Streven. Jaargang 24 Dit bestand biedt, behoudens een aantal hierna te noemen ingrepen, een diplomatische weergave van Streven. Jaargang 24 uit 1970-1971. De Digitale Bibliotheek voor de Nederlandse Letteren beijvert zich voor het verkrijgen van toestemming van alle rechthebbenden; eenieder die meent enig recht te kunnen doen gelden op in dit tijdschrift opgenomen bijdragen, wordt verzocht dit onverwijld aan ons te melden (mailto:dbnl.auteursrecht@kb.nl). Koppen tussen vierkante haken zijn toegevoegd. De systematische inhoudsopgave van deel 1-6 is in deze digitale editie aan het eind van deel 6 geplaatst. p. 412: noot ‘3’ heeft in de lopende tekst geen nootverwijzing. In deze digitale editie is de noot onderaan de pagina geplaatst. p. 763: noot ‘1’ heeft in de lopende tekst geen nootverwijzing. In deze digitale editie is de noot onderaan de pagina geplaatst. p. 768: noot ‘1’ heeft in de lopende tekst geen nootverwijzing. In deze digitale editie is de noot onderaan de pagina geplaatst. p. 881: de noot op deze pagina heeft geen nootnummer en geen nootverwijzing in de lopende tekst. In deze digitale editie is de noot onderaan het artikel geplaatst. _str005197001_01 DBNL-TEI 1 2018 dbnl grieks scans eigen exemplaar DBNL Streven. Jaargang 24. Desclee de Brouwer, Brugge / Utrecht 1970-1971 Wijze van coderen: standaard Nederlands Streven. Jaargang 24 Streven. Jaargang 24 2018-02-01 AB colofon toegevoegd Verantwoording Dit tekstbestand is gebaseerd op een bestand van de Digitale Bibliotheek voor de Nederlandse Letteren (https://www.dbnl.org) Bron: Streven. Jaargang 24. Desclee de Brouwer, Brugge / Utrecht 1970-1971 Zie: https://www.dbnl.org/tekst/_str005197001_01/colofon.php In dit bestand zijn twee typen markeringen opgenomen: paginanummering en illustraties met onderschriften. Deze zijn te onderscheiden van de rest van de tekst door middel van accolades: {==13==} {>>pagina-aanduiding<<} {==Figuur. 1: Onderschrift van de afbeelding.==} {>>afbeelding<<} {==voorplat==} {>>pagina-aanduiding<<} {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} streven oktober 1970 1 beginnen met luisteren {==binnenkant voorplat==} {>>pagina-aanduiding<<} Streven, 24e jaargang. Voortzetting van Studien, 100e jaargang Streven, Vlaanderen, 38e jaargang Redactie Gerard Adriaansen, Geert Bekaert, Frans Van Bladel, Louis Van Bladel, Jo Gerits, Theo de Jong, Frans Kurris, Joris Meltzer Redactieadressen voor België: Sanderusstraat 5, 2000-Antwerpen. Tel. 03-379794 voor Nederland: Hobbemakade 51, Amsterdam 1007. Tel. 020-731989 Administratie G. Boeve, Sanderusstraat 5, 2000-Antwerpen. Tel. (03) 379794 Postch. Streven 884.67, 2000-Antwerpen Bank: Kredietbank, rek. 1100/13/40933. Abonnementen Voor België 360 Fr. (195 Fr. voor het halfjaar); Buitenland: 390 Fr.; te storten op P.C.R. 884.67, Streven - 2000-Antwerpen, op P.C.R. 549.18 van de Kredietbank, 2000-Antwerpen, voor rek. nr. 1100/13/40933. Afzonderlijke nummers: 40 Fr. Nadruk van artikelen uit dit nummer zonder verlof van de redactie is verboden {==1==} {>>pagina-aanduiding<<} [1970, nummer 1] [Inhoud] De Derde Wereld, p. 5 In het julinummer hebben wij een artikel van Ivan Illich gepubliceerd, ‘In derde wereld onderwijs naar westers model?’. De auteur maakte ons erop attent dat daar oorspronkelijk een belangrijke algemene beschouwing over ‘ontwikkeling’ aan voorafging, die wij de lezer hiermede aanbieden. Libanon neutraal?, p. 13 Elke informatie die de situatie in het Midden Oosten beter belicht, kan helpen om een genuanceerder oordeel te vellen over de partijen in het conflict. Uit dit artikel blijkt hoe uiterst precair de zaken in de Libanon liggen en welke invloeden en belangen er een rol spelen. De strijd tussen de pappa 's, p. 25 De Antilliaanse politiek concentreert zich rond de figuur van de ‘pappa’, de vaderfiguur. Dit blijkt zich toe te spitsen in de wonderlijke verhouding welke bestaat tussen de Democratische Partij en de Nationale Volkspartij en hun op het ogenblik gemeenschappelijke vijand Frente Obrero. Een paleis om in te wonen, p. 29 J.B. Bakema heeft het paleis van Diocletianus in het Joegoslavische Split eens een inspiratiebron voor de architect-stedebouwer van vandaag genoemd. Het paleis is in de eerste plaats de neerslag van een uniek ontwikkelingsproces, een stuk geschiedenis. Het kan ons leren dat architectuur een collectieve creatie dient te zijn, het resultaat van een geheel van sociale, economische en ideologische gegevens, waaraan ze een betekeniswaarde toekent. Maar bestaan vandaag daarvoor de voorwaarden nog? François Mauriac, p. 36 Drie elementen kenmerken het werk van de pas overleden romanschrijver: begrip van het leven, doorgronden van het menselijk hart en de poëzie van de stijl. Aan deze drie karakteristieken wordt een beschouwing gewijd. {==2==} {>>pagina-aanduiding<<} Een generatie I, p. 41 Cfr. het editoriaal. Terzijde, p. 54 Heeft Dickens de wereld van zijn tijd beschreven zoals die was, of geromantiseerd? Aan de hand van Angus Wilson's boek en Bomans' stelling in dezen geeft de auteur zijn eigen beschouwing. Een nieuw boek over Multatuli vraagt ook de aandacht. Een waarheid als een glazen oog, p. 60 De uitgave van vier toneelstukken van Lodewijk De Boer is een aanleiding om eens na te gaan wat deze theaterpartituren dramaturgisch te betekenen hebben. Een rebel in de Nederlandse toneelletterkunde is De Boer niet, wel werkt hij op een vruchtbare wijze mee aan de evolutie. Hij gooit een koortsig mensbeeld in het publiek, maar laat de toeschouwer daarmee doen wat die toevallig wil. M.a.w. hier ontbreekt nog een visie, een theorie, een geweten. Cellen zonder ouders, p. 70 De droom der alchemisten heeft plaats gemaakt voor een nieuwe droom: dat biologen ooit zelf leven zullen kunnen maken. Toch ligt deze droom in het verschiet van huidige wetenschappelijke ontwikkelingen. Om dit duidelijk te maken, bespreekt de auteur wat de natuurwetenschap geleidelijk aan omtrent cellen, hun bouw en functie, weet. {==3==} {>>pagina-aanduiding<<} Beginnen met luisteren Editoriaal Streven gaat weer een nieuwe jaargang in. Sensationele vernieuwingen zijn daar niet direct van te verwachten. Wij hechten nog altijd belang aan continuïteit. Al was het maar omdat alleen in de continuïteit de duurzaamheid van de verandering kan blijken. Eén nieuw initiatief echter vraagt misschien enige inleiding en redactionele commentaar. Enkele maanden geleden hebben wij hier al melding gemaakt van een tekort dat ons werd aangewreven: ‘waarom laat u zo zelden echt jonge mensen aan het woord?’ Wij hebben daar toen prompt op gereageerd met het publiceren van twee bijdragen van studenten. In de komende jaargang willen wij iets verder gaan: maand na maand hopen wij u een reeks interviews met jonge mensen aan te bieden. Het eerste daarvan vindt u in dit nummer. De gesprekken zijn opgenomen door Eric De Kuyper en Dirk Lauwaert. Zij hebben zich daarbij laten inspireren door een boekje van Erika Runge, waarin deze een aantal vrouwen van verschillende leeftijd - tussen 14 en 84! - en uit verschillende sociale lagen laat praten over hun ervaringen op het gebied van vrouw en maatschappij. In onze interviews komen alleen jongeren aan het woord, mannen en vrouwen, 22, 25, 28 jaar. Ze hebben allemaal gestudeerd of zijn daar nog mee bezig. Het zijn allemaal Vlamingen. De initiatiefnemers hadden de reeks graag de titel meegegeven: ‘Jonge Vlaamse Intellectuelen’ (met hoofdletters), maar niet iedere lezer zou daar direct de ironie van gesnapt hebben. Ironie ligt trouwens helemáál niet in de bedoeling: dát zal voor wie deze getuigenissen leest, algauw heel duidelijk blijken. Het zijn geen ‘gedirigeerde’ gesprekken. Er werd alleen heel in het algemeen gevraagd of zij bereid waren over zichzelf te praten; verwacht werd dat zij het meteen ook zouden hebben over de manier waarop zij vanuit hun opvoeding en hun jonge ervaring tegen het leven en de maatschappij aankijken. De meesten hadden eigenlijk nauwelijks vragen nodig, sommigen moesten nu en dan weer even op gang worden gebracht. Maar we hebben alle vragen weggelaten, zodat het meer op monologen gaat lijken. Bij het uittikken van de bandjes en het onvermijdelijke inkorten hebben we geprobeerd het wezenlijke van de gesproken taal te bewaren. Dit is wel een andere taal dan we in Streven gewend zijn, maar wát hier verteld wordt, {==4==} {>>pagina-aanduiding<<} verschilt ook nogal wat van wat in Streven gewoonlijk ter sprake komt. Die ‘vervreemding’ dwingt misschien tot een opmerkzamer lectuur, die ook oog heeft voor wat bij alle openhartigheid nog altijd verzwegen wordt. Sommigen van de geïnterviewden wilden slechts onder één voorwaarde praten: onder geen beding mocht hun naam of identiteit bekend worden gemaakt; anderen kon dit niet schelen. Wij hebben er de voorkeur aan gegeven alle getuigenissen anoniem te houden. Dat maakt deze documenten misschien minder pikant, maar daarom niet minder authentiek. Want het zijn wel echte mensen die hier aan het woord komen en zij spreken zich echt uit. Hoe dat allemaal aan zal komen, weten wij zelf ook niet. De reactie van velen zal zijn: hé, wat vertellen die jonge mensen daar allemaal! Daar kan ergernis in zitten en een onmiddellijk opwellende neiging om wat onervarenheid, eenzijdigheid, banaliteit of romantisme genoemd wordt, te lijf te gaan met ‘leiding’ of ‘begeleiding’ zoals dat tegenwoordig heet: je kunt zulke dingen toch zo maar niet publiceren zonder ze recht te zetten of te nuanceren! Maar wij geloven dat het op de eerste plaats op iets anders aankomt: beginnen met luisteren. Deze mensen willen praten, zij wíllen zich uitspreken. Zij weten waar hun monologen terechtkomen: in een tijdschrift dat voor velen van hen wel een heel eerbiedwaardig instituut zal zijn, waarvan in ieder geval een aantal lezers behoort tot de generatie van hun ouders en opvoeders, tot de generatie die in de maatschappij waarin zij aankomen, in hun ogen de dienst uitmaakt. Misschien vinden zij het ook wel prettig, de vermeende onaantastbaarheid van zo'n tijdschrift eens vrolijk te mogen uitdagen. Maar hun voornaamste vraag is: begin nu eens met luisteren, luister nu eens even naar dingen die je wel weet maar die je dikwijls niet wilt weten. Wij geloven niet dat ook maar één van hen zich representatief waant voor zijn generatie. De bedoeling van de reeks is dan ook helemaal niet, een beeld op te hangen van De Jeugd Van Vandaag. Juist dat lijkt ons het meest typische: dat zij allemaal het land hebben aan hoofdletters. En er zijn er nogal wat waar zij tegen aanschoppen of waar zij aan lijden: Jeugd, Gezin, Huwelijk, Liefde, God en Kerk, Maatschappij en hun eigen Maatschappijkritiek. Het kan gezond zijn, geloven wij, zich door hen te láten uitdagen om die hoofdletters eens op hun werkelijke waarde te toetsen. Dat doe je niet door van meet af aan zekerheden tégen onzekerheden, principes tégen ervaringen te zetten, vooral niet als die principes, zoals vaak gebeurt, de ervaring van meet af aan toedekken. Daarvoor moet je beginnen met luisteren. Alleen dan kan deze reeks interviews stof leveren tot nadenken, tot onvooringenomen nadenken over je eigen individuele en maatschappelijke ervaringen. F. Van Bladel {==5==} {>>pagina-aanduiding<<} De Derde Wereld Geprefabriceerde goederenpakketten en diensten worden opgedrongen Ivan Illich Het is op het ogenblik heel gewoon de eis te stellen dat de rijke landen hun oorlogsmachine veranderen in een programma voor de ontwikkeling van de Derde Wereld. Het armere deel van de mensheid - viervijfde - vermenigvuldigt zich onbeperkt, terwijl hun consumptie per hoofd in feite achteruitgaat. Deze bevolkingsexplosie en vermindering van consumptie vormen een bedreiging voor de geïndustrialiseerde landen en, onder druk van deze dreiging, kunnen die nog altijd hun budgetten voor defensie veranderen ten gunste van de economische pacificatie van arme landen. En dat zou op zijn beurt ongeneeslijke wanhoop kunnen veroorzaken, want de landbouwwerktuigen van de rijken kunnen evenveel kwaad doen als hun oorlogstuig. Amerikaanse trucks kunnen meer blijvende schade toebrengen dan Amerikaanse tanks. Het is gemakkelijker massale behoefte te scheppen aan trucks dan aan tanks. Slechts een minderheid heeft zware wapens nodig, terwijl een meerderheid afhankelijk kan worden van de levering van zulke produktieve machines als moderne vrachtwagens, die niet geleverd kunnen worden. Wanneer de Derde Wereld een massamarkt geworden is voor de goederen, de produkten en de methoden die de rijken voor zichzelf hebben ontworpen, zal de kloof tussen de vraag naar deze Westerse technische middelen en de levering ervan steeds groter worden. De auto voor het gezin kan de armen niet het jet-tijdperk binnenrijden, evenmin als een schoolsysteem de armen werkelijk kan opvoeden of de gezinsijskast hun gezond voedsel kan verschaffen. Het is evident dat slechts één op de duizend in Latijns-Amerika zich een Cadillac kan veroorloven, of een hartoperatie, of een academische graad. Deze beperking in de doelstellingen van de ontwikkeling is voor ons geen aanleiding om te wanhopen aan het lot van de Derde Wereld en de reden is heel eenvoudig. Wij zijn nog niet zo ver dat wij een Cadillac zien als een noodzakelijke voorwaarde voor goed vervoer, of een hartoperatie als een normale medische behandeling of een academische graad als een vereiste voor een behoorlijke opvoeding. We zien immers direct dat de invoer van Cadillacs zwaar belast zou moeten worden in Peru, dat een kliniek voor orgaantransplantaties een ergernisgevend stuk speelgoed is om de concen- {==6==} {>>pagina-aanduiding<<} tratie van meer doktoren in Bogotà te rechtvaardigen, en dat een Betatron de onderwijsmogelijkheden van de Universiteit van Sao Paolo te boven gaat. Helaas wordt het niet algemeen als evident beschouwd dat de meerderheid der Latijnsamerikanen - niet alleen van onze generatie, maar ook van de volgende en de daaropvolgende ook nog - zich welk merk auto ook niet kan veroorloven, of welke ziekenhuisverpleging ook, of zelfs een lagereschool-opvoeding. Wij onderdrukken ons besef van deze voor de hand liggende werkelijkheid, omdat wij er het land aan hebben te erkennen in welke hoek onze verbeelding gedreven is. Zo groot is de overredingskracht van de instituties die wij in het leven hebben geroepen, dat ze niet slechts vorm geven aan onze voorkeuren, maar zelfs aan ons gevoel voor wat mogelijk is. We hebben vergeten hoe we moeten spreken over modern vervoer dat niet afhankelijk is van auto's en vliegtuigen. Onze opvattingen over moderne gezondheidszorg leggen de nadruk op de bekwaamheid die we hebben om het leven van hen die ongeneeslijk ziek zijn, te verlengen. We zijn niet meer in staat te denken over beter onderwijs en opvoeding tenzij in termen van steeds gecompliceerdere scholen en van steeds langduriger opgeleide leerkrachten. Machtige instituties die deze diensten in het leven roepen, beheersen de horizont van onze vindingrijkheid. Wij hebben onze kijk op de wereld gestalte gegeven in onze instituties en zitten nu in die instituties gevangen. Fabrieken, nieuwsmedia, ziekenhuizen, regeringen en scholen produceren goederen en diensten die tot pakketten gemaakt zijn om onze kijk op de wereld te bevatten. Wij - de rijken - vatten vooruitgang op als de uitbreiding van deze verworvenheden. Onder verhoogde bewegingsmogelijkheid verstaan wij luxe en veiligheid verpakt door General Motors of Boeing. De verbetering van het algemeen welzijn vatten wij op als de vermeerdering van het aantal doktoren en ziekenhuizen, die gezondheid verpakken samen met verlengd lijden. Onze behoefte om meer te leren identificeren wij met de vraag naar steeds langere opsluiting in klaslokalen. Met andere woorden, wij hebben onderwijs verpakt met toeziende zorg, kwalificatieëisen voor banen en stemrecht en dit allemaal samen hebben we verpakt met indoctrinatie in een christelijke, een humanistische of een communistische ideologie. In minder dan honderd jaren heeft de industriële maatschappij patent-oplossingen gesmeed voor fundamentele menselijke behoeften en ons bekeerd tot het geloof dat de behoeften van de mens geschapen zijn door de Schepper als vraag naar de produkten die wij hebben uitgevonden. Dit is even waar voor Rusland en Japan als voor de Noordatlantische gemeenschap. De consument wordt opgeleid tot gevoeligheid voor de veroudering {==7==} {>>pagina-aanduiding<<} van gebruiksgoederen, hetgeen betekent blijvende loyaliteit ten opzichte van dezelfde producenten, die hem dezelfde elementaire pakketten zullen geven in verschillende kwaliteiten of alleen maar in een nieuwe doos. Industriële maatschappijen kunnen zulke pakketten voor persoonlijke consumptie verschaffen aan de meeste van hun burgers, maar dat is nog geen bewijs dat deze maatschappijen gezond zijn of economisch of dat ze het leven bevorderen. Het tegendeel is waar. Hoe meer de burger getraind wordt in het verbruik van verpakte goederen en diensten, des te minder efficiënt schijnt hij te worden in de vormgeving van zijn milieu. Zijn energie en zijn geldmiddelen worden gebruikt om zich steeds nieuwe modellen aan te schaffen van zijn hoofdprodukten en het milieu wordt een bijprodukt van zijn eigen consumptiegewoontes. Het ontwerp van de ‘package deals’ waar ik over spreek, is de hoofdoorzaak van de hoge kosten die het voldoen aan fundamentele behoeften met zich mee brengt. Zo lang iedereen zijn wagen ‘nodig heeft’, moeten onze steden langere verkeersopstoppingen verduren en belachelijk dure middelen gebruiken om ze op te lossen. Zo lang gezondheid betekent zo lang mogelijk voortleven, zullen onze zieken steeds meer uitzonderlijke chirurgische ingrepen krijgen en de ‘drugs’ om de pijn die er het gevolg van is, te stillen. Zo lang wij de school willen gebruiken om de kinderen de ouders niet voor de voeten te laten lopen of ze van de straat en buiten het arbeidsproces te houden, zal onze jeugd vastgehouden worden in eindeloos schoolgaan en steeds sterkere prikkels nodig hebben om de beproeving te doorstaan. Rijke landen leggen thans welwillend aan de arme landen een dwangbuis aan van verkeersopstoppingen, opsluiting in ziekenhuizen en schoollokalen en noemen dit bij internationale overeenkomst ‘ontwikkeling’. De rijken en de gestudeerden en de ouden van de wereld proberen van hun twijfelachtige zegeningen mee te delen door hun van te voren verpakte oplossingen de Derde Wereld binnen te smokkelen. Verkeersopstoppingen nemen toe in Sao Paolo, terwijl bijna een miljoen Brazilianen uit het noordoosten de droogte ontvluchten door 500 mijl te lopen. Latijnsamerikaanse doktoren krijgen een opleiding aan het New York Hospital voor Speciale Chirurgie, die ze slechts op een paar mensen toepassen, terwijl amoebe-dysenterie endemisch blijft in de achterbuurten waar 90% van de bevolking leeft. Een heel kleine minderheid krijgt voortgezet onderwijs in elementaire wetenschap in Noord-Amerika, wat niet zelden betaald wordt door hun eigen regeringen. Als zij überhaupt naar Bolivia terugkeren, worden ze tweederangs onderwijzers van pretentieuze leerlingen in La Paz of Cochibamba. De rijken exporteren verouderde versies van hun standaardmodellen. {==8==} {>>pagina-aanduiding<<} De Alliance for Progress is een goed voorbeeld van welwillende produktie die onderontwikkeling tot gevolg heeft. In tegenstelling tot haar slogans slaagde zij - als een alliantie voor de vooruitgang van de consumenten-klassen en voor het aan banden leggen van de Latijnsamerikaanse massa's. De Alliance is een belangrijke stap geweest in het moderniseren van het consumptiepatroon van de middenklassen in Zuid-Amerika door ze te integreren in de heersende cultuur van de Noordamerikaanse metropolis. Tegelijkertijd heeft de Alliance de aspiraties van de meerderheid der burgers gemoderniseerd en hun verlangens vastgelegd op produkten die niet te krijgen zijn. Elke auto die Brazilië op de weg brengt, ontzegt vijftig mensen goed vervoer per bus. Elke verhandelde ijskast vermindert de kans op het bouwen van koelhuizen voor de gemeenschap. Elke dollar die in Amerika uitgegeven wordt aan doktoren en ziekenhuizen kost honderd levens, om een uitspraak aan te halen van Jorge de Ahumada, de briljante Chileense econoom. Als iedere dollar besteed was aan het verschaffen van veilig drinkwater, dan zouden honderd levens gered kunnen zijn. Elke dollar die besteed wordt aan scholen, betekent meer privileges voor enkelen ten koste van de massa; in het beste geval vermeerdert het het getal van hen die, voordat ze uitvallen, geleerd hebben dat degenen die het het langst volhouden, het recht hebben verdiend op meer macht, welstand en aanzien. Wat een dergeijlk onderwijs doet, is de onderwezenen de superioriteit leren van de nog beter onderwezenen. Alle Latijnsamerikaanse landen zijn er fanatiek op uit hun schoolsysteem uit te breiden. Geen enkel land besteedt nu minder dan 18% van het door belastingen verkregen nationale inkomen aan onderwijs - hetgeen betekent scholen - en veel landen besteden bijna het dubbele. Maar zelfs met deze geweldige investeringen slaagt geen enkel land erin vijf volle jaren onderwijs te geven aan meer dan een derde van zijn bevolking; aanbod en vraag naar scholen groeien meetkundig uit elkaar. En wat waar is voor scholen gaat evenzeer op voor de produkten van de meeste instituties in het proces van modernisering in de Derde Wereld. Voortdurende technische verfijningen van produkten die al een plaats hebben veroverd op de markt, komen vaak veel meer de producent dan de consument ten goede. De meer ingewikkelde produktieprocessen hebben de neiging om alleen de grootste producent in staat te stellen voortdurend verouderde modellen te vervangen en de vraag van de consument te concentreren op de marginale verbetering van wat hij koopt, ongeacht de begeleidende neveneffecten: hogere prijzen, vluggere slijtage, minder algemene bruikbaarheid, hogere reparatiekosten. Denk aan de vele gebruiks- {==9==} {>>pagina-aanduiding<<} mogelijkheden van een eenvoudige blikopener, terwijl een elektrische, als die überhaupt werkt, slechts enkele soorten blikken opent en honderd keer zoveel kost. Dit is evenzeer waar voor een stuk landbouwmachine en een academische graad. De boer uit Noord-Amerika kan ervan overtuigd raken dat hij een voertuig nodig heeft met vier assen dat op de grote wegen 100 km per uur kan halen, een elektrische ruitenwisser heeft en beklede zitplaatsen, en ingeruild kan worden voor een nieuw in een jaar of twee. De meeste boeren op de wereld hebben zo'n snelheid niet nodig, ook hebben zij nooit zo'n comfort meegemaakt en ze zijn evenmin geïnteresseerd in het verouderen van de wagen. Zij hebben goedkoop vervoer nodig, in een wereld waarin tijd geen geld is, waar handruitenwissers voldoende zijn en waar een stuk zwaar gereedschap een generatie kan overleven. Zulk een mechanische lastezel heeft een volkomen verschillende fabricage en ontwerp nodig dan een die geproduceerd wordt voor de Amerikaanse markt. Dít voertuig wordt niet in produktie genomen. Het grootste deel van Zuid-Amerika heeft paramedische werkers nodig, die een onbeperkte tijd in functie kunnen blijven zonder supervisie van een arts. In plaats van een proces op gang te brengen om vroedvrouwen en rondtrekkende genezers op te leiden die een zeer beperkt arsenaal van medicijnen weten te gebruiken terwijl ze onafhankelijk werken, vestigen de Latijnsamerikaanse universiteiten ieder jaar een nieuwe school voor gespecialiseerde verpleegsters of verplegingsdeskundigen om beroepskrachten op te leiden die alleen in een ziekenhuis kunnen functioneren en apothekers die weten hoe ze hoe langer hoe gevaarlijker drugs moeten verkopen. De wereld komt in een impasse waar twee ontwikkelingen op eenzelfde punt uitkomen: steeds meer mensen hebben minder elementaire keuzemogelijkheden. De bevolkingstoename wordt overal in de publiciteit gebracht en veroorzaakt paniek. Het verminderen van fundamentele keuzemogelijkheid, die werkelijk een oorzaak van angstige bezorgdheid is, wordt daarentegen voortdurend over het hoofd gezien. De bevolkingsexplosie maakt een geweldige indruk op de verbeelding, maar de steeds toenemende verschrompeling van het vermogen om zich maatschappelijke alternatieven in te denken wordt goedgepraat doordat men ze voorstelt als een vermeerdering van keuzemogelijkheid tussen verschillende kwaliteiten. De twee ontwikkelingen komen samen op een dood punt: de bevolkingsexplosie maakt dat er meer consumenten komen voor alles, van voedsel tot anticonceptionele middelen, terwijl onze kwijnende verbeelding zich geen andere manieren kan indenken om hun behoeften te bevredigen dan door de pakketten die nu te koop zijn in de bewonderde maatschappijen. {==10==} {>>pagina-aanduiding<<} Achtereenvolgens wil ik de aandacht vestigen op deze twee factoren, omdat ze naar mijn mening de twee coördinaten zijn die ons tesamen in staat stellen onderontwikkeling te omschrijven. In de meeste landen van de Derde Wereld groeit de bevolking en evenzeer de middenklasse. Inkomen, consumptie en de welstand van de middenklasse nemen steeds toe, terwijl de kloof tussen deze klasse en de massa van het volk wijder wordt. Zelfs daar waar de consumptie per hoofd omhoog gaat, heeft de meerderheid van de mensen nu minder voedsel dan in 1945, minder werkelijke verzorging bij ziekte, minder zinvol werk, minder bescherming. Dit is gedeeltelijk een gevolg van de polarisatie in de consumptie en gedeeltelijk een gevolg van het ineenstorten van het traditionele gezin en de traditionele cultuur. Meer mensen lijden honger, pijn en ellende in 1970 dan op het eind van de Tweede Wereldoorlog, niet alleen in aantal, maar ook percentsgewijs van de wereldbevolking. Deze concrete gevolgen van onderontwikkeling zijn overduidelijk; maar onderontwikkeling is ook een geestesgesteldheid en ze te begrijpen als een geestesgesteldheid of als een vorm van bewustzijn is het kernprobleem. Onderontwikkeling als geestesgesteldheid treedt daar op waar massabehoeften worden omgevormd in de vraag naar nieuwe soorten verpakte oplossingen die voor altijd buiten bereik van de meerderheid zijn. Onderontwikkeling in deze zin neemt snel toe, ook in landen waar het aantal klaslokalen, calorieën, auto's en ziekenhuizen eveneens toeneemt. De heersende groepen in deze landen bouwen diensten op die ontworpen zijn voor een rijke cultuur; als zij eenmaal de behoefte in deze richting hebben gemonopoliseerd, kunnen ze nooit aan de behoeften van de meerderheid voldoen. Onderontwikkeling als een vorm van bewustzijn is een uiterste gevolg van wat we in de taal van zowel Marx als Freud ‘Verdinglichung’ of verzakelijking kunnen noemen. Onder verzakelijking versta ik het verharden van de waarneming van werkelijke behoeften tot de vraag naar massaal gefabriceerde produkten. Ik bedoel de vertaling van dorst in de behoefte aan een Cola. Deze soort verzakelijking komt voor in het manipuleren van primaire menselijke behoeften door grote bureaucratische organisaties die erin geslaagd zijn de verbeelding van de potentiële verbruikers te beheersen. Laat mij terugkeren tot het voorbeeld dat ik gaf op het gebied van het onderwijs. De intense propaganda voor schoolgaan leidt tot zulk een nauwe identificatie van schoolbezoek en onderwijs dat in het alledaagse spraakgebruik de twee termen verwisselbaar zijn. Wanneer eenmaal de verbeelding van een hele bevolking is ‘geschoold’ of geïndoctrineerd om te geloven dat de school het monopolie heeft van formele opvoeding, dan kan men {==11==} {>>pagina-aanduiding<<} van de ongeletterden belasting heffen om gratis middelbare-school- en universiteitsonderwijs te verschaffen aan de kinderen van de rijken. Onderontwikkeling is het resultaat van het steeds hoger opdrijven van aspiraties door het intensief aanprijzen van ‘patent’ produkten. In deze zin is de dynamische onderontwikkeling die nu plaats heeft, precies het omgekeerde van wat ik geloof dat onderwijs en opvoeding is: beginnen oog te krijgen voor menselijke mogelijkheden en 's mensen creatieve krachten gebruiken om menselijk leven te bevorderen. Onderontwikkeling echter houdt in dat het sociaal bewustzijn capituleert voor kant en klaar verpakte oplossingen. {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} {==12==} {>>pagina-aanduiding<<} Libanon neutraal? Thom Sicking Vaak wordt Libanon in de pers voorgesteld als het land dat het hoofd koel houdt en een verstandige neutrale politiek voert temidden van de arabische landen. Een feit is dat Libanon maar zelden een duidelijke positie heeft ingenomen in de verschillende kwesties die de arabische wereld verdelen. Maar het lijkt ons juister te spreken van een politiek van compromissen dan van neutraliteit. Binnen het kleine Libanon bestaan zoveel groeperingen en tegenstrijdige belangen, dat een duidelijke stellingname er niet mogelijk is. Telkens als er een ondubbelzinnige beslissing genomen moet worden dreigt er een crisis. In 1958 moest het kiezen tussen Nasser en de verbondenheid met de westerse wereld in het Bagdad-Pact: dat leidde tot een burgeroorlog 1. De laatste jaren moet er duidelijk stelling genomen worden inzake de Palestijnse kwestie en het land ondervindt er opnieuw veel onrust van. En bijna steeds wordt zo'n crisis opgelost door een nieuw compromis dat geen A en geen B zegt, maar dat een onduidelijke situatie schept, waarbinnen ieder zijn eigen modus vivendi zoekt. Veel Libanezen zijn zelf inwendig verdeeld: zij houden van hun land en willen het verdedigen tegen agressies van buiten. Maar zij willen ook opkomen voor de Palestijnse vluchtelingen die voor de terugkeer naar hun vaderland vechten, en dat roept represailles van Israël op, dat met name het zuiden van het land bedreigt. Zij zijn trots op hun verdraagzaamheid waarin moslims, christenen en druzen in vrede naast elkaar leven, maar als het er op aan komt staan ze ook pal voor de belangen van de eigen groepering. Ze beschouwen zich als het contactpunt tussen het Nabije Oosten en het Westen, maar willen tegelijk ten volle bij de arabische wereld horen die zich vaak tegen het Westen verzet. Deze en andere tegenstrijdige belangen samen met het onderling wantrouwen maken Libanon tot een makkelijke prooi voor wie er onrust wil zaaien. {==13==} {>>pagina-aanduiding<<} De angsten van de Libanezen Christenen en moslims. - De christenen van de maronitische ritus hebben de neiging om zich als de ‘ware’ Libanezen te beschouwen. Al heel lang bewonen ze het bergland in het centrum. Onder de Turkse overheersing vormden ze samen met de druzen een min of meer onafhankelijk gebied met hun eigen chef (van 1861 tot 1915). Al bijna sinds de kruistochten steunden deze christenen op het Westen, eerst op Italië (Rome) en later vooral op Frankrijk. De invloed van de Franse cultuur op heel Libanon, maar vooral op de christenen is dan ook zeer groot. Verschillende malen heeft Frankrijk zich opgeworpen als de verdediger van de maronieten, onder andere om het Franse mandaat in Libanon, na de uiteenvalling van het Turkse rijk te verdedigen. De grote angst van deze Frans geöriënteerde christenen is opgeslokt te worden door een islamitische, arabische natie, waarin zij slechts een (vervolgde?) minderheid zouden vormen. In 1920 werd Libanon een afzonderlijk mandaatgebied, dat in 1943 de onafhankelijkheid verkreeg. De grenzen van dit nieuw land werden die van ‘Groot Libanon’, dat wil zeggen dat aan het bergland van druzen en maronieten in het noorden, zuiden en oosten een gebied werd toegevoegd dat hoofdzakelijk door moslims bewoond wordt, maar dat al lange tijd nauwe banden onderhield met het kleine Libanon van voor 1915. Aanvankelijk waren er onder de bewoners naast Libanese nationalisten nog al wat die liever deel van Syrië uit hadden willen maken. Ze voelden zich niet direct één met het hoofdzakelijk door maronieten beheerste bergland. Deze situatie gaf aanleiding tot een nooit geschreven grondwet die het Nationale Pact genoemd wordt. Dit Pact garandeert een zorgvuldig evenwicht tussen de verschillende groeperingen van het land: de president van de republiek moet een maroniet zijn, de eerste minister een sunniet en de kamervoorzitter een chi'iet 2. Het aantal afgevaardigden binnen de kamer is steeds een veelvoud van 11, om een evenredige verdeling van de zetels te verzekeren tussen maronieten, sunnieten, chi'ieten, byzantijns katholieken en orthodoxen, druzen en de kleine overige communauteiten. De crisis van 1958 stelde duidelijk de sympathieën en angsten van moslims en christenen in het licht. De moslims wilden hun eenheid met de rest van de arabische wereld veilig stellen en waren bang door de christenen van die wereld afgesneden te worden. De christenen daarentegen waren bang dat de moslims hun traditionele banden met het westen door zouden snijden. Op het ogen- {==14==} {>>pagina-aanduiding<<} blik gaat deze eenvoudige tweedeling niet meer op, en zelfs in 1958 lag het probleem al ingewikkelder. In de huidige generatie, die de onafhankelijkheidsstrijd niet meer gekend heeft, doorkruist een nieuwe tweedeling de eerste: zij die het feodale regime verdedigen en zij die het aanvallen. In beide kampen vindt men zowel moslims als christenen. De aanvallers van het regime willen onder andere korte metten maken met de confessionele verdeling van de posten: zij zien niet waarom een moslim geen president kan zijn als hij daartoe de capaciteiten heeft. Tot voor kort zou men Libanon kunnen beschrijven als een bond van kleine staten: iedere religieuze groepering heeft zijn eigen leiders, zijn eigen opvattingen en zijn eigen grondgebied waar ze in de meerderheid is. Deze staten willen bij elkaar blijven binnen één Libanon omdat zo hun particulariteit het beste gegarandeerd wordt. Maar sinds een twintigtal jaren is er naast Libanon een gevaarlijke tegenstander opgekomen: Israël. Terecht of ten onrechte zien veel Libanezen de politiek van Israël als een poging om het labiele maar duurzame evenwicht binnen de Libanese maatschappij te ondermijnen. Zolang Libanon bestaat is het een levend bewijs dat de Arabieren in staat zijn in een pluralistische staat in vrede te leven. Israël nu zou willen aantonen dat dit onmogelijk is. Tijdens de crisis tussen het Libanese leger en de fedayîn schreef de hoofdredacteur van het Beiroetse dagblad ‘'Orient’: Geholpen door de Israëlische propagandadienst trekken de Franse commentatoren uit de precaire situatie van Libanon de ‘conclusie die in de richting gaat van de zionistische stelling over de onmogelijkheid om in het Nabije Oosten een multiconfessionele staat op te bouwen’ 3. We blijven buiten de kwestie of deze redenering ook aan de realiteit beantwoordt: misschien wel, misschien ook niet. Maar zeker is dat deze gedachtengang regelmatig in de Libanese pers terugkeert. Veel Libanezen denken zo, en de logica van hun gedachtengang is sterk. Immers, als blijkt dat de Arabieren niet in staat zijn een pluralistische staat te vormen, ligt de oplossing van de huidige crisis voor de hand: het gebied zou dan opgedeeld moeten worden in een serie homogene, onafhankelijke staten: één voor de maronieten (‘Klein Libanon’), één voor de druzen die in Libanon en Syrië wonen, één voor de sunnieten, één voor de alawieten (een groep moslims die op het ogenblik in Syrië aan de macht zijn) en één - waarom niet? - voor de joden uit het gebied. Het bestaan van Libanon betekent voor de joden van Israël de ontkenning van de noodzaak om een op religieus-etnisch exclusivisme gebaseerde staat te vormen. Daarom zou Israël Libanon niet direct met oorlog bedreigen, maar werken aan de inwendige ontbinding van deze onafhankelijke staat, onder andere door in te spelen op de oude tegenstelling tussen Syrië en Libanon. {==15==} {>>pagina-aanduiding<<} Syrië en Libanon. - Al onder het Franse mandaat vormde het huidige Libanon een afzonderlijke administratieve eenheid, onderscheiden van Syrië. Sinds de onafhankelijkheid van beide landen zijn er nooit diplomatieke relaties tussen hen geweest. Syrië beschouwt Libanon als een stuk van zijn gebied dat door Frankrijk aan de Syrische invloed onttrokken is. De spanning tussen beide landen is sindsdien constant. Ze kan op verschillende manieren uitgelegd worden. In 1943, het jaar van de Libanese onafhankelijkheid, woonden er vooral in het Noorden van Libanon zeker een groep mensen die liever Syriër had willen zijn, wat aan het Syrische argument kracht bij zet. Beiroet heeft een belangrijke rol als doorvoerhaven naar het hele arabische achterland: Syrië is nu verplicht om aan Libanon doorvoerrechten te betalen, of om zelf veel verder naar het Noorden de haven van Latakiyye uit te breiden. Maar de belangrijkste reden lijkt ons de economisch-politieke tegenstelling. Libanon is een bergland dat niet van de landbouw kan leven en geen grondstoffen heeft. Syrië is een hoofdzakelijk vlak land met een belangrijk vruchtbaar oppervlak. Libanon is voor zijn bestaan vooral op de handel aangewezen en op een eventueel te creëren gespecialiseerde industrie; zijn situatie is vergelijkbaar met die van Nederland of Zwitserland. De economische structuur verschilt dus veel met die van Syrië. Syrië heeft duidelijk de socialistische weg gekozen, Libanon de liberale. Veel Syriërs, die door de talrijke nationalisaties in hun land getroffen zijn, hebben in Libanon een goed heenkomen gezocht. (Libanon is vanouds het land waar vluchtelingen hun toevlucht vinden; dat is zelfs in grote mate de oorzaak van de verscheidenheid van zijn bevolking). Ook veel politiek ongewenste personen kwamen vanuit Syrië naar Libanon. Dat alles verhoogde de spanning. Het levensniveau ligt in het liberale Libanon duidelijk hoger dan in Syrië. Libanon is een handelsland en niet in de laatste plaats voor de geldhandel. Het is dan ook geen wonder dat de belangen van de Verenigde Staten, Europa en de rijke arabische olielanden er groot zijn. Syrië staat daarentegen vooral onder Russische invloed en beschouwt Libanon als een bruggehoofd van het westerse kapitalisme. Zo zijn er vele redenen te vinden voor de tegenstelling tussen beide landen. Deze kwam duidelijk tot uiting tijdens de reeds vermelde crisis van het najaar 1969, toen het Libanese leger en de fedayîn slaags raakten. De fedayîn - waaronder talrijke leden van de Saïka, die onder invloed van de Syrische regering staat 4 - eisten bewegingsvrijheid in het Zuidlibanese bergland; het leger achtte dat gevaarlijk voor de Libanese integriteit. Dat leidde tot invallen van fedayîn {==16==} {>>pagina-aanduiding<<} vanuit Syrië, tot opstanden van de vluchtelingenkampen die over heel Libanon verspreid zijn en tot gevechten tussen Libanezen onderling. Toen Libanon op dat moment melding maakte van Syrische troepenconcentraties aan de grenzen, meldde Damascus lakoniek: ‘Syrië heeft nooit zijn troepen geconcentreerd en zal dat ook nooit doen aan de kunstmatige grenzen die het imperialisme gecreëerd heeft tussen twee delen van één enkel arabisch vaderland’. Hetzelfde perscommuniqué meldt verderop: de regering van Syrië heeft al energieke maatregelen genomen ‘om te protesteren tegen de vijandige handelwijze van de ‘reactionaire kliek’ die het broederland Libanon bestuurt, ten opzichte van onze gemeenschappelijke broeders, de palestijnse commando's’ 5. Daaruit blijkt hoe de leiders in Damascus over Libanon denken.... Dit jaar nog, nadat in begin mei Israël een grootse actie tegen de Palestijnse verzetsstrijders in Zuid-Libanon had ondernomen, zijn er weer incidenten van dezelfde soort voorgevallen. Veel Libanezen hebben de indruk dat Syrië de Palestijnse kwestie gebruikt om het Libanese regime ten val te brengen. Tot aan de aanval van Israël op Beiroets vliegveld in december 1968 was het aan de Libanese zuidgrens betrekkelijk rustig. Er waren weinig Palestijnse commando's en Libanon had nauwelijks deelgenomen aan de militaire operaties van de 6-daagse oorlog, overeenkomstig de akkoorden die het vroeger met de Arabische Liga gesloten had 6. Syrië nu zou er op uit zijn veel Palestijnse commando's in Zuid-Libanon binnen te laten dringen. Verschillende malen zijn de commando's van al-Saïka met behulp van Syrisch legermateriaal Libanon binnengetrokken. Damascus rekende er volgens deze Libanezen op dat de concentratie van Palestijnse verzetsstrijders represailles van Israël op zou roepen, juist als in Jordanië. Libanon zou zo van lieverlee direct in de strijd betrokken raken. De wanorde die daaruit zou volgen zou dan vanzelf het Libanese regime verzwakken en ten val brengen. Het is moeilijk te beoordelen of dit Libanese wantrouwen jegens Syrië gerechtvaardigd is. Het is evident dat afgezien van de Syrisch-Libanese kwestie de Palestijnen er veel belang bij hebben in Zuid-Libanon bases te betrekken. Het Libanese bergland leent zich veel beter voor guerilla-acties dan de Jordaanvlakte. Het lijkt dus onjuist alleen Syrië voor deze actie aansprakelijk te stellen. Wel is waarschijnlijk dat Syrië deze actie graag ondersteunde om zo Libanon in de greep te krijgen. In ieder geval is zeker dat de Libanezen geen prijs stellen op militaire hulp van het Syrische leger, omdat ze bang {==17==} {>>pagina-aanduiding<<} zijn dat dat Syrische leger het Libanese grondgebied wel eens niet meer zou kunnen verlaten, en die angst lijkt ons zonder meer gerechtvaardigd. Libanon en Israël. - In Zuid-Libanon lopen verschillende rivieren en er is sinds enkele jaren een belangrijk artificieel meer klaargekomen door een stuwdam in de rivier de Litanie. Israël kijkt met begerige ogen naar al dat water. Dat denken althans veel Libanezen, en er zijn verschillende uitspraken die hen gelijk geven. Op 1 maart 1964 verklaarde Ben Goerion aan de Israëlische krant Haboker: ‘De grenzen van de joodse staat zouden een groter gebied omvat hebben wanneer Moshe Dayan in 1948 onze opperbevelhebber geweest was’. Ygal Allon, die de opperbevelhebber van 1948 was, verklaarde een paar dagen later aan dezelfde krant: ‘Als Ben Goerion niet de wapenstilstand had bevolen, zouden onze troepen nog de Litanie in het noorden (Libanon) en de Sinaï in het zuiden (Egypte) bezet hebben en zo ons hele vaderland hebben bevrijd’. 6 Oktober 1967 vermeldt The Jewish Chronicle de verklaring van Moshe Dayan, waarin hij zegt: ‘Israëls grenzen, behalve die met Libanon, zijn ideaal, hoewel niet zonder meer realistisch’. Het is dus niet vreemd dat Libanon bang is voor een Israëlische invasie, en de enige reden waarom dat nog niet gebeurd is is volgens velen het feit dat de Verenigde Staten niet alleen in Israël, maar ook in Libanon belangen hebben, en dat ze daarom Israël niet de vrije hand laten. Maar wat Israël niet via een directe militaire operatie verkrijgen kan, zoekt het nu via de Palestijnse commando's te verkrijgen. De herhaalde aanvallen op Libanese dorpen, het opblazen van huizen, de actie van mei 1970 die twee dagen duurde, heeft in het zuiden een klimaat van onveiligheid geschapen, dat veel bewoners van Zuid-Libanon heeft doen vluchten; kort na mei '70 sprak men in Beiroet van 50.000 vluchtelingen. En Libanon zit tussen twee vuren. Het kan zijn land niet prijsgeven, maar het kan evenmin de Palestijnse commando's aan strakke banden leggen. Door de actie van zijn leger tegen de fedayîn in het najaar van 1969 haalde het zich de afkeer van Syrië, Algerije en in mindere mate ook die van Egypte op de hals. Bovendien waren er in Libanon veel Palestijnse vluchtelingen die duidelijk hun vrijheidsstrijd boven de integriteit van het Libanese grondgebied stelden. Ook Libanon moest volgens hen zijn eigenbelang opofferen voor het heil van het Palestijnse volk en de hele arabische natie. Veel Libanezen zijn het met deze Palestijnen eens. Met name in de studentenwereld hebben de verzetsorganisaties een belangrijke aanhang. Daar komt nog bij dat veel ontevredenen met name in het onderontwikkelde noorden en zuiden van Libanon in deze kwestie een goede gelegenheid zien om het huidige feodale regime omver te helpen. Daarom kan Libanon, zelfs als het dat zou willen, {==18==} {>>pagina-aanduiding<<} niet hard tegen de Palestijnse commando's optreden: dat zou een burgeroorlog veroorzaken. Van de andere kant kan het deze commando's ook niet de vrije hand laten. De regering is dan bang voor een staat in de staat (zoals dat in Jordanië het geval is) en bovendien komt dan de nationale integriteit in het gedrang vanwege de aanspraken die Israël op Zuid-Libanon maakt. Sinds de akkoorden van Kairo, die aan de crisis van eind 1969 een eind maakten, bestaat er een soort status quo: in bepaalde gebieden wordt aan de commando's de vrije hand gelaten: het Libanese leger komt er eenvoudig niet. De enige voorwaarde is dat deze commando's niet met zware wapens vanaf Libanees grondgebied Israël beschieten. Dit is het gebied dat Moshe Dayan sindsdien als een soort niemandsland beschouwt en waar hij regelmatig laat patrouilleren. Hij redeneert dat het Libanese leger dit gebied aan de Palestijnen heeft afgestaan. Sindsdien is wat daar gebeurt een zaak die alleen nog hem en de Palestijnen aangaat, maar waar Libanon zich buiten moet houden. Hij vergeet daarbij de Libanezen die in het zuiden wonen, en die het slachtoffer zijn van zijn vergeldingsacties. Deze houding van Dayan zou wel eens de eerste stap naar de verovering van Zuid-Libanon kunnen zijn. Geen plotselinge overval die de internationale afkeer op zou roepen (hij heeft wat geleerd van de aanval op Beiroets vliegveld!), maar geleidelijk aan telkens een kleine stap verder gaan. Wie besturen Libanon? Het is wel duidelijk dat Libanon in een buitengewoon precaire situatie verkeert. Het staat van alle kanten onder druk. Velen achtten dan ook de presidentsverkiezingen van de afgelopen augustusmaand van veel belang: de nieuwe president moet aan een buitengewoon moeilijke toestand het hoofd bieden. We willen wat uitgebreider op die verkiezingen ingaan, omdat die een goed beeld geven van de Libanese politiek. Fouad Chehab, op wie velen hun hoop gesteld hadden, verklaarde anderhalve week voor de verkiezingen: ‘De politieke instituties van Libanon en de traditionele gewoonten van het openbare leven vormen geen instrument dat is aangepast aan de voorwaarden van een Libanees herstel, zoals het komende tiental jaren dat eist in alle opzichten. (...) Het land is nog niet bereid om de diepgaande oplossingen te aanvaarden, die ik overigens slechts onder ogen kan zien in het respect voor de fundamentele vrijheden waaraan ik altijd gehecht ben geweest. Daarom heb ik beslist geen kandidaat te zijn voor het presidentschap van de republiek’ 7. Chebab was opperbevelhebber van het leger tijdens de burgeroorlog van 1958. Nadat hij zijn legerfuncties had neergelegd, is hij datzelfde jaar tot president {==19==} {>>pagina-aanduiding<<} gekozen. Hij is een technocraat, die het land veel diensten bewezen heeft en die zich het vertrouwen van veel moslims heeft weten te verwerven. Hij is een duidelijk tegenstander van de extremistische richting die door ex-president Cham'oun vertegenwoordigd wordt. Als hij spreekt over de onrijpheid van het Libanese politieke bestel, dan bedoelt hij waarschijnlijk het feodale, niet rationele karakter ervan, en daarin heeft hij gelijk. Het voorspel van de presidentsverkiezingen hebben we gevolgd via de enige Libanese krant die we op dat ogenblik bemachtigen konden, al-Hayât, die het standpunt van de moslimmeerderheid weergeeft. De president van Libanon wordt gekozen door de kamerleden, die in de maand die aan de verkiezingen voorafging, vrijwel iedere dag uitgenodigd waren op een coctail of een diner bij één van hun collega's, die dan de verschillende transacties en combinaties besprak: iedere kandidaat tracht zo stemmen te verwerven. Er ging vrijwel geen dag voorbij, zonder dat de krant uitkwam met op de voorpagina een foto van een groep kamerleden op bezoek bij een of andere leider. Langzaamaan kwamen er uit al die gesprekken de kandidaten tevoorschijn. Maar voor we daarop ingaan is het van belang iets te zeggen over de eigen aard van de politieke partijen in Libanon. Deze zijn nogal verschillend van het soort partijen dat we in Europa kennen want het zijn geen groeperingen rond een program, maar rond een persoon, in veruit de meeste gevallen rond de leider van een belangrijke feodale familie. Al deze leiders zijn heer en meester in een bepaald gebied, of in een grote wijk van Beiroet. Ze vertegenwoordigen veel meer dat gebied dan een program. Zolang ze aan de macht zijn, kunnen de volgelingen op een serie voordelen rekenen. Hun partijprogram is volkomen bijkomstig, het is de vlag die de lading moet dekken. Deze situatie is overigens een logisch gevolg van het confessionalisme, dat we hierboven al beschreven. Wie de geschiedenis van Libanon van dertig jaar terug bekijkt, komt er over het algemeen dezelfde namen tegen als in de krant van vandaag: de vaders zijn door hun zoons opgevolgd in de leiding van de familie en van de partij. Toch bestaat er wel zoiets als een partij-program: het belang van de gemeenschap. Op grond van die belangen hebben enkele politieke formaties zich gevormd. - De Nahj (de weg): 46 kamerleden. Deze groep, die hoofdzakelijk uit moslims bestaat en enkele christenen telt, heeft indertijd ex-president Chebab gesteund en vroeg ook afgelopen maand om diens kandidatuur. Het is de groep die in 1958 zich tegen President Cham'oun verzette en die een ruime openheid naar de arabische wereld voorstaat. Toen Chebab weigerde zich kandidaat te stellen, hebben ze de jongere Elias Sarkis voorgesteld, die een volgeling van Chebab is. Hij is met één stem verslagen door de kandidaat van de ‘Hilf’. {==20==} {>>pagina-aanduiding<<} - de Hilf (het verbond): 47 kamerleden. Deze groep is een verbond van de drie voornaamste leiders van de maronieten: ex-President Cham'oun, Pierre Gemayel en Raymond Edde. Ze vertegenwoordigen de rechtse christenen en verzetten zich bijvoorbeeld tegen de vrijheid die in Libanon aan de fedayîn gelaten wordt. En dat zowel omdat de nationale integriteit door de acties van de commando's bedreigd wordt als omdat de verzetsorganisaties duidelijk links georiënteerd zijn en, met name onder de jeugd, veel linkse invloed uitoefenen. Al verschillende malen zijn er gevechten geweest tussen de maronitische stoottroepen (Kataëb), waar Pierre Gemayel de leiding van heeft en die een belangrijke paramilitaire organisatie vormen, en de fedayîn. Naarmate de maronieten de Libanese integriteit meer bedreigd achten is hun steun aan deze leiders groter. Ze stelden aanvankelijk Gemayel als kandidaat voor, omdat Cham'oun te veel verzet bij de moslims op zou roepen. Maar toen Chehab zich niet verkiesbaar stelde, diende ook Cham'oun zijn kandidatuur in, om zich op het laatste moment weer terug te trekken en zijn stemmen af te staan aan een meer gematigde figuur uit zijn groep: Soleiman Frangie, feodaal heer in het noorden van Libanon. Deze laatste is gekozen. - de onafhankelijken: 5 kamerleden. De leiding van deze groep berust bij Kamal Joumblatt, leider van een van de belangrijkste druzenfamilies, in hetzelfde gebied als waar Cham'oun zijn invloed heeft. Hij is de leider van de PPS (Progressieve socialistische partij) en hij werpt zich, in tegenstelling tot de leiders van de ‘Hilf’ op als verdediger van de fedayîn in Libanon. Hij verzet zich tegen de twee grote blokken als tegen een feodale kliek. Maar men kan toch moeilijk aan de indruk ontsnappen dat hij slechts tegen deze politici gekant is omdat het zijn concurrenten zijn: hij is dan wel verplicht de tegenovergestelde positie in te nemen. De verhoudingen tussen de druzen van Syrië en het Syrische regime zijn bepaald niet vriendschappelijk, en in die context komt de vriendschap van druzenleider Joumblatt met de leiders van Damascus op zijn zachtst gezegd vreemd voor. Veel Libanezen beschouwen die vriendschap als een verraad aan Libanon. In zijn socialistische partij verzet hij zich tegen het feodalisme, maar ondanks zijn ascetische leefwijze, kan men hem toch moeilijk anders dan als een feodaal Heer karakteriseren. In het huidige kabinet is hij minister van binnenlandse zaken en een feit is dat hij er boven verwachting wel in slaagt om de fedayîn, die hij openlijk verdedigt, en de positie van de Libanese regering, waarvan hij deel uitmaakt, met elkaar te verzoenen. Binnen de groep van Joumblatt vinden we verder enkele andere leiders, die zich niet bij een van de twee grote blokken aan willen sluiten om verschillende redenen, zowel moslims als christenen. {==21==} {>>pagina-aanduiding<<} Deze groep onafhankelijken stelde als kandidaat voor het presidentschap een teruggetrokken generaal, Jamil Lahoud, voor. Bij de eerste stemming verwierf deze de vijf stemmen van zijn groep. Bij de tweede ronde stemden sommigen op Frangie en anderen op Sarkis. Tenslotte is daar, als curiositeit, nog Adnân Hakim, moslim-leider in een wijk van Beiroet. Deze diende tegen het Nationale Pact - maar niet tegen de grondwet - als enige moslim zijn kandidatuur in. Bij de eerste stemming verwierf hij één stem, en boze tongen beweren dat het zijn eigen stem was.... Zo is Charles Helou, die tijdens zijn ambtsperiode in grote lijnen de politiek van zijn voorganger Chebab voortzette, opgevolgd door een gematigde figuur uit de ‘Hilf’. Op de achtergrond van de groepen die elkaar bestreden bij deze verkiezingen speelde er nog een machtsgroep mee die beslist niet te verwaarlozen is: die van de religieuze leiders. De maronitische patriarch bijvoorbeeld heeft zich duidelijk tegen Chebab en voor de ‘Hilf’ uitgesproken. Met enige reserve gaf de correspondent van Le Monde in Beiroet het volgende bericht: Mgr. Meouchi (de patriarch) ‘zou onlangs een brief gestuurd hebben aan al de chefs van diplomatieke legaties die in Beiroet geaccrediteerd zijn. Daarin beroept hij zich op zijn kwaliteit van chef van de maronitische gemeenschap (waarvan de president van de Libanese republiek deel uit moet maken), om de persoon van de generaal (Chebab) ernstig te bekritiseren’ 8. En twee weken eerder had het dagblad al-Hayat al een officiële verklaring van het patriarchaat gepubliceerd, waarin de patriarch vroeg om de ‘terugkeer naar een grondwettelijk regime’ in de nu komende periode 9. De patriarch heeft zich dus beslist niet afzijdig gehouden. De imâm van de chi'ieten, leider van zijn gemeenschap juist als de patriarch van de maronitische, hield zich tijdens een onderhoud met de volgelingen van Pierre Gemayel veel meer op de vlakte: hij onderstreepte het feit dat hij vooral religieus leider was, en de politiek aan de politici overliet. Wel riep hij op tot een serieus doordachte keuze van de president en vroeg hij alle kleine partijbelangen te vergeten 10. Deze moslimleider kwam enige tijd geleden op voor de rechten van de bewoners van Zuid- Libanon, waaronder zich veel chi'ieten bevinden: hij maakt een gunstige uitzondering op de religieuze leiders van Libanon en bemoeit zich slechts zelden met de politiek. De mufti van de republiek, leider der sunnieten, kwam weinig in de publiciteit tijdens de verkiezingen. Maar binnen het politieke bestel van Libanon {==22==} {>>pagina-aanduiding<<} is hij een figuur van het hoogste belang. Zo is het al voorgekomen dat de mufti van de republiek aan de eerste minister (sunniet, en dus lid van zijn gemeenschap) opdracht gaf te demissioneren. Vervolgens liet hij aan de president van de republiek weten onder welke voorwaarden deze op een oplossing van de kabinetscrisis kon rekenen. Een paar dagen later presenteerde een boodschapper van de patriarch zich bij de president om de voorwaarden van de maronieten aan de president te laten weten.... Deze mengeling van godsdienst en politiek valt voor de moslims beter te verdedigen dan voor de christenen omdat de orthodoxe Islam altijd beweerd heeft godsdienst en vaderland tegelijk te zijn. Maar binnen de Libanese context valt ook de houding van de patriarch te begrijpen, die zich voor de maronitische gemeenschap verantwoordelijk voelt. Dat sluit overigens niet uit dat veel Libanezen, moslims én christenen, de inmenging van de religieuze leiders in de politiek ten sterkste afkeuren. We zijn wat uitgebreider ingegaan op de presidentsverkiezingen en de verschillende politieke groeperingen die daarbij een rol speelden, omdat hier duidelijk naar voren komt hoe het land bestuurd wordt: door een samenspel van compromissen en persoonlijke belangen. En vanwege de serieuze problemen waarvoor het land zich geplaatst ziet - vooral dat van de Palestijnse vluchtelingen en de fedayîn - achten veel Libanezen deze bestuurswijze onvoldoende. De ontevredenen Regelmatig komt men dan ook in de editoriaals van het dagblad l'Orient oproepen tegen, gericht aan ministers en kamerleden om de kleine onderlinge twisten en belangen nu eens te vergeten en zich serieus met de dringende problemen van het land bezig te houden. Maar l'Orient is een gematigd blad. Veel studenten gaan verder. Ze zijn het niet eens over wat er nu precies in het land gebeuren moet, maar wél over het feit dat het de hoogste tijd wordt een zekere revolutie tot stand te brengen, bijvoorbeeld om een einde te maken aan het confessionalisme, of aan de bevoorrechting van de stad Beiroet en omstreken boven de rest van het land. Bij gebrek aan een interne factor die hen verbindt, scharen ze zich achter de Palestijnen, die evenals zij niet afkerig zijn van een revolutie in Libanon. Maar deze studenten vinden onder hun kameraden een belangrijke tegenstand. Studenten komen vaak zelf uit de beter gesitueerde milieus en lang niet iedereen is bereid zijn eigen milieu af te vallen. Velen verdedigen dan ook de traditionele toestand, en daarmee zowel de positie van hun ouders als hun eigen toekomst. Dat leidde in oktober 1969 bijvoorbeeld tot gevechten (en dat was de eerste keer niet!). L'Orient meldde: ‘Hevige gevechten gis- {==23==} {>>pagina-aanduiding<<} terenochtend bij de Amerikaanse Universiteit van Beiroet tussen ‘Libanese’ studenten en pro-fedayîn. Met de Libanese vlag voorop en op het ritme van het volkslied zijn de eersten slaags geraakt met de anderen die portretten droegen van Yasser Arafat en Che Guevara, op het terrein van de Universiteit. Balans van het treffen vóór de politie de antagonisten verspreidde: 7 gewonden, waaronder de zoon van president Hamade, die zich aan de zijde van de ‘Libanezen’ bevond 11. Hamade is kamervoorzitter en chi'itisch leider. Het zijn dus duidelijk niet alleen de christenen die het traditionele regime verdedigen, zoals nog al eens beweerd is. Behalve de studenten is er nog een andere groep die heel ontevreden is met de zwakke macht van het regeringsapparaat, en dat is het leger. Dit leger bestaat uit beroepssoldaten. Hoewel vaak door de studenten geëist en door de regering beloofd, bestaat er in Libanon geen dienstplicht. Het leger heeft de reputatie boven de confessionele partijen te staan, vooral nadat het onder leiding van Chehab, die tijdens de burgeroorlog van 1958 opperbevelhebber was, er toen in geslaagd is de vechtende partijen tot rust te brengen. Na de crisis van het najaar 1969 zijn te Kairo de akkoorden getekend tussen Yasser Arafat en generaal Boustany, terwijl de kamer de inhoud van de akkoorden niet eens kende. Een weinig elegante formule... Maar de leider van de Palestijnen, Yasser Arafat, had geen vertrouwen in een verdrag met het zwakke Libanese regime, temeer omdat hij in de praktijk toch vooral met het leger te maken heeft. En generaal Boustany heeft ook niet altijd van vertrouwen in de regering blijk gegeven. Vandaar dat er vanuit de kamer nogal veel oppositie tegen deze akkoorden gekomen is. De verhouding tussen leger en regering was gespannen en sommigen spraken zelfs van een op handen zijnde staatsgreep van het leger. Kort na de ondertekening van de akkoorden is aan generaal Boustany eervol ontslag verleend als opperbevelhebber van het leger. Een laatste groep ontevredenen doet slechts weinig van zich spreken, omdat ze weinig publiciteitsmogelijkheden hebben. Maar afgelopen jaar zijn er in het noorden serieuze moeilijkheden geweest tussen boeren en landeigenaars. De boeren weigerden aan hun ‘Heren’ de gewone bijdragen te betalen. Ook in het zuiden van het land, waar de toch al schaarse ontwikkelingsprojecten door de militaire activiteiten lamgelegd zijn, leven veel ontevredenen. De daarwonende Libanezen vinden dat de regering te weinig voor hun veiligheid onderneemt. En als je huis opgeblazen wordt en je het toch al niet breed had, ligt het voor de hand dat je steun en bescherming eist, zonder dat je je afvraagt of daar veel reële mogelijkheden toe bestaan. Volkomen terecht proberen deze weerloze mensen het regime van Beiroet onder druk te zetten, maar hun pressiemiddelen zijn slechts klein. {==24==} {>>pagina-aanduiding<<} Zo verdedigt in Libanon ieder zijn eigen belangen, ook nog in de dramatische omstandigheden van de laatste jaren. Velen zijn ontevreden, maar niemand ziet een betere oplossing, en daarom leeft Libanon verder met het regime zoals het nu is, bij gebrek aan beter. Conclusie Zo is dus Libanon: christenen en moslims zijn bang door elkaar van hun cultuurcentrum te worden afgesneden. De andere, minder grote groepen, verdedigen alleen hun eigen posities. Allen samen zijn ze bang door Syrië of Israël onder de voet gelopen te worden. Sommigen verdedigen vanwege dit gevaar fel de traditionele leiders en de nationale integriteit. Anderen verzetten zich tegen het confessionalisme en de traditionele bestuursvormen die daaruit voortkomen. De eersten zien in de Palestijnen een volk dat weliswaar geholpen, maar toch ook op een afstand gehouden moet worden, vanwege de gevaren die hun aanwezigheid voor het bestaan van Libanon en het huidige regime meebrengt. Hun tegenstanders beschouwen de Palestijnen als kostbare medewerkers, aan wie ze de volle steun geven in hun vrijheidsstrijd en door wie ze hopen te komen tot een links georiënteerde revolutie binnen Libanon. De religieuze leiders zitten - als verdedigers van hun groepering - soms tot over de oren in de politiek. Het leger treedt op als een soort scheidsrechter maar het heeft soms moeite aan de bekoring te weerstaan om zelf de macht in handen te nemen. Het is een land van vluchtelingen; sommigen wonen er al meer dan duizend jaar, anderen - de Armeniërs bijvoorbeeld - zijn er pas rond de jaren twintig komen wonen en nog later bood Libanon gastvrijheid aan Syriërs en Egyptenaren die met hun nieuwe socialistisch getinte regime niet overweg konden. Libanon heeft iets van de angst en het wantrouwen van vluchtelingen bewaard: ze willen kost wat kost de eigen tradities en originaliteit bewaren. Daarom zijn ze geneigd tot een zeker conservatisme. We gaven dit artikel de titel ‘Libanon neutraal?, de reden van die titel is nu misschien duidelijk: het land neemt maar zelden een zelfstandige positie in, niet bij gebrek aan persoonlijkheid, maar omdat het in de klem zit. Er zijn heel duidelijke opinies in Libanon, maar wanneer het land definitief voor één van die opinies zou kiezen en zijn politiek er door zou laten bepalen zou het zowel door de inwendige spanningen als door de buitenlandse druk uit elkaar spatten. De Libanezen proberen met al hun verscheidenheid in vrede samen te leven, maar het wordt hen wel buitengewoon moeilijk gemaakt! {==25==} {>>pagina-aanduiding<<} De strijd tussen de pappa's Ivo van Trigt De Nederlandse Antillen hebben zich een nieuw kabinet aangemeten. Een kabinet waarin merkwaardigerwijs de twee aartsvijanden van weleer, de Democratische Partij en de Nationale Volkspartij mitsgaders hun beider Arubaanse supporters, broederlijk samengaan. Zulks in tegenstelling tot het kabinet dat verleden jaar werd gevormd en waarin de Democratische Partij het op een akkoord - het ‘akkoord van Kralendijk’ - had gegooid met de Frente Obrero, het Arbeidersfront, dat nu in de oppositie is gedrukt. Over de vorming van dit nieuwe kabinet is onenigheid ontstaan binnen de Democratische Partij. Oud-premier Ciro Kroon, de ‘kroon’-prins van Efraim Jonckheer, heeft zich uit de partij teruggetrokken en vormt nu een éénmansfractie in de Staten. Alles samen een verward beeld. Een beeld dat zich waarschijnlijk slechts laat ontwarren wanneer men het beziet in het licht van het ‘vadercomplex’ in de Antilliaanse, meer in het bijzonder de Curaçaose politiek. Dit ‘vadercomplex’ vindt volgens sommigen zijn oorsprong in de omstandigheid dat het gezinspatroon in deze landen sterk afwijkt van wat men het Westerse gezinspatroon noemt. In vele gezinnen is de huwelijksband óf niet aanwezig óf uitermate los. De man, de vader, is vaak niet meer dan een toevallige passant of hoogstens een kortstondige kostganger. Tal van kinderen groeien op zonder dat zij ooit een echte vader hebben gekend. Onbewust leeft in hen echter de behoefte aan de vaderfiguur. Zij leven met een leemte en wanneer iemand de kunst verstaat in die leemte te treden, grijpt hij hen in het hart. De politicus die de vaderfiguur weet uit te hangen, kan bij deze mensen op succes rekenen. Zij vormen de meest gewillige, de meest hartstochtelijke aanhang die hij zich kan wensen. In het midden gelaten of deze verklaring hout snijdt, zij gaat wel uit van een feitelijk gegeven, dat niet te loochenen valt. De meest succesvolle politici in de Nederlandse Antillen, in het bijzonder in Curaçao, hebben hun hele leven aan hun vader-image gebouwd. De stichter en leider van de Nationale Volkspartij, wijlen mr. dr. da Costa Gomez, was daar een meester in. Hij sprak zijn mensen toe met een vaak theatraal aandoende maar hoogst efficiënte vaderlijke allure. Hij leidde altijd hoogst persoonlijk de kandidaten op de lijsten van zijn partij en de ministers in zijn kabinet bij {==26==} {>>pagina-aanduiding<<} zijn kiezers in met een gebaar van: dit is een van mijn meest-beminde zonen. Zijn volgelingen noemden hem respectvol ‘Doktoor’ en hingen in hun eenvoudige woningen zijn portret op de plaats waar het portret van vader zou moeten hangen. Speelde Gomez de rol van de alwijze vader, Efraim Jonckheer, door de Vrije Universiteit eveneens aan een ‘doktoorstitel’ geholpen, zocht het meer in de richting van het beminnelijke, het goedlachse vaderschap. Het respectvolle ‘Doktoor’ kwam zijn aanhangers niet over de lippen. Hij was en bleef voor hen ‘Jonckheer met de appelwangetjes’. De dood van da Costa Gomez en de overplaatsing van Efraim Jonckheer naar Den Haag beroofde Curaçao van deze twee ‘pappa's’. Noch de Democratische Partij noch de Nationale Volkspartij bracht een nieuwe ‘pappa’ voort. Ciro Kroon had duidelijk veel te veel moeite om zijn air van self-made-man op te houden. Isa probeerde nooit een ander image op te bouwen dan dat van de advocaat, die hij wás. Guancho Evertsz, die Gomez opvolgde, was een ambtenaar van financiën en kwam met al zijn kwaliteiten daar in de verbeelding van zijn volgelingen ook niet boven uit. Anderen waren te kleurloos, te wild of te jong om voor een ‘pappa’ te worden aangezien. Na de onlusten van verleden jaar verschenen echter twee gloednieuwe ‘pappa's’ op het politieke toneel. Pappa Petronia en Pappa Godett. De ene de corpulente, gezeten, forse pappa, die zich niet ál te veel met de zaken bemoeit en wiens voornaamste zorg is de kinderen bij elkaar te houden. Geen ruzie in huis anders wordt pappa boos. De andere de driftige, stuwende pappa, die desnoods met zijn vuisten voor zijn kinderen opkomt. De een afkomstig uit Curaçao, maar al lang in Aruba gevestigd en daardoor in staat om als een echte pappa boven de vinnigheden van de Curaçaose politiek te blijven staan. De ander een charismatische vakbondsleider, hogelijk bewonderd om zijn schelmenstreken en als enige gewonde in de onlusten van verleden jaar ook nog met de bijna-martelaarskroon omhangen en pappa van de Frente Obrero. Bij de vorming van het eerste kabinet Petronia, verleden jaar, kwamen deze twee nieuwe pappa's nog niet rechtstreeks tegenover elkaar te staan. Het ‘akkoord van Kralendijk’ deelde de Frente Obrero wel twee ministerszetels toe, maar deze nieuwe arbeiderspartij kon in feite maar één man afvaardigen. Niet pappa Godett; die zat nog in de gevangenis. Haar éne minister werd vakbondsleider Amador Nita, de man met de Fidel Castropet. Nog net aanvaardbaar voor premier Petronia en voor de Democraten, die er nog steeds op rekenden dat hun bloedeigen pappa Jonckheer als Gouverneur naar de Nederlandse Antillen zou terugkeren en gemakkelijk de harten van de arbeiders terug zou winnen en een super-pappa zou {==27==} {>>pagina-aanduiding<<} worden boven Petronia. Nita vertoonde als minister ook wel neigingen om een soort pappa-figuur te worden - hij liet bijvoorbeeld zijn eigen portret drukken op het briefpapier van zijn ministerie! - maar twee pappa's in één Frente Obrero, dat kon niets worden. Nee: in de Frente Obrero zagen de Democraten geen groot gevaar en een bondgenootschap met deze partij met haar waarschijnlijk niet lang beklijvende revolutie-winst uit de meidagen zagen zij als een uitstekend middel om de laatste, de genade-slag toe te brengen aan de Nationale Volkspartij, die nog steeds geen leiders van pappa-formaat kon opbrengen. Aan dit alles kwam een onverwacht einde toen op 17 juni minister Nita overleed. Frente Obrero moest nu wel met een nieuwe ministerskandidaat voor de dag komen. De Democraten hadden er alvast een uitgezocht, een gematigde maar nauwelijks bekende Frente Obrero-figuur, die zij als minister ‘aanvaardbaar’ verklaarden, maar de arbeiderspartij liet zich niet voorschrijven wie zij als minister zou voordragen. Het moest en het zou pappa Godett worden. Wilde pappa Petronia verder regeren en het akkoord van Kralendijk naleven, dan zou hij pappa Godett moeten accepteren; daar hielp geen moedertjelief aan. Pappa Petronia echter zag het aankomen en zette naar aanleiding van Nita's dood meteen zijn hele kabinet op de helling. Dat kwam hem prachtig van pas. Hij kon daarmee de volle kracht van zijn vredestichtend vaderschap ontplooien door zijn nieuwe formatie in het teken te stellen van een ‘nationaal kabinet’ met álle partijen - óók de Nationale Volkspartij. En hij kon zich op die manier ontstrengelen aan de wurggreep van de Frente Obrero, die hem eenvoudig probeerde te chanteren met het akkoord van Kralendijk. Lukte het hem de Democraten te verzoenen met de gedachte aan een kabinet waarin óók de Nationale Volkspartij zitting kreeg, dan kon hij eisen stellen aan Frente Obrero en niet omgekeerd. Het ís hem gelukt. Frente Obrero aarzelde nét iets te lang. Toen zij tenslotte de eis om pappa Godett in de regering op te nemen liet vallen, was het te laat. De Democraten en de Nationale Volkspartij hadden elkaar gevonden. De Nationale Volkspartij liet het masker van vriendelijkheid vallen en verklaarde openlijk de oorlog aan Frente Obrero. De oude situatie is nu weer hersteld: de éne pappa aan het hoofd van de regering, de andere aan de leiding van de oppositie. Twee vragen blijven nog open. Ten eerste: waarom heeft ex-premier Ciro Kroon zich van deze ontwikkeling gedistantieerd? Vervolgens: wat zal Frente Obrero in de oppositie doen? Dat het ex-premier Kroon moeilijk viel zich met zijn oude aartsvijanden in de Nationale Volkspartij te verzoenen is begrijpelijk. Maar de jongere {==28==} {>>pagina-aanduiding<<} Democratische ministers in het tweede kabinet Petronia groeiden ook niet bepaald in vriendschappelijke gevoelens voor de Nationale Volkspartij op en zij accepteerden het nieuwe akkoord wél. Zag Kroon andere mogelijkheden? Zo ja, dan moet het de mogelijkheid zijn geweest om Efraim Jonckheer te bewegen naar de Antillen terug te keren en zich als de pappa met de appelwangetjes opnieuw in de partijpolitiek te storten. Kroon weigerde eenvoudig van pappa te wisselen. Pappa's zijn voor hem geen boompjes. Maar als deze veronderstelling juist blijkt en Efraim Jonckheer inderdaad weer als actief politicus naar Curaçao terugkeert, ontstaat daar wel een voorheen nog niet vertoonde situatie: drie pappa's op één eiland! Dan zullen tóch ergens twee pappa's samen moeten gaan huizen - óf in de regering óf in de oppositie. Ciro Kroon's terugtreden kan dus een voorteken zijn van nieuwe verwarring in de tóch al zo warrige politiek. Wat de tweede vraag betreft - wat gaat Frente Obrero nu doen? - het antwoord daarop hangt af van de greep die pappa Godett uiteindelijk op zijn partij krijgt. Op een openbare bijeenkomst, die wij enkele weken na Nita's overlijden uit de verte konden volgen, liet pappa Godett aan zijn voornemens geen twijfel bestaan. Als Frente Obrero niet in de regering wordt opgenomen, riep hij uit, dan gaan wij weer de straat op! Dat ‘weer’ doelde maar al te duidelijk op de gebeurtenissen van verleden jaar. Zal pappa Godett dit dreigement waar kunnen maken? Twijfel daaraan lijkt niet ongerechtvaardigd. Pappa Godett sprak onder de nog verse indruk van Nita's overlijden, dat veel van zijn volgelingen niet als een natuurlijke dood konden aanvaarden. De gematigde leiders van zijn partij waren niet ter vergadering verschenen. De schrik over de gebeurtenissen van verleden jaar, de plundering, de brandstichting en de vernieling van de toekomst, zit ook de arbeiders nog ietwat in de benen. Dat de Frente Obrero aan een wilde bevlieging van pappa Godett zo maar zal toegeven lijkt dus niet waarschijnlijk. Het nieuwe kabinet is er óók nog en wanneer dit kabinet zijn aangekondigde plannen niet bij plannen láát, kan het pappa Godett heel wat wind uit de zeilen nemen. Het schijnt tenminste ernst te maken met de hoogst nodige sociale verbeteringen. Pappa Godett is een revolutionair in hart en nieren. Dat heeft hij in het verleden herhaaldelijk bewezen. Hij heeft ál de eigenschappen van een volksmenner. Hij blijft een onzeker element in de Antilliaanse politiek. Het nieuwe ‘nationale kabinet’ van pappa Petronia is bedoeld om een zekere stabiliteit in de Antilliaanse politiek te brengen. Of dit zal lukken is een open vraag. De strijd tussen de pappa's moet nog beginnen! Utrecht, 3 augustus 1970 {==29==} {>>pagina-aanduiding<<} Een paleis om in te wonen, wonen in een paleis Geert Bekaert Het paleis van Diocletianus in het Joegoslavische Split, aan de oostkust. van de Adriatische Zee, is een van die historische plekken die een onweerstaanbare aantrekkingskracht op de verbeelding uitoefenen, niet alleen van de naïeve toerist die zich op de stroom van de publiciteit laat drijven, maar ook van de bewuste architect op zoek naar maatstaven voor de opbouw van een humaan woonmilieu. Die aantrekking dateert overigens van vóór onze tijd. Het paleis was in vele opzichten uitzonderlijk genoeg om reeds vroeg de aandacht te trekken. In de eerste helft van de Xe eeuw schreef keizer Constantijn VII Porphyrogennetos dat geen grondplan of beschrijving de heerlijkheid van dit gebouw kon laten vermoeden 1. Andrea Palladio, de grote Italiaanse architect uit de XVIe eeuw en beschermheilige van de hedendaagse brutalisten 2, maakte in Split schetsen en tekeningen. In 1764 gaf Robert Adam in Londen de eerste monografie uit over het paleis. Sindsdien heeft de belangstelling zich verlegd, maar is niet verminderd. Niet zolang geleden stelde J.B. Bakema het paleis voor als een inspiratiebron voor de hedendaagse architect-stedebouwer 3. Voor hem is het paleis meer dan een imposant getuigenis van de laat-romeinse bouwkunst, waarvan hij eventueel de ruimtelijke samenhang kan bewonderen. Het is in de eerste plaats de neerslag van een uniek ontwikkelingsproces, een stuk geschiedenis. Geschiedenis is iets waarmee de architectuurtheorie nooit goed overweg heeft gekund. In de studie van de stijlontwikkeling wees ze de verschillende gebouwen wel een plaats toe, maar aandacht voor de geschiedenis van een gebouw heeft ze nooit opgebracht 4. De moderne architectuur is zich wel {==30==} {>>pagina-aanduiding<<} bewust geworden van de tijdsdimensie die in elke ruimtelijke situatie besloten ligt, maar deze tijdsfactor staat nog altijd los van de concrete geschiedenis. Tijd wordt enkel toegelaten in zoverre hij een abstracte ruimtelijke kwaliteit is: zoals men voor een schilderij een zekere tijd nodig heeft om het te lezen, zo heeft men ook tijd nodig om een gebouw te ervaren, om er bijvoorbeeld omheen te lopen. Maar deze tijd is niet de historische tijd, niet het behoren van een gebouw tot een concrete geschiedenis. En juist dit laatste wordt evident als we het paleis van Diocletianus wat nader bekijken. Diocletianus liet het paleis bouwen om er zich na zijn troonsafstand in 305 terug te trekken. Begonnen in 295, was het tien jaar later nog niet voltooid. Het zou in feite nooit voltooid worden. Daarin ligt juist zijn merkwaardigheid. De keizer had er een prachtige streek aan de Adriatische Zee, vlakbij Salona, voor uitgekozen. Bij deze keuze speelden niet alleen landschappelijke overwegingen mee, al kan men deze moeilijk buiten beschouwing laten. Diocletianus was een Illyriër; Kähler veronderstelt zelfs dat hij van Salona afkomstig was. Salona was in elk geval heel strategisch geleden tussen Oost en West, zodat Diocletianus ook na zijn vrijwillige troonsafstand de ontwikkeling van het imperium van nabij kon volgen. Hoe dan ook, de inplanting in het landschap was uniek. Het zuidfront van het paleis gaf uit op het water, open op zon en zee, in de zomer genietend van de mistral. Vanuit het paleis was er oorspronkelijk een directe toegang tot de zee. Het was dan ook aan de zuidzijde van het enorme complex dat de luxueuze woonvertrekken waren gelegen. Aan de landzijde bezat het paleis het karakter van een vesting. De plattegrond heeft veel van een Romeins legerkamp, met rechte straatassen die van noord naar zuid en van oost naar west het kamp in vieren delen. Het paleis was misschien opgezet als een kopie van de kampen die Diocletianus ter verdediging van de Syrische grens had laten oprichten, maar er zijn ook verschillende elementen van de westerse villabouw in terug te vinden. De plattegrond ziet eruit als een licht trapezoidale rechthoek van ongeveer 190 bij 150 meter. De rechthoek wordt door portiekstraten in drie delen verdeeld. Deze straten bereikte men langs drie ver- {==31==} {>>pagina-aanduiding<<} sterkte poorten. Door het feit dat de zuiderhelft helemaal was gereserveerd voor de keizerlijke woon- en staatsievertrekken, liep een van de straten niet door, maar eindigde in een soort peristilium, een plein omgeven met portieken. Vanuit het peristilium bereikte men de keizerlijke vertrekken, waarvan de meeste nu, dank zij recente opgravingen, geïdentificeerd zijn. Aan de oostzijde van het peristilium bevond zich het mausoleum, nu kathedraal; aan de westzijde trof men verschillende kleinere en grotere tempels aan. De woon- en staatsievertrekken aan de zuidzijde, bestaande uit twee basilieken, privé-badinrichting, eetzaal en privé-vertrekken o.m. voor de persoonlijke lijfwacht, waren gesitueerd op een groot plateau, dat de helling van het terrein, naar de zee toe, moest overbruggen. De noordelijke helft van het complex werd waarschijnlijk ingenomen door het paleisgarnizoen. De stijl van de gebouwen was al even eclectisch als de samenstelling van de plattegrond. De kolonnade die op zee uitgaf bijvoorbeeld was geflankeerd door twee vierkante vestingtorens. Dit gebouw interesseert ons hier niet als monument van de laat-romeinse stijl, te vergelijken met het paleis in Piazza Armerina op Sicilië, maar als een architectuurhistorisch fenomeen, dat zich alleen in zijn ontwikkeling manifesteert. Voor we het verloop ervan bekijken, toch nog een opmerking: dit paleis was niet een woning voor een individu of individuele cel, zij het dan de keizer of keizerlijke familie, maar voor een hele groep mensen die in een zeker verband bij elkaar hoorden. Onze voorstelling van de eengezinswoning wordt vaak ten onrechte in het verleden geprojecteerd. Wanneer L.A. Alberti in het midden van de XVe eeuw zijn beschrijving geeft van het ideale huis, dan blijkt dit een woning te zijn voor verschillende families, een echt paleis, een kleine stad 5. Een associatie met de houding van sommige huidige leefgroepen, de communes, ligt voor de hand. Na de dood van Diocletianus in 316 sterft het leven in het paleis niet uit. De persoonlijke residentie wordt nu een toevluchtsoord voor bannelingen van de keizerlijke familie. Het nooit voltooide gebouw ondergaat zijn eerste aanpassingen. We weten dat er in de Ve eeuw een werkplaats in was ondergebracht, waar vrouwen linnen voor het Romeinse leger weefden. En in diezelfde eeuw wordt op de architraaf van de westelijke toegangspoort het Victoriabeeld, symbool van de vergoddelijkte keizer, verminkt om er een kruis in aan te brengen. Het beslissende ogenblik echter in het voortleven van het gebouw is de verwoesting van Salona in het begin van de VIIe eeuw. Een deel van de stadsbevolking zocht zijn toevlucht in het versterkte paleis. En alles wijst erop dat dit het begin vormde van een nieuwe stadscommuniteit binnen de muren van het paleis. Er zijn resten bewaard van verbouwingen uit de {==32==} {>>pagina-aanduiding<<} periode tussen de VIIe en VIIIe eeuw, die wijzen op een permanente vestiging. Een sarcofaag van aartsbisschop Johannes uit de Xe eeuw leert dat deze bisschop ‘geboren en getogen was in de stad Split’. Uit de Xe eeuw dateert ook de Sint-Martinuskapel, ingeschoven tussen twee zware muren van de noordelijke poort. De drukste aanpassing van het paleis aan het zich uitbreidende stadsleven vond plaats van de XIIe tot de XIVe eeuw, de bloeiperiode van het middeleeuwse stadsleven. Toen waren niet alleen alle mogelijke binnenruimten van het paleis bezet en aangepast, maar ook alle pleinen en straten werden ingenomen. Van de brede, rechte portiekstraten bleven slechts smalle, kronkelende steegjes over. Het mausoleum was reeds een tijd als kathedraal in gebruik, maar werd nu met een spitse, laat-romaanse, toren verrijkt. De paleismuren konden ook naar buiten de ontwikkeling niet blijven omknellen. De stad barstte buiten de muren en ontwikkelde zich hoofdzakelijk in westelijke richting. Tot voor enkele tientallen jaren gingen de aanpassings- en verbouwingsactiviteiten door. Het grootste gedeelte van de woningen die zich binnen de muren van het Romeinse paleis bevinden dateren uit de XIXe en XXe eeuw. Volgens een telling van 1958 leven er drieduizend mensen in tweehonderdeenentwintig gebouwen, die vierhonderdzevenennegentig woningen bevatten. Het groeiproces is nu stilgelegd. Overheid en urbanisatiediensten, archeologen en restauratoren hebben de plaats van de collectiviteit ingenomen om Split te ‘redden’, d.w.z. om het beeld dat zij, dat wij, ons ervan gevormd hebben niet meer te laten veranderen, om de geschiedenis af te sluiten en te herleiden tot een symbool, een dood symbool voor een levende geschiedenis. Is het dit symbool dat ons zo bekoort? Staan we dan niet verder dan het academisme uit de tweede helft van de XIXe eeuw, dat de stijlgeschiedenis van de architectuur als afgesloten beschouwde en alleen nog probeerde met de elementen ervan nieuwe combinaties samen te stellen of oude motieven in nieuwe materialen weer te geven, korintische zuilen in gietijzer bijvoorbeeld? Stemt het niet tot nadenken dat we een evolutie moeten stilleggen om er een symbool van te maken van wat wij ons van de toekomst voorstellen? Het paleis te Split blijkt immers voor velen een model te zijn voor ons toekomstig leefmilieu. We citeerden reeds Bakema als hun woordvoerder. De ideeën die hij in 1962 formuleerde, zijn er sindsdien alleen maar actueler op geworden. Het paleis van Diocletianus wordt beschouwd als een herkenbaarmakende structuurvorm, die de individuele vrijheid en oorspronkelijkheid niet alleen toelaat, maar waarborgt en stimuleert. ‘De collectieve grote-structuur-bouweconomie en de individuele kleine-structuur-bouweconomie zijn elkanders bepaling geworden’ (Bakema). De twee {==*1==} {>>pagina-aanduiding<<} {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} {==*2==} {>>pagina-aanduiding<<} {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} {==33==} {>>pagina-aanduiding<<} polen van de gemeenschapsstructuur, individu en groep, wier verhouding het beeld en het gebruik van de architectuur bepaalt, hebben in Split een zichtbare, harmonische en levendige uitdrukking gekregen, waarbij het feit dat het hier gaat om het paleis van een heerser dat door het volk bezet wordt, niet zonder belang is. De groep heeft zijn primaire herkenbaarheid en vindt zijn zichtbare samenhang en dus ook zijn communicatiemogelijkheden in de voorafgegeven structuur van het paleis, die na zoveel eeuwen in haar wezenlijke geleding overeind is gebleven. Overal herinneren, onverwachts, details aan het grote geheel, aan het leven van en in de groep. De structuur was blijkbaar geen beletsel voor een spontane groei. Ze was integendeel een dankbaar vertrekpunt voor het scheppen van nieuwe mogelijkheden. Zoals van het mausoleum zonder grote moeilijkheden een kathedraal werd gemaakt, zo werden bestaande ruimten, zalen, gaanderijen, pleinen en straten aangewend om er woningen, magazijnen, werkplaatsen in te richten. Men kan zelfs stellen dat het de zichtbare structuur van het paleis is die de willekeur van de bewoners mogelijk maakt, omdat dank zij haar de vitale samenhang en het functioneren van de groep bij voorbaat gewaarborgd is. De assen van de straten zijn door alle ingrijpende bebouwing heen gehandhaafd gebleven. Het centrum, het peristilium, vlakbij de kathedraal, bewaarde zijn centrumfunctie, evenals de levendige uitwisseling in en bij de toegangspoorten een trefpunt bleef. In het paleis van Split zien we de onmogelijkheid waarnaar we op zoek zijn, gerealiseerd: een gestructureerde anarchie. Het leven kan (kon) woekeren, zonder zichzelf te overwoekeren. Het kon zich vernieuwen, aanpassen, afbreken, zonder zichzelf te vernietigen 6. De vraag die zich stelt betreft evenzeer de waarachtigheid als de bruikbaarheid van dit symbool. Bestaat de enige werkelijkheid van het symbool er niet in, dat we hier, zoals in alle andere type-voorbeelden van architectuur-zonder-architecten, Dubrovnik bijvoorbeeld, als het ware ‘en creux’ projecteren wat in ons hedendaags milieu verloren is gegaan, waarvan we alleen de vorm hebben overgehouden: een soort menselijkheid die definitief verloren is, omdat niemand van ons, ook niet de meest hippe, er de hoge kostprijs voor wil betalen en die, nog afgezien hiervan, in geen geval met kunstmatige middelen gereconstrueerd kan worden. De mislukte pogingen van onze nieuwe steden en wijken zouden moeten volstaan om duidelijk te maken dat soortgelijke projecties niet levensvatbaar zijn. Hier wordt opnieuw de fout begaan van vele, de meeste, moder- {==34==} {>>pagina-aanduiding<<} ne stedebouwers-architecten, die zoals Camillo Sitte op het einde van de XIXe eeuw, uit reactie tegen de aftakeling van de stad en de banaliteit van de nieuwe voorsteden, naar de ‘artistieke grondregels’ van de Europese, vooral middeleeuwse, stedebouw verwezen, zonder te zoeken naar de reden van bestaan, naar de werkingskracht van deze vormen. Ze keken zich blind op de ‘hard-ware’, het zichtbare en tastbare gebouw of gebouwencomplex en de visuele relaties die het beheersten, zonder zich druk te maken over de ‘soft-ware’, die niet-tastbare betekenissen en associaties van spirituele, sentimentele of historische aard die in het gebouw of gebouwencomplex waren beklijfd. In het geval van Split bijvoorbeeld maken diegenen die het als model naar voren schuiven op een willekeurige manier abstractie van wat buiten de muren van het paleis met de stadsontwikkeling is gebeurd en die in niets verschilt met die van andere Europese steden. Men moet m.a.w. rekening houden met het uitzonderingskarakter van het Romeinse paleis voor men het als model kan interpreteren. Als Bakema stelt dat de structuurresten van het paleis zouden kunnen vervangen worden door een ‘moderne betonconstructie met alle moderne voorzieningen voor water, warmte, koude, riolering, telefoon, enz.’, dan is dat een exclusieve ‘hard ware’ redenering die ons helemaal niet vooruithelpt. In deze optiek wordt de historische, de enige, werkelijkheid van Split genegeerd en geen enkele poging ondernomen om tot een sluitende verklaring te komen van het historische proces en de aantrekkingskracht die de neerslag ervan op ons uitoefent. Als Split een betekenis voor ons heeft, dan deze: het maakt duidelijk dat wij in een geschiedenis staan en dat elke architectuur een brok van die geschiedenis is, die door een statische analyse alleen niet kan worden gevat. Dit is dan meteen ook een directe afwijzing van de statische modellen die uit deze analyse worden afgeleid. Het ‘humane’ beeld van Split, dat we op een willekeurige manier hebben vastgelegd, is te fragmentair om waarachtig en bruikbaar te zijn. De luxe van het toevallige (zoals die in Split als resultaat van een geschiedenis voor ons verschijnt) is slechts mogelijk binnen de begrensde, monumentale structuur. En deze laatste hangt onmiddellijk samen met een maatschappelijk bestel in de breedste betekenis van dit woord, waarvan geen van ons de principes nog kan of wil aanvaarden. Blijft echter het feit dat we op zoek zijn naar modellen en dat we overal waar er maar enige aanleiding bestaat, die proberen te ontdekken, of juister misschien te projecteren. Het afwijzen van Split als beschikbaar model wil in geen geval een goedpraten zijn van de manier waarop ons milieu nu tot stand komt. De modellen waarvan we ons meestal onbewust bedienen, zijn even onvolledig, eenzijdig en onwerkelijk als dat van Split. Zoals we ons op een bijna mythische wijze laten betoveren door het paleis van Diocleti- {==35==} {>>pagina-aanduiding<<} anus, zo maken we ook een mythe van de huidige toestand, zonder evenmin te onderzoeken hoe zulk een mythe tot stand komt en dus zonder na te gaan op welke wijze in het vormingsproces ervan ingegrepen kan worden 7. In beide gevallen moet onderzocht worden of de modellen die we hanteren, passen op de totale visie op maatschappij en leven en als dat niet zo is, waar de knelpunten zitten. Het is nutteloos een model door een ander te vervangen, als beide losstaan van het algemene ontwikkelingsproces dat de moderne wereld meemaakt. Het is een utopie te menen met een willekeurig, d.w.z. fragmentair architectuurmodel ertegen in te gaan. Zelfs een Le Corbusier, een zo grote dogmaticus, wist dat het leven altijd het sterkst is. Hetgeen niet betekent dat een reëel architectuurmodel niet naar een utopie kan toewerken. Split kan ons misschien leren dat architectuur een collectieve creatie dient te zijn, het resultaat van een geheel van sociale, economische en ideologische gegevens, waaraan ze een betekeniswaarde toekent 8. Los van die gegevens bestaat die betekeniswaarde niet en is de architectuur niet in staat zich op de werkelijkheid van vandaag in te enten en tot een reële collectieve creatie uit te groeien. {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} {==36==} {>>pagina-aanduiding<<} François Mauriac Ter nagedachtenis Jos. Daniëls S.J. Daar is het doodsbericht van Mauriac. Laat ik teruggrijpen op het laatste artikel dat de bijna vijfentachtigjarige geschreven heeft: de Bloc-notes uit de Figaro littéraire van 27 juli - 2 augustus 1970. De belangrijkste aspecten van zijn leven komen er nog éénmaal naar voren. Allereerst, wat voor ons als buitenlandse lezers het minst te betekenen heeft in zijn carrière, zijn trouw aan de Gaulle. Sinds 1940, na de gedenkwaardige radio-rede van de Generaal uit Londen, is Mauriac hem als een briljant journalist en verwoed partijganger door dik en dun gevolgd. Hij werd een soort hofschrijver, historiograaf, van de President. Niemand is verplicht om al de kronkelpaden van de Franse politiek te volgen, waarvan de kennis noodzakelijk is om een groot deel van de Bloc-notes en van de biografie die Mauriac aan de Gaulle gewijd heeft, te verstaan. Maar het was toch zeker zijn goed recht om er een rotsvaste politieke overtuiging op na te houden en een man trouw te blijven die volgens hem, vanaf het eerste rampjaar, het ware gelaat van Frankrijk had getoond en de schenders ervan aan de kaak gesteld? Dankbaar gedenkt hij dat in zijn laatste woord. En dan doemen de hete zomervakanties op. De hitte op het bordes van Saint-Symphorien en de gestalte van zijn moeder, die hij vereeuwigd heeft met haar vijf kinderen in Le Mystère Frontenac. De vader stierf toen François nog geen twintig maanden oud was. Zijn moeder, en later het college, zorgde voor een haast Jansenistisch vrome opvoeding, een onbesmeurde jeugd. Mauriac en zijn broers zaten op Malagar, het buitengoed van de familie in het land van Bordeaux, uit te kijken over het panorama, trillend in de zomerwarmte, zonder zich nog bewust te zijn van wat hen lokte in die hete verten: het bronstige hart. Daar is de bron ontweld voor de dichterlijke romans. ‘Dichterlijk’, want het genre van Mauriac is de ‘roman-poème’, te lezen als een gedicht. Het kent slechts één onderwerp: het drama van de mens, heen en weer geslingerd tussen begeerlijkheid en genade; één decor: de streek van Bordeaux; één milieu: de welgestelde burgerij. Is dat armoede? Verre {==37==} {>>pagina-aanduiding<<} van daar: met het onderwerp schuift Mauriac in de rij van Pascal en Racine - ik kies die namen opzettelijk, omdat de figuren het onderwerp zijn geweest van essays van zijn hand -; met het decor wordt hij geen schrijver van streekromans: zijn geboortegrond blijft een onuitputtelijke bron van poëzie.... men hoeft niet véél te zien om góed te zien. Aan de Maastrichtse dichter Mathias Kemp werd de vraag gesteld of hij er voor zijn inspiratie geen behoefte aan had te gaan reizen. ‘Reizen?’, antwoordde hij, ‘ik ben nog altijd niet uitgekeken op de drie populieren in mijn tuin’. En wat het éne milieu betreft: dan zou Proust een verwijt verdienen, omdat hij zich beperkt heeft tot de voornaamste kringen van Parijs; wat zelfs Balzac mislukte, de opzet namelijk om in de Comédie humaine een totaalbeeld van een maatschappij te schilderen door allerlei milieus te beschrijven, is juist het best aan Proust gelukt, die bleef bij het éne dat hem vertrouwd was. Mauriac schept een gesloten romanesk heelal. Daarin wentelen vier planeten. Mensen die heilig zijn als Blanche Frontenac, of argeloos ongeschonden als Luc in Le noeud de vipères; dode zielen als die doffe man van Thérèse Desqueyroux of de playboy Bob Lagave uit Destins; de verloren minnaars en minnaressen, Mauriacs geliefde objecten, omdat hij er het verdwaalde schaap en de goede moordenaar van het Evangelie in wil hervinden; en tenslotte het gros van de middelmatigen wier hart alleen de schat zoekt: materieel welzijn. In de laatste alinea van deze Bloc-notes komt Mauriac terug op Jean-Paul Sartre met wie hij het menigmaal aan de stok heeft gehad. De meest geruchtmakende aanval van Sartre is een studie geweest over La fin de la nuit, waarin hij, kort samengevat, de schepper van Thérèse Desqueyroux verwijt, dat hij zich als een alwetende God gedraagt in zijn romans en zijn figuren geen vrijheid laat. Het is een oubollig, onbillijk, professoraal betoog, Sartre onwaardig. Mauriac haakt er bekwaam op in: de romanschrijver een schepper, een God? Ik ben maar Gods aap. Natuurlijk ontspruiten mijn figuren aan mijn verbeelding, maar alles is mij van elders gegeven. Natuurlijk weet ík alleen wat zich in het hoofd van Thérèse afspeelt, want buiten de bladspiegel die ik vul, bestaat zij niet: het is maar een wereld in woorden. Of zij vrij is of niet, hangt enkel van mij, Mauriac, of, voor Mathieu, in uw Chemins de la liberté, van u, Sartre, af. Het enig noodzakelijke is, dat onze figuren menselijk-waarschijnlijk zijn. Trouwens, de vrijheid van Thérèse blijft in haar mogelijkheden geheel open; zij is zó zelfstandig gaan leven, dat haar maker niet meer met haar kan doen wat hij wil. ‘Ik zou zo graag gewild hebben, Thérèse, dat je leed je had overgeleverd aan God: ik heb er zo naar verlangd, dat je de naam Heilige Locusta waardig zou worden...’. Maar het is hem niet gelukt. {==38==} {>>pagina-aanduiding<<} Het werk van Mauriac leeft door de magie van de stijl. Laten we een ogenblik een karakteristieke bladzijde herlezen uit La fin de la nuit. Het begin van de misdaad: ‘La voici au moment de regarder en face l'acte qu'elle a commis. Quelle explication fournir à Bernard? Rien à faire que de lui rappeler point par point comment la chose arriva. C'était ce jour du grand incendie de Mano. Des hommes entraient dans la salie à manger où la familie déjeunait en hâte. Les uns assuraient que le feu paraissait très éloigné de Saint-Clair; d'autres insistaient pour qu'on sonnât le tocsin. Le parfum de la résine brûlée imprègnait ce jour torride et le soleil en était comme sali. Thérèse revoit Bernard, la tête tournée, écoutant le rapport de Balion, tandis que sa forte main velue s'oublie au-dessus du verre et que les gouttes de Fowler tombent dans l'eau. Il avale d'un coup le remède sans qu'abrutie de chaleur, Thérèse ait songé a l'avertir qu'il a doublé sa dose habituelle. Tout le monde a quitté la table... sauf elle qui ouvre des amandes fraîches, indifférente, étrangère à cette agitation, désintéressée de ce drame, comme de tout drame autre que le sien. Le tocsin ne sonne pas. Bernard rentre enfin. ‘Pour une fois, tu as eu raison de ne pas t'agiter: c'est du côté de Mano que ça brûle...’. Il demande: ‘Est-ce que j'ai pris mes gouttes?’ et sans attendre la réponse, de nouveau il en fait tomber dans son verre. Elle s'est tue par paresse, sans doute, par fatigue. Qu'espère-t-elle à cette minute? ‘Impossible que j'aie prémedité de me taire’. Nu is het ogenblik daar om de daad die zij bedreven heeft recht in de ogen te zien. Wat moet zij Bernard voor verklaring geven? Er valt niets anders te doen dan hem heel precies in herinnering te brengen hoe het gebeurde. Het was op de dag van de grote brand in Mano. Mannen kwamen de huiskamer binnen, waar het gezin haastig zat te eten. Sommigen verzekerden dat het vuur heel ver van Saint-Clair verwijderd leek; anderen drongen er op aan, dat de noodklok zou worden geluid. De snikhete dag was doordrongen van de geur van verbrand hars en de zon was als bevuild. Thérèse ziet weer hoe Bernard, met afgewend hoofd, zit te luisteren naar het verslag van Balion (d.i. de rentmeester) terwijl zijn forse, behaarde hand zich achteloos laat gaan boven het glas en de Fowler-druppels in het water tikken. In één teug slaat hij het geneesmiddel naar binnen, zonder dat Thérèse er aan gedacht heeft hem te waarschuwen dat hij zijn gewone dosis verdubbeld heeft. Iedereen is nu van tafel weg, behalve zij zelf: ze zit verse amandelen te pellen, onverschillig, al die opwinding is haar vreemd, zij interesseert zich niet voor dat drama, net zo min als voor ieder ander drama dan het hare. Geen noodklok. Bernard komt eindelijk thuis: ‘Voor één keer heb je gelijk gehad met je niet op te winden: het brandt de kant van Mano uit...’. Hij vraagt: ‘Heb ik mijn druppeltjes al genomen?’ en zonder het antwoord af te wachten, laat hij er opnieuw in zijn glas vallen. Zij heeft gezwegen, uit luiheid waarschijnlijk, uit vermoeidheid. Wat verwacht ze op dat ogenblik? ‘Dat ik met voorbedachten rade gezwegen heb, neen dat kan niet’. Dat proza is helder als kristal. Moeiteloos, ogenschijnlijk, maar in werkelijkheid vrucht van eindeloos geduldig slijpen. Men hoeft slechts een fotocopie van Mauriacs handschrift te bekijken: een kluwen van doorhalingen, omzettingen, herschrijvingen. Let eens op de stijlprocédés hier aangewend. Het verspringen van het nù naar het verleden en omgekeerd; de overgan- {==39==} {>>pagina-aanduiding<<} gen van de directe rede naar de indirecte; de klanknabootsingen; de ‘monologues intérieurs’ of bewustzijnsstromingen, waarna de camera verspringt en het oog van de schrijver zijn heldin van buitenaf gadeslaat. Elke roman is een filosofie, aldus de wel wat gulle definitie van Camus. Voor dit fragment gaat ze op. Onze daden volgen ons, maar in de gedachtengang van Mauriac zijn de daden van een mens zó tweeslachtig, zó onontwarbaar, zulk een doolhof, dat de vraag omtrent schuld of onschuld open blijft. De gifmoord van Thérèse is maar een motief om dát te belichten. Bij Gide is de misdaad die in Les caves du Vatican Lafcadio pleegt tijdens de treinreis, een poging om zijn hang naar de ‘acte gratuit’, d.i. de volstrekt ongemotiveerde daad, duidelijk te maken, net als die bij het dier. Het vermoorden van de Arabier in Camus' L'Etranger ligt in de lijn van zijn theorie over het absurde, terwijl de scène waarmee La condition humaine van André Malraux opent, de luciditeit van een mens bij de topervaringen van zijn leven schildert: Tchen, die eerst de scherpte van het wapen probeert op zijn eigen lichaam. Alles is gezegd over het talent van Mauriac in de verantwoording die het toekennen van de Nobelprijs voor letterkunde begeleidde. De kandidaat wordt beloond ‘voor de diepgaande analyse van de mens en de forse kunstenaarshand waarmee hij het menselijk leven heeft uitgebeeld in de vorm van de roman’. Drie elementen: begrip van het leven, doorgronden van het menselijk hart, poëzie van de stijl. In de Bloc-notes die ons uitgangspunt vormt, vertelt Mauriac dat hij maar één keer op het toneel gestaan heeft en wel in zijn jongensjaren, om de proloog te zeggen van de Piété in Racines Esther. Ik kom daar zo aanstonds in een ander verband nog op terug. Als toneelschrijver begon hij te laat om nog een carrière op te bouwen. Het zij hier voldoende te verwijzen naar Asmodée, al was het maar om één verrukkelijke repliek. Als de verleider het meisje benadert, vraagt hij haar: ‘Voel je je niet erg alleen?’ Emmanuelle, nomen est omen, de naam betekent immers: ‘God met ons’, antwoordt: ‘Ik ben nooit alleen, sinds de pastoor in de catechismusles ons leerde, dat God in ons woont...’. Het beste wat Mauriac geschreven heeft, is mijns inziens zijn Mémoires intérieurs. Daar vertelt hij van zijn leven aan de hand van de grote figuren uit de Franse letteren die zijn voorkeur hadden: Nerval, Rimbaud, Baudelaire.... of zijn afkeer wekten: Gide met name. Hierboven viel het woord: piété, vroomheid. Vroom is volgens hem hij die een taal heeft gevonden om zich tot God te wenden, iemand die in gesprek is getreden met God. Mauriac getuigt dat hij die genade vanaf zijn jeugd heeft gekend en hij lijdt er onder, dat gebedsteksten verdwijnen die eindeloos meer dan simpele formules waren. Aan theologie heeft hij een broertje {==40==} {>>pagina-aanduiding<<} dood. Met Kierkegaard is hij van mening dat God er niet is opdat wij óver Hem, maar opdat wij tót Hem zouden spreken. Zijn laatste Bloc-notes behelst een “in memoriam” voor André Philip, een collega. Hij prijst hem gelukkig, omdat hij in niets afgeweken is van het protestantse geloof zijner kinderjaren: un fidèle, een gelovige. En dan gaat hij ontroerd verder, spelend met de dubbele betekenis van “fidele”, trouw èn gelovige, ‘Een “gelovige”, er is geen titel die mij dierbaarder is, omdat het wellicht de enige is, welke ik met recht op mijzelf mag toepassen. Wat ik ooit geweest ben, wat ik ook gedaan heb, ik behoor tot hen die hartstochtelijk hun geloof hebben uitgesproken op de vraag van de Heer: “Wilt ook gij soms heengaan?”’ Ultima verba, echo van wat hij vroeger schreef: ‘Je n'ai au fond jamais parlé que du Christ’. {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} {==41==} {>>pagina-aanduiding<<} Een generatie I I'm not trying to cause a big sensation. I'm just talking ‘bout mij generation. Peter Townshend, My generation, The Who. De geïnterviewde is 22 jaar. Is met rechten begonnen, studeert nu sociologie. Zijn kamer, in een groot studentenhuis, vertoont ernst (boeken, werkplan) én kinderlijke speelsheid (een papieren katje boven het bed). Schuchter, bedeesd, voor en na het gesprek. Of misschien voorzichtig. Hij kent de interviewer niet, om het even wie mag komen, om het even wanneer. Ligt voor het gesprek op zijn bed. Praat op een heel regelmatig ritme, ongeveer vier uur. Vragen hoeven niet te worden gesteld. Wordt het gesprek onderbroken (bandje wisselen), dan neemt hij de draad weer onberispelijk op, en doet dat ook opmerken. Achteraf zegt hij dat hij in staat is geweest deze eerlijke monoloog te houden dank zij de recente sentimentele relatie waarover hij in de tekst spreekt. Het kan hem niet schelen of zijn naam genoemd wordt of niet. Ik ben geboren in 1948, ben nu dus 22, maar hecht weinig belang aan leeftijden en data. Van wat vóór mijn retorica ligt, herinner ik mij heel weinig. De school in Lommei bijvoorbeeld - kleutertuin en eerste drie jaren. Dat moet dus heel prettig geweest zijn, anders had ik het onthouden. Eén ding weet ik nog: een zusje van me werd geboren toen ik in de derde zat, een laatkomertje, en dat vond ik geweldig. Ik heb een broer die elf maanden ouder is dan ik! mijn moeder zei altijd dat dat even erg was als een tweeling krijgen. Een heel grappige broer: in de meeste colleges van het omliggende is hij buitengegooid. Nu heeft hij een zaak, hij heeft eerst een tijdje op het Ritcs 1 gezeten. ‘Hij kon het wel, maar hij wou het niet’, zegt men. Hij zal het dus waarschijnlijk ook niet gekund hebben. Mijn jongere broer is helemaal zoals mijn vader. Ik bedoel: een schitterend student, die in de retorica al een liefje had, hij volgt mijn vader op. Toen hij achttien was, was zijn leven al klaar. Mijn ouders doen alles voor hun kinderen; zij kunnen het ook. Met volle overgave. Met de beste bedoelingen. Maar ik heb iets tegen goeie bedoelingen. Zij rekenen op de erkenning van hun kinderen; en dat lukt niet altijd. Mijn vader was van de eerste generatie intellectuelen in de familie; zijn vader was een molenaar, ook niet onaardig. Mijn vader was een briljant {==42==} {>>pagina-aanduiding<<} student. Hij wil dat dus voortzetten in zijn kinderen, al geeft hij dat niet graag toe. Maar om een begin te maken: dat zit in de retorica, toen ik achttien was, in een klassiek Belgisch college met al de nadelen, zowel van het Belgische als van het katholieke onderwijs. Rustig, braaf, je kent die stijl. Ik ben van Lommel in Limburg en wij moesten naar Mol naar het college. Dat schiep al een soort rivaliteit: wij kwamen uit een andere provincie: in die tijd, zoals bekend, de domste en braafste provincie van België, en Mol was een college van standing! Die uit Lommei kwamen, die kwamen uit een boerendorp. Mol met zijn centrum voor kernenergie was de ‘atoomstad’, dat gaf die mensen een bepaald elan. Het college was een van die grote bisschoppelijke colleges met 'n 1500 leerlingen en een goeie faam, omdat alles er zo degelijk aan toe ging. De mensen in die klas waren politiek conservatief, apathisch liever; gewoon misschien omdat wij er zo'n beetje tegenaan schopten, stelden zij zich zo op. Zonder dat ze het wisten. Dat is altijd erg. Maar toen kwam Zwartberg 2. Er gebeurde iets in Limburg, zij het dan onder de kundige leiding van Volksunie-intellectuelen en onderpastoors. Dat werd op het college conflictueel, omdat ik in Zwartberg nogal actief was. Conflict op school omdat ik afwezig was geweest. De collegeleiding trachtte mijn ouders te overtuigen maatregelen te treffen. Maar die stonden een beetje achter me, al vonden ze mijn gedrag niet helemáál goed. Ze hoopten nog altijd op een soort missionaris, ongevaarlijk apostolaat of zo iets. Bovendien was de man die in Zwartberg de leiding had, onderpastoor en onze overbuur. Mijn engagement in Zwartberg was gebrekkig gemotiveerd, maar het conflict op school dat erop volgde, was aanleiding tot een scherpere opstelling. Op een dag sprak de directeur - die ook godsdienstles gaf - in zijn les over Marx. Dat begon dan heel grappig met de bekende weerlegging: Marx hield geen rekening met de geestelijke waarden, liet het individu opgaan in de Staat, en weet ik veel. Ik had al een beetje Marx gelezen, heel weinig natuurlijk. Maar ik schopte daar een beetje tegenaan, en dat bleek niet naar zijn zin te zijn. Tot mijn grote vreugde werd ik geschorst uit de godsdienstlessen; nu ging ik Marx ernstiger lezen. Die man had mij alleen maar nieuwsgierig gemaakt. Ik ben theorie gaan lezen; veel daarvan ging me te boven, maar ik heb er toch goed wat van meegepikt. Alleszins voldoende om andere theoretische conflicten mogelijk te maken in de geschiedenisles en een paar andere lessen. De leraren brachten er in de discussie niets van terecht. {==43==} {>>pagina-aanduiding<<} Ik was hoofdredacteur van een collegebladje. Dat werd toen verboden, omdat het zoveel kritiek bevatte, kritiek op school, op lessen, op het systeem, die, als ik ze nu herlees, nogal scherp moet zijn aangekomen. Toen was het me niet duidelijk waarom het verboden werd. Ik dacht dat het was om de grofheid van presentatie of van een of andere grap. Ik had niet door waar de aanval juist zat. Ik was ook voorzitter van een ‘klasraad’. Ik had dat idee van iemand in het college in Neerpelt, waar er alleen maar over gepraat werd. Ik dacht, in Mol moeten we dat maar eens dóen. En omdat ik de clown was die het voorgesteld had, werd ik voorzitter. Heel eigenaardig, omdat ik mij in feite van Mol niets aantrok. In het begin organiseerden we vooral feesten, ‘prestatie-avonden’, met veel bier. Enfin, dat gaf ons jaar een bepaald elan. Bovendien waren wij de Latijns-Griekse, de elite van de school, omdat die altijd in staat waren geweest het grootste aantal pastoors af te leveren. Dat werd nog zowat gecultiveerd, vanaf de zesde. Waarom die klasraad op een gegeven moment een ‘schoolraad’ moest worden, wist eigenlijk niemand. Maar de directie liet het toe. Nu weet ik dat dat 'n tactiek was om ons rustig te laten doen, veel organisatiewerk, veel vergaderen. We begonnen met wat kritiek: waarom moesten we in rij lopen, waarom moest er stilte zijn? Gesprekken op fluistertoon: konden beslissingen zomaar genomen worden zonder dat wij er bij waren? Men heeft die raad niet met veel fanfare opgeheven, maar zachtjes doodgeknepen. We lieten ons ontmoedigen door de voortdurende nederlagen. Een heel goeie tactiek: mensen die niet veel praktisch werk gewend zijn, veel praktisch werk geven. Dat kunnen ze niet zo best. Dan komen ze in diskrediet bij de medeleerlingen. Een stille dood.... Nu weet ik dat dat een bewuste politiek was! (lachje) Ik kreeg regelmatig conflictjes tijdens de lessen, omdat ik mijn mond niet hield. Mijn kritiek werd inhoudelijk nu meer gefundeerd. Ik las me rot in die tijd, ik wilde beslist met nieuwe argumenten komen aandraven. Achteraf blijkt dat mijn lectuurkeuze nog niet zo slecht was. Waar ik dat vandaan haal, weet ik niet; thuis lazen ze de boeken van het Davidsfonds. Ik las uitgaven van Maspéro; pas later in Leuven heb ik ontdekt was een serieuze uitgever dat is. Je moet weten dat Lommei vlak bij Nederland ligt. Dat is erg belangrijk. ‘Fijn dat Nederland zo dichtbij ligt!’ is een goede reclameslogan. Ik ging vaak naar Eindhoven. Daar was er een Stichting Kunstzinnige Vorming, een duister elitair groepje van de eerste langharigen van de stad die toen alternatief begonnen te doen hoewel dat woord nog niet bestond. In de stijl van ‘wat gekke dingen doen’, zoals samen schuttingen rond huizen in opbouw gaan beschilderen. Maar gaandeweg kregen we discussies over allerlei dingen. De groep was gevraagd om mee te discussi- {==44==} {>>pagina-aanduiding<<} eren over hoe zo'n stadsschouwburg er uit moest zien; achteraf bleek dat de plannen al lang klaar lagen. Het is een heel spijtige zaak geworden, die stadsschouwburg. Een verschrikkelijke tempel. Maar toch, er gebeurde van alles onder de jongeren. Er was ook een begin van een politieke werkgroep. De stad zat in volle expansie, Philips en zo. Er waren een paar mensen die bepaalde viezigheden hadden ontdekt in de gemeentepolitiek, in de politiek van Philips, en zo een beetje verder begonnen te kijken dan hun neus lang is, dus een beetje politiek werk gingen doen. Niet zo onmiddellijk politiek geëngageerd zoals tegenwoordig, tamelijk amateuristisch, omdat het toch wel leuk was Philips in z'n blootje te zetten. En een aantal mensen van de Technische Hogeschool waren aan theoretische lectuur toe. Ik geraakte dus met een relatief vlotte beweeglijkheid in allerlei milieus binnen (overigens heb ik het moeilijk om me in nieuwe groepen in te voegen); waaruit ik dan weer nieuwe ideeën haalde om naar die collegesituatie door te geven. Veel ideeën ook voor mezelf. Daarom is het fijn dat Nederland zo dichtbij ligt. Nog altijd. Mijn ouders wisten dat ik naar Eindhoven ging, en ja, dat was wel goed. Er is nooit controle geweest. Voor een deel bouwde ik ook wel een tegengewicht op: op het einde van mijn collegetijd werd ik voorzitter van Jong Davidsfonds in Lommel. Toen werd het een dubbel drukke tijd. Ik volgde studieweekeinden, studiedagen, landdagen, enfin, maakte allerlei toestanden mee; veel in Nederland. Daar bleek dat de Stichting Kunstzinnige Vorming in Eindhoven een onderdeel was van de Stichting Vormingswerk in Amersfoort en dat was nog iets helemaal anders dan het beschilderen van schuttingen en het voeren van discussies op fluistertoon. Er bleken Volkshogescholen te bestaan, met heel interessante activiteiten. Ondertussen las ik nog altijd veel, stiekem - zo stiekem was dat niet, maar ik hield het een beetje voor mezelf; ik vond mezelf wel een heel buitengewoon iemand, maar dat hield ik ook stiekem voor mezelf; dat gaf me nog een sterkere indruk! Ik cultiveerde dat zo'n beetje op mijn eentje. Als iemand die een bed spruitjes heeft of zo, zo had ik 'n ‘bedje Marx’ en nog een paar andere dingen. Ik las toen bijvoorbeeld Lucien Sebag; ik heb het onlangs nog eens geprobeerd, het gaat niet meer, ik raak er niet meer door. Maar toen heb ik hem uitgelezen. Ik pikte daar een paar dingen uit mee, maar las niet systematisch. Misschien rook, hé? Maar toen ik in contact kwam met die Stichting Volkshogeschool, ging ik allerlei cursussen systematisch aflopen. Met telkens die eigenaardigheid: als ik met nieuwe dingen in contact kwam, moest ik daar veel van weten, veel over praten en lezen. Ondertussen vond ik van het Jong Davidsfonds in Lommei dat het niet langer een clubje moest blijven voor volksdansen en zo; dat bestond toen {==45==} {>>pagina-aanduiding<<} nog. Overigens ben ik daar nog in getrapt ook. Vanuit Eindhoven maakte ik kennis met mensen in Maastricht, intense danscursisten. Ik ben nog danskampioen van Nederlands Limburg geworden, in ‘pitteleer’, met zo'n groot nummer op je rug. Ik had een vaste partner, dat moet zo vanaf de eerste les, die is overreden door een vrachtwagen. Dat is belangrijk voor later (lachje). Ik kan er nu al mee lachen. Ik blijf niet stilstaan bij wat voorbij is. Maar soms, in omstandigheden, is het pijnlijk. Ik kom daar straks op terug. Maar goed, toen die overreden was, was het afgelopen met het dansen. Een vervelende situatie, daar heb ik toen een tijdje mee gezeten. Ik moet wel erg gefixeerd geweest zijn op die partner. Maar goed, ik vond dus dat we in Jong Davidsfonds ook maar eens vormingswerk moesten gaan doen. We werden wat stouter en actiever. We nodigden mensen uit Nederland uit. We organiseerden een tentoonstelling van cartoons; dat bracht enige deining teweeg, omdat in Lommei alleen maar de drie gevestigde drie kunstenaars tentoongesteld werden. Gevolg: gedaan met Jong Davidsfonds, en wij richtten een vrije actiegroep op: politieke discussies, uitgeven van pamfletten, deelname aan allerlei vergaderingen zoals die van de katholieke arbeidersvrouwen. Maar thuis vonden ze dat helemaal niet meer zo fijn. Toen ging ik naar Leuven rechten studeren. Waarom, heb ik me nooit goed afgevraagd. Ik kon goed praten, ik was voorzitter van verschillende groeperingen, iedereen vond dat ik maar rechten moest studeren. Ik hoorde dat je in Leuven ook zo iets als musicologie kon studeren, en dat was het dan helemaal. Maar dat mocht niet. Geen toekomst. Ik had geen argumenten, omdat ik niet wist was musicologie was. Dus maar rechten, wat me niet interesseerde. Ik mislukte in het eerste jaar. Ik schreef me opnieuw in: ik was voorbestemd voor de rechten, iedereen suggereerde dat ik in de politiek moest gaan! Je krijgt daar zo'n goeie algemene vorming (lachje). Toen ik het verleden jaar opgegeven heb, vonden ze dat thuis heel erg. In Leuven zat ik toen in ABN-kringen, er werd veel over politiek gediscussieerd. Het moet ongeveer de tijd geweest zijn van provo; ik herinner me dat Ludo Martens op een dag verscheen met een wit pak. Er kwamen dus veel nieuwe ideeën overgevlogen, tumultueus. Die actiegroep in Lommel vond ik toen niets meer, ik bleef meer en meer in Leuven. Ik vond het hier leuk, en thuis was het toch erg conflictueel aan het worden. Tot we dan januari 1968 kregen 3, dat vonden ze thuis heel erg. Vooral dat ik, die rechten studeerde, een strafregister zou krijgen (lachje)! Politiek waren mijn ouders het op dat ogenblik met mij wel eens, maar dat was van korte {==46==} {>>pagina-aanduiding<<} duur, omdat toen SVB 4 begon en ik met veel bravour heel andere standpunten ten gehore gaf dan de bekende (lachje) Vlaams nationalistische: klassestrijd en zo. Het was het begin van de moeilijkheden met mijn ouders en de Lommelse kring. Mijn ouders voelden nu dat er iets los was: ik was verloren voor het ‘apostolaatswerk’. Ik ging nog slechts af en toe eens naar huis - om de 3 weken of zo - en praatte zo weinig mogelijk over die dingen; mijn ouders kunnen daar niet over praten. Op het college moesten we naar de mis gaan. Ik sublimeerde dat door harmonium te spelen: met de rechterhand de laatste schlager! Voor mijn ouders is katholiek zijn geen vraag. Men is katholiek en dat stelt geen problemen, dat is altijd zo geweest en dat zal altijd zo zijn. Ik was trouwens het enige buitenbeentje; ik moest maar naar de mis gaan zoals de anderen. ‘Je gaat of je mag dat of dat niet meer...’: chantage dus. Of je het uit overtuiging doet of niet, komt er niet op aan. Nu geven ze me mijn kleine zusje mee omdat ze merkten dat ik zondags ging wandelen. Ik discussieer er niet over, daar zijn ze niet toe in staat. Ze weten ook heel goed dat ik in Leuven niet ga; daar zeggen ze niets van. Maar thuis geven ze af en toe mijn kleine zus mee. Dat blijft dus bestaan als een incongruentie. Ik ga dan als ik er niet aan ontsnap, ik vind het niet de moeite waard obstinaat te gaan weigeren. Zodra ik met argumenten afkom, maakt mijn vader zich toch maar boos. Dus maar liever geen conflicten vanwege dat ritueel. Integendeel, eigenlijk heb ik het altijd grappig gevonden! Een verzameling van mensen die daar om onduidelijke redenen samenkomen; de enige die de flair heeft om het te weten, is de ‘voorzitter van de vergadering’, en die speelt dan die rol. Vanaf mijn retorica heeft me dat altijd geamuseerd. Ik ben hier op aarde zoals andere mensen. Of er een God is die alles in handen houdt, is mij een zorg. Ik vermoed van niet omdat het er zo slecht aan toegaat, maar het interesseert me niet. Ik ben een grote optimist, heb weinig zorgen, maar ben eigenlijk een droef iemand (lachje) omdat je dingen ziet die niet kúnnen, die tegen het menselijke verstand ingaan en tegen alle menselijke mogelijkheden, en toch maar gehandhaafd blijven. Ik heb dus geen enkele reden om aan te nemen dat er een goede God bestaat, wel om aan te nemen dat er mensen zijn die er belang bij hebben dat er een goede God bestaat. Luxe-problemen! Ik heb alle respect voor iemand die katholiek is uit overtuiging. Mijn ouders zijn brave mensen, goeie katholieken, maar geen overtuigde katholieken. Ze zijn grootgeworden zonder zorgen, ze hebben zich nooit vragen moeten stellen. De waarheden die voor hen klaarlagen, hebben ze ook meegenomen. Ze zijn natuurlijk overtuigd dat ze zorgen hebben. En inder- {==47==} {>>pagina-aanduiding<<} daad: als je vijf kinderen hebt, waaronder één zoals ik (lachje).... Maar ze hebben alle materiële mogelijkheden om hun zorgen op te lossen. Als mijn oudste broer niet wil studeren, geven ze hem een zaak. Als mijn jongere broer en ik willen studeren, studeren we ook. Eén van hun zorgen is bijvoorbeeld, dat mijn oudste broer te wild rijdt met zijn wagen. Ik vind dat een luxe-zorg (lachje). Ik kan mijn ouders niet beoordelen binnen de beperkte kring van het gezin. Je ziet verder dan het gezin groot is. Dat doen zij te weinig. Tweeëntwintig jaar geleden, op het ogenblik van hun huwelijk, was hun leven af. Ze hebben hun waarheden, en ik neem hun dat niet kwalijk (stilte). Ik ben hun ontzettend dankbaar, maar dankbaarheid betekent niet permanente goedkeuring. Mijn jongste zus moet nog twintig jaar worden in het gezelschap van mijn ouders! Dat wordt rampzalig als mijn ouders niet veranderen. Zij moeten toch gaan inzien dat je met die waarheden,.... dat dat lucht is! Ik vrees dat ze nog harde lessen zullen moeten leren. Ik vind dat erg jammer. Wij doen hun verdriet aan. Maar het zal slecht uitdraaien! Ze nemen de tijd niet eens om na te denken of er niet iets fundamenteel veranderd is. Tien, twintig jaar geleden had je een ‘waarheid’ en daar kon je behoorlijk mee leven, terwijl je nu dagelijks met nieuwe onzekerheden moet leven. Mensen die altijd met zekerheden geleefd hebben, moeten nu dingen gaan leren van hun kinderen. Ik begrijp dat dat moeilijk is, ik begrijp niet dat ze weigeren nuchter daarover te praten. Het wordt voor hen fataal. Ik hou wel contact; ik wil hun geen pijn doen. Ik zeg dus: o.k., jullie zijn het niet met me eens, dus blijf ik in Leuven. Ik kan ook aan geld geraken; ik heb al geld geweigerd: normaal kreeg ik 750 F per week, ik heb het laten reduceren tot 500 F. En toch vind ik het fijne mensen. Niet omdat ze goed opvoeden, niet omdat ze mijn ouders zijn. Waarom dan? Fijne mensen, maar ik ben het totaal met hen oneens. Iedere keer dat ik ze zie, probeer ik te praten. Met de moed der wanhoop! Ze zijn moeilijk aan het praten te krijgen, ze hebben niet die gewoonte, dat gemak om over allerlei dingen te praten. Die zekerheden, ja, daar wordt niet over gepraat. De oriëntatie van dit gesprek maakt dat ik misschien op een eiland ben geraakt. Mijn ouders zijn niet zo belangrijk. Maar toch, het zijn mensen met wie je een tiental jaren hebt samengeleefd, aan wie je alles te danken hebt, tot zelfs je leven. Dat is eigenlijk geweldig. Twee mensen die zeggen: we maken een kind, we stellen dat in de gelegenheid te leven! Hoewel het ook een ongelukje geweest kan zijn (lachje). Enfin, ze doen dat allemaal. Hoewel ik wel inzie dat het nodig is de gezinssituatie op te geven. Maar, jongens, als ik het zelf zou moeten gaan doen!... Hoe dat zal gebeuren, weet ik niet. Ook al omdat de beslissingen van mijn partner even belangrijk {==48==} {>>pagina-aanduiding<<} zullen zijn als de mijne. Maar hier kom ik op een ander terrein, dat van ‘samen-leven’, en dan moet ik een oud verhaal opnemen. O.k., er waren die danscursussen in Maastricht, met mijn vaste partner. Het ging allemaal erg fijn tussen ons twee, geestelijk (lachje). Ik zeg dat op deze toon, omdat ik het nu jammer vind, dat het alleen maar dat was. Maar dus: een heel kalme, prettige verhouding. En als er dan zoiets tussenkomt als.... ja, dan kijk je toch verrast op. Heel die prettige ervaring ineens afgelopen. Dan moet je daar even doorheen. Ik ben niet het type dat blijft zitten grienen. Je moet er gewoon door. Andere mensen hebben het constant erger. Dat heb ik altijd zo gedaan: als ik kwaad ben of zo, ga ik werken; lezen, studeren. Een soort sublimering, zeker? Het conflict met mijn ouders is daarom belangrijk: het drijft me constant naar theoretisch werk. Maar goed, ik kwam er doorheen. Problematisch was het als mensen uit mijn vriendenkring weggingen, want dan ging het meestal om een vriend die ervan doorging met een liefje of een vriendin met haar lief. Er werd aardig wat om mij geconcurreerd, zonder dat mij dat deerde. Op dansavondjes en zo was ik altijd ‘de man die het gaat maken’, de man die het ook nodig heeft iets te presteren. Maar ik dacht bij mezelf: hoe komt dat nou dat je er altijd zo een beetje bijlummelt? Ik realiseerde me dat ik er dus toch nog niet overheen was. Ik had hier in Leuven een heel goeie vriend, en een heel goeie vriendin; ze woonden bij mekaar, al hadden zij elk hun eigen kamer. Tot ik met dat meisje eens een lang gesprek had, dat werd de eerste ernstige seksuele verhouding, 's Anderendaags dan, die gekke situatie, toen we samen de vriend tegenkwamen. Ik zei: ‘kijk, dat is er gebeurd, zo is het dus’. Je zou verwachten dat dat een gevoel van onbehagen schept als je het vriendje tegenkomt van het meiske met wie je die nacht geslapen hebt, maar er was helemaal geen gevoel van onbehagen. We gingen rustig praten (lachje). Mooi. (Bijt in een appel). Wat later was het tussen hen beiden ook gedaan. Ik heb een tijdje gedacht dat het mijn schuld was. Maar ze waren verstandig genoeg om het onder elkaar te redden. Toen kwam ik hier op Universitas 6 wonen. Een van de meisjes die hier werken, heb ik tijdens de vakantie geholpen bij het schilderen van haar kot. Het ging heel fijn tussen ons, met alle mogelijke consequenties van samen slapen. Noch in de vorige verhouding, noch in deze was dat een speciaal punt: noch zij noch ik vonden dat het absoluut moest of dat het niet kon. Het hoorde erbij, al heb ik me vooral later gerealiseerd hoe. Het werd een hele verhouding. Die in de groep wel geapprecieerd werd, omdat hier de meest ongecomplexeerde mensen wonen. Maar verleden jaar met de kerstvakantie was het uit, ten gevolge van een aantal discussies, die {==49==} {>>pagina-aanduiding<<} wederzijds fel analytisch waren. We dachten: samen halen we het niet. Maar we zijn goeie vrienden gebleven. En dan, heel belangrijk: op een feest van Universitas raakte ik in gesprek met een jongedame. Die een beetje dronken was zoals ik, en een ‘jij-en-ik’-ideologie propageerde die me beviel. Ik was er een beetje weg van. Wat ik nooit eerder had meegemaakt. De eerste keer met dat meisje van mijn vriend, was ik gewoon verleid door dat urenlange gesprek, al had ik de indruk dat ikzelf het initiatief nam (lachje). De tweede keer, met dat meisje van Universitas: je schildert in nummer acht, en je komt slapen in nummer drie. Nu, de derde keer was het de grote gong die sloeg, een fanfare die voorbijstapt! Terwijl ik doende ben met die lieve jongedame, verschijnt dat meisje van Universitas op het feest en neemt me mee naar bed. Die avond besluiten we dat het emotioneel tussen ons toch niet gaat en we gaan terug naar het feest. Mijn nieuwe vriendin was huilend weggelopen, hoor ik. Ik heb me die avond stevig zat gedronken, 's Anderendaags heb ik haar opgespoord, gevonden in een café. Gepraat tot het sluitingsuur. Dan samen op straat, een beetje onwennig; dan samen gaan slapen, een beetje onwennig, hé. Ik kende haar vorige ervaringen niet; ze had een beetje weerstanden, niet veel, hé. Het is een intense veertiendaagse geworden. Tot het een beetje rustiger werd. Slapeloze nachten, omdat we urenlang discussieerden: over het opkomen van de zon, over elkaar liefhebben, over seksueel bezig zijn, over kinderen - de gevaren van het seksueel bezig-zijn! - over auto-rijden, examens, lessen, bloemen, planten, wandelen, vissen. Heel gekke gesprekken, heel fijne gesprekken; op de duur ging ieder over zichzelf en ieder over de ander praten. En over die ‘jij-en-ik’-ideologie, die zachtjes-aan een ‘wij-ideologie’ werd. Het lijkt een beetje op groepstherapie: zij heeft mij door, ik haar. Af en toe moeilijk en hard. Maar heel fijn. We maken helemaal geen plannen. Ieder doet wat hij wil. Mijn ouders hebben daar helemaal niets mee te maken. Zij weten dat ik toch zo links zal blijven als de pest, en toch niet de schitterende advokaat zal worden waarvan ze hadden gedroomd! Maar zij hopen dat ik nog wel eens een degelijk lief zal vinden, om me te kalmeren. Ik neem haar dus niet mee naar huis. Ook politiek schieten we goed op. Hoewel ze theoretisch behoorlijk bij is.... (denkt na) is ze veel sceptischer dan ik. Ik ben veel enthousiaster, zij ook wel, maar zelfkritisch. Zij werkt vooral in de Soldaten Vak Beweging, waar ik zijdelings bij betrokken ben. Volgend jaar gaan we samen wonen, op twee aparte kamers. De vraag was: leggen we mekaar dan niet aan banden? Het tegendeel is waar: het is niet een aan banden leggen, maar een uitbreiden. Zij ervaart dat zo goed als ik. Dat {==50==} {>>pagina-aanduiding<<} blijkt helemaal niet in te gaan tegen een behoefte van privacy, integendeel: dat flatje was een mogelijkheid, zo loopt het praktisch gemakkelijker. Zij studeert volgend jaar af, ik over twee jaar. Wat wij gaan doen, weten we niet. Dat zien we wel. Maar het is een grandioos gebeuren; ik had daar nooit in geloofd! Ik zag mezelf als de kamergeleerde, de superieure bonk, de intellectuele krak, die zich met veel bravoure in de meest diverse kringen beweegt, de vrijgezel die alleen door het leven gaat en er ten volle alle mogelijkheden van geniet. Terwijl nu alle mogelijkheden blijken te liggen in de verhouding met dit meisje, met deze vrouw. Ik ken de situatie van mijn ouders niet in hun jonge jaren, maar als ik ze nu doende zie, vermoed ik dat zij met klompen in de eclatantie van zo'n gebeuren zijn gestapt! Zij deden het gewoon omdat het zo was, zonder zich verder vragen te stellen. Terwijl wij er dagelijks bewust tegen aanschoppen. Elkaars weerstandjes doorbreken, schermpjes wegrukken, voorwendseltjes doorboren. Dan kom je tot ‘bewust doen’. Dat is soms ontnuchterend, maar later blijkt het verhelderend te zijn. Het huwelijk? Dat ritueel vind ik helemaal geen punt. Wij vinden het nogal moeilijk te zeggen: we blijven ons hele leven bijeen. Hoe oud wordt zij? Hoe oud word ik? Wat staat er nog allemaal te gebeuren? De verhouding kan verslappen en dan heb ik er geen behoefte aan gebonden te zijn door allerlei juridische banden, en bij haar te blijven zitten omdat het nu eenmaal moet. Wij spelen natuurlijk in een maatschappelijk spel mee. In een maatschappij die haar zekerheden institutionaliseert. Heel de kerkelijke zekerheid berust op de zekerheid van de Goedheid, en heel het huwelijk berust op de zekerheid ‘dat je met deze vrouw heel je verder leven door te maken hebt’. Die zekerheid heb ik helemaal niet. Je kunt je natuurlijk inschakelen. Zeggen: ‘kijk, zo is het in de maatschappij, zo is het goed!’ Maar dan word je de gemiddelde mens die rustig meedraaft, de gemiddelde Belg die, zoals de statistieken vertellen, slechts om de twee dagen zijn tanden poetst. Dat is in onze situatie niet meer mogelijk, door onze politieke theoretische vorming en ervaring. Op een bepaald ogenblik ga je niet meer terug; je hebt een politiek standpunt waarvan je niet afgaat. Als student kun je je wel politiek engageren of een hoop andere dingen doen, zonder het onmiddellijk op je persoonlijk leven te betrekken. Maar kun je zeggen: ik aanvaard het compromis, de uiterlijke vormen, en ik geef er een andere inhoud aan? Of ga je je er volledig buiten zetten? Politiek-theoretisch is het natuurlijk duidelijk: je zet je er buiten, omdat je gelijk hebt. Je stuurt aan op iets dat ‘totale revolutie’ heet, en je gebruikt daar {==51==} {>>pagina-aanduiding<<} ook alle middelen voor. Maar wat moet je daarmee doen in de praktijk, hé? Ik weet het niet. Wat ik voor ons voorlopig het belangrijkste vind, is samen proberen dingen te doen, samen werken; op de eerste plaats, misschien het allerbelangrijkste: dingen doen om de maatschappij te verbeteren. Ik vind niet dat je op een kist in het stadspark moet gaan speechen; ik vind wel dat je vanuit je bezigheden en je mogelijkheden het systeem tegen zichzelf moet gebruiken. Ik bedoel: als student - of wetenschappelijke arbeider - zijn we in staat een aantal inzichten te verzamelen. Daar worden we voor getraind: om kennis te accumuleren ten dienste van onze toekomstige bazen (of om zelf baas te worden). Dat vind ik misdadig, omdat je de fouten van de maatschappij zo dik ziet, dat je je er niet langer bij kunt neerleggen. Als student leef je op de gelden van de gemeenschap. De klos van dat luxevertoon, blijft uiteindelijk altijd het grootste deel van de bevolking, de arbeiders. En de klos van het westerse luxevertoon zijn de ontwikkelingslanden. Dat zie je als je de feiten onder ogen neemt en je niet laat verblinden door de handig verspreide rookgordijnen. Dan is deze wereld eigenlijk een trieste zaak. Dan ga je zien hoe parasitair je leeft, met je hele entourage. Er worden pogingen gedaan de uitbuiting te verhelen door te spreken over ‘herverdelen van inkomsten’, ‘sociale zekerheden’, ‘arbeidsovereenkomsten’, ‘syndikaten’, ‘ontwikkelingshulp’ en weet ik veel. Maar het blijft je reinste uitbuiting. Hoogheidswaanzin, blindheid van de beschaving. Ik kan daar oneindig triestig van worden. Maar het helpt niets. Nou kun je grote theorieën gaan verkopen, of je kan, geloof ik, je eigen situatie bekijken, hoe het daar gesteld is, en daar beginnen te werken. De Studenten Vak Beweging was zo'n poging. De eerste maanden hadden wij het triomfalistisch gevoel dat we ‘SVB’ waren, maar toen in november '68 de grote Ford-stakingen kwamen, bleek dat we eigenlijk niets wisten van dat soort dingen. We konden vlot praten, over studentenbeweging, arbeidersbeweging, staking, klassenstrijd, loonstrijd en noem maar op, maar in deze concrete situatie stonden we nergens. Geen idee van welke sociale problematiek ook! Grote ontgoocheling natuurlijk, we dachten dat we met heel notoir politiek werk bezig waren geweest. Enkelen hebben dat echter overleefd, die zijn gaan verder werken. De eerste idee van SVB was eigenlijk primitief, we maken een studentenvakbeweging, we besmetten alle studenten met de democratische microbe; we democratiseren de universiteit, we gaan de maatschappij te lijf (lachje). Achteraf vraag je je af hoe je zo idioot kon zijn! En dan blijkt het dat je in zo'n conflict als Ford-Genk gewoon nergens staat, dat je geen grond meer raakt. Enkelen van ons besloten toen hun opleiding stop te zetten en als arbeider te gaan werken {==52==} {>>pagina-aanduiding<<} (een van de resultaten daarvan was ‘Mijnwerkersmacht’), anderen verkozen hun opleiding af te maken en later te gaan werken in dienst van de arbeidersbeweging. We zagen in dat we het op de universiteit niet haalden, dus gingen we naar de arbeiders toe. Maar dat bleek een vorm van sociaal toerisme te zijn. Een arbeider bekijken en discussiëren over de Parijse commune. Het enige wat deze mensen op dat ogenblik interesseerde, was een loonsverhoging van 22 F., en ze hadden gelijk. Wat kun je daar als intellectueel gaan doen? Ballast natuurlijk, want je blijft teren op het systeem van uitbuiting. Het enige wat je kunt doen, is je in dienst stellen van de arbeider. Voorbeelden: een analyse maken van de economische situatie van het mijnwezen. Als student in de economie of sociologie moet je dat kunnen. Je kunt toch een jaarverslag lezen; een mijnwerker kan dat niet! En dus moeten we het hem uitleggen. Voor de rest kunnen wij proberen iets aan de eigen situatie te veranderen. Maar ik zie het niet, hoor. Ik verwacht eigenlijk niets meer van de universiteit als universiteit. Alleen van een aantal individuen die aan de universiteit gestudeerd hebben en die kennis doorgeven aan hen die er recht op hebben, en dat zijn de arbeiders. Maar ik verwacht helemaal niet dat we vanuit de universiteit iets kunnen veranderen. Ze is namelijk van zo'n kapitaal belang voor hen die het uitbuitingssysteem in handen hebben, dat zij nooit zullen toelaten dat er iets fundamenteels aan verandert. Waarom ik met rechten gestopt ben en met sociologie ben begonnen? De opleiding in de rechten is gemaakt naar de rechtsorde, en dat is een van de meest bizarre en verbijsterende institutionaliseringen van wat maatschappelijk als norm geldt. Dat lag mij helemaal niet. Bovendien ontbreekt het dat academisch milieu aan welke verbeelding dan ook. Wat de sociologie betreft, had ik ook al geen illusies meer. De sociologie die ons gedoceerd wordt, is volkomen ongevaarlijk voor de maatschappelijke structuur. Een verzameling boutades, in een vaak onverstaanbaar jargon, statistieken en onleesbare grafieken, en het onthullen van de meest onbenullige dingen. Er bestaan omnibusenquêtes die zowel passen op de vraag op welke politieke partij je stemt of wat je over Vietnam denkt. Een volkomen ongevaarlijke bezigheid. De examens nemen jaarlijks maximum anderhalf tot twee maanden in beslag. De overige tien maanden ben je vrij, tenzij je nog gelooft in colleges! Dat betekent dat je op basis van de technische informatie in staat bent meer literatuur uit het vakgebied te gaan lezen en je de dingen eigen te maken die je belangrijk vindt. Daarom kan je nog sociologie studeren. Ik verwacht van de sociologie eigenlijk wel een geweldige bijdrage voor de maatschappelijke ontwikkeling ten dienste van de arbeidersbeweging. Zo goed als haar analysemethoden nu gebruikt worden voor het instandhouden en versluieren van de macht, kunnen zij gebruikt wor- {==53==} {>>pagina-aanduiding<<} den voor het aanvallen en afbreken van die macht. Ik vind dat dat dan ook maar moet gebeuren! Vlaanderen, Grondwetsherziening, Vlaams-nationalisme: mooi, betekent voor mij niets anders dan de ‘schitterende opgang van de nieuwe Vlaamse intellectuelen’! Dat Belgische politieke spel vind ik heel handig. Taalpolitiek en zo, die men dan vertaalt in sociale, economische of culturele autonomie. Dat is namelijk een schijngevecht, hé? Ondertussen blijven de werkelijke tegenstellingen rustig buiten schot. In Cockerill zijn ze al veertien weken aan het staken. Dat vindt je nauwelijks nog in de kranten. Maar als iemand in de senaat tegen iemand ‘fascist’ roept, dan krijg je dat uitgebreid in twaalf verschillende verslagen te lezen. Een heel mooi schijnspelletje om de mensen zoet te houden. In België is er zo'n sfeer van onduidelijkheid: niemand moet zich uitspreken. Er is geen verschil tussen politieke partijen, behalve in congresverklaringen die dan toch niet nageleefd worden. In feite zijn wij een volk van ‘kranige vasthoudertjes’. Ik stel Nederland ook helemaal niet als voorbeeld: staatkundig en in de binnenlandse politiek is het er net zo rot als hier. Wat dat betreft: geen verschil. Wel wat de vorming van de mensen betreft. Je hebt er meer overtuigde mensen die kunnen praten over hun mening, die kunnen argumenteren en zich verdedigen. Al geloof ik ook weer niet dat de mentaliteitsverandering aanleiding kan zijn tot fundamentele veranderingen. Dat vind ik een fabeltje. Het moet komen van structurele veranderingen. {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} {==54==} {>>pagina-aanduiding<<} Terzijde Dickens en Multatuli K. Fens Dickens is een van de auteurs die in aanmerking komt voor een tweede bibliotheek. Ik bedoel daarmee dit: er is zo veel over Dickens geschreven, dat het overmoedig wordt er nog iets aan toe te voegen; wie het doet, heeft alle kans iets te poneren dat al in 1906 is weerlegd. Op zijn overbodige inspanning wordt hij dan attent gemaakt door tientallen lezers, want er zijn zoveel Dickens-kenners dat van tientallen de weerlegging uit 1906 hun specialiteit is. Dat er in dit Dickensjaar, naar het oordeel van de kenners, weinig opzienbarends is gepubliceerd, was te verwachten. De enige poging tot oorspronkelijkheid die nog haalbaar is, is een radicale verandering van oordelen: je noemt Great Expectations bijvoorbeeld een prul. Maar dan stel je je zo vrij op, dat je meteen buiten het Dickens-instituut staat. Het zal duidelijk zijn dat de Dickens-studie het allerhoogste in de literatuur heeft bereikt: zij is vastgelopen, want de weg is ten einde. Dat lijkt verheugend maar het is een ramp, want Dickens is zo'n groot en stimulerend auteur dat honderden popelen om over hem te schrijven. Er is maar één oplossing: het opzetten van een tweede bibliotheek met als voorwaarde: het afsluiten van de eerste. We vergeten alles wat over Dickens is geschreven. We maken van de enorme kennis van alle specialisten van het ogenblik voor het laatst gebruik, door ze alle documenten, handschriften, curiosa, brieven op de oorspronkelijke vindplaatsen weer op te laten bergen. En dan, na een tijd van verplichte stilte en na de dood van de laatste grote kenner, beginnen we helemaal opnieuw. En over honderdvijftig of tweehonderd jaar staat daar de tweede bibliotheek, nagenoeg volmaakt gelijk aan de eerste. En dan begint de geschiedenis weer van voren af aan. Het lijkt aanbevelenswaardig bij Shakespeare en Milton hetzelfde procédé toe te passen. Angus Wilson heeft het toch aangedurfd, een boek over Dickens te publiceren. Hij had wel enig recht van schrijven, want hij is vice-president van de Dickens Fellowship en vervolgens - maar dat klemt minder - herleest hij jaarlijks alle romans van Dickens. En, behalve een groot romanschrij- {==55==} {>>pagina-aanduiding<<} ver, is hij ook een heel goed criticus en essayist. Zijn boek heet Te World of Charles Dickens. (Hoe klein de mogelijkheden zelfs op titelgebied zijn, wordt hierdoor bewezen: er bestaat ook een boek The Dickens World; het verscheen in 1941 en is geschreven door A.H. House). Wilsons boek verscheen bij Secker & Warburg; de in Nederland geïmporteerde exemplaren hebben een bijlage; er is nog iemand geweest met moed tot schrijven over Dickens: Godfried Bomans. De door hem geschreven bijlage heet De tijd van Dickens en het is een van zijn beste stukken, best-geschreven ook, al doet de eerste zin dat niet verwachten. Daar staat: ‘Een Frans historicus, wiens naam mij helaas ontschoten is, heeft eens beweerd dat iemand pas werkelijk tot het verleden behoort als hij honderd jaar dood is’. Er is weinig reden om niet te veronderstellen dat die historicus Bomans zelf is. Iemands gelijk hangt voor vijftig procent van zijn wijze van formuleren af. In zijn Dickens-stuk heeft Bomans m.i. op alle punten gelijk. Maar er is nog iets anders. Het voorrecht van het genre schrijvers als Bomans is, dat zij heel helder en naar het schijnt bijna achteloos zaken kunnen formuleren waarover doorgaans heel ingewikkeld en wetenschappelijk gedaan wordt. Een goed schrijver geeft aan zijn lezers de eerste indruk dat hij, die lezer, het ook zo kan. Een passage die die indruk kan wekken, is de volgende, die ik zelf de best geformuleerde van het hele stuk vind: ‘De moeilijkheid bij het kijken naar vroeger zit eigenlijk hierin dat het gewone leven, dat er toch geweest moet zijn, ons niet bereiken kan. De doorsneeman, naar wie ik zo nieuwsgierig ben en om wie het mij gaat, had geen stem en heeft ook niet tot ons gesproken. Had hij dit wel gedaan, dan was hij al niet meer gewoon geweest. Want alleen de ongewone voelt de behoefte zijn tijd te objectiveren. Die drang wordt hem ingegeven doordat hij buiten zijn omgeving staat. Niemand noteert iets, tenzij hij er zich over verwondert; en verwondering komt voort uit vervreemding. Het verleden komt tot ons in het werk van zijn mystici, kunstenaars, denkers en geleerden: de besten dus die het te bieden heeft. Maar dat is tevens zijn misvorming. Wij zien al die miljoenen naamlozen door hun ogen en noemen dit geschiedenis’. Het aardige van het stuk van Bomans is, dat het het concept van het boek waarvan het een bijlage is, ondergraaft. Bomans' stelling is, dat Dickens in zijn tijd schreef over een Engeland en Engelse toestanden die bij publikatie van de boeken al niet meer bestonden. En hij bewijst die stelling ook met voorbeelden. Nu moet ik eerst een heleboel voorbehoud maken. Of Bomans' stelling nieuw is, kan ik niet beoordelen; ik ben meer een toevallige kerkbezoeker dan een vaste, theologisch onderlegde gelovige van het Dickens-instituut. Op grond van lezing van een aantal boeken van Dickens ben ik geneigd zijn stelling voor juist aan te nemen. Welnu: wanneer de {==56==} {>>pagina-aanduiding<<} tijd van Dickens' romans een andere is dan de tijd van zijn leven, dan zijn er ook twee ‘werelden van Charles Dickens’. Wilson echter maakt niet voor het werk de pas terug die Bomans zet; hij laat wereld van Dickens en wereld van de romans in elkaar opgaan, ze elkaar verhelderen. Voor hem is er maar één wereld: die van de romancier Dickens. Uiteraard is het mogelijk dat een andere specialist het gelijk van Wilson kan aantonen. In dat geval heft het boek de bijlage op. Voorlopig houd ik het op de eerste veronderstelling. Ook hierom: Bomans krijgt van Wilsons boek gelijk. Wat valt namelijk op? De eerste hoofdstukken van The World of Charles Dickens zijn verreweg de beste. De beoogde twee-ene wereld komt bier overtuigend tot stand. Die hoofdstukken handelen over Dickens' jeugd. Bomans' opvatting is, dat Dickens al schrijvend altijd in de tijd en omstandigheden van zijn jeugd is gebleven. In de latere hoofdstukken begint Wilsons boek te verbrokkelen: een sluitende wereld wordt niet meer geschapen; je krijgt brokken biografie (met voor een oningewijde als ik ben, veel verrassende mededelingen) met uitvoerige besprekingen van de boeken, waarbij het oorspronkelijke lijkt, dat Wilson wat eigenzinnig in zijn waardering is. Dickens heeft in een betrekkelijk kort leven zoveel geschreven en zoveel gedaan, dat het verbijsterend is en het voor één mens onmogelijk gehouden kan worden. Dat is de niet zo oorspronkelijke conclusie die er, wanneer je alles weer eens, zoals in Wilsons boek, bijeenziet, te trekken valt. Je kunt echter ook de klemtoon anders leggen: het moet voor ‘een mèns’ onmogelijk worden gehouden. En ik geloof, dat je dan iets verder komt bij de benadering van het fenomeen Dickens. Dickens' succes als schrijver was bijna van de inzet af zo overweldigend, zijn boeken bereikten een dergelijke populariteit, dat de schrijver gescheiden raakte van de mens, die ook nog getrouwd was en veel kinderen had. Charles Dickens, gewoon geboren in 1802 in Landport als zoon van John Dickens, ingeschreven in de burgerlijke stand etc, bestond voor zijn tijdgenoten niet. Voor hen was er in de eerste plaats de naam ‘Charles Dickens’. Die stond gedrukt op zijn boeken en onder de vele bijdragen in vele bladen. Trad hij in het openbaar op, dan werd voor hen die naam vlees. Hij was in zijn leven geen instituut, zoals Wilson hem typeert, hij was de zichtbaar geworden schrijversnaam. Dat de mens aan die schrijver tenonder ging, is niet onbegrijpelijk. Dat Dickens na een huwelijk van tweeëntwintig jaar ging scheiden, is in veel opzichten verklaarbaar. Dat hij de scheiding in ‘zijn’ Household Words aan de lezers ging uiteenzetten, bewijst dat hij zijn twee werelden ook niet meer uit elkaar kon houden. Dickens heeft altijd ambitie gehad voor het toneel; hij is echter in een levenslange rol gedrongen van een dergelijk formaat als vóór noch na hem ooit aan een mens is opgelegd. En dat is zijn {==57==} {>>pagina-aanduiding<<} tragiek als mens geweest. Er waren twee Dickensen, maar het publiek zag er maar één. En die bestond niet. Wilsons tekst mag, behalve in de eerste hoofdstukken, niet zo overweldigend zijn, toch is zijn boek zeer begerenswaardig, want het is op grandioze wijze uitgegeven. Het staat namelijk vol met grote en kleine illustraties, in kleur en in zwart wit, en in die platen krijgen de wereld van de romans en de Victoriaanse tijd op vaak ontroerende wijze gestalte. Grote kunst is er onder de schilderijen en tekeningen niet vaak aan te wijzen. Wie de wereld van Dickens in platen wil laten zien, is aangewezen op het werk van chroniqueurs en de verbeelders van het sentiment van de tijd. Het bijzondere is, dat bijna alle platen als bijschrift een citaat uit een van Dickens' werken hebben, al is het verband een heel enkele keer wel duister. Al staat er veel tekst in, The World of Charles Dickens is in de eerste plaats een heel fijn kijkboek. En van een soort dat wij in Nederland niet kennen. En wie de Victoriaanse tijd wil romantiseren, vindt in veel platen voer voor zijn verbeelding. Helemaal onjuist handelt die romanticus niet, want, als we Bomans moeten geloven, deed Dickens het zelf ook. Het bovenstaande is met uiterste schroom geschreven. Misschien zit ik ongewild over te schrijven uit een essay van een Amerikaans specialist. En misschien staat er op één pagina van Wilsons boek wel een mededeling van opzienbare nieuwheid die mij in haar verrassend karakter ontgaan is. In een bijeenkomst van een branche van de Dickens Fellowship zou ik sommige passages met voor durven lezen, want je bent dan omringd door vingertikkers met gezag. Ik begrijp J.B. Priestley een klein beetje. Hij moest dit jaar in een bijeenkomst in de Guild Hall tijdens een groot banket de officiële speech houden. Bomans zat ook aan en geeft een kostelijke beschrijving van het gebeuren in Avenue van oktober. Priestley nu stond, toen zijn tijd van spreken gekomen was, op, ‘zijn sigaar nog in de handen’ en begon met te zeggen, dat hij niets had voorbereid. Bomans schrijft dan: ‘Nu mag men dat alleen zeggen als onmiddellijk hierna het tegendeel blijkt. Beter is het natuurlijk de mededeling helemaal achterwege te laten, want men manoeuvreert zichzelf in de positie van een genie’. Enfin, Priestley zakt al sprekend geleidelijk in een door hem zelf gegraven graf weg. Hij had de mededeling, niets voorbereid te hebben, kunnen gebruiken, als hij daarna gezwegen had. Want als we hem alle kansen geven, kan hij misschien hebben willen zeggen, dat er niets meer voor te bereiden is. Doordat alles al bereid is. En het gehoor van kenners zou daarvoor alle begrip hebben gehad’. {==58==} {>>pagina-aanduiding<<} ‘De wereld van Multatuli’ zou de titel hebben kunnen zijn van het boek Multatuli dat onlangs in de serie met de rare naam ‘Genie en wereld’ bij Heideland in Hasselt is verschenen. Op het eerste gezicht - de buitenkant - verwacht je van dit boek met zijn gewatteerde band en leeslint het ergste. Maar ik was er nog niet aan begonnen of ik was voor enige tijd verloren, want het boek blijkt onder meer een heel rijk prentenboek te zijn, waarin Multatuli's leven en zijn werk in talrijke platen gestalte krijgen. Als platenboek is het even verrassend als het werk van Wilson. Nagenoeg al het materiaal is afkomstig uit de collectie van het Multatuli-museum in Amsterdam en het is, althans voor mij, onbegrijpelijk, dat dat materiaal nog niet eerder in boekvorm bijeen is gebracht. Ik kende van het opgenomen materiaal slechts weinig. Het heeft in veel onderdelen ervan voor mij het effect van het opengaan van een luik of raam en ineens wordt iets zichtbaar dat je altijd uit beschrijvingen hebt moeten raden. Sommige platen geven je echt een schok. Een ervan was voor mij een foto van een statige oude heer. Het bijschrift vermeldt: ‘Bij een van zijn lezingen zag hij (Multatuli, F.) de gepensioneerde Petrus Albertus Alexander Collard (1825-1895) terug, zijn medewerker in Lebak, de Duclari uit Max Havelaar’. Romanpersonages op foto's zien is al een wonderlijke sensatie, ze zien jaren nadat de wereld van de roman werd afgesloten, is bijna ontroerend. Een schok(je) kreeg ik ook bij een groot aantal platen die nooit eerder gepubliceerd werden. Omstreeks 1880 zijn er plannen geweest voor een uitgave van een geïllustreerde Max Havelaar. Het Multatuli-museum bezit een aantal tekeningen van Anton Gerard Alexander ridder van Rappard, die voor die uitgave bedoeld waren. Ze zijn hierom zo aardig: ze zijn zeer naturalistisch, en gemaakt door wat je een tijdgenoot van Multatuli kunt noemen. De eerst afgedrukte plaat al geeft een kijk op een gebeuren dat wij een eeuw later ons nooit zo zouden hebben kunnen voorstellen: Sjaalman ontmoet Droogstoppel in de Kalverstraat, een overvolle schaars verlichte straat, op een koude winteravond en daar staat de burgerlijk deftige, behaaglijk geklede Droogstoppel tegenover de armoedige Sjaalman, en de tekenaar heeft alle moeite gedaan de laatste op Multatuli te doen lijken. Of de tekenaar ooit in Nederlands-Indië is geweest, weet ik niet, maar de platen met voorstellingen uit de Indische delen van Max Havelaar zijn zeer sfeervol. In het platenmateriaal valt de nadruk op Multatuli's leven en op Max Havelaar. Het boek had nog gewonnen, was er een poging gedaan iets van het Amsterdam van Woutertje Pieterse in platen op te roepen. En dat zou toch niet zo'n geweldig karwei zijn geweest, dunkt mij. Het boek kwam tot stand onder algemene leiding van prof. dr. Garmt Stuiveling. En dat terecht, want hij is niet alleen voorzitter van het Multa- {==59==} {>>pagina-aanduiding<<} tuli-genootschap, hij is ook een der beste kenners van het werk van Dekker. Hij zelf schreef de biografie in deze uitgave. En ik beken graag dat het een van de beste stukken is door Stuiveling geschreven; beknopt - noodzakelijk beknopt -, vaak heel goed geformuleerd en zeer informatief. En de platen, althans de keuze, spelen er goed op in. Verder leverden bijdragen o.m. prof. dr. W.F. Wertheim (over het Indië van Multatuli's tijd, heel goed, vind ik), prof. dr. Marcel Janssens (over de bouw van Max Havelaar), Hella Haasse (over ‘Multatuli en de vrouwen’) en P. Spigt (over ‘Multatuli als moralist’, een werkelijk uitstekend stuk). Het is met Multatuli een klein, heel klein beetje als met Dickens: het aantal kenners is groot, nog groter het aantal betrokkenen, want Multatuli was niet zo maar een schrijver en hij heeft ook nooit zo maar en alleen een schrijver willen zijn, getuige zijn eigen uitspraken (al ben ik altijd geneigd aan die uitspraken de welwillendheid van de twijfel te gunnen). Ook door dit boek zullen wel weer reacties opgewekt worden, want gezien de veelheid aan partijen en meningen kan het nooit goed zijn. Het zijn niet de kleinste schrijvers die oorzaak zijn geweest van een heel partijenstelsel. Een der fraaiste documentjes, in het boek afgedrukt, is een advertentie die Multatuli een jaar voor zijn dood in enkele Nederlandse dagbladen liet afdrukken: ‘Om misverstand uit den weg te ruimen, verklaar ik dat de meeningen der sociaal-demokraten over de middelen ter verbetering van den treurigen toestand, waarin 'n zeer groot gedeelte der bevolking van Europa verkeert, my voorkomen in hoofdzaak onjuist te zyn. Multatuli’. De laatste stelling uit een leven dat het proefschrift voor zijn literaire werk was. {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} {==60==} {>>pagina-aanduiding<<} Een waarheid als een glazen oog Lodewijk De Boer als toneelauteur Carlos Tindemans You're on earth, there's no cure for that. Samuel Beckett, Endgame. Tussen zijn vroegere bedrijvigheid als altviolist en zijn huidige als theaterregisseur 1 heeft Lodewijk de Boer een reeks toneelstukken geschreven. Bij de opvoering werden ze door de dagkritiek in reliëf geplaatst om hun onmiddellijke theatrale potentie; nu ze uitgegeven zijn 2, kunnen we nagaan wat ze dramaturgisch (structuur, relatie vorm-inhoud, enz.) te betekenen hebben. De uitgever heeft echter een selectie gemaakt. Zo wordt de structuur van dit oeuvre van meet af aan vertekend. Ik kan aanvaarden dat moeizame proeven als Esron (1963) en De brandtrap (1967) of de tekst van Peter Schat's Labyrint (1966) wegblijven; maar Het gat (1965) en Lykensynode (1968) vertegenwoordigen vitale momenten in De Boer's thematische ontwikkeling. Ook zijn er nogal wat toch niet onbelangrijke tekstwijzigingen aangebracht tegenover vroegere tijdschriftversies, zonder dat de lezer gewaarschuwd wordt. Dramatologisch (wat het genre van de verschillende stukken betreft) biedt De Boer nergens houvast. De kaalkop luistert (1963) noemt hij ‘een eenakter’, een uiterlijk-technische aanwijzing dus. De verhuizing (1964) krijgt niets mee. Borak valt (1967) wordt voorgesteld als ‘een koningsdrama’, wat zowel op de inhoud als op de compositie kan slaan. Darts (1967) is ‘een partituur’ voor acteurs, stemmen en beelden, een voorontwerp dus voor een te realiseren theatraliteit. Intrinsiek is in deze stukken geen ontwikkeling te bespeuren; hoogstens kun je in De kaalkop luistert nog een dramatische short-story zien, in elk geval veel sterker narratief dan Darts, dat geen gebonden intrige meer heeft en enkel teken en signaal wil zijn voor wat geen centrum is, maar mentale flard. Isolement De plaats van handeling is in de vier stukken ideëel nagenoeg identiek. {==61==} {>>pagina-aanduiding<<} Ze spelen zich af binnen één enkel vertrek, waarvan de sociale functie wel kan verschillen (van miezerige woonhal tot armelijk huurkamertje en koninklijke troonruimte), niet echter de mentale functie: overal opsluitend, beschermend en afwerend, een suggestie van fobie, van ontvluchting en angst, van isolement. Licht wordt geweerd; in Borak valt wordt uitdrukkelijk voorgeschreven: geen ramen. De communicatie is opgegeven. Dit isolement heeft motiefwaarde. Het bezit voldoende destructieve symptomen om een eigen wereld te construeren waarbinnen de dramatische spanningen plotgehalte verwerven. De symptomen zijn altijd dreigend; de dreiging is echter niet hallucinant, niet atmosferisch, maar mentaal; ze leidt tot menselijke relaties die zich grillig (de gril van de auteur), maar consequent (de consequentie van het personage) wijzigen. De relaties zijn op elk niveau van erotische aard; maar de erotiek is gedempt, niet openlijk, als motor aanwezig zonder zich op de voorgrond te dringen. Deze basiserotiek zorgt voor abrupte tempowisselingen, visuele schokken en breuken. Deze wereld is coherent in haar labiele fundering, maar niet in haar uitdrukking; de logica is niet die van de handboekpsychologie maar die van de temperamentschommelingen en neurotische golfslagen. Dat wil zeggen dat De Boer's dramatiek nooit episch gebonden is. Hij plaatst geen personages in een situatie, maar suggereert een situatie waarop personages reageren. Een idee of een boodschap heeft De Boer niet, alleen een algemene onvrede met de werkelijkheid. Het gaat hem om gedragspatronen die waarschijnlijk relevant zijn voor deze tijd, zij het coïncidenteel. De vanzelfsprekendheid van zijn figuren is ongereflecteerd, meteen ook onverantwoord; zij trippelen een stippellijn af, een parabool met talrijke uitgespaarde momenten, die wezenlijk zijn voor hun innerlijke constitutie, maar de participatie van de toeschouwer niet bevorderen. Hier ligt een merkteken van De Boer als dramatisch ontwerper. Hij werkt in een ijzige speelruimte en met tastbare rekwisieten, maar goochelt met de metamorfosemogelijkheden van de situatie. Directe motivering vermijdt hij en de actie wordt herhaaldelijk gestimuleerd door elementen die van buiten de scenische ruimte worden aangedragen, zonder informatie over de juiste herkomst ervan. Psychologisch echter wordt alles binnenscenisch geargumenteerd en daaruit volgt continuïteit in de actie. Het totale personage wordt nochtans op deze wijze nergens bereikt; de assemblage van de deelmomenten wordt aan de toeschouwer opgedragen. De kaalkop luistert De externe fantasie is aanvankelijk vrij kaal. In De kaalkop luistert stelt zich de cynische invalide Waldo (lichamelijke geschondenheid ook als sym- {==62==} {>>pagina-aanduiding<<} bool voor een diepere verminking, al vermijdt De Boer alles wat naar archetypen kan verwijzen) agressief op in een omgeving die fut-en willoos, doch fysisch-gezond zo maar aanleeft. De geestelijke tirannie van Waldo over Oscar en diens simplistisch-seksuele vrouwdiertje Pitje loopt uit op een gezamenlijke actie tegen Vogelbeen, een versteven prop conventionele moraal en rechtdenkerij. Het culminatiepunt is de verwijdering van Vogelbeens hart: alles wat aan religieuze franje en menselijk erfgoed het omverwerpen van verstarde situaties en denklijnen verhinderde, wordt uit hem weggenomen. Niet dat hiermee een euforisch nirwana wordt bereikt, want de sterk ritualistische finale bedwelmt alle figuren in een Bach-aria en levert slechts egocentrisme en contactloze landerigheid op. De laatste woorden van Waldo fungeren als titel en geven deze eenacter meteen een cyclische vorm, een repetitieve circulariteit die in heel het werk van De Boer terugkeert: aan het isolement is niets te veranderen. Met een traditionele analyse kom je niet achter de motievenstructuur van deze eenakter. De logica zit binnenin; uiterlijk is het slechts een collage. Stilistisch is dit allang niet meer verrassend. Toch wordt zo het homogene mensbeeld vernield, de vertrouwde samenhang van mens en wereld zoals het intellect zich die voorstelt. Dit anti-intellectualisme is geen provocerende houding maar een logische component van de hedendaagse dramatiek. Het vindt zijn neerslag hierin, dat de verhoudingen tussen de rollen altijd labiel blijven, niets belovend, op ieder moment te wijzigen, zonder vaste of diepe reacties en consequenties. Tegelijk echter geven ze suggesties van werkelijkheid aan of van wat scenisch als zodanig kan functioneren. Vrijblijvend spel en experimenterende ernst in de gedragssituatie lopen door elkaar. De figuren zijn besluiteloos, zonder veel gericht bewustzijn. De achterkant van deze mentale puzzels wordt nooit volkomen opgehelderd; wel laten ze momenten vrij die glimpen van mensanalyse, vooral ook syntheses van verbeelding laten zien, een teken-taal van wat het theater vandaag bezig is geobsedeerd te zoeken: het construeren van zijns-en bewegingsinhouden, de mens als voorwerp, de situatie als bestaansessentie, en die situatie niet zonder meer betrokken op een maatschappelijke actualiteit, maar als expressie van wat zich mentaal kan voordoen. De verhuizing In De verhuizing komt De Boer niet los van zijn eerste intrigevlak, maar hij schrijft het nu uit over vijf bedrijven, onverantwoord eindeloos. Nu vecht de invalide violist Costal, samenhokkend met de opwindende Nerja, tegen de indringende nozem Maks. Beide mannen reageren hun spanningen af op een pop, een dummy als substituut voor hun eigen conflict. (In {==63==} {>>pagina-aanduiding<<} een vroegere versie werd de brutalisering nog sterker uitgedrukt; toen was de pop nog een oude man die ze zo van de straat hadden binnengehaald). Uiteindelijk is echter Costals machtspositie hersteld en de cirkel is opnieuw rond. Het drama staat dicht bij het realisme, maar de herkenbaarheid wordt telkens weer bewust vertekend. Het gaat bij De Boer niet om reële daden, om reële motieven; het gaat om een suggestie van rationaliteit, om wat ónder het bewustzijn broeit en in het sociaal-maatschappelijke samenzijn meestal onderdrukt wordt 3. De plots van deze eerste twee stukken zijn identiek, de argumentering echter verschilt. Beide hoofdfiguren isoleren zich op grond van een handicap; terwijl echter de verminking van Waldo uit de oorlog stamt en dus reële trekken vertoont, is die van Costal een psychische fobie (één aspect: hij, de violist-met-toekomst, is niet tot spelen in staat in het bijzijn van publiek). Waldo's achtergrond is rechtstreeks herkenbaar, al valt zijn daarop gebaseerde reactie buiten de normale emotiviteit; naar Costals motivering hebben we het raden, de complexiteit ervan wordt enkel zichten hoorbaar gemaakt in uiteenlopende ‘abnormale’ gedragsfenomenen. Slechts in schijn wordt hier afgeweken van het realisme; in het spel van oorzaak en gevolg wordt de causaliteit verwaarloosd en enkel het effect getoond. Ik heb het gevoel dat in dit proces van bewust eenzijdige tekening de symboolkracht, zoniet de modieus-absurdistische kenmerken door de kritiek sterk overschat werden. A. Rutten bijvoorbeeld spreekt van een ‘vergroot realisme in de richting van een toneel, waarin de hele figuur uitgroeit tot masker’ 4. In werkelijkheid zoekt De Boer het nog niet in een verheviging van vorm maar in een reductie van dimensies. Borak valt Dat blijft een constante in Borak valt. Rutten zoekt ook hier terecht een oerpsychologie. Mij komt nochtans de vergelijking met antieke koningsdrama's overtrokken voor. Het al dan niet overeenstemmen met eeuwenoude theaterpatronen is irrelevant. De Boer is in dit stuk bezig met het theater-van-vandaag en daarom is het meer dan een herhaling van wat hij vroeger al gedaan heeft. Opnieuw geeft hij de reacties van de figuren, en niet hun ontstaansfactoren, gestalte in functionele toneeltekens. Hij heeft daarvoor geen metaforische sublimeringen nodig, hij doet dit in de simpele {==64==} {>>pagina-aanduiding<<} strikken van het associatieve theatergebeuren. En andermaal mét hiaten. Al dreigen ze nergens archetypisch te worden, een individualiteit halen deze figuren niet, en dat laat hen weer vrijblijvend achter. De circulariteit in De Boers werkwijze wordt hier na drie bedrijven nogmaals bevestigd. Aan het slot ruimt de jonge generatie brutaal de oude tiran op, schiet de jonge, potentiële tiran overhoop en weet dan verder zelf geen raad meer met de bloederige brokken. Oude, niet-langer-begrepen banden van zich afwijzen, een schijnwereld ongenadig in elkaar trappen, het opgeven van de spelregels van het morele compromis blijken evenzovele illusies. De kwaal van dit thematisch onechte stuk zit in de opzet. Wat De Boer op het toneel wil brengen, de rebellie van de adolescent, die hem in het bezit brengt van een macht waarmee hij geen weg weet en van een vrijheid waarvoor hij geen opdracht bezit, behoort natuurlijk niet tot de orde van de gewone logica en de ratio. Compositorisch en structureel tracht De Boer nochtans een onvermijdelijkheid te suggereren vanuit een diepere logica en ratio. Zijn poging om aldus te ontkomen aan de dreiging van het fait-divers, de individuele case-study, drijft zichzelf naar een mythisch gebeuren toe. Maar is de thesis van het stuk echt zo verrassend, als je als moraal overhoudt: jonge mensen die zichzelf waar willen maken, schoppen herrie? Het bovenpersoonlijke leidt tot ontpersoonlijking. Steeds weer opnieuw gaat de realistische duidelijkheid dwars voor de interpretatieve algemeenheid liggen. De Boer moest van dit realisme weg, wilde hij ooit nog eens bij zijn eigen centrum aansluiten. Dit te hebben ingezien, maakt de grootste winst van Darts uit. Darts Darts is geen gebonden verhaal, maar een fabelschema over een Vedakoning die, verliefd op zijn zuster, haar schoonheid naar zich toe haalt in een moord, haar as over zich heen strooit en bij de puinhopen van zijn rijk versteent. De intrige bestaat uit de fragmentarische reconstructie van deze mythe door een koning Ekkard en diens hofnar Roda, die de Veda-koning en zijn zuster reïncarneren in hun spel. De rollen van koning en nar, de acteurs die deze rollen dragen, zijn louter apparaat en instrument, en worden geen ogenblik zelfstandig karakter. Wat ze als flitsen van de mythische figuren uit-spelen - flarden van nauwelijks duidbare momenten - blijft a-realistisch en on-psychologisch. Het ritueel van de gepassioneerde séances verloopt moeizaam maar alleszins herkenbaar, tot De Boer ingrijpt en de chronologische structuur andermaal verstoort. Het dramatische patroon bestaat uit een traumatisch onderbewustzijn dat zichzelf uitbeeldt. Dat leidt tot verminking van de menselijke figuur, het {==65==} {>>pagina-aanduiding<<} versnellen van beweeg-en spreekritme, het mimische vertekenen van gedragsonderdelen, het stukbreken van de normale stemapparatuur, tot regelrecht consonantisme en kreetparoxysme met verkillende perfectie, tot het inschakelen van beelden (dia's; in Lykensynode komt hij zelfs tot film) om onzichtbare emoties alsnog zichtbaar te maken. Karakteristiek is b.v. de menselijke stem die van communicatieorgaan verbrokkelt tot ongearticuleerde geluidsstoot: Ekkard: Ah! Roda: Ah! Ekkard: Sjak! Roda: Uogh! Ekkard: Skja! -------- Ekkard: Hondehok! Roda: Broodzaag! Ekkard: Dorkan! Roda: Koppal! Ekkard: Bieslok! Roda: Sabbies! Ekkard: Tokker! Roda: Bokka! Ekkard: Stubs! Roda: Koppa! Ekkard & Roda: Fots! Pok!.. Tak, ka', pe. FFFFFrt. K.. K.. rààaaa.. Pok.. tékàpà.. frrrtttTTT.. ko.. (p. 170) ‘Een menselijke oerdrift in geperverteerde verschijningsvorm’ 5, oordeelt A. Rutten. Dat zijn grote woorden, slechts te aanvaarden als het De Boer echt alleen maar om het vormgeven van een thema zou gaan. Daarin geloof ik echter niet. Want tussen het schrijven door is De Boer creatief bij de theaterproduktie betrokken geraakt. Waar hij in zijn eerste stukjes vlijtig poogde na te schrijven wat Ionesco, Beckett en Pinter beter doen, verliest hij thans zijn animo voor het auteurschap en ontdekt zijn talent als regisseur. Redigeerde hij eerst teksten die een ander tot tekens kan maken, nu spelt hij zelf tekens uit die hij met woorden (en soms niet eens) opvullen kan. Deze finaliteit wijzigt zijn methode. Het milieu waarin hij gaat werken, het experimenterende theater van Studio Amsterdam, heeft geen behoefte aan het navertellen van realistische incidenten en aanvaardt slechts toneeltaal die acteertaal is. Theater dat geen reproduktie is, maar creatie. Daarom is Darts geen tekst, maar een partituur. Het verhaal is slechts achtergrond; de voorgrond bestaat uit houdingen en vormen, beelden en kreten, {==66==} {>>pagina-aanduiding<<} geïsoleerde momenten in een simultaansuggestie, begrijpelijk als Gestalt, niet in hun opbouw. Andermaal staat niet het intellectuele begrijpen centraal, maar de intuïtieve associatie, waarmee een vitale kern geraakt wordt van de relatie tussen acteur en toeschouwer. De acteur is instrument in het aangeven en tonen, niet in het naar zich toehalen van kennis en begrip, in de assimilatie van een personage; wat de toeschouwer zich aan zin en teken uit de vertoning bewust weet te maken, wordt door hemzelf gecreëerd. Deze techniek, die meer is dan alleen maar een stilistische nieuwlichterij en naar de gronden tast van beelding en ver-beelding, heeft De Boer in Darts voor het eerst in Nederland systematisch gevolgd. De methode wordt streng toegepast, op één onderdeel na. De Boer werkt o.m. met Stemmen, waaruit zich een dozijn keer een Man en een Vrouw losmaken die, via geluidsprojectie, opgenomen worden in de handeling. Meestal zijn dit nonsensicale reacties, ergens herinnerend aan het gezond verstand, ironiserend-verfremdend, provocerend ook voor het begripgrage maar niet-begrijpende publiek. Bijvoorbeeld: Vrouw: Hoe ver zijn ze nu? Man: Niet ver. Vrouw: Denk je dat ze verder komen? Man: Misschien. Vrouw: Hoe ver denk je? Man: Geen idee. Vrouw: Kan het nog verder denk je? Man: Absoluut. Vrouw: Hoe ver denk je? Man: Iets verder. Vrouw: Verder dan nu denk je? Man: Tamelijk ver. Vrouw: Hoe ver denk je? Man: Iets verder. Vrouw: En dan? Man: Altijd hetzelfde. Vrouw: Wat? Man: Hopen. Vrouw: Waarop? Man: Het verhaal dat zo rond wordt als een wiel! (pp. 181-182) Dergelijke intermezzi worden (als auditieve dia's) ingelast als responses van toeschouwers-rollen op het getoonde dramatische gebeuren. Ze krijgen echter geen eigen theatraal woord-beeld mee, ze zijn nergens metafoor, ze zijn nauwelijks instrument. Het effect blijft beperkt tot een hautain {==67==} {>>pagina-aanduiding<<} grapje, in de aard van: ik stel me voor tot welke associaties de niet-opmijn-niveau-meeacterende toeschouwer moeizaam komt. Mij stoort deze puberachtige inleg zeer; wellicht is ook dat de bedoeling geweest. Hoe dan ook, het blijft een procédé. Taal Overigens is de evolutie in het taalgebruik bij Lodewijk de Boer niet te verwaarlozen. Treffend is in zijn debuut de irreflexieve taal van zijn figuren; zij praten zelden vanuit zichzelf, zij treden ook dan reeds op vanuit het spelpersonage zoals De Boer dat onaf heeft gemodelleerd. Dat leidt tot stilering, tot lichtgeritmeerde praattaal, tot asyndetische korte zinnen, met veel inversies en associaties, waarbij de syntactische logica aan kant wordt geschoven. Bijvoorbeeld in De kaalkop: Waldo: Nog twaalf uren lang. Een mars is het niet. Nooit geweest. Maar je poten voelen als lood. Opgeblazen. Het zand schuurt tussen je billen. Het is toch een mars. Achterwaarts mars! Twee één, twee één. Nooit geweest, nooit van gehoord of gezien. Dit is je overkomen. Of niet! Het bloed klotst tussen je tenen van het lopen. Je bent dronken en je oog schuift over het veld. Je afgehakte hand grapjast in je mouw. Nooit gebeurd en toch waar. Een waarheid als een glazen oog. Je kunt er mee zien als je wilt... (p. 15). Deze taal mist het vermogen om als verheldering van bewustzijn te fungeren, zij is geen instrument, zij geeft niet iets door dat in scenisch beeld op te vangen is. Ze put zich uit in zichzelf. Het gebaar kan hoogstens begeleidend worden en niet meer expressief werken. Ook Vogelbeen wordt met vlakke, platte taal op zijn conventionaliteit gepriemd, zonder gelegenheid voor de acteur om iets anders te zijn dan spreekautomaat: Vogelbeen: Mijn vader verheugt zich in een goede gezondheid. Mijn moeder stierf kort na mijn geboorte. Voorzien van het H. Oliesel. Zij was een goede, lieve vrouw. Ik ken haar van de foto. Mijn vader was bij de spoorwegen. Hij geniet zijn pensioen. Ik ben altijd een goede zoon geweest. Ik deed mijn best op school. Met gods hulp ben ik geworden wat ik ben... (p. 21). Als je daarbij Darts vergelijkt, bijvoorbeeld het taallabyrint van het slotkoor van Ekkard, Roda en de Stemmen: Konden wij dit verhaal.. gekend en gezien.. met de ogen boven de hand .. geheven landschap.. tot aan de horizon bedacht door een kind.. van boven en een been tot tweespalt gedreven.. kon hij zijn been, zijn hand, {==68==} {>>pagina-aanduiding<<} tot razernij gedwongen hout.. kon hij stilaan stijver en botter - kleiner - kon hij de verhoute ontbinding, het verbeende blad van zijn bot.. zijn bladbeen, verhout tot in het bot verbeende vogel, oud als een tak.. kon hij tot in het botte verhoute binnenbeen, het bothouten verbeende bladbot - kon hij.. (verder ‘uitgeschreven’ tot een elektronische klankcompositie, die geruime tijd voortduurt) dan zie je hoe het radeloze menszijn dat deze wezens doormaken, hun ongearticuleerdheid en incoherentie automatisch leiden tot verbrokkeling van zinsstructuren en-constructies, tot een atomisering van beeldsamenhang en tenslotte tot het reeds genoemde consonantisme. Signalen van een wijze van menszijn. Hiëratisering van het taalinstrument. Schuim op de ziel. Evaluatie Er bestaat m.i. geen ernstige aanleiding om De Boer een rebel in de Nederlandse toneelletterkunde te noemen; wel werkt hij op vruchtbare wijze mee aan de evolutie. Bij hem is - eindelijk - het theater een doel op zichzelf geworden en het resultaat hiervan is een aantal projecties van theaterintenties i.p.v. afgewerkte teksten. Dit standpunt wordt zonder twijfel nog door weinigen gedeeld, maar alleen op grond daarvan vormt De Boer nog geen volstrekt eigen waarde, heeft hij nog geen volstrekt eigen stijl. Wat mij in het bijzonder hindert, is het uitblijven van een theorie. Op Darts na zijn De Boer's stukken vanuit de intuïtie geschreven en dat verklaart ook de geringe variatie. Technisch, esthetisch en politiek mist De Boer radicaliteit; het feit dat Astu en Studio hem spelen, maakt hem nog niet tot een progressief auteur. De kracht waarmee hij problemen aangeeft, weerspiegelt nog geen persoonlijke problematiek. De technologische sfeer van deze tijd waarmee hij theatraal wil werken, blijft menselijk nog zonder centrum en zonder grenslijnen, wazig, non-engaged, wrange Spielerei. En zijn regie van Solid State heeft hem des te eenzijdiger vastgespijkerd op een bedenkelijk aureool van technocraat van de scène. G. Rekers acht hier een basis aanwezig voor een Nederlands Theatre of Cruelty 6. Ik vrees dat deze interpretatie steunt op de optische potigheid en brutalisering die in alle stukken van De Boer voorkomen. ‘Cruauté’ heeft bij Antonin Artaud echter weinig van doen met geweld in de zin van morbiditeit en sadisme; het is een metafysische categorie. Iets hiervan is bij De Boer wel te vermoeden. Zijn situaties en gedragspatronen drukken een {==69==} {>>pagina-aanduiding<<} morele, intermenselijke onrust uit en hij gooit een koortsig mensbeeld in het publiek. Hiermee laat hij de toeschouwer echter doen waar die toevallig zin in heeft. Daar knelt dan ook de schoen. De Boer's visie op de mens en zijn conditie is niet voldoende gearticuleerd, te labiel. Alleen methodisch geeft hij blijk van de Schilleriaanse behoefte om het publiek morele vragen voor te werpen, zijn verkeerd vertrouwen in de mogelijkheden van de mens aan te randen. Slechts uitzonderlijk bereikt zijn woordkracht de intensiteit van dat verlangen. Hij manipuleert de mens als een symbolische marionet. Hij bouwt een spektakel op uit een metafysische obsessie die ondergaan en beleden wordt; hij slaagt er echter niet in dit potentiële perspectief ook een geweten mee te geven (een volkomen vreemd element in De Boer's autopsie), een bestemming die hij domineert en die de peripetieën uiteindelijk kan bundelen tot een visie. De metafysische exploratie blijft daardoor zwak. De Boer bedrijft de virtuositeit van het vacuüm. Het verst komt hij hiermee in Darts, waarin de wrede passages niet te onderscheiden vallen van gratuïte spelletjes. Op de stomp in de buik volgt geen verwijzing naar een katharsis. Het resultaat is dan niet meer dan emotionele intelligentie. Deze omschrijving is niet zonder lof bedoeld. En toch zitten er weerhaakjes aan vast. Zelfs nog in Darts is het beeld te zelden verlenging van het woord en nagenoeg nooit is het woord verdichting van beeld. De spanning tussen tragische en komische belevingsmodaliteiten (termen die fundamenteel nog steeds terzake doen, al is de vormcode ervan volledig afgesleten) valt ergens wel te raden, maar de metafysische spanning tussen het farcicale van het spel en het tragische bewustzijn van onze werkelijkheid buiten de scène komt niet over. Het ontbreken van reële sociaal-maatschappelijke verwijzingen is een ernstig tekort. Schrijven voor het theater betekent nog steeds een interactie tussen rol en realiteit; dit te verwaarlozen, zoals De Boer blijkt te doen, brengt mee dat hij zich de bodem uit zijn activiteit slaat. Schrijven als reflectie over aard en zijnstoestand van de mens wordt genegeerd. Eigengerechtige affirmaties over toevallige mensexemplaren vormen geen vervangmiddel. Een glazen oog biedt geen optiek. Wat bijgevolg afwezig blijft, zijn waarheid en waarde. {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} {==70==} {>>pagina-aanduiding<<} Cellen zonder ouders Geert Verschuuren S.J. De droom der alchemisten heeft plaats gemaakt voor een nieuwe droom: dat biologen ooit zelf leven zullen kunnen maken. Toch ligt deze droom in het verschiet van huidige wetenschappelijke ontwikkelingen. Helaas is het vraagstuk vaak vertroebeld door andere dan wetenschappelijke overwegingen: religieuze principes schenen soms de mogelijkheid hiertoe bij voorbaat te moeten uitsluiten; anti-religieuze doctrines dreigden het vraagstuk soms al te gemakkelijk te simplificeren. Toch blijft de uitspraak staan dat de wetenschap ooit erin zal slagen het ontstaan van het leven hier op aarde begrijpelijk te maken en daardoor wellicht opnieuw tot stand te brengen. Vele lezers zullen misschien sceptisch staan tegenover deze aanspraken van de natuurwetenschap. Dat vraagt vooraf een korte beschouwing over de achtergronden van de natuurwetenschappen. Aftasten van de natuur De natuurwetenschap voor-onderstelt een aantal dingen. Zo meent zij dat al het waarneembare om ons heen in principe voor haar toegankelijk is - dus ook het leven. Zij mag de hele natuur aan een soort ondervraging onderwerpen, door met haar ‘verlengde’ zintuigen het nog onbekende te achterhalen in het experiment. Daardoor zijn er geen feitelijke grenzen, want de technieken ontwikkelen zich. Maar door ondervraging alléén kom je er nooit achter wat de vragensteller zélf denkt, waaruit zijn vragen geboren zijn, welke indruk hij al van zijn object heeft. Er liggen dus geen feitelijke, maar wel principiële grenzen - namelijk dat de vraagstelling slechts aspecten van het object betreft en dus nooit het object volledig blootlegt; de experimenten zijn, met andere woorden, beperkte middelen om achter de werkelijkheid te komen. Van de natuurwetenschap kunnen we nu zeggen dat zij zowel algemeen als abstract is; dat wil zeggen dat zij de totále zintuigelijke werkelijkheid als haar object heeft, maar steeds vanuit een bepááld gezichtspunt. Als we nu {==71==} {>>pagina-aanduiding<<} maar aannemen dat al het materiële een eenheid vormt, dan behoort ook het leven in zijn materiële uitingen tot het terrein van de natuurwetenschappen. Dan zijn er ook uitspraken mogelijk over hoe het leven opgebouwd is - en misschien ook hoe het ontstaan is -, maar natuurlijk niet over wat leven in wezen is. Professor van Melsen heeft hierover behartenswaardige dingen gezegd, onder andere dat het leven op zích niet zo mysterieus is, maar veeleer de héle werkelijkheid waarop de natuurwetenschap vanwege haar eenzijdige, abstracte karakter uiteindelijk geen vat heeft. De natuurwetenschap benadert het leven dus als een structuur die fysisch en chemisch te onderzoeken is. Toch wordt een levend organisme als iets bijzonders gezien, want een aparte tak van de natuurwetenschappen, de biologie, houdt zich met deze fysisch-chemische structuur bezig. Waarin dat bijzondere - nog steeds natuurwetenschappelijk gezien - schuilt, is moeilijk te zeggen. Over het algemeen zijn de chemische bouwstoffen van een levend organisme veel ingewikkelder; veelal zijn het macro-moleculen. Lange tijd dacht men dat één van de eenvoudigere stoffen, ureum (CO(NH2)2) dat in de urine uitgescheiden wordt, iets met dat mysterieuze leven te maken had. Doch in 1828 kon men het zelf samenstellen. Achteraf zeggen we dat de natuurwetenschap inzake de opbouw van chemische structuren ook geen feitelijke grenzen kent; nu kunnen we al eiwitten maken, waarom dan bijvoorbeeld ook niet de erfelijkheidscode van een levend wezen. De nieuwe wereld van de cel Maar wat is dan de ingewikkelde bouw van een organisme? Een vereenvoudiging van het probleem werd mogelijk, toen men ontdekte dat alle levende wezens uit één of meer cellen opgebouwd zijn. De vraag is nu: wat is het kenmerkende van een levende cel? 1. Op de eerste plaats moet de cel geïsoleerd zijn van haar omgeving. Er moet binnen deze omheining, een omringend membraansysteem, een interne bestendigheid heersen. Alleen die stoffen die de cel nodig heeft, moet het van buiten kunnen opnemen, en eventuele afvalprodukten weer kunnen uitscheiden. Het functioneren van de cel blijkt ook hier weer afhankelijk te zijn van enkele fysisch-chemische factoren, zoals temperatuur, concentratie van ionen enz.. Over de structuur van het isolerend membraansysteem krijgen we steeds meer duidelijkheid. 2. Binnen de cel heerst een voortdurende bedrijvigheid. Stoffen van buiten moeten omgebouwd worden tot eigen bouwstoffen zoals specifieke eiwitten (= stofwisseling). Andere moeten in een soort verbrandingsproces afgebroken of geoxydeerd worden, om daardoor energie voor vele werkzaam- {==72==} {>>pagina-aanduiding<<} heden te onttrekken (= energiewisseling). De chemie der levende systemen is vooral chemie van ingewikkelde moleculen, maar ze gedragen zich volgens dezelfde scheikundige regels. Deze moleculen hebben vaak een skelet dat bestaat uit een reeks aan elkaar gekoppelde koolstofatomen (C), terwijl bij eiwitmoleculen ook regelmatig stikstofatomen (N) zijn opgenomen. Hieronder staan alleen de skeletten van enkele organische stoffen afgebeeld, om hun regelmaat en omvang te laten zien: {== afbeelding De ‘skelettten’ van enkele organische stoffen ==} {>>afbeelding<<} Een wezenlijk deel van de stofwisseling in levende planten of dieren wordt gevormd door het opbouwen of afbreken van dergelijke ketens. Tijdens de opbouw van deze scheikundige bindingen wordt er chemische energie opgeslagen. Tijdens de afbraak of oxydatie van het molecule kan de scheikundige energie overgedragen worden op nieuwe bindingen in de cel, of eenvoudig afgegeven worden als vrije energie en in de vorm van warmte. Nu veranderen stoffen in het algemeen niet zo spontaan; daarvoor zijn ‘machines’ nodig die we in de cel enzymen noemen. Ook over deze stoffen heeft de verstrekkende methode van de natuurwetenschappen veel opgehelderd. Het zijn eiwitten die bestaan uit een lange keten van aminozuren (soms wel 3000). Er bestaan in de natuur iets meer dan 20 aminozuren, die in wezen eenzelfde opbouw hebben: {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} {==73==} {>>pagina-aanduiding<<} Uit deze 20 bouwstenen kan de cel nu duizenden verschillende eiwitten maken, door deze aminozuren in alle mogelijke rangschikkingen aaneen te schakelen; aldus: {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} Het aantal aminozuren en hun onderlinge volgorde bepalen hoe het enzym werkt - dus welke stof in de cel omgezet zal worden. Het bijzondere van het afgesloten cel-milieu is, dat het over verschillende ‘lopende-band-systemen’ beschikt om de noodzakelijke eindprodukten af te leveren. 3. Maar wat bepaalt nu dat de cel over de juiste enzymen beschikt en dat een eventuele ‘dochteronderneming’ weer hetzelfde functioneert? Er moet, met andere woorden, een programma klaarliggen waarin de opdrachten uitgewerkt staan, én dit programma moet gekopieerd kunnen worden om aan nieuwe cellen door te geven. In verband met levende wezens noemen we dit programma altijd de erfelijkheid. Daarom lijken kinderen zo op hun ouders en splitst een tyfus-bacterie zich in twee nieuwe, die ook weer tyfus-bacterie zijn. Hoe dat in wezen zit, is te verklaren door het feit dat de erfelijke code bepaalt welke aminozuren er aan elkaar gekoppeld worden, bijgevolg welke eiwitten er komen, oftewel hoe de cel zal gaan functioneren. {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} Die code is eveneens scheikundig te benaderen. Het blijkt een soort letterschrift te zijn: met 4 letters (eigenlijk vier scheikundige stoffen) kunnen 64 woorden van 3 letters gevormd worden; dat is meer dan voldoende om {==74==} {>>pagina-aanduiding<<} elk van de aminozuren (± 20) te kunnen coderen. Voor de liefhebbers staat hierboven de opbouw van zo'n stukje code getekend: de 4 basische stoffen zitten in groepjes van drie als uitsteeksels gekoppeld aan een soort streng van suikers en fosfaten. Zo'n lange keten wordt DNA genoemd en vormt het belangrijkste bestanddeel van de chromosomen, waarin dan ook de erfelijkheid van elke cel vervat blijkt te liggen. Een structuur die leeft Deze drie eigenschappen - membraanisolatie, een patroon van chemische reacties en een kopieerbare code voor vorm en functie - mogen we gerust kenmerkend noemen voor elk levend systeem; overigens beantwoorden virussen daar niet helemaal aan. De scheikundige en ruimtelijke structuur van de cel bepaalt dus het functioneren en regelt dat zelf. Kortom, leven is een bepaalde materiële structuur die dynamisch is in haar functies en zelfregulatie bezit. Ieder zal begrijpen dat de structuur in dit verband van essentieel belang is. Als dan ook bacteriën die vooraf zo diep ingevroren waren dat alle stofwisselingsprocessen stil stonden, door onderzoekers van achter het IJzeren Gordijn weer tot leven gebracht worden, dan klinkt hun pretentie ‘leven gemaakt te hebben’ ons wel erg naïef in de oren. Hoe is echter die structuur ooit in het verleden ontstaan? Overdracht via DNA is een onvoldoende verklaring, want onze planeet is er niet van eeuwigheid af. De biologie als natuurwetenschap mag ook niet berusten in een niet-wetenschappelijke, bovennatuurlijke uitleg. Zelfs als er een generatio spontanea zou zijn, zoals in het verleden lange tijd gedacht is, dan zou nog onderzocht moeten worden waarom wormen nu juist uit slijk ontstaan. Met name biologen van formaat hebben het ons niet gemakkelijk gemaakt. Pasteur heeft overtuigend aangetoond dat een steriele voedingsbodem zonder verontreiniging steriel blijft. De patholoog Virchow, en eigenlijk ook Mendel, hebben erop gewezen dat cellulaire organismen alleen maar van bestaande organismen kunnen afstammen in een onafzienbare en ononderbroken reeks. Toch moeten we aannemen dat leven - als het er niet altijd geweest is - ooit uit anorganische materie ontstaan is, want natuurwetenschap bedrijven betekent dat we voor elke materieel gegeven een natuurwetenschappelijke verklaring mogelijk achten. De enige oplossing lijkt dat de uitspraken van Pasteur en Virchow weliswaar juist zijn, maar alleen onder de huidige omstandigheden. Twee aspecten zijn evenwel bij het ontstaan van het leven anders geweest: er was nog geen leven dat nú overal zijn invloed doet gelden, én het fysisch-chemische milieu was anders. In 1936 al heeft de Rus Oparin deze aspecten aangesneden. Het eerste {==75==} {>>pagina-aanduiding<<} probleem waarmee we geconfronteerd worden, is de aanwezigheid van organische verbindingen, waartoe o.a. de koolhydraten als belangrijke energiebron en de aminozuren gerekend worden. Momenteel zijn het voornamelijk de groene planten die met behulp van ingewikkelde enzymcomplexen en zonneënergie energie-rijke organische verbindingen synthetiseren uit eenvoudige stoffen (=fotosynthese, fig. op p. 76). Maar dan kunnen deze stoffen nooit aan het leven voorafgegaan zijn - tenzij de omstandigheden gunstig waren voor het ontstaan van gereduceerde, energie-rijke koolstofverbindingen die vooral waterstof in plaats van zuurstof aan zich gekoppeld hebben. Dit lijkt toch aannemelijk, omdat onze primitieve atmosfeer weinig vrije zuurstof bevatte, zodat oxydatie van koolstof zelden voorkwam. Verder was er waarschijnlijk veel koolstof (C), waterstof (H2) en stikstof (N2) aanwezig in eenvoudige verbindingen als: oceaanwater (H2O), methaan (CH4), ammoniak (NH3). Dat hieruit, zonder enzymen, toch grotere complexen gevormd kunnen worden, moet verband houden met de sterke ultraviolette straling, die beter tot het oceaanoppervlak doordrong vanwege het ontbreken van een ozonlaag (O3). Proeven die op dit gebied gedaan zijn, bevestigen deze vermoedens. De Amerikaan Miller probeerde de oeratmosfeer na te bootsen in een buizenstelsel, waarin elektrische ontladingen plaatsvonden op een mengsel van waterdamp, methaan en ammoniak. Bij latere analyse bleken er ‘spontaan’ 9 aminozuren gevormd te zijn, waarvan de twee eenvoudigste als volgt eruit zien: {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} Daarmee is de stap naar eiwit-achtige peptide-bindingen weliswaar nog niet gezet. Doch Fox bewees dat droge verwarming van twee aminozuren tot een peptide-verbinding kan leiden (fig. p. 73). Uit deze proeven blijkt al dat onder bijzondere omstandigheden, zoals die waarschijnlijk in de oeratmosfeer heersten, niet elke chemische verbinding statistisch even waarschijnlijk is; atomen kennen onderling verschillende affiniteiten. Ook het identiek verdubbelen van scheikundige structuren, zogenaamde polymerisatie, is in de scheikunde niet zo vreemd. Het vastkoppelen en loshaken is bij de koolhydraten belangrijk, het verdubbelen treedt op bij eiwitten en DNA-ketens 1. {==76==} {>>pagina-aanduiding<<} Temidden van een levenloze wereld Zodra er eenmaal complexe structuren ontstaan zijn, is het denkbaar dat eiwitten zich concentreren in zogenaamde coacervaat-druppels; afscherming van het omringende, homogene oceaanmilieu door een omhulsel van vetachtige moleculen zou een soort membraansysteem kunnen opleveren. Oparin merkt op dat deze kleine eenheden voor energie afhankelijk waren van omringende organische verbindingen. Eenheden die ‘toevallig’ over de optimale enzymen beschikten, konden het meest efficiënt energie aan de omgeving onttrekken. Ze zouden nog meer in het voordeel zijn als ze het ‘geheim’ van deze enzym-structuren in code, dus in DNA, konden bewaren en overdragen. Aldus zou het principe van natuurlijke selectie, zoals Darwin dat voor alle leven aannam, ook hier al gelden - want ook hier ontbrak het niet aan tijd. Het voordeel van een concentratie van eiwitten is bovendien dat succesvolle reacties gekoppeld kunnen worden en aldus directer en efficiënter verlopen. We moeten dan ook aannemen dat de eerste organismen hun energie direct uit organische verbindingen betrokken - zoals gistcellen en melkzuurbacteriën dat bijvoorbeeld nu nog doen. Pas later, toen deze voorraad {== afbeelding Fotosynthese = opbouw van suikers ==} {>>afbeelding<<} laatste ontdekkingen erop kunnen wijzen dat belangrijke organische verbindingen niet zozeer in de oeratmosfeer van onze planeet, maar al vôôr haar ontstaan gevormd zouden zijn. {==77==} {>>pagina-aanduiding<<} uitgeput dreigde te raken, zijn bepaalde organismen zich gaan specialiseren in het opbouwen van energie-rijke verbindingen met behulp van enzymen en zonlicht (= fotosynthese). Zij gebruikten daarvoor het afval van hun voorgangers, en voorzagen andere organismen zo van koolhydraten, eiwitten en zuurstof. Toen er in hoge mate vrije zuurstof in onze atmosfeer kwam, kon de energie-onttrekking aan de koolhydraten vollediger, en dus efficiënter worden. Voor dieren die zich zouden gaan specialiseren in het voortbewegen, was deze extra energie via de ademhalingsketen erg welkom. Zoals we in de energie-voorziening een geleidelijke vooruitgang mogen waarnemen, zo geldt hetzelfde voor de bouw van de cel - want steeds weer test het leven nieuwe vormen. De meest primitieve celsystemen die we nu nog aantreffen als parasieten en in riolen, en die waarschijnlijk vanaf het ontstaan van het leven weinig verder geëvolueerd zijn, bezitten slechts de meest elementaire bestanddelen: een celwand, erfelijke fragmenten en eiwitten, waarvan er meer dan 40 als enzymen functioneren. Een uitbreiding in de samenstelling van de cel kwam er dankzij het ontstaan van nieuwe structuren voor fotosynthese, enzymcomplexen enz.. Pas bij de ‘echte’ cellen van meercellige organismen vinden we een afzonderlijke kern en een apart membraansysteem waarin de energie-rijke verbindingen systematisch en volledig benut worden. {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} Maar zo langzamerhand zijn we in een volledig andere situatie beland. Het toenemend gehalte aan zuurstof werkt een spontaan ontstaan van gereduceerde koolstofverbinden tegen. De ozon-laag remt ultraviolette straling, die nu minder gewenst zou zijn gezien de kwetsbaarheid van de erfelijkheidscode en het verlaten van het beschermende oceaanmilieu. Eventuele organische verbindingen krijgen geen kans zich te groeperen, omdat ze door alom tegenwoordige (micro-)organismen afgebroken of {==78==} {>>pagina-aanduiding<<} benut worden. Pasteur en Virchow hebben dus toch gedeeltelijk gelijk gehad. Toch hopen we ooit ‘kunstmatig’ die allereerste levensstappen te kunnen herhalen. De natuurwetenschap bewijst dan alleen dat het kán, uiteraard niet dat het historisch ook precies zo heeft plaatsgevonden. Historisch gezien weten we alleen uit vulkanische resten in Swaziland dat er 3,4 miljard jaar geleden waarschijnlijk al primitieve organismen op onze planeet waren. 2,1 Miljard jaar geleden moeten er al wiertjes geweest zijn. Om enig idee te geven van het verdere verloop en van de omvang van de perioden waarmee de evolutie haar werk in de wereld van het levende verricht, dient de volgende tabel: 1.300 miljoen seksuele voortplantingswijze 700 eerste dieren cambrium 500 gewervelden 300 amfibieën 250 reptielen 200 zoogdieren tertiair 80 primaten (halfapen en apen) kwartair 1 mensachtigen (Afrika) 0,01 eerste landbouwers in Klein Azië Literatuur voor liefhebbers: D. Coult, Moleculen en cellen, Prisma-Comp., 67, 1970. L. Engel, De nieuwe erfelijkheidsleer, Pantoskoop, Amsterdam, 1969. M. Jeuken, Grondslagen der biologische wetenschap, in Studium Generale, Rotterdam, 1970. A.v. Melsen, Evolutie en Wijsbegeerte, Aula, 160, Utrecht. A. Oparin, Life, lts Nature, Origin and Development, London, 1957. Ch. Kuyper, Evolutie van de cel, in Natuur en Techniek, december 1967. G. Verschuuren, Materie en geest, asymptoten in de wetenschap?, in Algemeen Nederlands Tijdschrift voor Wijsbegeerte, juli 1967. {==79==} {>>pagina-aanduiding<<} Politiek Overzicht Internationaal Midden-Oosten In ons vorig overzicht vermeldden wij, dat er enig uitzicht was op wijziging in de toestand in dit gebied. Meer en meer begon het besef door te dringen dat de situatie zo slecht was geworden, dat een confrontatie tussen de beide grootmachten achter de schermen steeds dreigender werd. Daar geen van beiden hier iets voor voelde, werden van beide zijden pogingen gedaan om tot een schikking te komen en lieten beiden proefbalonnen op om de reacties na te gaan. Van deze pogingen was die van de Amerikaanse minister Rogers het langste leven beschoren. Zijn plan was gebaseerd op de resolutie van de Veiligheidsraad dd. 22 november 1967, waarin werd vastgelegd dat Israël zich zou terugtrekken uit ‘gebieden, bezet tijdens het jongste conflict’; erkenning van de souvereiniteit, territoriale integriteit en politieke onafhankelijkheid van alle staten en het recht om te leven binnen veilige en erkende grenzen; vrije vaart door internationale waterwegen (Suezkanaal en Straat van Tiran) en een rechtvaardige oplossing van het probleem der vluchtelingen. Er kan niet gezegd worden dat de voorstellen met gejuich door de partijen werden begroet. Na lange besprekingen van Nasser in Moskou en waarschijnlijk onder sterke druk van zijn Sovjet-vrienden ging Nasser er tenslotte toe over om positief te reageren op Rogers voorstellen tot een bestand voor een beperkte periode, waarin geen van beide partijen zijn posities zou mogen verbeteren. Nasser zag geen nieuws in de plannen, maar meende dat men zelfs de kleinste kans op een vreedzame regeling niet mocht laten voorbijgaan. Van begin af aan waren er echter al moeilijkheden; zo sprak Caïro over terugtrekking van Israël uit ‘de’ bezette gebieden, daarmee meer suggererende dan de Veiligheidsraad had vastgesteld; tevens aanvaardde het een wapenstilstand voor drie maanden, waarmee het de ‘beperkte periode’ meteen vastlegde. Al eerder was ook aan Israëlische zijde de bereidheid gebleken om te zoeken naar een vreedzame oplossing; premier Meir had reeds verklaard in principe de resolutie van '67 aan te nemen, maar zij onderschreef niet de opvatting dat Israël zich uit alle bezette gebieden moest terugtrekken, daar er bepaalde strategische knelpunten waren waarover Israël wilde praten. Ook had Tel Aviv bezwaren tegen de beperkte duur van een bestand, omdat dit gebruikt kon worden om zich beter voor te bereiden op de hervatting van de oorlog - waarbij speciaal gedacht werd aan de verdere installatie van Russische raket- {==80==} {>>pagina-aanduiding<<} bases dichter bij het Suezkanaal -, reden waarom Israël liever een definitieve wapenstilstand zag. Nu Egypte echter op Rogers’ voorstellen inging, kwam Tel Aviv in een moeilijke situatie. Afwijzen zou hoogstwaarschijnlijk leiden tot de weigering van de Verenigde Staten om verdere militaire en economische hulp te verlenen en Israël is volgens minister Dayan niet sterk genoeg om zich de weelde van een isolement te kunnen veroorloven; hij meende daarom dat niet vitale compromissen niet verworpen konden worden. Het is mogelijk dat Moskou en Caïro een dergelijke situatie wensten te bewerkstelligen; het is echter ook mogelijk, dat Moskou oprecht is en er rekening mee houdt zijn invloed in Egypte gedeeltelijk te verliezen en in die richting wijst de verhoogde Russische activiteit in Lybië. Binnen de Israëlische regering bleek onenigheid te bestaan over het te geven antwoord. De zes ministers behorende tot de Gahalpartij wensten onder geen voorwaarde steun te geven aan het plan Rogers; zij dreigden uit de regering te treden, mogelijk in de - overigens ijdele - hoop zo een regeringscrisis te forceren en in de daaropvolgende verkiezingen politiek voordeel te behalen. Ook onder de duiven waren meningsverschillen; men vond 90 dagen lang genoeg voor de Arabische landen om hun posities te verbeteren en te kort om te komen tot een definitieve regeling; daarom wenste men tenminste ijzersterke garanties voor de handhaving van de status quo aan de fronten. Gedachtig de plotselinge terugtrekking van de V.N.-troepen in '67 door Oe Thant voelde Tel Aviv weinig voor een nieuw V.N.-toezicht; ook een gemengd Russisch-V.S. toezicht vond men niet aanvaardbaar, zodat de regeling van het toezicht op de naleving van het bestand eigenlijk alleen maar meer onzeker werd; men spreekt nu over een stilzwijgend akkoord tussen de Verenigde Staten en Rusland geen wijzigingen in de militaire positie te dulden; verder zouden er indirecte verkenningsvluchten plaats hebben door hoogvliegende en speciaal uitgeruste vliegtuigen van Israël en Egypte en zouden S.U.- en V.S.-satellieten elektronische waarnemingen doen. Ook aan Arabische zijde waren meningsverschillen. De Egyptische instemming werd gevolgd door o.a. Jordanië en Libanon, maar Syrië, Irak en Algerije weigerden en probeerden druk uit te oefenen op Nasser om zijn antwoord te herroepen. In enkele Arabische kringen werd Nasser uitgekreten voor verrader en speciaal de Palestijnse verzetsbewegingen voelden zich in de steek gelaten en verklaarden bij monde van de nog als gematigd genoemde Arafat, dat zij zouden doorvechten tot het bittere einde. Aan genoemde regeringen verweet Nasser, dat zij op het militaire front nooit veel hadden betekend, maar hem de oorlog hadden laten voeren en nu hem de wet wilden voorschrijven; Sovjet-druk op Syrië en Irak bracht beide landen niet tot andere gedachten en Irak en Algerije weigerden deel te nemen aan een conferentie van ministers van buitenlandse zaken te Tripolis op 2 augustus. Een van de vragen die de Israëlische regering zich had gesteld, was natuurlijk of de diverse Arabische regeringen in staat zouden zijn de Palestijnse verzetsbewegingen er toe over te halen het bestand te handhaven. Vermoedelijk zal zij zich er terecht niet al te veel illusies over hebben gemaakt. Wel kon men {==81==} {>>pagina-aanduiding<<} hopen, dat er ook hieronder groepen zouden zijn die zich achter Nasser zouden opstellen. Inderdaad bleek dit het geval te zijn en dit leidde in Jordanië tot bloedige botsingen tussen voor- en tegenstanders van het plan Rogers; bovendien deden tegenstanders tevens herhaalde pogingen in Amman om koning Hoessein ten val te brengen, zodat hier een burgeroorlog dreigde, waarin zich dan ook de in Jordanië gelegerde Iraakse troepen zouden mengen aan de zijde der fanatieke Palestijnen. Voortdurende gevechten tussen het Jordaanse leger en commando's van de Palestijnen maken het nodig ook te gaan praten over een wapenstilstand binnen de Arabische Liga. Na veel aarzeling stemde Israël in met het bestand, maar binnen 48 uren na het in werking treden - 7 augustus - kwam de eerste klacht over schending binnen; het betrof niet een of andere gewapende aanval, maar een Israëlische bewering dat Egypte met behulp van Rusland nieuwe raketten installeerde op korte afstand van het Suezkanaal; Tel Aviv eiste dat de Verenigde Staten zouden optreden, omdat hierdoor de machtsverhoudingen in het Midden-Oosten ernstig ten nadele van Israël werden gewijzigd, zodat het - hetgeen tegelijkertijd geschiedde - dringend aan de Verenigde Staten verzocht om levering van de reeds lang beloofde phantoms. De Verenigde Staten wilden niet onmiddellijk op deze klacht ingaan; zij bestreden de Israëlische waarnemingen en veronderstelden verplaatsing van reeds aanwezige of hoogstens voltooiing van reeds begonnen installaties. Hun dilemma was of een eis aan Rusland om terug te trekken en een mogelijke confrontatie, of de gevraagde vliegtuigen aan Israël verstrekken en een nieuwe bewapeningswedloop beginnen. In beide gevallen zouden de besprekingen van Jarring getorpedeerd zijn voor ze begonnen waren. Tenslotte stapte Tel Aviv ook over deze bezwaren heen en konden de onderhandelingen beginnen. Terwijl Israël liever op Cyprus directe onderhandelingen had gezien, stemde het in met New York voor een gesprek à la Rhodos in '49, d.w.z. dat beide partijen niet direct met elkaar spreken, maar de V.N.- vertegenwoordiger, Jarring, moet luisteren naar de standpunten van de verschillende regeringen afzonderlijk om die vervolgens over te brengen aan de anderen. Het is zijn taak om dan een basis te leggen voor overeenstemming, die daarna in directe besprekingen kan worden uitgewerkt. Zover is het nog lang niet; integendeel! Kort na de eerste oriënterende besprekingen werd de Israëlische vertegenwoordiger, Tekoah, voor beraad terug geroepen; de Israëlische beschuldigingen van verdere bestandsschendingen volgden elkaar steeds sneller op en tenslotte moesten ook de Verenigde Staten de juistheid wel erkennen. Zij hopen van Rusland gedaan te krijgen dat het dwang uitoefent op Egypte om zo de onderhandelingen te kunnen voortzetten, maar na dagenlang beraad bleek de situatie onveranderd te zijn en verklaarde Tel Aviv de besprekingen op te schorten totdat de toestand in de aan weerszijde van het Suezkanaal 50 km brede bestandszone was hersteld zoals deze op 7 augustus was; uitdrukkelijk verklaarde zij dat dit geen afbreken betekende, maar ver er van af lijkt het niet te zijn. Praktisch hangt nu weer alles af van de Russische afkeer van een scherp conflict met de Verenigde Staten. {==82==} {>>pagina-aanduiding<<} Brandts Ost-Politik Misschien wel de voornaamste gebeurtenis in de laatste jaren is het Duits-Russisch verdrag, dat op 12 augustus in Moskou werd ondertekend door Brandt en Kosygin. Over de inhoud kunnen wij kort zijn: beide partijen zien af van het gebruik van geweld om de in Europa bestaande toestand te wijzigen; erkenning van de Oder-Neissegrens met Polen en de grenzen van de DDR; erkenning van het recht van de BRD om te streven naar hereniging van beide Duitslanden; vaststelling, dat deze overeenkomst geen inbreuk maakt op andere bi- of multi-laterale verdragen waarbij de beide partijen betrokken zijn. Daarnaast een mondelinge afspraak, dat Bonn het verdrag eerst ter ratificatie aan de Bondsdag zal voorleggen als er vorderingen gemaakt zijn in het overleg der Grote Vier over de kwestie Berlijn. Hoewel dit geen vredesvedrag is, kan men toch wel stellen dat er nu een einde aan de tweede wereldoorlog in Europa is gekomen. Hiermee bereikte Brandt een eerste groot succes in zijn Ost-Politik, zoals hij die tijdens zijn burgemeesterschap van West-Berlijn formuleerde en sedertdien als minister van buitenlandse zaken in de grote coalitie en vervolgens als Bondskanselier trachtte te verwezenlijken. Na het Russische ingrijpen in Tsjecho-Slowakije in '68 begreep hij, dat hij niet moest beginnen met toenadering te zoeken tot de satellietlanden maar eerst Moskou voor zich moest zien te winnen. De overeenkomst is ook het begin van een nieuwe periode. Hier ontmoeten elkaar Europa's grootste economische macht, Duitsland, en de grootste militaire macht, Rusland. Dit kan tot gevolg hebben dat Frankrijk meer genegen zal zijn om Engeland tot de EEG toe te laten, al was het maar uit angst voor een Duits overwicht in deze gemeenschap; zo zou de mogelijkheid van één Europa van de Atlantische Oceaan tot de Elbe - niet tot de Oeral, zoals de Gaulle wenste - naderbij komen. Voor Moskou zijn er voordelen aan verbonden; het bijeenkomen van een Europese Veiligheidsconferentie, waarop het al lang heeft aangedrongen, wordt waarschijnlijker; met behulp van de Duitse industrie kan Rusland proberen zijn grote economische achterstand in te lopen en tevens kan het zijn satellietlanden laten profiteren van grotere economische contacten met het Westen; tevens hoopt Rusland het Westen nu beter te kunnen afhouden van het aanknopen van economische betrekkingen met communistisch China. De Sovjet-Unie heeft het Duitse revanchisme niet meer nodig om haar zware eisen aan het Russische volk te rechtvaardigen nu de moeilijkheden met Peking-China voor iedereen duidelijk zijn en heeft er in deze situatie meer behoefte aan Peking economisch en politiek zoveel mogelijk te isoleren. Hiertegenover staat echter het gevaar, dat elke ontspanning in de verhouding met het Westen liberale groepen binnen de satellietlanden en binnen Rusland zelf stimuleert om te proberen in eigen land grotere vrijheid te verkrijgen. Een andere kwestie is de reactie van West-Europa. Het gevaar bestaat dat het zich als gevolg van de ontspanning in slaap laat wiegen; het is onderling nog steeds verdeeld, maar ook één vormt het geen macht vergelijkbaar met de {==83==} {>>pagina-aanduiding<<} Verenigde Staten en de Sovjet-Unie; zal het - indien de Verenigde Staten hun interesse in Europese zaken verliezen - in staat zijn aan de Russische druk te weerstaan? Dat deze niet meer zou streven naar de hegemonie over Europa is niet zo zeker, als wij zien hoe zij haar invloed uitbreidt in Azië, het Middellandse-Zeegebied en de Indische Oceaan en tegelijkertijd haar greep versterkt in Praag en op de communistische partij in Frankrijk. Mogelijk geeft de houding van Rusland op de conferentie der vier mogendheden over Berlijn, maar vooral in de veel ernstiger moeilijkheden in het Midden-Oosten wat meer opheldering over de verdere plannen van de Sovjet-Unie. 12-9-70 J. Oomes België Onderwijs Het Ministerie van Nationale Opvoeding (Vermeylen) heeft een ontwerp van wet klaar gemaakt, dat in een prematuur stadium in de pers terecht is gekomen. Het raakt twee belangrijke punten die wel wat stof zullen doen opwaaien. Bij de vrije universitaire instellingen wordt een regeringscommissaris aangesteld voor controle op alle beslissingen met een budgettaire of financiële weerslag. Van katholieke zijde wordt dus verwacht dat men zich akkoord zou verklaren met gemeenschapscontrole op het gebruik van gemeenschapsgelden. Het tweede punt betreft de normen voor het toekennen van toelagen voor de werkingskosten van universitaire inrichtingen. Er wordt uitgegaan van een ‘standaarduniversiteit’, waar de norm neerkomt op tien studenten voor één prof. In feite komt dit overeen met de Université Libre de Bruxelles, die 8.000 studenten telt. Daarnaast een ‘basisuniversiteit’, 5.000 studenten, zoals in de Vrije Universiteit van Brussel. Bedenkelijker lijkt het feit dat de norm vanaf 10.000 studenten progressief strenger wordt, zodat vooral de twee grootste Belgische universiteiten (de twee Leuven's) slecht worden bedeeld. Koren op de molen voor spanning in de schoolpolitiek! Inzake de universitaire expansie hoopte men begin 1970 nog dat de nieuwe faculteiten van Antwerpen (UIA) en Hasselt in oktober zouden kunnen starten. Maar heeft niet mogen zijn. Vooral het statuut van de nieuw op te richten faculteiten te Hasselt blijft nog ter discussie. Een beslissing wordt verwacht tegen eind september. De inrichtende macht van UIA krijgt een pluralistisch statuut op basis van 50 / 50 gelovigen - ongelovigen (een moeilijk te objectiveren criterium!). In de BSP zijn stemmen opgegaan om hetzelfde statuut te Hasselt toe te passen. De Limburgers zelf wensen een heel eigen formule van pluralisme, zoals deze in feite al werkt in hun Economische Hogeschool: iedere representatieve organisatie heeft een vertegenwoordiger in de raad van beheer, zodat men een weergave krijgt van wat sociologisch bij de bevolking leeft. In het secundair onderwijs zijn belangrijke vernieuwingen aan de gang. De {==84==} {>>pagina-aanduiding<<} coïnstructie wordt principieel ingevoerd in het Rijksonderwijs en enkele katholieke scholen. Er zijn ook experimenten bezig om het secundair onderwijs in te delen in drie cycli van twee jaar, waarbij minstens het eerste jaar gemeenschappelijk is voor iedereen, zodat de differentiatie tot later uitgesteld kan worden. Een idee die hieraan ten grondslag ligt is: gelijke kansen te scheppen voor iedere jongere, o.m. door een determinatie vanuit sociale afkomst bij de keuze van het middelbaar onderwijs tegen te gaan. Deze experimenten staan het verst in het Rijksonderwijs in Wallonië. Herhaaldelijk hoort men klagen over een gebrek aan informatie hierover. Dit klopt met onze ervaring. We hebben ons herhaaldelijk tot het kabinet en de diensten van minister Vermeylen gewend, maar werden telkens van Pontius naar Pilatus gestuurd. Het ministerie van onderwijs geeft aldus de indruk dat de vernieuwing van het onderwijs de zaak is van een kliek en dat de bevolking er niets mee uit te staan heeft. Maatschappelijke Voorzorg Sinds maanden is er een discussie aan de gang over de vernieuwing van de Maatschappelijke Zekerheid. Deze sector is inderdaad dringend aan coördinatie toe. Stemmen gaan op om de hele opvatting van de M.Z. te herzien, o.m. door de financiering gedeeltelijk te ontkoppelen van de bijdragen op de lonen en over te schakelen naar een vorm van fiscalisering of van heffing op het zakencijfer. Aldus zou men een werkelijke herverdeling van de inkomens krijgen en zouden de lasten rechtvaardiger verdeeld worden. Zoals het nu is, wordt immers de kapitaalintensieve industrie bevoordeeld tegenover de kleine en middelgrote ondernemingen. Het tekort loopt dit jaar tegen de 2,8 miljard aan, volgend jaar waarschijnlijk 6 miljard. Dit lokt niet alleen protest uit maar ook positieve voorstellen tot sanering. Wat hier echter ontbreekt, is een grondig toekomstgericht gezondheidsbeleid. Alle partijen hebben het gevoel dat de gelden inefficiënt gebruikt worden. In België zijn er geen objectieve wetenschappelijke studies op dit terrein en geen ruimte voor goed opgezette experimenten. En wie daarvoor pleit, vindt geen gehoor. Ook in de dokterssyndicaten is er iets op til. Het syndicaat Wynen, dat vooral in Brussel sterk is, heeft na vier jaar verbeten strijd nu plannen om samen te werken met het syndicaat van de groep Henrard. Het gaat hier om economische belangen, met name zou er druk zijn van firma's die met deze dokters een akkoord willen sluiten tot overschakeling op computers en andere moderne informatietechnieken, zonder dat hiervoor voldoende wetenschappelijke argumenten en organisatorische voorbereiding aanwezig zijn. In ieder geval zijn er dokters die zowel in het beheerscomité van het R.I.Z.I.V. als in de raad van beheer van de computerfirma zetelen. Het Algemeen Syndicaat (30% van de Vlaamse dokters) heeft laten weten dat het ‘niet bereid is om mee te werken aan eenheidspogingen die alleen bedoeld zijn om de werkelijke problemen te verdoezelen’, wel echter tot overleg op voorwaarde dat alle persoonlijke belangen op zij worden gezet. {==85==} {>>pagina-aanduiding<<} Sociale vrede of sociaal conflict? De eerste drie dagen van september was er weer een spontane staking in de mijnen te Zolder en Waterschei. Het gaat hier opnieuw om arbeiderseisen die duidelijk gesitueerd moeten worden in de economische evolutie. De staalnijverheid, en bijgevolg ook de cokesverwerking en de mijnindustrie, wordt gekenmerkt door een onverwachte bloei. Tijdens de internationale bijeenkomst van het mijnpatronaat te Leon in Spanje werd een blijvende groei van de cokesproduktie in het vooruitzicht gesteld (Bureau Européenne d'Information Charbonnière, april 1970). Dit staat in tegenstelling met de tot voor kort gevoerde politiek van geleidelijke mijnsluitingen, en met de ‘drievoudige stop’ voor de resterende mijnen in ons land: lonen, prijzen en produktie. Tijdens de mijnwerkersstaking van januari - februari was er een gemeenschappelijke belangenlijn tussen de mijndirectie en de stakers. Via een sterke loonstijging zou de prijzenstop doorbroken kunnen worden, waarbij de directie er op rekende vanwege de grote vraag naar cokeskolen hoge prijzen te kunnen halen. In dezelfde gedachtengang zou tenslotte een doorbreken van de produktiestop de mijnen opnieuw winstgevend kunnen maken. Tegen die achtergrond kan ook de korte staking van begin september worden gezien. De directie had de mijnwerkers verzocht ook tijdens collectieve verlofdagen te werken en betaalde hiervoor een supplementaire premie van 75 F. per dag. Waarop de mijnwerkers zeiden: als dat op verlofdagen kan, dan kan het ook anders. Het Permanent Stakerscomité kondigde een actie aan voor 14 september. Mijnwerkersmacht ving hen af door veertien dagen vroeger een staking te doen uitbreken: 75 F. opslag per dag, pensioen na 25 jaar dienst en bekendmaking van de beloofde en intussen uitgevoerde loonstudie. Aanvankelijk steunde het Permanent Stakerscomité de staking; enkele uren later zette het de mijnwerkers aan het werk te hervatten. De evolutie van de gebeurtenissen en van de verschillende groepen die hier aan het werk zijn, blijft bijzonder boeiend: wat leeft er bij de mijnwerkers? Hoe stellen zij zich op ten opzichte van de kritiek op de huidige maatschappij? Zullen zij een rol spelen bij een eventuele poging tot grondige vernieuwing? Op het ogenblik schijnen de zusterorganisaties ‘De vrienden van Zwartberg’ en ‘Het Permanent Stakerscomité’ de lijn te volgen van het gemeenschappelijk belang van mijnwerkers en mijndirectie. ‘Mijnwerkers, neem geen risico's, blijf op de mijn. Het blijvend tekort aan cokeskolen is een waarborg voor blijvend werk en verdere loonopslag’. Aldus de Vrienden van Zwartberg in een pamflet. De communistische partij wil dat de mijnen, nu ze misschien weer expansief worden, genationaliseerd worden. De Socialistische Jonge Wachten willen die nationalisatie onder de controle van de arbeiders stellen. Mijnwerkersmacht zegt: als je de mijnen nationaliseert, komen ze aan de staat, en dat wil zeggen opnieuw in handen van de kapitalisten. Zij willen de strijdbaarheid van de arbeiders verhogen via om het even welke actie en hun organisatie verder uitbouwen in een zuiver revolutionaire lijn. {==86==} {>>pagina-aanduiding<<} De vakbonden hebben de septemberstaking niet erkend. Ze zijn gebonden aan het gegeven woord in de akkoorden. De vraag is hier welke houding ze zullen aannemen nu de politiek van mijnsluitingen kan veranderen in een expansieprogramma van de mijn- en cokesindustrie. Zullen zij zich beperken tot een loonpolitiek in afspraak met het kolendirectorium, of een vorm van socialisering of nationalisering eisen? Met eenzelfde nieuwsgierigheid kan al uitgekeken worden naar de syndicale activiteiten tegen het einde van het jaar. In een aantal bedrijfstakken moeten de akkoorden van sociale programmatie hernieuwd worden. Zullen die akkoorden opnieuw nationaal worden afgesloten, ofwel per onderneming of per gewest? Nog belangrijker echter is de vraag, welke inhoud die akkoorden zullen krijgen. Tot nu toe was de betekenis van de sociale programmatie dat ze een zekere loonpolitiek realiseerde, die tot doel had de werknemers ‘hun deel van de welvaart’ te bezorgen. Dit realiseerde men door de gehele werknemersgroep een loonsverhoging toe te staan die ongeveer overeenkwam met de prognose van de groei van het B.N.P.. De stakingen konden dan beschouwd worden als een correctie daarvan in functie van de conjunctuur. Het is echter ook mogelijk via de programmatieakkoorden een oriëntatie te geven aan de sociale vooruitgang, en een begin te maken met een herstructurering van het produktiesysteem. Of dit er al inzit, is de vraag. Partijleven In de partijen is het stil geweest. De militanten hebben te veel werk met de zesjaarlijkse verkiezingskramp in de gemeenten (11 oktober). Alleen studiegroepen en -diensten hebben tijd voor ernstiger werk. Op de oproep van BSP-voorzitter Collard tot frontvorming van alle linkse krachten en die van PVV-voorzitter Vanaudenhove tot ‘levende democratie’ is er vanuit de christendemocratische hoek een afwijzend antwoord gekomen. Een partijdag in Brussel en meerdere plaatselijke bijeenkomsten stonden in het teken van het affirmeren van het eigen gezicht. Ook een vraaggesprek met Minister Tindemans in Het Volk werd betiteld: ‘de ideologie van de christendemocraten’. C. Van Cauwelaert maakte van die gelegenheid gebruik om in weinig bedekte termen te suggereren dat voor Leo Tindemans nog heel wat weggelegd was als voorzitter van een in Christen-Democratische zin vernieuwde CVP. Ondertussen stelde Voorzitter Houben (CVP-PSC) aan de pers een ontwerp voor een christen-democratisch programma voor waarrond hij graag zijn beide partijkinderen wil laten verbroederen. De indruk over het stuk blijkt verdeeld. Voor bepaalde groepen is het zowat de hoopvolle vernieuwing à la Jean-Jacques Servan-Schreiber, door anderen werd het nogal sceptisch onthaald als ‘niet fundamenteel’. Het is wellicht nuttig te vermelden dat sinds een jaar in talloze werkgroepen van de CVP gedokterd wordt aan een uitgebreid programma dat een veel radicaler vernieuwing voorstaat. In december moet een nieuwe voorzitter van de BSP verkozen worden. Leo Collard is geen kandidaat meer. Heel wat voorstanders van de ‘progressieve {==87==} {>>pagina-aanduiding<<} frontvorming’ betreuren dit. Maar Collard zelf vindt dat zijn idee al genoeg voorstanders heeft in het bestuur van de partij, en dat hij als ‘buitenstaander’ meer aanvaardbaar zal zijn voor iedereen en zo al zijn tijd besteden aan de frontvorming. In dit verband wordt de naam van Gust Cool steeds meer in één adem genoemd met die van Collard. Minister Leburton is de grote favoriet voor de opvolging. Over zijn houding tegenover de frontvorming hoort men tegenstrijdige meningen. Algemeen wordt ook verwacht dat Van Eynde als ondervoorzitter zal heengaan. Zijn opvolger moet een Vlaming zijn. De meest geciteerde namen zijn Bert Van Hoorick, Willy Calewaert en Willy Claes. Bert Van Hoorick, voorlopig de meest genoemde, zou echter vooral het burgemeesterschap van Aalst op het oog hebben. Willy Calewaert wordt van alles verweten: te flamingant, te onafhankelijk, te marxistisch; maar als Van Eynde en de Antwerpse federatie achter hem gaan staan, worden zijn kansen vrij groot. Een handicap voor Willy Claes (Hasselt) is dat hij evenals Leburton uit de mutualiteit komt, en één deelorganisatie mag niet te veel invloed krijgen in de partij. Als 32-jarige is hij volgens de enen te jong, terwijl dit volgens anderen juist een element zou vormen om het imago van de partij te verjongen. 7-9-'70. Rita Jolie-Mulier en Ward Bosmans {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} {==88==} {>>pagina-aanduiding<<} Forum Christelijke contemplatie en oosterse ascese Naar aanleiding van het boek van Yves Raguin Chemins de la contemplation - na de Chinese (1968) is nu bij Desclée een Franse editie verschenen - wijdde het Pinksternummer van La Vie catholique zijn hoofdartikel aan de vraag: waartoe dienen in de moderne wereld de monniken? De belangstelling voor de contemplatie begint vooral van de kant van jongeren toe te nemen. Er zijn mensen die in commune-verband God zoeken, en dat nog wel levenslang; groepjes mannen en vrouwen die het als een roeping zien hun leven met God te vullen: is het eigenlijk te verwonderen dat zij onze nieuwsgierigheid in hoge mate prikkelen? Tegelijkertijd keert een generatie zich, moe gewerkt en onbevredigd door de geleverde energie, naar de eeuwenoude meditatietechnieken van het Verre Oosten. Vinden wij daar misschien heul tegen het activisme van de consumptiemaatschappij? Zouden wij onszelf daar kunnen hervinden? Het boek van Raguin bevindt zich op de snijlijn van Westerse contemplatie (Antonius, Benedictus, Cassianus, Ruusbroec, Jan van het Kruis, Marie de l'Incarnation, tot en met Charles de Foucauld) en Oosterse meditatie. Jarenlange studie en werkzaamheid in China en Vietnam hebben de schrijver in staat gesteld die confrontatie ook te doorleven. Het boek is geen makkelijk reisverslag - wie verre reizen doet kan veel vertellen (kan ons soms nog meer vertellen), met name terug uit India - maar beschrijft etappe na etappe het proces van beschouwing dat de auteur kennelijk zelf heeft doorgemaakt. In deze jaren ontdekt het Westen opnieuw dat de christelijke contemplatie veel gemeen heeft met spiritualiteiten van Oost-Azië. Beide peilen de grond die alles draagt en willen alleen gedijen in de totaliteit van mens en kosmos. De verhouding met het absolute beschouwen zij zelfs als fundament van alle menselijke relaties. Hun ideale gebedsmilieu is dan ook niet de microwereld van de binnenkamer of de beperkte vriendenkring, maar heel de schepping. Vooral het taoïsme benadrukt, met het christendom, dat de initiatie in dit beschouwend leven niet gebeurt doordat er een leer wordt uiteengezet, maar door het methodisch begeleiden van reeksen ervaringen. ‘Ontlediging’ en ‘eraring’ zijn sleutelwoorden voor alle mystiek. Geen wonder dat Oost en West elkaar in dit opzicht bevruchten. Neemt het Oosten vooral denkpatronen over, het Westen put uit de contemplatieve verworvenheden van het Oosten. Zo signaleert\ Raguin al een Westers boeddhisme (zoals er ook al een niet-Chinees want West-Europees maoïsme bestaat). Zij kunnen elkaar ook corrigeren: de Westerse mystiek is hoopvol, het taoïsme kan de Westerse godsdienstigheid misschien van haar formuleer-zucht genezen. Desondanks zijn er wezenlijke verschillen. Raguin noemt er een vijftal. Voor christenen is contemplatie niet mogelijk buiten Jezus Christus om; in tegenstelling tot Boeddha - ‘de Verlichte’ - is Hij de noodzakelijke middelaar. Want het christelijk godsbeeld is persoonlijk; de mens die de Vader van Jezus zoekt, lost niet op in het absolute, wordt er niet identiek mee, valt er niet mee sa- {==89==} {>>pagina-aanduiding<<} men, maar gaat met God communiceren, ontmoet Hem in liefde, van persoon tot persoon; terwijl de boeddhist het nirwana poogt te bereiken in een eenzaam proces van depersonalisatie, gelooft de christen dat God zich aan hem openbaart in een liefdesgroei. Opvallend zijn daarom in het Oosters gebed de Zen- en Yoga-technieken; zij brengen tot concentratie, evenwicht, zelfkennis of intens wereldbesef, bieden bevrijding, kosmisch gevoel, stellen in staat om het absolute te beleven; die methodes, praktijken, inspanningen kunnen de mens tot aan de grenzen van zijn bestaan voeren en zelfs een springplank worden naar christelijke mystiek. Maar deze blijft zelf een gave, een ‘genade’; de christen weet dat hij God niet kan bereiken maar dat God zich geeft; God geeft zichzelf te kennen, de mens kan niet zichzelf naar God opwerken; volgens de christelijke genade-opvattingen moet de mens uit zichzelf treden en zich persoonlijk overgeven aan God: mystiek veronderstelt minder ‘de werken’ dan ‘bekering des harten’. Zo weet de christen-mysticus eigenlijk niet meer van God dan iedere andere gelovige die met heel zijn hart gelooft, hij beseft alleen intenser hoe alles in God bestaat en hoe wij het leven van God zelf leiden, hij ervaart persoonlijk Gods aanwezigheid. Het geloof - dat de Kerkgemeenschap (medechristenen, gezag, traditie) via de H. Schrift uitstraalt - verlicht de gang van de christen; zijn subjectieve indrukken en ervaringen worden er door geverifieerd. Wie dus gelovig, dat is in helder besef, uit zichzelf treedt, ontmoet God van meet af aan; Raguin toont meermalen aan hoe de christen God niet slechts op het einde van de weg ontmoet, maar dat God hem vanaf het begin van de tocht zelf tegemoetkomt. Aan iedere serieuze christen geeft God zich te kennen. Het beslissende verschil tussen christelijke mystiek en Oosterse meditatie ligt dus in de uiterst persoonlijke relatie die al of niet beleden wordt. De christen houdt zich niet bezig met een ‘godsidee’ of met een theologisch uitgewerkte ‘Christusfiguur’, maar treedt in dialoog met ‘de Levende’ zelf (Luc. 24, 5; Openb. 1, 18; Mare. 12, 27). Bergson zag indertijd nog andere nuances: ‘Uiteindelijk is mystiek een contactname en bijgevolg een gedeeltelijk samenvallen met de scheppingskracht die het leven aan de dag legt. Deze kracht komt van God, zo zij al niet God zelf is. De grote mysticus zou een individualiteit zijn die de begrenzing welke de materialiteit oplegt aan de soort, overschrijdt en die aldus het goddelijk handelen voortzet en doortrekt’ (zie onze Kerngedachten van Henri Bergson, pp. 107 en 49-51). Ofschoon de Oosterse mystici uitzijn op bevrijding, zelfverloochening en extase, missen zij vaak uitstralingskracht. De christen-mysticus - Paulus, Catharina van Siena, Franciscus van Assisi - leeft vanuit de scheppende emotie en geeft ook zijn medemensen deel aan de levensbron; hij is een ‘getuige’. De geestelijke toenadering tussen Oost en West mag geen bagatelle heten, mits zij meer is dan een modeverschijnsel rond drugs, Beatles en de (Amsterdamse) Kosmos, of zelfs meer dan een serieus studieobject van reislustigen. Bevrijdt de christelijke contemplatie het Oosten van zijn uiteindelijke hopeloosheid, het besef van Gods tegenwoordigheid is beslissend gediend met meditatie-technieken die leiden naar de bronnen van ons bestaan. F. Kurris s.j. Waarschuwing aan de vakbonden Engeland begint zich ernstig ongerust te maken over de macht van de vakbonden. Dat één enkele vakbond de macht bezit om door middel van een havenstaking de voedselvoorziening van het hele land in gevaar te brengen is nog tot daaraan loe. De arbeiders hebben nu eenmaal het stakingsrecht en als het land door het gebruik van dit recht in moeilijkheden raakt, zijn zij zelf mede de dupe. Ernstiger echter is dat dezelfde vakbonden, die driftig op de barricaden klimmen zodra zij menen dat aan hun rechten tekort wordt gedaan, het met de {==90==} {>>pagina-aanduiding<<} rechten van de individuele arbeiders niet zo nauw nemen. Dat is gebleken uit een zaak die onlangs werd behandeld door het Hof van Appèl, het hoogste Britse rechtscollege voor civiele procedures. Een typograaf eiste van zijn vakbond schadevergoeding omdat deze bond zonder voldoende reden en zonder hem zelfs maar te horen zijn lidmaatschap vervallen had verklaard. De man werkte op dat moment bij een drukkersbedrijf in Manchester. Dit bedrijf had hem graag in dienst gehouden maar zag zich door de vakbond gedwongen hem te ontslaan. Anders zou zijn hele personeel in staking zijn gegaan omdat het een niet-vakbondslid te werk stelde. De man kon daarna ook nergens anders meer terecht, want overal vervolgde hem de vakbond - en bovendien was hij nog een kleurling! Het Hof van Appèl is in zijn uitspraak uitzonderlijk scherp tegen deze praktijken van de vakbonden opgekomen. Wanneer het de bonden vrij staat een arbeider om het eerste het beste wissewasje zijn lidmaatschap te ontnemen, betekent dit in het ‘closed-shop’-systeem, dat zij naar eigen willekeur en zonder enige vorm van proces een mens kunnen beroven van zijn onvervreemdbaar en wettelijk erkend recht op arbeid. Zij kunnen de internationale verklaring van de rechten van de mens aan hun laars lappen als zij dat willen - en zij doen het. Zelfs op de meest schandelijke manier: op gronden die sterk aan rassendiscriminatie doen denken. Zij beroepen zich op hun statuten, waarin - in het onderhavige geval - stond, dat iemand van zijn lidmaatschap kan worden beroofd wanneer hij zes weken geen contributie had betaald. Het Hof verwierp ieder beroep op dergelijke bepalingen, die het immoreel achtte. Iemand kan door omstandigheden geheel buiten zijn schuld in achterstand raken met de betaling van zijn contributies; daarom mag hem zijn recht op arbeid nog niet worden ontnomen! Behalve dat het Hof de betreffende vakbond tot een zware schadevergoeding en een zware boete veroordeelde (een vergoeding die nog meer dan verdubbeld zou zijn geworden als de vakbond intussen niet in verband met het hangende proces de man weer een permanent lidmaatschap had verleend) gaf het de vakbonden in het algemeen een uitzonderlijk strenge waarschuwing. Het Hof zou niet aarzelen, verklaarde het, om niet alleen in soortgelijke gevallen zware schadevergoedingen en boetes te blijven opleggen, maar ook een eind te maken aan dit soort praktijken door de statuten van de bonden onder de loep te nemen en die bepalingen die de vakbonden een arbitraire macht over fundamentele mensenrechten verlenen, daaruit te schrappen en ze te herschrijven. Dat rassendiscriminatie de vakbonden niet vreemd is, weten wij uit Amerika. In Engeland gaat de rechter er nu tegen optreden. Vege tekenen. H.H. Rijkdom uit de zeebodem Dat er onder het oppervlak van de zee, in de zeebodem, rijkdommen zitten, is al lang bekend. 17% van alle ruwe olie komt uit de zeebodem en fikse gasbellen zijn er ook al in gevonden. Maar wat zit er nog meer? Zitten er ertsen - en zo ja wat voor ertsen? Hoe veel? Wáár precies en hoe diep? Liggen zij op de zogenaamde continentale platten, die tot 200 meter diepte reiken en die naar internationale overeenkomst ter beschikking staan van de aangrenzende landen? Of liggen zij dieper en verderop en moeten zij dus beschouwd worden als eigendom van niemand of van iedereen? Wie mag ze dan gaan exploiteren, verondersteld dat het technisch mogelijk is ze te exploiteren? Degenen die het eerst over de technische middelen beschikken om erbij te komen? Moeten dan de minder ontwikkelde landen achter het net vissen? Over al deze vraagstukken heeft zich gedurende de maand augustus in Genève een internationale Conventie gebogen, waaraan deskundigen van 42 landen deelnamen. Deskundigen die eigenlijk al moesten beginnen met te erkennen dat zij nauwelijks wisten waar zij {==91==} {>>pagina-aanduiding<<} het over hadden. ‘Wij weten meer van de hemelruimte dan van de zeebodem’ verzuchtte een hunner. Maar bezield van goede wil waren ze allemaal wel. Er werden tenminste druk plannen besproken om het verlenen van concessies tot het opdiepen van eventuele rijkdommen uit de zeebodem buiten de continentale platten toe te vertrouwen aan een soort internationaal lichaam, dat de concessiewinsten zou moeten verdelen over de onderontwikkelde landen, die aan de winning van deze rijkdommen nog geen deel konden nemen. Allemaal nog academische discussies. Geen lucht- maar waterkastelen. De grote vraag is wat er gebeurt als puntje bij paaltje komt en een of andere mogendheid of maatschappij de technische middelen binnen zijn bereik krijgt om aan de slag te gaan. Zal er dan nog veel van die mooie theorieën terechtkomen? De oliemaatschappijen en dat soort liefdadige instellingen beginnen nù al te waarschuwen dat het allemaal veel te veel zal gaan kosten en dat de arme landen (waar zij zo vréselijk bezorgd voor zijn!) er zich vooral niet te veel van moeten voorstellen. Dat zijn ándere dan academische discussies. H.H. Spanje op de weg terug? Het is verre van gemakkelijk berichten uit Spanje op hun betrouwbaarheid te beoordelen en het is nog moeilijker zich uit die berichten een sluitend beeld te vormen van wat er bezuiden de Pyreneën gaande is. Uit het weinige beschikbare materiaal echter meent de Economist toch enkele interessante conclusies te mogen trekken. Twee tegengestelde tendensen tekenen zich volgens dit Londense blad duidelijk af. Aan de ene kant vertoont Generaal Franco de neiging om zijn land heel voorzichtig terug te loodsen in de moderne wereld. Aan de andere kant vertoont Spanje zelf steeds meer neiging om de generaal de tijd daartoe niet meer te gunnen en zelf uit te maken waar het heen wil. Symptomen van het eerste acht de Economist de aanwijzing van Don Juan als ‘troonopvolger’ en de benoeming van Admiraal Carrero Blanco tot Vice-President. Het is vooral deze admiraal die met voorbijgaan van Franco's politieke aanhangers Spanje probeert los te maken uit zijn isolement en in te schakelen in het proces van de moderne technische ontwikkeling. Symptomen van het laatste zijn: - ten eerste de toenemende arbeidsonrust, waar generaal Franco klaarblijkelijk niet tegen opgewassen is. Hij heeft tenminste al enkele malen tegenover stakende arbeiders bakzeil moeten halen. - ten tweede de harde aanpak van de rechterlijke macht tegen de corruptie, die onder Franco's ministers welig schijnt te tieren. Twee oud-ministers zijn al veroordeeld en tegen verschillende nog zittende ministers is een onderzoek gaande. O.a. tegen Sr. Gregorio Lopez Bravo, de minister van buitenlandse zaken, die met Europa over een handelsovereenkomst bezig is. - ten derde de teleurstelling van de Falangisten, de aanhangers van Franco's officiële politieke partij, die door de Vice-President systematisch buiten de hangende beleidskwesties worden gehouden en nauwelijks meer een voet aan de grond krijgen in het moderniseringsproces van Spanje. De ontevredenheid van de Falange is zelfs reeds in het tot nu toe altijd erg volgzame, door Franco zelf aangewezen parlement, de Cortes, tot uiting gekomen. - ten vierde het groeiend verzet van de bisschoppen tegen het Francoregime. In juli hebben de Spaanse bisschoppen, in conferentie bijeen, openlijk een beroep gedaan op de Regering om ver-reikende hervormingen door te voeren, meer vrijheid van vereniging en vergadering en volledig vrije vakverenigingen geëist. Van vier kanten krijgt Franco dus nu de wind van voren. Van de arbeiders, de rechters, zijn eigen partijgenoten en de Kerk. Zal hij zich tegen deze wind inwerpen of zal hij hem in de rug nemen en zijn pas op de weg terug versnellen? H.H. {==92==} {>>pagina-aanduiding<<} Boekbespreking Binnengekomen boeken, aan het begin van iedere rubriek vermeld, worden besproken naar mogelijkheid. Cultuuranalyse Carl Belz The Story of Rock Oxford University Press, New York, 1969, 256 pp., $ 5,95. ‘Rock’ is de naam die men in de U.S.A. geeft aan wat bij ons doorgaans ‘beat-’ of ‘pop-muziek’ wordt genoemd. S. gaat ervan uit dat deze vorm van muziek een ‘folk art’ is eerder dan een ‘popular art’. In de Amerikaanse context is deze differentiatie beslist van betekenis: ze betekent namelijk dat de schrijver dit voornamelijk commerciële fenomeen vanuit een niet-commerciële hoek benadert. Men verwacht bijgevolg een ‘cultureïstische’ aanpak, met benadrukken van het poëtische in teksten, van volkse tradities in woord en taalgebruik, van folkloristische inbreng van dansritmen, enz.. Niets daarvan! Wel situeert Belz zijn onderwerp in een traditie van ‘volksmuziek’ zoals die in de U.S.A. heeft gebloeid tijdens de voorbije halve eeuw, maar tevens benadrukt hij overal waar hij maar kan de specifieke ‘moderniteit’ van de ‘rock’. Deze moet volgens S. vooral gezocht worden in het feit dat ‘rock’ in eerste instantie een artificieel produkt is. Rock-muziek heeft doorgaans - en tot voor kort - bijna uitsluitend bestaan in zijn gramofoonplaatvorm. Een volledig synthetische muziek, het resultaat van mechanische middelen, die ook op die manier gedistribueerd wordt. Heel belangrijk voor S. is dan ook de interactie tussen deze muziek, de massa-media en het nieuwe, jonge publiek. Met een vanzelfsprekendheid die verrassend aandoet, schrijft Belz korte en kernachtige opmerkingen neer die van een groot cultuurfilosofisch inzicht getuigen. E. De Kuyper H. Montgomery Hyde The Other Love An historical and contemporary survey of homosexuality in Britain Heinemann, London, 1970, 323 pp., 60/-. De auteur, die reeds een indrukwekkende reeks van historische studies op zijn naam heeft staan, richt zijn geschiedenis van de homoseksualiteit in Groot-Brittannië op de juridische aspecten ervan, door de eeuwen heen; literair-historische reflecties van het verschijnsel en sociologische uitschieters vullen deze basistendens aan. Al heeft de auteur blijkbaar een voorliefde voor de ‘petite histoire’ en wijdt hij veel aandacht aan anecdotische aspecten, voortdurend blijft de toon toch zakelijk en ingehouden. Ook betreffende de recente evolutie, met de tribulaties rond het ‘Wolfenden Report’, blijft een ‘onpartijdige positieve’ aanpak gehandhaafd. Nergens wordt op een ruimere maatschappelijk-seksuele samenhang gemikt, zodat deze ‘goodwill’ uiteindelijk typerend is voor een ontsluierende ‘terreinverkenning’. Vergeleken met b.v. de discussie die op het ogenblik aan de gang is in Nederland, doet deze studie in haar strakhumane en historisch-gebonden feitelijkheid een beetje formalistisch aan: alsof men een probleem dat (ook in Groot-Brittannië) nog altijd taboe is, het veiligste benadert vanuit de hoek van de traditierijke geschiedenis. Zoals gebruikelijk in werken over homoseksualiteit komt de vrouwelijke homoseksualiteit slechts terloops ter sprake; dat S. er zich van bewust is dat hij aan dit facet geen of te weinig aandacht heeft (kunnen) besteden, kan echter als een pluspunt gelden. E. De Kuyper {==93==} {>>pagina-aanduiding<<} Theologie Bornkamm, Günter und Karl Rahner - Die Zeit Jesu. Festschrift für Heinrich Schlier. - Verlag Herder Freiburg, 1970, 336 pp., DM. 52,-. Frank, K. Suso e.a. - Zum Thema Jungfrauengeburt. - Verlag Katholisches Bibelwerk, Stuttgart, 1970, 158 pp., DM. 16,-. Fries, Heinrich, Hrsg. - Handbuch Theologischer Grundbegriffe. I. - Deutscher Taschenbuch Verlag, 1970, 419 pp. Gardavzky, Viterslav - Hoffnung aus der Skepsis. - Chr. Kaiser Verlag München, 1970, 78 pp., DM. 5,80. Mainberger, Gonsalvo, - Jesus starb umsonst. - Verlag Herder, Freiburg, 1970, 184 pp., DM. 15,80. Mascall, E.L. - Théologie de l'avenir. - Desclée, Tournai, 1970, 169 pp., BF. 180. Mélanges bibliques en hommage du R.P. Béda Rigaux. - Duculot, Gembloux, 1970, 618 pp., BF. 700. Metz, Johann Baptist e.a. - Kirche im Prozess der Aufklärung. - Matthias Grünewald Verlag, Mainz, 1970, 143 pp., DM. 9,50. Reicke, Bo/Rost Leonhard - Bijbels-Historisch woordenboek V en VI. - Spectrum, Utrecht, 1970, 422 en 190 pp., 6 delen, f 42, - BF. 696. Roover, Aemilio-Raphaele De - L'exégèse patristique de Luc. 1, 35 des origines à Augustin. - Bij de auteur, Averbode, 1970, 64 pp., BF. 75. Scholem, Gershom - Über einige Grundbegriffe des Judentums. - Suhrkamp Verlag, Frankfurt/Main, 1970, 170 pp., DM. 4,-. Stoevesandt, Hinrich - Die Bedeutung des Symbolums in Theologie und Kirche. - Chr. Kaiser Verlag, München, 1970, 46 pp., DM. 4,50. Zahrnt, Heinz - Gott kann nicht sterben. - Piper Verlag, München, 1970, 328 pp., DM. 24,-. A. Descamps e.a. Priester, Geloof en Contestatie Patmos, Antwerpen, 1970, 171 pp., BF. 140. Dit boek is meer dan een van de vele publikaties welke thans over dit onderwerp worden uitgegeven. Het is een teken van de na-Vaticanum II-tijd waarin de bisschoppenconferenties een vastere vorm hebben gekregen. Voor ons land werd in de bisschoppenconferentie o.m. een Commissie voor Doctrine opgericht, waarvan de bisschop van Namen, Mgr. Charue, voorzitter is. Op haar beurt heeft deze commissie in 1968 een team van een tiental theologen opgericht, onder de leiding van Mgr. A. Descamps, om een studie te maken van de problemen die vandaag rond het priesterschap gerezen zijn. Deze documenten waren aanvankelijk alleen voor de bisschoppen bestemd. Toch waren ze niet vertrouwelijk, zodat verschillende andere personen ze gelezen hebben en aandrongen op hun beschikbaar stellen voor een ruimer publiek. Onderhavige uitgave heeft dit verlangen waar gemaakt. De bundel opent met een bijdrage van G. Danneels, De hedendaagse problematiek met betrekking tot het ambt in de Kerk (11-28), een voortreffelijke inventaris van de opvattingen welke op dit moment opgeld maken, en die met nauwgezetheid aangeeft wat goed en niet goed lijkt te zijn en de diepere vragen welke achter deze opvattingen schuilgaan in reliëf stelt. Met deze status quaestionis voor ogen wordt de geschiedenis geraadpleegd. Allereerst de schrift. Aldus P. Vanden Berghe handelend over De taak van de Kerk volgens het Nieuw Testament (p. 29-38) en de gedegen exegetische studie van J. Giblet betreffende De Twaalf. Geschiedenis en theologie (p. 39-62). Vervolgens in aansluiting daarmee wordt een peiling gedaan naar De leer van de Kerkvaders over het priesterschap (p. 81-84), Het priesterschap op het Concilie van Trente door P. Fransen (p. 85-112), De priester volgens Vaticanum II in samenwerking door P. Delahaye en C. Troisfontaines (p. 113-127). Ook wordt het nieuwe wijdingsformulier van 1968 onderzocht naar zijn theologische betekenis, door A. Houssiau (p. 127-144), terwijl in pastorale richting G. Philips zijn gedachten laat gaan over De priester-leraar in de hedendaagse Kerk (p. 145-158). Tenslotte dient nog de bijdrage van P. Grelot vermeld, De roeping tot het ambt in dienst van het volk van God (p. 63-80), een artikel dat reeds vroeger was verschenen in No. 48 van de Assemblees du Seigneur als een commentaar op Lc 5, 1-11 in 1964. De uitgave werd bezorgd door Mgr. Descamps die de bundel van een inleiding voorzag en in een knap artikel een proeve van besluit over dit geheel waagt (pp. 159-171). Naar zijn oordeel zijn gedachtewisselingen te groeperen rond drie essentiële kwesties: Wat is de taak van de kerk in de wereld van vandaag?, Wat is de zin van het ambtelijk priesterschap? en, Wat is er in dit priesterschap blijvend en onveranderlijk? S. De Smet {==94==} {>>pagina-aanduiding<<} Prof. Dr. P.J.A.M. Schoonenberg S.J. Hij is een God van mensen. Twee theologische studies Malmberg, 's Hertogenbosch, 1969, 195 pp., f 14,90. Dit boek bevat de uitwerking van reeds eerder gepubliceerde studies. Allereerst de uitwerking van zijn in 1965 gehouden inaugurale rede ‘God of mens: een vals dilemma’, waarin wordt aangetoond dat God niet tegenpool van de mens is, maar integendeel degene die het - in zijn mensgeworden Zoon, Jezus Christus - ons mogelijk maakt mens te zijn en als mens te leven. De tweede, uitvoeriger studie behandelt een thema dat schr. ook reeds in meerdere tijdschriftartikelen gepubliceerd heeft, maar dat in dit boek in gerijpte vorm wordt aangeboden: ‘God en mens of God in mens?’ In de loop van zijn overwegingen wil schr. ons winnen voor het laatste alternatief als meer eigentijdse benadering van het mysterie van Jezus Christus, de Zoon Gods. Zo ontstaat een blauwdruk voor een eigentijdse theologie, die het overdenken alleszins waard is. Zelf is de auteur ervan overtuigd dat hij ‘geen vlotte lectuur’ aanbiedt. Maar enigszins theologisch geschoolde en geïnteresseerde lezers mogen dit mooie boek niet ongelezen laten. S. Trooster Brokard Meijer Maria, Evangelisch oder Katholisch? Wienand Verlag, Köln, 1969, 136 pp., f 10,50, DM. 11,40. Waardevol in dit boek zijn de ingehouden, sobere mariologische beschouwingen, die echter tot het wezenlijke van het mysterie der Moeder Gods doordringen: in de Evangeliën en de vroeg-christelijke geloofsbezinning verschijnt zij vóór alles als de door God op de meest radicale wijze tot geloofsgehoorzaamheid verloste mens; daarin prototype van de in Christus verloste mens. Een beschouwing die zeer zeker van oecumenisch belang is. Toch zou de gedachtengang aan overtuiging gewonnen hebben, wanneer schr. meer rekening had gehouden met de nieuwere ontwikkelingen in de christologie en consequenter de verworvenheden van de moderne exegese had verwerkt. Het wordt m.i. steeds duidelijker dat het mysterie van de Moeder Gods in de eerste jaren van de Kerk langzaamaan tot helderheid is gekomen in de in het licht van het verrijzenisgeloof zich steeds verdiepende gelovige bezinning op het mysterie van Jezus van Nazaret, Heer van de Kerk, Zoon Gods. Deze opmerkingen mogen overigens getuigen van de diepgang waarmee schr. zijn onderwerp behandeld heeft. S. Trooster Joset Powers Eucharistie in neuer Sicht Herder, Freiburg/Basel/Wien, 1968, 204 pp.. Het leeuwenaandeel van dit boek wordt ingenomen door een kritische beschouwing en verwerking van de discussies die met name hier in Nederland hebben plaats gevonden rond ‘transsubstantiatie’ en ‘transfinalisatie’ vooral in de jaren 1965-1967. Als ik goed ben ingelicht is de Amerikaanse theoloog Powers in die tijd student in Nijmegen geweest. Het is bij mijn beste weten de eerste keer dat deze discussies zijn opgenomen in het brede verband van een totaalvisie op een theologie van de Eucharistie: korte hoofdstukken over de Eucharistie in de dogmageschiedenis, in de Schrift gaan vooraf, alsmede een korte systematische overweging over de sacramentaliteit van de Eucharistie. Een helder opgezette en uitgewerkte studie, die Nederlandse lezers moet interesseren. S. Trooster J. Girardi Dialogue et révolution Ed. du Cerf, Paris, 1969, 288 pp., FF. 25,-. Schr. bundelt in dit boek een serie reeds vroeger uitgegeven studies over de dialoog tussen gelovigen en ongelovigen. Fundamenteel is de eerste studie, een commentaar op de tekst uit de pastorale Constitutie ‘Gaudium et Spes’ over de Kerk in de wereld van vandaag, die spreekt over onze houding tegenover het atheïsme en de atheisten. Daar schr. uitgesproken specialist is in deze materie, wordt ons hier een fundamentele beschouwing geboden. Kort samengevat: een antwoord op het ‘humanisme athée’ kan alleen gegeven worden, wanneer het christendom bereid is een steriel ‘surnaturalisme’ te verlaten voor een authentiek ‘humanisme chrétien’. De christen moet niet meer de wereld willen ‘sacraliseren’, maar haar met de daad ‘transformeren’ in een meer bewoonbare wereld. De volgende studies werken details uit de eerste beschouwing verder uit. S. Trooster {==95==} {>>pagina-aanduiding<<} Godsdienst Andronikoff, C. - Le sens de fêtes. Le cycle fixe. - Ed. du Cerf, Paris, 1970, 309 pp. Bopp, Jörgen, e.a. - Die Angst vor dem Frieden. - Verlag W. Kohlhammer, Stuttgart, 1970, 138 pp., DM. 8,80. Cox, Harvey - Het Narrenfeest. - Ambo, Bilthoven, 1970, 221 pp., f 9,75. Gentili, Egidio - L'amour dans le célibat. - (Recherche de Dieu), Duculot, Gembloux, 1970, 117 pp., BF. 120. Holenstein, Carl - Der Protest der Priester. - (Krtische Texte), Benziger, Einsiedeln, 1970, 39 pp., Schw. Fr. 4,80. Howe, Günter - Die Christenheit im Atomzeitalter. - Ernst Klett Verlag, Stuttgart, 1970, 372 pp., DM. 26,-. Klink, Dr. J.L. - Kind en geloof. - Ambo, Bilthoven, 1970, 301 pp., f 12,50. Pol, Dr. W.H. Van de - Het voortbestaan van kerk en christendom. - Nederlands Uitgeverscentrum, Maaseik, 1970, 292 pp. Han Fortmann Oosterse Renaissance Ambo, Bilthoven, 1970, 68 pp., f 5,50. In dit, op zijn sterfbed voltooide werkje, constateert de schrijver dat er een grote belangstelling bestaat voor de Oosterse en met name de Boedistische mystiek. Daarbij haalt hij de verschillende Oosterse systemen, zoals bijvoorbeeld yoga en zen, nog al eens door elkaar. Hij meent nu terecht dat er duidelijk een streven is naar een ander, meer algemeen bewustzijn als dat van het dagelijks leven, waarbij hij dan aanwijst dat ook in de christelijke mystiek dat andere bewustzijn voorkomt. Daaruit komt hij nu tot de conclusie dat de kerken deze mystiek moeten verkondigen en wat minder over Vietnam moeten spreken. Met deze conclusie kan men moeilijk meegaan. Men moet zeker aan mystiek doen, maar mag daarom de ethiek niet laten. Daarbij is mystiek iets wat men moet doen en waarover weinig te praten valt. Feitelijk constateert de schrijver dat godsdienst in is en wil hij feitelijk dat de christelijke kerken daarvan gaan profiteren. Als de godsdienst werkelijk in is op een andere manier dan antiek nog altijd in is, dan zal dat vanzelf haar uitwerking op de geloofsbeleving hebben. Dan kan men misschien een eigentijdse geloofsbeleving verwachten waarin Oosterse vormen een grote rol gaan spelen. C.J. Boschheurne Juan Estruch Protestants d'Espagne Desclée & Cie, Paris, 1969, 199 pp.. J.E., lid van de Episcopaalse gereformeerde Kerk van Spanje, presenteerde in 1967 aan de universiteit van Barcelona een thesis welke als boek in Franse vertaling thans voor ligt. Men vindt er gegevens uit de eerste hand betreffende het Spaanse protestantisme in zijn verschillende denominaties. In een eerste deel wordt na een voorafgaande historische oriëntatie de telling van 1961 en de opdeling van nagenoeg 30.000 protestanten in het Iberisch schiereiland besproken en toegelicht. In een tweede deel gaat de aandacht naar Barcelona, waar 5000 gelovigen verblijven van de 5.700 in geheel Catalonië. Het is een socio-religieuze arbeid waarin ter sprake komen: de sociale integratie, de religieuze praktijk, de verschillende parochieactiviteiten, en de factor van het moderne leven af te meten aan de mobiliteit en de vrijetijdsbesteding. In een derde deel tenslotte bespreekt J.E. de godsdienstvrijheid en de vreemde verhouding van het Spaanse protestantisme tegenover de oecumene. Wat dit boek ons biedt over het verschijnsel ‘bekering’ en over de relatie ‘kerk en sekte’ lijkt ons samen met de treffende getuigenissen, resultaat van drie enquêtes, het meest waardevolle. S. De Smet A. Wihler en H. Moulin Anne de Guigné. Documents authentiques Inprimerie monastique Saint-Julien-L'ars, 1970, 247 pp., FF. 15. Anne de Guigné, eerste kind uit een Franse adellijke familie, werd geboren in 1911. In 1922 overleed zij en bleef bekend als een uitzonderlijk begenadigd kind. De auteurs hebben authentieke documenten samengebracht. Deze komen van familie, vrienden, kennissen en worden afgewisseld met een stel foto's van het meisje en facsimilés van geschriftjes en kindertekeningen. Cardinal Garone schreef een welwillend woord vooraf. S. De Smet {==96==} {>>pagina-aanduiding<<} Wijsbegeerte Chomsky, Noam - Taal en mens. - Van Loghum Slaterus, Deventer, 1970, 158 pp., f 14,50. Engelman, Paul - Ludwig Wittgenstein. - Oldenbourg Verlag, München, 1970, 127 pp., DM. 12,80. Etudes Philosophiques, Les - Hommage à Georges Bastide. - Presses Universitaires de France, Paris, 1970, avril-june 2. Miller, R.D. - Schiller and the ideal of freedom. - Clarendon, Oxford, 1970, 130 pp., 30/-. Sedlmayr, Hans - Gefahr und Hoffnung des technischen Zeitalters. - Otto Müller, Salzburg, 1970, 70 pp., ÖS 42,-. Verhoeven, Corn. - Bijna niets. - Ambo, Bilthoven, 1970, 270 pp., f 16,50. Ton Lemaire Filosofie van het Landschap Ambo, Bilthoven, 1970, 224 pp., f 12,50. De schrijver stelt een aantal hoogst originele en belangwekkende vragen. Wat doen we eigenlijk als we wonen, wandelen, reizen, tourist zijn. Wat is de werkelijke betekenis die de archeologie, de heemkennis en de folklore voor ons hebben. Hoe beleven wij het landschap. Dat laatste gaat hij dan ook nog na met behulp van de geschiedenis van het landschap in de schilderkunst. Zelfs vraagt hij zich af wat doen we eigenlijk als we ons bruin laten worden. De vragen zijn origineel; de antwoorden bevredigen veel minder. De schrijver komt steeds weer op een mythische beleving van het landschap terug zonder dat hij nu precies duidelijk maakt waar dat uit bestaat. Hij laat totaal buiten beschouwing dat de verandering in de kennis van het landschap er vooral een is die veroorzaakt wordt door de verandering in de sociale verhoudingen. Inderdaad is het juist dat het oude platteland verdwijnt. Het platteland verstedelijkt, wordt b.v. via de steden bevoorraad zodat het in het dorp vaak moeilijker is vers brood, groente en fruit te krijgen dan in de stad. Maar om nu te gaan jammeren zoals de schrijver doet over het verloren gaan van het boerenleven en de gebondenheid van de boer aan zijn land, is toch wel wat overdreven. Het boerenleven is onvoorstelbaar hard geweest en totdat de eerste machines kwamen, was het nauwelijks een menselijk leven. De verhouding van de noest werkende boer tot zijn landschap verschilde nauwelijks van die van het dier. De boerenroman, die bij deze schrijver nogal in aanzien staat, geeft dan ook een onwerkelijk beeld van de wezenlijke onvrijheid van de boer. Pas de stadslucht maakte de mens vrij. De schrijver heeft dan ook gelijk dat we eigenlijk pas vanuit de stad het landschap kunnen zien. Dat we hier met een dialectische verhouding te maken hebben, schijnt de schrijver niet te zien. In deze dialectiek zit dan ook de verstedelijking van het platteland, die van het platteland nog geen stad maakt maar een nieuwe samenlevingsvorm die ook de stad zal doordringen. C.J. Boschheurne Eugene Kamenka The Philosophy of Ludwig Feuerbach Routledge & Kegan Paul, London, 1970, 190 pp., £ 2. Schrijver behandelt Feuerbach alsof deze denker een positivist was die zich niet goed uitdrukte. Het dialectisch karakter van zijn denken wordt dan behandeld alsof het om taalfouten gaat. Feuerbach is nu eenmaal een dialecticus wiens dialectiek alleen in zoverre van die van Hegel verschilt dat ze zich niet zuiver in de geest afspeelt. Schrijver had overigens kunnen zien dat deze denker geen positivist is doordat hij zelf van Feuerbach aanhaalt de zin dat ieder object door de mens alleen kan worden begrepen en gekend door zijn relatie met andere mensen zelfs als het om wetenschap gaat. Voor een dergelijk primaat van de medemenselijkheid, die al onze kennis van de medemens afhankelijk maakt, is in het (neo)positivisme geen plaats. De werkelijke bedoeling van Feuerbach ontgaat de schrijver dan ook geheel. Het gaat deze denker er om te komen tot een synthese van de menselijke afhankelijkheid van anderen en van de dingen. Kant had de mens in zijn liberale, post-feodale opvatting alleen als afhankelijk van de dingen willen zien, met dien verstande dat hij door zijn rede toch een redelijke zelfstandigheid ertegenover in acht kon blijven nemen. Feuerbachs synthese mislukt feitelijk doordat deze redelijke zelfstandigheid teloor gaat en de mens weer in de eerste plaats behoeftig wordt en dus niet vrij is van behoeften. De door hem gezochte synthese lukt eigenlijk pas aan Marx in diens rijk der vrijheid. C.J. Boschheurne {==97==} {>>pagina-aanduiding<<} Geschiedenis Am Steuer der Morgenröte. Erzählungen über Lenin. - Aufbau Verlag, Berlin, 1970, 296 pp. Braekman, Dr. Willy L. - Middelnederlandse geneeskundige recepten. - Koninkl. Vlaamse Acad. voor taal en letterkunde, Gent, 1970, 482 pp. Brooke, Christopher - The twelfth century renaissance. - Thames & Hudson, London/Denis, Borgerhout, 1970, 216 pp., geïll., BF. 168. Buzzi, Giancarlo - Peter de Grote. - (De groten van alle tijden), De Geïllustreerde Pers, Amsterdam, 1970, 75 ill. Carr, E.H. - The Bolshevik Revolution 1917-1923. I - Penguin Books, Harmondsworth, 1969, 448 pp., £ 4,75. Carr, E.H. - The Bolshevik Revolution 1917-1923. III - Penguin Books, Harmondsworth, 1969, 400 pp., £ 5,-. Elliott, J.H. - Imperial Spain 1400-1716. - (Pelican) Penguin Books, Harmondsworth, 1970, 423 pp. Hatton, Ragnhild - Europe in the ages of Louis XIV. - Thames and Hudson, London/Denis, Borgerhout, 1970, 263 pp., geïll., BF. 168. Marwick Arthur - Britain in the Century of Total War. - (Pelican) Penguin Books, Harmondsworth, 1970, 573 pp. Mc Naught, Kenneth - The Pelican History of Canada. - Penguinbooks, Harmondsworth, 1970, 336 pp. Pieterse, Dr. Wilhelmina S. - Livro de Bet Haim do kahal Kados de Bet Yahakob. - Van Gorcum, Assen, 1970, 208 pp., f 39,50. Plaschka, Richard Georg und Karlheinz Mack - Die Auflösung des Habsburgerreiches. - Oldenbourg Verlag, München, 1970, 556 pp., DM. 48,-. Runciman, Steven - The last Byzantine renaissance. - Cambridge University Press, London, 1970, 112 pp., 22/-. Schepens, Luc - 1940. Dagboek van een politiek conflict. - Lannoo, Tielt, 1970, 258 pp., BF. 195. Taylor, A.J.P. - English History 1914-1945. - (Pelican) Penguin Books, Harmondsworth, 1970, 871 pp. Erich W. Gniffke Jahre mit Ulbricht Verlag Wissenschaft und Politik, Köln, 1966, 376 pp., DM. 24,-. De auteur van dit werk was een vriend van Otto Grotewohl en verdiende samen met de latere eerste minister van de DDR zijn sporen in de SPD. In oktober 1948 vluchtte hij naar het Westen. Als topfunctionaris van de SPD beleefde hij de intocht van de Russen in Berlijn en nam hij contact op met de uit Moskou teruggekeerde communistische functionarissen die later een belangrijke rol zouden spelen in de DDR: de Gruppe Ulbricht. Gedurende een korte tijd konden de auteur en andere SPD-leiders zich in de DDR inspannen om te komen tot de uitbouw van een socialistische partij in de Oostzone van Duitsland. Als dusdanig beleefde hij de fusie van de SPD met de KPD in één enkele SED. Deze fusie, die wel belangrijk was, liep tenslotte uit op de liquidatie van de SPD in Oost-Duitsland, daar de belangrijke partijfuncties in handen bleven van topleden van de communistische partij, bv. Ulbricht zelf. Als tijdsdocument over het leven van een hoge partijfunctionaris is het werk van Gniffke interessant en belangrijk. De auteur weet het zelf beleefde levendig te vertellen. A. Van Peteghem W. Hausenstein Impressionen und Analysen, letzte Aufzeichnungen Bruckmann, München, 1969, 272 pp., DM. 28,-. In 1967 verscheen onder de titel Licht unter dem Horizont het eerste deel van het dagboek van Hausenstein. Het omvatte de jaren 1942-1946, herinneringen dus aan een diepbewogen oorlogstijd. In deze band lopen de aantekeningen van 1948 tot 1957. In 1950 werd Hausenstein de eerste Duitse zaakgelastigde te Parijs na de oorlog. Zo treden naast persoonlijke belevenissen en uitingen van zijn universele belangstelling nu de politieke gegevens van het naoorlogse Frankrijk meer op de voorgrond. Allerlei problemen blijken hem te interesseren: de Oost-West verhouding, communisme en christendom, radicalisme en moderne kunst. Tevens heeft hij aantekening gehouden van zijn contacten met allerlei belangrijke persoonlijkheden die hij ontmoette en interessante boeken die hij in die periode gelezen heeft. Daardoor heeft dit dagboek een actuele betekenis. Het werk, dat fraai is uitgegeven, bevat ook 7 facsimile's uit zijn handschriften, een bibliografie van de boeken en artikelen van de auteur en een uitvoerig namenregister. P. Grootens {==98==} {>>pagina-aanduiding<<} Politiek Brahm, Heins - Der Kreml und die CSSR, 1968-69. - Kohlhammer, Stuttgart, 1970, 144 pp., DM. 12,80. Butler, David and Donald Stokes - Political Change in Britain. - Macmillan and Co, London, 1970, 509 pp., f 4,50. Doorn, J.A.A. van en W.J. Hendrix - Ontsporing van geweld. Over het Nederlands Indisch/Indonesisch conflict. - Universitaire Pers Rotterdam, Rotterdam, 1970, 311 pp., f 14,90. Dröge, Frantz e.a. - Publizisten zwischen Intuition und Gewissheit. - Van Gorcum, Assen, 1970, 61 pp., f 4,50. Grainger, J.H. - Character and style in English Politics. - Cambridge University Press, London, 1969, 291 pp., 50/-. Hofmann, Hans-Hubert - Die Entstehung des modernen souveränen Staates. - Kiepenheuer und Witsch, Köln, 1970, 496 pp., DM. 26,-. Hautmann en Kroner - Kleines Lexikon zur politischen Bildung. - Hornung, München, 1970, 189 pp., DM. 5,80. Kimche, Jon - The Second Arab Awakening. - Thames and Hudson, London / Denis, Borgerhout, 1970, 288 pp., BF. 307. King, Anthony - The British Prime Minister. - Macmillan and Co, London, 1969, 210 pp., 10/-. Krippendorff, Ekkehart - Die Amerikanische Strategie. - Suhrkamp Verlag, Frankfurt 1970, 496 pp., DM. 24,-. Linke, Horst G. - Deutsch-Sowjetische Beziehungen bis Rapallo. - Wissenschaft und Politik, Köln, 1970, 296 pp., DM. 35,-. Meissner, Boris, Hrsg. - Die deutsche Ostpolitik 1961-1970. Kontinuität im Wandel. - Wissenschaft und Politik, Köln, 1970, 448 pp., DM. 38,-. Mierau, Fritz - Links, / Eine Chronik in Vers und Plakat. - Rutten und Loening, Berlin, 1970, 455 pp., DM. 27,-. Narr, Wolf-Dieter - CDU-SPD. Programm und Praxis zeit 1945. - Kohlhammer Verlag, Stuttgart, 1970, 327 pp., DM. 29,-. Oehlke, Paul en Hans H. Herzog - Intellektuelle Opposition im autoritären Sozialstaat. - Luchterhand, Neuwied, 1970, 216 pp., DM. 12,80. Raphael, D.D. - Problems of Political Philosophy. - Pall Mall Press, London, 1970, 207 pp., 35/-. Vahlefeld, Hans Wilhelm - Weltrevolution aus Fernost. Das neue China. - Econ, Düsseldorf, 1970, 320 pp., geïll., DM. 22,-. Widmann, Carlos - Report aus Cuba. - List, München, 1970, 150 pp., DM. 11,80. Botschaft aus Moskau. Vom Leben, Fühlen und Denken der Sowjetbürger Econ Verlag, Düsseldorf, 1970, 272 pp., DM. 24,-. Alhoewel op het ogenblik de toeristische activiteit ook naar de Sovjet-Unie toeneemt, is het toch nog moeilijk om zich een gedachte te vormen over het dagelijks leven van de Sovjet-burger. Wat denkt deze, hoe reageert hij op de gebeurtenissen waarin zijn land betrokken is, hoe staat het daar met de intellectuele vrijheden. De auteur is een West-Europeaan die in Rusland studeerde en er verschillende vrienden heeft. Hij geeft kriskras een aantal beschouwingen over zijn belevenissen in het Rusland van Brezjnev en Kosygin. Om allerlei moeilijkheden te vermijden voor zijn vrienden verkoos hij anoniem te blijven. Het werk bestaat uit een aantal losse notities gegroepeerd rond volgende thema's: de 21ste augustus in Rusland (inval van Tsjecho-Slovakije); het neo-stalinisme; notities tijdens een winter in Rusland; Nadjescha Nikolajewna (gesprekken met een taxichauffeur); de intellectuelen; verleden en toekomst. Heel persoonlijke getuigenissen van een man die jaren in Moskou geleefd heeft. A. Van Peteghem K.L. Poll Het masker van de redelijkheid Politieke Essays Meulenhoff, Amsterdam, 1969, 191 pp., f 9,50. Schrijvend over de Amerikaanse democratie merkte Alexis de Toqueville meer dan een eeuw geleden al op, dat de deugd van een kunstenaar de ondeugd kan zijn van een staatsman. Dit is in wezen ook het uitgangspunt van Polls beschouwingen over het politieke leven in het Nederland van vandaag. De politiek is volgens hem het terrein bij uitstek van de ‘redelijkheid’. Redelijkheid is de norm van de politiek zoals waarheid de norm is van de wetenschap, goedheid die van de moraal en schoonheid die van de kunst. Het is de laatste tijd in Nederland echter zo, dat allerlei lieden - studenten, ideologische zeloten en kunstenaars - zich op de politiek werpen. Zij zetten dan wel ‘het masker van de redelijkheid’ op, maar achter dat masker schuilt een bewogenheid vanuit een heel ander normenstelsel, dat aan de politiek volkomen vreemd is en in feite de politiek denatureert en dus vertroebelt. Denatureert hij zelf de politiek niet in {==99==} {>>pagina-aanduiding<<} sterke mate wanneer hij haar de ‘redelijkheid’ als norm toeschuift? De redelijkheid van het compromis met de feiten - daar komt het op neer. Het zou er treurig met de politiek uitzien als zij nimmer andere normen had gekend. En het ziét er ook treurig met de politiek uit in perioden, waarin die ‘redelijkheid’ haar hoogste norm is. In haar grote perioden leeft de politiek echter uit ideeën, uit idealen - vooral niet te verwarren met ideologieën. De vaders van de Amerikaanse Grondwet, de vader van de Nederlandse Grondwet, Thorbecke, de promotoren van onze sociale wetgeving, waren mensen van ideeën en idealen. Dat studenten, ideologen, kunstenaars dit in de politiek van vandaag missen - geef hun eens ongelijk! Dat zij bij het zoeken naar ideeën en idealen ernaast schieten, daar kan men Poll wel een eindweegs in volgen. Maar om nu te zeggen, dat hij zélf veel inbrengt in het zoeken daarnaar - nee. Zijn negativisme maakt het rookgordijn in de politiek alleen maar dichter. Hans Hermans John Waterbury The Commander of the Faithful Weidenfeld and Nicolson, London, 1970, 368 pp., 65/-. Waterbury, hoogleraar aan de universiteit van Michigan USA, analyseert de Marokkaanse politieke structuur van de eerste 10 jaar van de onafhankelijkheid van het land (1956-166). Een structureel-functionalistische aanpak bij analyse van ‘jonge’ landen voldoet naar de mening van Waterbury niet geheel: bij nieuwe regimes dient de nadruk te liggen op de politieke cultuur, zodat de relatie tussen sociaal-historisch bepaald gedrag en het politieke handelen binnen de nieuwe staat beter bestudeerd kan worden. Volgens de auteur voldoen de analytische categorieën als ‘partij’, ‘elites’, klassen e.d. niet, omdat ze het specifieke van het politieke proces verhullen. Theoretisch uitgangspunt bij de analyse van het Marokkaanse politieke proces is dat de politieke cultuur, de normen en waarden die het politieke gedrag bepalen, het gedrag van de politiek handelende mens begeleiden en als katalysator en stimulans werken voor politieke actie. Naar de mening van de schrijver staat speciaal Marokko model voor een combinatie van ‘traditioneel’ en ‘modern’ in het normbesef binnen het politieke systeem zoals dat in het Midden Oosten wordt aangetroffen. Deze combinatie vindt hij speciaal - hoe kan het anders - in de politieke elite. Deze elite heeft de algemene trekken zoals in alle ‘jonge landen’: hogere opleiding is bijna een garantie tot toegang tot de elite die belang heeft bij handhaving van de sociale en machtspolitieke status quo. De betrekkelijk korte (Franse) protectoraatsperiode weekte de elite niet los van het traditionele waardenpatroon. In het algemeen constateert Waterbury in het Midden Oosten een grote invloed van de traditionele cultuur. Daarom meent hij ook Franz Fanon's opvatting te kunnen bestrijden dat emancipatie van de traditionele waarden en de feodale structuren door een volksopstand, zoals in Algerije, het belangrijkste mechanisme is tot sociale verandering. Wanneer Fanon nog zou leven, merkt Waterbury op, dan zou hij zien, dat ook in Algerije de traditionele politieke waarden weer de overhand gekregen hebben. In het centrum van het politieke systeem in Marokko, gedomineerd door de politieke en sociale elite, staat de koning - amir almuminin -, die door een verdeel-en-heers-politiek de elite de baas tracht te blijven en zich daarbij verzekerd heeft van directe controle op het leger en de politie. Hét grote dilemma voor de koning (Hassan) is het invoeren van economische ontwikkeling zonder het delicate evenwicht binnen de elite te verstoren. Koning en elite handhaven zich door ‘gepast’ gebruik te maken van terreur-methoden. Daarom is het jammer dat Waterbury geen gebruik heeft gemaakt van een nadere beschrijving van positie, functie en handelen van generaal Oufqir, de minister van binnenlandse zaken, om dit te illustreren. Oufqirs naam is verbonden met de geruchtmakende Ben Barka-affaire en met de zoutmijnen in het binnenland waarin politieke tegenstanders van het regime de dood vinden. Waterbury's analyse is afgezien van dit detail een belangrijke bijdrage tot inzicht in de politieke structuur van Marokko en het Midden Oosten. Naar de mening van de auteur is de elite niet of nauwelijks in staat de komende problemen van urbanisatie, bureaucratisering en volksonderwijs het hoofd te bieden, problemen die zij zelf scheppen om de eigen positie te kunnen handhaven. Oufqirs onderdrukking van studentenprotest middels executies en werkkampen is een symptoom van het wankelen van het elitaire politieke systeem in Marokko, maar geen garantie dat dergelijk systeem niet in een andere vorm zal blijven bestaan. F. Nieuwenhof {==100==} {>>pagina-aanduiding<<} Gedragswetenschappen Chapsal, Madeleine en Michèle Manceaux - Les professeurs pour quoi faire? - Le Seuil, Paris, 1970, 187 pp. Carlebach, Julius - Caring for Children in Trouble. - Routledge & Kegan Paul, London, 1970, 198 pp., £ 1,15. Ejlersen, Mette - Orgasme bij de vrouw. - (Alphaboek) Uitgeverij N.V.S.H., 's- Gravenhage, 1970, 127 pp. Eliade, Bernard - L'école ouverte. - Le Seuil, Paris, 1970, 253 pp. Elkes, Alexander en J.G. Thorpe - Psychiatrisch vademecum. - Spectrum, Utrecht/Antwerpen, 1970, 205 pp.. Geldard, Frank A. - Handboek van de psychologie, I en II. - Spectrum, Utrecht/ Antwerpen, 491 en 349 pp., samen f 16,-. Guichard, Olivier - L'éducation nouvelle. Pion, Paris, 1970, 124 pp.. Hadfield, J.A. - Psychotherapie. - Spectrum, Utrecht/Antwerpen, 1969, 489 pp., f 7,50. Haenen, Dr. A.W. - Van kleuter tot schoolkind. - Wolters-Noordhoff, Groningen, 19702, 250 pp., f 19,90. Hofstede, Peter - Tot onze diepe droefheid. - (Anthos), Bosch en Keuning/In den Toren, Baarn, 1970, 176 pp., f 8,50. Mannoni, Maud - Le psychiatre, son ‘fou’ et la psychanalyse. - Le Seuil, Paris, 1970, 269 pp. Meuwese, Dr. W. - Onderwijsresearch. - Spectrum, Utrecht/Antwerpen, 1970, 239 pp.. Moors, Dr. P.C. - Gezinsregeling. - Van Gorcum, Assen, 1970, 313 pp., f 29,90. Nolte, Helmut - Psychoanalyse und Soziologie. - Hans Huber, Bern/Stuttgart/Wien, 1970, 247 pp., Schw. Fr. 28,-, DM. 25,-. Plancke, R.L., uitg. - Paedagogica historica, X, 1. - Gent, 1970, 201 pp. Pougatch-Zalcman, Léna - Les enfants de Vilna. Une expérience pédagogique. - Casterman, Tournai, 1970, 234 pp., BF. 90. Stellwag, Prof. Dr. H.W.F., e.a. - De leraar en zijn klas. - Wolters-Noordhoff, Groningen, 1970, 142 pp., f 10,90. Stuart, Simon - ‘Say’. An Experiment in Learning. - Thomas Nelson and Sons, London, 1969, 219 pp., 42/-. Thiels, Manfred, Hrsg. - Enzyklopädie der Geisteswissenschaftlichen Arbeitsmethoden. 6. Methoden der Kunst und Muzikwissenschaft. - Oldenbourg Verlag, München/ Wien, 1970, 153 pp., DM. 24,-. Bij intekening op het geheel DM. 21,60. G.L. Janssen Jeugd en jonge schrijvers in onze tijd De Nederlandsche Boekhandel, Antwerpen, 1970, 210 pp., BF. 195. Het eerste deel van dit boek bevat zoals vele andere publikaties een beeld van de jeugd in deze tijd. Op zichzelf niet slecht. Maar te uitgebreid (120 pp.) t.o.v. het tweede deel (60 pp.), in functie waarvan het zou geschreven zijn. Een element dat hier sterk naar voren gebracht wordt is het onderscheid tussen de puberteit of jeugdjaren en de daarop volgende periode van jongvolwassenheid. De hedendaagse jeugd zou te bestempelen zijn als een zachte generatie, terwijl de maatschappij-kritische houding typerend zou zijn voor de jongvolwassenen. Het tweede deel behandelt de tijdgeest bij jonge vlaamse prozadebuten (20 debuten tussen 1957 en 1966). Wat opvalt is het groot aantal werken geschreven in de eerste persoon én in de tegenwoordige tijd. Daarenboven zijn de romans waarin de gedachten overheersen, meestal geschreven in de eerste persoon en in de tegenwoordige tijd. Bij de romans waar de actie overheerst, vindt men de tegenovergestelde tendens nl. derde persoon en verleden tijd. De ideeën van de jonge schrijvers worden eerst negatief beschreven en dan komt men tot maatschappijkritiek en vereenzaming, vervreemding. Positief beschreven kan men zeggen dat een vrije, persoonlijke uitbouw van eigen bestaan primeert. Het schuldbewustzijn wordt op een originele manier behandeld. De jonge auteurs leggen geen wederkerige band tussen seksualiteit enerzijds en huwelijk en gezin anderzijds. Positieve normen voor het gedrag vindt men zelden, al kan men vermelden: het positief bijdragen tot de vrije uitbouw van het bestaan van iemand anders (liefde maakt de ander vrij). In het derde deel (30 pp.), ‘konfrontatie’, is ondermeer interessant een korte typering van de moraal der bestudeerde auteurs. Deze blijkt een humanisme te zijn met 3 hoofdprincipes: 1) integriteit van het individu, dat volkomen vrij moet zijn; 2) ge- {==101==} {>>pagina-aanduiding<<} meenschap gebaseerd op liefde en rechtvaardigheid, oprechtheid en waarachtigheid; 3) volkomen harmonie tussen het lichamelijke en het spirituele in de mens. Als slot van deze bespreking een korte bemerking nog: het boek bevat geen analyses van de werken afzonderlijk. Geen verticale analyses, alleen horizontale. P. Marineau Celia Green Vlucht in de medemens (Boom paperback), Boom, Meppel, 1970, 129 pp., f 8,90. Hoe komt het dat je, wanneer je een vraag stelt over de mens en het universum, altijd een antwoord krijgt dat gaat over de ‘mens in de samenleving’? Dat is de vraag die de schrijfster, directrice van het Oxford Institute of Psychofysical research, zich stelt aan het begin van dit boekje. Zij tracht de psychologische krachten te achterhalen die bepalen dat men zo vaak zegt dat andere mensen datgene zijn waarmee de mens ‘in laatste instantie’ te maken heeft. Brutaal in het formuleren, geestig in het associëren tracht de schrijfster de heersende opvatting van geestelijke gezondheid te ontmaskeren als een angstvallige ontkenning van de werkelijkheid, waarin sociologie de troost én opium is van iedereen voor iedereen. Het omgekeerde van de geestelijk gezonde mens, die verstandige boeken schrijft, verstandig over het bestaan spreekt, een religie, filosofie en wetenschap van het gezonde verstand pleegt, zou de trekken vertonen van een alternatieve bestaanswijze, waarin de mens meer belang stelt in de werkelijkheid dan in andere mensen, waarin het begrip oneindigheid niet verdrongen wordt, en waarin gedrevenheid, slechts op één zaak geconcentreerde aandacht, onvoorwaardelijkheid en geestelijke autarkie naar voren komen. Wanneer de schrijfster als voorbeelden van deze levenswijze Christus en Nietzsche aanhaalt, op basis van een ‘vluchtige’ exegese van de evangelies en over de eerste geschriften van de tweede persoon, vervluchtigt haar origineel betoog en ontaardt het in een vlucht voor logica en feitelijkheid. Het sterkste punt van dit in weerbarstige stijl geschreven betoog is gelegen in het constateren dat bij alle pleidooien voor communicatie van ik-jij-verhoudingen etc., de mensen bij gebrek aan dromen over oneindigheid zo stokstijf bevroren zijn dat ze nauwelijks een woord kunnen wisselen. G. Wilkens Biografie R.A. Blondeau Mandarijn en Astronoom. Ferdinand Verbiest S.J. (1623-1688) aan het hof van de Chinese Keizer Desclée De Brouwer, Brugge/Utrecht, 1970, 525 pp., geïll., BF. 385. Onlangs voor de BRT ondervraagd over zijn opzet, verklaarde R.B. dat zijn zin voor de geschiedenis van de astronomie hem twee beroemde Vlamingen heeft doen waarderen: de Brugse mathematicus Simon Stevin, en de wellicht op dit terrein minder bekende Jezuiet Ferdinand Verbiest uit Pittem. Vooral de laatste heeft hem blijkbaar geïntrigeerd. Jarenlang geduldig opsporingswerk, een uitgebreide briefwisseling, aanhoudend contact met sinologen en astronomen hebben het mogelijk gemaakt een historisch verantwoorde biografie te wijden aan deze merkwaardige missionaris in het China van het einde van de 17e, het begin van de 18e eeuw. Blondeau biedt zijn lezers echter meer dan een biografie. Hij zocht zich immers een oordeel te vormen over de waarde en de betekenis van zijn held tegen de brede achtergrond van de Europese cultuurgeschiedenis en in het licht van een belangwekkende episode uit de kerkgeschiedenis, gekenmerkt door de oprichting van een soort ministerie voor buitenlandse missies, de Propaganda Fide en zijn conflict met het Patrao van de kwijnende Portugese wereldmacht. De voornaamste bron van dit werk zijn evenwel de verschillende publikaties (boeken, verhandelingen, memories van toelichting, tabellen, cartografisch materiaal en ephemeriden) en brieven van Verbiest zelf geweest (pp. 482-494). De historici van de fameuze kwestie der Chinese riten zullen voor de toekomst verplicht zijn rekening te houden met Blondeau's visie (p. 307, n. 4). De schrijvers van tal van cultuurhistorische monografieën en naslagwerken zullen al te westerse uitspraken dienen te herschrijven (p. 375 b.v.). Misschien vinden sommigen deze biografie te wijdlopig geschreven. Het mag dan waar zijn dat inderdaad op p. 132 Verbiest voor het eerst ten tonele verschijnt, en men zich afvraagt of het zin heeft te spreken over het al dan niet gemotiveerde in Verschaeves toneelstuk be- {==102==} {>>pagina-aanduiding<<} treffende Verbiest (pp. 400-404). Toch zal iedereen toegeven dat het overzicht van de Chinese cultuurgeschiedenis, de wetenswaardigheden over de oud-christelijke missie in China ten tijde der Nestorianen, en zelfs de curiosa mechanica welke de medewerkers van deze mandarijn samenknutselden ten gerieve van de keizer, aan het leven van de missionaris een merkwaardig reliëf geven. Staan blijft dat men dit boek in vlotte, soms wat noord-nederlands getinte stijl geredigeerd, leest als een roman. Het is verbazend hoe de schrijver zoveel eruditie wist te verwerken tot een afgerond geheel. Treffend is de manier waarop S. scherp en toch discreet, zonder een spoor van chagrijnigheid, zijn waardering uit over de Kerk en haar wel eens al te menselijke gedragingen. Wat de astronomie betreft kunnen we de Leidse professor Zürcher ten volle bijtreden en zeggen dat ‘deze passages van een uitzonderlijke helderheid zijn, die het ook voor niet ingewijden in deze moeilijke materie mogelijk maken zich een beeld te vormen’. Een werk van dit niveau is zeldzaam. Een eminente Vlaamse bijdrage tot geschiedenis van de wereldcultuur. S. De Smet Relman Morin Dwight D. Eisenhower. Een dossier van Associated Press Desclée De Brouwer, Brugge/Utrecht, 1970, 222 pp., geïll., BF. 250. Een merkwaardig knap geschreven en goed gedocumenteerd relaas van het leven van deze inderdaad eenvoudige maar grote Amerikaan. Relman Morin behoorde tot een van de drie bevoorrechte journalisten die de executie van de Rosenbergs meemaakte. Met eersterangsinformatie kon hij in een aantal gesprekken met zijn held iets van de sluier oplichten welke elk mensenleven dekt. Eisenhower stemde toe, hoewel niet zonder tegenzin, toen hij hoorde dat het boek een biografie zou worden. Titel, datum en wijze van verschijnen interesseerden hem niet. Toch beleefde de ex-president er genoegen aan te vertellen over zijn verleden, over zijn jeugd en zijn vrienden vooral. Wie dit boek ter hand neemt, leest het van de eerste tot de laatste bladzijde. Hij leeft mee met de barvoets achter zijn groentekar aanlopende kleine Ike, die moet werken om in het onderhoud te voorzien en met zijn broer kruis of munt gooit om uit te maken wie van beiden om het jaar zal gaan werken om de ander toe te laten te studeren. Dat Ike verloor bij de opgooi en nachtwerk aannam in een zuivelfabriek zullen velen misschien niet weten. Maar het boek van Morin is meer dan petite histoire. Het is boeiend te zien hoe de toekomstige generaal zijn kans kon wagen voor het vergelijkend examen dat hem de toegang tot Westpoint ontsloot en het langs figuren als Former, Mac Arthur en Marshall op onvermoede wijze bracht tot de rang van geallieerd opperbevelhebber met vrienden als Patton en Bradley naast zich. ‘De dag van vandaag lijkt enkel maar de voortzetting van wat ik sinds juli '41 heb meegemaakt, zelfs al eerder’, zo annoteert de nieuwe president in zijn journaal de eerste dag van zijn verblijf in het Witte Huis. Hiermee lijkt Eisenhower die altijd de politiek zo geschuwd had, zijn eigen verbazing te uiten over de wending die zijn leven had genomen. Het is duidelijk dat vooral dit tweede gedeelte met bewondering maar ook met realisme en politieke bedoeling geschreven is. Daarvoor getuigen de bondige hoofdstukjes over Korea, de affaire Rosenberg, het Mac-Cartyisme, de Suez-crisis, de rassenrellen van Litle Rock, de eerste Spoetnik (4 oktober 1957), de relaties met Chroestjew en de verwikkelingen naar aanleiding van Gary Powers' neergehaalde U-2, het genereuze gebaar van het hospitaalschip ‘Hope’ in de wateren van het Verre Oosten, de nederlaag van Nixon voor het presidentschap, en tot slot het bericht van de moord op J.F. Kennedy terwijl Eisenhower in Normandië de twintigste verjaring van zijn grootse wapenfeiten herdenkt. Vele facetten van de vijf sterren-generaal worden aldus belicht. Daarbij zijn opvallend zijn temperamentvolle beslissingen (b.v. de verhouding met Darlan en de Fransen in voorbereiding op de invasie), zijn trouwe vriendschap (o.a. met Taft, Dulles en Nixon), zijn diep geloof (aldus b.v. het gebed uitgesproken vóór zijn inaugurale rede als president en dat hij op de keerzijde van een enveloppe schreef toen hij in zijn wagen naar de plechtigheid werd gereden). Tientallen foto's met gepaste onderschriften illustreren dit leven van deze moderne Amerikaan die toch durfde te schrijven ‘dat vrijheid niets betekent, tenzij er geloof is’. Een in alle opzichten verhelderend en verrijkend boek waarvan DDB een fraaie uitgave heeft weten te bezorgen. S.D.S. {==103==} {>>pagina-aanduiding<<} Wetenschappelijk allerlei Allison, Anthony - Biologie van de seksualiteit. - Spectrum, Utrecht/Antwerpen, 1969, 302 pp., f 6,50. Ardenne et Gaume. - Editions Mercator, Anvers, 1970, 249 pp.. Coult, D.A. - Moleculen en cellen. - Spectrum, Utrecht / Antwerpen, 1970, 183 pp., f 4,50. Fox, Robin - Verwantschap en huwelijk. - Spectrum, Utrecht/Antwerpen, 1970, 270 pp.. Geus, Dr. C.A. de - Huisarts en kankerpatiënt. - Van Gorcum, Assen, 1970, 172 pp., f 17,50. Groen, Gerard e.a. - Drugs. - (Hoe heet?), Malmberg, Den Bosch, 1970, 43 pp.. Hooff, Dr. Ir.J.H.C. van en Ir.R. Wyatt - De chemische binding. - Wolters-Noordhoff, Groningen, 1970, 29 pp., f 5,50. Harrison, G.A. e.a. - Biologie van de mens, I en II. - Spectrum, Utrecht/Antwerpen, 1970, 348 en 261 pp.. Pothorn, Herben - Aap en mens in de evolutie. - Zomer en Keuning Wageningen, 1970, 191 pp., f 12,90. Stahl, Franklin W. - Het mechanisme van de erfelijkheid. - Spectrum, Utrecht / Antwerpen, 1970, 260 pp., f 7,50. Schmeck Jr, Harold M. - De artificiële mens. - Spectrum, Utrecht/Antwerpen, 1970, 249 pp., f 5,-. Thiadens, Dr. A.J.H. en M.J. Smulders-Aghina - Huisarts van de toekomst. - Katernen 2000, Wolters-Noordhoff, Groningen, 1970, 23 pp., f 2,-. D.A. Coult Moleculen en cellen (Prisma Comp.), Spectrum, 1970, 180 pp., f 4,50. Het is intussen gebleken dat de grote verscheidenheid in levensprocessen die de biologie in haar adolescentieperiode heeft kunnen catalogiseren, binnen een wetenschappelijke benaderingswijze tot een aantal scheikundige reacties herleid kan worden. De biologie verkeert nu in het stadium dat ze steeds meer inzicht verkrijgt in het verloop van zulke processen. Het blijkt daarbij voor een groot gedeelte te gaan om de vele stofwisselingsprocessen die zich binnen een cel - als eenheid van levensactiviteit - afspelen. Het onderhavige boek gaat dan ook allereerst in op de bouwbestanddelen van een cel: kunnen we de structuur daarvan achterhalen, en op een dergelijke wijze misschien ook het functioneren ervan verstaan? Aldus komen belangrijke organische stoffen als koolhydraten, eiwitten, organische zuren en vetten ter sprake. Vervolgens wordt aandacht gevraagd voor activiteiten in de cel: de waterverhouding, opname van stoffen (diffusie en osmose), het vastleggen van energie en het putten van energie, en de belangrijke katalytische werking van enzymen. Tot slot komt S. terecht bij de regulerende werking binnen de cel, welke onder controle staat van een erfelijkheidscode en van omringende cellen (het organisme). Het boek gaat dus vrij diepgaand in op levensprocessen die in hun totaliteit het leven gestalte schijnen te geven. Voor de amateur die iets van scheikunde afweet, is de inhoud erg aanbevelenswaard, omdat het een aantal ‘intuïtieve’ waarnemingen rondom het leven uitdiept en basis geeft. Het zou zelfs te overwegen zijn of dit boek niet als een handboek kan dienen op hogere klassen van het voortgezet onderwijs. G. Verschuuren Dr. Lutz von Hupperschwiller Familie und Jugendkriminalität II Gewissen und Gewissensbildung in Jugendkriminologischer Sicht Ferdinand Enke Verlag, Stuttgart, 1970, 132 pp., DM. 25,-. Het boek heeft, behalve een korte inleiding en een slotbeschouwing, 3 delen: (I) Wezen, structuur en functies van het geweten, (II) De aanleg van het geweten en het proces van de gewetensvorming, (III) De mogelijkheden van misvorming en van beïnvloeding van het geweten. De schrijver nam de moeite om in dit raam al het materiaal te rangschikken dat hij uit de desbetreffende literatuur kon opdelven. De begrippen autonoom en heteronoom geweten werden breedvoerig uitgewerkt. Deze indrukwekkende literatuurstudie loopt uit in 3 simpele hypothesen en enkele notities over de wijze waarop deze pragmatisch zouden kunnen worden nagetrokken. De verwerkelijking van deze verificatie zal vele geïnteresseerden wellicht meer boeien dan de vrij droge weergave van zo veel literair speurwerk. Dit toch wel belangwekkend boek is no. 4 in de serie ‘Kriminologie’ onder redactie van Prof. Dr. Th. Würtenberger. J.J.C. Marlet {==104==} {>>pagina-aanduiding<<} Literatuur Beckermann, Thomas, Hrsgb. - Ueber Martin Walser. - Suhrkamp, Frankfurt, 1970, 340 pp. Belitt, Ben - Nowhere but light. Poems 1964-1969. - University of Chicago Press, London, 1970, 90 pp., 45/-. Curias-Pasture, Renée - Een koele danseres. - Vita, Oudenaarde, 1965,124 pp. Dichter zonder naam - Worstelen met God. - Vita, Oudenaarde, 1969, 45 pp. Ett, Henri A., e.a. - Multatuli. - (Genie en wereld), Heideland, Hasselt, 1970, 319 pp., geïll., BF. 475. Dubois, Pierre H. - Zomeravond in een kleine stad. - Nijgh en van Ditmar, Den Haag/Rotterdam, 1970,129 pp., f 9,90. Fontane, Theodor - Stine, Irrungen, Wirrungen, Mathilde Möhring. - Verlag Neues Leben, Berlin, 1970, 429 pp., M. 16,50. Ganne, Gilbert - Alfred De Musset. Sa jeunesse et la nôtre. - Perrin, Paris, 1970, 349 pp. Gucht, Gaston M. van der - Ploeg. - De Clauwaert, Kessel-Lo, 1970, 53 pp., BF. 50. Hettner, Hermann - Literaturgeschichte der Goethezeit. - Beek, München, 1970, XII, 800 pp., DM. 25,-. Hölderlin, Friedrich - Sämtliche Werke und Briefe I-II-III-IV. - Aufbau Verlag,Berlin/Weimar, 1970, 759, 528, 599 en 606 pp., per deel M. 48,-. Kratschmer, Margret und Edwin, Hrsg. - Offene Fenster 2. Schülergedichte - Verlag Neues Leben, Berlin, 1970, 186 pp., M. 4,60. Müller-Hanft, Susanne, Hrsgb. - Ueber Günter Eich. - Suhrkamp, Frankfurt, 1970, 160 pp. Olaerts, Hugo - Bewegen. - Vita, Oudenaarde, 1970, 47 pp. Ouologuem, Yambo - Het recht van het geweld. - (Literair Paspoort), Meulenhoff, Amsterdam, 1970,264 pp., f 16,50. Poesie album 33 - Ljubomir Lewtschew. - Verlag Neuer Leben, Berlin, 1970, 32 pp. Renne, Elfried van - Nachtkoktail voor Kirke. - Vita, Oudenaarde, 1970, 48 pp. Scherpe, Klaus R. - Werther und Wertherwirkung. - Gehlen, Bad Homburg V.D.H., 1970, 107 pp., facsimiles. Selge, Gabriele -7 Anton Cechovs Menschenbild. - Fink, München, 1970, 129 pp., DM. 28,-. Souckova, Milada - A literary satellite. Czechoslovak-Russian literary relations. - University of Chicago Press, London, 1970, 179 pp., 72/-. Verslagen en mededelingen van de Koninklijke Vlaamse Academie voor taal- en letterkunde, 1969, afl. 2. - Gent, 1969, 204 pp. Horst Steinmetz, Hrsg. Lessing - ein unpoetischer Dichter Dokumente aus drei Jahrhunderten zur Wirkungsgeschichte Lessings in Deutschland Athenäum, Frankfurt, 1969, 598 pp., DM. 54,-. Van J.D. Michaelis' recensie over Lessings debuutdrama Die Juden (1754) tot Hannah Ahrendts Lessingrede (1960), vertegenwoordigd door 111 auteurs van diverse recrutering, levert docent Duitse letterkunde te Amsterdam Dr. H. Steinmetz de verbijsterende bewijzen dat de reputatie van G.E. Lessing constant labiel is geweest. Met de lippen werd hij als een monument beleden, maar in alle tijden en uit zowat alle hoeken klonk in dezelfde adem wantrouwen mee. S.'s uitvoerige inleiding vat de aard en de redenen voor deze labiliteit uitmuntend samen: eigenlijk houden de Duitsers niet van hem. Ze loven hem als criticus, als polemist, als literair hervormer, maar precies deze nadruk op het intellectuele gehalte van zijn betekenis heeft verhinderd dat hij ook als creatief auteur op volle waarde werd aanvaard. Intellect zou gevoel, gemoed, ziel, innerlijkheid, eenvoud uitsluiten; zijn oeuvre bleef latent of voluit het verwijt van imperfectie niet gespaard. Argumenten werden gezocht in zijn niet erg gelukkige levensloop; zijn werk kan dan als menselijke compensatie wel aanvaardbaar worden, de premisse voorkomt volkomen rijpheid. Zo werden ook de correcties mogelijk: niet de persoon, wel de tijd heeft Lessing afgeleid van eigen creatieve vervulling. Daarom konden zijn voorbeeldig-menselijk optreden, zijn principevaste oprechtheid, zijn national(istisch)e inzet gesublimeerd worden en analogie bewaren voor telkens het nieuwe interpretatiemoment, zijn Nathan als misbruikt antithesesymbool tussen Duitsers (i.p.v. christenen) en Joden inbegrepen. Deze prachtige functionele anthologie (facetten belichtend die literairhistorisch en daarboven uit reliëf aangeven zoals nooit voordien) herstelt synthetisch de eigen aard van Lessings persoonlijkheid en werk, terwijl ze tevens de ontwikkeling en wijzigingen in het denken van tijdgenoot en opvolger in beklemmende getuigenissen opvangt. Van deze actualiteit uit moet een re-evaluatie kunnen inzetten. C. Tindemans {==105==} {>>pagina-aanduiding<<} Joseph Roth Der Neue Tag Unbekannte politische Arbeiten, 1919 bis 1927 Wien, Berlin, Moskou Samengesteld door Ingebrog Sültemeyer Kiepenheuer & Witsch, Köln/Berlin, 1970, 280 pp., DM. 12,-. Literaire arbeid en schrijven van geschiedenis zijn onverbrekelijk verbonden, vooral wanneer de historicus de gevoelsdimensies, verbonden aan gebeurtenissen in een bepaalde periode tracht weer te geven. In zo'n geval zal hij gebruik maken van het essay, het impressionistisch reisverslag en het dagboek. Het herontdekken van schrijvers als Roth is geen ‘speling van het lot’, maar een direct gevolg van de politieke belangstelling van onze tijd. Joseph Roth was intellectueel, d.w.z. kritisch, óók ten opzichte van de uitvoerders van zijn eigen idealen. Meesterlijk beschrijft Roth zijn angst voor het wegebben van het revolutionaire elan, de corrumpering van het ideaal. Brechtiaans rekent Roth af met de Duitse bourgeoisie en het klein-burgerdom, huiveringwekkend is zijn politiek vóórgevoel beschreven in ‘Nationalismus im Abort’, gepubliceerd in Vorwärts van 1922: ‘In allen anderen Ländern sah ich nur sexuelle Schweinereien. In Deutschand auch politische. Ein echter Nationaler kann keine Rotunde verlassen, ehe er nicht seinem Drange, ein Hakenkreuz hinter sich zu lassen, Genüge getan’. In zijn reisverslagen uit de Sovjet Unie uit 1926 zien we de verburgerlijking van de revolutie getekend; de negende verjaardag van de revolutie is geen volksfeest, maar verworden tot een sinistere byzantijnse plechtigheid, met machthebbers op het mausoleum van Lenin en het rode leger over een immens, nat plein. Een uitstekende bundel! F. Nieuwenhof Per Olof Sundman Ingenieur Andrées Luftfahrt Benziger, Zürich, 1969, 409 pp., SF. 17,80. Er is in Zweden op het gebied van de moderne zakelijke roman een vrij sterke stroming die zich toelegt op het beschrijven van historische gebeurtenissen. Sundman (o 1922) is hier wel de belangrijkste naam. Hij beschrijft objectief wat zijn personen zeggen en doen. In zijn eerste werken was hierbij duidelijk de invloed van de nouveau roman merkbaar. Michel Butor schreef een lovende inleiding bij de Franse vertaling (1965) van zijn vierde boek Expeditionen (1962; deze roman werd ook vertaald in het Duits, Engels, Deens, Pools, Italiaans en Spaans; in het Nederlands schijnt alleen Tva dagar, tva nätter, 1965, bij De bezige Bij verschenen te zijn als Twee dagen, twee nachten, 1968). Zijn jongste boek Ingenjör Andrées luftfärd (1967) overtreft wellicht al zijn vroeger werk. Het werd bekroond met de grote romanprijs van Litteraturfrämjandet en met de literatuurprijs van Nordiska radet en is nu verschenen in een Duitse vertaling van Udo Birckholz. Sundman beschrijft er de mislukte poging van drie Zweden om in 1897 per ballon van een eilandje ten N.W. van Spitsbergen uit de Noordpool te bereiken. Een 480 km verder naar het noorden toe moesten ze landen, over het ijs bereikten ze nog een eiland ten N.O. van Spitsbergen, waar ze omgekomen zijn, waarschijnlijk vergiftigd door trichinen uit ijsberevlees. In 1930 werden hun stoffelijk overschot, hun aantekeningen en 't dagboek van Andrée, hoofd van de ontdekkingstocht, teruggevonden. Sundman volgt deze gegevens nauwkeurig en legt het verhaal in de mond van Fränkel, een jong ingenieur. Zijn relaas is zakelijk en nuchter, zelfs ontnuchterend in de zin dat hij de klein-menselijke kanten aantoont van wat als een heldendaad kon worden beschouwd. Plaats voor literaire experimenten is er niet meer in dit sobere verhaal, dat hoezeer het verloop ervan van meet af aan ook bekend is, toch boeit door de psychologische belangstelling en de verbeeldingskracht van de schrijver. V. Claes {==106==} {>>pagina-aanduiding<<} Eva Kolinsky Engagierter Expressionismus. Politik und Literatur zwischen Weltkrieg und Weimarer Republik J.B. Metzier, Stuttgart, 1970, 232 pp., DM. 19,80. Gisela Luther Barocker Expressionismus? Zur Problematik der Beziehung zwischen der Bildlichkeit expressionistischer und barocker Lyrik Mouton, Den Haag, 1969, 177 pp., f 30,-. Kolinsky's studie, beperkt tot de literaire tijdschriften, onderzoekt twee aspecten: de plannen voor een maatschappijvernieuwing, opgekomen uit de oorlogservaring die in acuut pacifisme omslaat, en de actuele inzet voor de politieke inhoud en werking van de Weimar-republiek. S. ontleedt zorgvuldig het eigen pathos en utopisme van de toonaangevende bladen (Die Aktion, Die Weissen Blätter, Der Sturm) en stelt de specifieke optiek van kunst, kunstenaar en massa in reliëf. Alle elementen blijken aanwezig om op 1917 en de oktoberrevolutie te reageren, al levert dit nog een reeks gradaties en nuances in een socialistisch wereldbeeld op. De revolutie-idee (inderdaad als religieus aangetoond) blijkt stilaan te verlopen in splinterkliekjes: Das Forum (in aansluiting bij de Clarté-beweging), Revolution, Neue Erde, Menschen, van extreem communisme tot nazi-koketterie (Heinar Schilling). Belangrijk lijkt mij dat, waar de literair-esthetische periodisering van het expressionisme het eindpunt reeds in 1918, hoogstens 1920 wil plaatsen, S. hier weet aan te tonen dat de vernieuwingsimpuls in de sociaal-maatschappelijke thematiek onverzwakt zij het niet op hetzelfde niveau tot het einde van de jaren '20 werd aangehouden. G. Luther bewijst dat de lichtvaardig gehanteerde termen als zou het expressionisme een herbeleving van barokkenmerken zijn, niet te handhaven zijn. Een fundamentele studie die een bestaande visie meteen volkomen vernietigt, is deze bijdrage bepaald niet; de uitgebreide bewijsvoering voor zowat alle facetten van de metafoor -techniek (hoofdzakelijk gebaseerd op materiaal uit G. Heym, resp. A. Gryphius) is nochtans zo stevig, dat ze een einde stelt aan de loslippige associaties. C. Tindemans Jürgen Jacobs Letzte Aufzeichnungen Wielands Romane Francke, Bern, 1969, 123 pp., Schw. Fr. 12,80. Men heeft Christoph Martin Wieland (1733-1813) niet zelden van frivoliteit en oppervlakkigheid beticht. Inderdaad was het de lichtvoetige, mondaine cultuur van het achttiende-eeuwse Franse hof, die Wieland tijdens de voornaamste periode van zijn literaire produktiviteit inspireerde, waarbij hij het zorgvuldig vermeed op diepergaande levensvragen in te gaan. Jacobs bewijst in zijn werk echter eens te meer, dat deze kijk op de coryfee van de Duitse rokokoliteratuur eenzijdig is. De piëtistisch opgevoede Wieland was en bleef een man van de Verlichting, die in heel zijn oeuvre het nut van de lezer beoogde. Wieland wilde zijn kleinsteedse medeburgers opvoeden en beschreef daarom met pedagogische bedoelingen steeds weer het ideaal van een ‘schöne Gesellschaft’, waarin men hoffelijk en tolerant, wars van elk dogmatisme en alle extreme opvattingen, geestig en galant met elkaar omgaat en converseert. Deze scepticus, die de diepere vragen uit de weg ging, niet omdat hij ze ontkende, maar omdat hij uit eerbied ervoor ze niet met een half antwoord wilde afdoen, was ervan overtuigd dat een urbaan mens die altijd het gulden midden weet te houden, niet slecht zijn kan. Deze kijk van Jacobs op Wieland is niet nieuw. Maar door zijn methode, een nauwkeurig onderzoek van alle aspecten van Wieland's ‘Gesellschaftsideal’, weet hij die kijk overtuigender te beschrijven en te verdedigen dan dit tot nog toe gebeurd was. Th. van Oorschot Per Olov Enquist Die Ausgelieferten Hoffmann und Campe, Hamburg, 1969, 461 pp., DM. 19,80. Ook dit werk kan men bij de zakelijke historische Zweedse romans rangschikken, ofschoon het meer reportageachtig is dan het boek van Sundman, zozeer zelfs dat het bijna onder de rubriek Geschiedenis besproken kan worden. In 1946 werden 146 Baltische militairen, die het Duitse uniform gedragen hadden en in 1945 naar Zweden gevlucht waren, aan Rusland uitgeleverd. Dit verwekte een storm van protest vooral in Zweedse kerkelijke kringen, een hongerstaking en enkele zelfmoorden bij de geïnterneerden. De houding van alle betrokkenen wordt van verschillende zijden belicht. De schrijver blijft objectief, maar wil blijkbaar toch de sociaaldemocratische regering die het besluit tot uitlevering wel niet nam, maar toch uitvoerde, schoon wassen van verdachtmakingen. Het lot van de Balten wordt ook na 1946 gevolgd: niemand werd onrechtvaardig streng gestraft. De reportagetechniek van Enquist (o 1934) herinnert aan T. Capotes In Cold Blood. Legionärerna (het Zweedse origineel is van 1968) werd ook bekroond met de literatuurprijs van Nordiska radet. V. Claes {==107==} {>>pagina-aanduiding<<} Theater Borchert, Hans Heinrich - Das europäische Theater im Mittelalter und in der Renaissance. - Rowohlt, Reinbek, 1969, 225 pp., geïll., DM. 6,80. Canaris, Volker, Hrsgb. - Ueber Peter Weiss. - Suhrkamp, Frankfurt, 1970, 184 pp. Friedman, Melvin J. - Samuel Beckett now. - University of Chicago Press, London, 1970, 275 pp., 72/-. Garland, H.B. - Schiller, the dramatic writer. - Oxford University Press, London, 1969, 301 pp., 63/-. Griffiths, Richard - The dramatic technique of Antoine De Mont-Chrestien. - Oxford University Press, London, 1970, 236 pp., 60/-. Hein, Jürgen - Spiel und Satire in der Komödie Johann Nestroys. - Gehlen, Bad Homburg V.D.H., 1970, 193 pp., DM. 32,-. Helene Wiegel zum 70. Geburtstag. - Henschel, Berlin, 1970, 161 pp., geïll. Jotterand, Franck - Le nouveau théatre américain. - Le Seuil, Paris, 1970, 255 pp. Leisler, Edda en Gisela Prossnitz - Max Reinhardt und die Welt der Commedia dell'arte. - Müller, Salzburg, 1970, 44 pp., geïll., ÖS. 88,-. Mrozek, Slawomir - Stücke III. - Henssel, Berlin, 1970, 265 pp., DM. 12,80. Reich, Bernhard - Im Wettlauf mit der Zeit. - Henschelverlag, Berlin, 1970, 394 pp. Saccio, Peter - The court comedies of John Lyly. - Princeton University Press, Princeton, 1969, 253 pp., $ 6,95. Tillyard, E.M.W. - Shakespeare's problem plays. - Penguin Books, Harmondsworth, 1970, 154 pp., 8/-. West, Morris - The Heretic. A Play. - Heinemann Educational Books, London, 1970, 89 pp., 12/-. Winter, Oswald Le - Shakespeare in Europe - Penguin Books, Harmondsworth, 1970, 383 pp., 12/-. Reinhold Grimm und Jost Hermand, Hrsg. Deutsche Revolutionsdramen Suhrkamp Verlag, Frankfurt, (1969), 884 pp., DM.24,-. Deze anthologie valt wel te loven: zelden is een aanhoudend symptoom van maatschappijkritische aard zo overzichtelijk samengebracht. De uitgevers hebben getracht, van G.Büchner (Dantons Tod, 1835) tot T. Dorst (Toller, 1968) die stukken bij en tegenover elkaar te stellen die de revolutie als kernthema bevatten. In de praktijk levert dat een reeks thema's op. Er zijn auteurs die objectief over een of dé revolutie handelen maar enkel zichzelf, hun aspiratie, hun onmacht, hun utopie dramatiseren: G. Büchner, A. Schnitzler, R. Goering, E. Toller, P. Weiss. Anderen schrijven agitatorische (burger-)drama's, knappe procédé's met hoofdletterwoorden op de geschikte opjutmomenten: R. Griepenkerl, G. Hauptmann, A. Paquet, cabarettesk-fris in volksrevuestijl gecamoufleerd bij A. Glassbrenner. Brecht brengt harde, pijnlijke doctrine in scenische podiumoratoria (Die Massnahme, Die Mutter) of simplificerende, haatvertekende debielendramatiek (Die Tage der Commune), zoals vóór hem reeds het onverdraagzame Demos und Libertas (auteur anoniem) of de Dritte Internationale (door een KP-collectief). Als een wanhopig-besluiteloos stuk projecteert T. Dorst zijn Toller in vraagteken-dilemma-apostrofe. De vlugge inleiding van de twee geleerde heren blijft ontwijkend-historisch en vermijdt de essentiële problematiek van het genre. Fataal dringt zich het inzicht op dat (op een zichzelf dwingende Brecht na) niemand een politiek drama schrijft, maar zich van het drama bedient om over politiek affectief te doen. Dat verklaart over de anderhalve eeuw heen het uitblijven van enig onmiddellijk effect, van enige fenomenologische analyse, van enige werkelijke politiserende kunst. C. Tindemans Arnold Heidsieck Das Groteske und das Absurde im modernen Drama Kohlhammer, Stuttgart, 1969, 144 pp., DM. 12,80. Het avantgardedrama van de twee voorbije decennia noemen we, ongenuanceerd, ‘absurd’; één van de stilistische kenmerken ervan is het ‘groteske’. S. wil deze identificatie, die tegelijk een ondergeschiktheidsverhouding aangeeft, specificeren, zich polemisch afzettend tegen W. Kayser's omschrijving van de groteske als historische ontwikkelingscategorie. De vraag blijft echter of het onderscheiden van een polaire relatie tussen, ‘grotesk’ en ‘absurd’ overal duidelijk genoeg of zonder meer evident is. Als ik S.'s hermetisch taalgebruik benaderend begrijp (de confrontatie tussen B. Brecht's Im {==108==} {>>pagina-aanduiding<<} Dickheit der Städte en S. Beckett's Fin de partie versterkt althans mijn vermoedens), dan ziet S. het groteske als een stilistische verheviging die het fantastische opzoekt vanuit een realiteitsaspect dat zijn essentie put in maatschappelijke fenomenen, terwijl het absurde met een vergelijkbaar-identiek instrumentarium te werk gaat vanuit een ideëel aspect dat zijn essentie vindt in metafysische interpretatieschema's van de werkelijkheid. Onderweg rekent S. ook af met de tragikomedie die met geen van beide signalementen iets vandoen zou hebben. Ik deel S.'s overtuiging, dat hij met deze kwalificaties in de buurt komt van waarachtige fundamenten die meer dan alleen subtiele verschillen aangeven; dat neemt echter niet weg dat de argumentering te kryptisch is gebleven en om bredere armslag vraagt. Het thema verdient overigens een ruimere behandeling, aangezien hier op niet-toevallige gronden elementaire evolutie-aspecten en -factoren van de actuele dramaturgie ter analyse worden aangetrokken. C. Tindemans Jörg Lingenberg Das Fernsehspiel in der DDR Ein Beitrag zur Erforschung künstlerischer Formen marxistisch-leninistischer Publizistik Verlag Dokumentation, München, 1968, 340 pp., DM. 18,-. Van wat S. tussen 1 april en 31 juli 1962 op het Deutsches Fernsehen (DDR) aan dramatische programma's heeft bekeken, heeft hij een boeiende, zij het vrij schoolse analyse gemaakt; het gaat niet om een geschiedenis van het TV-spel, maar om een structuuranalyse met communicatiewetenschappelijke synthese. Om zijn bevindingen in het correcte kader op te hangen, laat hij zijn conclusies voorafgaan door oriënterende hoofdstukken: de ideologische en organisatorische voorwaarden en de dramaturgische en ideologische werkingselementen van het DDR-TV-spel. Nauwkeurige classificatie (historisch, socialisme-opbouwend, anti-bondsrepublikeins, anti-amerikaans, DDR-verdedigend) leidt tot evaluatie die de inhoud en de vormnormen inpast in geprefabriceerde schema's, werktechnisch op magistrale wijze gedoseerd. S. weet alvast waar te maken dat onze esthetisch-werkimmanente criteria niet te hanteren vallen bij de analyse van een uit ideologische perspectieven opgezette dramatiek. C. Tindemans Friedrich Dürrenmatt Monstervortrag über Gerechtigkeit und Recht nebst einem helvetischen Zwischenspiel (eine kleine Dramaturgie der Politik) Verlag der Arche, Zürich, 1969, 120 pp., SF. 11,80. Elisabeth Brock-Sulzer Friedrich Dürrenmatt. Stationen seines Werkes Verlag der Arche, Zürich, 19703, 325 pp., SF. 9,80. Het jongste produkt van Dürrenmatts speelse geest is een in dramaturgische spelregels gevatte redevoering over het grote theater van de wereldpolitiek, verkleed in de groteske termen van het Wolfsspiel (kapitalisme) en het gute-Hirtenspiel (het socialisme), op basis van een Arabische parabel waaruit schitterende formules, boutades en aforismen spatten over mens en moraal, geschiedenis en maatschappij. E. Brock-Sulzer heeft hét standaardwerk over F.D. bijgewerkt tot de laatste stand en zoals voordien is ook deze uitgave vrolijk en fraai uitgedost met de ondeugende spottekeningen van het bestudeerde object zelf. Dat mag niet de keurige ernst en de verlichtende interpretatie doen vergeten waarmee S. een model van in- en extrinsieke informatie-op-niveau presenteert dat geen onderdeel van het oeuvre verwaarloost of in waarde benadeelt en tevens altijd de aandacht gericht houdt op de (al-dan-niet betrekkelijke) representativiteit van F.D. voor het drama van deze tijd. C. Tindemans Ronald Hayman, ed. The Collected Plays of John Whiting Heinemann, London, 1969, 2 vols., 323 + 275 pp., 55/- per deel. J. Whiting (1917-'63), mentaal de oorlogsgeneratie voorbij, in leeftijd de Angry-bent voorop, heeft onvoldoende waardering ontmoet voor zijn eigen aard en inhoud. Zijn thema's kringen alle rond de speurtocht naar de aard van het geweld dat de mensen elkaar aandoen en de graad van bewuste verantwoordelijkheid die als uitgangshouding daarbij erkenbaar wordt. Als dramatisch motief fungeert steeds de zelfdestructie, de uitdaging van een wereld waarin het {==109==} {>>pagina-aanduiding<<} individu gedwongen is tot vegeteren. Deze dramatiek van de vijandigheid in de mens vertrekt, pseudo-Ibseniaans, vanuit het verleden; de dramatische handeling bestaat uit de uitwerking van deze premisse in een activiteit die niet parabolisch maar metaforisch gestalte krijgt. Het (negatieve) held-principe staat nog steeds centraal en de densiteit van de intrige correspondeert met de dempende beslotenheid van milieu, toon, klimaat en menselijkheid, T.S. Eliot-parodiërend in Saint's Day (1949), analitisch-psychologisch in Marching Song (1952) en herhaald in No Why (1957) en het hoorspel A Walk in the Desert (1959) (bewerking van Conditions of Agreement, 1948-'49), burlesk-persiflerend in A Penny for A Song (1949), escapistisch-boosaardig in The Gates of Summer (1954). Slechts The Devils (1961) varieert dit patroon van gesloten handeling; de filmische mootjestechniek verknipt de intrige tot dialogische krachttoeren, waarin de monomane obsessie van de held geïsoleerd raakt t.o.v. de bonte menssnippers. Met de logica van de consequente droomsequentie en de techniek van het activerende denken is S. er wel in geslaagd een metafysische twijfel aan het species mens-in-deze-tijd grandioos aan te geven; de bescheiden, zorgvuldige dramaturgie vermocht zich echter niet door de drukken als een adequate expressie van de weifelende persoonlijkheid van deze auteur zelf, een pacifistisch mijmeraar, een angstig schuiver-langs-de-wand, een beheerst tekenaar van onzelfzekere randfiguren, een geengageerde in het leven en niet in de Kenneth -Tynan-maatschappelijkheid. C. Tindemans Bertrand Poirot-Delpech Finie la comédie Gallimard, Paris, 1969, 144 pp., FF. 9,-. S., theatercriticus bij Le Monde, treedt in dit wat lange essay niet op als berichtgever over het theater maar als moralist van de (Franse) cultuur. Aanvankelijk uitvallend (zowel hypercynisch als speels-humoristisch, altijd met bewonderenswaardig krulproza) tegen de dilettanten in de creatieve sector, groeit zijn verontwaardiging uit tot een systematische invectieve tegen het complete bestel en de voorwaarden waarin vandaag het cultuurpatroon bevroren ligt, besluitend op een grimmige, Buchwaldachtige analyse van mei 1968. S.'s stijl (overgeconstrueerd, hyperopgestapeld, met succes loerend op woord- en zinspelingen) dwingt te sterk het overwicht af, zodat zijn uitgangspunt als analist en commentator vertroebeld raakt. Ondertussen getuigt zijn eenzijdig vogelperspectief op het warrige gedoe onder zijn gedesinteresseerde superioriteit toch welsprekend van de malaise als ondergrond zowel als van de bellettrie van zijn eigen eindeffect. Geen van beide zijn erg efficiënte reacties. C. Tindemans Peter Quennell Shakespeare: The Poet and His Background 366 pp., 10/-. John Russell Brown Shakespeare's Plays in Performance 266 pp., 8/-. William Witherle Lawrence Shakespeare's Problem Comedies 222 pp., 6/-. Penguin Books, Harmondsworth, 1969. Deze Shakespeare Library-deeltjes (alle herdrukken uit resp. 1963, 1966 en 1931) behoren stuk voor stuk tot de basisbibliografie over de beroemde auteur. Quennell is vooral uitstekend omdat deze kritische biografie de verspreide inzichten van de experten verenigt in een eminent-leesbaar en wetenschappelijk-deugdelijk geheel. Brown houdt zich weg van tekstkritiek en gaat de grillige bijvalscurve in het theater na, niet zonder reden veel aandacht bestedend aan de meer recente Shakespeare-analyse van de creatieve regisseurs. Lawrence is reeds een klassiek werk dat, in de geest en het spoor van Bradley, accenten heeft gelegd op de potentiële tragikomedies die vandaag zo mogelijk nog meer vertroeteld worden dan de vertrouwde kasmagneten. C. Tindemans {==110==} {>>pagina-aanduiding<<} Kunst en architectuur Architekturwettbewerbe 60. Schulbau für Morgen. - Krämer, Stuttgart, 1970, 196 pp., geïll., DM. 27,80. Architekturwettbewerbe 61. Heime. - Krämer, Stuttgart, 1970, 134 pp., geïll., DM. 19,50. Braatz, Wolfgang, Hrsgb. - Frank Lloyd Wright. Humane Architektur. - Bertelsmann, Gütersloh, 1969, 273 pp., geïll., DM. 19,80. Der goldene DuMont-Kunstkalender 1971. - DuMont-Schauberg, Köln, 1970, DM. 10,80. Dienst, Rolf-Gunter - Deutsche Kunst: eine neue Generation. - DuMont-Schauberg, Köln, 1970, 323 pl., DM. 20,-. DuMont Art 71. - DuMont-Schauberg, Köln, 1970, DM. 24,-. Gans, Herbert J. - Die Levittowner. Soziographie einer Schlafstadt. - Bertelsmann, Gütersloh, 1969, 366 pp., geïll., DM. 21,80. Glaeser, Ludwig - Ludwig Mies Van der Rohe. - Museum of Modern Art, New York, 1969, z.p. Grosser Kunstkalender 1971. - DuMont-Schauberg, Köln, 1970, DM. 16,80. Hillmann, Günter - Ueber die Umwelt der arbeitenden Klasse. - Bertelsmann, Gütersloh, 1970, 238 pp., DM. 16,80. Hoffmann, Klaus - Neue Ornamentiek. - DuMont-Schauberg, Köln, 1970, 176 pp., geïll., DM. 16,80. Kultermann, Udo, Hrsgb. - Kenzo Tange. Architektur und Städtebau 1946-1969. - Artemis, Zürich, 1970, 304 pp., geïll., SF. 118,-. Magelhaes, Claude en Laurent Roosens - De fotokunst in België 1839-1940. - Het Sterckshof, Deurne, 1970,121 pl. Marcus, Greil - Rock and Roll will stand. - Beacon Press, Boston, 1969, 182 pp., $ 7,50. Beroemde musea van de wereld Nationaal Museum Tokio Prado Madrid National Gallery Washington Spectrum, Utrecht/Antwerpen, 1969, 172 pp., 130 klpl., f 25,- per deel. In oktober 1969 (p. 109) hebben we de serie voorgesteld. De nieuwe delen beantwoorden ‘Beroemde musea van de wereld’ uitvoerig aan wat we toen schreven over het wel toevallige en toeristische, maar in zijn genre verzorgde karakter van deze uitgaven. Het nationaal museum van Tokio springt een beetje uit de band en is hierdoor een van de boeiendste, omdat het enkel Oost-Aziatische kunst laat zien. Tokio bezit een eigen museum voor Westerse kunst. In het Prado van Madrid valt het zwaartepunt, meer dan in de andere delen van deze reeks, op de nationale kunst, hoewel ook de Italiaanse en Vlaamse goed vertegenwoordigd zijn. Het merkwaardige van het deel over de National Gallery van Washington is dat geen Amerikaans werk op de stofwikkel werd afgebeeld, maar een Italiaans (da Vinci) en een Frans (Gauguin). In deze verzameling is de Franse school het best vertegenwoordigd, maar ook de andere scholen zijn met belangrijk werk aanwezig, hetgeen merkwaardig is voor een instelling die pas in 1942 nationaal museum werd. Deze boeken zijn opgevat als kijkboeken, met bij elke kleurreproduktie een bondige notitie. G. Bekaert Erwin Panofsky Iconologie Thema's en symboliek bij de Renaissance schilders Aula, Spectrum, Utrecht-Antwerpen, 1970, 317 pp. geïll., f 8,50, BF. 140. Het is een goed initiatief geweest dit sterk gedocumenteerde standaardwerk in het Nederlands te vertalen. Panofsky geeft een weg aan om de bedoeling van de kunstenaar te achterhalen. Men kan namelijk zijn opvatting zonder meer ook toepassen op andere takken van kunst dan alleen de schilderkunst. Na een inleidend betoog waarin de werktheorie voorkomt, wordt in de rest van het boek aangetoond dat ze toe te passen is. De theorie komt er op neer dat er in het kunstwerk drie lagen zijn te onderscheiden en wel 1. de artistieke motieven, b.v. een huis met mensen er in die eten, 2. dan het terrein van de figuren, verhalen en allegorieën, b.v. dit stelt een laatste avondmaal voor en 3. wat schrijver noemt de inhoud of symbolische waarde waarin dan de geestelijke stroming van de tijd tot uiting komt. Wat dit laatste betreft toont de schrijver dan aan dat dit voor de {==111==} {>>pagina-aanduiding<<} renaissance vooral het neo-platonisme is. Het lijkt mij echter fout om zoals de schrijver dat doet deze laatste laag de intrinsieke betekenis te noemen. We moeten namelijk als we het over een kunstwerk hebben steeds nog verder vragen. Om te beginnen zullen we al moeten vragen waarom wordt het neo-platonisme de heersende geestelijke stroming van de renaissance. Men zou daarop b.v. kunnen antwoorden dat het vroeg-kapitalisme aanleiding gaf tot een meer vloeiend zijnsbegrip dan de meer statische middeleeuwen. Maar zelfs daarna komt dan nog een volgende vraag, namelijk waarom schildert deze schilder in het kader van deze geestelijke stroming dit verhaal en waarom doet hij het nu precies zo. De schrijver wijst er al op dat het neo-platonisme niet de gewenste eenheid in de verschillende stromingen in de toenmalige cultuur bracht. Duidelijk is het bijvoorbeeld dat sommige schilders wel neo-platoonse motieven gebruiken, bijvoorbeeld die van de hemelse en de aardse liefde, maar de overgang tussen deze beide niet inzien en ze in tegendeel juist vijandig ten opzichte van elkaar stellen. In het uitvoerig beschreven werk van Titiaan over dit thema is dat begrip wel aanwezig, zoals blijkt uit het feit dat de schilder eigenlijk de zelfde vrouw twee keer uitbeeldt. Anderen zagen dat echter niet. Mogen wij aannemen dat bij die anderen feitelijk nog de streng hiërarchische feodale maatschappij tot uiting komt en bij Titiaan de vloeiender kapitalistische? Pas op dit niveau kan men mijns inziens van intrinsieke betekenis van het kunstwerk spreken, als men daarbij dan nog in aanmerking neemt de eigen positie van de kunstenaar wiens werk men beoordeelt in die maatschappij. C.J. Boschheurne Georg Lukacs Probleme der Ästhetik Luchterhand, Neuwied, 1969, 811 pp., DM. 78,-. Dit 10e deel in G. Lukacs' verzamelde werk bestaat uit drie grote compartimenten: ‘Beiträge zur Geschichte der Ästhetik’, ‘Karl Marx und Friedrich Engels als Literaturhistoriker’, en ‘Über die Besonderheit als Kategorie der Ästhetik’. Zo hebben de drie fasen die zich in de opbouw van S.'s persoonlijkheid als constitutief laten onderscheiden, hier ook werksystematisch hun eigen neerslag gevonden. Het 1e deel rekent immers af met alle (recente) esthetische dogmatiek die dwars tegen S.'s marxistische visie ingaat: Kant en de grenzen van het idealisme, Hegel en de Russische theoreticus Tsjernisjewskij, F. Th. Vischer als aanleiding om de hele evolutielijn tussen Hegel en Dilthey ongeldig te verklaren, Nietzsche als voorloper van het fascisme en F. Mehring als een aanhanger van het Lassalleanisme met verduidelijking van de relatie tot de proletarische literatuur. Het 2e deel concentreert zich op de socialistische classici Marx en Engels, met het Sickingendebat als centrum van een ongenadige afrekening met het idealistische estheticisme. In het 3e deel betreedt S. eigen grond en vat hij zijn autonome ideeën, sedert zijn afwending van het idealisme in het spoor van Paul Ernst genuanceerd gebed in het historische materialisme, samen in een magistrale poging tot categorisering, culminerend in het onderdeel als besluit: ‘Die Kunst als Selbstbewusstsein der Menschheitsentwicklung’. S. vertegenwoordigt in Westerse ogen zowat de marxistische esthetica, zonder nochtans identiek te zijn met de starheid van een dogma, ook al staan de op Lenin georiënteerde weerspiegeling van de maatschappelijke totaliteitsstructuur en de permanente antithetiek van vooruitgang en reactie heel stevig in de fundering van zijn systeem geprent. In tegenstelling tot Hegels idealisme beschouwen Marx en Engels de kunst als een dialectische weerspiegeling van de objectieve realiteit; hun fundament is een maatschappelijkhistorisch, atranscendent antropomorfisme dat gedetermineerd optreedt in zijn historische, sociale en concrete bepaaldheid. De door de historiciteit bedreigde artistieke eenheid tracht S. te redden met zijn begrip van de Besonderheit als centrale categorie. Inhoud primeert en vorm fungeert als middel om een maatschappelijk-noodzakelijke inhoud uit te drukken, zo uit te drukken dat een effect ontstaat dat een eveneens maatschappelijke behoefte vormt, concreet is en tegelijk evocatief. De voortdurende eenheid van singulariteit en universalisering is de basis van deze Besonderheit: het typische intensifieert de individualiteit in het algemene. De esthetische, en daarvan onafscheidbaar de ethische en maatschappelijke betekenis van de kunst ligt in deze weerspiegelde leer en waarheid van en over het leven: de maatschappelijke Bewährung in de dialectiek van het bestaan. De sociale functie van de kunst bestaat in de psychische voorbereiding op nieuwe levensvormen. C. Tindemans {==112==} {>>pagina-aanduiding<<} Miscellanea Budmiok, Dorothea Renata - Verschwörung am Vesuv. - Verlag Neues Leben, Berlin, 1970, 559 pp., M. 8,60. Commers, R. - Sex, fatsoen en sentiment in Vlaanderen. - Johan Sonneville, Brugge, 1969, 212 pp., BF. 75. Durnez, Gaston - Mijn leven onder de Belgen. - De Clauwaert, Kessel-Lo, 1970, 167 pp., BF. 165. Faro, Isaac - Damesverhalen. - (Salamander), Querido, Amsterdam, 1970, 224 p., f 2,50. Florquin, Joos - Ten huize van.... Zesde reeks. - Davidsfonds, Leuven, 1970, 352 pp., geïll., BF. 135. Franzos, Karl Emil - Ein Kampf ums Recht. - Verlag Neues Leben, Berlin, 1970, 413 pp., M. 7,40. Godden, Rumer - De zigeuners. - (Salamander), Querido, Amsterdam, 1970, 189 pp., f 2,60. Hardy, Paul en Xaveer de Win - Lectuur-repertorium 1952-1966. S - Z III. - Algemeen secretariaat voor katholieke boekerijen, Antwerpen, 1970, 700 pp.. Jonckheere, Karel - Denkend aan de Nederlanden. - Lannoo, Tielt, 1970, 240 pp., BF. 148. Metz, René et Jean Schlick - Ric 69. Répertoire de l'année 1969. - Cerdic, Strassbourg, 1970, 490 pp., FF. 120. Mitford, Nancy - Mondje dicht tegen Alfred. - (Salamander), Querido, Amsterdam, 1970, 251 pp., f 2,60. Ngugi, James - Der Fluss dazwischen. - Verlag Neues Leben, Berlin, 1970. Rummens, Staf - Napalmen zondag. - Johan Sonneville, Brugge, 1970, 45 pp., BF. 75. Sachs, Curt - De geschiedenis van de muziekinstrumenten. - Spectrum, Utrecht/ Antwerpen, 1969, 566 pp., f 12,50. Schmook-Dieltens - Censuur, het veelkoppige monster. - Johan Sonneville, Brugge, 1969, 218 pp., BF. 75. Sluyser, Meyer - De wereld is rond, maar mijn zolen zijn plat. - Kosmos, Amsterdam, 1970, 171 pp., f 8,50. Sonneville, Johan - Netsky. - Johan, Sonneville, Brugge, 1970, 120 pp., BF. 135. Teunn. - Meulenhoff, Amsterdam, 1970, 143 pp., f 12,50. Vervoort, H. en G. Heymenberg - Klein Nederlands Soldatenboek. - Thomas Rap, Amsterdam, z.j., 172 pp., geïll. Willem - Weg met de varkens. - Van Gennep, Amsterdam, 1970, 96 pp., f 8,50. Gijs Stappershoef Hoor je 't ook eens van een ander (Anthos), Bosch & Keuning, Baarn / In den Toren, Baarn, 1970, 61 pp., f 4,90, BF. 78. In het voorwoord op deze brochure zegt Robert Adolfs dat Stappershoef, als ‘een buitenkerkelijke over het christendom’ aan de hedendaagse christen een spiegel voorhoudt. ‘Het is echt de moeite waard om er ook in te kijken’ (p. 6). In het nawoord deelt Stappershoef ons zelf mee dat dit ‘boek als het resultaat van een avondje praten’ gezien moet worden. Resultaat van het horen naar een ander kan zijn dat de gewillige instemming opgeroepen wordt van iemand die een ander laat zeggen wat hij zelf ook vindt, óf de grimmiger reactie van: dat men het ook niet van een ander hoeft te hebben. In elk geval kan men na dit ‘avondje uit’ de laatste zin van de auteur beamen; dat ‘ondanks die kerk en de zich christelijk noemende gelovigen nog iets van dat evangelie is doorgedrongen tot de oren van iemand die buiten de geloofsgemeenschap staat, voorwaar een wonder mag heten’ (p. 60). Stappershoef zal dat ‘van dat evangelie’ dan ook wel eens van een ander gehoord hebben. G. Wilkens Hans Jenny Kymatik Heinz Moos Verlag, München, 183 pp., geïll.. Het boek van de arts Hans Jenny, een bewonderaar van Rudolf Steiner - hij woont bij Steiners Goetheanum te Dornach/Basel - kan men op verschillende manieren lezen. In de eerste plaats komt het voor als een album met wonderbare foto's van ritmen en bewegingen, herinnerend aan experimenten van abstracte kunst en op-art. Bij dit aspect mag men echter niet stilstaan. De foto's zijn immers niet als zodanig bedoeld: het zijn visuele transposities van verborgen krachten in de natuur, die blijkbaar steeds in een bepaald ritmisch patroon verlopen; een fenomenologie van de natuurlijke bewegingsvormen, het best bekend door de vibraties van een magnetisch veld. De naam van deze nieuwe wetenschap ‘Kymatik’ (het griekse woord kyma betekent golf) wijst op de ritmiek die de natuurlijke bewegingen eigen is. In de tekst beschrijft dr. Jenny zijn methode en enkele van de resultaten die hij ermee heeft behaald. S. Heester {==I==} {>>pagina-aanduiding<<} {==II==} {>>pagina-aanduiding<<} {==III==} {>>pagina-aanduiding<<} {==IV==} {>>pagina-aanduiding<<} {==V==} {>>pagina-aanduiding<<} {==VI==} {>>pagina-aanduiding<<} {==VII==} {>>pagina-aanduiding<<} {==VIII==} {>>pagina-aanduiding<<} {==IX==} {>>pagina-aanduiding<<} {==X==} {>>pagina-aanduiding<<} {==XI==} {>>pagina-aanduiding<<} {==XII==} {>>pagina-aanduiding<<} {==binnenkant achterplat==} {>>pagina-aanduiding<<} Personalia Ivan Illich, geboren 1927. Oprichter en directeur van het Centro Intercultural de Documentacion (CIDOC). Adres: Apartado 479, Cuernavaca, Mexico. Thom Sicking S.J., geboren 1940. Studeerde in Leuven, Bikfaya, en aan de Ecole Suéricure des Letters te Beiroet sociologie. Heeft na vier jaar deelgenomen aan de ‘Conférence Mondiale des Chrétiens pour la Palestine’. Bereidt thans een proefschrift voor over ‘godsdienst en ontwikkeling’, in concreto toegepast op een arabisch land. Adres: 4 Montée de Fourviére, Lyon Ve. Ivo van Trigt werd in 1916 geboren in Ultrecht-Hij reisde voor zaken herhaaldelijk in het Caribisch gebied en onderhoudt daar, ook in Suriname en de Nederlandse Antillen, vele vriend-schappelijke betrekkingen. Hij schrijft om begrijpelijke redenen onder een schuilnaam. Geert Bekaert, geboren in 1928, Studeerde kunstgeschiedenis, filosofie en theologie. Kunst- en architectuurredacteur bij ‘Streven’, assistent aan de Universiteit te Leuven, medewerker bij ‘De Standaard’, B.R.T., ‘Tijdschrift voor architectuur en beeldende kunsten’, ‘Kunst- en Cultuuragenda’. Publiceerde o.a. ‘Pop, het wezen van een keerpunt’, ‘Het einde van de architectuur’. Adres: Constantia Teichmannplaats 4, 2000 - Antwerpen. Dr. Jos Daniëts S.J., Studeerde Frans aan de Universiteit van Amsterdam, promoveerde op ‘Saint François de Sales et ses rapports avee les Pays Bas’. Thans docent aan de Universiteit te Nijmegen, aan de Leergangen te Tilburg en aan het Thomas a Kempis Lyceum te Zwolle, Adres: Bergendalseweg 81, Nijmegen. K. Fens, geboren 1929. Na het gymnasium studeerde hij Nederlands. Thans docent Nederlandse letterkunde aan de Bibliotheek- en Documentatieschool te Amsterdam. Literair medewerker van ‘De Volkskrant’, Was redacteur van ‘Merlijn’ en publiceerde enkele boeken met opstellen en kritieken. Adres: Wilhelminaweg 23, Zandvoort. Carlos Tindemans, geboren 1931, Doctor in de Germaanse filologie Gent, Doceert aan het Hoger Instituut voor Vertalers en Tolken, Rijksuniversitair Centrum Antwerpen; aan het Rijkshogertechnisch Instituut voor Toneel en Cultuurspreiding te Brussel. Lid van de Hoge Raad voor Nederlandstalige Dramatische Kunst. Medewerker ‘K en C-Agenda’. Adres: Jan van Mirlostraat 1, 2520-Edegem. Geert Verschuuren S.J., geboren 1945, studeert wijsgerige biologie en antropobiologie; is leraar biologie op het Aloysiuscollege en is tevens biologisch medewerker van ‘De Volkskrant’; artikelen in ‘Streven’ betroffen de biologische aspecten van de menswording en het ontstaan der rassen. Adres: Oostduinlaan 50, Den Haag. Drs. J.M.H. Oomes, geboren 1909. Studeerde geschiedenis te Nijmegen. Thans leraar geschiedenis aan het R.K. Lyceum te Hilversum en conrector van het Contardo-Ferrini-avondlyceum te Amsterdam. Adres: Snelliuslaan 39, Hilversum. Rita Jolie-Muller, geboren 1934. Doctor in de Rechten. Lid Hoofdbestuur C.V.P. en Nationaal Bureau C.V.P.-Jongeren, Adres: Van Putlei 13. 2000-Antwerpen. Ward Bosmans, geboren 1934. Maatschappelijk assistent. Lid Nationaal Bureau C.V.P.-Jongeren. Diensthoofd Huisvesting Comité Studentenvoorzieningen Katholieke Universiteit Leuven. Hoofdredacteur ‘Radikaal’, Adres: De Ster 56, 2540-Hove. Drs. Frans Kurris S.J., geboren 1926. Studeerde wijsbegeerte, Franse letteren en theologie. Was tien jaar werkzaam in het religieus vormingswerk. Publiceerde o.a. ‘Moderne literatuur in christelijk perspectief’ (1964). ‘Lezen en laten lezen’ (1967) en Kerngedachten van Henri Bergson’ (1968). Thans leraar VWO en medewerker aan ‘Streven’. Adres: Oostduinlaan 50, Den Haag. Typografische verzorgin en vignetten: Jacques Janssen gvn {==achterplat==} {>>pagina-aanduiding<<} 3 Beginnen met luisteren. Editoriaal / F. Van Bladel 5 De Derde Wereld / Ivan Illich 13 Libanon neutraal? / Thom Sicking 25 De strijd tussen de pappa's / Ivo van Trigt 29 Een paleis om in te wonen / Geert Bekaert 36 François Mauriac / Jos. Daniëls S.J. 41 Een generatie I 54 Terzijde. Dickens en Multatuli / K. Fens 60 Een waarheid als een glazen oog / Carlos Tindemans 70 Cellen zonder ouders / Geert Verschuuren S.J. Politiek Overzicht 79 Internationaal / J.M.H. Oomes 83 België / Rita Jolie-Mulier en Ward Bosmans Forum 88 Christelijke contemplatie en oosterse ascese / Frans Kurris S.J. 89 Waarschuwing aan de vakbonden 90 Rijkdom uit de zeebodem 91 Spanje op de weg terug? 92 Boekbespreking Desclee de Brouwer / Brugge / Utrecht {==voorplat==} {>>pagina-aanduiding<<} {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} streven november 1970 2 schrijven in kleinere kringen {==binnenkant achterplat==} {>>pagina-aanduiding<<} Streven, 24e jaargang. Voortzetting van Studiën, 100e jaargang Streven, Vlaanderen, 38e jaargang Redactie Gerard Adriaansen, Geert Bekaert, Frans Van Bladel, Louis Van Bladel, Jo Gerits, Theo de Jong, Frans Kurris, Joris Meltzer Redactieadressen voor België: Sanderusstraat 5, 2000-Antwerpen. Tel. 03-379794 voor Nederland: Hobbemakade 51, Amsterdam 1007. Tel. 020-731989 Administratie G. Boeve, Sanderusstraat 5, 2000-Antwerpen. Tel. (03) 379794 Postch. Streven 884.67. 2000-Antwerpen Bank: Kredietbank, rek. 1100/13/40933. Abonnementen Voor België 360 Fr. (195 Fr. voor het halfjaar); Buitenland: 390 Fr.; te storten op P.C.R. 884.67, Streven - 2000-Antwerpen, op P.C.R. 549.18 van de Kredietbank, 2000-Antwerpen, voor rek. nr. 1100/13/40933. Afzonderlijke nummers: 40 Fr. Nadruk van artikelen uit dit nummer zonder verlof van de redactie is verboden {==113==} {>>pagina-aanduiding<<} [1970, nummer 2] [Inhoud] Luister naar de ‘cool’, p. 115 Nogal gretig wordt wel eens een verband gelegd tussen hippies en franciskaanse spiritualiteit, tussen drugervaring en behoefte aan mystiek; popfestivals als Woodstock of Wight worden dan een nieuwe liturgie. De rechtlijnige denkers die wij zijn, worden erdoor in de war gebracht.... óf gesust. In een kort stukje haalt de hoofdredacteur van The Month de vragen naarvoren die door deze gemakkelijke associatie verdoezeld dreigen te worden. Het verdrag van Moskou, p. 120 De overeenkomst met de Sovjet Unie verlost de Bondsrepubliek uit een noodsituatie, die haar zelfstandigheid op het gebied van de buitenlandse politiek tot op heden in zekere zin verlamde. Door de opening naar het Oosten heeft Bonn een nieuw zelfvertrouwen gekregen. De drie cirkels van Gamal Abdel Nasser, p. 125 Nasser heeft te zeer twintig jaar wereldgeschiedenis méébepaald dan dat men nu over hem zwijgen kan. Schrijver probeert de betekenis van Nasser te schetsen aan de hand van diens ‘Filosofie van de revolutie’. Goed en kwaad in de economie, p. 136 Nederlanders hebben zich zelden diepgaand bezig gehouden met hun welvaartssituatie. Men ging er hier van uit, dat Holland het natuurlijk middelpunt vormde van de wereldhandel. Schrijver geeft hiervan een overzicht over de laatste 150 jaar. Franz Marijnen over Jerzy Grotowski, p. 142 De theorie en de methode van de Poolse theaterman Jerzy Grotowski hebben de laatste tijd bij velen zulk een voortvarende bijval gevonden, dat er helaas een aantal misverstanden dreigt te ontstaan. Enige nadere informatie is bijgevolg niet overbodig. C. Tindemans heeft die vooral gezocht in een gesprek met een Grotowski-discipel, Franz Marijnen. {==114==} {>>pagina-aanduiding<<} Terzijde, Schrijven in kleinere kringen, p. 152 In de steeds sterker wordende commercialisering van het uitgeversbedrijf wordt de schrijver een anachronisme. Het leven van een boek wordt steeds korter, het belandt snel bij de tweede-handsboekhandel. Toch is de schrijver noodzakelijk voor de cultuur. Toekomstonderzoek, p. 168 In het toekomstonderzoek zoals dat op het ogenblik ter hand wordt genomen, kan men vier soorten onderscheiden: de ‘forecastings’ van de technologen; de ‘tekenen des tijds’ van de visionairen; de waarden van de filosofen en de kritische futurologie van de revolutionairen. Aan deze vier categorieën wordt aandacht besteed. Demystificatie van de wetenschappelijkheid, p. 176 Juri Srejder heeft in Novyj mir de vraag gesteld naar de waarde van een wetenschappelijke uitspraak en in laatste instantie naar de objectiviteit van onze kennis in het algemeen. Hierbij maakt hij zich los van de partij-ideologie en ontketent daarmee een storm in Russische wetenschappelijke kringen. {==115==} {>>pagina-aanduiding<<} Luister naar de ‘cool’ Peter Hebblethwaite S.J. Come on friend and take my hand You can take my hand and Soon be in another country Jefferson Airplane Verschuivingen in cultuur of sensibiliteit zijn moeilijk te ontdekken en te registreren. Ze hebben plaats zonder dat iemand toekijkt. Maar er is een wet die vrij algemeen opgaat. Ze ontstaan meestal ondergronds: een minderheid gaat de nadruk leggen op dingen die gaandeweg als alternatieve of concurrerende waarden worden geponeerd. Zo is het bijvoorbeeld gegaan met de ‘romantische liefde’ in de Middeleeuwen: ze begon in de marge van het heersende cultuurpatroon, ging dat geleidelijk vervangen, totdat ze op haar beurt zelf geleidelijk tot een cliché verviel. Het heet dat wij op het ogenblik getuige zijn van een soortgelijke culturele verschuiving. Niemand kan zeggen dat wij die nog niet ontdekt hebben. Ze heeft al een naam: de ‘tegen-cultuur’, de ‘alternatieve cultuur’. Een cultuur die zich verzet tégen de hardheid van de grote stad, tégen rassendiscriminatie, tégen het alsmaar roemen op het technische succes van de twintigste-eeuwse technologie. Haar alternatieve tekenen zijn: drugs, psychedelische happenings, pop-muziek en de vrijheid om ‘oeoeoe’ te zeggen. Ze heeft haar festival al gehad in Woodstock en wie er niet bij geweest is kan er iets van meemaken in de gelijknamige film. Engeland heeft ook zijn Woodstock gehad op het eiland Wight 1. Het is tekenend dat de Britse katholieke pers daar veel sympathieker op gereageerd heeft dan de neutrale pers, die haar aandacht concentreerde op rebellie, orgieën, naakt baden en de commissaris van politie van Hampshire die zich als een hippie had vermomd. In het katholieke blad The Universe kwam Dennis Robert F.S.C. tot de bevinding dat de jongelui bereid waren om heel open te praten over fundamentele zaken. ‘Verbazingwekkend was het aantal jonge mensen dat wilde discussiëren over gebed en geloof. Hier waren mensen die tot geen enkele kerk behoren, maar een leven van intens gebed leidden’ 2. Komt hier een dialoog op gang? Die lijkt me in ieder geval geweldig be- {==116==} {>>pagina-aanduiding<<} langrijk. Hij raakt zo'n groot deel van een hele generatie. Andere gesprekken op hoog niveau kunnen heel belangrijk zijn geweest, maar in vergelijking hiermee lijken ze ergens hoog in de lucht te zweven: het leven is voortgegaan, het toneel van actie heeft zich verplaatst. Maar voordat we allemaal over onszelf struikelen van enthousiasme over dit nieuwe terrein van dialoog, moeten we ons wel realiseren welke complicaties en onduidelijkheden eraan zitten: pastoraal opportunisme is niet voldoende. Wat is precies het alternatief dat ons geboden wordt? Waar ligt dat ‘andere land’ waarheen we uitgenodigd worden? Het gemakkelijkste zal zijn het te nemen in zijn meest extreme, meest ‘alternatieve’ vorm. Hier is de diagnose van Alex Comfort: ‘In het hart van de nieuwe revolutie ligt de volkomen pragmatische opzet, een leefbaar evenwicht te ontwerpen tussen ons hart en ons hoofd - een gevoelstechnologie, even genieus als ons enthousiasme van het ogenblik om de materie te manipuleren.... De honger van de hippies naar magie, Oosterse religies en fantasie is een poging in die richting; kennis is daarbij van geen belang’ 3. Teleurstelling in wat de officiële cultuur en godsdienst te bieden hebben, leidt tot een hunkeren naar vreemde spijzen. De Beatles trekken naar het Oosten. Comfort wijst ook op de betekenis van de shaman, de magische charlatan, die genezing en poëzie bewerkt en de vertolker is van natuur en gebeurtenissen. Naast Theodore Roszak's The Making of a Counter Culture (Faber, London) is de beste gids naar het andere land Jonathan Eisen's The Age of Rock. Voor Eisen 4, die vanuit de beweging zelf schrijft, is datgene wat de beweging bijeenhoudt niet de smaak in een bepaald soort muziek en ook niet overeenstemming over bepaalde beginselen en zelfs niet een vast ledental: het is eenvoudig een nieuw bewustzijn, een nieuw realiteitsprinciep. Woodstock was niet zo'n merkwaardige bijeenkomst alleen omdat het de grootste menigte was die ooit samengekomen was om muziek te horen (dat was het ook), maar omdat iedereen daar ‘stoned’ 5 was en omdat ze ‘stoned’ waren, ‘waren ze allemaal vriendelijk en tamelijk beleefd’. Hij steekt het niet onder stoelen of banken dat de alternatieve cultuur ‘gefundeerd is op drugs, en achter de drugs een nieuwe seksualiteit, en achter de nieuwe seksualiteit een nieuw bewustzijn van lichaam en ziel, dat per se naar nieuwe vormen van muziek en nieuwe stijlen van leven toe wil vloeien’. Op dit punt heeft de ‘rechtlijnige denker’ (u en ik) de behoefte om tussenbeide te komen met vragen en twijfels. Maar hij wordt al van te voren ontwapend: het nieuwe bewustzijn maakt aanspraak op zijn eigen logica: {==117==} {>>pagina-aanduiding<<} ‘Beoordeling en bewustzijn steunen niet meer op intellectuele criteria maar meer op gevoel en ziel’. Dat maakt discussie en zelfs begrip natuurlijk moeilijk. Laat daarom Eisen het uitleggen: ‘Het “stoned” patroon loopt meer langs lijnen van ogenblikkelijk verstaan, een soort bewustwording die voortschrijdt zonder bezwaard te worden door de verschillende afweermechanismen die de gedachten ordenen in van te voren bepaalde kanalen’. Voor de hippe denker is waarheid altijd de waarheid van het nu, van het ogenblik: je hoeft ze niet met begrippen te verklaren of ze te verdedigen; je moet ze alleen met anderen delen. Een sterk gemeenschapsbewustzijn is hier aan het werk, gebaseerd op de paradox dat tenslotte alles gedeeld wordt en dat niets werkelijk meegedeeld kan worden. Men denkt aan Baudelaire, die zijn ‘gouden ogenblik’ zocht in de hasjies. Dit alles brengt Eisen tot de conclusie dat in Woodstock iedereen zich gedroeg ‘alsof de revolutie al had plaats gevonden’. Revolte en protest zijn niet langer nodig indien men op deze wijze om het systeem heen kan. Daarmee is Paul Goodman's princiep aanvaard: men hoeft niet te wachten op de anarchistische revolutie om het leven van een anarchist te leiden. Simon Tugwell O.P. heeft een soortgelijke stelling geponeerd en die toegepast op het religieuze leven, de eschatologische anticipatie van de parousie: ‘Wij hebben besloten om alles op het spel te zetten voor dat visioen, die droom. Wij hebben onszelf geëngageerd om te leven alsof mensen werkelijk zo waren, alsof de maatschappij werkelijk kon leven van liefde alleen. Wij hebben onszelf laten omvergooien door utopia en we kunnen nooit meer dezelfde mensen zijn’ 6. De nexus en tegelijk het verschil tussen Eisen en Tugwell ligt in het kleine woordje alsof. Is er niet een afgrond tussen het alsof van de fantasie en het alsof van het geloof? Laten we een ogenblik toegeven dat drugs remmingen kunnen wegnemen en op die manier de weg kunnen banen voor sensitieve relaties. Het feit blijft staan dat in Woodstock de revolutie niet heeft plaats gehad. ‘Als je werkelijk intens denkt’, drong een van de organisatoren aan, ‘kunnen we misschien deze regen doen ophouden’. De regen viel in stromen neer. Alle gekheid terzijde, te doen ‘alsof’, voor te wenden, is in het algemeen een gevaarlijke procedure. In Woodstock heeft het drie onwelkome waarheden verhuld. Op de eerste plaats dat de alternatieve maatschappij, de voorsmaak van de hemel, heel veel, ja volkomen, afhankelijk was van de tolerantie en de sympathie van de maatschappij die ze pretendeerde te verwerpen. Door een uiterste ironie was het een legerhelicopter die medische hulpmiddelen bracht. Zou Woodstock, zou Freshwater een epidemie de baas hebben gekund? En als dat niet zo is, wat is dan de werkelijkheid van {==118==} {>>pagina-aanduiding<<} de ‘alsof’-revolutie? Ten tweede kan men zich afvragen, in hoeverre de muziek van zo'n festival het produkt is van commerciële sluwheid, gehaat kapitalisme op zijn slechtst, eerder dan de uitdrukking van ‘soul’. Ten derde, de cultus van ervaring en fantasie heeft zijn eigen angstaanjagende spiraal, voortreffelijk geanalyseerd door Christopher Booker in The Neophiliacs. Hij ziet daarin het karakteristieke patroon van de vijftiger en zestiger jaren, evenzeer weerspiegeld in Jules et Jim als in Lolita. Een heerlijke episode van verwachting wordt gevolgd door de vervullingbrengende droom; maar dan komen de frustratie en de nachtmerrie, het omgekeerde van de droom. Al wat overblijft is het doodsverlangen of een explosieve toewending naar de werkelijkheid. Natuurlijk wordt Eisen door deze dingen helemaal niet afgeschrikt, gepreoccupeerd als hij is met de opwindende beleving van het nu. De uitdaging aan de Amerikaanse maatschappij komt juist van het feit dat de beweging alle aanvaarde Amerikaanse waarden stukslaat. Nergens is dit duidelijker te zien dan in de houding tegenover seksualiteit, waar het puritanisme op zijn kop wordt gezet: ‘Rock spreekt van genot en hedonisme tot een maatschappij die altijd het huidige ogenblik heeft verloochend. Rock spreekt van zintuigen en seksualiteit tot een maatschappij die gebouwd is op plastic en ingekleurd met pasteltinten. Het is een in de clinch liggen met de eigen persoon en met de gemeenschap die nog altijd bang is om petities te tekenen en de idee van het collectief niet kan doorgronden. En het ontzegt wettelijkheid aan bezit in een land waarin bezit hoger gewaardeerd wordt dan leven’. Men zou er een punt van kunnen maken dat deze affirmatie van de seksualiteit in feite haar ontkenning is, omdat ze haar persoonlijk karakter verliest en een stamaangelegenheid wordt, zonder enig onderscheid, net naar het uitvalt, een mystieke sensatie die er op staat dat iedereen, goed of slecht, aanvaard moet worden op het meest intieme vlak, zonder culturele voorbereiding, zonder enige bekommernis om de gevolgen. Kijk maar naar Hair. En hoewel ik P. Tugwells paradox kan waarderen - ‘het diepe ascetisme van het oprechte hedonisme’ - vind ik die niet naar voren komen in welke manifestatie van de beweging ook. ‘Bekommernis om de gevolgen’ is nog zo'n zin die de hopeloos rechtlijnige denker verraadt. In de beweging zijn er ouders, maar geen vaders. Er was een tijd dat de vader het model was voor de integratie van de jonge man in de maatschappij, maar nu is hij sprakeloos en verbijsterd of hij heeft het laten afweten. Om met David Riesman te spreken: ‘Nu het gezag der volwassenen uiteenvalt, zijn de jonge mensen meer en meer elkaars gevangenen.... Wanneer het toezicht der ouderen verdwijnt, wordt het toezicht der jongeren op elkaar veel intenser’. Dat is de reden waarom het feit dat men door de wereld der volwassenen als een buitenbeentje wordt be- {==119==} {>>pagina-aanduiding<<} schouwd, niemand erg ongerust maakt; maar uitgestoten te worden door de kleine groep van vrienden kan ondragelijk kwellend zijn. Het verwerpen van de vader, het ontbreken van elk verlangen om zijn plaats in te nemen betekent ook de dood van een op de toekomst georiënteerde cultuur en verklaart de afwezigheid van elke ‘bekommernis om de gevolgen’. Het symbool hiervan is de hippie van middelbare leeftijd te Woodstock die zich met verwondering afvroeg of zijn kinderen dezelfde tredmolen der ervaringen in zouden moeten. Om terug te keren naar Wight: wat kan de figuur van de shaman-priester doen? Als hij meer moet zijn dan een sociaal werker van buiten uit - bewonderenswaardig maar niet genoeg - zal hij moeten toegeven dat het enige gezag dat hij ooit zal kunnen bezitten in de alternatieve maatschappij, een broederlijk gezag zal zijn dat voortkomt uit zijn eigen geestelijke ervaringen. Voor een generatie die het gevoel heeft dat er niets ‘daarboven’, of ‘daarbuiten’ is, maar dat er misschien iets zou kunnen zijn ‘daarbinnen’, kan hij niet de man worden die God uitdeelt, maar de man die hen helpt God in zichzelf te ontdekken. Als hij een tolk kan worden van de innerlijke gebeurtenissen voor hen die zoekende zijn, als hij kan luisteren naar de ‘cool’, als hij kan beginnen te laten zien hoe protest veranderd kan worden in getuigenis, dan zal hij welkom zijn. Dit is de diepste uitdaging van de alternatieve cultuur, als het werkelijk een alternatieve is. Een van de liedjes van Joni Mitchell herinnert ons eraan: ‘Je weet niet wat je hebt totdat je het kwijt bent’. {==120==} {>>pagina-aanduiding<<} Het verdrag van Moskou Dr. L.L.S. Bartalits ‘Es ist nichts weggegeben was nicht bereits verspielt war’. W. Brandt. De historische betekenis van het verdrag van afzien van geweld en samenwerking tussen de Bondsrepubliek en de Sovjetunie gaat de geschreven inhoud verre te boven. Het akkoord dat door Brandt en Kossygin op 12 augustus 1970 is getekend, betekent voor de Bondsrepubliek aanvaarding van de gevolgen van de Tweede Wereldoorlog en luidt tevens een nieuwe fase in de inter-Europese betrekkingen in. Met de Russen tegen Napoleon Dit verdrag is een bewijs dat ook de schijnbaar meest hardnekkige conflicten op een goede dag worden bijgelegd. Deze historische wijsheid vindt thans in Centraal-Europa een nieuwe bevestiging. Men is in het Westen te zeer gewend Duitsland en de Sovjetunie als natuurlijke en erfelijke vijanden te beschouwen. Beide landen waren echter vaker elkanders bondgenoten dan tegenstanders. Vanaf de heerschappij van Catherina de Grote kregen de Duitsers en hun ideeën, respectievelijk methoden zelfs aanzienlijke invloed in leidende Russische politieke- maatschappelijke en militaire kringen. Op het gebied van de tussenstaatse betrekkingen werd de samenwerking door het verdrag van Tauroggen bekroond, waarmee Pruisen en Rusland zich in 1814 verbonden tegen de hegemonie van Napoleon. Tijdens de 19e eeuw ontsnapte de links-revolutionaire beweging ook niet geheel aan de Duitse invloed. Vandaar het grote prestige en de invloed van Marx en andere Duitse socialisten alsmede anarchisten in het prerevolutionaire Rusland. Zelfs Lenin was ervan overtuigd dat een revolutionaire omwenteling in Duitsland de noodzakelijke voorwaarde was voor het succes van een door de bolsjeviki uit te voeren staatsgreep 1. Lenin ontketende de coup d'etat in november 1917 omdat hij geloofde dat Duitsland aan de vooravond van een revolutie stond 2. Na de wapenstilstand {==121==} {>>pagina-aanduiding<<} tussen Duitsland en de westelijke geallieerden te Compiègne kregen de Sovjetleiders opnieuw vertrouwen in de mogelijkheid van een revolutie in Duitsland 3. Na de mislukking van de Spartacus-opstand in maart 1921 moesten zij echter in de eerste plaats hun aandacht wijden aan het voortbestaan van de Sovjetunie. Het Verdrag van Rapallo Verschillende factoren, onder andere het vredesdictaat van Versailles en de interventie van de westelijke mogendheden en Japan in de periode van de Russische burgeroorlog, brachten de Republiek van Weimar en de zich consoliderende Sovjetstaat dichter bij elkaar. In het voorjaar van 1922 kwam als een grote verrassing het nieuws van de ondertekening van het verdrag van Rapallo. Dit akkoord, in 1926 gecompleteerd door een neutraliteits- en non-agressiepact, luidde een periode van actieve samenwerking tussen de door de westelijke mogendheden in het isolement gedrongen belangrijkste Europese mogendheden in. De nationaal-socialistische machtsovername maakte aan de nauwe samenwerking op het terrein van handel en wapenproduktie een einde. Daarvoor was ongetwijfeld de regering-Hitler verantwoordelijk, zodat Molotow in augustus 1939 bij de ondertekening van het niet-aanvalsverdrag tussen Duitsland en de Sovjetunie naar waarheid kon verklaren dat Moskou altijd naar verbetering van haar betrekkingen met Berlijn had gestreefd 4. De Duitse aanval op de Sovjetunie kwam voor Stalin als een verrassing. Niettemin verklaarde hij op 23 februari 1942: ‘De ervaringen van de geschiedenis leren dat de Hitlers komen en gaan, maar het Duitse volk, de Duitse staat blijft’ 5. Toen de diplomatieke besprekingen te Stockholm over het sluiten van een afzonderlijke vrede tussen Duitsland en de Sovjetunie mislukten, hadden de Sovjetleiders slechts één doelstelling, nl. de Duitsers zo duur mogelijk te laten betalen en hen buiten staat te stellen om opnieuw een aanval te lanceren 6. Van de gedachte van een verdeling van Duitsland kwam Stalin in 1945 echter terug. De in augustus 1945 ondertekende akkoorden van Potsdam bevestigden de nationale eenheid van Duitsland. Stalin stemde toe in de handhaving van de Duitse economische eenheid, de vorming van een {==122==} {>>pagina-aanduiding<<} ‘gesamtdeutsche Verwaltung’ - waarvan de totstandkoming door Frankrijk werd verhinderd - en op een later tijdstip de vorming van een ‘gesamtdeutsche’ regering 7. Na-oorlogse Sovjet-Duitsland-politiek Men kan niet met zekerheid zeggen welke bedoelingen Stalin met Duitsland gedurende de eerste naoorlogse jaren had. Een verenigd Duitsland waarin de linkse groeperingen en de russofiele burgerlijke partijen een belangrijke stem in het kapittel zouden hebben of een provisorische verdeling volgens de grenzen tussen de bezettingszones. Het schijnt echter dat de Sovjetleiders verrast zijn geweest door het feit dat de westelijke mogendheden die verdeling in 1947 in het kader van de Amerikaanse ‘containment-policy’ aanvaardden. Daarna, in 1948, trachtten de Russen door middel van een blokkade van West-Berlijn de verdeling van Duitsland ongedaan te maken, maar dat mislukte. De koude oorlog maakte Duitsland tot de voornaamste inzet van de rivaliteit tussen Oost en West. In 1949 werden de Bondsrepubliek en de D.D.R. opgericht. Enkele jaren later, op 10 maart 1952, stelde de Sovjetunie een vredesverdrag met Duitsland voor. Volgens het Sovjetvoorstel zou Duitsland als eenheidsstaat worden hersteld en zouden alle vreemde troepen van haar grondgebied worden teruggetrokken 8. Dit voorstel werd echter door de bondsregering en de westelijke mogendheden verworpen. Daarna verwierp ook de Sovjetunie de door de westelijke mogendheden gelanceerde herenigingsplannen, die o.a. een integratie van Duitsland binnen het westelijke alliantiesysteem beoogden. Een reis van Adenauer naar Moskou in 1955 leidde slechts tot aanknoping van diplomatieke betrekkingen, zonder echter een verbetering van de verhoudingen tussen Bonn en Moskou tot stand te brengen 9. Drie weken later, op 20 september, hebben de Russen met Oost-Berlijn een overeenkomst gesloten waarin zij de D.D.R. als een souvereine staat erkenden. Dit verdrag vormde de grondslag voor Moskou's twee-statentheorie. Ondanks het feit dat omstreeks 1956 de Sovjetpropaganda tot een aanbeveling van de Oostenrijkse oplossing voor Duitsland neigde, bleef Moskou in deze periode fel gekant tegen Bonn. De regering Adenauer, die een de facto erkenning van de grenzen voor een eventueel vredesverdrag conse- {==123==} {>>pagina-aanduiding<<} quent verwierp en de D.D.R. negeerde, werd van revancbisme en militarisme beschuldigd. Het echec van het Amerikaanse M.L.F.-project, waarin de Sovjetleiders ten onrechte een middel zagen om de Bundeswehr’ van kernwapens te voorzien 10, bracht nadien enige ontspanning op het terrein van de tussenstaatse betrekkingen. Tegelijkertijd begonnen de handels-, wetenschappelijke en culturele betrekkingen tussen de Bondsrepubliek en de Sovjetunie zich meer te ontwikkelen. De vorming van de grote coalitie in 1966 bood Moskou de gelegenheid om haar houding tegenover Bonn ook op het terrein van propaganda en politiek in een zekere mate te wijzigen. Een meer positieve ontwikkeling van de tussenstaatse betrekkingen werd echter door de Tsjechoslowaakse affaire verstoord. Eerst de vorming van de regering Brandt-Scheel, die bijna onmiddellijk tot ondertekening en ratificatie van het non-proliferatieverdrag overging en bovendien bereid was de zgn. Europese realiteit te erkennen, bracht een snelle verbetering van het politieke klimaat tussen beide landen met zich mee. Totstandkoming en betekenis van het akkoord De voorgeschiedenis van het thans ondertekende verdrag tussen de Bondsrepubliek en de Sovjetunie dateert van 1966. Het voorstel met betrekking tot het afzien van geweld tussen beide landen werd voor het eerst door de regering Erhardt in haar zgn. ‘Friedensnote’ van 25 maart 1966 gelanceerd 11. Kiesinger herhaalde het aanbod in zijn regeringsverklaring op 13 december 1966, na de vorming van de grote coalitie met de S.P.D. 12. Eerst op 12 september 1969, dus voor de bondsdagverkiezingen, reageerde Moskou serieus op de Duitse voorstellen. Plaatsvervangend Minister van Buitenlandse Zaken Semjonov stelde toen nl. aanknoping van diplomatieve besprekingen in Moskou voor over het afzien van geweld tussen beide landen 13. Op 16 november beantwoordde de bondsregering Semjonovs voorstel positief 14. In januari 1970 reisde staatssecretaris Bahr voor het eerst naar Moskou. Het resultaat van zijn besprekingen met Gromyko was het zgn. ‘Bahr-Papier’, dat als basis voor de formele onderhandelingen kan worden gekarakteriseerd. De laatste ronde van de besprekingen werd door Minister Scheel gevoerd, die met zijn delegatie op 26 juli in Moskou arriveerde. Deze onderhandelingen duurden elf dagen en zij werden volgens Scheel ‘zäh, geduldig und sachlich’ gevoerd 15. {==124==} {>>pagina-aanduiding<<} Met de ondertekening van het verdrag tussen Bonn en Moskou is naar alle waarschijnlijkheid een einde gekomen aan het naoorlogse tijdperk van wederzijds wantrouwen en aan hun abnormale politieke verhoudingen. Dit akkoord heeft tevens een grondslag gelegd voor een verstandhouding die wellicht verder reikt dan een modus vivendi op grond van de status quo. Beide landen beschouwen de status quo nl. niet als een toestand die in het belang van de Europese Veiligheid gehandhaafd moet worden, maar als een vertrekpunt voor een brede samenwerking op het continent. Een en ander is te danken aan de verrassende heroriëntering van de Sovjet-Duitsland politiek. Op het eerste gezicht heeft de Bondsrepubliek geen enkele fundamentele concessie hoeven te doen. Het heeft niet behoeven af te zien van het zelfbeschikkingsrecht van het Duitse Volk noch van het ideaal der hereniging. De bondsregering heeft daarenboven impliciet de zekerheid gekregen, dat er ook een einde komt aan de abnormale toestand van West-Berlijn 16. Het lot van het verdrag ligt derhalve primair in Russische handen. Indien de Sovjetunie dit akkoord wil gebruiken als een sleutel voor andere deuren die voor het tot stand brengen van een Europese Veiligheidsconferentie geopend moeten worden, kan en zal zij het niet laten stranden op het vraagstuk West-Berlijn. Tenslotte, de overeenkomst met de Sovjetunie zal de Bondsrepubliek van een noodsituatie verlossen die haar zelfstandigheid op het terrein van de buitenlandse politiek tot op heden in zekere zin verlamde. Door de opening naar het Oosten heeft Bonn ongetwijfeld een nieuw zelfbewustzijn gekregen. Tegelijkertijd meldt zich echter in Frankrijk, Engeland en elders in West-Europa de historische achterdocht dat dit zelfbewustzijn Duitse politieke en economische ambities kan wekken die op hun beurt de Sovjetunie ook in West-Europa een hegemoniële positie zullen verschaffen. {==125==} {>>pagina-aanduiding<<} De drie cirkels van Gamal Abdel Nasser E. de Moor Opmerking vooraf Zolang de eindeloze reeks aanklachten die de wereldpers in de loop der jaren tegen Nasser heeft ingebracht, nog niet op haar historische waarde is getoetst, mag men de Egyptische leider het benefiet van de twijfel geven, maar dat betekent allerminst dat men hem na zijn dood dan maar moet gaan omringen met bijna onsmakelijk aandoende loftuitingen. Le Monde, zelf beschikkend over een uitstekend team Egypte-kenners, constateerde in haar editoriaal van 30 september, dat de lovende necrologieën waarop de internationale pers haar lezers vergastte, een onbevangen krantenpuzzelaar nauwelijks zouden doen vermoeden, dat over hem ooit minder vriendelijke dingen geschreven zijn. Vooral de Nederlandse pers, eens Nassers felste tegenstander, bleek niet voorbereid op diens plotselinge dood, en verviel in nietszeggend hagiografisch geschrijf. Maar was Nasser dan niet de grootste leider die de arabische wereld gehad heeft sinds Saladin - die trouwens niet eens van arabischen bloede was - en hebben niet honderd miljoen arabieren gehuild op zijn graf? 1. Jazeker, maar ik ben toch zo vrij te veronderstellen dat vele Egyptenaren onder die arabieren, na het drogen van hun tranen, een zucht van verlichting zullen slaken, en vol verwachting uitzien naar een liberaler, opener leefklimaat, waarin men weer hardop kan denken zonder een mannetje van de geheime politie in huis te krijgen. Niet voor niets echter hebben journalisten en politici zich het hoofd gebroken over de vraag: hoe kan een man, ondanks talloze vergissingen en mislukkingen, zo lang, tot in zijn dood, dé leider blijven, niet alleen van zijn eigen volk, maar van allen die zijn taal spreken? Nasser heeft te zeer twintig jaar wereldgeschiedenis méébepaald dan dat men nu zo maar over hem zwijgen kan. Het zal van het komend politiek klimaat in Kairo afhangen of ooit een objectief historisch onderzoek naar zijn werkelijke betekenis als staatsman mogelijk is. Een periode van de-Nasserisatie mag men vroeg of laat verwachten, maar zolang Nassers collega's er belang bij hebben een Nasser-mythe te cultiveren, zal de wereld verstoken blijven van dit inzicht. Werk van gerenommeerde journalisten heeft tot nu toe alleen maar gekleurde beelden van Nasser opgeleverd 2. Ook de hiervolgende korte studie van Nassers' ‘Filosofie van de Revolutie’ en haar consequenties, zal daar niet aan kunnen ontkomen 3. {==126==} {>>pagina-aanduiding<<} De Filosofie van de Revolutie Eind augustus 1935 schreef de zeventienjarige Gamal Abdel Nasser de volgende brief aan zijn vriend ‘Ali an-Nashshâr: ‘Ze zeggen dat de Egyptenaar laf van aard is, bang voor het minste lawaai. Hij heeft een baas nodig, die hem er toe brengt te vechten voor zijn land. Dan wordt het een donderstraal die het bouwwerk van de onderdrukking doet scheuren. We hebben al vaker gezegd, dat we samen zouden gaan werken, om het volk uit zijn slaap wakker te schudden en de krachten op te wekken die in ieder van hen verborgen zitten. Mijn beste, ik verwacht je daarom 4 september, 4 uur 's middags, bij mij, om deze zaak te bespreken. Ik hoop dat je deze keer van de partij zult zijn. Gamal’ 4. Men ziet, op zijn zeventiende jaar was Gamal Abdel Nasser niet gespeend van ambities, en droomde hij al van de rol die hij vooral na 1948 op zich ging nemen. Over deze rol spreekt hij ook in zijn in 1952 gepubliceerde Filosofie van de Revolutie, die eindigt met de volgende karakteristieke zinsnede: ‘Wij, en wij alleen, zijn geroepen om haar (de rol, d.M.) te vervullen, want wij alleen zijn één en gedisciplineerd’ 5. De jaren hebben Nasser geleerd hoe moeilijk het was die rol vol te houden, en hebben hem er toe gebracht middelen te gebruiken waar hij in zijn filosofie niet van droomde 6. Bij al wat na 1952 in de arabische wereld geschreven is over arabisch socialisme, nationalisme en de politieke betekenis van de Islam, kan men volgens Harald Vocke Nassers ‘Filosofie’ het meest typerende document van de Nasser-periode noemen, met zijn zeldzame mengsel van Nationalisme, Panarabisme en Panislamitische ideeën 7. Filosofie is een groot woord voor de persoonlijke herinneringen, kreten en ideeën, die Nasser kris kras door elkaar zijn lezers ter overdenking voorlegt. De stijl van deze arabische ‘must’ doet brokkelig aan en haalt vaak niet het niveau van een eindexamenopstel. Dat hoeft ons niet te verhinderen de jonge Nasser, evenzeer als de vijftigjarige, te herkennen in een zin als deze: ‘Ik behoor tot hen die er vast van overtuigd zijn, dat niets in de leegte kan bestaan, zelfs de waarheid niet’ 8. Zo'n zin typeert de slimme opportunist. In het eerste hoofdstuk van dit uit drie delen bestaande pamflet, essay, hoe {==127==} {>>pagina-aanduiding<<} moet men het noemen, vertelt hij, hoe de Vrije Officieren tot hun staatsgreep zijn gekomen, en hoe teleurgesteld zij zich voelden, toen de Egyptische massa helemaal niet van zins bleek hen zo snel te volgen in hun hervormingsdrift. Niet zonder gevoel voor humor beklaagt Nasser zich over de benepenheid van zijn landgenoten: ‘Als iemand me toen gevraagd had, wat ik het liefste wilde, zou ik dadelijk geantwoord hebben: een Egyptenaar iets goeds horen zeggen over een andere Egyptenaar; een Egyptenaar zijn talent zien wijden aan iets anders dan het afkammen van het werk van zijn landgenoot’ 9. Van universiteitsprofessoren zegt Nasser dat ze alleen het persoonlijk voornaamwoord ‘ik’ goed wisten te verbuigen. Zij haalden hun neus op voor een selfmade regeringsleider uit de kleine middenstand 10. Wij staan voor twee revoluties, besluit hij het eerste deel van zijn betoog, een politieke, waardoor we tot volledig zelfbestuur kunnen komen, en een sociale, die na klassestrijd moet leiden tot gerechtigheid voor allen. Heel wat persoonlijke meninkjes en belangetjes zullen daaraan moeten worden opgeofferd 11. Tot aan zijn dood heeft Nasser op dit aambeeld gehamerd. Dat deze overtuiging duizenden mensenoffers zou kosten in drie oorlogen (twee met Israël, een in Yemen), kon men toen niet voorzien. Uit het tweede hoofdstuk van de Filosofie der Revolutie blijkt, dat Egypte in 1952 absoluut centraal stond in Nassers belangstelling. Wat hij wilde was een machtig Egypte, vrij van Engelsen die hij toen als zijn eerste vijanden beschouwde 12. Schijnbaar onbevangen beschrijft hij dan hoe hij eens, met kameraden, een aanslag beraamde op een bekende, niet-nadergenoemde politieke persoonlijkheid, maar helemaal over zijn toeren raakte toen de man inderdaad door zijn kogel getroffen bleek 13. Zonder bijbedoeling zal hij deze jeugdherinnering wel niet hebben opgeschreven. Ook in 1952 liepen er in Cairo jonge fanatiekelingen rond die prijs stelden op Nassers hoofd, met name onder de Moslimbroeders. Het hoofdstuk sluit met een uiteenzetting over wat Nasser als zijn taak ziet: het terrein bouwrijp maken voor de vestiging van een nationale politiek en economie, die door bekwame experts zal moeten geschieden. Er schijnen redenen te zijn om aan te nemen dat Nasser en zijn officieren zich oorspronkelijk slechts een overgangsrol hebben toegedacht, de omstandigheden hebben het anders beschikt. In het derde deel van zijn betoog komt de putschleider dan toe aan dat wat ons hier het meest zal bezig houden, het uitzetten van het werkterrein van zijn revolutie. Waar speelt onze revolutie zich af, vraagt hij en wijst dan, {==128==} {>>pagina-aanduiding<<} als zovelen voor hem 14, op Egyptes unieke ligging in het centrum van de arabische wereld en de Islam; bovendien, betoogt hij, is Egypte de poort van Afrika. Zo komt hij dan tot zijn bekende theorie van de drie cirkels of sferen, die we in het kort op haar waarde, en dat wil hier in het getroebleerde licht van Nassers leven zeggen: op haar verwezenlijking, zullen toetsen. Van al deze cirkels blijft Egypte het centrum. Nasser en zijn officieren zijn daarvan de kern 15. De eerste cirkel: de arabische wereld ‘Het staat buiten twijfel, dat de arabische cirkel de belangrijkste is en het nauwst met ons verbonden. Haar geschiedenis loopt parallel met de onze. We hebben dezelfde tegenslagen moeten verduren, dezelfde crises doorgemaakt, en toen wij vertrapt werden door de veroveraars, werden zij het ook’ 16. Men hoeft er de kranten van de laatste weken maar op na te zien: Nasser heeft zich in de 18 jaren die hem restten na het schrijven van deze regels, tot de onbetwistbare, maar helaas vaak twistveroorzakende leider van het door hem beschreven arabische gebied gemaakt. Hij heeft daarbij teveel andere, belangrijker zaken opgeofferd aan het behoud van dit leiderschap. De krantenkoppen met zijn doodsbericht stellen zonder uitzondering zijn rol als arabisch leider centraal 17. Dit is eigenlijk verbazingwekkend, als men bedenkt, hoe vaak de Egyptische president bij eenheidspogingen bakzeil heeft moeten halen. Het verhaal van het failliet van de Verenigde Arabische Republiek, die drieëneenhalf jaar stand hield en waarvan, na het uittreden van Syrië in september 1961, alleen de naam nog over bleef, is algemeen bekend. Er is bij de Arabische staten een voortdurende behoefte aan fusioneren, maar ook een blijvend onvermogen om persoonlijke geschillen tussen leiders, die de eenwording in de wegstaan, op te lossen. Ook bij latere eenheidspogingen vervulde Nasser de leidersrol. In zijn nieuwste boek doet Jon Kimche verslag van gesprekken die vanaf 14 maart 1963 in Cairo plaats hadden tussen delegaties van Iraq, Syrië en de VAR 18. Vooral de niet-Egyptische, Baathistische delegaties pleitten {==129==} {>>pagina-aanduiding<<} enthousiast voor een nieuwe eenheidspoging. Nasser, sinds kort gewikkeld in een Yemen-oorlog die hinderlijk lang zou duren, toonde zich gereserveerd. De Baath, die veel te stellen had met onrustige, Nasseristische elementen in eigen land, had kort tevoren contacten gehad met enkele van Nassers officieren, met de bedoeling iets tegen hem op touw te zetten. Nasser laat dus de anderen praten zonder zich bloot te geven. De volgende dag opent hij onverwacht het debat, met het verzoek om een openlijke discussie over de redenen die Syrië er toe gebracht hebben, in 1961 de eenheid met Egypte te niet te doen. De Syriërs spelen de bal onmiddellijk terug, beschuldigden Abdel Nasser ervan hen als stropoppen voor eigen belangen gebruikt te hebben, maar deze weet de aanval zo handig te pareren, dat even later Syriërs en Iraqi's elkaar in de haren vliegen. Met de beschuldiging dat indertijd Syrische troepen Heliopolis, waar zijn residentie ligt, hebben willen bombarderen, stuurt Nasser dan zijn gesprekspartners naar hun hotel terug. Op 18 maart wordt de Syrische delegatie versterkt met de Baathleiders Al-Atassi, Bitar en Aflaq. Ook zij krijgen de persoonlijke aanvallen van Nasser te verduren. Tenslotte liepen deze eenheidsbesprekingen vast op Nassers concept van een arabische natie onder Egyptes politieke en militaire hegemonie, en het onvermogen van de anderen daar een overtuigend alternatief tegenover te zetten. De toon van deze gesprekken was typerend voor de wijze waarop Abdel Nasser domineerde in een kring van politieke leiders die hem naar islamitisch gebruik hun Broeder Gamal noemden, allen wel een reden hadden om hem te haten, maar toch geen heil zagen in een arabische nationale eenheid zonder hem. Bij Nasser zelf ervaart men al in dit korte verslag van een bijeenkomst in 1963 een groeiend wantrouwen tegenover de arabisch nationalistische pretentie van zijn Filosofie. De groeiende economische en politieke moeilijkheden in eigen land, deels gevolg van slechte planning, een bureaucratie die hem over het hoofd groeide en steeds grotere weerstand tegen het Yemenitisch avontuur, deels het resultaat van het opdrogen van westerse hulpfondsen, stimuleerden hem om de aandacht van het volk op het lot van de Palestijnen te richten, met alle bekende gevolgen vandien. Na de zesdaagse oorlog heeft Nasser alleen nog eenheid gezocht buiten het bereik van Baathisten en Israëlis, namelijk met het Soedan van president Numeiri en het Libië van Al-Qaddafi. Waarmee we in Nassers tweede cirkel zijn aangeland. De tweede cirkel: de Afrikaanse wereld ‘Niet voor niets ligt ons land in het noord-oosten van Afrika. Door zijn ligging domineert het het zwarte werelddeel, waar zich heden een van de {==130==} {>>pagina-aanduiding<<} hevigste gevechten afspeelt die ooit heeft plaatsgehad tussen zijn blanke kolonisators en zijn zwarte bewoners, om het bezit van onuitputtelijke bodemschatten’ 19. Nasser legt in zijn geschrift het nodige paternalisme aan de dag tegenover de Afrikanen. Hij doet het voorkomen, alsof zij allen opzien naar Egypte, om daar beschaving en leiding van te ontvangen 20. Intussen preciseert hij zijn doelstellingen omtrent Afrika nauwelijks. Hij droomt van pan-Afrikaanse broederschap, en wil ter bevordering daarvan een instituut in Cairo. Twee zaken echter kondigt hij aan, waarop het officierenregiem aanvankelijk tevergeefs zijn geluk zal beproeven: de kwestie van de grenzen met Soedan, en die van de verdeling van het Nijlwater 21. Tot aan de revolutie van 1952 werd Egypte, ook door de meeste Egyptenaren, nauwelijks tot de arabische wereld gerekend 22. Hoofddoel van Egyptes buitenlandse politiek was al sinds Muhammad Ali's expeditie van 1820 de eenheid van Egypte en Soedan onder leiding van Cairo. Voor de rest van Afrika had men nauwelijks belangstelling. Het feit dat Naguib in 1952 regeringsleider werd, dankte hij voor een deel aan zijn Soedanese afkomst, die de Soedanezen voor eenheid kon winnen, naar de officieren hoopten. Toen Naguib geroyeerd werd was het uit met de Soedanese sympathieën. Het Soedanese overgangskabinet van Ismail al-Azhari keerde in 1953 zijn noorderburen de rug toe. Nasser had het te druk met zijn vrienden en vijanden in eigen land en ten oosten van het Suezkanaal om daar een adequate reactie tegenover te stellen. Omdat het project van de Assuandam toen vastere vormen begon aan te nemen, had hij er allerminst belang bij, de relatie met Khartum te verharden. Hoofdzaak werd voor hem het bereiken van een akkoord over de verdeling van het Nijlwater. In november 1959 kwam dit tot stand en stond de bouw van de superdam niets meer in de weg, van die zijde althans. In 1964 werd het militaire regiem van Generaal Abbud in Soedan vervangen door een burgerlijk onder leiding van premier Khalifa. Deze bracht onmiddellijk een vriendschapsbezoek aan Nasser. Dat leverde een Soedano-Egyptisch handelsaccoord op en juichende berichten in de Egyptische kranten dat een nieuwe arabische, lees: Afrikaanse, eenheid tot stand zou komen. Sindsdien ging het met de liefde tussen Cairo en Khartum steeds beter, en Khartum dankte het aan die relatie dat het, na de zesdaagse oorlog, herhaaldelijk vergaderingen van arabische staatshoofden mocht verwelkomen. Dit voorjaar resulteerde dat in een akkoord tussen Nasser, {==131==} {>>pagina-aanduiding<<} Qaddafi en Numeiri dat moet leiden tot de geleidelijke eenwording van VAR, Soedan en Libië. Veel Egyptenaren zijn van mening dat de Soedan van alle arabische staten de enige is waarmee hun land een natuurlijke eenheid kan vormen. Het zal een belangrijke opgave voor Nassers opvolgers) zijn, de band met de Soedan zorgvuldig te cultiveren. Intussen heeft Cairo, vooral in de vijftiger jaren, een belangrijke rol gespeeld als wijkplaats voor leiders van Afrikaanse vrijheidsbewegingen, die van Nasser een kantoor kregen in de Egyptische hoofdstad en honderd pond maandgeld, om er hun greep naar de macht voor te bereiden. Ook kregen zij zendtijd van Radio Cairo en steunde Nassers propagandadienst alle opstandige initiatieven op het Afrikaanse continent. Niet voor niets natuurlijk. In ruil daarvoor kwamen zwarte studenten aan de voeten van Egyptische leermeesters zitten om gevormd te worden in het anti-imperialisme, en kreeg de VAR faciliteiten om actiecentra op te richten in de meeste Afrikaanse hoofdsteden. Duizenden Egyptische Islam-missionarissen trokken met de culturele apostelen Afrika in om tegenwicht te bieden tegen de zeer intensieve Israëlische propaganda. Tussen 1961 en 1963 heeft de VAR deel uitgemaakt van de zogenaamde Casablanca-groep van Afrikaanse staten 23. De groep kwam overeen een gemeenschappelijk militair commando te voeren en een gemeenschappelijke markt op te zetten. Tot meer dan papieren beloften kwam het niet. De man die de onderneming zou moeten dragen, President Nasser, bleek tenslotte niet voldoende interesse te hebben. Het bespelen van de massa in zijn eigen vertrouwde taal, het arabisch, met een stem die het hart van de arabieren trefzeker wist te raken, was een van Nassers krachtigste argumenten in de dagelijkse strijd om de macht. Met die stem kon hij de nietarabische Afrikanen moeilijk bereiken. Bovendien was hij voor hen een vertegenwoordiger van het ras dat in vroeger tijden zwarten tot slaaf had gemaakt. Het geschil met Israël richtte tenslotte al zijn aandacht op het oosten. Zo kwam Nasser niet tot het opbouwen van een doordachte politiek ten opzichte van Afrika. Als Egypte ooit weer nauwere contacten met zwart Afrika zoekt, dan zullen deze voornamelijk in de economische sector moeten liggen. De derde cirkel: de wereld van de Islam ‘De derde cirkel blijft nog over... zij reikt over continenten en oceanen heen. Ik beschreef haar als de kring van onze broeders in het geloof die zich, waar ze ook zijn in de wereld, met ons naar Mekka richten’ 24. {==132==} {>>pagina-aanduiding<<} Geen man illustreert duidelijker dan Nasser die voor een westerling merkwaardige mengeling van religieus sentiment en politiek bewustzijn die de doorsnee-moslim eigen is. In zijn filosofie droomt hij ervan, dat de jaarlijkse bedevaart naar Mekka, waar honderdduizenden moslims bijeenkomen, een periodiek politiek congres wordt, dat de grote lijnen van een gemeenschappelijke politiek voor alle islamitische landen op moet stellen. Men zou dit zijn religieuze politiek argument kunnen noemen, dat hij in praktijk vaak benutte ter onderstreping van de noodzaak van arabische eenheid (de eerste cirkel!). Enkele malen heeft hij met enige leden van zijn kabinet deelgenomen aan de bedevaart naar Mekka, en daarmee onder de vrome moslims veel goodwill gekweekt 25. Door de niet-arabische islamitische leiders van Pakistan en Perzië werd zijn sterven gevoeld als dat van een broeder in het geloof. Zij lieten, net als hun arabische collega's een langdurige periode van nationale rouw afkondigen. Het door de jonge Nasser gehuldigde pan-islamisme stond in praktijk echter bijna diametraal tegenover zijn pan-arabisme, en waar dit laatste zijn volle aandacht had - het lag immers op het politieke vlak en dáár kon hij wat betekenen -, valt er over activiteiten van Nasser op het gebied van de Pan-Islam niet zo heel veel te zeggen 26. Nasser gebruikte de Islam om zijn eigen staatsopvatting te rechtvaardigen tegenover zijn orthodoxe onderdanen en stelde Mohammed voor als Imam, d.i. voorganger, van het ‘wetenschappelijk socialisme’ 27. Daardoor kreeg hij het aan de stok met de Mufti van Saoedi-Arabië, die Nasser, uit hoofde van zijn religieuze ambt, tot ketter verklaarde. Deze ontmoette de Islam allereerst in eigen land, waar de religieuze rechtbanken nog altijd beschikten over het huwelijksrecht en over de z.g. ‘waqfs’ (aan de religieuze gemeenschap toebehorende grond en bezittingen). Hij legde deze rechtbanken verdere beperkingen op. Het grootste gedeelte van de grond kwam aan de boeren, en vrouwen kregen net als mannen het recht echtscheiding aan te vragen. Politieke last kreeg Nasser met moslimse broederschappen, wier activiteiten elders uitvoerig zijn beschreven 28. Deze fanatieke lieden, die droomden van een uitsluitend musulmanse staat naar oud-islamitisch model, leverden Nasser de eerste jaren heel wat moeilijkheden. Na een aanslag door een van hen in 1954 werden al hun leiders gearresteerd en de {==133==} {>>pagina-aanduiding<<} beweging ontbonden. Zij schijnt echter nog steeds in leven te zijn en kan in de toekomst nog een belangrijke factor van onrust gaan vormen, zoals tussen 1945 en 1952, toen ze in Egypte een onbeschrijfelijke chaos veroorzaakte. De enige maal dat een congres van islamitische staatshoofden bijeen kwam in het directe belang van Egypte, na de juni-oorlog van 1967 in Rabat, was Nasser de grote afwezige. Wel lagen voor de Egyptische president zijn arabier- en moslim-zijn in elkaars verlengde. Zijn taal was die van de Qor'ân, daardoor al kreeg elk van zijn redevoeringen een religieuze lading, en op gezette tijden boog hij zich met zijn ministers in de richting van de Hijaz. Voor politieke zaken heeft men hem echter maar eenmaal in Djedda gezien om een verdrag met Faisal te sluiten, omdat hij toen absoluut afwilde van zijn Yemen-avontuur. Voor de rest lag zijn politieke Mekka aan de Nijl. Er is afgezien van Londen, New York en Parijs nauwelijks een stad denkbaar die meer politici van alle soort heeft zien voorbijkomen als Cairo onder Nasser. Het centrum: Egypte-Kairo-Nasser Veel van Nassers critici zijn van mening dat Egypte het slachtoffer is geworden van zijn buitenlandse escapades 29. Zijn dromen, neergelegd in het beeld van de cirkels, hebben hem met middelpuntvliedende kracht uit het oorspronkelijk centrum van de revolutie van 1952 geslingerd. Of was het de bittere realiteit waarvoor de man komt te staan die pretendeert dat hij Egypte kan hervormen, waar de molens nog langzamer malen dan in Rome en waar voor vele ontwikkelden geen schoner ideaal denkbaar is dan een kantoorkruk in een van 's rijks departementale diensten en een vast salarisje genoeg om van te leven, die hem tot het zoeken van compensatie buitenshuis dreef? De onvrede over het uitblijven van de beloofde resultaten van landbouw en industrie nam toe in de zestiger jaren, de oorlog in Yemen was voor de boeren een volkomen onbegrijpelijke zaak - waarom moesten hun zonen die zo hard nodig waren op het land, sterven tweeduizend kilometer van huis? - en er kan dus wel iets waar zijn van Miles Copeland's bewering, als zou Nasser Israël het bestaan zo lastig gemaakt hebben, om de aandacht van zijn eigen onderdanen af te leiden 30. Niemand beter dan Nasser wist hoe grillig en explosief de Egyptische massa kan worden, wanneer ze eenmaal ontketend raakt. Niet voor niets was hij de eerste Egyptische bestuurder geworden gedragen door hun {==134==} {>>pagina-aanduiding<<} toejuichingen 31. En kostte zijn begrafenis, buiten de wil van die massa, 40 mensenlevens. Onder het regiem van Gamal Abdel Nasser heeft Egypte ingrijpende veranderingen ondergaan. In de eerste plaats heeft Nasser de maatschappijorde radicaal ondersteboven gegooid, door de vroegere heersende burgerklasse, waarin Syrische immigranten en kopten een belangrijke rol vervulden, op non-actief te zetten, haar bezittingen te confiskeren en zo min of meer te dwingen tot emigratie. Duizenden van hen bevinden zich nu in de Verenigde Staten, Canada en Frankrijk, en hun uittocht gaat nog steeds door. Een drama op zich, waarover Nasser van de geschiedschrijving nog veel te horen zal krijgen, en een intellectuele aderlating die Egypte voorlopig niet te boven zal komen. Hun plaats is ingenomen door de met de Officieren opgekomen kleine middenstand, die na het vereiste aantal militaire dienstjaren, bekwaam wordt geacht voor de meest uiteenlopende functies, tot die van theaterdirecteur toe 32. Hun kinderen kunnen allen naar de middelbare school, en zelfs naar de universiteit, want alle onderwijs gaat op kosten van de staat. Daarna raken ze gewoonlijk verzeild in de oudste Egyptische ziekte, die ‘bureaucratie’ heet, dewelke ook Nasser niet heeft kunnen uitroeien. Andere ziekten heeft zijn regering met min of meer succes bevochten: tuberculose en malaria zullen spoedig uitzondering zijn, het percentage kinderen lijdend aan oogziekten is in tien jaar tijd van 90 op 10% gekomen. Drieëneenhalf miljoen kinderen krijgen dagelijks een middagmaal van de staat. Gezondheidszorg en hygiëne maken, evenals politieke vorming en militaire oefeningen, deel uit van het onderwijsprogram. De landbouwhervormingen van 1952 en 1961 betekenden een niet geringe activiteit van Nassers team, evenals hun inspanningen voor de uitbreiding van de bouwgrond en de vestiging van industrieën, met als klapstuk het grootse project van de Assuandam, waarvan Egypte in 1971, een jaar eerder dan oorspronkelijk gepland was, de vruchten hoopt te gaan plukken. Dit zijn prestaties die op het krediet van Nasser en de zijnen gezet moeten worden. Omdat zij de politici van vóór 1952 buitenspel gezet hadden, moesten zij al doende leren wat politiek eigenlijk is. {==135==} {>>pagina-aanduiding<<} Tenslotte was Nassers theorie van de drie cirkels weinig op de realiteit afgestemd, zodat hij aanvankelijk beter wist wat hij niet wilde dan wat hij wel wilde. In 1952 ging hij er van uit, dat het parlementaire regeringssysteem de klasse van burgers steunde die zijn sympathie niet had, en wees daarom voorlopig de democratische bestuursvorm van de hand; voor een volksdemocratie naar Russisch model voelde hij evenmin. Hij vreesde daarvoor te zeer de onwetendheid van de massa, en haar oncontroleerbare gemoedsstemmingen. Beperkte medezeggenschap kon het volk maar met mondjesmaat worden toebedeeld, begreep hij, temeer daar het gezag van de groep aan de macht genoeg te duchten had van de manipulaties van vroegere Wafdleiders, communisten en moslimbroeders. Eerst toen deze nagenoeg uitgeschakeld waren, met behulp van een strak georganiseerde Geheime Dienst en een kostbaar propaganda-apparaat, kon men gaan denken over wat, volgens het charter van 1962, heette het ‘wetenschappelijk, arabisch socialisme’. De Arabische Socialistische Unie werd de eenheidspartij die aller belangen moest behartigen. In feite heeft zij in de loop van haar nu acht-jarig bestaan weinig anders betekend dan een forum te zijn voor de Rais en zijn ministers. Haar propagandisten hebben Nasser weer aan de macht geholpen na zijn demissie in 1967. Nasser is dood. Egypte heeft het onder zijn bewind niet gemakkelijk gehad. Het enthousiasme waarmee hij, goed dertig jaar oud, als brooddronken vrijheidsheld, zijn ‘Filosofie van de Revolutie’ neerschreef, en waarmee hij zijn land van avontuur naar avontuur sleepte, had zich in de loop der jaren ontwikkeld tot een feilloos gevoel voor de zwakke plekken van anderen, die hij met boerse slimmigheid wist uit te buiten, een krachtig vermogen eigen misgrepen te verdoezelen. Eenmaal heeft hij publiekelijk schuld bekend en zijn presidentschap in de waagschaal gesteld. Ook toen bleek hij raak geschoten te hebben. Een ding is zeker: Gamal Abdel Nasser had een eigen gezicht, en dat had de arabische wereld te lang moeten ontberen. Hoe latere Egyptenaren over hem zullen denken, valt niet te zeggen, maar hun kinderen zullen leren dat Gamel Abdel Nasser, de zoon van de postbode uit Beni Murr, de eerste Egyptenaar was die Egypte bestuurde na de laatste der Farao's, dat hij de dam van Assuan liet bouwen, de woestijn weer vruchtbaar maakte en de grondlegger was van de Egyptische industrie. Of ze ook zullen weten dat hij meedogenloos kon zijn voor wie hem zijn autoriteit betwistte, hen liet zuchten in concentratiekampen en het land heel wat vijanden bezorgde, zal van het toekomstig klimaat in Egypte afhangen. Een de-Nasserisatieperiode kan nauwelijks uitblijven. {==136==} {>>pagina-aanduiding<<} Goed en kwaad in de economie Theo P.M. de Jong 1. Nederlandse aanloop Nog geen 25 jaar geleden maakten Nederlanders zich zorgen over de industrialisatie. Vanaf 1948 verschenen meerdere regeringsnota's over het opvoeren van industriële investeringen. Omstreeks 1958 gold met name Rotterdam als een industriële kip met gouden eieren. Nu ruim tien jaar later schijnt het Waterweggebied Nederlands probleemgebied nummer één te worden. Immers men kan aldaar wel gemakkelijk auto's en vloerbedekking verdienen, maar frisse lucht, schoon water en vlotte bereikbaarheid van scholen schijnen daar schaarse goederen te worden. De randprovincies - veler zorgenkind - beginnen benijd te worden om hun leefklimaat. De economie zou zo'n heerlijk stabiel vak kunnen zijn, ware het niet dat ondernemers met hun kijk op technologie en consumenten met hun veranderlijke behoeften voortdurend roet in het eten gooien. Daarom is het interessant na te gaan hoe in de laatste 150 jaar economen regelmatig verstrikt zijn geraakt in hun weerbarstig onderwerp. Nederlanders hebben zich zelden diepgaand beziggehouden met hun welvaartssituatie. Men ging er hier vanuit, dat Holland het natuurlijk middelpunt vormde van de wereldhandel. In de 17e eeuw waren we een soort stapelmarkt voor produkten uit de ‘bewoonde’ wereld. In Amsterdam kon je krediet krijgen, je goederen opslaan, de ruwe produkten laten verfijnen in veredelingsindustrieën en voorts geestelijke vrijheid vinden. Eigenlijk vormden we Gods meest intieme plekje, waar godsdienstzin, verdraagzaamheid en voorspoed op natuurlijke wijze samengingen. In de 18e eeuw, zo gaat het verhaal verder, liepen de buitenlandse kooplieden om onze markten heen, doch, zo dacht men, ze komen wel weer als het gezonde verstand terugkeert. Irene Hasenberg Butter heeft in haar studie Academie Economics in Holland 1800-1870 1 vastgelegd wat onze vroegste economen omtrent die onverkwikkelijke achteruitgang, die ongeveer tot 1870 duurde, bij elkaar hebben gedacht. Lange tijd bleef de economie hier een {==137==} {>>pagina-aanduiding<<} onderdeel van het recht, hetgeen eerst werd doorbroken door een aparte leerstoel aan de Technische Hogeschool van Delft (1906). De economieopleidingen waren afgestemd op ‘handelskwesties’. Wat kon men van een klein land anders verwachten, alwaar de conjunctuur van ‘buiten’ scheen te komen? Tot de originele denkers behoorden, aldus Irene Butter, Mees en Pierson, beiden tussen 1850-1890 presidenten van de Nederlandse Bank. Hun grote zorg was het openhouden van de grenzen, het afstoppen van het geroep der eerste industriëlen om protectie, zoals van Armand Diepen uit Tilburg, en het bewaken van de ruilverhouding met het buitenland: laag loonpeil en waardevastheid van het ruilmiddel. Die traditie heeft zich voortgezet tot 1936, toen Nederland als één der laatste van de gouden standaard afstapte. Tot veler verdriet kwam dat te laat. Hoe was die halsstarrigheid van Regering, de Nederlandse Bank en het gros van de bankiers te verklaren? Een traditionele samenleving heeft grosso modo te maken met een constant - en meestal laag - inkomen per hoofd van de bevolking. Een van de ergste dingen die kan voorkomen is de verstoring van het evenwicht tussen geld- en goederenstromen. Pierson schreef in 1887 aan de door de Engelse regering ingestelde Gold and Silver Commission ‘dat de prijsdalingen van de laatste jaren een gevolg waren van overproduktie’. Ingrijpen was niet noodzakelijk, mits men de waarde van guldens, ponden en dollars maar constant hield door ze op goud en zilver te enten. Dan immers zou men economische vooruitgang kennen: constant loon en dalende prijzen, zodat meer te kopen zou zijn voor dezelfde hoeveelheid verdiensten. De grote vijand was de geldschepping zonder voldoende dekking, zoals overheden nogal eens deden in oorlogstijd. Toen na Wereldoorlog I de grondslagen van deze gouden tijd (1870-1914) ontwricht waren, bestond er een unaniem verlangen naar herstel. 2. Engels tussenspel In Engeland legde men in 1918 officieel vast dat zo spoedig mogelijk teruggekeerd moest worden naar de gouden standaard. Enkele jaren ‘zwevend koersen’ was noodzakelijk om de vooroorlogse koers van het pond ten opzichte van de dollar te hervinden. Toch wees Keynes reeds in 1919 op enkele adders in het paradijs. De toen 36-jarige econoom maakte deel uit van de Britse delegatie te Versailles, alwaar Duitsland van de Geallieerden de rekening gepresenteerd kreeg voor zijn agressie (de fameuze herstelbetalingen in goud, schepen en spoorwegwagons). Keynes trad na enkele maanden uit de Engelse delegatie omdat hij niet kon inzien hoe je van een {==138==} {>>pagina-aanduiding<<} berooide vijand veren kon plukken. Integendeel, het leek hem de zekerste weg naar demoralisatie en nieuwe vijandigheid. Keynes schreef dit neer in boeiend proza - The Economie Consequences of the Peace - en werd alzo op slag beroemd, berucht én gehaat. Het meest opvallende was de wijze waarop hij de ballon van de wereld-vóór-1914 doorprikte. De Nederlandse vertaling (1920) luidde ten deze: ‘Slechts zeer weinigen onder ons hebben een klaar besef van den door en door ongewonen, onzekeren, ingewikkelden, onbetrouwbaren en tijdelijken aard van het economisch samenstel dat het leven van West-Europa gedurende de laatste eeuw beheerscht heeft..... de ontwikkeling van Europa berustte op een tweevoudige grootspraak of misleiding. Aan den eenen kant aanvaardden de arbeidersklassen .... eenen toestand, waarbij zij zich niet meer dan een heel klein stukje van den koek, dien zij in medewerking met de Natuur en met de Kapitalisten produceerden, mochten toeëigenen. Aan den anderen kant mochten de kapitalistische klassen het grootste deel van den koek het hunne noemen’, maar ook zij consumeerden deze niet, maar herinvesteerden de koek van vandaag voor de grotere boterham van morgen. Viel er geen koek meer te fabriceren in Europa, dan waren er, zoals Keynes het eufemistisch uitdrukte, de maagdelijke gebieden in Afrika en Azië, alwaar men om spoorwegen, plantages en mijnen scheen te roepen. Men hield vast aan het principe dat inkomen uit vermogen moest terugvloeien naar de verschaffers ervan en dat inkomen uit arbeid verdeeld moest worden over de toenemende bevolking. De bevolking moest geholpen worden door haar simpele gewoontes als deugden te sanctioneren, terwijl de vermogenden als contra-prestatie zouden afzien van luxe smulpartijtjes. Daarom moest het na 1918 gestegen prijsniveau teruggeschroefd worden. Er mocht geen aanpassing in de loonsfeer plaatsvinden. Werkloosheid die uit deze operatie zou resulteren, moest zoveel mogelijk worden aanvaard. Door het Engelse pond duur te houden zou de afzet wel stagneren, maar de vermogens - de grondslag van het economisch proces - zouden intact blijven. En daarmee de kans op ‘reëel’ herstel. Men wachtte tot 1925. Keynes was een der weinigen die tegen opschroeven van de koers naar de vooroorlogse verhouding ten opzichte van de dollar en het goud was (revaluatie). Maar hij kreeg zijn zin niet. Churchill als toenmalig minister van Financiën besloot na ampele overweging tot een Return to Gold. Toch moet ten aanzien van Churchill worden gezegd dat hij ten uiterste heeft gezocht naar een oplossing. De Londense financiële wereld, die hoopte op een terugkeer van haar oude positie en die meende dat Engeland alleen op die wijze welvarend kon zijn, hield hij voor: ‘De zeeën van de geschiedenis liggen bezaaid met beroemde {==139==} {>>pagina-aanduiding<<} wrakken. Als ik maar zag hoe, dan zou ik een experiment wagen. Wat mij betreft heb ik liever dat de financiële wereld minder trots is en de ondernemende groep meer tevreden’ 2. Het was de paradox die Keynes bleef obsederen en die hij in 1936 in zijn General Theory zou oplossen: hoe kunnen loonsverlagingen, waarvan de economen menen dat ze sanerend zullen werken, de werkgelegenheid nog verder aantasten? Hoe is het mogelijk dat een land dat de lonen constant houdt en de prijzen laat dalen - zoals in Piersons paradijs - achteruit gaat? Hoe is het mogelijk dat inflatie de ene keer de welvaart laat groeien en de andere keer een land ten gronde richt? Hoeveel inflatie, deflatie, revaluatie en devaluatie moet een land in zijn wijn doen opdat deze niet te springerig of te verschaald geraakt? De General Theory is een moeilijk boek, waarbij economen zekere voorsprong hebben op anderen. Prof. J. Pen heeft in zijn Moderne Economie (Aula) en in Het aardige van de economie (Aula) talloze introducties geschreven op het Keynesianisme. Veel narigheid hebben economen ons bezorgd door te weinig te letten op de technologische produktiviteit. Deze komt eerst tot gelding wanneer vermogensbezitters inzien dat de door hen verstrekte bedragen rendement gaan afwerpen zodra de ‘verdiensten’ worden overgeheveld naar loontrekkenden als koopkrachtige consumenten. De ondernemers ‘gebruiken’ de vermogenstitels van de financiële klasse. De winsten daarmee bereikt vloeien - als de overheid via belastingen, oude-dagsvoorziening, kinderbijslag en subsidies een handje helpt - meer naar de factor arbeid dan naar de vermogensverschaffers. In Nederland kwam in 1938 nog 25% van het nationale inkomen uit de vermogenssfeer, nu nog slechts 2,5%. Zo is gebeurd wat Marx b.v. onmogelijk achtte, namelijk een daling van het kapitaalsaandeel en een groei van het reële loonbestanddeel. Het kapitaal is voor de ondernemer goedkoper geworden in verhouding tot vooral het goedgeschoolde personeel. Het rendement op kapitaal is daardoor vergroot, doch de surplus-verdiensten vloeien toe naar de factor ‘arbeid’, die door haar nieuwe koopkracht het economisch proces opstuwt tot groei. 3. Interval Het kapitalisme heeft de vermogensbezitters al aardig uitgeroeid. Is daarmee de toekomst aan de producenten van arbeid? Dat zal voor een deel {==140==} {>>pagina-aanduiding<<} bepaald worden door de kwaliteit van de arbeid en voor een ander deel door de wensen van de consument. Er doen zich daarbij de volgende ‘mysteries’ voor: a.God schiep lucht, ruimte, stilte en water, doch de mens is bezig deze giften onder de wet van de schaarste te brengen. b.De produktie-vergroting van natuurrubber, graan, aardappelen, fruit en boter wordt steeds meer tevergeefs: er zijn substituutprodukten ofwel de behoeften raken bevredigd. c.Niet alle goederen zijn vatbaar voor prijsverlaging door technologie. Haarknippen, huizenbouw, museumbeheer, ziekenverpleging en onderwijs kunnen hoegenaamd niet sneller geschieden dan vroeger. De prijs van die goederen is gelijk aan het aantal arbeidskrachten maal het gemiddelde uurloon. In een arme samenleving zijn die diensten dan ook veel goedkoper dan in een rijke samenleving. De brug tussen rijk en arm ligt in het dienstenverkeer: men verdient aan een toerist thans één auto en over 10 jaar zeker 2. d.Naast het aantal autoritaire posities is waarschijnlijk de tijd in de komende jaren het meest schaarse goed. Tijd om de achterstanden te overbruggen - tijd ook om de mensen in de westerse samenleving duidelijk te maken dat de ‘tijd-van-hun-voorsprong’, zowel kwantitatief als kwalitatief opraakt. Het almaar individueel rijker worden ten koste van anderen is een obscuur en gevaarlijk fabeltje. Mensen in ‘rijke’ samenlevingen zijn ‘rijkelijk’ ontevreden omdat hun enerzijds het fabeltje wordt ingeperst en anderszijds wordt afgetapt in de vorm van moralistische schuldpredikaties. Dat houdt geen mens uiteraard vol. De fabel spreekt dus van humaniteit die door welvaart mogelijk wordt. En tegelijkertijd over de schuld die men daardoor op zich laadt jegens de eenvoudigen, de onmondigen en de uitgebuiten. Schulddelging schijnt mogelijk door meer over welzijn dan over welvaart te praten, doch welzijn heeft evenzeer met schaarste en verdeling te maken als die vermaledijde welvaart. Deze fabel ontwikkelt thans bijzondere vruchtbaarheid in de discussies over het establishment. Hoofdschuldigen zijn daarbij de vertegenwoordigers van het militaire complex, de opvolgers van de imperialisten, kapitalisten, kolonialisten en slavendrijvers van vroeger. De welvaart is door hen vergroot tot revolutionair formaat, zoals Marx erkende in het Kommunistisch Manifest (1848), doch de schade aan de mens is onmetelijk. We zullen dit gecompliceerde ras van ‘weldoeners-ontwrichters’ eens op de voet volgen in een volgende bijdrage. {==141==} {>>pagina-aanduiding<<} De vraag van Parsifal Franz Marijnen over Jerzy Grotowski Carlos Tindemans Denn sind Erscheinungen Dinge an sich selbst, so ist Freiheit nicht zu retten. I. Kant, Kritik der reinen Vernunft. De keren dat Jerzy Grotowski met zijn Laboratoriumtheater 1 de grenzen doorbreekt (en dat kun je de laatste jaren met toenemende frequentie meemaken), zie je de gekste dingen gebeuren. Wat aanvankelijk een intieme gebeurtenis was voor kleine kliekjes, haalt nu juichende koppen in de burgerpers 2. En meteen komt de onvermijdelijke reactie. De clubjes, die hun bestaan vinden in het ontwerpen van avantgarde-etiketjes en nirwanaslagzinnen, wijzen Grotowski al af en bestoken hem met sociologische gifpijlen als ‘elitisme’ en ‘non-engagement’ 3. Daarmee zitten we volop in een reuzegroot misverstand. Enige informatie-in-de-diepte is bijgevolg niet overbodig. Ik heb ze opgezocht in de internationale kritiek en bij een Grotowski-discipel, de Vlaming Franz Marijnen. Afgestudeerd als regisseur aan het RITCS te Brussel (1968), verbleef Marijnen als stagiair bij het Laboratoriumtheater te Wroclaw van januari tot juli 1969. Voordien had hij al meegewerkt aan het verzamelboek over Grotowski's theorie en praktijk, Towards a Poor Theatre (Odin Teatrets Forlag, 1968). In september 1969 zette hij te Mechelen het Camera Obscura-theater op, dat ondertussen alweer ophield te bestaan. In maart 1970 bereidde hij Saboo voor bij het théâtre laboratoire vicinal te Schaarbeek en in april 1970 De Menninas met de NTG-workshop te Gent. Tegelijk voerde hij trainingsopdrachten uit bij de Nederlandse Comedie bij {==142==} {>>pagina-aanduiding<<} de voorbereiding van Watzlaff (S. Mrozek, regie Heinz Engels) en Maat voor maat (W. Shakespeare, regie Geoffrey Reeves). Momenteel doceert hij even aan Bennington College (V.S.). Zijn verbintenis met de Nederlandse Comedie loopt door. In Vlaanderen heeft blijkbaar niemand hem nodig. Ik kan alleen praten als kritisch toeschouwer. Ik heb dus ook bij een voorstelling van De standvastige prins (Calderon, in de bewerking van Slowacki) over de omheining gehangen en bij Akropolis (Wyspianski) midden in het KZ gezeten. Dat zijn twee volkomen verschillende manieren om het publiek op te stellen. Hoe verantwoordt Grotowski die opstelling? Welk effect wenst hij ermee te bereiken? Welke consequenties brengt ze mee voor de acteurs? Waarin verschilt de schijnbaar passieve rol van het publiek van de fundamentele meespeelfunctie in het theater? Dat kan ik niet af met één zin. Iedere oplossing is telkens een eindresultaat én tegelijk een tussenfase in een ontwikkeling die blijft doorlopen. Grotowski is als jong regisseur begonnen te Krakau (Teatr Stary, 1957-'59). Hij zat daar aan te kijken tegen een conventioneel cultuurtheater. Een vrijblijvende ontmoeting van beschaafde lieden, de oren gespitst op het woord, de ogen op het gebaar. Als het afgelopen is, is iedereen blij of ontgoocheld, maar iets essentieels is er niet gebeurd. Grotowski wou daar wat aan doen. De spontaneïteit herstellen. De sleutelidee was: voor elke vertoning een eigen ruimtelijkheid uitbouwen 4. Het moest uit zijn met die eeuwige scheiding van scène en zaal. Hoe? Gewoon het spel van de acteur gebruiken als stimulans om de toeschouwer in het totale spel te betrekken. En daar is hij ook in geslaagd. De toeschouwers werden verleid tot meezingen, meeroepen, meegesticuleren. Een ongedwongen, dilettantische boel. Directe participatie, geloof ik. Maar wat zat daar nu voor authentieks aan vast? Deze vraag was het uitgangspunt van Grotowski's concept. Grotowski heeft de traditionele analyse van de functie van de toeschouwer binnenstebuiten gekeerd. Hij smokkelt de toeschouwer niet in het spektakel binnen, maar plaatst hem er flagrant buiten, stelt hem op als een ‘ooggetuige’. Ooggetuige is niet zonder meer iedereen die er met zijn neus opzit. Een ooggetuige staat aan de kant, hij grijpt in het gebeuren niet in. Maar hij wil, van start tot finish, zien wat er aan de hand is; hij bouwt in zichzelf het beeld op van wat bezig is te ontstaan. De authentieke getuige respecteert het gebeuren, wil er niet zijn eigen kleine ego-rolletje in meespelen. Getuige zijn is: opnemen, inzuigen, niet vergeten, bewaren. De logische {==143==} {>>pagina-aanduiding<<} stap in de ruimte-opstelling was dus: de toeschouwer buiten de scenische ruimte en de handeling plaatsen, hem zo de gelegenheid geven tot waarachtige participatie. Is de traditionele opstelling van acteurs en publiek dan eigenlijk niet de correcte? Als die mentaal zou beantwoorden aan de verantwoording van Grotowski, dan kan ze dat zijn. Maar dat zal wel uiterst zelden voorkomen. Want de ‘toeschouwer’ neemt zondermeer vrede met een architectonische conventie, terwijl voor de ‘ooggetuige’ deze ruimte-indeling bijkomstig is. En dat heeft consequenties. Want als de voorafgegeven geometrische ruimte niet bepalend wordt voor de kwaliteit van het toezien, dan zitten we meteen een fase verder en dieper. Dan kan de ruimtelijke osmose tussen acteur en toeschouwer van voorstelling tot voorstelling anders geconditioneerd worden, dan kan telkens de optimale toestand worden bedacht om een ooggetuigesituatie te realiseren. De standvastige prins was Grotowski's eerste produktie waarin hij een rechtstreekse emotieve participatie nastreefde, waarin de toeschouwer tot ooggetuige werd geprogrammeerd. In Akropolis 5 verspreidde hij de toeschouwers onder de acteurs zelf. Omwille van wat hij noemt het ‘afgrondeffect’. De acteurs werken in het rond; er ontstaat een ruimtelijke osmose met de toeschouwer zonder dat er een tastbaar contact tot stand wordt gebracht. Twee werelden blijven bestaan, naast elkaar. Een dialectische ondoordringbaarheid die door de toeschouwer als ooggetuige tot geestelijke eenheid moet worden gebracht. Dat was het basisconcept. Daarin bestaat de autocreativiteit van de toeschouwer, een wel maximaal engagement. De toeschouwer wordt niet moeizaam gemanipuleerd. Hij hoeft niet gestimuleerd met allerlei middeltjes, hij fungeert niet als een weerbarstig proefkonijn. Je kunt hem in de produktie veeleer verwaarlozen. Alle aandacht wordt, zowel mentaal als vormelijk, gericht op het vak van de acteur. Want deze alleen is in staat de toeschouwer die omstandigheden bij te brengen waardoor hij tot ooggetuige kan uitgroeien. Uiteraard werkt een acteur met tekens. Helaas loopt het krampachtige zoeken naar tekens meestal uit op het vinden van clichés. Tekens zoeken blijft ook vandaag dé opdracht. Maar niet meer tekens voor nu en altijd. Wel een systeem van tekens die in elke voorstelling actief kunnen worden. Wat de acteur te doen staat, moet verband houden met deze, de huidige wereld. Maar ook dat leidt nog steeds tot stereotypie. Wil je die vermijden (en dat is toch een artistieke noodzaak), dan zoek je bewust de tekens op in {==144==} {>>pagina-aanduiding<<} het complex van de levensprocessen van de mens 6. Dat nu doet Grotowski, meer niet. Hij zoekt acteertekens binnen het domein van de menselijke stimuli en reacties en die brengt hij daarna samen in een spelstructuur. De theatergeschiedenis leert dat de acteur zijn tekens altijd heeft gezocht ofwel in een imitatie van het leven ofwel in de theatrale illusie. Grotowski toont een derde weg. Hij zoekt een menselijke reactie die tegelijk met het schouwspel kan bestaan in zichzelf. Hic et nunc. Dat dient nochtans te gebeuren op basis of in functie van een dramatische tekst? Grotowski trekt teksten aan die voor hem (als Pool) en zijn acteurs (wier menselijk patroon hij grondig kent) zowel een uitdaging als een prikkel vormen. Omdat hij contact zoekt met een ‘wortel’. Tijdens de repetities wordt de grondtekst gaandeweg uitgekamd. Dat gebeurt zonder berekening van het eindeffect, zonder een mechanische formule. Bezit een tekstfragment niet de getuigeniskracht van een ‘wortel’, dan wordt het weggeknipt. Uiteindelijk blijft niet meer een literair-af stuk over, maar een ‘cristal de défi’, iets heel erg zuivers. Wordt de dramatische tekst dan alleen samengesteld met het oog op wat de acteur aan reactietekens gaat kunnen aanbrengen? De acteur moet tot daden komen. Hij moet iets releveren, hij moet ‘un acte de confession’ stellen. D.w.z. om tot een belijdenis binnen de tekst te komen, moet hij vanuit zijn eigen existentie vertrekken. Niet ‘spelen’, niet ‘doen alsof’. Hij moet binnendringen in de ervaringen van zijn leven, en ze ontleden in zijn bewegingen en in zijn stem. Bereikt hij dit 7, dan stelt hij, áls acteur, een daad, dan wordt hij, áls acteur, zelf het fenomeen, het gebeuren, hic et nunc. Dan vertelt hij niet een of ander verhaal door middel van een lichaam, dan roept hij niet een illusie op, dan is hij als acterend mens tegenwoordige tijd. Dan ont-dekt hij zichzelf. Als vakman moet hij echter in staat zijn dit zichzelf-zijn als het ware eindeloos te herhalen. Zonder nauwkeurige voorbereiding is dit uitgesloten. Als de acteur maar even moet denken: wat komt er nu? wat staat me nu te doen? dan is hij de grond al kwijt waarop hij staat en be-staat. Het hic-et-nunc moet bijgevolg zorgvuldig worden opgebouwd. Dit proces noemt Grotowski de partituur. {==*3==} {>>pagina-aanduiding<<} {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} {==*4==} {>>pagina-aanduiding<<} {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} {==145==} {>>pagina-aanduiding<<} Dat moet je toch wat concreter maken. Een partituur is een technische constructie, waarin heel persoonlijke associaties worden ingewerkt. Alles wat tijdens de repetities wordt gevonden, wordt door de acteur vastgelegd in zijn eigen partituur. Dat is meestal erg persoonlijk. Al het persoonlijke materiaal gebruikt om een scène te benaderen, al de associaties met het eigen verleden staan er nauwgezet in genoteerd. Meestal in een eigen code, maar altijd duidelijk aanwijzend. Bij alle verdere repetities en voorstellingen is deze partituur voor de acteur het enige waar hij zich aan vast kan houden. Een repetitie bestaat uit de herhaling van de technische vereisten die zich tijdens de instudering hebben gemanifesteerd, die te voorschijn zijn gehaald en uitgewerkt en in de partituur vastgelegd. De acteur zal de partituur telkens weer anders invullen. Verliezen associaties iets van hun draagkracht, hun expressievermogen, dan duiken er andere op. Dit persoonlijk karakter van de partituur maakt het onmogelijk dat een rol door een andere acteur wordt overgenomen. Je kunt alleen maar een nieuwe partituur opbouwen. Imitatie, ook zelfimitatie, is uitgesloten. Het inzicht dat de acteur zichzelf niet kan herhalen, dat emoties niet vast te leggen zijn, is toch niet zo nieuw. Dat zag zelfs Stanislavskij al in. Je kunt hoogstens enkele type-emoties in voorraad nemen. Juist dat doen vele acteurs. Grotowski analyseert dit fenomeen anders. Het tekensysteem van de acteur ziet hij opgebouwd uit morfemen. Dat zijn de impulsen die uit het binnenlichaam opkomen en naar een buitenbestaan zoeken. De motivering zit van binnen, naar buiten krijgt ze vorm in gebaar en klank. Die vorm is een eindpunt in een proces, maar blijft voorlopig subjectief. Wil de globale produktie (een samen-zijn van individuele acteurs) iedere toevalligheid vermijden, dan moet ze een structuur krijgen, waarin de impulsen in een bepaalbaar systeem van tekens gearticuleerd worden. Deze structuur is het objectieve stadium 8. {==146==} {>>pagina-aanduiding<<} Is dat verschil tussen subjectief en objectief concreet uit te drukken? Enkel empirisch, nauwelijks theoretisch. Maar Grotowski geeft er hints voor in zijn werkterminologie. Als regisseur kan hij tot de acteur zeggen: ‘je crois’, óf ‘je comprends’. Zolang de acteur de impulsen-in-zichzelf naar tekens-uit-zichzelf tracht op te werken, zegt Grotowski: ‘je crois’ of ‘je ne crois pas’. Als het structureringsproces bezig is, gebruikt hij ‘je comprends’ of ‘je ne comprends pas’. Dan reageert hij op dat facet van de tekens dat niet langer abstract is. ‘Je ne comprends pas’ wil zeggen dat deze tekens slechts betekenis hebben voor de acteur zelf. Zodra deze betekenis ook voor anderen reëel wordt, is het teken in zich gevonden. ‘Je crois’ respecteert de persoonlijke vindingstocht van de acteur. Dat is een langdurig proces (twee jaar repetitietijd voor Apocalypsis cum Figuris!), een exploratie van de persoonlijke inwendigheid en een projectie van mogelijke beelden op het scherm van de mede-vindende collega's. Als de schets begint te leven (je comprends-fase), zoekt de acteur de impulsen uit die in zijn lichaam kunnen (moeten) worden vastgehouden. Hij stapelt een expressiegeheugen (‘le corps-mémoire’) op, dat hij in de repetities ontelbare keren opnieuw activeert, uitschakelend wat niet vitaal is of niet belangrijk voor de totaliteit. Hij ontwikkelt een geconditioneerde reflex voor de genoteerde momenten. Deze schets groeit dan geleidelijk uit tot een klein fragment van het ensemble. Wat is het essentiële onderscheid tussen de ont-hulling in een repetitie en de definitieve voor-stelling? In de voorstelling moet de acteur zijn ‘acte de confession’ stellen, onmiddellijk, hier en nu. Dat is uitzonderlijk moeilijk. Hij heeft een richtlijn, een stippelreeks van levende impulsen, goed ingewerkt in zijn bewustzijn. En daar staat ie dan, hier, vandaag, nu. Dit is het moment van ‘l'acte total’. Vanuit het thema, het ‘cristal de défi’, de afgrond, stijgt de acteur op naar zijn persoonlijke ‘confession’. Wat collectief is en wat persoonlijk, raken elkaar in één zelfde punt. Dat punt maakt ‘l'acte’ uit. Het is slechts een ‘acte’ omdat het geen spel (meer) is. Het is een fenomeen van totale reactie. De acteur herhaalt zijn partituur en tegelijk openbaart hij zich tot in het ondenkbare, tot in wat Grotowski noemt ‘l'arrière-être’. Als deze ‘acte’ er {==147==} {>>pagina-aanduiding<<} komt, dan laat de acteur, d.w.z. het menselijke wezen, zijn dagelijkse zijn als in-zichzelf-verdeeld wezen achter zich. Op dát moment wankelt hij niet tussen idee en emotie, tussen inzicht en instinct, tussen bewust en onbewust. Alles is geïntegreerd. Op deze essentie gaat Grotowski's theaterconcept af. Niet de acteur als acteur, maar de acteur als menselijk wezen. Als Grotowski zich op de totale mobilisering van de mens-acteur richt, is een methodische opbouw van een voorstelling dan nog vooraf uit te tekenen? De lichamelijke aspecten van het Laboratoriumtheater zijn misschien nog methodisch te ordenen 9, maar dat geldt niet voor de aspecten tekst, scenario en de bindingen tekst-acteur en tekst-voorstelling. Eigenlijk zijn er nergens nog constanten. Om te zien hoe Grotowski te werk gaat, kan ik misschien even het ontstaan van de laatste produkties analyseren. Voor De standvastige prins was het uitgangspunt een verbaal scenario, waarin al gedeeltelijk een concept van realisatie zat. Voor Apocalypsis cum Figuris daarentegen vertrok Grotowski met een aantal teksten zonder compositie, een reeks duidelijk aangegeven motieven, een ontstellend uitgebreid materiaal. De acteurs konden rustig eigen thema's uitkiezen, die door de troep werden uitgewerkt, tot een vondst gebracht of afgewezen. Uit deze grote hoeveelheid materiaal filterde Grotowski uiteindelijk de voorstelling. De definitieve tekst was pas klaar in het laatste stadium. Het scenario was hier resultaat, geen uitgangspunt. Daarmee wordt het literaire theater wel helemaal afgewezen 10. {==148==} {>>pagina-aanduiding<<} Dus geen methode, wel een concept en een systeem? Grotowski biedt geen algemene esthetica, geen werkwijze. Hij baseert zijn resultaten op de onvoorwaardelijke oprechtheid van de mens-acteur. Hij gaat niet uit van een te presteren dienst aan het publiek. Hij volgt geen stroming, hij voelt zich niet verplicht elk seizoen iets helemaal nieuws te doen. Het is vrij simpel: het eigen bestaan en de artistieke expressie daarvan omzetten in een daad van getuigenis. Dat is geen esthetische code. Het betekent overigens meteen dat de uitwerking van dit beginsel in elk land verschillend zal uitvallen, omdat het organisch zal gebeuren, uit de voorwaarden van mens, tijd en ruimte. Wat Grotowski wel principieel relativeert, is het tekstwoord. De mens drukt zich altijd uit in een totaliteit van reacties. Woorden kunnen exact zijn, maar als achter de woorden het menselijke wezen onecht is, dan liegen ook de woorden. Grotowski baseert zijn produkties op een wijze-van-zijn van de acteur: transparant zijn, zich blootgeven, niets verbergen. Als we woorden willen vermijden of als we alleen geloven op gezag van woorden, dan zijn we al bezig de mens te compartimenteren, te ontkrachten. Dan hebben we de mogelijkheid tot authenticiteit al vernietigd. Het probleem van pro of contra tekst wordt, vooral in het theater nog altijd, vals gesteld. Als de acteur gebruik maakt van taal, dan is hij meteen vals. De acteur moet zelf ‘taal’, het woord moet ‘actie’ zijn. Liegen met het lichaam is heel moeilijk. Vele acteurs maken alleen maar gebruik van het theater. Dat is een houding en ik keur ze niet af, al noem ik ze niet de mijne. Maar ik wil bestaan vanuit mijn vak. Theater is voor mij een actuele ruimte waarin we gedwongen zijn onszelf te realiseren doorheen wat tastbaar en oprecht is. Dat begint op het niveau van het vak. Starten vanuit de kunde, vanuit de trouw aan de mede-leden, en niet vanuit een stijl, een esthetische wil - en tenslotte vinden wat individueel en uniek is 11. Slechts zo bestaat een kleine kans om boven het vak uit te stijgen, dat immers in zichzelf onbelangrijk is. Het vak stelt ons alleen in staat de wijze te ontdekken om het onbelangrijke te vermijden. {==149==} {>>pagina-aanduiding<<} Zowat overal duiken thans Grotowski-epigonen op. Sommigen steunen uitsluitend op Grotowski's publikaties. Anderen zoeken oefeningen na te doen die ze gedemonstreerd hebben gezien of waarover ze gelezen hebben. Weer anderen zijn stagiair geweest te Opole of te Wroclaw en dragen de opgedane ervaring uit als een ingeroest schema. Dat kan de kennis of de reputatie van Grotowski niet bevorderen. Moet ik daaruit besluiten dat Grotowski exclusief is, alleen in zijn eigen laboratoriumtheater beoordeeld mag worden? Dat anderen, zelfs de intimi, hem slechts kunnen imiteren en dus onvruchtbaar maken? En mocht dit niet zo zijn, wat kan er gebeuren? Grotowski noemt zijn epigonen bastaards 12. Hij verzet zich tegen wat overal in zijn naam gebeurt, omdat hij, geloof ik, daarin de creatieve functies mist. Zijn werkwijze wordt gehanteerd als een stereotiepe handleiding. Als de elementen ervan niet gebaseerd zijn op een nauwkeurige techniek, dan worden de resultaten chaotisch, heel erg dilettantisch 13. Maar hoe kan Grotowski zich tegen dit soort shows verdedigen? Een pover verweer van woorden: ‘Je ne veux pas me mêler aux ballets de putains’ 14. Sommige regisseurs hebben van Grotowski vijf, zes oefeningen afgekeken, maar die missen alle zin als je ze aan een publiek voorstelt als een in zichzelf geldige prestatie. Jan Kott - hij mag dan al een Pool zijn - is weinig geschikt om Grotowski te benaderen (noemde hij Grotowski's werk niet ‘a homosexual Mont Blanc’ 15?). Maar de vraagt die hij opwerpt, of het mogelijk is Grotowski's systeemtechniek te scheiden van zijn metafysische fundering, kun je toch niet uit de weg gaan. Is het mogelijk Grotowski's werkwijze te gebruiken in andere theaterconcepten? Ik kan me niet concreet voorstellen hoe het resultaat er dan kan uitzien. Voor mij ligt het probleem anders. Ik wil heel bewust vertrekken van Grotowski's bodem. Hij is mijn enige leermeester. En hij staat alleen. Ik kan niet bedoelen een tweede Grotowski te zijn. Imitatie is van meet af aan uitgesloten. Ik kan slechts reageren op wat ik heb opgedaan. En daar zit toch niets negatiefs in. Grotowski heeft zich niet in een ivoren toren ont- {==150==} {>>pagina-aanduiding<<} wikkeld. Kunst is altijd een collectief produkt en de rechten van de ‘schepper’ zijn relatief, zoniet fictief 16. Mijn antwoord op Grotowski is: het proces van persoonlijke creativiteit bij mezelf als motor hanteren, en dat betekent in één adem dat ik hém voortzet en mezelf uitdruk. Dat betekent tevens: concreet binnen het vak zitten, professioneel zoeken naar het nogniet-uitgedrukte. Consequent zullen mijn resultaten en zelfs mijn techniek anders zijn dan die van Grotowski nu 17. Hoe ‘actueel’ is Grotowski? Heeft hij contact met denken en voelen van de hedendaagse mens? Heeft het zin te vragen naar het politiek-ideologische engagement in Grotowski's theorie en praktijk? Grotowski staat lichtjaren ver van wat momenteel voor geëngageerd theater doorgaat. Vandaag woedt het syndroom van de directe participatie, waarbij het erbij zijn voor belangrijker wordt gehouden dan de wijze waarop. Daarmee zitten we midden in de chaos 18. Ongecontroleerde beweeglijkheid, wanordelijke spontaneïteit, mythische motieven die geïllustreerd worden in plaats van gecreëerd, een pêle-mêle van themata en teksten die uit de meest antagonistische religies en cultuursferen bijeengegaard worden. Maar nooit een directe vraag die uit de mens zelf opkomt. Bovendien, directe participatie is geen wondermiddel. Ruimtelijke integratie (ik verkies {==151==} {>>pagina-aanduiding<<} de term osmose) wordt pas belangrijk als ze een harmonisch onderdeel uitmaakt van de globale structuur van een produktie. Als interne samenhang uitblijft, wordt alle mentaal-ideologische dialectiek herleid tot een voorwendsel om de eigen artistieke onmacht te camoufleren. Knoeien met op zichzelf waardevolle ideëen is geen vervangmiddel voor professionele verantwoordelijkheid. Tenslotte geloof ik niet dat artistieke duidelijkheid in het theatrale project het engagement in de weg staat óf vlucht, integendeel, het is er een absolute voorwaarde voor. Dat verklaart Grotowski zelf: ‘I still doubt the possibility of direct participation in today's theatre, in an age when neither a communal faith exists, nor any liturgy rooted in the collective psyche as an axis for ritual. (...) The Theatre Lab seeks a spectator-witness, but the spectator's testimony is only possible if the actor achieves an authentic act. If there is no authentic act, what is there to testify for?’ 19. Grotowski's engagement ligt in de diepte van het mens-zijn, niet in een actualistische betrokkenheid. Hij maakt - schitterend - gebruik van nieuwe technieken om door te dringen tot de zelfdefinitie van de metafysische mens en om diens morele imperatieven te formuleren voor zijn tijdgenoten. Op zekere dag bereikt Parsifal een koninkrijk waar alles verziekt is: de koning is verlamd, de vrouwen baren geen kinderen, de bomen dragen geen vruchten, de koeien geven geen melk. Tijdens zijn verblijf op het kasteel merkt Parsifal een vrouw op die met een soort urn door de vertrekken stapt, telkens opnieuw. Hij vindt dit alles wel vreemd, maar hij stelt geen onbehaaglijke vragen, 's Morgens vindt hij de burcht volkomen leeg en verlaten. Op zijn tocht treft hij in het woud een jonge vrouw aan bij het lijk van haar minnaar. Pas dan waagt Parsifal: wat gaat er om in dit land? En zij antwoordt: Jij hebt alles gezien. Heb je niet gevraagd wat het te betekenen heeft? Parsifal heeft de vraag niet gesteld. Dan komt het antwoord: omdat hij niet heeft gevraagd naar waarom en wat, daarom is de wereld onvruchtbaar! In dit Graalfragment ziet Grotowski een existentieel teken, dat meteen ook een inzicht verschaft in wat de mythe hic et nunc inhoudt: ‘Je crois que, lorsque nous posons les questions existentielles (..), on peut finir par nous traiter comme des fous. (.) Mais ne pas poser la question (..), cela va, pas après pas, transformer notre vie, lui donner une ligne, une qualité tout à fait différente de ce que nous voulions et nous serons pleins de souffrance, pleins d'angoisse, et très seuls. Alors c'est pourquoi je crois qu'on ne doit pas répéter l'erreur de Parsifal’ 20. {==152==} {>>pagina-aanduiding<<} Terzijde Schrijven in kleinere kringen K. Fens In de bundel Een warm hemd voor de winter van Hans Vlek staat een gedicht met de uit ontelbare poëziebundels bekende titel ‘Herfst’. Het gedicht is een gedicht over de voorbereidingen tot het schrijven van een gedicht, dat dan ‘Herfst’ heet. De voorlaatste strofe ervan luidt als volgt: Sigarenmakers hebben het al opgegeven handspinsters en klompensnijders dito maar hij niet De ‘hij’ is de dichter, en wat hij niet opgeeft is het ambacht van het schrijven. Hij is de laatste van de handarbeiders, waarvan enkelen middels de folklore nog enige tijd hun bestaan hebben kunnen rekken. De schrijver staat nu alleen, hetgeen hem de glorie van de curiositeit zou kunnen geven als hij er niet toe veroordeeld was, zijn schrijfwerk uit te leveren aan een uitgevers- en boekenwereld die steeds meer geïndustrialiseerd raakt, met alle vooral economische consequenties van dien. Aan het eindpunt van alle activiteiten staat de lezer, die in ouderwetse ambachtelijkheid van handelen niet voor de schrijver onderdoet. Zowel schrijver als uitgever trachten hem te werven, maar op verschillende gronden en met andere belangen. En in die belangenstrijd dreigt de schrijver het te gaan verliezen. Zo gesteld is het bovenstaande een bewering zonder grond, die met enige handigheid door een andere fictie verdrongen kan worden. Er is echter feitelijk materiaal ter ondersteuning. Gewezen kan worden op het vorig jaar in Engeland verschenen verslag van een symposium over The Writer in the Marketplace, waarin alle belangengroepen - de schrijvers, de uitgevers, de lezers, de bibliothecarissen - aan het woord komen en veel beweringen met exacte gegevens en cijfers worden toegelicht. Voor Nederland is het materiaal heel schaars. Er wordt wel veel beweerd, maar middels documentatie weinig bewezen. Drie Vlaamse auteurs hebben nu een bewonderenswaardige poging gedaan de discussie over de crisis in de literatuur mede als gevolg van economische kwesties uit het veld van de losse al of niet scherpzinnige beweringen te halen en de lezers feiten voor te leggen. De drie zijn: Daniël Robberechts, Jan Emile Daele en Daniël van Hecke. En het verslag van hun eerste onderzoek heet Uitgeverij (aflevering {==153==} {>>pagina-aanduiding<<} van Schrift-Totems), met de beperkende ondertitel ‘Een werkdocument’, want de auteurs nodigen de lezers uit tot correctie, aanvulling, verstrekking van ander materiaal. Wat de drie aan materiaal bijeengebracht hebben, is al heel veel en veel-zeggend. Uitgangspunt van de documentaire is een bewering op pagina 7; ze kan evengoed een beschuldiging genoemd worden, een juiste dan, want ze laat zich ook als conclusie van het onderzoek betitelen: ‘in het bestaande economische systeem wordt de eerste sociale uitwerking van een geschrift niet gevormd door de lectuur ervan, maar door de economie van het bedrijf dat die lectuur mogelijk maakt’. Wat is er aan de hand? Concentraties van uitgevers zijn aan de orde van de dag; er ontstaan steeds grotere bedrijven, die uit economische noodzaak steeds meer moeten industrialiseren. De grote nieuwe concentraties vereisen een opvoering van de produktie en daarmee samenhangend een opvoering van de verkoop. Niet verwonderlijk is het in verband met dat laatste, dat grote uitgeversconcerns er steeds meer toe over gaan, boekhandels te kopen; in die boekhandels krijgt uiteraard het eigen boek een eerste plaats; bekend is dat bedrijfsleiders extra premies krijgen bij hogere verkoop van produkten van de eigen uitgeverij. Het boek, ook het literaire, dreigt een industrieprodukt te worden. Maar de aard van het literaire werk verdraagt die verandering niet. Literatuur in strikte zin heeft altijd een gering percentage van de boekenproduktie uitgemaakt; het lezersaantal ervan is ook beperkt: het aantal kritische lezers wordt geschat op nog geen tien procent. En dat aantal wordt eerder kleiner dan groter. Een steeds meer dringende grotere verkoop maakt het noodzakelijk, dat de te verkopen boeken een geringe moeilijkheidsgraad hebben; er moet een heel groot publiek bereikt worden. Literatuur valt zelden onder die categorie boeken. De grotere produktie maakt een snelle doorstroming van de boeken noodzakelijk; nadruk zal komen te liggen op die boeken die snel van uitgever bij klant belanden. Wat niet snel gaat, wordt al gauw afgestoten. Hoe gauw, daarvan kan ieder zich overtuigen na een enkel bezoek aan zaken als die van De Slegte: daar neemt de voorraad en vooral van vrij recente boeken steeds meer toe. Verramsjing vraagt tegenwoordig nog weinig tijd. De uitgevers moeten ruimte maken voor de nieuwe stroom. Het boek dat slechts langzaam publiek wint - en daar behoren vrij veel literaire uitgaven toe - krijgt nauwelijks kansen meer tot die werving. Ook niet bij de boekhandel. Want het zal duidelijk zijn: met de verandering in de uitgeverijen moet de boekhandel wel van karakter veranderen. De boekhandel begint de gevolgen van de grote en snelle produktie te bemerken; ook zij moet wel, uit zelfbehoud, het snel verkoopbare boek alle aandacht gaan geven, ook hierom: de boekhandel heeft grote {==154==} {>>pagina-aanduiding<<} concurrentie aan inloopwinkels en kiosken, die zich uitsluitend met het gemakkelijk en snel verkoopbare boek inlaten. De sterk persoonlijke promotie, die een literair boek vaak behoeft, is niet meer mogelijk. Het is onvermijdelijk, dat de op de misschien niet eens te lange duur, de produktie- en verkooppolitiek van de uitgevers en de daardoor noodzakelijk gewijzigde verkooppolitiek van de boekverkopers, de uitgave van bepaalde soorten werken onmogelijk zullen maken. Wat moet een dichtbundel, met zijn zeer beperkte lezerskring, in deze molen? Het mag bekend heten dat nieuwe poëzie een tijd van gewenning bij de lezers vergt. Vroman heeft eens het verhaal verteld, dat hij vóór de oorlog gedichten opstuurde naar ‘De Gids’; hij kreeg die weer prompt retour met een vriendelijk afwijzend briefje. Daarin stond onder meer: deze verzen moeten nog rijpen. Vroman voegde hieraan toe, dat hij de gedichten toen enige tijd op zolder heeft gelegd, als betrof het appelen of kastanjes. En zie, na de oorlog bleken ze gerijpt: ze werden gepubliceerd. In feite moeten de lezers rijpen. Van dezelfde Vroman waren de afzonderlijke bundels, bijeengebracht in het verzamelboek 126 gedichten, bij uitgave van het laatste nog niet geheel uitverkocht. Een uitgeverij en een boekhandel nu die voortdurend opgejaagd worden door de noodzakelijke nieuwe stromen boeken, zullen dat rijpingsproces een onmogelijkheid gaan maken, doordat de boeken snel moeten verschijnen en uit de winkels verdwijnen. Wellicht komt het nog zo ver, dat men voor een boek ouder dan zeg driekwart jaar in de boekhandel niet meer terecht kan doordat de voorraad een vlottende is geworden. Door economische noodzaak worden culturele zaken dingen van de dag. En wellicht alleen niet voor de boekenliefhebber oude stijl krijgt de economie gelijk van de ‘ideologie’. (Of de twee hebben elkaar opgeroepen). Het vroegere boek suggereerde door zijn uiterlijk stabilitas en traditie. Literatuur bleef geldig over eeuwen heen. Een bibliotheek vertegenwoordigde, ja wás een groot stuk cultuur in het huis, de huizen van de weinigen dan die in de literaire cultuur - slechts verstaanbaar met kennis van tradities en conventies - betrokken waren. Zoals het boek de cultuur stabiliseerde, stabiliseerde de lettré de cultuur eveneens. Van dit laatste klopt nog iets na in de nog altijd aanwezige eerbied voor de in literatuur en geesteswetenschappen belezen mens. De cultuur is niet langer een boekencultuur en het literaire spel van conventies wordt nog wel gespeeld, maar in een steeds kleiner wordende kring van intimi, zonder echter het vroegere gezag buiten die kring. Het geleidelijk verdwijnen van de boekencultuur heeft aan de oude cultuurvormen hun stabilitas ontnomen. Het boek vertegenwoordigt voor velen in de meeste gevallen alleen het verleden, de oude bibliotheek is niet langer een stevige muur die eeuwen kan trotseren, maar een museale aangelegenheid. {==155==} {>>pagina-aanduiding<<} Zonder te veralgemenen, kan men toch wel zeggen, dat dé huidige boekvormen pocket en paperback zijn, het goedkope boek, verkrijgbaar voor heel velen, maar ook het goedkoop gemaakte boek: het mist elke uiterlijke stabilitas. Het dient niet voor tijden, maar voor dagen. Lezen is consumeren, eerder dan reserveren. De vorm van het boek heeft de leesgewoonten veranderd, zoals die andere leesgewoonten, voortgekomen uit een totale cultuurverandering, de nieuwe vorm van het boek hebben opgeroepen. En het karakter van die leesgewoonten maakt een snelle en grote toevoer van boeken noodzakelijk en dat onafgebroken. De boekenindustrie gaat alle kansen krijgen. De snel verwerkende boekhandel eveneens. Maar de literatuur dan? Niet ontkend kan worden, geloof ik, dat de literatuur in feite nog werkt vanuit een verleden cultuur: in haar gerichtheid op een kleine kring, in haar vormen - de poëzie, de roman - in haar verbondenheid met een traditie, - literatuur is zonder literatuur immers onbestaanbaar. Men mag misschien wel zeggen, dat in het algemeen de ‘ideologie’ van de literatuur dwars staat op de op dit ogenblik overheersende ideologie. Nu kan die dwarse positie voor de literatuur alleen maar een gezonde zijn; opgaan in het gemeen heeft voor de literatuur altijd betekend kapot gaan. De moeilijkheid is echter, dat nu het verschil in ideologie het verschijnen van het literaire boek zelf gaat bedreigen. En al verschijnt het nog - er zijn nog uitgevers die veel wagen - dan zijn daar weer talrijke belemmeringen voor het doordringen van dat boek tot een groter publiek. Het lijkt erop, dat de literatuur op de dreigende isolatie reageert op een wijze die de isolatie nog versterkt: in moeilijkheid tracht zij vaak haar bijzonderheid waar te maken. Moeilijkheid die weer een hele binnenkerkelijke kring van exegeten heeft opgeroepen, die op hun beurt in hun cijferen puzzelwerk de indruk van moeilijkheid nog versterken en het literaire werk nog meer isoleren: ook het commentaar is nu nog voor de incrowd. Sommige verschijnselen in de literatuur herinneren mij vaak aan wat de bioloog-schrijver Dick Hillenius over de eilanddieren heeft geschreven: doordat zij zich geïsoleerd voortplanten, zonder bedreigingen waaraan de ‘vasteland-dieren’ bloot staan, verliezen bepaalde lichaamsdelen niet alleen hun functies (vleugels zijn er niet meer om te vliegen) maar brengen zij in het evolutieproces ook de merkwaardigste variëteiten voort, zeer kwetsbare variëteiten ook: binnendringen van ‘vasteland-dieren’ betekent hun ondergang. Ik ben hier ver afgedwaald van het document van de drie Vlaamse schrijvers, die een belangrijke doorlichting geven - met veel cijfers, citaten, documenten - van de politiek van veel uitgevers (die ook een cultuurpolitiek is) en van de gevaren die de schrijver bedreigen, ook als hij zich in de nieuwe stroom laat meevoeren. In het slotdeel van de documentaire {==156==} {>>pagina-aanduiding<<} komt het verschijnsel van de ‘parallelle’ uitgeverij uitvoerig ter sprake: de kleine, piepkleine uitgeverij, die naast de concerns werkt, heel speciale dingen publiceert en voor sommige auteurs het smalle trottoir is waarop zij vanaf de drukke rijweg nog gauw kunnen vluchten. Het lijkt niet onmogelijk (het is verbazend, hoeveel kleine uitgeverijtjes er al zijn, met name in Vlaanderen), dat deze zaken met name voor de literatuur in de toekomst van veel belang kunnen worden, zoals dat ook het geval kan zijn met wat ik nu maar even noem de parallelle boekhandel, de kleine boekwinkel voor de liefhebbers en kenners, die in de steeds talrijker wordende boekenwarenhuizen het en het boek niet meer kunnen vinden. Er is wel eens geopperd, dat het er mee zal eindigen, dat de dichter die zijn werk nog in de publiciteit wil hebben, dat werk zelf zal moeten gaan stencillen en verspreiden, binnen de kleine kring van de geestverwanten. Merkwaardig verloop: de dichtbundel, het literaire boek, zal gaan eindigen op het punt waar het boek begonnen is: in de zeldzaamheid, gevolg van het handwerk. Alle mogelijk pessimisme ten spijt: er zijn nog optimisten onder de uitgevers die tegendraads durven te handelen en moeilijke literatuur durven te publiceren, zoals er nog boekverkopers zijn (ze worden zeldzaam want hun activiteiten bedreigen hun levenskansen) die een cliënt nog enthousiast willen maken voor een boek dat henzelf gegrepen heeft. Dat sommigen van die uitgevers veel andere, gemakkelijk verkoopbare boeken, moeten publiceren om die literatuur op de kleine markt te kunnen brengen, is bekend. Het nu al bijna vergeten succes van Françoise Sagan heeft heel wat auteurs bij de uitgever Julliard een kans gegeven. Welk geduld - bijna onmogelijk geduld - sommigen bereid zijn op te brengen bewijst een mededeling van de uitgever Van Oorschot. Hij heeft onlangs de tweede druk van de Verzamelde gedichten van Jan Hanlo gepubliceerd. In een aankondiging van die herdruk schrijft hij: ‘De eerste druk (1958) van 1100 exemplaren raakte pas vorig jaar, na Hanlo's dood, uitverkocht. Het zoveelste bewijs, dat de kwaliteit van een boek meestal geen invloed heeft op de verkoopcijfers’. Twaalf jaar is geduld gevraagd, was opslagruimte vereist en vooral, dunkt mij, geloof bij de uitgever in de kwaliteit van het boek. De zeldzamen die dat alles nog op kunnen brengen - maar hoe lang nog - verdienen bewondering. Want, alle feiten ten spijt, er is niets fijners dan poëzie lezen en vooral uit een mooi gebonden boek, poëzie van Hanlo bijvoorbeeld, een gedicht als ‘Voortreffelijke boeken’ bijvoorbeeld: Voortreffelijke boeken kocht ik. Zij willen graag mijn koop belonen. Maar ongelezen wachten zij, Want steeds verwijlt mijn geest het meest Bij jullie - schonen. {==157==} {>>pagina-aanduiding<<} Een generatie II Het gesprek verloopt ongedwongen, in een heel ontspannen sfeer. De twee kinderen van de geïnterviewde zijn in de kindercommune, zij is dus vrij. Een marmotje zit op haar schouders, wordt regelmatig gestreeld en neemt op die manier deel aan het gesprek. Er wordt veel gelachen, en dat is niet alleen maar een manier om te relativeren wat er gezegd wordt. Het gesprek, dat meer dan drie uur duurt, wordt bruusk onderbroken door de thuiskomst van de kinderen. Achteraf beseft de geïnterviewde dat ze een paar dingen vergeten heeft die ze wel belangrijk vindt. Schriftelijk voegt zij er enkele notities aan toe. In november word ik 28, ik heb nog een kleine zus van 7-8 jaar, een groot gezin van 12 kinderen. Echt de klassieke, bekrompen, katholieke familie. Mijn ouders zijn heel autoritair, maar heel bang voor autoriteit die boven hen staat: de Kerk en de maatschappelijke gezagsdragers, maar toch wel eerst de Kerk, een bisschop is méér dan een senator. In de familie word je slechts geaccepteerd als je op hen gelijkt, dezelfde dingen denkt en doet, en de normen daarvoor zijn heel ordinair: een kleinburgerlijk fatsoen - materiële welvaart binnen de perken van het decente; en nergens plaats voor wat fantasie. De meeste van mijn broers passen daar heel goed in: dezelfde cliché-achtige manier van redeneren, dezelfde flauwe praat; terwijl, vreemd genoeg, de meisjes allemaal buiten dat patroon vallen. Nergens wordt van je gevraagd dat zeggen en doen samenvallen. Het volstaat dat je aan het ritueel deelneemt. Als de schijn maar gered wordt. Je kunt je geen autoritairder mens voorstellen dan mijn vader, zo echt iemand uit de bijbel: ‘Ik ben hier de baas en zolang jullie onder mijn dak wonen, valt er niet tegen te pruttelen’. Je hebt maar één middel om eraan te ontsnappen en dat is hen gewoon bedriegen langs alle kanten en zo proberen je eigen leven te leiden. Je kán gewoon niet doen wat hij van je vraagt. Toen ik nog klein was, ging het oppervlakkig gezien tamelijk goed met mijn ouders. Niet dat ik echt meespeelde, maar ik had een manier gevonden om me terug te trekken die niet opviel, die geaccepteerd werd, omdat ik nog klein was. Ik had mijn eigen spellekes, mijn eigen hoekjes om te zitten dromen, op zolder, op de trap, en ik kon me echt goed terugtrekken in {==158==} {>>pagina-aanduiding<<} mezelf, zonder dat me gevraagd werd uit mezelf te treden en ergens aan deel te nemen. Bijvoorbeeld die eindeloze missen, lof en vespers, ik vond dat toen niet erg, integendeel, het maakte deel uit van de ene, magische wereld; ik moet zelfs zeggen dat ik graag naar 't lof ging, en ik las heel veel, boeken over het Heilig Treesje van Lisieux en zo, ik las dat fantastisch graag die levens van ‘vroeg in geur van heiligheid gestorven’ kinderen; er stond zo een hele kast vol bij mijn grootmoeder en thuis. De moeilijkheden zijn pas begonnen zo rond 13 jaar. Ik begon ineens van alles te merken, en eenmaal uit die magische wereld gegroeid, kon ik dat spel met de grote mensen gewoon niet meer volhouden. Ik wou van alles, ik wou echt eerlijk zijn, mezelf bevestigen zoals ik dacht dat ik echt was, en dat hield in dat ik de hypocrisie van de anderen wou ontmaskeren; niet dat ikzelf zo ‘eerlijk’ was, verre vandaar, ik loog altijd tegen de sterren op, maar dit was toch iets anders dan hypocrisie. Van de lagere school in de humaniora kwam ik in een totaal ander milieu terecht. In de lagere school was ik altijd de eerste van de klas geweest, het lievelingetje van de zusters. Ik had mijn Plechtige Communie gedaan en de zuster vroeg me wat ik later wilde worden en ik zei: missiezuster, en mijn vader zat daar met de tranen in de ogen. Ik dacht er niet aan ooit missiezuster te worden, ik vond het iets vreselijks, maar ik voelde dat men dat op dat moment van mij verwachtte, en ik dacht waarom het niet zeggen, iedereen was zo goed gezind en dus, ik vond dat helemaal niet erg. Maar toen kwam ik in een andere school terecht, ik moest opnieuw een plaats veroveren, een image winnen. Met Kerstmis was ik niet meer de eerste van de klas. Een ware slag voor mij en vooral voor mijn ouders, die mij met allerlei bedreigingen en rancuneuze verwachtingen bestookten. Ik vond dat fundamenteel onrechtvaardig. Ik geloof dat ik van toen af iedere serieuze inspanning heb laten varen omdat hun verwachtingen mij zo hopeloos onvervulbaar leken. Ik werd toen een vreselijke belhamel, het was echt wel de leeftijd daarvoor, van braafste op de vorige school werd ik nu de stoutste in de nieuwe school. En in de vierde is er een keer iets ergs gebeurd. We lazen in de klas een tekst van Timmermans, van Jozef en Maria die met het ezelke ergens naartoe gingen, ik moet gezegd hebben: ‘maar wie gelooft dat nu eigenlijk nog, dat is allemaal flauwe kul’, maar er volgde een hele kettingreactie op, die ik helemaal niet begreep. Ik moest naar de directrice komen, ik ging van school vliegen, ik verstond er niets van, ik zei: ‘maar ik heb dat zo maar gezegd, meer voor de lol’. Ik weet dat ik daar toen drie maanden mee rondgelopen heb: hoe is dat nu toch mogelijk! Mijn ouders zijn toen bij andere mensen te rade geweest, o.m. bij nog zo'n autoritaire figuur die mijn vader kende, een vrederechter, voor mijn vader een ‘meneer’, en die {==159==} {>>pagina-aanduiding<<} heeft hem zeker aangeraden mij naar een psychiater te sturen, ik moest naar een psychiater en ik wist helemaal niet wat dat was en ik was er doodsbang voor; ik ben daar vijf jaar lang naartoe geweest. En ik kon al die tijd maar niet geloven dat mij dat overkwam. Ik wist niet wat ik tegen die man moest zeggen, ik fantaseerde er maar wat op los, en op school: je kan je niet voorstellen wat een opschudding er was; de nonnen hadden verteld dat ik krankzinnig was geworden. Ik voelde dat de anderen mij anders bekeken. Ik was niet veranderd, maar de anderen deden alsof dat wel zo was, alsof ik iets aparts geworden was, waar anderen liefst niet meer te dicht bij in de buurt kwamen. Vroegere vriendinnen mochten ineens van thuis niet meer met mij omgaan. Als je daar middenin zit, neemt dat echt wel dramatische allures aan. Ik heb toen gezworen: ik zal me wreken. Het jaar daarop wou ik op school met niemand meer omgang hebben, ik was heel arrogant, maar wel heel ‘braaf’, ik deed alles opdat ze niets meer op me konden zeggen, ik studeerde heel hard, ik werd weer de eerste van de klas. Ik heb echt tot aan mijn retorica zo geleefd. Toen ontstond er een nieuwe mythe rond mij. Ik las heel veel, allemaal dingen die mijn leeftijdgenoten niet lazen; ik interesseerde me daar zelf ook niet wezenlijk voor, het maakte allemaal deel uit van dat plan om me te wreken, maar dat snapten ze natuurlijk niet. Ik was dus weer iets speciaals, hoewel dat helemaal niet zo was, maar op de duur ga je daar zelf in geloven. ‘Als zij denken... ik zal ze eens laten zien wat ik allemaal kan’. Je begint een boel dingen te lezen waarvan je op de duur nog wel iets gaat verstaan ook. In de hogere klassen hield ik ‘discussies’ met de leraren over de hoofden van mijn medeleerlingen heen; het waren wel glorierijke momenten, hoewel ik me al die tijd ervan bewust ben gebleven dat in heel die machinatie de enige echte verliezer uiteindelijk weer ikzelf was. In heel mijn opzet tot zelfaffirmatie (op een vlak waarop de anderen affirmatie van mij verwachtten, niet op dat ene vlak waarop ik werkelijk mezelf had kunnen zijn) gebruikte ik de volwassenen, maar zij gebruikten ook mij en duwden mij verder in een richting die ik tenslotte niet wenste. Mijn ‘plan’ werd mij uit handen genomen. Zo eindigde ik de retorica met een aureool van uitzonderlijke begaafdheid, maar ergens was ik weer buiten de norm, niemand beschouwde mij als een vrouw, wel als een hybried wezen, moeilijk thuis te brengen. Ik leefde toen abnormaal raar, alles wat spontaan en natuurlijk in mij was, had ik onderdrukt, ik weet zelf niet hoe ik het klaar heb gespeeld. Als ik nu foto's bekijk uit die jaren, ik sta erop als een heel lelijk, pretentieus wicht, oubollig, met voor die tijd al gedemodeerde kleren. Het heeft me vreselijk gedrukt heel die periode, het gevoel afschuwelijk lelijk te zijn; dat was mijn zwakke plek in heel dat krampachtig opgetrokken pantser; god, wat zou ik er niet voor gegeven hebben om {==160==} {>>pagina-aanduiding<<} gewoon en mooi te zijn, gewoon lief en aardig en vlot en met een boel mensen om me heen die me wel mochten. Heel irrationeel en toch heel logisch gaf ik er mijn moeder de schuld van, ik geloofde echt dat mijn krampachtig uiterlijk een vertaling was van haar gebrek aan liefde voor mij. Ik zat in een vicieuze cirkel: hoe meer ik in nood geraakte, des te onaardiger gedroeg ik me en des te minder werd die nood opgevuld. Een heel klassiek proces. Haar verhouding tot mij was heel dubbelzinnig: enerzijds vergaf zij het me niet dat ik zo slecht aan het beeld van ‘de vrouw’, ‘het vrouwelijke’ beantwoordde, maar anderzijds was ze fier op me, ze kon uitpakken met mijn schooluitslagen en zo. Iedereen dacht en zei ook altijd dat ik nooit zou trouwen, ik zou ‘professor’ worden. En ik speelde daarin mee. Ik weet zeker dat mijn moeder de laatste kinderen echt niet graag meer had. Zij zat dan altijd te wenen, lachend zeiden wij dan onder elkaar: ze zal wel weer in verwachting zijn. Ik was dan altijd heel kwaad. Met het vierde of vijfde was ik misschien nog blij, maar daarna schaamden we ons, op school lachten ze ons uit. Je hebt het gevoel dat je in een konijnenhok bent grootgebracht. De jonge kinderen hebben geen echte persoonlijkheid, ze zijn nummer zoveel, er wordt er al eens een vergeten: waar zou die zitten? Als je 13-14 bent en je moet een hele vakantie met een kinderwagen rondtrippelen,... er waren er zeker bij die ik, had ik gedurfd, gewoon de nek had omgedraaid. Als ze 2-3 jaar waren, begon ik ze wat gaarne te zien, je praat er wat tegen en dan zijn ze hef. Hoe mijn moeder zo'n groot gezin ooit gezien of gepland heeft, weet ik niet. Ze klaagde altijd steen en been, al van toen we klein waren en het verergert. Ze wordt ouder, 54 of zo, en dan nog met zo'n kleintje van 7, ik mag er niet aan denken. Mijn moeder zit nu periodisch te wenen, want ze denkt aan dat kleine kind; als zij dood zijn, gaat dat achterblijven, en wîj zijn allemaal veel te slecht, we gaan er niet voor zorgen, dat gaat naar een weeshuis. Zelf heb ik nu twee kinderen, ik zou er meer willen, ik weet niet hoe dat komt, ik zou dat eens moeten analyseren, misschien wil ik er dan helemaal geen meer. Ik ben heel graag in verwachting, ik zou best heel mijn leven in verwachting willen zijn, ook al komt er niets uit, gewoon dik rondlopen. 't Is zeker niet normaal. Mijn vriendinnen, als die in verwachting zijn, vinden dat vreselijk, maar ik vond dat heel plezant, geweldig eigenlijk, de geboorte ook, echt iets fantastisch. Ik denk dat het alleen maar daarvoor is dat ik nog kinderen zou willen, voor daarna weet ik niet. Het eerste hebben we echt gewild, gepland, ik vond het verschrikkelijk dat het nog zo lang duurde. De tweede hadden we liever wat later gehad. Als ik er nog een zou krijgen, zou ik het toch weer helemaal anders doen. Ik denk dat ik de dingen nog te veel op hun beloop heb gelaten, ik heb er eigenlijk te weinig aandacht voor gehad, ik zou er nu zo eens een willen, bijna zoals je zegt ik {==161==} {>>pagina-aanduiding<<} wil nog een hond of een kat, en daar zou ik echt van genieten, zo naar kijken, wat doet ie nu, hoe ver is ie nu gevorderd. Uit mijn kinder- en jeugdjaren heb ik helemaal geen vriendinnen overgehouden, ik ken gewoon niemand. Toen ik naar Leuven kwam, was ik zo schuw als een muis. Ze hebben me in een peda gestopt, de strengste in Leuven, met vier franstalige nonnen, die je ‘ma mère’ moest noemen, precies een klooster. Ik kwam daar alleen maar uit, heel schichtig, om naar de cursus te gaan, en ik rende dan direct terug. Ik was zot aan 't worden dat eerste jaar. Het heeft een jaar geduurd voor ik voorbij het studentenrestaurant dierf lopen. Ik was doodsbang, ik kwam gewoon niet buiten. Het enige was, dat ik zelf wel eens iets ging kopen, koekjes of zo, dat verwonderde me dat ik dat kon, dat ik dat aan niemand hoefde te vragen. Ik had wel geld, maar was er heel zuinig op, ik was fier als ik wat overhad. En de eerste zaterdag met de eerste trein naar huis. Ongelooflijk! Thuis kon ik niet aarden, maar op de een of andere manier was dat de enige plaats waar ik naartoe kon. Vanaf de eerste les wist ik al, 't is zeker dat niet wat ik had willen doen: spraakkunst, en ik had iets over cultuur verwacht, je kent dat. Voor de examens veertien dagen niet geslapen van schrik, maar ik was er door, gewoon door, zonder onderscheiding. Mijn vader was meegekomen naar de deliberatie en die was heel erg teleurgesteld, ikzelf ook. Iedereen had immense verwachtingen op mij gesteld. Onder de vakantie ben ik ziek geworden, maar het was meer iets psychosomatisch. O ja, dat vergeet ik: vlak voor de examens had ik een geweldige inzinking. Ik dacht dat ik er nooit kon komen, ik kon bij niemand terecht. Ik wist echt niet meer wat gedaan, en zonder na te denken slikte ik een hoop slaappillen, niet genoeg om van dood te gaan, dat was niet de bedoeling, maar toch wel zo veel dat er goed heibel ging van komen. Ik ben wakker geworden in het ziekenhuis, ze kwamen van thuis, een heel drama: dat ik hun dat toch niet meer mocht aandoen, dat ze dat toch niet verdienden, ik moest maar schoon braaf studeren, ik ging er wel door geraken. In het tweede jaar ben ik Dirk tegengekomen. Die kende ik al van vroeger, van de vakantie aan zee. Weer zo'n heel historie. Mijn vader vond dat ik een vriendin moest hebben, de enige keer dat hij iets goeds gedaan heeft. Hij vond dat ik altijd zo ostentatief alleen liep - en de kleine mannen: ‘mogen we niet mee?’ - ‘nee, ik wil alleen gaan wandelen’; ik schreef gedichten al van in de lagere school, vandaar mijn moeder: ‘ze moet weer gedichten schrijven’. Mijn vader gaat dus naar een pastoor daar aan de kust en vraagt of die geen vriendin voor mij kan uitzoeken. En er kwam er een, we konden gelukkig goed met mekaar opschieten. Zij sprak veel over haar broer, dat was Dirk, en op een goeie dag arriveerde die en we gingen samen wat babbelen en we gingen naar Brugge naar een museum. Dirk was {==162==} {>>pagina-aanduiding<<} toen nog erg jong, 16-17 jaar, echt nog een schooljongen. Ik voelde me vreselijk oud tegenover hem. Toen ik het tweede jaar in Leuven zat, kwam Dirk daar aan voor zijn eerste jaar. We begonnen zowat, niet echt te vrijen, heel dikwijls bij mekaar, naar muziek luisteren en zo, platen van Jaap Fisher, zo kan je je een beetje de sfeer voorstellen. Ik ging al niet veel meer naar de cursus, de nonnen begonnen me al met een scheef oog te bekijken. Ik was met veel te grote verwachtingen naar Leuven gekomen, opgepept door de school, voor een wetenschappelijke carrière. Maar het interesseerde me echt niet. Ik was zelfs niet bekwaam genoeg, je moet al een speciaal soort intelligentie hebben om hier onderscheiding te halen. Ik zei tegen Dirk: ik wil van alles experimenteren en we gingen allerlei experimenten doen: drie dagen niets eten, wie dat het langst volhield, en vlak voor een auto de Bondgenotenlaan oversteken - ‘Wie durft nog over?’ - zodat we ternauwernood ontsnapten. Heel zot en heel triestig. We gingen naar een film - Tati, Mon Oncle - en Dirk had die zeker al acht keer gezien, maar hij moest nog zo hard lachen dat iedereen moest omkijken wie daar zo beestachtig zat te lachen, en ik weet niet waarom, ik zag hem niet graag meer en ik maakte het af. Ik voelde me al een heel eind op weg in mijn experimenten: ik had het afgemaakt met iemand, ik stapte die dan voorbij alsof ik hem niet zag. In feite zag ik hem heel graag, ik was razend verliefd, ik deed maar alsof, maar na een tijd zag ik hem echt niet meer. Dat het met de studies zo slecht ging, vermeerderde mijn lust tot experimenteren. Ik begon met anderen te vrijen, telkens maar een week of drie. Ik ging altijd maar verder in mijn seksuele experimenten, want ik wist natuurlijk helemaal van niets. Met achttien jaar wist ik echt nog bijna niet wat er gebeurde tussen een man en een vrouw. Ik heb heel lang gedacht dat je kinderen kreeg door uit hetzelfde glas te drinken, omdat er in boeken altijd stond van ‘ze dronken uit hetzelfde glas’ en zoveel later kregen ze dan een kind; ik dacht, dat kan maar van één ding komen: als je uit hetzelfde glas drinkt. Maar het interesseerde mij eigenlijk niet, het behoorde niet tot mijn image; de andere meisjes op school praatten over jongens, maar vermits ik mij zo hoog boven alles verheven achtte of deed alsof, heb ik daar nooit naar geluisterd. Toen ik naar Leuven ging heeft mijn vader mij gezegd dat ik toch niet te vlug een jongen mocht kussen: ‘de vrouw moet het meeste verstand gebruiken, als een jongen begint te kussen weet hij gewoonlijk niet meer waar hij ophoudt’. Dat is zo het enige wat ik qua voorlichting heb gekregen. Ik ben dan met één echt serieus beginnen te vrijen, ik vond dat heel plezant, ik verstond zelf niet dat ik dat zo plezant vond, dat ik daar vroeger nooit aan gedacht had. Dat hele jaar heb ik iedere dag liggen vrijen, ik deed niets anders meer. Ik sliep, ik at, en dan naar 't kot van dien type. Ik geraakte {==163==} {>>pagina-aanduiding<<} eraan verslaafd. Natuurlijk, in juli was ik gebuisd, in september geraakte ik er door. Maar ik wilde niet verder gaan met klassieken, ik ging oosterse talen studeren. Daar waren ze thuis heel erg tegen, maar het werd voor mij een principekwestie: ik wil dit, wat jullie ook zeggen. Maar na een paar weken zag ik dat het dezelfde soep was. Ik maakte de kandidatuur af, maar 't volgend jaar wilde ik weer iets andes doen. En al die tijd vrijde ik met die type. Ik ben er wel vier jaar bij geweest, maar ik kan me zelfs niet meer voorstellen hoe ie eruit zag, ik geloof niet dat wij ooit een serieus woord met elkaar hebben gesproken. Ik had het gevoel dat ik nu helemaal in de negatie was gekomen van wat de anderen van mij verwacht hadden en wat ik zelf meegespeeld had: iemand die heel ascetisch wetenschappelijke arbeid ging doen, iemand die voor haar intellect ging leven, niet helemaal een vrouw. De anderen hadden mij in die rol geduwd en al spelend had ik die zelf op me genomen, om wraak te nemen. Maar nu was ik in de negatie terecht gekomen. Ik genoot van het idee: zie nu eens wat die allemaal van mij verwacht hadden! Maar ik was niet gelukkig, ik was afschuwelijk. Het jaar daarop ging ik filosofie doen. Toen geraakte ik in verwachting van dien type. Die wilde dat niet houden en ik op een of andere manier ook niet en toen heb ik een abortus laten doen. De eerste week was ik opgelucht, ik moest niet trouwen, en thuis zouden ze er niets van weten. Maar het is wel iets wat ik verdring, het behoort echt tot de dingen die je ergens moet verdringen, zeker de eerste tijd, anders kun je gewoon niet meer leven. Ook al is het bij mij op een heel ‘cleane’ manier gebeurd en ben ik in dat opzicht bevoorrecht. Die jongen was bevriend met een gynecoloog, daar ben ik een hele dag thuis gebleven. Ik heb weinig fysische pijn gehad, ik was onder narcose, hoewel ik echt doodsangsten heb uitgestaan, ik verwachtte echt dat ik er van zou moeten sterven, het leek mij zo vanzelfsprekend dat je daarvoor ‘gestraft’ moest worden. Enkele maanden daarna heb ik mijn verhouding met die jongen verbroken. Ik was die gewoon gaan haten, al heb ik er met hem nooit over gesproken, hij zou dat niet geduld hebben. In de zomervakantie daarop ontmoette ik Dirk opnieuw. Ik hield toen een kat - ook een hond en een eekhoorntje, ik las alleen maar over dieren, sprak alleen maar over dieren, ik zat meer in Antwerpen in de zoo dan in Leuven - en op een keer zat ik met mijn kat in Universitas en Dirk kwam daar binnen en trapte bijna op mijn kat; ik zei: ‘Kun je niet oppasen, seffens trap je nog op mijn kat’, en vanzelfsprekend namen we de draad weer op die 3-4 jaar ongebruikt was blijven liggen maar nooit echt was afgeknapt. Dirk had nog nooit seksuele betrekkingen gehad en ik dus al een heleboel, en dat was wel plezant, dat plaatst je in een andere situatie, je kunt iemand anders van alles leren in plaats van altijd van alles te moeten slikken. Het {==164==} {>>pagina-aanduiding<<} was een romantische tijd, op een zolderkamerke in 't Begijnhof, met helemaal geen centen, zowat eten, wat vrijen, en wat naar muziek luisteren, orgelmuziek, Bach en zo. We zijn direct samen gaan wonen. En we studeerden samen filosofie. Voor het eerst was ik werkelijk met heel mijn wezen in iets geïnteresseerd. Van een bepaald beroep had ik niet 't flauwst idee, ik heb zelfs nu geen idee van wat ik zou willen doen, ik denk daar nooit over na, ik leef van de ene dag in de andere. Ik vind het niet nodig naar iets te streven. Als ik om financiële redenen moet werken, om het even wat, dat tast mij niet aan, ik word er niet door geraakt. Ik heb maanden aan een stuk pakskes gemaakt, mijn handen lagen open van de koorden, maar ik dacht nooit: 'k zit hier pakskes te maken, ik dacht aan totaal andere dingen, ik zat te zingen of te dromen. De getrouwde vrouwen die ik ken, zeggen allemaal: hoe kun je dat, alleen maar je huishouden? Maar ik ken iemand met twee kindjes, die gaat werken, haar man ook, maar dat is gewoon verschrikkelijk, het hele huis staat overhoop. Die lopen daar rond als twee zotte mollen, ze hebben altijd van alles te doen. Heel dat probleem van de emancipatie van de vrouw is volkomen vals gesteld. Ik vind álle werk op de een of andere manier onterend, om het even of het een man is of een vrouw. Ze zijn bijvoorbeeld tegen het feit dat de vrouw misbruikt wordt in de reclame, ze zeggen: het wordt tijd dat ze er eens wat blote mannen op zetten, maar dat is het niet. Ze zouden gewoon tegen alle reclame moeten zijn. Ik heb lange tijd gehoopt dat er gewoon door de gebeurtenissen zelf ergens spontaan iets zou gaan veranderen in heel het systeem, politiek, economisch, sociaal, onder de druk van de geschiedenis zelf. Maar ik zie het echt niet meer. Er waren hoopgevende tekenen, je zou in een soort euforie gaan leven, zo van: nu kán het toch niet blijven voortduren. Maar ik zie het niet meer. Bijvoorbeeld je leest iedere dag in de krant over folteringen in Brazilië, ze zeggen: in de tweede wereldoorlog heeft niemand geweten van die concentratiekampen, maar nu weten we het allemaal en wat doen we? Als je zegt dat je links bent, dan is dat niet zomaar gebeurd, heel onze opvoeding spreekt dat tegen, ik geloof dat dat veel meer een emotioneel en psychologisch proces is dan een theoretisch proces, ik denk dat dat te maken heeft met verzet tegen autoriteit, bij mezelf zit er nog altijd iets in van die wraakneming van vroeger. Ik denk dat dat gegroeid is uit ‘Leuven Vlaams, Walen buiten’, toen zijn wij voor de eerste keer op straat gekomen, en Zwartberg was daar een paar maand aan vooraf gegaan. Toen is de SVB ontstaan, maar dat hebben wij niet meegemaakt, wij zaten toen in Italië. Daar zijn wij voor het eerst in contact gekomen met linkse mensen, die ons meenamen naar wijkvergaderingen van de communistische partij. De school waar Dirk was, was een van de eerste om te staken. Er werd {==165==} {>>pagina-aanduiding<<} daar al veel Marcuse gelezen, voor dat die hier bekend was. Je voelde je heel spontaan verwant met die mensen. Ik kan me dat niet voorstellen dat sommigen niet zien hoe onrechtvaardig de meeste toestanden in de bedrijven zijn, of de zwarten in Amerika. Maar wat wil dat zeggen, politiek engagement? Voor míj bedoel ik, in mijn praktisch leven. Ik doe wel aan een hele boel dingen niet mee, waardoor ik mij in een positie plaats die meer buiten dan binnen de maatschappij is. Bijvoorbeeld het kerkelijk ritueel, daar staan wij volkomen buiten. We zijn pas getrouwd toen Anneke bijna geboren was, een hele tijd als ongehuwde moeder in Rome. We wilden helemaal niet trouwen, maar dat is gewoon niet vol te houden, je botst op zoveel moeilijkheden, gewoon al administratief. ‘Wat, zijt gij niet getrouwd, wat is dat voor iets!’ Geen kinderbijslag, geen geboortepremie, en wij hadden die nodig. En thuis kunnen ze nog wel volgen dat je samen leeft, als je dan maar geen kinderen krijgt, maar als ze horen dat het niet eens een ongeluk is, dan zeggen ze: waar hebben die hun gedachten? Ik wou kinderen hebben, voor een deel misschien door dat abortus-precedent, ik wou een schuld inlossen. En toen het zo lang duurde, zei ik: zie je wel, ik ben gestraft, ik voelde mij schuldig en ergens toch goed omdat ik gestraft was. Kinderen krijgen is zeker een manier geweest om mezelf een stuk identiteit te geven. Ik zoek nog altijd naar een eigen identitiet. Ik heb zo lang moeten leven bij de gratie van de identiteit die andere mensen mij toebedeelden. Maar wat me vooral boeit, is alles wat met natuur en vooral met dieren te maken heeft. Een dier leren kennen is een enorm verrijkende ervaring. Hoe beter je een dier leert kennen hoe meer dimensies het ontvouwt, terwijl bij mensen, hoe beter je ze soms leert kennen, hoe ééndimensionaler ze worden. Een mens krijg je eerst in zijn geheel voor je, en gaandeweg vermindert hij, verdunt hij, je kan hem helemaal afpellen. Soms zie je mensen die zo nadrukkelijk iets affirmeren in hun leven of in hun persoon dat je gaat zoeken: wat klopt hier niet? Op de duur valt dat valse kleed af en er schiet niets van over. Dat is niet altijd plezierig. Je bent ervan gaan houden. Ik heb helemaal achter zijn gordijn gekeken en nu al ben ik er verliefd op. Wat moet ik daar dan mee beginnen, ik kan toch niet verliefd zijn op iemand van wie ik weet: in vele opzichten is hij maar een toneelspeler. In het begin moet ik wel behoefte gehad hebben aan vriendschap en affectiviteit, maar het voortdurend tekort is omgeslagen in de volkomen negatie ervan; ik heb geleerd iets dat je niet krijgt niet meer nodig te hebben. Thuis was er geen affectiviteit, dat vonden ze flauwe kul. Met mijn eigen kinderen weet ik het niet. Ik kan me nooit realiseren dat dat míjn kinderen zijn. Ze zijn zo eigen, dat is Geertje, en dat is Anneke, ik maak nooit die associatie: dat zijn nu míjn kinderen. Wel toen ze pas geboren waren, dan zat je daar naar te kijken, is dat nu uit mijn buik ge- {==166==} {>>pagina-aanduiding<<} kropen, en twee dagen geleden zat het er nog in, hoe is dat mogelijk? Ik ben wel heel bang dat er iets mee zou gebeuren, en ik dacht vooral: ik moet ervoor zorgen dat ze nooit in dezelfde situatie komen als ik vroeger, dat je dan onbewust toch weer gaat doen wat je vader en moeder tegenover jou gedaan hebben en dat je kinderen dan weer... Maar soms is 't wel moeilijk, je spontane reactie is vaak: het kind is toch kleiner en je duwt het naar beneden, gewoon door het feit dat jij zoveel groter bent, je weet zoveel meer, je kunt zoveel meer. Je bent bijvoorbeeld groenten aan 't schoonmaken en zij willen helpen, dat duurt natuurlijk veel langer en ze prossen alles vol. Ik zeg dat dan wel niet, maar ik moet het eerst altijd bij mezelf wegduwen. Een tijdlang hebben wij gedacht dat wij naar de ontwikkelingslanden zouden gaan, ik heb nog een snelcursus verpleegster willen volgen. Maar Dirk ziet dat heel dat probleem vals is gesteld, met moet vanaf de basis veranderd worden. Zo'n manier van leven zou ik goed vinden. Ik heb Simone Weil gelezen. Zo zou ik in feite willen leven. De mensen hebben honger, dan mag ik ook niet eten, of ik zit te fantaseren dat ik nog eens voor dokter studeer, zieke mensen verzorgen en daar geen geld voor vragen. Zie je die afschuwelijke mentaliteit? Ik denk altijd in morele termen, dat krijg ik er niet uit, in plaats van gewoon te leven. Je leeft, daar kan je niks aan doen. Ik zit altijd maar te denken ik moet dat góed doen. Nog altijd iets van die missiezuster. Andere mensen zeggen dat ik een weduwen- en wezencomplex heb, dat ik altijd maar voor alles wil zorgen. Ik wil eigenlijk helemaal nergens voor zorgen, 'k weet niet... Ik zit altijd met een zware blok aan het been. Om het even wat ik denk of doe, het haalt allemaal niets uit. Je leeft nu eenmaal, wat kun je er aan doen, het is al genoeg. Teruggekomen uit Italië zijn we hier op een goede dag begonnen met een kindercommune. Ik dacht: als ik de opvoeding van de kinderen goed wil doen, dan moet daar collectief verantwoordelijkheid voor opgenomen worden. Als ik ze gewoon altijd tegenover mezelf stel, bega ik zeker de fouten die ik niet wil begaan. Je maakt altijd fouten, maar ik wil niet die fouten maken die ze tegenover mij hebben gemaakt. Ik heb daar toen veel over gelezen en door een samenloop van omstandigheden leerde ik mensen kennen die hier in Leuven samen zo iets konden beginnen. In het begin hadden we een duidelijk beeld van wat het moest worden, nu na drie maanden ervaring niet meer. Het ligt open voor alle richtingen. Er komt nogal veel kritiek op, omdat de kindercrèches er in feite zijn voor een elite, die dan later in de maatschappij de teugels weer in handen neemt in plaats van er als een zuurdesem in te werken. Maar in ieder geval is het beter dan de gezinssituatie. Al vraag ik me soms af: als je die kinderen naar de eerste de beste dorpsschool zou sturen, zou je dan ook geen gunstige resultaten berei- {==167==} {>>pagina-aanduiding<<} ken? Ik ben soms bang dat zoals het nu is de kinderen zich in een hele hoop situaties niet zullen weten te behelpen, omdat wij ze in een min of meer beschermd milieu stoppen. Ze ontmoeten heel weinig weerstand, ze lopen heel weinig frustraties op. De bedoeling was, het eigen ik van het kind er heel integraal te laten uitkomen, zodat het ook buiten dat beschermd milieu sterk zou kunnen reageren. Maar ik vraag me nu af: ze hebben het nergens geleerd. Ik weet niet, we moeten het afwachten, we zijn er nog niet lang genoeg mee bezig. Wel vind ik dat de opvoeding collectief moet gebeuren. Je mag nog zo goed weten wat je wil, alleen kun je het niet, je kunt het niet. Gewoon door het feit dat je kinderen hebt, komen er bij jezelf dingen naarboven die je dacht allang vergeten te zijn. En iets geks is ook dat je tegenover je kinderen heel agressief kunt zijn. Je mag daar in onze cultuur niet over spreken, dat is taboe, maar het is een realiteit. Soms zou je ze echt kunnen vermoorden, hoe lief ze ook zijn, je voelt dat in jezelf, er komt zo'n agressiviteit naarboven, je weet niet waar die vandaan komt en je zou ongelukken doen. De kinderen zelf ook: als je ze vrij laat, zijn ze heel agressief, tegenover zichzelf, tegenover ons. 't Zijn niet van die kindjes die heel veel van vake en moeke houden. Dat moet je ook niet verwachten. Waarom zouden ze van je moeten houden? Toch niet omdat je ze verwekt hebt, dat is jouw zaak. Ze kunnen om andere redenen van je gaan houden, maar toch niet alleen daarom. Als je je daar van bewust bent, sta je zelf veel vrijer tegenover hen, het gevoel van ‘ik móet eigenlijk’, die dwang valt weg. Mijn ouders zeggen dat ik mijn kinderen schandelijk verwen, dat ik hen in alles toegeef. Zo van buiten af lijkt dat wel zo, ik hou altijd rekening met wat zij op dat ogenblik willen, thuis werd er alleen rekening gehouden met wat mijn ouders wilden. {==168==} {>>pagina-aanduiding<<} Toekomstonderzoek 1) A.J.H. Thiadens Tegen het einde van de Tweede Wereldoorlog liggen de toekomst-kaarten eigenlijk al op tafel. In 1943 lanceert de naar de Verenigde Staten uitgeweken Berlijnse hoogleraar in de cultuurgeschiedenis, Ossip Flechtheim, de idee van een toekomst-wetenschap, waaraan hij bij voorbaat de naam ‘futurologie’ toekent. In 1944 verschijnt het rapport van de chemicus Theodore von Karman, Towards New Horizons, waarin technische ontwikkelingen ten dienste van de Amerikaanse luchtmacht op de wijze van ‘technological forecasting’ worden behandeld. Voorjaar 1945 wordt de eerste ‘think-tank’ (denkfabriek) voor toekomstonderzoek opgericht, de RAND-Corporation in Santa Monica, Californië, ten dienste van de Amerikaanse luchtmacht. In Amerika is men begonnen een toekomst op te bouwen die een vermenigvuldiging van het heden zal zijn. Is er nog plaats voor het nieuwe? Het is de stroming van de scientist, die op het ogenblik het meest gekarakteriseerd wordt als de establishment futurologie. Achtergronden Het is natuurlijk tamelijk willekeurig de gecompliceerde realiteit van onze hedendaagse toekomst-benadering juist te laten beginnen tegen het einde van de Tweede Wereldoorlog. Daarvoor pleit overigens wel de duidelijke aanwezigheid van belangrijke herkenningspunten. Daarmee willen we echter niet het belang van de voorgeschiedenis ontkennen. Vanaf het midden van de achttiende eeuw heeft onze wereld door de ontwikkeling van wetenschappen en technieken enerzijds, door de toepassing van de democratische beginselen anderzijds, in toenemende mate het karakter gekregen van een wereld die wijzelf in regie kunnen nemen. Onze samenleving is dus zó ingewikkeld geworden, dat voor een oplossing van vele maatschappelijke problemen het bestuur van een dergelijke maatschappij aangewezen is op de wetenschap. Welnu! Het is juist deze wetenschap die ons het inzicht heeft gegeven dat {==169==} {>>pagina-aanduiding<<} wij voor het eerst in onze evolutie in staat zijn ons milieu niet alleen te beheersen maar ook een nieuw milieu te scheppen. In deze milieu-schepping is het uitermate gevaarlijk, dat wij met een kleine elite van deskundigen en van wetenschapsmensen beslissen hoe de toekomst zal moeten zijn. Juist in de Amerikaanse think-tanks is men op deze wijze te werk gegaan. De mens heeft weliswaar een natuur die hij in zijn handelen moet respecteren, maar de mens is tegelijk het wezen dat in zelfmanipulaties zijn natuur actief vormt. M.a.w. de mens moet zijn wereld en zichzelf scheppen. Manipulatie is een wezenskenmerk van de mens. Het inzicht dat wij de wereld kunnen regisseren, dat wij als mensen manipulators zijn, harde omstandigheden en praktisch vernuft hebben ertoe bijgedragen, dat deze door de wetenschap geboden mogelijkheden werden gezien en benut. De bodemgesteldheid van Nederland en de schaarser wordende grond in dit dichtbevolkte land hebben ons al vroeg tot ‘ruimtelijke ordening’ genoodzaakt. De economische depressie van de dertiger jaren is voor economisten een prikkel geweest om systematischer en rationeler dan voorheen de toekomst-dimensie in hun werk te betrekken; zoveel te meer geldt dit nog voor de na-oorlogse problematiek van de wederopbouw van 's lands economie. Heel bijzonder ook voor de na-oorlogse internationale ontwikkelingsproblematiek. Scientists: forecasting In de Verenigde Staten is toekomstonderzoek na de Tweede Wereldoorlog op reusachtige schaal op gang gekomen, omdat het leger en al gauw ook, in samenwerking daarmee, het grote bedrijfsleven er behoefte aan hadden èn daarvoor enorme kapitalen ter beschikking stelden. Voor leger en bedrijf is het immers van beslissend belang de vijand, resp. de concurrent vóór te blijven. De kritische vraag of die vijand, resp. die concurrent bestaat, dan wel zijn bestaan in belangrijke mate te danken heeft aan een anticommunistische, resp. kapitalistische visie op de wereld, wordt niet gesteld. In het toekomstbeeld van het ‘militair-industriële complex’ (zoals president Eisenhower het in 1959 waarschuwend heeft genoemd) staat de beveiliging van belangen centraal. Reden waarom het met geheimzinnigheid is omgeven en er geen plaats is voor de democratische grondgedachte van ‘inspraak van onderaf’. De gerichtheid op veiligstelling van belangen doet de voorkeur uitgaan naar die methodieken van toekomstonderzoek die van exact-wetenschappelijke herkomst zijn. Een groot deel van het instrumentarium is beschreven door de reeds genoemde Jantsch in zijn Technological Forecasting in Perspective. Het wordt thans ook buiten het ‘militair-industriële complex’ gebruikt. {==170==} {>>pagina-aanduiding<<} In deze stroming is toekomst een nieuw in kaart te brengen terrein van wetenschappelijk onderzoek, een nieuw te veroveren ‘markt’, een nieuwe potentiële bedreiging van het militair-strategische machtsevenwicht. Dit toekomstbeeld, dat helemaal geen toekomstbeeld is maar een projectie of verlenging van belangen in het heden, leidt tot onvervalst toekomst-kolonialisme - met een daardoor gekleurde behoefte aan ‘zekerheid’. Men doet in feite alsof de toekomst een gegeven realiteit is die we langzamerhand net zo binnen onze greep krijgen als de maan, waar we inmiddels onze vlag hebben geplant. Kreten als durf, verovering, ondernemingszin, vooruitgang van wetenschap en techniek onttrekken de werkelijke situatie aan het oog. Heel deze opstelling tegenover het fenomeen toekomst kan worden samengevat in de bekende formule: ‘De toekomst is verleden tijd’. Geen toekomst dus, maar voortzetting en uitbreiding van het verworvene. Kenmerkend voor deze stroming is het begrip ‘forecasting’, d.w.z. de exacte presentatie van het ontwikkelingsproces, dat begint met theoretisch-wetenschappelijke ontdekking van een nieuw beginsel en zijn afsluiting vindt in een nieuw produkt dat op de markt wordt gebracht en zo de gang van zaken in het maatschappelijk leven kan gaan beïnvloeden. Bij deze methodiek kan men zich ‘explorerend’ opstellen, d.w.z. proberen tot redelijke zekerheid te komen over de toekomstige ontwikkeling door gebruik te maken van een heel arsenaal van technieken (delphi-technieken, scenario writing, speltechnieken). Men kan zich ook, niet geheel los van de exploratie, ‘normerend’ opstellen, d.w.z.: proberen de ontwikkeling meer naar eigen hand te zetten door vast te stellen waar men uiteindelijk naar toe wil (werkdoel, werknorm, werkopdracht), om vervolgens na te gaan hoe de weg daarheen zou kunnen worden bekort, rekening houdend met voorhanden of nog te verwachten mogelijkheden, met complicaties die tot herziening en correctie dwingen (terugkoppeling), met kosten en baten. Het gevaar bestaat echter dat de technological forecasting bijdraagt tot een dergelijke technocratie, dat men alles zó in eigen hand gaat nemen dat we bedenkelijk dicht in de buurt komen van een totaal geregisseerde wereld. Deze vrees zou beschamend zijn, als zij louter werd ingegeven door het blote feit van de ontwikkeling van wetenschap en techniek. Zij heeft echter betrekking op de realiteit van haar oorsprong, nl. het ‘militair-industriële complex’, dat op dit gebied ingrijpende beslissingen neemt, waar slechts een kleine kring van ingewijden aan te pas komt. Met opzet geef ik de beschrijving van deze allereerste richting ietwat gekleurd weer, opdat daardoor scherper onderkend kan worden de reactie die hierop gekomen is van de groep van de visionairen, de filosofen en de revolutionairen. {==171==} {>>pagina-aanduiding<<} Visionairen: ‘tekenen des tijds’ Pasen 1955 sterft Teilhard de Chardin in New York. Enkele maanden later begint de uitgave van zijn geschriften met Le phénomène humain. De invloed van Teilhard is moeilijk te peilen, maar zal moeten worden gezocht in het wekken van ‘het besef van evolutie’, het leren denken in termen van geschiedenis en ontwikkeling. Eveneens in 1955 verschijnt De toekomst is verleden tijd; cultuur-futuristische verkenningen van Prof. Polak. Hij schrijft: ‘Men kan niets zinnigs zeggen over onze toekomst, zonder daarin mee te betrekken de toekomst van het waardenstelsel van onze christelijk-humanistische cultuur’. In 1958 wordt rond de Franse wijsgeer Gaston Berger het ‘Centre d'Etudes Prospectives’ opgericht, dat veel aandacht besteedt aan toekomstgerichtheid als persoonlijke opstelling. In 1959 waarschuwt de economie-historicus Robert Heilbronner zijn Amerikaanse landgenoten ervoor dat zij zich de toekomst teveel voorstellen als een voortgezette stroom van wonderen en weldaden uit de hoorn des overvloeds (The Future as History). Omstreeks deze tijd begint in Parijs de activiteit van het studiecentrum ‘Futuribiles’, met als middelpunt Bertrand de Jouvenel, auteur van L'art de la conjecture. De hiermee aangeduide ontwikkeling maakt, vergeleken bij de activiteit van Amerikaanse denkfabrieken, een ‘theoretische’ indruk (‘wat koop ik ervoor’?). Als men dan maar niet vergeet, dat 1.dit denkwerk nodig is om door allerlei weerstanden heen (fatalisme en passiviteit) méér mensen toekomst-bewust te maken; 2.dat de toekomst hier niet wordt benaderd ter beveiliging van belangen en in functie van bepaalde sectoren van de maatschappij, maar ter verheldering van het bestaan van mens en wereld; 3.dat door deze gerichtheid op het grotere geheel bouwstoffen kunnen worden aangedragen voor kritische begeleiding van welke toekomstbenadering dan ook. Tot deze visionairen moeten ook gerekend worden een Martin Luther King en Paus Joannes XXIII, die de wereld wilden verbeteren zonder geweld te gebruiken. Men kan met twee trefwoorden deze groep van visionairen karakteriseren als profeten en mensen die de tekenen des tijds verstaan. Letterlijk gezien betekent profetie: ‘in woorden te voorschijn laten komen’. Het bijbelse woord profetie betekent vooral: het beoordelen van het tijdsgebeuren in het licht van de uiteindelijk beslissende gelovige categorieën, welke beoor- {==172==} {>>pagina-aanduiding<<} deling tevens een bemoediging dan wel bedreiging inhoudt voor het heden. Zij zijn in staat om de ingrijpende veranderingen die zich in de maatschappij voordoen, aan te voelen en te duiden. Nu komen deze veranderingen noch volledig ineens noch volkomen duidelijk en ondubbelzinnig op ons af. Zij dienen zich aan in schijnbaar toevallige of losse voorvallen, die in werkelijkheid zwaar geladen van betekenis zijn, omdat zich daarin een ingrijpende verandering in de kijk op het leven, in de menselijke verhoudingen, in de zin van nationale en internationale structuren en betrekkingen aandient. Dergelijke toekomst-zwangere gebeurtenissen noemen zij terecht: ‘tekenen der tijden’. Ook wanneer zij met verloop van tijd omvangrijker en duidelijker zijn geworden, wanneer zij inmiddels ‘het nieuwe’ zijn dat zich een weg zoekt in ‘het oude’, behouden zij hun tekenfunctie. Het zijn ontwikkelingen - soms van direct revolutionaire aard - die niet langer genegeerd kunnen worden en eigenlijk alle bestaande verworvenheden problematisch maken, daardoor weer verzet oproepen van de kant van behoudsgezinde machten, maar niettemin belangrijke perspectieven openen voor de toekomst. Het is, zoals de theoloog Chenu het uitdrukt: ‘De voortgaande socialisering van de uiteenlopende sectoren van het leven van de mens, vanaf het economische tot en met het culturele en geestelijke leven; verheffing van de werkende klasse, deelneming van de vrouw in het maatschappelijke leven, organisatie van de betrekkingen tussen de volken, bevrijding van de volken uit de koloniale bevoogding, de vredes-aspiraties’. Dit zijn de ingrijpende gebeurtenissen die deze profeten weten te duiden en na signalering ook doorgeven aan het grote publiek. In de zestiger jaren kunnen we de overgang plaatsen van de visionaire profeten naar de filosofen. Filosofen: waarden In deze jaren beginnen de publikaties over de toekomst snel onoverzichtelijk te worden. Een belangrijk deel ervan probeert een toekomstbeeld te geven van een land in zijn geheel, of zelfs van de wereld, natuurlijk opgedeeld over: bevolkingsgroei, voedsel- en energievoorziening, economische verhoudingen, communicatie, opvoeding en onderwijs, enz.. Voorbeelden: The World in 1984 (een opiniepeiling onder velerlei specialisten over toekomstige ontwikkelingen op hun vakterrein), het fameuze ’RAND-Report’ op basis van ‘delphi-techniek’, Britain 1984, Deutschland 1975, Réflections pour 1985 (Frankrijk), Nederlanders in 2000, Nederland en de wereld op weg naar 2000, enz.. Daarnaast zijn er speciale terreinverkenningen, gericht op de toekomstige {==173==} {>>pagina-aanduiding<<} ontwikkeling van: arbeid en vrije tijd, automatisering en werkgelegenheid, huwelijk en gezin, de vrouw, de jeugd, de bejaarden, ruimtelijke ordening en stedebouw, godsdienst en kerk, biochemie en gezondheidszorg, het economische leven, opvoeding en onderwijs, enz.. Veel publikaties uit die tijd over toekomst zijn studies waarin materiaal en motieven voor planning en beleidsvorming worden aangereikt. Soms zijn het uitgewerkte beleids-rapporten, bijv. Traffic in Towns. Voor Nederland moeten vooral de bekende ‘Nota's’ van de overheid en semi-overheidsinstanties worden genoemd betreffende: ruimtelijke ordening, volksgezondheid, groei en structuur van onze economie, wegenbouw, onderwijs, enz.. Nu zijn dergelijke publikaties allesbehalve vrijblijvende uitstapjes naar de toekomst. Beleidsbeslissingen worden hierin voorbereid of voorgesteld of als reeds genomen gepresenteerd. Daarom is hun gerichtheid van groot belang. Voortdurend zullen we moeten vragen, hoe nu eigenlijk de toekomst-dimensie wordt gehanteerd. Wij kunnen in onze ‘regisseerbare’ wereld, waar mensen als manipulators door nood en vernuft wijzer zijn geworden, de toekomst-dimensie reëel laten functioneren. In de eerste helft van de zestiger jaren hebben we kunnen leren, dat ‘toekomst’ de belangrijke functie heeft van een ‘vergrootglas op het heden’. In die jaren hebben auteurs als Dennis Gabor, Polak, Jungk en anderen geprobeerd te laten zien wat er tháns aan de gang is, door de huidige groei van de wereldbevolking, de ontwikkeling van de automatisering, de bewapeningswedloop, de ontwikkelingsproblematiek, enz. door te trekken naar de toekomst. Wanneer men de toekomst geen opium van het volk laat worden, maar reëel laat functioneren, gaat het heden sterker appelleren op onze verantwoordelijkheid. Wat willen we eigenlijk? Wat zullen we kiezen? Wat vinden we werkelijk waardevol? Om één van de belangrijkste figuren uit deze derde groep van filosofen te noemen: Prof. van Peursen. ‘De futurologie moet allereerst een oefening worden in het evalueren van het heden. Vanuit goed- of afkeuring kunnen dan methodologische consequenties getrokken worden voor de verdere ontwikkeling. Anders gezegd: de futurologie mag niet ontaarden in een voorspellen van de toekomst, die dan trouwens geheel voorzienbaar moet zijn en dus in wezen verleden tijd is. Neen, de futurologie moet een analyse geven welke in een beleid uitmondt; niet dus in het beschrijvend voorspellen, maar in het ingrijpen op de toekomst’. Maar op die manier komt dan tegelijk ook het ‘werken met waarden’ in zijn juiste context te staan. Heel veel normen en waarden die {==174==} {>>pagina-aanduiding<<} voor ethisch doorgaan, hebben met ethiek weinig of niets te maken. Zij zetten geen bakens uit voor de toekomst; zij gaan alleen maar op herhalingsoefening. Op het moment waarop een norm niet doorgelicht wordt met het oog op zijn consequenties voor ons toekomstig gedrag, zal hij automatisch de status quo gaan dekken. In plaats van een middel te zijn in het bewust besturen en corrigeren van ons gedrag zal hij gaan fungeren als alibi voor de velen die liever niet openlijk verklaren dat zij de huidige maatschappelijke toestand bestendigd willen zien. Hun maatschappelijk conservatisme kunnen zij met de ruime en goed zittende mantel der ethiek bedekken. Revolutionairen: kritische futurologie In de tweede helft van de zestiger jaren ziet men een evaluatie van het heden in de zin van de radicale maatschappijkritiek bij revolterende studenten, nieuw-linkse groeperingen, verdiept door denkers als Herbert Marcuse en Arthur Waskow. Het is de stelselmatige weigering van deze vierde stroming van revolutionaire anarchisten om mede te werken met de oligarchische krachten en machten die met hun gepretendeerde ‘objectiviteit’, ‘neutraliteit’, ‘waarde-vrijheid’ en ‘vrijdom van ideologie’ van de toekomst een voortgezet heden maken, zoals dit opgevat werd als gedaan te zijn door de eerste stroming van scientists, zoals we die vermeld hebben. Deze revolutionaire richting wil het liefst genoemd worden: ‘kritische futurologie’. Ze willen geen voorspellende en daarmee de toekomst vastleggende wetenschap ontwikkelen. Ze zijn verder uitdrukkelijk waardegebonden in de zin dat ze hun kennis en inzicht primair zien als instrument om de maatschappij radicaal te veranderen. T.a.v. dit laatste wordt niet zozeer gedacht aan een éénmalige revolutionaire omwenteling, waarbij, zoals tot nu toe vrijwel altijd is gebeurd, de ene machtselite vervangen werd door een andere; - dit zou nl. een nieuwe vorm van Herrschaftswissenschaft zijn - maar de gedachten gaan veel meer uit naar een voortdurend proces waarin de mens steeds meer greep krijgt op zijn eigen situatie, waarin iedereen zich optimaal kan ontplooien doordat hij werkelijke invloed kan uitoefenen op het gestalte geven aan zijn eigen leven en toekomst. Het mogelijke nut van futurologie zou dan kunnen liggen in het kritisch stemmen ten opzichte van al die onbestreden onderstellingen van het heden. Samenvattend zou men kunnen stellen, dat de kritische futurologie het maatschappelijk gebeuren niet ziet als een natuurproces dat te voorspellen en te beheersen valt, wanneer we maar genoeg gegevens hebben voor de wetmatigheden. Ze is verder uitdrukkelijk waardegebonden in de zin dat {==175==} {>>pagina-aanduiding<<} ze een fundamenteel democratisch ideaal stelt. Ze richt zich vooral op die groeperingen die vanuit een onbehagen met het bestaande in conflict gekomen zijn met de heersende orde en ze probeert vanuit deze optiek een eye-opener te zijn naar een kwalitatief andere toekomst. Deze groep wordt door het establishment soms te weinig gewaardeerd. Anderzijds bestaat het grote gevaar dat deze vierde groep stil blijft staan bij de verdere uiteenrafeling en analysering van het conflict, zodat er langzamerhand een establishment in het conflict optreedt, dat dodelijker is dan het dodelijke van de orde. Na deze summiere schets van de vier belangrijkste stromingen binnen de wijze van aanpak van toekomstbenadering lijkt het mij gepast tenslotte gedurende een korte tijd uw aandacht nog te vragen voor de typische aanpak waarvoor Nederland geopteerd heeft. Wij menen dat het onze taak is deze vier stromingen bijeen te houden en met elkaar in gesprek te brengen. Het moeilijkste zal het zijn tussen de zogenaamde establishment-futurologen en de kritische futurologen. Wij menen, en in het bijzonder Werkgroep 2000, dat het noodzakelijk is zelf als team te staan midden in deze maatschappij en op deze wijze de toekomst te anticiperen, d.w.z. in een democratische participatie de wensen van de gehele bevolking trachten te verstaan en te formuleren en ten dienste van deze bevolking deze formuleringen te publiceren, opdat op deze wijze in een versneld tempo een kritisch bewustwordingsproces op gang komt. In Werkgroep 2000 pogen we nu juist door het op gang brengen van processen op fundamentele gebieden de creativiteit te doen ontstaan, zodat alternatieve toekomsten geformuleerd kunnen worden waaruit inderdaad in een democratische participatie gekozen kan worden. Daartoe zal het noodzakelijk zijn dat de leden van elk project gekozen worden uit de vier hoofdstromingen, nl. de scientists, de visionairen, de filosofen en de revolutionairen. Alleen op deze wijze heeft men de zekerheid met beide benen op de grond te blijven en te verstaan en te kunnen voelen wat werkelijk in deze maatschappij omgaat en door onderlinge correctie bedacht te zijn op het welzijn van eenieder. {==176==} {>>pagina-aanduiding<<} Demystificatie van de wetenschappelijkheid Robert Hotz De ontwikkelingen op het gebied van de natuurwetenschappen stellen oude vragen van de mensheid met nieuwe en pregnante scherpte. Daarbij speelt ongetwijfeld juist het gnoseologische probleem een bijzondere rol. Men denke hierbij - om slechts één voorbeeld te noemen - aan de onzekerheidsrelatie van Heisenberg, die luidt dat een gelijktijdige volledig nauwkeurige meting of voorspelling van de plaats of de impuls van een micro-deeltje vanwege het dualisme van golf en deeltje principieel onmogelijk is. In dit verband rijst noodzakelijk de vraag naar de waarde van een wetenschappelijke uitspraak en in laatste instantie naar de objectiviteit van onze kennis in het algemeen. Terwijl er in het Westen over deze problemen al sinds geruime tijd diepgaande discussies aan de gang zijn, waren zij in het communistische machtsgebied tot nog toe taboe. Beslissend was daarbij het feit dat het Marxisme-Leninisme werd opgevat als een ‘wetenschappelijke wereldbeschouwing’, waaraan de partijideologen steeds de aanspraak op absolute geldigheid verbonden. Maar al tegen het einde van het Stalin-tijdperk dwong de toenemende industrialisering tot grotere tolerantie tegenover de geleerden die men zo dringend nodig had. De ideologen konden er niet meer mee volstaan de nieuwe wetenschappelijke theorieën zonder meer af te wijzen of te negeren. Zij moesten nu hun standpunt dienaangaande bepalen en proberen - wat Trotski trouwens al had geëist - ze in hun eigen systeem op te nemen en te verwerken. Daarmee kwam echter een discussie op gang die voor het Marxisme-Leninisme hevig explosief is. Door het accepteren van het moderne, gerelativeerde begrip van wetenschappelijkheid zou immers vanzelfsprekend ook de aanspraak op absoluutheid van de zich ‘wetenschappelijk’ noemende communistische wereldbeschouwing in verregaande mate worden beperkt. Juist daarom verdient het de grootste aandacht wanneer een Sovjet-auteur in een Sovjet-tijdschrift een felle aanval durft te publiceren op de mythe van de alomvattende autoriteit van de wetenschap. Daarbij worden de argumenten van internationaal befaamde geleerden (dus ook van geleerden {==177==} {>>pagina-aanduiding<<} uit het Westen) aangehaald in plaats van de anders gebruikelijke citaten uit de communistische ‘klassieken’. Dit gebeurde onlangs in het artikel van Ju. Schrejder De wetenschap - bron van kennis en bijgeloof, dat in het oktobernummer 1969 van het Sovjet-tijdschrift Novyj Mir werd gepubliceerd. De Sovjetauteur ging uit van de constatering: ‘De woorden “de wetenschap verzekert dat...” spelen in onze tijd dezelfde rol als in de Middeleeuwen “de kerk verzekert dat...”. Deze rol is zelfs nog opmerkelijker omdat de invloedssfeer van de kerkelijke autoriteit, hoe ver die zich ook uitstrekte, voldoende duidelijk was omschreven; de wetenschap daarentegen is bereid op welk willekeurig gebied ook een aanbeveling te geven, van concrete technische aanbevelingen tot het onderzoek van de harmonie door middel van algebra’ 1. Omdat echter het geloof in de wetenschap door pure onkunde gemakkelijk tot een bron van bijgeloof kan worden, probeert Ju. Schrejder de moderne mythe van de wetenschappelijkheid hierdoor te vernietigen dat hij de principes aanwijst die leiden tot een wetenschappelijke uitspraak. Daarbij is zijn aanval natuurlijk volstrekt niet gericht op de wetenschap op zichzelf, maar op de heden ten dage steeds meer veld winnende (en door de communistische ideologie a priori gewilde) onkritische overdracht van wetenschappelijke resultaten en methoden op alle gebieden van het leven. ‘Ons respect en ons vertrouwen in de concrete wetenschappelijke kennis is des te groter naarmate wij zelf minder weten’ 2, merkt Schrejder terecht op en daarom verklaart hij: ‘Wij zijn verplicht goed te begrijpen van welke aard wetenschappelijke waarheden zijn en wat de betekenis is van een wetenschappelijk bewijs. Op welke veronderstellingen berust de mogelijkheid van een wetenschappelijke bewijsvoering zelf?’ 3. ‘In de wiskunde en de logica bestaan twee soorten beweringen: de axioma's en de stellingen. Bij de natuurwetenschappen speelt de wetenschappelijke hypothese, de veronderstelling, een grote rol. De toetsing van het waarheidsgehalte van stellingen bestaat in hun bewijs. Men moet niet denken dat de gestrengheid van het bewijs een absoluut begrip is. De fysicus volstaat met een bewijsvoering die de mathematicus terecht als onnauwkeurig kan beschouwen. De beoefenaar van de logica houdt het merendeel van de mathematische bewijzen voor onvolledig... De axioma's zijn uitgangspunten die zonder bewijs worden aangenomen. In tegenstelling tot de stellingen en hypothesen doet de vraag naar hun waarheidsgehalte zich in het geheel niet voor. Inplaats daarvan wordt een andere vraag opgeworpen: Is het axioma met het onderhavige systeem niet in {==178==} {>>pagina-aanduiding<<} tegenspraak? Alleen in het geval dat het antwoord in overeenstemming is met het systeem, kan het axioma als uitgangspunt voor een theorie worden aanvaard. In tegenstelling tot het axioma werpt de hypothese steeds de vraag naar haar waarheidsgehalte, naar de overeenkomst met de verschijnselen op...’ 4. ‘Er bestaan derhalve drie soorten wetenschappelijke beweringen. De axioma's, wier waarheidsgehalte in het geheel niet ter discussie staat; de hypothesen, wier waarheidsgehalte door de ontwikkeling van de theorie en het experiment gecontroleerd wordt; tenslotte de stellingen, die door middel van gevolgtrekkingen op basis van het systeem van uitgang axioma en hypothese bewijzen. Als aan de stelling niet alleen axioma's maar ook hypothesen ten grondslag liggen, dan valt het waarheidsgehalte van de stelling niet door een logische gevolgtrekking alleen te verifiëren. Het is noodzakelijk het hele systeem van gevolgtrekkingen van een gegeven theorie aan de hand van de ervaring te verifiëren. Een hypothese wordt gewoonlijk na de eerste duidelijke experimentele bevestiging van zijn gevolgtrekkingen als juist erkend’ 5. Met het volste recht wijst Ju. Schrejder erop, dat eigenlijk alleen maar die feiten van de wetenschap leerzaam zijn die de mogelijkheid van een extrapolatie toelaten. Hij schrijft: ‘Anders gezegd: zulke beweringen zijn van werkelijk wetenschappelijk belang die, terwijl zij onder nauwkeurig vastgestelde voorwaarden geheel juist zijn, in een iets ruimere uitleg op het uitgestrekte terrein van analoge situaties overgebracht kunnen worden. Alleen een kritische filosofische analyse van de aard van de wetenschappelijke kennis, van de geloofwaardigheid en van de rijkdom aan inhoud ervan, verschaft de mogelijkheid de betrouwbaarheid van de wetenschappelijke gevolgtrekkingen in hun extrapolaties te taxeren, wanneer wij niet over concrete wetenschappelijke feiten, maar over de natuur der wereld spreken. Het gaat er niet om dat de wetenschap zich zonder filosofen niet kan ontwikkelen, maar wel hierom dat de wetenschap niet zonder filosofie kan leven, zelfs als zij niet onmiskenbaar in filosofische begrippen geformuleerd was. De wetenschap zou in de chaos van de concrete feiten verzanden, als er geen filosofische uitleg van deze feiten zou plaatsvinden’ 6. Een geleerde neemt, zoals Schrejder geheel steekhoudend vermag aan te tonen, altijd bepaalde stellingen tot ‘methodologische filosofische uitgangspunten van zijn werkzaamheid’. Deze stellingen worden echter niet zonder bedoeling door de auteur met een begrip getypeerd dat aan de religie is ontleend: ‘Deze stellingen kunnen dogma's worden genoemd, voorzover zij niet bewezen maar in geloof aanvaard worden. Dogma en axioma hebben dit gemeen dat zij aprioristisch zijn en in het kader van de gegeven theorie {==179==} {>>pagina-aanduiding<<} getoetst noch bewezen kunnen worden. Maar tussen beide bestaat ook een essentieel verschil. De vraag naar het geloof in het waarheidsgehalte van dit of dat axioma wordt in het geheel niet gesteld’ 7. Of wij nu het vijfde postulaat van Euclides aannemen of het met N. Lobatschewski afwijzen, is geen vraag van geloof, maar alleen de vraag of wij van deze of van die hypothese willen uitgaan. Bij het dogma is het, zoals Ju. Schrejder toelicht, anders gesteld: ‘Het dogma is een aprioristische stelling, waaraan wij namelijk geloven, ook al rekenen wij er niet op enige bewijzen te vinden’ 8. Hierbij schrikt Schrejder er geenszins voor terug de ‘dogma's’ van de geleerden aan de hand van de religieuze dogma's uit te leggen, waarbij hij speciaal verwijst naar het dogma van de pauselijke onfeilbaarheid en daarmee heel bewust de wetenschappelijke hypothesen gelijkstelt met de religieuze leerstellingen. Is de gestrengheid van het wetenschappelijk bewijs al geen absoluut begrip, de werkzaamheid van de geleerden berust bovendien op niet te bewijzen filosofische veronderstellingen, op ‘dogma's’. Drie somt de auteur er op: -de objectiviteit van de existentie van de wereld en de wetmatigheid waaraan deze wereld ondergeschikt is; -de overtuiging van de geleerden dat zij objectieve waarheden over de wereld verkrijgen; -de erkenning van deze wereld als een ‘logische’, hetgeen immers pas de deductie als instrument van wetenschap mogelijk maakt. ‘De geleerde kan materialist of idealist zijn, maar als hij zich met wetenschap bezighoudt, is het voor hem moeilijk solipsist te zijn. Het is voor hem eenvoudig onmogelijk te denken dat de wereld niet meer is dan zijn eigen fantasie, uitvinding en gevoel, anders verliest al het zoeken naar de wetenschappelijke waarheid iedere zin’ 9. ‘De extrapolatie van een wetenschappelijk resultaat is slechts op basis van daaraan beantwoordende filosofische veronderstellingen mogelijk. Bij de onmetelijke hoogachting die wij allen voor de exacte - en voor de natuurwetenschappen koesteren, wordt deze omstandigheid dikwijls vergeten’ 10. Voor het feit dat de moderne wetenschappelijke problemen bij gelegenheid gevoed worden uit zeer onverwachte bronnen, ontbreekt het Schrejder niet aan bewijzen. Malicieus verwijst hij naar Georg Cantor, die over de eigenschappen van de Hl. Drievuldigheid nadacht. Hoe is het mogelijk, vroeg Cantor zich af, dat een deel gelijk is aan het geheel, d.w.z. hoe kan iedere afzonderlijke hypostase van de Hl. Drievuldigheid identiek zijn met zijn {==180==} {>>pagina-aanduiding<<} substantie? Bij deze overdenkingen stootte Cantor op de wet van de leer der verzamelingen, die zegt dat een oneindige verzameling evenveel elementen kan bevatten als een deel ervan. Schrejder merkt daarbij op: ‘Het gaat er weliswaar niet om dat Cantors leer van de verzamelingen een steentje heeft bijgedragen tot de theologie. Voor de theologie is deze theorie heel waarschijnlijk van weinig betekenis. Het gaat er veeleer om dat een probleem dat eertijds in de taal der theologie werd geformuleerd, tot een verhelderende wetenschappelijke vraag leidde. Niet voor niets schreef A.S. Poesjkin: “Het respect voor het verleden is die karakteristieke trek welke beschaving onderscheidt van onbeschaafdheid”’ 11. Nu is het in elk geval ook duidelijk dat onjuiste premissen normaliter niet tot juiste resultaten leiden. En het wetenschappelijk zoeken naar de waarheid is aan een voortdurende bron van gevaren blootgesteld, het menselijke falen. Daarom kan men er niet mee volstaan wetenschappelijke resultaten zonder meer over te nemen. Onze auteur drukt dit op de volgende wijze uit: ‘Misschien bestaat de voornaamste gevolgtrekking van het wetenschappelijk rationalisme hierin dat de mens moet inzien: “Ik ben niet onfeilbaar. Ook ik heb de eigenschap om te kunnen falen”. Er is iets dat bij elke willekeurige persoonlijke, collegiale of mechanische informatie blijft bestaan: de grote verantwoordelijkheid van de mens voor de waarheid’ 12. ‘Scepticisme ten opzichte van de verouderde, tot gemeenplaats geworden schema's beschouwt de werkelijke geleerde als zijn plicht tegenover de waarheid. Het is niet alleen mogelijk de waarheid op te sporen, men moet dit ook doen. Het bijgeloof dat zich om de wetenschap slingert hangt gedeeltelijk ook samen met de afwijking van dit principe. Als de totale activiteit van de geleerde niet bestaat in het zoeken naar de waarheid, maar in het verkrijgen van een snel succes, een effectief resultaat en in het steun geven aan autoritaire opvattingen, ontstaan geen wetenschappelijke resultaten maar mythen, die de ontwikkeling van de wetenschap en de samenleving belemmeren’ 13. De door Ju. Schrejder in de loop van zijn essay aangehaalde voorbeelden laten er geen twijfel aan bestaan dat hij hier direct Sovjet-toestanden op het oog heeft. Zoals bekend ontbrak het niet aan partij-ideologen die van de wetenschap niets anders verlangden dan een bevestiging van hun eigen ideologie. Hierdoor werden enerzijds belangrijke wetenschappelijke theorieën door de partijfilosofen lange tijd genegeerd en verketterd, ofschoon - zoals in het geval van de atoomfysica - de eigen Sovjet-geleerden allang daarop steunden. Aan de andere kant werden bijvoorbeeld in de biologie theorieën ondersteund die het werk van wetenschappelijke charla- {==181==} {>>pagina-aanduiding<<} tans waren - die echter aan de ideologie beantwoordden of tenminste eraan leken te beantwoorden. (In dit verband is het voldoende te herinneren aan de naam T.D. Lyssenko!). Natuurlijk kon Ju. Schrejder dit niet zo duidelijk uitspreken. Maar ook de door hem gebruikte omschrijvingen laten nauwelijks aan duidelijkheid te wensen over. Zo lezen wij: ‘De foutieve oplossing van de gnoseologische problemen en het ten dele niet correcte opereren met het begrip wetenschappelijke waarheid heeft een talrijk bijgeloof ten gevolge, d.w.z. foutieve overtuigingen zonder voldoende motiveringen’ 14. En als voorbeeld voor dit geval haalt Schrejder aan: ‘Nog niet zo lang geleden werden de relativiteitstheorie, de grondslagen van de quantenfysica en de exacte wetten der erfelijkheid ontkend met de motivering dat zij zogenaamd in tegenspraak zijn met de materialistische filosofie’ 15. Maar ook de andere mogelijkheid van verkrachting van de wetenschappelijke waarheid laat Schrejder niet onvermeld, waar hij schrijft: ‘Hierin bestaat een gevaarlijke paradox, dat de wetenschap van instrument van kritische analyse, van methode van onderzoek door middel van het verstand en het begrijpen der feiten verbluffend gemakkelijk tot een bron van gangbare meningen wordt’ 16. ‘Het voornaamste bijgeloof met betrekking tot de wetenschap ontstaat hierdoor dat denkpatronen tot fetisjen worden gemaakt, doordat hun een absolute metafysische betekenis wordt toegekend. Juist de ondeugdelijke patronen hebben een bijzonder sterke tendens tot fetisjering. Als voorbeeld kan de nog niet ver achter ons liggende situatie in onze biologie dienen. Maar ook het tot fetisj maken van geheel verantwoorde patronen is volstrekt niet ongevaarlijk.... Het denkpatroon is een instrument tot wetenschappelijk begrip van de wereld. Men kan een instrument perfectioneren, soms wegens onbruikbaarheid weggooien en inruilen tegen een volmaakter instrument. Maar alleen een wilde zal zijn wapen vereren en er een of andere magische kracht aan toeschrijven’ 17. Volgens Ju. Schrejder is de wetenschap ‘een natuurlijk deel van de éne algehele kennis van de wereld’, en daarom stelt hij als eis: ‘Ten einde een helder inzicht te krijgen in de plaats en de rol van de wetenschappelijke kennis, zijn wij verplicht de concrete analyse van de wetenschappelijke gegevens te combineren met de filosofische opvattingen, met de analyse van de hypothesen die ten grondslag liggen aan de extrapolatie van deze gegevens. In deze zin gaf P. Teilhard de Chardin een leerzaam voorbeeld... Zoals men ziet, was het juist de poging om door middel van moderne wetenschappelijke posities te komen tot de theorie van een uni- {==182==} {>>pagina-aanduiding<<} forme, convergerende, evolutionele ontwikkeling van het universum waar geen plaats is voor dood door verbranding of ondergang, waar daarentegen een optimistisch beeld van een zinvolle ontwikkeling van de wereld bestaat, die hem postume roem bezorgde‘ 18. Het doel van de wetenschap bestaat voor een geleerde ‘in een gewetensvol zoeken naar de waarheid’, waarbij de wetenschap verwijst naar een ‘eenheid der waarheid’. ‘Ondanks een uiterste aan specialisatie van de gebieden der moderne wetenschap bespeuren wij ook voortdurend de tegengestelde tendens in de ontwikkeling ervan, het streven naar eenheid van kennis en naar samenwerking van de afzonderlijke gebieden.... Er is nog een les die men uit de ontwikkeling van de wetenschap kan trekken: de mogelijkheid van eenheid en integriteit bij de veelvuldigheid der vormen. Voor de huidige samenleving staat in zekere zin een analoge vraag: kan de mensheid ondanks de bestaande versplintering in taalkundige, nationale en sociale collectiva bestaan als één totaliteit?’ 19. Juist deze laatste vraag openbaart opnieuw iets over de persoon van de auteur, wiens moedige uiteenzettingen wel niet alleen aan de Sovjet-lezers stof bieden voor de meest uiteenlopende overdenkingen. Vele gedachten van Schrejder doen namelijk denken aan de convergentietheorie van Sovjet-geleerden, die door de partij reeds ten scherpste is bestreden. Het valt bepaald op hoe zuinig de auteur omspringt met verwijzingen naar Marxistisch-Leninistische posities en hoe hij zich in plaats daarvan beroept op internationaal erkende geleerden. Dat zijn uitspraken bij gelegenheid zeer dicht de stellingen van de al sedert geruime tijd in ongenade gevallen Oostduitse geleerde Robert Havemann naderen, kan toeval zijn. In elk geval treedt daardoor aan de dag dat ook Sovjet-geleerden er niet meer voor voelen aan de leiband van de ideologie te lopen. In dit verband is het goed te denken aan de Poolse filosoof Leszek Kolakowski, die verklaarde dat een ideologie alleen maar onder dwang haar aanspraken opgeeft. Preciserend voegt hij er aan toe: ‘Deze dwang kan van de zijde van een andere ideologie komen, hij kan echter ook, zoals de geschiedenis leert, door de wetenschap worden uitgeoefend. Enkele eeuwen strijd van wereldlijke wetenschap tegen de dictatuur van de christelijke ideologie hebben aangetoond dat deze strijd succesvol kan zijn en de ideologie kan dwingen een gedeelte van haar aanspraken, zij het ongaarne en slechts onder dwang, op te geven. De geschiedenis is echter een beweging die steeds sneller gaat, en dit doet hopen dat analoge processen in de huidige situatie geen eeuwen meer zullen vereisen’ 20. {==183==} {>>pagina-aanduiding<<} Politiek Overzicht Internationaal Jordanië De gespannen toestand die wij in ons vorig overzicht signaleerden, ontlaadde zich halverwege de maand september in een regelrechte burgeroorlog tussen regeringsgetrouwe, met modern geschut bewapende Bedoeienen en de diverse groeperingen van de Palestijnse commando's. Deze laatsten waren het helemaal niet eens met het plan Rogers en nog minder waren zij ingenomen met het feit dat zij geheel buiten eventuele besprekingen hierover werden gehouden. Eens te meer voelden zij zich door de officiële regeringen in de steek gelaten en stelden daarom alles in het werk om hun onmisbaarheid aan te tonen bij het tot stand komen van een definitieve regeling. Over de wijze waarop ze dit zouden moeten doen bestond ook in eigen kringen meningsverschil. Een van de meest radicale groeperingen, het ‘volksfront voor de bevrijding van Palestina’ o.l.v. dr. Habbasj, dat reeds eerder van zich deed spreken door aanslagen op vliegtuigen, slaagde er in op eenendezelfde dag vier toestellen te kapen met een groot aantal passagiers en hen naar het Midden Oosten te dirigeren. Dit Volksfront wil echter meer dan de aandacht vestigen op het zo ingewikkelde probleem der Palestijnen; het wil ook niet alleen maar een aanval op Israël, maar tevens richt het zich tegen de Arabische regeringen, die alle corrupt en achterlijk worden genoemd. Door het spectaculaire optreden hoopte Habbasj aan invloed te winnen en de meer gematigde groepen, waaronder Arafats Al Fatah, te overvleugelen. Hoewel dit leidde tot een breuk en de uitstoting van het Volksfront uit de overkoepelende Palestijnse Bevrijdings-Organisatie (PLO), werd de toestand in Jordanië steeds gevaarlijker. De PLO vormde daar steeds meer een staat in de staat tot grote ergernis van het Jordaanse leger, dat zich vernederd voelde door het voortdurend toegeven van de elkaar opvolgende regeringen aan de fedayeen. In deze situatie kondigde Hoessein plotseling de oorlogstoestand af en probeerde in Amman, waar de Palestijnen praktisch alle gezag in handen hadden, zijn macht te herstellen. Hij herstelde tegelijkertijd de eenheid binnen de PLO en de burgeroorlog was begonnen. Vanzelfsprekend volgde Israël met meer dan gewone belangstelling de ontwikkelingen in het nabuurland; een Palestijnse overwinning zou voor Tel Aviv grote risico's opleveren en zelfs de kans hierop zou aanleiding kunnen zijn om {==184==} {>>pagina-aanduiding<<} met militaire macht in te grijpen ten gunste van Hoessein; als gevolg hiervan zouden diverse Arabische staten zich genoodzaakt voelen zich met de zaken te gaan bemoeien, hetgeen weer zou leiden tot optreden van de twee meestbelanghebbende grote mogendheden. Hetzij uit goed begrepen eigenbelang, hetzij dringend gewaarschuwd door Washington, hield Tel Aviv zich afzijdig. Onder de dekmantel van bescherming van Amerikaanse burgers in Jordanië en/of van de bij de vliegtuigkapingen gemaakte gijzelaars werd de Amerikaanse zesde vloot in de Middellandse Zee in staat van paraatheid gebracht en werden er elders troepen klaar gehouden voor onmiddellijk transport naar het Midden Oosten, maar voor iedereen was het duidelijk, dat de V.S. wilden laten zien, dat zij niet van plan waren toe te laten dat andere landen zich zouden bemoeien met de Jordaanse burgeroorlog, waarbij zij er waarschijnlijk op rekenden dat het goed getrainde leger van Hoessein wel tegen de fedayeen zou zijn opgewassen. De kans voor een vreemde inmenging was groot. Zowel Irak als Syrië, die beide troepen op Jordaans gebied hadden, spraken zich uit voor de Palestijnen, maar opvallend was dat de Iraakse troepen zich strikt buiten alle gevechtshandelingen hielden. Syrië daarentegen steunde effectief de Palestijnen; zogenaamde Syrische sympathisanten trokken Jordanië binnen, maar hun goed verzorgde bewapening was in strijd met het geïmproviseerde karakter van zo'n spontane beweging. Zou dit Syrisch optreden de doorslag geven ten gunste van de opstandelingen, dan zou het gevaar voor Israël plotseling veel groter worden, daar het dan zou geconfronteerd worden met de felle activiteiten van gecombineerde Syrisch-Palestijnse troepen langs een veel grotere grenslijn. Of er dan een grote uitbarsting zou volgen, hing voornamelijk af van de houding van Rusland en van de vraag of er dan nog een mogelijkheid was om de strijdende partijen te brengen tot iets dat de naam van overeenkomst nog enigszins verdiende. Voor de Sovjet Unie gold voornamelijk, dat zij weinig voelde voor een Palestijnse overwinning, daar de Palestijnen, evenals trouwens Syrië en Irak, nogal aanleunen tegen Peking en een uitbreiding van Mao-invloed in het Midden Oosten is de Sovjet Unie zeker niet aangenaam. Zij sprak dan ook duidelijk waarschuwende woorden aan het adres van genoemde partijen en slaagde er tenslotte in om Syrië te dwingen haar niet-officiële troepen terug te trekken, hetgeen wel betekende dat Hoessein het overwicht kreeg, maar niet dat er een einde aan de ellende kwam. Dit zou mogelijk zijn aan de conferentietafel maar geen van beide partijen wilde met elkaar praten. Dat men dit niet letterlijk moest opvatten, bleek uit een kort daarop gesloten wapenstilstand, die echter al verbroken was voor hij was ingegaan. De enige man die mogelijk voldoende gezag had in de Arabische wereld om verandering in de situatie te brengen, Nasser, deed intussen alle moeite de partijen bij elkaar aan tafel te krijgen. Ook hier weigeringen, die weer werden ingeslikt; ook hier een maximum aan vriendelijke druk en een machtsstrijd - zowel in de Arabische wereld als in de Palestijnse verzetsbewe- {==185==} {>>pagina-aanduiding<<} ging - op de achtergrond. Maar Nasser slaagde er in om geholpen door acht andere Arabische leiders op een topconferentie te Caïro Hoessein en Arafat tot een akkoord te brengen, waarbij geen van beide partijen er al te beschadigd afkwam. Er werd een bestand gesloten op naleving waarvan zal worden toegezien door een Arabische commissie o.l.v. de Tunesische premier, Ladgam. Hoessein heeft enige garantie, dat de Palestijnen niet opnieuw zullen proberen zijn troon omver te werpen en Arafat kan er een erkenning in zien van zijn leiding in de Palestijnse beweging, hetgeen een puntenoverwinning betekent op de extremistische Habbasj. Overigens zal het voor ieder van de aanwezigen wel duidelijk zijn geweest, dat voor het werkelijke probleem geen oplossing gevonden was. De diverse Arabische regeringen hebben de laatste twintig jaren bewust geen enkele poging gedaan om de Palestijnse vluchtelingen aan een redelijk bestaan te helpen; zij hebben dit nagelaten omdat zij meenden in deze groep een wapen te hebben tegen Israël, maar zij verloren uit het oog dat dit wapen zich zo sterk zou kunnen ontwikkelen, dat het ook tegen hen kon worden gebruikt. Men zal moeten inzien dat besprekingen over het plan Rogers slechts gaan over een deel van de problematiek en dat een partiële aanpak eigenlijk weinig zin heeft. Alleen vorderingen bij de oplossing van het Palestijnse probleem vergroten de kansen op vrede in dit deel van de wereld. Egypte Het bovengenoemde akkoord was het laatste politieke succes van Gamal Abdel Nasser. Een dag later overleed hij tengevolge van een hartaanval. Dit overlijden - dat alleen maar onverwacht was omdat een eerste hartaanval vorig jaar geheim gehouden was en voor de wereld influenza werd genoemd - maakte een mogelijk hoopvolle ontwikkeling binnen de Arabische wereld onzeker. Sedert de val van Faroek in 1952 was Nasser de grote man in Egypte; eerst twee jaren achter de schermen maar daarna nam hij openlijk de leiding in handen. Zijn doel om van Egypte een moderne landbouw- en industrie-staat te maken, waarin welvaart voor iedereen zou zijn, - bouw van de Assuandam, beperking van groot grondbezit en verdeling van landerijen - heeft hij uiteindelijk niet bereikt. Deze mislukking is een gevolg van zijn buitenlandse aspiraties nl. de vereniging van alle Arabieren onder Egypte's, d.w.z. Nassers leiding. Als zijn eerste taak zag hij de bevrijding van de Arabische wereld van vreemde - Engelse en Franse - overheersing, maar tragisch is, dat hij om dit te verwezenlijken aan de Sovjet Unie meer invloed moest toestaan; ook moest hij proberen om alle conservatieve regeringen binnen de Arabische wereld te laten verdwijnen en tenslotte moest hij om de massa achter zich te krijgen het anti-Israël sentiment onder het Arabische volk bespelen. Dit alles leidde tot voor Egypte exorbitant hoge militaire uitgaven, waardoor er niet alleen geen voldoende middelen meer waren voor de verbetering van de eigen economie, maar bovendien bovengenoemde afhankelijkheid van Rusland werd vergroot. Zijn politiek leidde tot talrijke nederlagen, maar hij wist steeds zijn gezag te vergroten of {==186==} {>>pagina-aanduiding<<} een militair echec in een diplomatieke overwinning om te zetten, zoals na de Suez-crisis in 1956. Het is voor ons een vraag of Nasser persoonlijk anti-Israël was ondanks alle heftige kreten in talrijke speeches. Hij wist wat oorlog tegen Israël betekende, maar hij wist ook dat hij pas over vrede kon spreken als hij een buitengewoon grote invloed zou verkregen hebben in heel de Arabische wereld. Mogelijk is hij na de nederlaag van 1967 tot het besef gekomen van zijn onaantastbare positie toen hij zijn ambt neerlegde en 24 uur later op algemeen aandringen zijn besluit herriep. Vanaf dit ogenblik kon hij steeds openlijker een bemiddelende rol gaan spelen in alle inter-Arabische conflicten en kon hij zich tenslotte ook de vrijheid veroorloven in te gaan op de voorstellen van Rogers om een wapenstilstand te sluiten. Nog steeds moest hij manoeuvreren, maar zijn overwicht gaf hem de kans om een meer gematigde houding aan te nemen. De vraag van de opvolging van Nasser is uitermate belangrijk. De Russische premier trok niet voor niets een week uit om de begrafenisplechtigheden bij te wonen. De aanvankelijk verwachte machtsstrijd is uitgebleven. Vrij spoedig was men het in de enige in Egypte toegelaten politieke partij, de Arabisch-Socialistische Unie, er over eens, dat vice-president Anwar Sadat - die de regering reeds ad interim leidde - als enige kandidaat zou worden voorgedragen. De Nationale Vergadering heeft deze voordracht, zoals te verwachten was, goedgekeurd en het referendum op 15 oktober zal hoogstwaarschijnlijk met grote meerderheid deze keuze bevestigen. Mogelijk had premier Kosygin liever de vroegere secretaris-generaal van de A.S.U., Ali Sabry, gezien, maar deze is minder aanvaardbaar voor militaire kringen en de ietwat kleurloze Sadat was voor hem niet onaanvaardbaar. Daar Rusland meer belang heeft bij een voortduren van de spanning dan bij een regelrechte confrontatie zal de wapenstilstand, die 5 november afloopt, wel worden verlengd al zijn op dit ogenblik de besprekingen voorlopig opgeschort en is de Zweed Jarring weer naar zijn ambassade in Moskou teruggekeerd. Voor de leiding in de Arabische wereld zijn talrijke kandidaten. Boumedienne van Algerije is echter te ver van het centrum verwijderd en te veel Noord-Afrikaan; Gaddaffi van Libië is nog te kersvers; Feisal van Saoedi-Arabië kan zich beroepen op het bezit van de H. Plaatsen, Mekka en Medina, maar is totaal onaanvaardbaar voor de jongere generatie; daarnaast wordt nog de Soedanese premier, Nimeiry, genoemd, maar geen van hen heeft een prestige als Nasser en het gevaar bestaat, dat de Arabische wereld uiteenvalt in een meer gematigde en een uiterst radicale vleugel met alle gevolgen vandien. Joego-Slavië Ook hier bestaat een - zij het minder acuut - opvolgingsprobleem. Men is bevreesd, dat na het heengaan van de nu 78-jarige Tito in deze multi-nationale staat de oude gewestelijke rivaliteit, aangewakkerd door meningsverschillen over huidige ontwikkelingsproblemen, de kop zal opsteken en mogelijk tot een {==187==} {>>pagina-aanduiding<<} uiteenvallen van de tegenwoordige federatie zou kunnen leiden. Van deze situatie zou Rusland kunnen profiteren om dit deel van de Balkan weer in de Moskouse invloedssfeer te brengen, hetgeen weer uiterst nadelig zou zijn voor de toch al moeizaam gehandhaafde onafhankelijke koers van Roemenië. Tito is daarom met een voorstel gekomen om nu al een collectieve leiding te vormen, bestaande uit vertegenwoordigers van de zes republieken en de grote arbeiders- en politieke organisaties; ook Tito zou aan dit collectief leiderschap blijven deelnemen. Hij meent zo niet alleen de overgang na zijn heengaan te vergemakkelijken, maar ook zelf hierdoor nu al meer gelegenheid te krijgen zich aan andere taken te wijden, waarbij hij speciaal denkt aan verbetering van de buitenlandse betrekkingen van zijn land. Ten aanzien van Albanië is deze politiek reeds begonnen; ook probeert hij nog altijd met andere Balkanlanden tot een soort Balkan-federatie te komen. Het zal hem genoegen doen, dat Peking zich de laatste tijd een beetje gematigder over Joego-Slavië uitlaat, maar ook met kapitalistische kringen wil hij een betere verstandhouding bewerken. Vandaar dat het bezoek van Nixon hem zo welkom was, dat hij daarvoor het bijwonen van de begrafenis van zijn vriend Nasser afzegde. Terecht zag hij in de komst van de president van de V.S. een versterking van de Joego-Slavische positie tegenover Rusland, zodat dit t.z.t. minder gelegenheid zou krijgen om de Brezjnev-doctrine in de Balkan toe te passen. Overigens kwam ook Nixon met speciale bedoelingen naar Europa. I.v.m. het Midden Oosten was voor hem zeker op dat ogenblik een gesprek met Tito van groot belang, maar een geslaagde Europareis - waarbij hij overigens opvallend Parijs niet aandeed - is ook van betekenis voor de a.s. mid-term verkiezingen in de Verenigde Staten. 11-10-1970 J. Oomes België Etrimo en bouwbeleid Het kan Nederlanders zeer eigenaardig voorkomen, maar in België zijn er 5.500 flats of appartementen ‘in voorraad’. Afgewerkt en onverkocht, voor een waarde van zes miljard BF. De bouwpromotoren van die appartementen zijn hierdoor in financiële moeilijkheden geraakt. Hun beroepsunie wendde zich tot de regering om een helpende hand uit te steken, en zo werd het een ‘officiële’ politieke kwestie die reeds maanden aansleept en waarschijnlijk nog lang op de achtergrond van de politieke actualiteit zal blijven leven. De situatie Met de term ‘bouwpromotor’ wordt een vennootschap aangeduid - officieel meestal met naamloos kapitaal, maar in de praktijk nogal eens in familiaal bezit - die handel drijft in woongelegenheden. De promotor koopt grond, {==188==} {>>pagina-aanduiding<<} plant een flatgebouw of een serie woningen, verkoopt die op plan, voert de werken uit of laat dat doen (Etrimo), en begint aan het volgende project. Op die manier zijn enkele van deze promotoren, waarvan Etrimo en Amelinckx de meest bekende zijn, tot reusachtige ondernemingen uitgegroeid. De beroepsunie der bouwpromotoren, waarvan de President-directeur-generaal van Etrimo stichter en ere-voorzitter is, stelde o.m. voor dat de overheid gronden zou kopen van de betrokken firma's ten voordele van de Nationale Maatschappij voor de Huisvesting. Het Ministerie van Financiën gaf toen opdracht dat alle promotoren die gronden wensten te verkopen, hun balans dienden in te dienen bij de Nationale Bank. Eén promotor deed dat: Etrimo. Deze was vanaf juni beginnen te betalen met wissels, die vervielen op 31 augustus. Etrimo is in feite een keten van N.V.'s en V.Z.W., met in 1969 - nochthans een zwak jaar - een zakencijfer van 1.187.900.000,-F en een bezit van 11.753 potentiële woningen. Stichter van al deze vennootschappen is J.F. Collin, senator en burgemeester van Faulx-les-Tombes. Hij is het type van de self-made man, geboren in het Marollenkwartier, begonnen als hulpje bij een behanger-garnierder, en thans bewoner van een sprookjeskasteel, volmaakt uitgerust, o.m. met een renpaardenstal van 70 stuks. De Nationale Bank maakte een vergelijking tussen de officiële gegevens van Etrimo en Amelinckx. Hieruit zou voornamelijk gebleken zijn dat Etrimo merkelijk meer risico's nam dan Amelinckx, wat bijv. gekarakteriseerd wordt door het feit dat Etrimo begint te laten bouwen wanneer 40% der appartementen verkocht zijn, terwijl Amelinckx pas bouwt na verkoop van 80%. Ondertussen was gebleken dat de verkoop van gronden door Etrimo aan de Nationale Maatschappij voor de Huisvesting zeker geen voldoende oplossing zou bieden, omdat de meeste van deze gronden te duur zijn voor sociale huisvesting. Toen de protesten der schuldeisers begonnen binnen te komen, gaf de regering opdracht aan de Nationale Maatschappij voor Krediet aan de Nijverheid Etrimo's financiële toestand grondig te onderzoeken. Dit onderzoek zou bijzonder moeilijk verlopen, vanwege de onderlinge operaties tussen de verschillende Etrimo N.V.'s en V.Z.W., waarlangs men ook op het persoonlijk patrimonium van J.F. Collin zou stoten. Op 1 oktober ontbood de Brusselse handelsrechtbank J.F. Collin om te onderzoeken of een faillissement van rechtswege diende uitgesproken. Collin kreeg alleszins uitstel tot 12 oktober. De 190 schuldeisers van Etrimo willen nog wachten tot eind oktober. Het bericht dat de gemeente Ukkel een terrein van 2 ha 60 a besloot te kopen voor 23.400.000,-F kwam wellicht op het juiste ogenblik. Politieke banden De eerste vraag die men zich stelt is, waarom er een beroep wordt gedaan op de regering wanneer een privé-onderneming met faillissement wordt bedreigd en waarom de regering ernstig overweegt daar inderdaad op in te gaan. In feite is dit een uitdrukking van een mentaliteit in het huidige Belgisch bedrijfsleven, waarbij het volkomen normaal gevonden wordt een beroep te doen op de staat als de zaken slecht gaan of voor belangrijk nieuwe investeringen, maar het toe- {==189==} {>>pagina-aanduiding<<} zichtsrecht van diezelfde overheid met alle middelen wordt tegengewerkt wanneer alles goed draait. Voor hulp van de regering kon een belangrijk argument aangehaald worden: een eventueel faillissement van Etrimo zou minstens 2.000 werklozen betekenen, een wantrouwen creëren tegenover alle bouwpromotoren en op die manier een ernstige crisis in de bouwsector veroorzaken, die op haar beurt andere sectoren zou kunnen meeslepen. De regering heeft echter een tegenargument. De bouwpromotoren hebben van de woning een handelsgoed gemaakt op de vrije markt. Zolang de vraag groter was dan het aanbod, stegen de prijzen van grond en bouw zeer snel. Op die manier speelden de promotoren een rol bij de inflatie en bemoeilijkten ze de conjunctuurpolitiek van de regering. Nu het aanbod groter is dan de vraag moet men consequent zijn. De prijzen zullen dalen, de spanning in de bouwsector afnemen. Voor de regering die in 70.000 meer sociale woningen per jaar moet voorzien, komt een overschot aan luxeappartementen goed gelegen. Een werkelijke crisis in de bouwsector kan de regering vermijden door de aannemers van Etrimo te stimuleren om samen een vennootschap te vormen, die met behulp van een krediet van de N.M.K.N. de erfenis van Etrimo overneemt om deze verder af te werken. Maar om te kunnen erven, moet er eerst iemand doodgaan. Een ander standpunt is dat de Nationale Investeringsmaatschappij de zaak Etrimo moet overnemen, zodat de overheid zelf een bouwpolitiek kan voeren die de privé-promotoren zou kunnen dwingen in een bepaalde richting te volgen. Naar aanleiding van deze zaak werden de ongezonde banden tussen grote firma's en politici opnieuw in het licht gesteld. J.F. Collin cumuleert politiek en zaken openlijk. Talloze andere politici doen het min of meer verdoken, Simonet, Vanden Boeynants, enz. Onlangs verscheen de derde uitgave van het boek Les amis de Paul Vanden Boeynants et leurs affaires, dat tracht aan te tonen dat het in duo optreden van een politicus (VD.B.) en een zakenman (Charles De Pauw) uitstekende financiële resultaten oplevert. Zeker als het gaat om zaken waarvoor de overheid toelatingen moet verlenen, aanbestedingen doen en bestellingen plaatsen. Diezelfde politici blijken dan enorme fondsen ter beschikking te hebben om een persoonlijke campanje te voeren bij verkiezingen, boeken dan inderdaad succes, en de kring is rond. Trouwens, ook de financiële problemen van politieke partijen bij de verkiezingen worden door dergelijke firma's met begrip bekeken. Een zeer vergaande politieke invloed hebben vennootschappen zoals Etrimo via de gemeentebesturen. Het inkomen van een gemeente is rechtstreeks afhankelijk van het aantal woningen en inwoners op haar grondgebied. Een firma die de toelating komt vragen het aantal woningen merkelijk te verhogen, wordt met open armen ontvangen. Naar groene zones, plaats van inplanting, verantwoording van het totale project wordt niet zo nauw gekeken. M.a.w. bouwpromotoren kunnen er in niet geringe mate schuld aan hebben dat België een zeer wanordelijk bebouwd land is. {==190==} {>>pagina-aanduiding<<} Ruimtelijke ordening Op 29 maart 1962 werd een wet gestemd die bepaalt dat nationaal, per streek, gewest en gemeente plannen van ruimtelijke ordening moeten aangelegd worden. Deze kunnen eventueel bij Koninklijk Besluit opgelegd worden. De wet voorziet geen timing, zodat de huidige ontwerpen het risico lopen voorbijgestreefd te zijn tegen de tijd dat ze van kracht kunnen worden. Een nationaal plan werd nooit gemaakt. Er is dus geen nationale ordening. Deze volgt uit de ‘optelling’ der gewesten. Aan een reeks privé- en universitaire studiegroepen werd opdracht gegeven een ontwikkelingsstudie te maken voor 33 streken. Daaruit volgde de omschrijving van 48 gewesten. Privéstudiegroepen ontvingen vervolgens de opdracht de gewestplannen uit te werken in drie fasen, waarin respectievelijk een plan op 1/50.000o, 1/25.000o en 1/10.000o diende gemaakt, telkens met ontwikkelingsstudie en een consultatie van de betrokken instanties. Voor elke fase voorzag het Ministerie van Openbare Werken een timing van zes maanden. Op het ogenblik zijn de meeste plannen op 1/10.000o in druk, waarop nog de consultatie der gemeenten moet volgen. Op dat ogenblik is de opdracht van de studiegroepen ten einde. Volgens de wet moet hierop een onderzoek de commodo et incommodo volgen. Het ministerie kan de plannen bekrachtigen, herwerken of opnieuw in opdracht geven aan een studiegroep. Ondertussen kregen de diensten van stedebouw bij ministerieel rondschrijven de opdracht met de ontwerp-plannen rekening te houden. Zogauw echter bekend werd dat er gewerkt werd aan gewestplannen, ontstond een rage van verkavelingen. Deze werden gedeeltelijk afgeremd. Toch werden tussen 1962 en 1968 nog 51.992 verkavelingsaanvragen ingewilligd, met 374.970 bouwpercelen. Hiervoor werden 57.202 bouwvergunningen afgeleverd (15%), zodat 317.738 percelen onbebouwd bleven. Een gedeelte van deze verkavelingen valt buiten de in de gewestplannen voorziene bouwzones, o.a. in parken en groenzones, zodat een ware chaos is ontstaan waar niet veel meer aan te ordenen valt. Het Belgisch publiek voelt weinig voor gemeenschappelijk kijken. Elk wil zijn eigen stukje grond waar hij dat wenst, en zijn eigen huisje volgens zijn eigen goesting. Om te vermijden dat de chaos nog uitbreidt, is een versnelling van de procedure der gewestplannen noodzakelijk, een opleggen van die plannen bij K.B., en een effectieve controle op de uitvoering ervan. De bezorgdheid hierover werd in de V.U.-congressen van '69 en '70 vooral benadrukt. Ook werd bij dezelfde gelegenheid een Coördinerend streekplan voor het Vlaamse grondgebied gevraagd dat aansluiting moet vinden met de plannen voor Wallonië, Nederland en Frans-Vlaanderen. Ook de andere partijen zijn bekommerd om een vlug en efficiënt doorgevoerde politiek van ruimtelijke ordening, maar vooral het grondbeleid is voorwerp van uiteenlopend politiek streven. {==191==} {>>pagina-aanduiding<<} Grondbeleid Zonder grondbeleid werkt de afbakening van de bouwzones de grondspeculatie zodanig in de hand, dat slechts gezinnen met een zeer ruim inkomen nog zullen kunnen bouwen. Grondbeleid moet uitgaan van een politieke optie. Wellicht is de enige effectieve maatregel de grond te collectiviseren, en gebruik en eigendom van de grond, en eventueel ook voor de woning, van elkaar te scheiden. Deze optie wordt momenteel in België als politiek onhaalbaar beschouwd. De Jong-socialisten opteren voor het eindelijk collectiviseren of municipaliseren van de grond, gepaard met een systeem van bouwpacht en een veralgemenen van huurhuizen. Simonet in zijn werk La Gauche et la Société Industrielle (Marabout, 1970) verdedigt een gelijkaardige stelling. De B.S.P.-congressen bepleiten vooral het onttrekken van de grond aan de markt, terwijl men in C.V.P.-milieus het meest bezorgd is om de grondspeculaties en de onrechtvaardige gevolgen van de gewestplannen in te dijken. De V.U. vraagt ondubbelzinnige prijzen en prijsdrukking met behulp van de overheid. Bepaalde voorstellen willen de grondprijs fixeren. Simonet en ook de Jongsocialisten (september '70) bepleiten het clicheren van de grondprijs op een voor ieder gelijke datum (1961). Het wetsvoorstel Van Rompaey (C.V.P.) wil een prijsbeheersing invoeren door de prijs van de bouwpercelen terug te brengen naar zijn aankoopprijs, vermeerderd met een billijke indexatie. Een instrument van de huisvestingspolitiek dat eveneens de grondspeculatie drukt, is het sanctioneren van het niet nakomen van de verplichting tot bouwen binnen een bepaalde termijn. Het werken met een grondregie op gemeentelijk of intercommunaal vlak als uitvoeringsorgaan van grondbeleid wordt in socialistische kringen vooropgezet. Grondregie valt onder het beheer, de leiding en de verantwoordelijkheid van de gemeenten, maar met een eigen administratie en budget. Voornamelijk door aankoop en bouwrijp maken van grote oppervlakten braakgrond komt een regie tegemoet aan de sociale woningnood, drukt de grondprijs en realiseert in de loop van haar transacties een eigen kapitaal voor verder grond- en bouwbeleid. In het ontwerpprogramma van de C.V.P., dat aan het congres (december '70) zal voorgelegd worden, kunnen wij eveneens een optie in die richting terugvinden. Toch wordt de nadruk hier eerder gelegd op het stimuleren van tijdelijke coöperatieve verenigingen van eigenaars met het doel herverdeling en gebruik van de gerealiseerde meerwaarde voor gemeenschapsvoorzieningen toe te laten. Een nationaal fonds voor grondbeleid dat over voldoende middelen zou beschikken, zou het instrument worden van een globale grondpolitiek. Bij de B.S.P. wordt dit een fonds voor ruimtelijke ordening en huisvesting dat gronden kan opkopen, deze in concessie verleent en alleen aan grondregies kan verkopen. In mei '70 heeft Minister Breyne plannen ontvouwd om een autonoom Huisvestingsfonds op te richten. Dit zou over voldoende middelen beschikken om een echte globale woningpolitiek mogelijk te maken. In het volgend vijfjaren- {==192==} {>>pagina-aanduiding<<} plan zou o.m. de bouw van 65.000 woningen per jaar voorzien worden, waarvan 20.000 sociale woningen. De financiën van het Fonds zouden gedeeltelijk uit leningen voortkomen en gedeeltelijk uit eigen middelen bestaan, komende van een nieuw in te voeren investeringsloon op alle werknemers. Deze ministeriële plannen werden lang niet overal met enthousiasme onthaald. Toch blijft een echt beleid inzake grondpolitiek, woningbouw, stedebouw onmogelijk zonder de instrumenten om het beleid op te zetten en door te drijven. Industrialisatie van de bouw In dit kader kunnen wij het probleem van de industriële aanpak, modulatie, standardisatie en elementenbouw niet voorbij gaan. Onze bouwmethodes zijn nog ambachtelijk opgezet en zelfs de schuchtere pogingen tot prefabricatie en industriële aanpak kenden weinig succes. Ook de grote bouwfirma's die werken met studie- en architectenbureau's, lijden nog aan dit euvel dat zij in aanpak en opzet klein gebleven zijn op grote schaal. Het niet doorbreken van industriële bouwprocédé's, wat overal een probleem is, is het te meer in België en dit om verschillende redenen. Ons afzetgebied is uiterst beperkt. Er zijn nog praktisch geen grote projecten mogelijk in België, waar men nog vooral huizen bouwt in plaats van wijken of steden. Ook al moet gezegd dat Minister Breyne, die een zwak heeft voor prefab, een duidelijke poging doet om langs de sociale woningbouw deze beginnende industrialisering te steunen. Bovendien is onze wetgeving op de aanbestedingen strak en formalistisch en ook de technische reglementering is verouderd en ongeschikt tot een gedurfde bouwpolitiek. Beide maken het onmogelijk industriële bouwprocédés op grote schaal toe te passen of bouwprojecten te typefiëren zoals bijv. in een buurland als Frankrijk wel kan. Dat de Belgische mentaliteit niet rijp schijnt te zijn voor een grote aanpak, zal wel flink geconditioneerd worden door wat op dit ogenblik de markt te bieden heeft. Het resultaat ligt niet ver van de titel van het boekje van de bekende architect Renaat Braem: ‘het lelijkste land ter wereld’ (Horizonreeks, 1968). Braem wil dan ook voor een vreedzame oorlog mobiliseren met als doel de grond in handen van de gemeenschap te brengen en te komen tot een systeem waarbij ‘de woning door de gemeenschap aan het individu wordt verstrekt op dezelfde wijze en in dezelfde geest als nu de bruggen en wegen’ en door te gaan tot een uiterste industrialisatie waarbij ook de bouwnijverheid moet genationaliseerd worden. Voorwaar geen klein bier voor de Belgische politiek! Het besluit dringt zich op dat zonder een beleid van de overheid geen eind gemaakt kan worden aan de chaos en dat de laatste jaren een groeiende onrust rond deze problemen ontstaan is bij de bevolking. Wellicht zal de wet over de economische decentralisatie, die nog steeds wacht op haar uitvoeringsbesluit, een belangrijk instrument worden om eindelijk mogelijk te maken dat de overheid ordenend en stimulerend optreedt. 7-10-1970 Ward Bosmans - Rita Jolie-Mulier {==193==} {>>pagina-aanduiding<<} Forum Portugese Joden in Amsterdam Mej. dr. W. Chr. Pieterse heeft bijzonder veel studie gemaakt van de geschiedenis van de oudste vestiging der Portugese joden in Amsterdam. Daartoe heeft zij de beschikking over de archieven der Portugees-Israëlitische Gemeente te Amsterdam, die een interessant licht werpen op leven en streven dezer refugees, die om hun jood-zijn uit Spanje en Portugal verdreven waren 1. In 1492 werden de joden uit Spanje verdreven; in het gehele land werd toen de Inquisitie ingevoerd. Vele joden vluchtten naar Noord-Afrika, Italië en Portugal, waaruit zij korte tijd later opnieuw verdreven werden en toen in 1536 de Inquisitie zijn intrede in Portugal deed, zochten vele joden opnieuw een goed heenkomen. Maar velen ook bleven en namen het Roomskatholieke geloof aan. Het jodendom was er een verboden godsdienst. - Een groot aantal dezer gloednieuwe katholieken bleef heimelijk het joodse geloof trouw en tegen deze groep vooral, de Marrano's, (mogelijke betekenis ‘varkens’) richtten zich de scherpste maatregelen van de Inquisitie. De vrijheid van godsdienst, die met de Unie van Utrecht in de Lage Landen bij de Zee werd geïntroduceerd, deed menige Marrano naar Amsterdam uitwijken, soms via Antwerpen, vaker echter regelrecht uit Spanje of Portugal. Vanaf 1595 worden er Marrano's in de notariële akten te Amsterdam genoemd. De vroegste registratie van een Portugees-joods huwelijk dateert van 1598. Het eerste spoor van joods-religieus leven stamt uit 1603: Uri Ha Levi, de eerste rabbijn van de eerste joodse gemeente ‘Bet Jacob’ (Huis Jacobs) werd ervan beschuldigd gestolen goederen te hebben gekocht. De beschuldiging bleek vals. Een tweede joods-Portugese Gemeente wordt in 1612 voor het eerst genoemd en in 1618 ontstond er zelfs nog een derde. In 1639 verenigden zij zich officieel met elkaar, maar lang tevoren bestond er tussen hen een nauwe samenwerking op het gebied van onderwijs, ziekenzorg en steun aan behoeftigen en op het gebied van de kosjervleesvoorziening; ook hun doden werden op een gemeenschappelijke begraafplaats ter aarde besteld. Eerst te Groet bij Alkmaar, later in 1614, na een aantal verzoeken aan de burgemeesters van Amsterdam, in het veel meer nabij gelegen Ouderkerk aan de Amstel. Zowel de inwoners van Groet als die van Ouderkerk koesterden oorspronkelijk bezwaren tegen een joodse begraafplaats in hun omgeving - gelukkig niet allen. Ook bij de Amsteldijkse tolhekken stuitten de joden op moeilijkheden; nog in 1621 vroeg en verkreeg de ‘Portugese Natie’ een certificaat van de schout van Amstelland, waarin stond te lezen dat de tolhekken voor de dragers op weg naar de begraafplaats te Ouderkerk geopend moesten worden. Nu, in onze dagen, zijn de contacten tussen de Por- {==194==} {>>pagina-aanduiding<<} tugees-Israëlitische Gemeente en de gemeente Ouderkerk voortreffelijk. De secretaris van de PIG, de heer Louis Alvaris Vega, en de oud-burgemeester van Ouderkerk, drs. Visser, beijveren zich dagelijks de joodse begraafplaats in kaart te brengen en de gegevens der stenen op een kaartsysteem over te nemen. Het beheer over de begraafplaats berustte in het begin bij de bestuurderen der twee Portugees-joodse gemeenten; later, na de oprichting van de derde gemeente, bij een bestuur van vijftien leden, waarin elk der gemeenten met vijf leden was vertegenwoordigd. Thans heeft dr. Pieterse ook de archieven van de begraafplaats te Ouderkerk aan een onderzoek onderworpen 2. Het notulenboek tot 1630 werd onlangs onder de oorspronkelijke titel ‘Livro de Bet Haim do K(ahal) K(ados) de Bet Yahacob’ (‘Boek van het huis des Levens - Hebreeuws voor “begraafplaats” - van de Heilige Gemeente Huis Jacobs’) uitgegeven. Maar het boek bevat meer dan de notulen der bestuursvergaderingen, o.a. bijzonderheden over inkomsten en uitgaven, bijzonderheden over ter aarde bestelde personen en over bepaalde besprekingen met de overheden van Amsterdam en Ouderkerk. Door dit alles geeft het een indruk van de problemen waarvoor de oudste joods-Portugese vestigingen in Nederland zich gesteld zagen. Het manuscript is geschreven in zeventiende eeuws Portugees, maar omdat het werd samengesteld door Portugese joden in Holland bevat de taal talrijke eigenaardigheden, zoals zuiver Hollandse woorden, Hebreeuwse woorden, in het Portugees vertaalde Hollandse termen en woorden uit het Ladino, het Spaans dat door de Spaanse joden in de Balkan en in Turkije gesproken werd. Dr. Pieterse laat aan de notulen een Engelse inleiding voorafgaan. Na de tekst van het manuscript volgt een uitvoerig namenregister van overledenen uit dit tijdvak, maar ook van personen die in de notulen worden genoemd. Tenslotte, ook in het Engels, een aantal beknopte biografieën van joden die in het beschreven tijdvak binnen de drie Portugees-joodse gemeenten een functie hebben vervuld. Deze uitgave van dit ook grafisch voorname boek kon tot stand komen dankzij de financiële hulp van de Nederlandse Organisatie voor Zuiver Wetenschappelijk Onderzoek en de Bibliotheca Rosenthaliana. Een dergelijk stuk fundamenteel bronnenonderzoek is om verschillende redenen belangrijk. Veel van de in het manuscript genoemde gegevens zijn nergens anders te vinden en dat is zowel van nationaal als van internationaal belang. Dit laatste vooral in verband met de relaties die ‘onze’ Marrano's onderhielden met oude Marranokolonies buiten Nederland. M.v. Tijn Het nulpunt van de kerkenbouw In kringen die met kerkbouw bezig zijn heerst sinds jaren een ontgoocheling over de bereikte resultaten, meer zelfs, een soort afkeer tegen alles wat met kerkbouw te maken heeft, een afkeer die vaak vertaald wordt in een: stop ermee, laten we ons met ernstiger zaken bezighouden. Het is dezelfde afkeer die voor het ogenblik vele architecten ten aanzien van de architectuur vervult. De reden ervan is niet ver te zoeken: van de ene kant is men bezeten door het vak, men kan er niet van los, van de andere kant beseft men maar al te goed hoezeer men vastgekneld zit in een politiek-economische situatie waarop men geen vat heeft en, wat zwaarder weegt, hoe weinig men, afgezien van die extrinsieke belemmeringen, nog in staat is de specifieke rol van de architectuur in de hedendaagse sociale revolutie te onderkennen en in algemeen-begrijpelijke termen voor te stellen 1. Er is geen gel- {==195==} {>>pagina-aanduiding<<} dig principe van waaruit de complexiteit van het gegeven kan worden gestructureerd. Ik verwijs bij de hier volgende bespreking van enkele publikaties over kerkbouw naar deze algemene aporie van het architectuurbedrijf, omdat de malaise in de kerkbouw er slechts een aspect van is. Toch schijnen de meeste hier besproken auteurs zich daar nauwelijks rekenschap van te geven. Ze blijven hardnekkig proberen de kerkbouw als een geïsoleerd verschijnsel op te helderen. Slechts diegenen vinden een uitweg, die niet de kerkbouw als uitgangspunt nemen, maar uitgaand van een antropologie van deze tijd op de kerkbouw uitkomen. Dat is het geval met Pierre Antoine en Abel Jeannière, die in Espace mobile et temps incertains 2 een ‘nieuw menselijk milieu en een nieuw levenskader’ analyseren. Het boek is samengesteld uit een serie artikelen, verschenen in Etudes en Projet, waarin de verschillende aspecten van de ontwikkeling van het woonmilieu ter sprake komen. O.m. het merkwaardige artikel van Antoine over het huis als beeld van de mens is erin opgenomen. In deze algemene context past het artikel van dezelfde auteur over de kerk als sacrale plaats uitstekend 3. Voor velen is het artikel van Antoine een steen des aanstoots geworden. Ook voor Emile Martin, de bekende musicus, kapelmeester van St-Eustache, die er prompt op reageerde. Dit was de aanleiding voor de uitgever van de serie Verse et controverse om Antoine en Martin tot een gesprek over het sacrale uit te nodigen. Uit het resultaat, La Querelle du sacré 4, blijkt de kwasi-onmogelijkheid van zulk een gesprek. Onze sympathie gaat uit naar de poging van Antoine om tot een zuiver, objectief taalgebruik te komen. Dat Martin echter met zijn devotionele sentimentaliteit niet alleen voor zichzelf spreekt, blijkt o.m. uit het met overtuiging geschreven pamflet van Stanislas Fumet Véronique ou l'usage sacré de l'art in de serie Remise en cause 5. De ‘remise en cause’ is hier die van een verontwaardigde leek, die in verzet komt tegen het verraad der klerken in de kerk. Met heel veel van wat Martin en Fumet aanklagen in de huidige ontwikkeling van de kerkelijke cultuur zijn we het eens, maar we kunnen moeilijker akkoord gaan met hun impliciete overtuiging dat een bepaalde kerkelijke cultuur de directe incarnatie van een evangelisch christendom zou zijn. Een rustiger, goed geïnformeerde, bezinning biedt ons J.G. Watelet, architect en monnik, in zijn Le visage de l'Eglise en prière. Essai sur l'art et la liturgie 6. Hij houdt zich buiten elke polemiek, maar wil, aan de hand van een geargumenteerd betoog - een synthese van de recente literatuur terzake - het probleem van de kerkbouw en de kerkelijke kunst in al zijn dimensies stellen. Zijn conclusies staan dicht bij die van Antoine, waarnaar hij overigens uitvoerig verwijst. Peter Poscharsky heeft aan zijn beschouwingen, die dezelfde richting uitgaan als die van Watelet, een meer revolutionaire titel meegegeven: Ende des Kirchenbaues? 7. Zijn bedoeling is echter, evenals die van Watelet, bij zijn (protestantse) traditiegebonden geloofsgenoten voor wat meer openheid te pleiten. De laatste twee publikaties, beide uit Oostenrijk, bevatten het verslag van gesprekken. Kirchenbau der Gegenwart. Grenzen, Möglichkeiten und Chancen einer Architekturaufgabe 8 is de letterlijke neerslag van een symposion in Schloss Neudorf, Steiermark, waaraan o.m. deelnamen H. Muck, L. Kall- {==196==} {>>pagina-aanduiding<<} meyer, H. Widtmann, W.M. Förderer, E. Bodzenta. Dezelfde namen vinden we terug als auteurs van de referaten op de architectencongressen te Puchberg, Wels, uitgegeven in Kirchen für die Zukunft bauen. Beiträge zum neuen Kirchenverständnis 9 in de serie Theologie Konkret. Beide uitgaven vullen elkaar goed aan. Een samenvatting geven van de ingenomen standpunten is onbegonnen werk. Ook hier is het meest opvallende de onmogelijkheid van een gesprek bij gebrek aan een gemeenschappelijke taal. Positief te waarderen is echter, in tegenstelling tot het harde gesprek van Antoine-Martin, de bereidheid om de ingenomen standpunten te relativeren, maar voorlopig liggen deze zover uit elkaar, dat men niet veel verder dan die bereidheid zelf is geraakt. Uit het laatste boek willen we echter de referaten van Günter Rombold, de uitgever, en vooral van Ottokar Uhl ‘Kirchenbau’ als Prozess, naar voren halen. Tezamen met de geciteerde artikelen van Antoine vormt dit laatste het meest positieve wat men uit deze stapel lectuur overhoudt. Geert Bekaert Archeologie: een menswetenschap Jean Marcadé, professor te Bordeaux, is erin geslaagd in een vrij snel tempo niet minder dan veertien delen te laten verschijnen van zijn Archeologia Mundi 1, een serie die in haar geheel een dertigtal delen zal tellen. Zijn bedoelingen heeft hij vanaf het eerste deel duidelijk geformuleerd: de archeologie als menswetenschap introduceren. De serie wil dan ook meer zijn dan een verzameling monografieën waarin de resultaten van het recente archeologisch onderzoek in een bepaald gebied worden samengevat. Zij wil in de eerste plaats een systematische confrontatie bieden van de verschillende archeologische methoden, zoals deze traditioneel gegroeid zijn in de onderscheiden opzoekingsgebieden. Deze confrontatie is een eerste voorwaarde, wil men van de archeologie als van een volwaardige wetenschap spreken. De tijd dat de archeologie, beheerst door het toeval, zich als eerste taak stelde belangrijke museumstukken naar het vaderland te brengen is nu wel definitief achter de rug, al blijkt deze drijfveer toch nog altijd mee te spelen. De archeologie wil, op gelijke voet met de antropologie, de etnologie, de filologie en vooral de geschiedenis, haar eigen bijdrage leveren in het onderzoek naar de politieke, sociale, economische en religieuze aspecten van een bepaalde beschaving. Het spreekt vanzelf dat een serie monografieën slechts een eerste stap kan zijn naar een ruimere uitwisseling van methoden en resultaten tussen de verschillende archeologische deelgebieden. Dat deze laatste reëel bestaan en soms betrekkelijk weinig contact met elkaar hebben, bewijst de serie trouwens zelf. Hoewel er een stevig stramien voor de behandeling van het onderwerp werd uitgestippeld, toch zijn de resultaten nog vaak erg uiteenlopend. Raymond Bloch houdt zich in Les Etrusques (in de andere delen slaat de titel op de streeknaam) strikt aan het opzet en heeft het meer over de etruskologie dan over de Etrusken zelf. Hij behandelt de historiek van de etruskologie, de problemen die zich bij de huidige stand van onderzoek stellen, de prospectiemethoden voor een systematische aanpak van het archeologisch on- {==197==} {>>pagina-aanduiding<<} derzoek, de opgravings- en bewaringsmethodiek. Bloch eindigt met een oproep tot verantwoordelijkheid tegenover het verleden (en de toekomst), een oproep die evenzeer geldt voor de nietarcheoloog als voor de archeoloog. Deze laatste bevindt zich immers in de paradoxale situatie dat hij door de studie zelf een goed deel van zijn studiemateriaal vernietigt. Dat voor een archeoloog het gevaar bestaat de kennis van het verleden als een waarde op zichzelf te beschouwen, blijkt uit het deel dat Gilbert Picard aan Rome en de Romeinse beschaving wijdt: hij kan nauwelijks zijn vreugde verbergen over de ramp die Herculaneum en Pompei heeft getroffen, waardoor de archeoloog over een uitzonderlijk onderzoeksterrein beschikt. Zijn boek bevat twee delen: de geschiedenis van de Romeinse archeologie en de methoden en problemen eraan verbonden. Zowel Bloch als Picard kan steunen op een ruime bekendheid van het onderwerp en zich toespitsen op de eigen problematiek van de archeologische onderzoeksmethoden. Zoals het deel over de Etrusken min of meer bij dat over Rome aansluit, zo horen ook de overige zes delen geografisch en historisch bij elkaar. Typisch is wel dat de twee delen over Anatolië, het huidige Klein-Azië, respectievelijk gewijd aan de periode tot het einde van het IIe millennium en van het begin van het Ie millennium tot het einde van de Romeinse tijd, door twee verschillende auteurs worden behandeld. De methoden van de archeologie verschillen immers niet alleen per deelgebied, maar ook per periode in eenzelfde gebied. De complexiteit en rijkdom van de hier onderzochte streek maken dat de behandeling ervan uiteraard vluchtiger moet gebeuren en de mindere bekendheid met de betrokken beschavingen verplichten daarenboven de auteurs veel meer aandacht te besteden aan de resultaten dan aan de methoden van het archeologisch onderzoek. Dit geldt overigens ook voor de delen over Centraal-Azië en Zuid-Siberië, waarin de onderzoeksmethode nog slechts bij wijze van inleiding wordt voorgesteld. Er was voor deze auteurs geen andere keuze. Heel vlug geeft men zich ervan rekenschap dat de methodologische problemen pas kunnen gesteld worden, wanneer men over een voldoende kennis van het kennisobject zelf beschikt. Het boek van prof. Belenitsky over Centraal-Azië levert niettemin een uitstekend concreet bewijs dat de archeologie inderdaad ook als menswetenschap beoefend kan worden. Binnen het ruime gebied van deze Oosterse beschavingen wordt in de serie een plaats ingeruimd voor twee kleinere beschavingen, die van Urartu en die van Cyprus. Het koninkrijk Urartu, ten westen van de Zwarte Zee, was sinds zijn verwoesting in het begin van de VIe eeuw voor Christus gewoon vergeten geraakt. Pas sinds 1871 begon het uit de schaduw te komen. Sindsdien geniet het een grote belangstelling. Prof. Piotrovsky, directeur van de Ermitage, geeft een overzichtelijke beschrijving van de vondsten. Evenals Urartu is Cyprus gedurende zijn hele geschiedenis een smeltkroes van beschavingen geweest, zozeer zelfs dat het pas sinds een paar tientallen jaren als een afzonderlijk archeologisch gebied is behandeld geworden, vooral dank zij de Zweedse missie. Met reden wordt dan ook een afzonderlijk deel aan dit bijzonder boeiende eiland in het Oosten van de Middellandse Zee gewijd. Prof. Vassos Karageorghis behandelt achtereenvolgens de problemen, de methoden en de resultaten van het recente archeologisch onderzoek dat momenteel op Cyprus het voorbeeld is van een voorbeeldige inzet. Hoewel in de tekst voortdurend naar de illustraties wordt verwezen, staan tekst en illustratie toch betrekkelijk los van elkaar. Het gaat eerder om een heel rijk gedocumenteerd, maar apart beeldverhaal dan om eigenlijke illustratie. Dit blijkt duidelijk uit het feit dat in geen enkel van de delen reconstructietekeningen of plattegronden voorkomen. Dit laatste hangt wellicht samen met de neiging van de archeologie, die ook uit deze serie opnieuw blijkt, de architectuur te verwaarlozen. Geert Bekaert {==198==} {>>pagina-aanduiding<<} Society in conflict: feit en daad Van 7 tot 12 september had in Brussel een Internationaal Congres plaats met als thema: Creatieve uitdrukkingen van een maatschappij in conflict. Georganiseerd door ICCC (International Congresses on the Communication of Culture trough Architecture, Arts and Mass Media), had een gelijksoortig congres in 1967 al plaatsgehad in New York. De godsdienstsocioloog Kan. Houtart, secretaris-generaal van de Belgische regelingscommissie, wilde dat nu eens overdoen in Brussel, in het hart van de stad. In de Marollenwijk. Een dankbare gelegenheid om samenwerking te zoeken met het Marollenfestival, nu het juist een jaar geleden was dat de Marollen door hun ‘opstand’ een overwinning behaalden op de Brusselse en Belgische administratie. Op de affiche van het congres: een stadsbeeld van New York; éénrichtingsen andere verkeers- en verbodsborden; een anonieme massa mensen met doorgekraste gezichten; auto's, bussen, vracht- en verhuiswagens. En deze tekst (in een nogal curieus Nederlands): ‘De huidige maatschappij schept een soort conflicten die samenhangen met een socio-cultureel dynamisme. Het verloop van de oplossingen hangt af van de verschillende standpunten die men zal hebben over de organisatie van een maatschappij. Maar toch hangen die oplossingen nauw samen met de onderlinge invloeden die de verschillende machten op elkaar uitoefenen. Vandaar dat er nog een ander soort conflicten bestaat: namelijk de resultaten van een overheersingssysteem, bewust of onbewust aanwezig, die een protest veroorzaken uit naam van de algemeen menselijke waarden. In het Congres zullen deze verschillende soorten conflicten de basis vormen van 40 gespreksgroepen. Zij betreffen de mens in zijn natuurlijk universum (de uitwerking van de wetenschappen, van de technologie op de natuurlijke ecologie), de mens in zijn socio-cultureel universum (consumptiemaatschappij, de confrontatie van de rassen en klassen, de opvoeding, de seksuele revolutie, de derde wereld, de strijd om sociale en nationale vrijmaking), de mens en het bovenzinnelijke (godsdienst en maatschappij, het atheïsme, verdovende middelen)’. Verder de vraag: hoe geven de creatieve expressies (architectuur, muziek, dans, plastische kunsten, film, liturgie), vaak overgedragen door de huidige communicatiemedia, uitdrukking aan het conflict en dragen zij bij tot een dynamische oplossing? Willen we even uitgaan van enkele denkbare situaties? Een hoogleraar contesteert, leeft in zijn gezin, speelt in zijn vrije tijd piano. Een academiestudent werkt mee aan de consumptiestimulans door etalages te verzorgen, krijgt belangstelling voor het straat- en volkslied, wordt op een wereldtentoonstelling of een jeugdbewegingsfeest uitgenodigd als grote ster van de authentieke volksstem. Een dokter helpt zenuwzieken, bouwt zich een veel te grote woning met een veel te kleine wachtkamer, en brengt geen actieve belangstelling op voor het probleem van de milieuverontreiniging. Een statenblok intervenieert zogenaamd in de politiek van een haar totaal vreemd land, geraakt er politiekeconomisch in verstrikt en zendt haar eigen leger van outcasts tot verdere vernietiging van democratische-socialiserende bevolkingsgroepen. Hoe leven mensen eigenlijk? Welke is onze gedragslijn? Hoe versnipperd denken wij wel? Hoe reageren wij op een subcultuur die aan deze versnippering expressie geeft? Wat is ons conflictueus bestaan waard? Voorzover we dan al niet in conflict leven met onszelf, leven we onderling in conflict, versterken we conflictsituaties door er uitdrukking aan te geven of ze te verzwijgen; of we verzetten ons tegen het conflict waarin we terechtkomen en beseffen dat onze revolte repressief geduld wordt. Want de machten in onze samenleving hebben het conflict nodig, ter vermeerdering van de eigen macht. Door kanalisaties en manipulaties worden we gefrustreerd, verzwakt, verdeeld {==199==} {>>pagina-aanduiding<<} in onszelf en tegenover de andere. Dat is de macht van de machten. Dat zijn de feiten. En die mogen we niet afzonderlijk beschouwen, in de eerste wereld of de derde wereld. Door analyse van de feiten dringt zich een globale interpretatie op. Wat doen we? Uit levensbehoud conformeren we ons tegen onze zin, en we zoeken anti-vormen in het creatief bezig zijn met woord, beeld, klank, onze omgeving, de mensen met wie we leven. Deze anti-vormen worden geduld, door communicatiemedia wordt er repressieve ruchtbaarheid aan gegeven. De antivorm wordt verplicht vrijblijvend te zijn. De hoogste vorm van creativiteit mist zijn kans: de kritiek. De dynamiek van de kritiek vindt geen doorstroming, maar wordt voor enkele maanden of jaren bevroren tot modeverschijnsel. Conform, ingekapseld. De enige kritiek is dus de daad. We zien in dat het dagelijkse leven politiek moet worden, dat kunst moet worden gepolitiseerd, dat politiek kunst kan worden als ze met creativiteit wordt bedreven. Politiek is polisvorming, het beelden van een gemeenschap, waarin tegen elkaar opgestelde belangen verdwijnen in een bewust leven naar een gemeenschappelijk doel. Dan hebben we al onderkend dat schijnorde geen rechtvaardigheid is, en dan zijn we goed op weg de arbeid te ‘politiseren’ en kunde te verheffen tot kunst. Waardoor en hoe wordt een massa tot kritisch bewegen gebracht, zonder catastrofale conflicten met een andere massa? Hoe wordt de mens bevrijd? Bij het stellen van deze vragen kunnen we niet los van deze andere: Is deze revolte niet pseudo en ten koste van een derde wereld, die dan Latijns-Amerika kan zijn, een westerse kolonie, of een door de Brusselse urbanisatie en Belgische administratie bedreigde volkswijk van immigranten, ouden van dagen en kinderen, de Marollen? Deze context had het Congres ‘Society in Conflict’ bewust op het oog. In deze context wil ik dan ook mijn indrukken en bedenkingen plaatsen. De doelstelling, de creatieve expressie van een maatschappij in conflict op straat, in de stad te brengen ‘als behorende tot de stad’, zou verwezenlijkt worden, als die conflicten ook geanalyseerd en bediscussieerd zouden worden. Er werd aan het congres deelgenomen door wat rechtsen zo graag de linkse intellectuelen-kliek noemen: academici, studenten, auteurs, architecten, enkele verbannen priesters, enkele boekhandelaars, vele creatieven en pedagogischen, enkele durvende (ook geestelijke) leraren met hun leerlingen. Een voor een buitenstaander, bv. de ‘marolien’, hippie-aandoende troep; in wezen een troep mensen die elkaar haast nooit, tenzij marginaal, vinden, omdat zij elkaar niet zo gemakkelijk zoeken, verdeeld als ze zijn over hun kleinere in-groups en specialismes. Rond de twee vaak behandelde thema's ‘mens en maatschappij’, ‘mens en omgeving’, en het meestal minder geïntegreerde motief ‘mens en transcendentie’ waren dagelijks drie meetings geprogrammeerd met als ‘sprekers’ verdrukte, verbannen, actieve mensen uit de derde wereld of projectgroepen als urbanisten en socio-theologen. Uiteraard geen lezingen of referaten. Alleen maar ontmoeting van ideeën. De inbreng van Harvey Cox bijvoorbeeld bestond - of beter: zou bestaan - uit een alternatief liturgisch feest in de Capucijnenkerk rond de idee ‘feest en oorlog’. Vrije discussies werden er vrijer gehouden dan in welke Wandelgang van welk congres dan ook: de deelnemers overlegden en organiseerden zelf de topics; groepen verdeelden zich op eigen initiatief over de kelders, zolders, etages en het pleintje van het coördinatiecentrum in de Montserratstraat. De vrije expressie kwam het trieste straatbeeld op: affiches op de muren van de vele stedelijke, schijnbaar lege, gebouwen; helle tekeningen op de nog talrijker geheimzinnige deuren en poorten; een alternatieve vorm van dans en sound op de met spots verlichte muren van een école normale, ritmische improvisaties in het tijdelijke restaurant. Buitenlandse groepen zouden de ‘mass moving’ uitdrukken en op gang brengen. Maar weinig van dit alles is werkelijk {==200==} {>>pagina-aanduiding<<} op overtuigende manier kunnen gebeuren. Wat betekende dit elitaire gebeuren, deze toestand van druk-doende-zijn met vinden eerder dan met zoeken? Voor de deelnemers en zelfs voor een waarnemer-van-één-dag was het duidelijk dat het conflict aanwezig was zonder dat het aanwezig moest worden gesteld. De algemene ongedirigeerdheid van dit anti-congres - die soms erg communicatief ging werken - maakte het mogelijk dat in discussies gewoon over eigen ervaringen werd gesproken in plaats van theoretisch en dus veilig over opvoeding, seks, stadsplanning enzovoort, maar daardoor kreeg het conflict rond de onvrede met het socio-politieke systeem aan de ene kant en het personalistische standpunt dat een individuele gedragslijn voorstelt aan de andere, nog een meer uitgesproken karakter. De liturgische viering rond het thema ‘feest en oorlog’ maakte nog duidelijker dat de oorlog gewoon onder de deelnemers bestond, en ook dat sommigen de spontane, niet intellectualistisch overlegde reacties van de ‘maroliens’ meer waardeerden dan het pseudo-uitstijgen tot sacraliteit of het pseudo-uitdrukken van een lompenproletariaat. Het is toch duidelijk dat een elitaire in-group de ketening wel tekenen kan, maar niet waarachtig kan be-tekenen. Het kwade geweten van het Westen wordt niet nog maar eens gestild doordat enkelen zich kunnen veroorloven - omdat zij er de tijd voor hebben - gedurende enkele dagen het hele probleem uit te putten of het in exclusieve films als de Lewis Mumford-film over het verstedelijkte milieu bijvoorbeeld, te gaan bekijken. We worden niet creatief door vrij te gaan bewegen op orgelimprovisaties in een kerk, op handgeklap van de groep; net zomin als we oncreatief zouden zijn als we dat niet doen. Het anarchisme van het congres bleef te elitair ingekapseld binnen het superioriteitsbesef van een intellectuele subsociety, die een buurt a.h.w. kwam bezetten, een buurt met heel eigen sociale, urbanistische en menselijke problemen, maar ook met een vitaliteit die (verleden jaar) van de politieke machten iets heeft verkregen wat die machten als ze inderdaad polisvormend zouden zijn, uit eigen beweging hadden moeten doen. Dit heeft bij de ‘marolien’ in vele gevallen het wantrouwen tegenover ‘de hippie’ versterkt, de onverschilligheid tegenover ‘de voorbeeldige’ verschoppeling en om begrijpelijke redenen kwaad bloed gezet bij hen die de verantwoordelijkheid voor de actie in de wijk op zich hebben genomen. Blij dat er iets te zien was, iets te beleven, waren vooral de kinderen van de wijk, die affiches verkochten voor een paar francs, die de micro's gingen hanteren voor toespraken tot ‘Mesdames et Messieurs’, met volkse scheldwoorden, die door ramen konden binnenspringen, later dan anders de straat op konden en nog minder dan gewoonlijk zin kregen om de volgende ochtend weer naar school te gaan. Vreemdelingen hoeven eigenlijk buurtbewoners niet te komen tonen hoe zij hun straat weer kunnen bewonen. Dat lijkt meer op interventie dan op begeleiding. Dit zijn slechts enkele berichten van iemand die voor het eerst gelopen heeft tussen de huizenblokken, afbraakterreinen die tot parkings dienen, in de grauwe straten met de prachtige namen: Menslievendheidstraat, Miniemenstraat, Goudsmedenstraat, Borduurdersstraat, Wasserijstraat, Wolstraat, en de vele andere die verwijzen naar Notre-Dame des Grâces en kerken en kapellen. Onder de dominantie van het Palais de Justice. In de buurt van het Koninklijk Paleis. Een buurt voorzien van een hospitaal, een enorm brandweercentrum, vele kerken, tussen Regentschapstraat en Keizerlaan. Waar geen groen, alleen maar grauw te zien is. Maar waar je meer lachende mensen op straat ontmoet dan waar ook in Brussel. Rika Heymans {==201==} {>>pagina-aanduiding<<} Boekbespreking Binnengekomen boeken, aan het begin van iedere rubriek vermeld, worden besproken naar mogelijkheid. Theologie Corvez, Maurice - Dieu est-il mort? - Aubier-Montaigne, Paris, 1970, 267 pp.. Fries, Heinrich, Hrsg. - Handbuch theologischer Grundbegriffe II. - DTV, München, 1970, 527 pp.. Les deux visages de la théologie de la sécularisation. - Casterman, Tournai, 1970, 272 pp., BF. 195. Pesch, Rudolf - Die Bibel kritisch lesen. - Walter-Verlag, Olten, 1970, 134 pp., SF. 11,50. Herman Docx Intercommunie. Van Lund tot Uppsala Romen en Zn., Roermond, 1969, 280 pp., f 19,50. Deze lijvige dissertatie onderzoekt nauwkeurig en kritisch het overleg, eerst in de oecumenische beweging ‘Faith and Order’, later in de Wereldraad van Kerken, over de mogelijkheid tot intercommunie, ook wel ‘open communie’ geheten, te beginnen bij de 3e bijeenkomst van ‘Faith and Order’ te Lund in 1952. Aan dit onderzoek, waarin meer of minder de geschiedenis van dit overleg wordt gevolgd, zijn meer synthetische hoofdstukken toegevoegd over de opvattingen in de Orthodoxie, het Anglicanisme, Lutheranisme en gereformeerd Prostetantisme en Katholicisme inzake intercommunie. In het algemeen kan men zeggen dat nog steeds twee opvattingen met elkaar in strijd liggen: de ene dat intercommunie alleen mogelijk lijkt op basis van eenheid in belijdenis, de andere (vooral levend bij jongeren) dat men juist omgekeerd eerst gelovig samen aan de Maaltijd des Heren moet gaan deelnemen om tot meer eenheid te komen. Wie verantwoord over ‘open communie’ wil spreken, zal dit boek niet ongelezen kunnen laten. Het is overigens geen leesboek dat men geboeid in één ruk uitleest. S. Trooster Oskar Schroeder Aufbruch und Missverständnis Zur Geschichte der reformkatholischen Bewegung Verlag Styria, Graz, 1969, 562 pp., ÖS. 273, DM. 42,-, Schw. F. 48,75. Tot mijn schande moet ik bekennen dat de naam Oskar Schroeder mij tot nog toe onbekend was. Uit de lijst van zijn oecumenische vrienden, aan wier aandenken hij dit grote werk opdraagt, en uit meerdere passages van zijn boek blijkt dat hijzef een actieve rol heeft gespeeld in de ‘reformkatholische Bewegung’ in het Duitse taalgebied. Hij vermeldt dat hij in het jaar 1910 aan het begin van zijn theologische studie stond: een eerbiedwaardige leeftijd! Men kan de hoofdbedoeling van deze uitvoerige geschiedenis van de zogenaamde ‘reformkatholische’ beweging nader bepalen als een gedocumenteerde beschrijving van gemiste kansen van de rooms-katholieke kerk in de laatste honderd jaar, besloten met een ‘Ausblick’ en een ‘reformkatholisches Memorandum’. Wij vinden een menigte bekende namen terug: Lamennais, Loisy, Tyrrell, Buonaiuti, von Hügel, Blondel, Murri, Sangnier Schell, Ehrhard, Schnitzer, Heiler, e.a. en vernemen een aantal {==202==} {>>pagina-aanduiding<<} interessante gegevens die - althans aan ondergetekende - nog niet bekend waren. Om slechts een enkel aan te halen: dat de benaming ‘Reformkatholizismus’ van Dr. Josef Müller stamt. De toon van het werk is ernstig en waardig, de inhoud instructief en soms zeer boeiend, de opzet en de informatie, vooral tegen het einde, soms enigszins rommelig. Merkwaardig is dat bij de geschiedenis van het Modernisme noch Rivière noch Vidier als bronwerken vermeld zijn. Wèl, éénmaal, het recentere werk van Poulat. Ik kan dit boek aanbevelen aan ieder die zich interesseert voor dit stuk kerkhistorie, dat alleen reeds hierom hoogst actueel is omdat er uit blijkt dat ‘in meer dan één geval de ketterij alleen maar hierin bestond, dat men vijftig jaar te vroeg gelijk had’ (Mauriac). Felix Malmberg Herbert Vorgrimler - Robert Vander Gucht Bilanz der Theologie im 20. Jahrhundert. Band II Herder, Freiburg, 1969, 453 pp., DM. 56,-. Het tweede deel van deze driedelige balans van de theologie in de twintigste eeuw valt uiteen in twee hoofdstukken. Het eerste geeft een historisch en systematisch overzicht van de ontwikkeling en van de voornaamste problemen in het theologisch denken in de verschillende christelijke confessies. Roger Aubert en Joseph Comblin delen de sectie over de katholieke theologie. Wolfgang Trillhaas biedt een bondige maar goede bijdrage over de protestantse theologie. Laurentius Klein en medewerkers behandelen de Anglicaanse theologie en Lilli Sertorius de wel minder bekende en anders gestruetureerde orthodoxe theologie. Het tweede hoofdstuk geeft een overzicht van de geschiedenis en van de actuele problemen en opgaven in de verschillende theologische disciplines. Dit hoofdstuk zal wel overvloeien in het derde boekdeel: we vinden hier enkel een bijdrage over de Fundamentaltheologie, de apologetica en de hedendaagse bezinning over de grondslagen van de theologie in de katholieke en in de protestantse theologie (Josef Schmitz) en een andere over de exegese, haar methode en theologische problemen (René Marié), het onderzoek van het nieuwe testament (W.G. Kümmel) en van het oude testament (Edward Lipinski). Belangrijk is in zulke uitgave de oriënterende bibliografie: in dit werk is ze echter nogal ongelijk opgebouwd. In de bijdragen van Aubert Comblin, Schmitz en Marié ontbreekt ze zelfs totaal, buiten wat verspreid ligt in de voetnoten. Dit is echter een werk dat werkelijk veel dienst zal bewijzen als inleiding in de theologische problematiek heden. Zie voor het eerste deel van deze Bilanz: Streven, juni 1970, p. 969. J. Vercruysse Walter Kasper Die Methoden der Dogmatik Einheit und Vielheit Kösel-Verlag, München, 1967, 87 pp.. In deze kort na Vatikanum II voor Duitse mededogmatici gehouden lezing geeft Schr. de fundamentele princiepen aan waarop in trouw aan het laatste Concilie een heilsgeschiedkundige theologie opgebouwd moet worden die niet van dogma's als statische kerkthesen doch van de eigentijdse vraag (quaestio in hoogscholastieke zin) met oriëntering op de Bijbel dient uit te gaan. Dan komt men tot voor de huidige wereld relevante pastorale theologie en geloofsverkondiging. De gedachten van Kasper, hier kort samengevat, hebben een belangrijke kritische waarde t.o.v. eenzijdig-secularistische theologie alsook t.o.v. onhistorisch dogmageloof. W.L. Boelens Sigurd Daecke Der Mythos vom Tode Gottes Ein kritischer Überblick (Stundenbücher), Furche Verlag, Hamburg, 1969, 131 pp., DM. 4,80. Als het waar is dat de ‘God is dood’-theologie van enige jaren geleden nu alweer een schone dood gestorven is - en het heeft er alle schijn van dat dit zo is! -, dan lijkt een ‘in memoriam’ op zijn plaats. En wanneer een man als S. Daecke dit op zich neemt, kan men ervan verzekerd zijn dat men een bijzonder goed overzicht krijgt over het kortstondige leven van deze stro- {==203==} {>>pagina-aanduiding<<} ming in de theologie. Trouwens, de auteur beperkt zich niet tot dit werkelijk knappe overzicht: hij geeft ook een korte samenvatting van pogingen tot een positief antwoord op deze ‘God is dood’-theologie, die hij samenvat onder de verzamelnaam ‘Theologie der toekomst’. Daar worden weer in kort bestek de meest wezenlijke gedachten samengevat van protestantse theologen als Eberhard Jüngel, Jürgen Moltmann (‘Theologie der Hoffnung’), W. Panneberg; maar ook van katholieke theologen als Karl Rahner, J.B. Metz, onze E. Schillebeeckx en Leslie Dewart. Een bijzonder knap overzicht over de meest recente ontwikkelingen in de contemporaine theologie, dat duidelijk maakt dat de ongelukkige kreet ‘God is dood’ het theologisch denken op weg gezet heeft naar de schriftuurlijke God van belofte en toekomst van heil voor de mens. S. Trooster Ludwig Berg Das theologische Menschenbild Bachem, Köln, 1969, 221 pp., DM. 16,80. De bedoeling van dit boek is uitdrukkelijk een ethiek van menselijkheid te ontwerpen op grondslag van gegevens uit de H. Schrift. Even uitdrukkelijk wordt daarbij vermeld, dat het dus niet gaat om een zo volledig mogelijk bijbels mensbeeld (p. 43). Centraal in de gedachtengang staat het thema van de mens ‘geschapen naar Gods beeld’ (deel I en II). Omdat God liefde is, is een christelijke ethiek van menselijkheid daarom een ethiek van de liefde; de hoedanigheden en eisen van deze christelijke liefde worden in deel III uitvoerig uitgewerkt. Waardevol in deze beschouwingen zijn de samenvattingen van bijbelse antropologische begrippen (b.v. I, 4). Als het geheel na lezing toch een gevoel van onbevredigdheid achterlaat, dan komt dit vooral omdat de verklaring van Schrift-teksten gewoonlijk gezocht wordt in de patristieke en scholastieke exegese (een sterk voorbeeld is de verklaring van de Godsnaam Jahweh vanuit de hellenistische Godsbenadering (pp. 34-38); en zelfs wanneer schr. zich daarna corrigeert, wordt de bijbelse benadering onmiddellijk opgevangen in het klassieke schema natuur-bovennatuur (pp. 40-41). De uitwerkingen van de moderne bijbeltheologie komen te weinig tot haar recht. Een niet steeds gemakkelijk leesbaar boek, dat ondanks veel verwerkte eruditie niet helemaal bevredigt. S. Trooster Heinz Schürmann Das Lukasevangelium Erster Teil (1,1-9,50) Herder, Freiburg, 1969, 591 pp., DM. 96,-. Lezers die, zonder vakspecialisten te zijn, hun kennis van het Nieuwe Testament willen verdiepen, klagen wel eens dat er wel commentaren verschijnen over minder gekende geschriften van het NT, maar dat toegankelijke literatuur over de vier Evangeliën in sterke mate ontbreekt. We mogen deze lezers verwijzen naar de reeks Geistliche Schriftlesung (Patmos, Düsseldorf), die over alle boeken van het NT een bevattelijke en tegelijk verantwoorde commentaar biedt. Voor wie zich nochtans verder in de studie van het Lucasevangelie wil verdiepen, zouden we dit omvangrijke werk van een katholiek Duits exegeet willen aanbevelen (het is slechts het eerste van drie delen en behandelt de tekst van het begin tot 9, 50). De lezer late zich niet afschrikken door de indrukwekkende ontplooiing van vakapparatuur in de eerste tientallen bladzijden: hij doet er beter aan de exegese van hoofdstukken en verzen te volgen, zonder zich te zeer in te laten met de voetnoten (een soort commentaar op de commentaren!). Kortom een monument van Duitse eruditie, waarin een oordeelkundig lezer talrijke gegevens kan vinden die hem helpen in de kennis van dit meest menselijke van de vier evangeliën. J.-M. Tison H. Rondet, G. Martelet, E. Boudes Péché originel et pećhé d'Adam Ed. du Cerf, Paris, 1969, 104 pp., FF. 11,80. Deze bundel theologische opstellen rond het probleem van de erfzonde tracht de klassieke voorstelling van zaken, met name de historische feitelijkheid van Adams eerste zonde als oorsprong van de erfzonde, nog eens te verdedigen. Onbevredigend, omdat de ontwikkelingen in exegese, bijbeltheologie en dogmatische reflectie daarop praktisch genegeerd worden. S. Trooster {==204==} {>>pagina-aanduiding<<} Godsdienst Gonzalez, Ruiz, José M. - Het Christendom is geen humanisme. - Patmos, Antwerpen, 1970, 214 pp., BF. 245. lager, Okke - Liefde doet wonderen. - Zomer & Keuning, Wageningen, 1970, 189 pp., f 12,90. Sölle, Dorothee - Imagination et obéissance. - Casterman, Tournai, 1970, 96 pp., BF. 80. Testament, Het nieuwe -. - Malmberg, 's Hertogenbosch, z.j., 583 pp.. Zahrnt, Heinz - Dans l'attente de Dieu. - Casterman, Tournai, 1970, 184 pp., BF. 135. André Frossard God bestaat, ik heb Hem ontmoet. De ervaring en belevenis van een modern atheïst Nederlandse vertaling van Valeer Van Kerkhove. Lannoo, Tielt/Den Haag, 1970, 176 pp., BF. 148. A.F., sinds jaren medewerker aan het Parijse blad Le Figaro, verraste zijn publiek met zijn boek Dieu existe, je l'ai rencontré, dat spoedig een oplage van 150.000 exemplaren bereikte. Dit verhaal lezen is zonder meer weldoend voor een modern mens. Niet alleen is het geschreven in een uitermate bekoorlijke, heldere taal, het is een boeiend relaas van iemand die waarachtig er niet de minste behoefte aan gevoelde zich te bekeren. Het eigenlijk verhaal van hoe God hem overkomen is, komt eerst aan het einde van het boek. Juist dat heeft vele zogenaamd weldenkenden ontstemd, omdat er absoluut geen aanleiding tot een bekering scheen te zijn. Het is zeven uur tien, schrijft Frossard. Ik heb geen liefdesverdriet. Ik heb geen metafysische angsten. Mijn beroep heeft mijn scepticisme niet kunnen verzachten. Ik voel niet de minste nieuwsgierigheid naar religieuze dingen die in een ander tijdperk thuishoren. Binnen twee minuten zal ik christen zijn. Op dat ogenblik barst plots de reeks wonderen los, waarvan het onverbiddelijk geweld in één ogenblik het absurde wezen dat ik ben, gaat ontmantelen en het verbaasde kind dat ik nooit geweest ben, te voorschijn toveren. De voortreffelijke vertaling van V. Van Kerkhove, de uiterst verzorgde presentatie en druk van Lannoo, kunnen echter de herinnering niet doen vervagen aan dit puur en beeldig oorspronkelijk in het Frans gestelde getuigenis van Gods aanwezigheid. S. De Smet Bo Reicke/Leonhard Rost Bijbels-historisch woordenboek Dl. III (KAA - ORP) Dl. IV (ORP - SEF) Aula, Spectrum, Utrecht/Antwerpen, 1970, 583 en 423 pp., f 7,- per deel. Opzet, inhoud en uitvoering van dit werk zijn reeds besproken bij het verschijnen van de eerste twee deeltjes van dit werk (Streven, 23/1, dec. 1969, p. 316). Naslaan van deel III en IV geeft echter aanleiding tot correctie van het toentertijd gezegde. Het is namelijk niet helemaal juist de lezer voor theologische gegevens naar andere publikaties te verwijzen: artikelen als ‘Koninkrijk Gods’, ‘Mens’, ‘Paulus’, ‘Profeten’, enz. bevatten wel degelijk ook bijbeltheologische gegevens. Waarmee dus gezegd wil zijn, dat deze uitvoerige bijbelencyclopedie nog waardevoller blijkt te zijn dan ze op het eerste gezicht al leek. S. Trooster Bo Reiche / Leonhardt Rost Bijbels-historisch woordenboek Dl. 5 en 6 Aula, Spectrum, Utrecht/Antwerpen, 1970, 422 en 190 pp., p.d. f 7,-. Met deze twee deeltjes is dit woordenboek compleet. Terecht schrijft de uitgever op de achterzijde van het laatste deel: ‘Het lexicografisch karakter komt in dit deel het beste tot uitdrukking’. Het bevat allereerst een algemeen register van trefwoorden, dat het mogelijk maakt alle plaatsen op te sporen waar over een bepaald thema gehandeld wordt (‘Uittocht’ wordt uiteraard op meer plaatsen behandeld dan alleen onder het betreffende trefwoord in deel VI). Vervolgens woordenlijsten van de meer gangbare hebreeuwse en griekse begrippen en sleutelwoorden (in transcriptie). Een en ander verhoogt de bruikbaarheid in niet geringe mate. Om de eigen reikwijdte van dit waardevolle lexicon nog eens duidelijk {==205==} {>>pagina-aanduiding<<} te bepalen, heb ik enige trefwoorden vergeleken met die in een meer theologisch georiënteerd bijbels woordenboekje: in dit laatste luidt de eerste zin s.v. ‘Uittocht’: ‘is, als heilsdaad van Jahwe, oerbelijdenis van Israël’. Ons woordenboek echter gaat aanstonds in op de drie traditiebanen waarlangs het verhaal van de uittocht tot ons gekomen is, tracht daarna de geschiedenis te reconstrueren en probeert haar vanuit parallelle historische gegevens chronologisch te plaatsen; geen woord echter over de betekenis van de Exodus in het geloven van het oude Godsvolk. ‘Tijdrekening’ maakt mijn vergelijkend woorden- boekje af met enkele regels over de wijze waarop men toentertijd de tijd berekende; ons woordenboek echter voegt daaraan boeiende studies toe (21 kolommen!) over de vermoedelijke chronologie van de tijd van Israëls koningen en vooral van het Nieuwe Testament (met informatie over verschillende gebruikte jaartellingen, kalenderhervormingen, enz.). Dus toch echt een Bijbels-historisch Woordenboek. Maar dan van hoge kwaliteit en met bijna onuitputtelijke informatie over alles wat maar bekend is over milieu en leven in de tijd waarin de Bijbel ontstaan is. S. Trooster Dorothee Sölle en Fulbert Steffensky Politiek Avondgebed (Anthosboeken), Baarn, (z.j.), 136 pp., f 6,75. Het oorspronkelijk Duitse boek is een weergave van een serie bijeenkomsten in 1969 te Keulen van christenen die reageren tegen een onevangelische scheiding tussen kerk en wereld. Volgens de aanwezigen is dit in Duitsland voornamelijk zo gekomen door Luthers’ opvatting van de twee rijken. Tegelijk verzet men zich tegen een ‘politiek katholicisme’ dat zich naar hun mening niet bekommert om mens en wereld, maar alleen om de kerk. Hiertegenover zien zij het evangelie primair als maatschappijkritiek. Gebed betekent hier dat men ‘de verantwoording voor de situatie van zijn wereld op zich’ neemt. De eerste stap voor het gebed is informatie. Na het verslag van enige bijeenkomsten leest men in dit boekje wat positieve en negatieve readies uit Duitsland. Het is m.i. verheugend, dat men zich de sociale dimensie van het christendom zo goed bewust wordt. De vraag komt alleen op, of men de inspiratie voor deze honger naar gerechtigheid en liefde wet voldoende tot zijn recht laat komen. Als men de medemens als persoon wil erkennen in theorie en praktijk, dan zal de christen dit toch ook moeten doen t.o.v. de persoon van de Godmens Jezus Christus. Daarmee wordt het radicalisme alleen maar sterker. J.H. Nota A.T. Besselaar, e.a. De Thora in de Thora II Deel V van de Nieuwe Commentaar Heidelbergse Catechismus, Zondag 39-44). T. Wever, Franeker, 2e dr., z.j., f 11,25. Dit gereformeerde commentaar werd door A.T. Besselaar, Th. Delleman, Prof. G. Th. Rothuizen e.a. voor het grondvlak van de gemeente onlangs heruitgegeven. Het werk is rijkelijk met bijbelteksten en profaan-historische uitstapjes voorzien, welke de diepte bij een beknopte opzet als onderhavige niet ten goede komt. Het werk is kerkelijk oecumenisch en staat eveneens voor de dialoog met niet-christelijke ethici open. Het zal het denken van de ‘brede’ gemeente verder brengen, al zou men hier vaak duidelijker stellingnamen wensen. W.L. Boelens Th. Delleman Alles nieuw Over sterven, begraven en opstandingsleven T. Wever, Franeker, 1968, 240 pp., f 12,50. De gereformeerde emeritus-studentenpastor van Groningen geeft in dit nogal breedsprakige werk voor het grondvlak van de gemeente op voorzichtige en zeer stichtelijke wijze bijbelse beschouwingen over hoopvol sterven. Hij wil de kern van de bijbelse Boodschap in deze aangeven, doch de uitvoerige zegging vervaagt nogal eens de consequenties voor eventueel döördenken. De uitvoerige bijbelpassages en de vele gedichten doen aan de praktische pastor denken. Beperking tot de Nederlandse exegeten en dogmatici draagt niet tot hardkritische diepte bij. Als doorgangswerk voor de achterban der gemeente niet zonder belang. W.L. Boelens {==206==} {>>pagina-aanduiding<<} Wijsbegeerte Adam, Traute - Clementia Principis. - Ernst Klett Verlag, Stuttgart, 1970, 148 pp., DM. 27,-. Grassi, Ernesto - Macht des Bildes: Ohnmacht der rationalen Sprache. - DuMont Schauberg, Köln, 1970, 231 pp., DM. 16,80. Dr. J.L. Springer Waar, wat en wie is God? De vraag naar God als godsdienstwijsgerig probleem H. Veenman & Zonen, Wageningen, 1969, 304 pp., f 23,-. ‘Heel deze wijsgerige studie is bedoeld als een offensief tegen de vloedgolf van ongeloof in onze tijd’. Aldus geeft de S., bekend door zijn interesse o.a. voor Anselmus en Jaspers, duidelijk aan wat hij met dit uitgebreide werk beoogt. Hij gaat hierbij uit van het feit dat voor vele mensen heden het profetenwoord van Nietzsche is gaan gelden: God is dood. Als goed historicus vraagt hij zich af wat Nietzsche met dit woord wilde zeggen en als godsdienstfilosoof ontdekt hij de partiële waarheid van deze hartekreet. In zijn antwoord op de vragen van de titel laat hij zich sterk inspireren door Kant en diens opvatting omtrent de (on)mogelijkheid van de metafysiek. Jaspers blijft zijn tweede inspiratie. Zo komt hij tot de conclusie, dat God ‘nergens’ is (niet te localiseren), niet ‘bestaat’, als we daaronder verstaan een zintuigelijk waarneembare realiteit, en door de wijsgeer alleen negatief ‘gekend’ kan worden. God is niet ‘objectief’, maar wel is hij aanwezig voor de gelovige mens in een subjectieve existentiële ervaring. Wie God is kan alleen ervaren worden door dit subjectief geloof aan een zich niet exclusief openbarende God. Het weten moet plaats maken voor het geloven. Deze korte samenvatting doet uiteraard onrecht aan de inhoud van dit belangrijke werk waarin de S. steeds in contact blijft met de hedendaagse problematiek, praktisch en theoretisch, en zich inspant ook voor de niet-vakmensen duidelijk te zijn. Vanzelfsprekend roepen ook zijn antwoorden weer vragen op. Vraagt de feitelijkheid van het mensenbestaan in deze wereld inderdaad om een dergelijke radicale scheiding tussen ervaren, weten, geloven, als de S. ons met Kant en Jaspers eerder laat ‘geloven’ dan aantoont? Staan we niet voor het feit, dat de vol-menselijke ervaring zich op onvolkomen, maar echte wijze vertolkt in woord en begrip? Gaapt er wel een afgrond tussen dit ervaren en begrippelijk kennen? Tussen weten en geloven? Moet ‘objectief’ kennen alleen opgevat worden in natuurwetenschappelijke zin? Sluit de ervaring van het mysterie iedere bovensubjectieve kenwijze uit? Beantwoorden van deze vragen betekent een nieuw boek schrijven. Wij zijn dr. Springer dankbaar dat hij de discussie hierover op zo'n eminente wijsgerige wijze opnieuw aan de gang heeft gebracht in diep respect voor het mysterie van de levende God. J.H. Nota Emmauel Levinas Het menselijk gelaat Gekozen en ingeleid door Ad Peperzak, Ambo, Bilthoven, 1969, 270 pp., f 14,50. De Franse existentiefilosoof Levinas heeft in het Nederlandse taalgebied pas meer bekendheid gekregen bij het verschijnen van zijn grote werk Totalité et Infini. Dit moeilijke werk is dikwijls verkeerd geïnterpreteerd, vooral omdat men de religieuze ondergrond en inspiratie van deze filosofie niet onderkende. Het is daarom een goede gedachte geweest van inleider prof. Peperzak in het eerste deel van deze bloemlezing teksten samen te brengen uit ‘Joodse wijsheid’ waarin Levinas zijn Joodse geloof in de transcendente God heel duidelijk uitzegt en ‘de ander’ niet wordt gezien als een ander ik, maar als een ander van God. Het tweede gedeelte geeft enige meer uitvoerige expliciet wijsgerige teksten, samengevat onder de titel: Filosofie van het menselijk gelaat. Een korte inleiding gaat aan het werk vooraf samen met een bibliografie van Levinas’ publikaties, terwijl ongeveer 60 pp. noten aan het einde helpen om de tekst te verduidelijken. Misschien dat een uitvoeriger inleiding de lezing van het dikwijls moeilijke tweede gedeelte wat minder moeilijk zou gemaakt hebben. Ook had ik graag wat meer gegevens gekregen over het leven van Levinas om zijn wijsbegeerte beter te verstaan. Maar dit neemt niet weg, dat wij deze uitstekende vertaling door O. de Nobel en A. Peperzak bijzonder aanbevelen bij ieder die in echt filosoferen geinteresseerd is. J.H. Nota {==207==} {>>pagina-aanduiding<<} Dr. J. van der Hoeven De exacte wetenschap als toetssteen voor wijsgerig denken (Intreerede) - Het Wereldvenster, Baarn, 1970, 22 pp., f 3,90. Met deze rede aanvaardde Prof, van der Hoeven in Groningen het ambt van gewoon hoogleraar in de geschiedenis der wijsbegeerte in verband met de ontwikkeling der exacte wetenschappen. Schr. poneert als hoofdstelling dat het voor de studie van de geschiedenis der wijsbegeerte van wezenlijke betekenis is dat zorgvuldig wordt nagegaan wat de behandelde denker zegt over wiskundige en natuurwetenschappelijke problemen (p. 8). Hij illustreert dit door enkele figuren uit het continentale rationalisme en het Engelse empiricisme te bespreken, een terrein waar schr. goed thuis is. Graag had ik in deze rede gezien hoe Van der Hoeven er zelf over denkt, temeer daar hij aan het einde van zijn rede zijn hoofdstelling relativeert door te zeggen dat hij niet wil beweren dat confrontatie van wijsbegeerte en exacte wetenschap in alle gevallen heilzaam en doeltreffend zou zijn (p. 21). Mij althans is niet duidelijk geworden wat schr. onder filosofie verstaat en hoe hij dan de verhouding wijsbegeerte en wetenschappen ziet. M. Jeuken Max Horkheimer Kritische Theorie. Bd. I - II Fischer-Verlag, Frankfurt/M., 1968, 376 pp.. De lezer vindt in deze twee banden de artikelenreeks verzameld welke Horkheimer publiceerde in het ‘Zeitschrift für Sozialforschung’ tussen de jaren '32 en '41. De uitgave biedt een uitermate nuttige documentatie van de geboortejaren der kritische theorie. In dit verband is met name het programmatische artikel uit de tweede band te noemen: ‘Traditionelle und kritische Theorie’ dat in onze jaren weer opnieuw is gaan functioneren als vindplaats van grondideeën voor de maatschappij- en wetenschaps-kritiek. Tevens is door deze uitgave wat meer licht geworpen op de auteur: Max Horkheimer, die tot nog toe enigszins schuil ging achter de schrijfdrift van zijn vriend Theodor Adorno met wie hij samen de verantwoordelijkheid draagt voor wat in onze dagen de ‘Frankfurter Schule’ is gaan heten. Kortom een uitgave die zowel de wetenschapshistorici alsook de maatschappijcritici van onze dagen hoopt te bereiken. C.v. Buytenen Edward J. Sillem, John H. Newman, The Philosophical Notebook 1. General Introduction to the Study of Newman's Philosophy Nauwelaerts, Louvain, 1969, 258 pp.. Er zijn nogal wat wijsgerig-geschoolden die moeite hebben Newman te erkennen als een filosoof van standing. Naar mijn mening is dit heldere en kritische werk juist voor dezen, die toch toegankelijk zijn voor nuchtere en zakelijke argumenten, een uitstekende gids om de originele denker te ontdekken. Tot hun verwondering zullen ze alle gefundeerde bezwaren tegen en tekorten bij de wijsgeer Newman in dit geschrift royaal terugvinden. Misschien meer dan dat. Nauwkeurig gaat S. de bronnen na waarop Newman steunde en komt dan tot de conclusie dat zijn wijsgerige achtergrond zeer beperkt was. (Kant kende hij slechts uit de tweede hand). Maar op een voorbeeldige wijze introduceert hij de lezer in de aard van zijn denken, die wij thans zouden noemen: personalistisch, existentiëel en nu en dan fenomenologisch. S. illustreert dit met overtuigende bewijzen. Geen wonder dat de negentiende eeuw dit soort denken niet als wetenschappelijk kon waarderen. Eén opmerking ten aanzien van dit overigens voorbeeldige werk zouden we ons toch willen veroorloven. De schrijver gaat niet in op de vraag hoe het mogelijk was dat Newman zijn tijd zo ver vooruit was. Ondanks zijn grondige kennis van Aristoteles, staat hij toch in de lijn van Chrysostomos, Augustinus, Pascal: m.a.w. in de lijn van het existentiële, personalistische Hebreeuwse denken. Dat hij van Joodse afkomst zou zijn, is nooit bewezen. ‘His name and his nose’ zijn te povere argumenten. Maar zijn geestelijke afkomst staat zonder meer vast. Is deel I een algemene inleiding tot N.'s denken, het nog te verschijnen deel II zal de tekst bevatten van diens, nog niet eerder gepubliceerd, wijsgerig aantekenboek. S. de Jong {==208==} {>>pagina-aanduiding<<} Geschiedenis Blunt, Wilfrid - The dream King. Ludwig II of Bavaria. - Hamish Hamilton, London, 1970, 258 pp., geïll., 75/-. Luc Verbeke Vlaanderen in Frankrijk. Taalstrijd en Vlaamse Beweging in Frankrijk of Zuid-Vlaanderen Davidsfonds, Leuven, 1970, 242 pp., BF. 125. Deze studie in een bewerking van een serie artikelen welke over een periode van tien jaar (1957-1966) verschenen in Ons Erfdeel. Zij bevat twee delen. Eerst wordt gehandeld over de ‘Strijd voor de Moedertaal’. Wellicht zal hier het hoofdstukje waarin de Franse wetgeving wordt belicht in zake het gebruik van het ‘Vlaams’ de lezer nog het meest boeien, naast de vele wetenswaardigheden als b.v. de taalstrijd in de abdijen van de 12e eeuw. Het tweede deel vertelt een en ander over de ‘Betrekkingen tussen Zuid-Vlaanderen en Noorden Zuid-Nederland’. André Demedts schreef een inleiding ‘Het land en zijn bewoners’ en een aardige slotbeschouwing ‘De Uitweg’. Het boek kan welkom zijn voor Vlaamse en Nederlandse lezers. Toch zijn wij maar matig opgetogen over het geheel. Vanwege zijn al te fragmentarisch karakter komt het immers niet boven het journalistieke genre uit. Te vaak klinkt er een romantiek in door die onbehaaglijk stemt. Is dit een teken dat de zaak van ‘Vlaanderen in Frankrijk’ haar beslag gekregen heeft, of niet? S. De Smet Herman van Nuffel Lamoraal van Egmont in de geschiedenis, literatuur, beeldende kunst en legende Nauwelaerts, Leuven, 1968, 158 pp., 65 pl, BF. 540. In de strijd van de Nederlanden tegen Spanje in de 16e eeuw was Egmont een bekende figuur. Hij was gehuwd met een Duitse prinses en had voor Keizer Karel belangrijke diplomatieke opdrachten in Engeland vervuld. Hij verwierf grote roem door het belangrijke deel dat hij had aan de overwinningen te St. Quentin en te Grevelingen op de Franse legers. Met Oranje behoorde hij tot de voornaamste Nederlandse edelen en genoot hij grote populariteit, waardoor andere figuren zoals de graaf van Hoorne op de achtergrond werden gedrongen. Door zijn veroordeling kreeg hij een internationale faam, die door voorstanders verdedigd werd, maar evenzovele kritische tegenstanders kende. In 5 onderdelen, die ieder een eeuw geschiedenis, nl. van de 16e tot de 20e eeuw en ook artistiek leven vertegenwoordigen, wil S. het succes van Egmont en de kritiek op zijn persoon nagaan. Men mag dus hier geen biografie verwachten. De S. houdt zich strikt aan zijn opzet om een inventarisatie te geven van al hetgeen waarin Egmont voortleefde. Een van de conclusies van de auteur is, dat Egmont nooit een lievelingsheld van de geschiedschrijvers is geweest. Zijn internationale vermaardheid en zijn nagedachtenis als vrijheidsheld heeft hij in vele kringen daaraan te danken dat hij een artistiek thema bij uitstek is geworden. Daarvan geven ook de vele illustraties een goed beeld. P. Grootens Edouard Galic De Rijksdag brandt Elsevier, Brüssel, 1969, 312 pp., geïll., BF. 320. Als een advocaat voor de wereldrechtbank van de geschiedenis treedt de auteur op, om de zaak van de Rijksdagbrand van 27 februari 1933 uit de doeken te doen en wel op een wijze die een onpartijdig geveld vonnis mogelijk maakt. Voor zijn verweer tegen de ware schuldigen en de pleidooi voor het vrij weerloze slachtoffer is S. goed voorbereid. De bestaande gedrukte documentatie heeft hij geheel verwerkt. Talloze nog bestaande archiefstukken heeft hij opgespoord. Tenslotte heeft hij de nog levende oog- of oorgetuigen ondervraagd. Uit dit enorme materiaal heeft de schrijver zijn requisitoir opgebouwd. Vooreerst laat hij zien, dat alle gegevens erop wijzen, dat de brand van de Rijksdag het vooropgezette werk was van het Naziregime om Hitler de nodige populariteit te verschaffen en hem te helpen bij de verkiezingen en {==209==} {>>pagina-aanduiding<<} zijn aanvallen op communisten en joden een rechtvaardige ondergrond te verschaffen. Vervolgens toont hij aan, dat van der Lubbe onmogelijk alleen de brand kan hebben gesticht, maar dat hij het slachtoffer geworden is van de intriges der Nazileiders. De schrijver schetst dit alles in het geheel van het begin van de ontwikkeling van het Nazisysteem. Het boek, dat vertaald is door Alfred Pleiter en met interessante foto's werd geïllustreerd, is zeer boeiend geschreven. P. Grootens J.J. Mostard De Tsjechen Vijftien eeuwen vrijheidsstrijd Kosmos, Amsterdam, 1969, 119 pp., f 6,90. De geschiedenis van het Tsjechische volk staat in het teken van de geestelijke guerilla, met als hoogtepunten de rebellie van Jan Hus en van de intellectuelen anno 1968. Beide ‘opstanden’ zijn gewelddadig door buitenstaanders neergeslagen. Dit is zo ongeveer de leidraad die de schrijver van De Tsjechen terecht heeft gehanteerd. De auteur zet al de feiten netjes op een rijtje en verschaft de lezer aldus een duidelijk overzicht van de Tsjechische geschiedenis. De opzet van het boekje laat nauwelijks een meeslepend betoog toe; de dorheid is echter recht evenredig met de objectiviteit van de schrijver. De enige aanmerking die men kan maken is, dat ondanks de goede gedachte van schrijver of uitgever om de oorspronkelijke Tsjechische schrijfwijze van namen aan te houden er toch wel bijzonder veel fouten op dit punt zijn gemaakt. J.P. Schuyf Wolfram von den Steinen Geschichte als Lebenselement (Dalp Taschenbuch 395 D), Francke Verlag, Bern, 1969, 142 pp., SF. 4,80. In dit boekje wordt ons een bundel van 5 verspreide opstellen van de in 1967 overleden professor in de M.E. geschiedenis aan de universiteit van Basel, geboden. Ze zijn van geschiedenis-filosofische strekking. Hoofdthema is, dat de huidige wereldbeschouwing de geschiedenis niet mag beschouwen in een subjectivisme van bovenpersoonlijke aard en dat de geschiedenis niet alleen evolutie is naar de ons gemeende enigzaligmakende cultuur. ‘Geschichte als Lebenselement’ toont dat de geschiedenis ook een eigen levensbetekenis heeft. ‘Das Vergebliche in der Weltgeschichte’ laat zien, dat de mensengeschiedenis absurd is, als men alleen de uiterlijke resultaten beschouwt. ‘Glück und Unglück in der Weltgeschichte’ richt zich tegen de uitsluitende oorzakelijke geschiedenisbeschouwing. In dit opstel laat S. zien hoe vaak het toeval een rol speelt en welke de noodlottige gevolgen zijn geweest van de kolonisatie. ‘Kitsch und Wahrheit’ spreekt erover, hoe het kleine en onbeduidende vaak aan het grote reliëf verleent. Tenslotte vertolkt de S. met ‘Freiheit’ uit de geschiedenis de ware zin van de vrijheid. Zo probeert S. tevens lessen uit de geschiedenis aan de huidige mens voor te houden. P. Grootens Daniel Guérin Die Amerikanische Arbeiterbewegung 1867-1967 Suhrkamp Verlag, Frankfurt a. M., 1970, 176 pp., DM. 4,-. Het Amerikaanse vakverenigingswezen verschilt in zoverre van het Europese, dat het los van iedere ideologie is gegroeid. Het is, evenals het Amerikaanse partijwezen, zuiver pragmatisch ingesteld. Maar terwijl het pragmatisme in de Europese vakverenigingen geleidelijk de aanvankelijke ideologische verschillen begint te overvleugelen, heeft datzelfde pragmatisme in Amerika steeds weer opnieuw tot splitsingen geleid. Splitsingen, die uiteindelijk zijn uitgemond in de grote tweedeling tussen AFL en CIO. Er zijn wel pogingen ondernomen, met name door de communisten, om zich van de vakverenigingen meester te maken en ze aldus hun ideologisch stempel op te drukken, maar die pogingen zijn steeds weer op niets uitgelopen. Daniel Guérin nu heeft in dit (uit het Frans vertaalde) boekje de geschiedenis van het Amerikaanse vakverenigingswezen over de eerste eeuw van zijn bestaan vastgelegd. Weliswaar met een duidelijk engagement voor de CIO en bijzonder kritisch tegenover de AFL, maar toch voldoende objectief en historisch verantwoord. Een {==210==} {>>pagina-aanduiding<<} heldere uiteenzetting van de wordingsgeschiedenis der Amerikaanse arbeidersbeweging. Hans Hermans Lenin und Gorki Eine Freundschaft in Dokumenten Aufbau Verlag, Berlin und Weimar, 1970, 580 pp.. Het betreft in deze bundel niet de volledige briefwisseling tussen beide mannen. Veel meer is opgenomen van wat Lenin aan Gorki schreef dan omgekeerd. Waarschijnlijk had de schrijver ook meer gelegenheid alles te bewaren dan de revolutionair. Behalve de briefwisseling zijn ook allerlei uitingen van de beide mannen over elkaar opgenomen. Terwijl er ook nog een aantal krabbeltjes van Lenin opgenomen zijn waaruit blijkt hoe deze zich inspande om het de schrijver aangenaam te maken in de eerste jaren na de revolutie. De tegenstellingen die er tussen beiden waren, worden niet verborgen gehouden, hoewel de algemene tendens is te laten zien dat Gorki op het eind van zijn leven volkomen overtuigd was van het gelijk van Lenin. Daarvoor is dan ook het herhaaldelijk door de schrijver bijgewerkte artikel over Lenin opgenomen in zijn laatste vorm. Waarvan men dan wel moet beseffen dat het onder het regiem van Stalin verschenen is. C.J. Boschheurne Ragnhild Hatton Europe in the Age of Louis XIV Thames and Hudson, London / Denis, Borgerhout, 1969, 263 pp., 213 pl., 14 klpl., BF. 168. Pas na de lectuur van dit boek wordt de bedoeling van de titel Europe in the Age of Louis XIV helemaal duidelijk: het gaat eigenlijk niet om Lodewijk XIV in de schitterende afzondering van zijn hofhouding, maar om de werkelijke evolutie van de periode 1648-1721, grosso modo de Periode van diens regering (1643-1715). Die periode kenmerkt de auteur op intellectueel gebied als die van de ‘Frühaufklärung’ met als gevolg het ontstaan van een cosmopolitische beschaving, over de nationale grenzen heen. In de laatste jaren zijn de historici achtereenvolgens gaan gewagen van een wetenschappelijke financiële, commerciële revolutie om deze tijd te karakteriseren. Het boek van Hatton vat de resultaten van dit recente onderzoek samen. Zoals gebruikelijk in de serie Library of European Civilization is het boek uitvoerig en uitstekend geïllustreerd. Een uitgebreide bibliografie en registers verschaffen het een grote bruikbaarheid. S. Heester Elisabeth Wiskemann Fascism in Italy: its Development and Influence Macmillan, London, 1969, 141 pp., 15/-. In volgorde van tijd bekenden de Italiaanse fascisten zich als eersten openlijk voor het gebruik van bruut geweld tegen socialisten en communisten. Tengevolge daarvan is de term ‘fascisten’ de ergste scheldnaam geworden die deze linkergroepen voor politieke tegenstanders weten te bedenken. Elisabeth Wiskemann vindt dat eigenlijk te veel eer voor het fascisme van Mussolini, een derde-rangs-journalist, een onbekwaam bestuurder, een ijdeltuit, die behagen schepte in geweld, maar die met zijn oppervlakkig vertoon van schittering en bravour een aantal van zijn tijdgenoten wist te begoochelen. Veel heeft hij niet bereikt. Dat blijkt duidelijk uit de hele geschiedenis van het fascisme, die in dit boekje met bewonderenswaardige beknoptheid en tevens volledigheid wordt weergegeven. Behoudens het uitvallen van de monarchie zou Italië er thans nauwelijks anders hebben uitgezien zonder die nare, beginselloze en geweldlievende pocher die Mussolini was. Ook de ontleding die Elisabeth Wiskemann geeft van de invloed die het Italiaanse fascisme oefende op soortgelijke bewegingen elders, wijst in diezelfde richting. Hitler heeft zich in het begin van zijn loopbaan wel enigszins laten inspireren door de Duce, maar heeft tenslotte toch helemaal onafhankelijk zijn eigen, veel afschuwelijker weg ingeslagen. Dat het fascisme peet zou hebben gestaan voor het Spanje van Franco en het Portugal van Salazar noemt de schrijfster van dit boekje grotendeels legende. Het is alleszins de moeite waard om van dit boekje uit de serie ‘The Making of the 20th Century’ kennis te nemen. Hans Hermans {==211==} {>>pagina-aanduiding<<} Politiek Carlos Widmann Report aus Cuba List Verlag, München, 1970, 151 pp., DM. 11,80. Vlot geschreven, maar tendentieus boek over Cuba, dat geeft de auteur, een correspondent van de Süddeutsche Zeitung, zelf toe. Alles wat Castro gedaan heeft of doet, wordt als goed aangezien en de Verenigde Staten worden als de boeman afgeschilderd die de vooruitgang tegenhouden. Volgens de auteur gaat de Sympathie voor Fidel Castro in het binnenland en in het buitenland vooruit. Alleen wie in het verleden leeft, kan nog iets opbrengen voor het oude regime. In veertien hoofdstukken wordt een en ander gezegd over de geschiedenis van het land, de beweging van Castro, de revolutie, de maatschappelijke instellingen, de economie van het land, de verhoudingen met de Sovjet-Unie, Ché Guevarra. Kritisch te lezen. A. Van Peteghem Hautmann - Krober - Grossmann Kleines Lexikon zur politischen Bildung Hornung Verlag, München, 1970, 189 pp., DM. 5,80. Dit is de zesde uitgave van een handig zakboekje met encyclopedische uitleg over de gebruikelijke terminologie in politieke artikelen en boeken. Een goede hulp, al is deze natuurlijk vooral op Duitse Problemen af gestemd. A. Van Peteghem Jon Kimche The Second Arab Awakening Thames and Hudson, London, 1970, 288 pp., met krtn., en histor. overzicht 1914-1969. Of je het nu moet wijten aan hun rijke koloniale ervaring in het Midden-Oosten, of aan hun aangeboren zin voor internationale verhoudingen, de Britten schrijven nog steeds de beste journalistieke overzichten over de situatie daar. Een van hen - al bezit hij dan officieel de Zwitserse nationaliteit - is Jon Kimche, joods journalist, samen met broer David auteur van de bestseller Both sides of the Hill, die de Palestijnse oorlog van 1948 verslaat. De titel van dit nieuwe werk van Kimche verwijst naar het, inmiddels al meer dan dertig jaar oude en klassiek geworden, boek van Georg Antonius, The Arab Awakening, en is daarmee gelijk geplaatst. Antonius’ boek, dat de opstand van de Arabieren beschrijft tegen de Turken, tegen koloniale overheersing, was allereerst ideologisch, ‘gekleurde’ historie, zo men wil. Hetzelfde kan men van Kimches werk zeggen. Wat de schrijver onder het tweede arabisch reveil verstaat, zegt hij eigenlijk pas duidelijk in zijn laatste hoofdstuk, waarin hij zich afvraagt of Palestina een natie of een verstrooiing is. Er groeit volgens hem, zowel in Israël als in de arabische landen, een jeugd op die geen genoegen meer zal nemen met de verstarde posities van de tegenover elkaar staande regeringen, die ‘routine slogans’ niet meer slikt, of ze nu komen van de Mapai, Nasser of al-Fath, en die daarvoor in de plaats vragen stelt en een nieuw Midden-Oosten wil. Voordat schr. zover is, neemt hij 50 jaar geschiedenis van het Nabije Oosten onder de loep, een halve eeuw die men nodig heeft gehad om het onbruikbare, imperialistische verdrag van Versailles te niet te doen, zonder dat, in de plaats daarvan, andere beschermende regels voor de vrede in het Nabije Oosten gevonden werden. In die ontwikkeling blijkt de leidende rol geleidelijk van Engeland op Egypte te zijn overgegaan. Aan Egypte wijdt de schrijver dan ook het langste van zijn zes hoofdstukken. Zijn studie over Egypte is belangwekkend om uitgebreide citaten uit geheime rapporten, die een interessante kijk geven op Gamal Abd al Nasser's vergadertechniek. De twee hoofdstukken die daaraan vooraf gaan, beschrijven het Europees gekonkel rond de verdeling van de ottomaanse koek, en het ontstaan van twee politieke documenten die onlosmakelijk verbunden zijn met de huidige problematiek van het Nabije Oosten: de verklaring van Balfour (1917) en het verdrag van Sykes-Picot (1916). In de hoofdstukken die volgen op dat over Egypte, kan men achtereenvolgens lezen over het Iraakse politieke fenomeen Nuri es-Said, de enige arabische staatsman in de twintiger- en dertiger jaren die de Engelsen aan kon - afgezien misschien van koning Abdullah van Transjordanië en over Engelands afwijzende houding, toen Abdullah, onafhankelijk van de Arabische Liga, in 1949 tot overleg probeerde te komen met Israël. {==212==} {>>pagina-aanduiding<<} Hoofdstuk 5 geeft informatie over de eerste contacten tussen zionisten en Palestijnse Arabieren, het arabisch verzet tegen de joodse immigratie, het overleg over de vorming van een joodse Staat naast een arabische, en de crisis in het zionistisch leiderschap, waaruit David Ben Goerion tenslotte zegevierend tevoorschijn kwam. Enigszins ongeproportioneerd lang lijkt me het verslag over de zg. Lavon-affaire in Kimches beschrijving van Israëls geschiedenis. Dan zijn we weer terug bij het eerder genoemde laatste hoofdstuk dat vraagt naar Palestina's identiteit. Een vraag die nauwelijks wordt geadstrueerd, laat staan beantwoord. Dit korte hoofdstuk is ongetwijfeld het zwakste van Kimches boek. Het draagt nauwelijks feiten aan die nog niet bekend waren en maakt zijn ideologische pretenties niet waar. Toch een goed boek? Jawel. Om de vijf andere hoofdstukken. E. de Moor Lewis Chester, Godfrey Hodgson en Bruce Page An American Melodrama The Presidential Campaign of 1968 Penguin Books, Harmondsworth, 1970, 839 pp., £ 1 -. Verkiezingen zijn in Nederland in zoverre ééndagsgebeurtenissen, dat zij eigenlijk maar op één dag echte spanning teweegbrengen: de dag van de verkiezing zelf. Daarvóór proberen de verschillende partijen wel wat beroering te schoppen in hun propagandacampagnes, maar om nu te zeggen dat die campagnes meer dan een paar driftige journalisten en televisie-commentatoren in opschudding brengen - nee! De overgrote meerderheid van de kiezers wordt er koud noch warm van. Hoogtepunten kennen die campagnes immers niet of nauwelijks; zij werken naar het éne hoogtepunt van die éne verkiezingsdag toe en aangezien het nagenoeg onmogelijk is de aandacht van het grote publiek vast te houden met langdurige campagnes, waarin eigenlijk niets anders plaats vindt dan wat politiek geleuter, komen zij meestal maar uiterst langzaam op gang en duren zij kort. Eer de kiezers goed en wel in de gaten hebben dat er iets van ze wordt verwacht, is de hele zaak al zo goed als voorbij. In Amerika ligt dat anders. Presidentsverkiezingen werpen daar hun schaduw zo ongeveer een vol jaar vooruit. Niet dat het eigenlijke treffen tussen degenen die uiteindelijk als kandidaten voor het presidentschap naar voren komen, zo lang duurt. Dät begint pas goed twee maanden voor de verkiezingsdag. Maar daarvóór is de verkiezingscampagne al lang aan de gang en heeft zij al verschillende spannende hoogtepunten gehad. Heel in het begin van het jaar beginnen de partijen en de gegadigden naar de kandidatuur zich in de verschillende Staten al te roeren. Dan volgen achter elkaar van april tot juni of soms nog later de voorverkiezingen van New Hampshire tot Californië en dat geeft spanningen iedere twee, drie weken. En dan volgt de maand van de Conventies, waar over de kandidaat van de partij wordt beslist. Woeste feesten van politieke hartstocht en politieke koehandel. Dán pas komen de kandidaten los. - Kortom de Amerikaanse presidentsverkiezingen vertonen alle eigenschappen van een naar klassieke regels opgebouwd drama, waarin de spanning steeds wordt vastgehouden en voortdurend stijgt. Een drama waarin een heel volk participeert, dat een heel volk gespannen bezig houdt bijna een vol jaar lang. Hoe langer hoe meer begint ook Europa dat in te zien en mee te leven met de spanningen van Amerika. Over vroegere presidentsverkiezingen zijn wel boeken verschenen - niet al te omvangrijk overigens - maar buiten Amerika werden deze zo goed als niet gelezen. Het eerste boek dat ook buiten Amerika aandacht trok, was dat van White over de verkiezing van 1960, toen Kennedy werd gekozen. Over de verkiezing van 1964 verschenen enkele boeken meer, bedoeld voornamelijk om de Republikeinen, die toen een verpletterende nederlaag leden, een hart onder de riem te steken. Over de verkiezing van 1968 verschijnt het ene boek na het andere - en juist in Europa. Dit boek is geschreven door drie Britse journalisten, die voor de Londense ‘Sunday Times’ samen zo'n kwart miljoen mijlen kris kras door Amerika reisden om de hele campagne van het begin tot het einde mee te maken en voor hun blad te verslaan. Zij doen dat met grote journalistieke flair. Zij hebben er een lang verhaal van gemaakt, maar het loont de moeite van het lezen. Het is een boeiend verhaal, dat tal van bijzonderheden vastlegt die in andere publikaties weinig of geen aandacht krijgen. Bijzonderheden vooral over de stemming onder de kiezers zelf. Het is in mindere mate dan andere boeken een ‘inside story’ doch in meerdere mate een ‘grass root story’ van het Amerikaanse melodrama van 1968. En daarom een waardevolle aanwinst. Hans Hermans {==213==} {>>pagina-aanduiding<<} Gedragswetenschappen Henkus S.J., B. - Bijdrage tot een positieve ontwikkeling van het landelijk onderwijsconflict. - Nederlandse Katholieke Oudervereniging, Den Haag, z.j., 139 pp., f 12,-. Kübler-Ross, Elisabeth - Lessen voor lebenden. - Ambo, Bilthoven, 1970, 278 pp., f 12,50. Schultze, Walter, e.a. - Pädagogisches Lexikon. - Bertelsmann, Gütersloh, z.j., 1407 en 1439 pp., DM. 75,- per deel. Celia Green Luciede dromen (Boompaperback), Boom en zoon, Meppel, 1970, 164 pp., f 11,50. Luciede dromen zijn die dromen waarbij de dromer zich bewust is dat hij droomt. Het interessantste kenmerk is wellicht dat de dromer zelfs zijn eigen droom enigszins in de hand heeft. Bv.: de dromer kan in zijn droom op een glas slaan om te zien of het zou breken. Dit verschijnsel van luciede dromen heeft de auteur, directrice van het Institute of Psychophysical Research in Oxford, uitgebreid onderzocht, daarbij puttend uit een overvloed van ongepubliceerd materiaal. De uiteenzetting van de auteur heeft zelf ook iets weg van een luciede droom: er wordt een wonderlijke droomwereld beschreven en bij deze beschrijving tracht de schrijfster het onderwerp de droom in de hand te houden. In dit laatste echter is deze studie niet luciede genoeg en is er te weinig greep op de behandelde stof. De relevantie van het behandelde onderwerp komt daardoor te weinig naar voren. G. Wilkens R.D. Laing Het zelf en de anderen (Boompaperback), Boom en zoon, Meppel, 1970, 178 pp., f 10,-. De auteur van deze psychiatrische studie verstaat de kunst om helder de ingewikkeldheid van menselijke verhoudingen weer te geven. A treedt in contact met B.B reageert op A.A op zijn beurt reageert op B's reactie op A, terwijl B weer gaat reageren op A's reactie op B, etc.. Het resultaat is dat verhoudingen meer bepaald kunnen worden door de omgang als zodanig dan door de personen die met elkaar omgaan. En dit laatste leidt weer tot onechtheid in de individuele persoon, waar het Zelf alle van-zelf-sprekendheid gaat verliezen. Om dit laatste is het nu Laing in zijn beschrijving te doen: dat men van-zelfsprekend niet elkaar omgaat, zodat men zichzelf niet verliest noch de ander probeert te winnen. Daarbij is steeds van gelding dat hoe onhoudbaarder een positie binnen een sociaal systeem is, het des te moeilijker wordt om eruit te komen. Laing vraagt zich met Confucius dan ook af in het motto van zijn studie: ‘Je kunt eruit via de deur. Waarom gebruikt toch nooit iemand die methode?’ Daarmee raakt Laing op uitnemende wijze in zijn studie het probleem aan waarin geestelijke gezondheid bestaat. Men zal nooit uit de benauwdheid van het sociaal systeem komen wanneer niet in het geestelijke leven van gelding is dat men slechts kan intreden na op het kloppen ‘binnen’ te hebben gehoord. G. Wilkens R.F. Dearden The Philosophy of Primary Education An Introduction Routledge and Kegan Paul, London, 19692, 194 pp., 12/-. Er worden over de vernieuwing van het basisonderwijs nogal wat kreten geslaakt de laatste tijd. Een van die kreten luidt, dat het onderwijs moet uitgaan van het kind. Dat klinkt prachtig. Zó prachtig, dat onze Staatssecretaris van Onderwijs er een der grondmotieven van heeft gemaakt voor een algehele herziening van onze wetgeving op het basisonderwijs. De schrijver van dit boek, die in Londen de wijsbegeerte van de opvoeding doceert, onderwerpt nu deze kreet: ‘uitgaan van het kind’ aan een nauwgezet onderzoek. Hij vraagt zich in de eerste plaats af wat men er eigenlijk onder verstaat. Het belang van het kind? De belangstelling van het kind? Of de aanleg van het kind? Hij constateert vervolgens bij degenen die deze kreet hanteren, de onmiskenbare neiging om ófwel het belang ófwel de belangstelling ófwel de aanleg van het kind te beschouwen als een soort natuurwetenschappelijk vast {==214==} {>>pagina-aanduiding<<} staande gegevens. Als gegevens dus die men eenvoudig heeft te aanvaarden en waarover men zich geen waarde-oordeel mag aanmatigen - evenmin als over de wet van de zwaartekracht of over het feit dat tweemaal twee vier is. Deze opvatting echter verwerpt hij met de meeste stelligheid. Noch het belang, noch de belangstelling, noch de aanleg van het kind onttrekken zich aan waarde-oordelen. Iedere opvoeder moet zich terdege de vraag stellen ten eerste in hoeverre het kind zijn eigen belang kan beoordelen, ten tweede in hoeverre hij bij het kind belangstelling kan opwekken en waarvoor en ten derde welke eigenschappen van het kind tot ontwikkeling moeten worden gebracht en welke niet. - Al deze punten behandelt hij een voor een helder, diepgaand en met grote kennis van zaken in de eerste helft van zijn boek. In de tweede helft voegt hij daar een aantal hoogst belangwekkende beschouwingen aan toe over het leerplan, over het spel-element in het onderwijs, over de zelf-expressie en de muzische ontwikkeling van het kind en tenslotte over de morele opvoeding. Een buitengewoon belangrijk boek, waar al degenen die zich met de opvoedkunde en het onderwijs bezig houden, stellig kennis van moeten nemen. Hans Hermans Frank A. Geldard Handboek van de psychologie, deel 1 en 2 Aula, Spectrum, Utrecht/Antwerpen, 1970, 490 en 357 pp., 2 delen f 16,-. Bij de overvloed van beschikbare bronnen en publikaties die de auteur ten dienste stond, is hij erin geslaagd een handboek van de psychologie samen te stellen dat poogt de onwetendheid op dit gebied op te heffen. Voortbouwend op een fundamentele inleiding in de drie voornaamste onderdelen van de psychologie: motivatie, leren en waarneming, wordt steeds op een hoger en afgeleid niveau de integratie van deze drie onderwerpen behandeld in de gespecialiseerde en toegepaste gebieden van de psychologie. Ter afsluiting volgt een hoofdstuk over de toekomst van de psychologie. Een overzichtelijke bibliografie wordt gegeven bij elk behandeld onderdeel, terwijl een zakenregister de bruikbaarheid van dit handboek verhoogd. Veel en relevant onderzoeksmateriaal wordt er geboden. Een geschiedenis van de psychologie en een overzicht van een ontwikkeling van de verschillende theorieën en stromingen ontbreken. Kwaliteit en tekort liggen dan ook in wat resp. aangeboden en weggelaten wordt. G. Wilkens P.J. Tansey and Derick Unwin Simulation and Gaming in Education (Educational Paperbacks) Methuen Educational, London, 1969, 152 pp., 15/-, hard- back 30/-. De tijd dat de school haar leerlingen beschouwde als een soort varkensdarmen, waar zij wetenschap in moest proppen net zo lang tot het presentabele worsten waren, is voorbij. Het zoeken is alom naar nieuwe methoden om het onderwijs niet alleen meer effectief maar ook meer aantrekkelijk te maken. Tot die nieuwe methoden behoort ook de invoering van nabootsing en spel. Hogere vormen van onderwijs kennen de nabootsing al heel lang. Nabootsing bijvoorbeeld van een rechtsgeding werd al lang geleden aan de juridische faculteiten toegepast en nabootsing van de situatie in klas behoort niet tot de zeldzaamheden in de onderwijzersopleiding. In het economisch onderwijs begint de Amerikaanse ‘case-method’ hoe langer hoe meer ingang te vinden. Het spel speelt in het onderwijs nog niet zo'n belangrijke rol, maar buiten de school heeft het zijn deugdelijkheid wel bewezen. De beide auteurs van dit boekje hebben een groot aantal voorbeelden van nabootsing en spel in opvoeding en onderwijs verzameld en geven ook - en dat is het belangrijkste - zéér interessante mogelijkheden aan om in lager en voortgezet onderwijs deze beide elementen in te voeren. Zij wijzen in het bijzonder de weg naar allerlei experimenten die op dit punt elders, met name in Engeland en Amerika, zijn ondernomen. Waar het hun om gaat is het onderwijs voor de kinderen interessant te maken. De kinderen de begeerte naar leren bij te brengen. De school, menen zij, moet nog veel leren bijvoorbeeld van de reclamewetenschap. Als het mogelijk is miljoenen mensen te interesseren voor een of andere soort margarine, waarom dan niet voor zelfontwikkeling? En daar hebben zij schoon gelijk in. Hans Hermans {==215==} {>>pagina-aanduiding<<} Sociale wetenschappen Ackerley, J.R. - Mijn vader en ikzelf. - Bruna, Utrecht/Antwerpen, 1970, 191 pp.. Arendt, Hannah - On violence. - Allen Lane, London, 1970, 106 pp., 25/-. Beck, Heinrich - Machtkampf der Generationen. - Knecht, Frankfurt, 1970, 106 pp., DM. 8,80. Claësson, Bent H. - Jongen en meisje/Man en vrouw. - NVSH, 's-Gravenhage, 1970, 135 pp. Daümling, Dr. Adolf M. en Kurt Posschl - Selbstbild und Fremdbild der Aufsichtsbeambten im Strafvollzug. - Enke, Stuttgart, 1970, VIII, 109 pp., DM. 22,-. Derksen, Drs. S.C. - Hoe leren we de vrede. - Wolters-Noordhoff, Groningen, 1970, 174 pp., f 9,50. D'Olieslager, Godelieve - Arbeiders en kultuur. - De Nederlandsche Boekhandel, Antwerpen, 1970, 464 pp., BF. 325. Dooghe, G. - De structuur van het gezin en de sociale relaties van de bejaarden. - De Nederlandsche Boekhandel, Antwerpen, 1970, 290 pp., BF. 295. Dovifat, Emil - Handbuch der Publizistik III. - Walter de Gruyter & Co., Berlin, 1969, 655 pp., DM.76,-. Ellison, Harlan - The glass teat. - Ace Books, New York, 1970, 318 pp., $ 1,25. Escarpit, Robert - Le littéraire et le social. - Flammarion, Paris, 1970, 315 pp. Figes, Eva - Patriarchal attitudes. Women in society. - Faber and Faber, London, 1970, 191 pp., 36/-. Franco, Victor - La grande aventure du Club Méditerranée. - Laffont, Paris, 1970, 331 pp. Goodwin, R.M. - Elementary Economics from the Higher Standpoint. - Cambridge Univ. Press, London, 1970, 199 pp., 50/-. Goulart, Ron - The assault on childhood. - Gollancz, London, 278 pp., 44/-. Haan, Henk de, en Paul van Bredrode - Feiten over jeugdseksualiteit. - NVSH, 's-Gravenhage, 1970, 93 pp. Halloran, James D. - The effects of television. - Panther Books, London, 1970, 224 pp., 10/-. Het kommune boek. - Bruna, Utrecht / Antwerpen, 1970, 104 pp.. Het rode boekje voor scholieren. - Bruna, Utrecht / Antwerpen, 1970, 128 pp.. Kando, Ata - Slaaf of dood. - Meulenhoff-Bruna, Amsterdam, 1970, 40 foto's, f 7,50. Künzel, Renate - Der Werbefachmann. Eine empirische Studie zur Entstehung neuer Berufspositionen. - Enke, Stuttgart, 1970, VIII, 187 pp., DM. 26,-. Leuven, traditie en toekomst van een universiteit. - Lannoo, Tielt, 1970, 248 pp., fotoboek, BF. 620. Overstraeten, Toon van - Dossier Limburg. De grote staking. - West-pockets, De Panne, 1970, 150 pp., BF. 80. Paranque, Régis - Le malaise français. - Le Seuil, Paris, 1970, 207 pp. Riedé, Leo - Mannen onder elkaar. - De Arbeiderspers, Amsterdam, 1970, 167 pp. Robert, Fernand - Un mandarin prend la parole. - Presses Universitaires de France, Paris, 1970, 269 pp., FF. 25,-. Roessing, Dr. K.H. - Welzijn, cultuur en vormingswerk. - Wolters-Noordhoff, Groningen, 1970, 153 pp., f 9,90. Runge, Erika - Frauen. Versuche zur Emanzipation. - Suhrkamp, Frankfurt, 1970, 274 pp.. Sauvy Alfred - La révolte des jeunes. - Calmann-Levy, Paris, 1970, 269 pp., FF. 15,-. Sigusse, Albert - Salauds de jeunes! - Denoël, Paris, 1970, 242 pp. Vredenberg - Alink - Spiegel der wereld. - Oosthoek, Utrecht, 1969, 134 pp., geïll., f 17,50. Willener, Alfred - L'image-action de la société. - Le Seuil, Paris, 1970, 350 pp. Winckler, Lutz - Studie zur gesellschaftlichen Funktion faschistischer Sprache. - Suhrkamp Verlag, Frankfurt/M., 1970, 148 pp., DM.4,-. Woodhouse, D.H. - Interactie in het huwelijk. - Spectrum, Utrecht/Antwerpen, 1970, 36 pp., f 1,75. Zuidema, Dr. P. - Produktie, kapitaal en produktiviteit. - Erven F. Bohn, Haarlem, 1970, 117 pp., f 25,-. Robin Fox Verwantschap en huwelijk Aula, Spectrum, Utrecht/Antwerpen, 1970, 271 pp.. Dit boek is de bewerking van een reeks colleges en bedoeld als een algemene inleiding tot de antropologische benadering van verwantschap en huwelijk. Na een korte historische schets en wat fundamentele informatie over de methodiek in het verwantschapsonderzoek, wijdt de auteur enkele {==216==} {>>pagina-aanduiding<<} hoofdstukken aan de wijzen waarop verschilfende verwantschapsgroepen tot stand komen. Vervolgens gaat hij dieper in op verwantschapssystemen als methoden om huwelijksrelaties tussen groepen te organiseren. Het laatste hoofdstuk handelt over verwantschapsterminologie. De schrijver toont aan dat verwantschapssystemen antwoorden zijn op verschillende herkenbare vormen van druk binnen een kader van biologische, psychologische, ecologische en sociale begrenzingen. ‘Door variaties in de sociale structuur te analyseren leren we iets over de soort Homo sapiens’, schrijft Fox in zijn voorwoord. Dit oogmerk komt in het onderhavige werk goed tot zijn recht. Mede doordat de spreekstijl werd gehandhaafd is dit niet altijd even gemakkelijke boek toch prettig leesbaar. Gaarne aanbevolen. J.J.C. Marlet Julius Carlebach Caring for Childern in Trouble Routledge & Kegan Paul, London, 1970, 198 pp., £ 1.15. De ‘kinderen in moeilijkheden’, waarover dit boek handelt, zijn kinderen die met de rechter in aanraking zijn geweest of dreigen te komen. Pogingen om voor dergelijke kinderen speciale instituten in het leven te roepen en aldus de rechter de mogelijkheid te openen hen naar deze instituten inplaats van naar een gewone gevangenis te verwijzen dateren in Engeland al uit de tweede helft van de achttiende eeuw. Maar wat voor instituten moesten dat zijn? Daarover hebben de gedachten zich in de loop van twee eeuwen voortdurend verder ontwikkeld. Soms onder invloed van hartstochtelijke pleidooien zoals die van Mary Carpenter, die zich van God geroepen achtte om het land te alarmeren tegen misstanden, die zij zwaar overdreef, en die zelf een instituut ging leiden waar het evenmin erg goed ging, doch waar niemand kritiek op durfde geven uit angst voor haar giftige pen. Soms onder invloed van sensationele berichten in de kranten. Soms ook onder invloed van rustig te werk gaande en de puntjes op de i zettende staatscommissies. Voor wie het lot van deze kinderen ter harte gaat is dit boek, dat die hele ontwikkelingsgang beschrijft, zeer lezenswaard vooral omdat het duidelijk de kernpunten van de talrijke discussies over hun behandeling aangeeft. Straf of geen straf? Gevangenis of hospitaal? Afsluiting of opname in de maatschappij? Losmaking van het gezin - in feit dus een veroordeling van de ouders - of samenwerking met het gezin? Allemaal vragen, waarover veel is nagedacht en waarover het nog steeds de moeite waard is na te denken. Hans Hermans Tegenspraak, 4. Student-en-Kerk Gooi & Sticht, Hilversum, 1970, 65 pp.. Deze vierde aflevering is gewijd aan de studentenkerk. We vinden een hoeveelheid informatie over wat in enkele studentenkerken en -parochies gebeurt (Leuven, Tilburg, Amsterdam, Groningen, Bochum) en een soort visie op de toekomst van een studentenkerk (bijdrage van Heerlen). Daarnaast enkele beschouwende bijdragen van ‘het kollektief’ en (of) van F.v.d. Oudenrijn. Het informatieve gedeelte lijkt ons het meest belangrijke en het meest interessante. De artikelen van het ‘kollektief’ zijn wat moeilijk verteerbaar. Enerzijds mist men een goed onderscheid tussen studentenkerk en studentenparochie: ‘De religieuze kriteria van gemeenschapsvorming zijn immers - maatschappelijk gezien - afgeleide kriteria. Ze zijn niet van politieke aard’. M.a.w. een parochie is dus geen politieke partij of een studentenbeweging. Toch schijnt zij deze taak op zich te moeten nemen volgens de auteurs. Men krijgt zelfs de indruk dat de enige maatstaf van waar- achtig geloof bestaat in een deelname aan het studentenprotest. Vervolgens worden veelvuldig woorden gebruikt die vaag en algemeen zijn, om niet te zeggen nietszeggend. Men mist ook een ‘einfühlend Verstehen’ in de beschouwingen, uiteindelijk toch noodzakelijk voor een juist begrip. Tot slot: de arrogante en soms hautaine toon maakt het lezen niet direct tot een verkwikkende bezigheid. J. Ruijter {==217==} {>>pagina-aanduiding<<} Literatuur Albrecht, Günter und Günther Dahlke - Internationale Bibliographie zur Geschichte der deutschen Literatur von den Anfängen bis zur Gegenwart. Teil 1: bis 1789. - Volk und Wissen, Berlin, 1969, 1045 pp., M. 68,-. Bersani, Jacques, e.a. - La littérature en France depuis 1945. - Bordas, Paris / Asedi, Bruxelles, 1970, 863 pp., BF. 320. Bordewijk, F. - Noorderlicht. - (Sala- mander), Querido, Amsterdam, 1970, 255 pp.. Földes, Jolán - De gouden oorringen. - (Salamander), Querido, Amsterdam, 1970, 222 pp.. Fournier, Alain - Het grote avontuur. - (Salamander), Querido, Amsterdam, 19705, 220 pp.. Jauss, Hans Robert - Literaturgeschichte als Provokation. - Suhrkamp, Frankfurt, 1970, 251 pp., DM. 6,-. Kunert, Günter - Warnung vor Spiegeln. - Carl Hanser Verlag, München, 1970, 87 pp.. Kurz, Paul K. - Über moderne Literatur. Standorte und Deutungen. 1 en 11. - Verlag Josef Knecht, Frankfurt/M., 1967 en 1969, 249 en 335 pp., DM. 19,80 en DM. 24,-. Rutgers van der Loeff, An - Alleen tegen alles. - (Salamander), Querido, Amsterdam, 1970, 125 pp.. Schultz, Hartwig - Vom Rhythmus der modernen Lyrik. - Carl Hanser Verlag, München, 1970, 160 pp.. Weimar, Klaus Versuch über Voraussetzung und Entstehung der Romantik. - Max Niemeyer Verlag, Tübingen, 1968, 90 pp., DM. 14,-. Wellershoff, Dieter - Literatur und Veränderung. - Kiepenheuer & Witsch, Köln, 1969, 185 pp., DM. 8,-. Jaak Stervelynck Het tuinfeest De Clauwaert, Kessel-Lo, 1970, 125 pp., BF. 135. Het tuinfeest beschrijft een dag uit het leven van een notaris die op het hoogtepunt van zijn carrière brutaal geconfronteerd wordt met de leegte van het bourgeois-bestaan dat hij zorgvuldig en berekenend opgebouwd heeft. Die leegte is er gekomen door de vlucht naar Afrika van zijn zeventienjarige dochter Marleen, die zelfstandig haar weg wil gaan. En in het mondaine kader van het tuinfeest, waar de society haar nieuwe tenniskampioen viert, stormen vragen en herinneringen op de notaris af. De achtergronden van zijn succes als notaris, de verhouding tot zijn vrouw Blanche, de ruggegraatloosheid van zijn leven, de banaliteit van het milieu waarin hij vertoeft, de aantrekkingskracht van Iréne, de weduwe van zijn broer Serge, die hij - gewild? ongewild? - in de dood gedreven heeft, de pijn om de vlucht van zijn oogappel Marleen, het zijn de zovele scherven die in de 17 hoofdstukjes van deze korte roman werden samengeschreven tot een totaalbeeld van menselijke zwakheid en ontgoocheling. J. Gerits Raymond Brulez De toren van Lynkeus Desclée De Brouwer, Brugge, 1969, 130 pp., geïll., BF. 155. Brulez' De toren van Lynkeus verscheen in de reeks ‘Open Kaart’, autobiografieën van Nederlandse en Vlaamse auteurs. De titel reeds van dit zelfportret verraadt het absoluut individualisme dat kenmerkend is voor Brulez. Toch is zijn toren van Lynkeus geen ivoren toren zonder meer. Brulez' individualisme is het gevolg van zijn sterke persoonlijkheid en geenszins van een a-sociale levenshouding of een romantische kwetsbaarheid. Dit kunnen we opmaken uit zijn beschouwingen over zijn jeugd, zijn familie, zijn groei naar het schrijverschap. De literaire produktie van Brulez beslaat een kwarteeuw, van 1930 tot 1955, van André Terval tot de quadrilogie Mijn Woningen. Dat hij sindsdien alleen nog een bundel korte verhalen, Proefneming tot eenzaamheid (1969) gepubliceerd heeft, vloeit voort uit zijn opvatting van de literatuur als liefhebberij en niet als bedrijf. Dat hij in deze liefhebberij, in het schrijven als ‘poëtische aanvulling der werkelijkheid’ uitmunt door zijn scherpe observatie (zijn Lynkeusblik!) en zijn bekommernis om echte menselijke cultuur, zal door niemand aangevochten worden. Ook voor wie belang stelt in de literatuurgeschiedenis, is {==218==} {>>pagina-aanduiding<<} de visie van Brulez op de literatuur en de literaire stromingen waaraan hij actief meegewerkt heeft, zeer interessant. J. Gerits Russell E. Brown Hans Henny Jahnns ‘Flusz ohne Ufer’ Eine Studie Francke Verlag, Bern-München, 1969, 123 pp., Schw. F. 14,80. Jahnns imposante, tweeduizend pagina's omvattende trilogie ‘Flusz ohne Ufer’, bestaande uit de delen ‘Das Holzschiff’, ‘Die Niederschrift des Gustav Anias Horn’ en de bij de dood van de auteur in 1959 nog altijd niet voltooide ‘Epilog’, was tot heden meer voorwerp van be- en verwondering dan van diepgaande studie. Russell Brown verricht daarom veel literair-wetenschappelijk grondwerk. Hij registreert nauwkeurig alle passages, gebeurtenissen, motieven, die in deze sterk autobiografisch gekleurde roman op Jahnns eigen belevenissen teruggevoerd kunnen worden. Hij reconstrueert de dertig jaren bestrijkende ontstaansgeschiedenis van de roman en probeert de versluierde geografische namen te ontraadselen. Ook onderzoekt hij naast de formele opbouw (= de constellatie van delen, hoofdstukken en paragrafen) de meer inhoudelijke, door herhaling en ‘Echo-Wirkung’ van bepaalde thema's en motieven voortgebrachte inwendige structuur van de trilogie. Dat Brown niet probeert om deze laatste structuur met Jahnns wereldbeschouwing en psyche in verband te brengen, zal wellicht menigeen betreuren. Maar aangezien B. in zijn voorwoord uitdrukkelijk verklaart, dat hij slechts een werkimmanente interpretatie, verbonden met de biografische methode, nastreeft en daarom zijn boek voorzichtig als ‘Studie’ betitelt, moet men hem het recht op beperking laten, ook wanneer men - zoals de recensent - ervan overtuigd is, dat zonder filosofie en psychologie een interpretatie van Jahnns trilogie nauwelijks mogelijk is. Bezwaarlijk is het, dat B. ook in zijn werkimmanente interpretatie niet diep genoeg doorstoot. Hij had toch tenminste een poging moeten ondernemen om de esthetische eenheid en werking der trilogie na te speuren. Het blijft hier bij enkele vage aanduidingen, wanneer hij de voor Jahnn centrale en door deze zeer extravagant opgevatte motieven dood en liefde bespreekt. Browns werk beperkt zich derhalve grotendeels tot het vergaren van feitelijke gegevens. Dit heeft hij echter op zo kundige wijze gedaan, dat zijn materiaalverzameling volgende onderzoekers grote diensten zal kunnen bewijzen. Th. van Oorschot Horst Fritz Literarischer Jugendstil und Expressionismus. Zur Kunsttheorie, Dichtung und Wirkung Richard Dehmels J.B. Metzler, Stuttgart, 1969, 310 pp., DM. 42,-. R. Dehmel (1863-1920), ooit een favoriet van de 1900-generatie, is thans verstoft. Deze studie wil de eventuele onrechtvaardigheid van dit historische oordeel niet aanvechten, maar Dehmel gebruiken om aan te tonen dat hij (zowel in zijn lyriek en theorie als in zijn complete levensstijl en -sfeer) een bindteken is met het expressionisme. Dehmel is uit het naturalisme voortgekomen, maar heeft er zich schrap tegen afgezet. Kritisch leidde deze houding tot formele consequenties (ornamentele liefdeslyriek, abstrahering, metafoorgehalte) en uiteraard ook tot nieuwe inhouden (vergeestelijking van het reële, kunst als substitutie van religie, realiteitsvlucht) met opvallende expressieve lagen: levensaffirmatie, visionair profetisme, een (zij het mislukt) engagement in de actualiteit. Juist deze kenmerken stellen S. in staat Dehmel te zien als een basis (of achtergrond) van de expressionistische generatie, vooral in de lyriek die immers ook het voorbije verwerpt in een poging (en behoefte) om een nieuwe bestaanswijze in de Aufbruch-idee te ontwerpen. S.'s argumentering is imponerend en sluitend, althans in functie van Dehmels karakteristieken; daarmee is niet definitief de thans actuele vraag opgelost of het expressionisme ja dan nee een volkomen nieuwe start is geweest dan wel een deel van een gebonden literatuurevolutie waarvan de Jugendstil en dus Dehmel eveneens een autonoom aspect zouden uitmaken. Wel kan worden genoteerd dat voor een Synthese van deze problematiek in deze Studie gaaf materiaal wordt aangedragen zonder welke een uiteindelijke beslissing niet mogelijk is. C. Tindemans {==219==} {>>pagina-aanduiding<<} Theater Goethe, e.a. - Torquato Tasso. Regiebuch der Bremer Inszenierung. - Suhrkamp, Frankfurt, 1970, 194 pp., DM. 4,-. Grass, Günter - Theaterspiele. - Luchterhand, Neuwied, 1970, 409 pp., DM. 19,80. Kaul, A.N. - The Action of English Comedy. - Yale University Press, London, 1970, 338 pp., 79/-. Zweers, W. en L.A. Welters - Toneel en publiek in Nederland. - Universitaire Pers, Rotterdam, Rotterdam, 1970, 260 pp., f 7,50. Klaus Schöning, Hrsg. Neus Hörspiel. Texte. Partituren Suhrkamp, Frankfurt, 1969, 464 pp., DM. 30,-. Nu de Hörspielpreis für Kriegsblinden in 1968 werd toegekend aan Ernst Jandl en Elfriede Mayröcker (Fünf Mann Menschen) en in 1969 aan Wolf Wondratscheck (Paul oder die Zerstörung eines Hörbeispiels) (beide hier afgedrukt, de eerste als gramofoonplaat bijgevoegd), lijkt een anthologie van progressieve hoorspelen nog amper riskant. Toch blijft het pionierskarakter van deze verzameling evident. Synthetisch geproduceerde, elektronisch vervormde zinnen en constructies, spraakklanken en fonemische fragmenten, technisch gemanipuleerde geluidigheid, woord- en tooncollages, klankmengsels en stereotruucjes kenmerken de jongste ontwikkeling van het experimenthoorspel. De 15 opgenomen scenarii (soms visueel uitgedrukt, pop-ig geïllustreerd, in geluidspartituur gesignaleerd, in regieboek geregistreerd) lopen stuk voor stuk tussen de literaire autonomie en de geluidsstudiomontage in; het dramatische karakter wordt verlegd naar de technologische know-how, de epische gevoeligheid van de woonkamerintimiteit is weggeblendet en de radiostations spelen maecenas voor een waaghalzige undergroundtroep. De publieksminderheidsstatus van de radio staat hier mogelijkheden toe die de televisie zich sociologisch en programmatechnisch ontzegt. De literatoren hebben de schrijftafel ingeruild voor de snijtafel waar de oscillogrammen en de modulatoren de boventoon bepalen, terwijl deze vertechnisering ondertussen perfect beantwoordt aan ook elders in behandeling staande fenomenen: de demontage van de realiteit, de versplintering van het bewustzijn, het gedesintegreerde wereldbeeld. Dit alles presenteren het voorwoord (K. Schöning) en de teksten voorbeeldig: Peter Handke (Hörspiel), Richard Hey (Die Ballade von Eisernen John), Max Bense en Ludwig Harig (Der Monolog der Terry Jo), Klaus Hoffer (fürsorglich..., vorzüglich ...), Ludwig Harig (Ein Blumenstück), Franz Mon (das gras wies wächst), Reinhard Döhl (Herr Fischer und seine Frau oder Die genaue Uhrzeit), Jürgen Becker (Häuser), Paul Pörtner (Alea), Rainer Puchert (Der grosse Zybilek), Gerhard Rühm (Ophelia und die Wörter), Kriwet (ONE TWO TWO) en Mauricio Kagel ((Hörspiel) Ein Aufnahmezustand) plus de twee bekroonde. C. Tindemans Hans Günther Bickert Studiën zum Problem der Exposition im Drama der tektonischen Bauform. Terminologie-Funktionen-Gestaltung N.G. Elwert Verlag, Marburg, 1969, 130 pp., DM.18,-. S. inventariseert wat de dramatheoretici hebben bedacht i.v.m. de expositie (stofopening en structurele beginfase) in het gesloten drama (strenge constructie, leunend op retoricale harmonie, regelmatige structuur). De functies, de vormen en het technische vocabularium worden streng-systematisch op een rijtje geschaard. Aangezien recent weinig materiaal werd aangedragen voor de typologie van het drama, maakt deze studie een dankbare aanvulling uit die methodisch en bibliografisch indrukwekkend is. C. Tindemans Anatomy of an Illusion. Studies in 19th-Century Scene Design Scheltema & Holkema, Amsterdam, 1969, 92 pp., f 21,80. Het 4e internationale congres voor theater-geschiedenis (Amsterdam 1965), waarvan dit boek de verslagen bevat, is slechts los gebonden door het begrip 19e eeuw; niemand {==220==} {>>pagina-aanduiding<<} heeft precies uitgepraat hoe de periodisering ervan verloopt. Centraal staat het decor, het geestelijke landschap, dat door middel van een decoratief element medeopbouwend moet fungeren als een essentieel aspect van de totale vertoning en dus van het theater zelf. A.M. Nagler plaatst de autonomie van het geschilderde decor voorop, het zoeken naar de illusie, ‘le pittoresque dans l'exactitude’. De meeste referenten lopen dan verloren in de individuele praktizanten van dit principe. B. Hunningher probeert een synthese van picturale wil naar symbolistische functie. De belangrijkste bijdrage is die van S. Hähnel over G. Craig, een keurige analyse van het begrip realisme als scenisch idee. 63 historische illustraties staan mee als demonstratieve apparatuur afgedrukt. C. Tindemans Vito Pandolfi Histoire du théâtre. 5 Marabout, Verviers, 1969, 414 pp., BF. 95. Dit 5e deel sluit een degelijke geschiedenis van drama en theater in pocketformaat gaaf af. Behandeld worden het USA-theater (van O'Neill tot Broadway), de renaissance van de mythe (dwars door de generaties heen, b.v. Maeterlinck, de Ghelderode, Claudel, Giraudoux, de Montherlant, Audiberti, het Abbey Theatre, Hofmannsthal, het Poolse en Joodse theater), de avantgarde (van Jarry tot surrealisme, maar ook verrassend het Duitse expressionisme, Brecht en Majakowskij), tendensen vandaag (koude-oorlog-theater, het Oosteuropese theater, de erfenis van Piscator tot P. Weiss, P. Handke, A. Gatti en D. Fo, de happening, het theater in de derde wereld, het andere Amerika), uitlopend op een zorgvuldige prognose op functie en zin van het theater. Deze serie onderscheidt zich niet door encyclopedische volledigheid, maar door idee en visie, selectiviteit en oordeelsvermogen. C. Tindemans Bernard Poirot-Delpech Au soir le soir. Théâtre 1960-1970 Mercure de France, Paris, 1969, 292 pp., FF. 25,-. De bekende Le Monde-theatercriticus biedt hier zijn eigen eindoordeel over de theaterjaren 60 aan. Alles zit aan deze man mee: zijn verstandig oordeel, zijn doorzicht van bijkomstige en vitale gebeurtenissen, zijn zin voor blijvende en voorbijwaaiende stukken en auteurs, zijn zintuig voor regisseurs en stijlen. Zo is hij in staat een eigen signalement op te geven dat op constanten aanstuurt en niet de drukke actualiteit wil herkauwen. Typerend-Frans is nog altijd dat het hoofdaccent op de individuele mensen blijft liggen en de collectiviteitsbeweging in het theater er wat schamel bijhangt. Niettemin weet hij van auteurs te vertrekken en bij regisseurs uit te komen (Grotowski, J. Lavelli, V. Garcia, A. Mnouchkine b.v.). Daarom ook blijft hij als chroniqueur bescheiden; hij vangt het wezen van 10 jaren Frans (d.w.z. overwegend Parijs) theater op in sierlijke, persoonlijke termen, niet bang voor het bon-mot, met zin voor relativiteit. Een beheerste liefde die lang niet blind blijft voor de vreselijke impasse. C. Tindemans Eugenio Barba, ed. Jerzy Grotowski Towards a Poor Theatre Methuen, London, 1969, 262 pp., 55/-. Deze oorspronkelijk Deense uitgave, in werelddistributie overgenomen door het Londense bedrijf, is een bundel opstellen over de persoon, de stijl, de werkwijze en de standpunten van de Poolse theatervernieuwer J. Grotowski. Het geheel leest als een reeks seminarieteksten over de fysische oefeningen en de contemplatieve fundering. De sterke nadruk op de lichamelijkheid van de acteur is, behalve in eerste instantie een intensifiëring van de uitdrukkings-instrumentaliteit, vooral een ontwikkelingseffect van het psycho-fysiologische organisme dat de acteur in Grotowski's opvatting moet zijn; met alle middelen van het lichaam moet niet langer een werkelijkheid worden nagebootst, maar een ervaring uitgebeeld. Daarom zijn deze teksten zonder meer plichtlectuur voor de actuele theatervakman; dat betekent echter nog altijd meer een mentale staat van werken dan een gecodificeerd systeem van weetjes en kneepjes. C. Tindemans {==221==} {>>pagina-aanduiding<<} Kunst en architectuur Bentmann, Reinhard - Die Villa als Herrschaftsarchitektur. - Suhrkamp, Frankfurt, 1970, 186 pp.. Bott, Gerhard - Das Museum der Zukunft. - DuMont Schauberg, Köln, 1970, 311 pp., DM. 14,80. Spiller, Jürgen, Hrsg. - Paul Klee. Unendliche Naturgeschichte. - Schwabe & Co. Verlag, Basel/Stuttgart, 1970, 511 pp., 600 afb., S.F. 116. Arnold Hauser Methoden moderner Kunstbetrachtung Verlag C.H. Beek, München, 1970, XII-463 pp., geb., DM. 19,80. Verschenen in 1958 onder de titel Philosophie der Kunstgeschichte wordt de belangrijke studie van A. Hauser nu, ongewijzigd, heruitgegeven onder de titel Methoden moderner Kunstbetrachtung. Het boek vormt een verantwoording van de methode die Hauser heeft aangewend in zijn Sozialgeschichte der Kunst und Literatur en Der Manierismus. Maar onafhankelijk hiervan is het ook een uitstekende inleiding op de actuele problematiek van de kunstgeschiedenis. Al te vaak immers heeft deze zich, in een verkeerd begrepen autonomie, tot haar filologische opgave beperkt, zonder zich rekenschap te geven van haar ideologische en sociale gebondenheid. Dit boek over de methode handelt in feite over de grenzen van de kunsthistorie en over de verhouding van deze laatste tot het leven. G. Bekaert Toulouse-Lautrec (Genie en Wereld), Heideland, Hasselt, 1969, 271 pp., 194 ill., in reeks BF. 375, los BF. 475. Ongeveer gelijktijdig verscheen in de serie Genie en wereld een deel over Michelangelo en een over graaf Henri de Toulouse-Lautrec. Grotere tegenstelling kan men zich (op het eerste gezicht) niet indenken dan tussen deze twee figuren en hun respectieve verhoudingen van genie en wereld. Een paar vergelijkingspunten zijn er evenwel: beide kunstenaars waren praktisch exclusief bezeten door de menselijke figuur en beiden vormen ze voor de commentatoren een even groot raadsel. Alleen biedt de biografie van Toulouse-Lautrec, nu al sterk geromantiseerd, voor velen een gemakkelijke uitweg. Door te verwijzen naar zijn mismaaktheid en naar het milieu waar hij dientengevolge noodzakelijkerwijze in terecht zou zijn gekomen meent men een voldoende verklaring voor Lautrec's genie gevonden te hebben. De neiging om hieraan toe te geven speurt men hier en daar nog wel in sommige opstellen uit dit boek, maar een opstel als dat van Gérard Bauër rekent er vrij radicaal mee af. In het algemeen overigens zijn de auteurs, waaronder er verscheidene die Lautrec nog persoonlijk hebben gekend, meer uit op objectieve informatie dan op romantische interpretatie. Zoals in de overige delen van de serie vormt de uitstekende illustratie een hoofdstuk apart. G. Bekaert DuMont: Art '71 12 klpl., 45,5 x 64 cm, DM.24,-. Grosser Kunstkalender 1971 12 klpl., 44,5 x 48 cm, DM. 16,80. Der Goldene Kunstkalender 1971 14 klpl., 40 x 29 cm, DM. 10,80. DuMont-Schauberg Verlag, Köln, 1970. Als men DuMont: Art '71-kalender in handen krijgt, gaat men onwillekeurig vergelijken met Art '70, een vergelijking die niet anders dan nadelig kan uitvallen, want Art '70 bevatte zulk een unieke keuze dat ze geen tweede keer herhaald kan worden. Toch blijft ook Art '71 nog een merkwaardige collectie met grafiek van M. Bill, Donaldson, del Pezzo, Geiger, Bubenik, Rauschenberg, Voss, Kampmann, Sugaï, Alt, Mavignier, Vasarely. DuMont's Grosser Kunstkalender brengt reprodukties van klassieke meesterwerken van de moderne kunst: Baumeister, de Staël, Kirchner, van Gogh, Picasso, Jawlensky, Feininger, Nolde, Hundertwasser, Nay, aangevuld met een paar traditionele meesterwerken. De Goldene Kunstkalender gaat van eenzelfde keuzeprincipe uit, maar presenteert de reprodukties anders: kunstdrukpapier op karton gekleefd. Er is werk gereproduceerd van Kandinsky, Ernst, Macke, Rauschen- {==222==} {>>pagina-aanduiding<<} berg, van Gogh, Müller, Baumeister, Jawlensky, Chagall, Delaunay. Voor Pasen en Kerstmis zijn er twee aparte reprodukties voorzien, uiteraard afkomstig uit de middeleeuwen. G. Bekaert Michelangelo (Genie en Wereld), Heideland, Hasselt, 1969, 287 pp., 216 ill., in reeks BF. 375, los BF. 475. Voor een serie als Genie en wereld is Michelangelo alleszins een van de meest geschikte onderwerpen: door zijn genie heeft hij een wereld geschapen, niet alleen voor zichzelf, maar voor een heel tijdperk. Het is wel boeiend in dit nieuwe boek over Michelangelo deze verhouding van genie en wereld na te gaan. Geen een van de auteurs die aan dit boek hebben meegewerkt kan de vraag ontwijken, geen een kan er een antwoord op geven. Het scherpst wordt de vraag naar de verhouding tussen genie en wereld nog gesteld in de bespreking van de sonnetten (en het privé-leven) van Michelangelo door J.-F. Revel. Door het feit dat niet minder dan negen auteurs het in dit boek over Michelangelo hebben, zij het dan over verschillende aspecten van zijn leven en werk, waren overlappingen en herhalingen onvermijdelijk. Ze laten overigens zien hoe weinig Michelangelo zich voor een dergelijke dissectie leent. In alles wat hij doet is Michelangelo heel en al. Toch blijft het boeiend deze figuur weerspiegeld te zien in de facetten van o.m. auteurs als P. du Colombier, J. de Lacretelle, J.-F. Revel, V.-L. Tapié, J.-L. Vaudoyer. De opstellen worden begeleid en doorsneden door een apart beeldverhaal, samengesteld door de équipe van Réalités, die voor deze uitgave instond. G. Bekaert Klaus Hoffmann Neue Ornamentik Verlag M. DuMont Schauberg, Köln, 1970, 176 pp., 64 pl., 8 klpl., vele tek., DM. 16,80. Dit boek uit de serie DuMont Aktuell over de ornamentele kunst in de twintigste eeuw, is een boek dat nog geschreven moet worden. Klaus Hoffmann doet niets anders dan materiaal ervoor verzamelen. De reflectie erop moet nog gebeuren. Na een korte, eerder verwarde, inleiding en een evenredige ontleding van wat lijn, vlak en ruimte zijn, stelt hij in een aantal korte besprekingen de voorlopers (o.m. H. van de Velde, Kandinsky, Klee, Matisse, Picasso) en de meesters van de nieuwe ornamentiek voor. Deze laatste zijn bijna uitsluitend gekozen onder de jonge Duitse kunstenaars. Alleen Vasarely, Capogrossi, Dewasne, Brauner en enkele Amerikanen die in twee pagina's afgehandeld zijn, vormen een uitzondering. Ook in zijn laatste hoofdstuk, waarin de auteur tot een definitie van de nieuwe ornamentiek wil komen, blijft hij in zijn materiaal steken. De verdienste ligt in de probleemstelling en die is bijzonder boeiend en belangrijk. G. Bekaert George Howard Bauer Sartre and the Artist The University of Chicago Press, Chicago/London, 1969, 200 pp., 32 ill., geb., 77/-. In zijn merkwaardige studie onderzoekt de Amerikaanse romanist G.H. Bauer de rol van de kunstenaar en de kunst, in de eerste plaats de plastische kunst, in het oeuvre van Sartre. Het gaat de auteur niet om Sartre's esthetiek, maar om de concrete plaats die het kunstwerk en de kunstenaar in de romans en essays van Sartre innemen. En die is verrassend groot. Achtereenvolgens komen ter sprake: La Nausée, het dramatische werk, Les chemins de la liberté, de essays over de beeldhouwers Calder, Hare en Giacometti, over de schilders Giacometti, Tintoretto, Lapoujade, Masson en Wols, over de dichters Ponge, Baudelaire, Genet, Mallarmé. In een appendix komen ook de musici en de muziek ter sprake. In de relaties van mens tot kunstwerk beschrijft Sartre evenzeer de existentiële als de sociale implicaties. Existentieel betekent het kunstwerk de verleiding van het ‘être’ ten overstaan van het ‘exister’; sociaal is het kunstwerk de projectie van een politico -religieuze mythe ter onderwerping van de mens. Deze laatste stelling wordt echter opgegeven wanneer Sartre nauwer kennis maakt met de hedendaagse kunst. In plaats van een middel tot verslaving, wordt het kunstwerk nu een poging tot bevrijding. G. Bekaert {==223==} {>>pagina-aanduiding<<} Miscellanea Ludwig, Martha - Das Mädchen Krümel. - Verlag Neues Leben, Berlin, 1970, 316 pp.. Molen, S.J. van der - Vrijdag de dertiende. - J. de Bussy, Amsterdam, z.j., 197 pp., f 9,90. Jozef Weyns Bokrijk, zin en zijn Lannoo, Tielt-Utrecht, 1970, 67 pp., 66 pl., 8 tek., BF. 295. In korte jaren is dank zij het taaie doorzettingsvermogen van conservator Jozef Weyns het volkskundig openluchtmuseum van Bokrijk in Belgisch Limburg een begrip geworden tot ver over de nationale grenzen. En meer dan een begrip. Jaarlijks trekken een miljoen bezoekers naar dit Limburgse plaatsje. Het boek dat J. Weyns gemaakt heeft, is - behalve de prijs - op die massale belangstelling afgestemd. Het bevat geen enkel wetenschappelijk gegeven, geen inventaris, geen precieze beschrijvingen, geen verantwoording. De inleiding bestaat uit een vlot, sentimenteel verhaal dat als rondleiding in het museum is opgebouwd. Het wordt alleen ontsierd door de weinig gevoelige tekeningen. Een aantal foto's illustreren deze rondgang. S. Heester Meyer Sluyser De wereld is rond, maar mijn zolen zijn plat Kosmos, Amsterdam, z.j., 191 pp., f 8,50. Wáár op een ronde wereld vind je een plekje, waarop je met je platte zolen behaaglijk kunt staan? Dat is het probleem van de steeds weer opgejaagde en steeds weer verder zwervende Jood. Meyer Sluyser heeft ze meegemaakt, die opgejaagd werden en nooit weerkeerden naar Amsterdam, hun Mokum Aleph. Hij heeft ze ontmoet op zijn eigen zwerftochten, de hele wereld over. Hij heeft Israël bezocht, het land waar zij hopen, dat hun platte zolen eindelijk rust zullen vinden. Over dit alles vertelt hij in dit boek. Geen boek om in één adem uit te lezen. Daarvoor is het te veel een allegaartje van herinneringen, verhalen, ontmoetingen en reisimpressies. Een boek veeleer om met mondjesmaat te genieten van Sluysers voortreffelijke vertelkunst. Erudiet, ontroerend en met af en toe een scheut Joodse gein. Hans Hermans Roger Vansevenant Flash-Back Desclée De Brouwer, Brugge/Utrecht, 1969, geïll., BF. 290. In zijn 'overbodig woord van inleiding' schrijft Johan Daisne: ‘In dit werk is de fotokunst tot een film van een boek geworden’. Met een aantal foto's en teksten van Guyomar is een verhaal samengesteld, een reisverhaal, dat ook een levensverhaal wil zijn. Tussen de foto's van landschappen, waarvan die uit Spanje en New York te identificeren zijn, dwaalt met een obstinate regelmaat de figuur en meestal het gezicht van een jonge vrouw. Ze slaagt er echter niet in het verhaal waarachtig te maken. Ze ontneemt integendeel de landschapsfoto's vaak hun pregnantie. S. Heester John Bartier Karel de Stoute Arcade, Brussel, 1970, 298 pp., 74 ill.. In deze luxueuze uitgave moet er een onderscheid gemaakt worden tussen boek en tekst. De reeds vroeger gepubliceerde tekst van John Bartier werd immers, aangevuld en gecorrigeerd, gebruikt om er tezamen met een iconografische documentatie een boek mee samen te stellen. Helemaal gelukt is deze onderneming niet. Tekst en illustratie blijven twee afzonderlijke delen die niet voldoende op elkaar inspelen, al blijkt een vervlechting ervan wel in de bedoeling te hebben gelegen. De tekst van John Bartier blijft op zichzelf de moeite waard. Het is wellicht de beste en zeker de meest leesbare monografie over Karel de Stoute. De vertaling van Wim Reniers is vlot, maar niet overal even correct. Ook de iconografische documentatie, verzorgd door Anne Rouzet, is rijk, maar brengt geen nieuwe elementen bij, noch door de keuze van de schilderijen, miniaturen, prenten, {==224==} {>>pagina-aanduiding<<} noch door de interpretatie of de presentatie ervan. We vinden er enkel een aantal overbekende werken van de Vlaamse Primitieven, aangevuld met enkele eveneens bekende miniaturen en prenten. Zoals Bartier over zijn tekst zegt, gaat het om een ernstig vulgarisatiewerk. Dit is het in elk geval. Maar rekening houdend met de inspanningen die de uitgever zich getroost heeft, had men er wel een beetje meer oorspronkelijkheid in verwacht. S. Heester Kalenders Buchheim Verlag, Feldafing Wij ontvingen wederom verschillende kaders van Buchheim, een van de grootste kalenderuitgevers: Moderne Kunst, 41 x 26,5 cm, DM. 9,80. Afbeeldingen van Max Beckmann, Picasso, Bruno Cassinari, Lothar-Günther Buchheim, August Macke, Sam Francis, Raoul Dufy, Gino Severini, Pierre Bonnard, Fernand Léger en Friedrich Hundertwasser. Malerei unserer Zeit, 23 x 10,5 cm, DM. 4,20. Deze briefkaartkalender biedt afbeeldingen van Campendonk op de omslag en verder Van Gogh, Degas, von Jawlensky, Kaus, Cézanne, Beckmann, Picasso, Renoir, Hofer, Carrà, Kirchner. Rosen auf den Weg gestreut, 28,5 x 12 cm, DM. 7,50. Geeft arbeeldingen van verschillende rozensoorten, geschilderd door Franse bloemschilders en met kleine gedichtjes. Moderne Graphik, 29 x 12 cm, DM. 7,50. Houtsneden, etsen en lithografieën van Kirchner, Chagall, Picasso, Marini, Rödel, Léger, Kaus, Miro, Heckel, Braque en Munch. Ikonen, Gleichnisse des Ewigen, 24,5 x 17 cm, DM. 6,90. Close-ups van interessante details uit beroemde ikonen. Johan Jutten Een jaar Peking Op de fiets door de culturele revolutie Kosmos, Amsterdam, 1969, 133 pp., f 7,50. Slechts weinig niet-Chinezen is het beschoren om zich gedurende ongeveer een jaar betrekkelijk vrij en blij in Mao's rijk te bewegen. De Nederlandse onderwijzer Jutten behoort tot die weinige gelukkigen. Als docent aangetrokken door de Chinese zaakgelastigde in Den Haag heeft hij lange tijd de kans gehad om China eens van binnen te bekijken. Jutten heeft daarover een interessant boekje opengedaan, interessant waar het zijn eigen ervaringen betreft. Want inzoverre de schrijver zich aan historische, politieke en sociologische beschouwingen waagt, blijft hij helaas in de bekende sjablonen steken. Als document humain is dit boekje over China echter een kostbaar werkje. J.P. Schuyf Pro Juventute Oranje kalender 1971 t.b.v. kinderen in moeilijkheden. Postbus 7101, Amsterdam, f 4,25. Deze kalender, als altijd bijzonder goed uitgevoerd, heeft een wat speelser karakter dan de vorige. Het motto van deze kalender: Help een kind aan een kans, spreekt voor zichzelf. R.S. Israël, 1970, in feiten en cijfers uitg. in samenw. met de ambassade van Israël. De Arbeiderspers, Amsterdam, 1970, 142 pp., afbn., krt. Deze onlangs van de Arbeiderspers gerolde pocket geeft beknopte informatie over het Israël van nu, op historisch, economisch, politiek en cultureel gebied. De feiten en cijfers zijn de moeite van het bekijken waard. Dat ze hier en daar wat gekleurd en/of onvolledig zijn, mag de lezer aan het genre van dit boekje toeschrijven, dat gezien zijn origine noodzakelijk een propagandistisch karakter heeft. Dat geeft er trouwens een eigen charme aan. De toegevoegde kaart echter, waarop de eigenlijke ( = juridische) grenzen van Israël van vóór juni 1967 niet meer te zien, en de feitelijke van nu zijn aangegeven (een grote gele vlek van Suezkanaal tot Jordaan en Kuneitra), is als informatie onaanvaardbaar. E. de Moor {==I==} {>>pagina-aanduiding<<} {==II==} {>>pagina-aanduiding<<} {==III==} {>>pagina-aanduiding<<} {==IV==} {>>pagina-aanduiding<<} {==V==} {>>pagina-aanduiding<<} {==VI==} {>>pagina-aanduiding<<} {==VII==} {>>pagina-aanduiding<<} {==VIII==} {>>pagina-aanduiding<<} {==IX==} {>>pagina-aanduiding<<} {==X==} {>>pagina-aanduiding<<} {==XI==} {>>pagina-aanduiding<<} {==XII==} {>>pagina-aanduiding<<} {==binnenkant achterplat==} {>>pagina-aanduiding<<} Personalia Peter Hebblethwaite S.J., geboren 1930, studeerde filosofie in Frankrijk, theologie in Heythrop, moderne talen in Oxford. Was van 1958 tot 1960 leraar moderne talen aan Mount St. Mary's College. Hoofdredacteur van ‘The Month’. Publiceerde een boek over Georges Bernanos. Heeft veel contacten in de Londense perswereld. Adres: 114 Mount street, London, W I. Dr. L.L.S. Bartalits, geboren 1933. Studeerde sociale wetenschappen aan de Katholieke Economische Hogeschool te Tilburg en promoveerde aan de Rijksuniversiteit te Utrecht in 1968 op ‘Ungarn und der Anschluiss’. Is thans verbonden aan het John F. Kennedy Institute te Tilburg. Adres: Hogeschoollaan 225. Tilburg. Ed de Moor, geboren 1936. Studeerde wijsbeeerte te Nijmegen. Verbleef daarna vier jaar in het Nabije Oosten, eerst als student Arabisch in Beiroet, daarop als stagiaire in een Kairo's internaat. Studeerde in Lyon enige jaren theologie en Arabische filosofie en voltooit thans zijn studie Semitische taal en letteren aan de Rijksuniversiteit te Leiden. Adres: Rijnlaan 193, Utrecht. Dr. Th.P.M. de Jong, geboren 1938. Studeerde van 1955 tot 1969 aan de Universiteit van Groningen sociologie en economische geschiedenis. Adres: Brede Englaan 6, Huizen. Carlos Tindemans, geboren 1931. Doctor in de Germaanse filologie Gent. Doceert aan het Hoger Instituut voor Vertalers en Tolken. Rijksuniversitair Centrum Antwerpen: aan het Rijkshogertechnisch Instituut voor Toneel en Cultuurspreiding te Brussel. Lid van de Hoge Raad voor Nederlandstalige Dramatische Kunst. Medewerker 'K en C-Agenda'. Adres: Jan van Mirlostraat 1, 2520-Edegem. K. Fens, geboren 1929. Na het gymnasium studeerde hij Nederlands. Thans docent Nederlandse letterkunde aan de Bibliotheek- en Documentatieschool te Amsterdam. Literair medewerker van ‘De Volkskrant’. Was redacteur van ‘Merlijn’ en publiceerde enkele boeken met opstellen en kritieken. Adres: Wilhelminaweg 23, Zandvoort. Dr. A.J.H. Thiadens S.J., geboren 1934. Behalve de gewone studies van filosofie en theologie studeerde hij biologie te Nijmegen, Kopenhagen en Stockholm. Promoveerde in 1966 op ‘Some effects on nucleic acids on two mamalian established cell strains’. Staflid van de Werkgroep 2000. Publiceerde in 1969 ‘De stamboekmens die niet sterven mag’. Houdt zich intens bezig met problemen van technisch-geneeskundige en metamedische gezondheidszorg. Adres: Aziëlaan 238, Utrecht. Robert Hotz S.J., geboren 1935. Studeerde in Zürich pedagogie, in München filosofie en in Lyon theologie met specialisatie Oost-Europa. Specialist in culturele aangelegenheden van de Sovjet Unie, referent voor Oost-Europa van Radio Vaticana, redacteur van ‘Orientierung’ (Zürich), ‘Russia Christiana’ (Rome). Geeft documentatie uit over Oost-Europa in de Arche Verlag (Zürich). Adres: Scheideggstrasse 45, Zürich. Drs. J.M.H. Oomens. geboren 1909. Sudeerde geschiedenis te Nijmegen. Thans leraar geschiedenis aan het R.K. Lyceum te Hilversum en conrector van het Contardo-Ferrini-avondlyceum te Amsterdam. Adres: Snelliuslaan 39, Hilversum. Ward Bosmans, geboren 1934. Maatschappelijk assistent. Lid Nationaal Bureau C.V.P. -Jongeren. Diensthoofd Huisvesting Comité Studentenvoorzieningen Katholieke Universiteit Leuven. Hoofdredacteur ‘Radikaal’. Adres: De Ster 56, 2540-Hove. Rita Jolie-Mulier, geboren 1934. Doctor in de Rechten. Lid Hoofdbestuur C.V.P. en Nationaal Bureau C.V.P. -Jongeren. Adres: Van Putlei 13, 2000-Antwerpen. M. van Tijn studeerde aan de openbare kweekschool te Amsterdam, was in het onderwijs werkzaam. Geeft lessen in Hebreeuws en Judaïca. Is vaste medewerkster aan een aantal dagbladen en tijdschriften. Adres: Arisstraat 17, Wormer. Geert Bekaert, geboren in 1928. Studeerde kunstgeschiedenis, filosofie en theologie. Kunst- en architectuurredacteur bij ‘Streven’, assistent aan de Universiteit te Leuven, medewerker bij ‘De Standaard’, B.R.T., ‘Tijdschrift voor architectuur en beeldende kunsten’. ‘Kunst- en Cultuuragenda’. Publiceerde o.a. ‘Pop. het wezen van de kunst’. ‘In een of ander huis. Kerkbouw op een keerpunt’. ‘Het einde van de architectuur’. Adres: Constantia Teichmannplaats 4, 2000 Antwerpen. Rika Geerts-Heymans. Licentiaat Germaanse filologie. Adres: Waalhofstraat 51, 2100-Deurne-Z. Typografische verzorging en vignetten: Jacques Janssen gvn {==achterplat==} {>>pagina-aanduiding<<} 115 Luister naar de ‘cool’ / Peter Hebblethwaite S.J. 120 Het verdrag van Moskou / Dr. L.L.S. Bartalits 125 De drie cirkels van Gamal Abdel Nasser / E. de Moor 136 Goed en kwaad in de economie / Theo P.M. de Jong 141 Franz Marijnen over Jerzy Grotowski / Carlos Tindemans 152 Terzijde: schrijven in kleinere kringen / K. Fens 157 Een generatie II 168 Toekomstonderzoek / Dr. A.J.H. Thiadens S.J. 176 Demystificatie van de wetenschappelijkheid / Robert Hotz S.J. Politiek Overzicht 183 Internationaal / J.M.H. Oomes 187 België / Rita Jolie-Mulier en Ward Bosmans Forum 193 Portugese Joden in Amsterdam / M. van Tijn 194 Het nulpunt van de kerkenbouw / Geert Bekaert 196 Archeologie: een menswetenschap / Geert Bekaert 198 Society in conflict: feit en daad / Rika Heymans 201 Boekbespreking Desclee de Brouwer / Brugge / Utrecht {==voorplat==} {>>pagina-aanduiding<<} {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} streven december 1970 3 geen democratie zonder autonome informatie {==binnenkant voorplat==} {>>pagina-aanduiding<<} Streven, 24e jaargang. Voortzetting van Studien, 100e jaargang Streven, Vlaanderen, 38e jaargang Redactie Gerard Adriaansen, Geert Bekaert, Frans Van Bladel, Louis Van Bladel, Jo Gerits, Theo de Jong, Frans Kurris, Joris Meltzer Redactieadressen voor België: Sanderusstraat 5, 2000-Antwerpen. Tel. 03-379794 voor Nederland: Hobbemakade 51, Amsterdam 1007. Tel. 020-731989 Administratie G. Boeve, Sanderusstraat 5, 2000-Antwerpen. Tel. (03) 379794 Postch. Streven 884.67, 2000-Antwerpen Bank: Kredietbank, rek. 1100/13/40933. Abonnementen Voor België 360 Fr. (195 Fr. voor het halfjaar); Buitenland: 390 Fr.; te storten op P.C.R. 884.67, Streven - 2000-Antwerpen, op P.C.R. 549.18 van de Kredietbank, 2000-Antwerpen, voor rek. nr. 1100/13/40933. Afzonderlijke nummers: 40 Fr. Nadruk van artikelen uit dit nummer zonder verlof van de redactie is verboden {==225==} {>>pagina-aanduiding<<} [1970, nummer 3] [Inhoud] Het probleem van de Europese veiligheid, p. 230 Uit de verschillende politieke voorstellen, met name het ‘Memorandum van Boedapest’, concludeert de auteur, dat een periode van Oost-Westbesprekingen over de problematiek van de Europese veiligheid nog niet is aangebroken. Er zal nog heel wat voorbereiding moeten geschieden. Er komt nooit democratie..., p. 244 De nieuwsmedia in België worden beheerst door groepen en mensen die een machtspositie hebben in de samenleving. Zo wordt informatie verschaft vanuit een machtsrelatie. Om goede informatie te krijgen is een fundamenteel andere relatie vereist: een hulprelatie, die zich uitdrukkelijk op het standpunt van ‘de andere’ plaatst en hem stimuleert tot zelfbepaling. Het informatie-apparaat moet een autonome spiegelstructuur vormen tegenover de zuil van de macht. Anders is in de maatschappij van vandaag geen democratie meer mogelijk. Filosofie en stedebouw, p. 255 Uit de nood van de stedebouw geboren, zegt de auteur, dat de filosofie maar eens moet laten zien dat haar bezigheid te maken heeft met de alledaagse realiteit. Hij stipt enkele dingen aan. Medische techniek en technische geneeskunde, p. 261 Twee fundamentele aspecten van patiëntbenadering, het bio-medische en het meta-medische aspect, kunnen een nieuw perspectief in de medische ethiek openen. Deze twee aspecten worden in dit artikel geëvalueerd. {==226==} {>>pagina-aanduiding<<} Zal de Derde Wereld de Westerse civilisatie tot rede brengen, p. 271 Een interview van Peter Wiemers voor een Uruguees tijdschrift betekent voor hem na zijn terugkeer in Nederland de intensiefste schok die zijn ‘cultuur’ te verwerken heeft gekregen. Men zou kunnen zeggen: hij reflecteert op de vraag, wat de Braziliaanse periode in de kern voor hem betekend heeft. Beeld-spraak, p. 293 De bedoeling van de auteur met de hier bijeengebrachte stukjes: impressies, lectuur- en dagboeknotities is: een poging om iets van onze door de massamedia doordrenkte dagelijkse omgeving kritisch door te lichten en werkzaam te maken. {==227==} {>>pagina-aanduiding<<} De oude en de nieuwe wereld Editoriaal Soms zou je wensen dat de timmerman van Nazareth niet over een nieuwe aarde en over herboren leven had gesproken. Oude en nieuwe wereld? het zou niet alleen boven dit nummer van Streven kunnen staan; het prijkt ook op de kaft van een klein boekje van J.H. Elliott over een voorbije tijd - The Old World and the New (1492-1650) 1. Laat ik maar beginnen met de conclusie van Elliott: ‘En waarschijnlijk waren dromen altijd belangrijker dan de werkelijkheid in de verhouding van oude en nieuwe wereld’. Die conclusie zou evenmin misstaan aan het eind van dit Strevennummer. Om te beginnen: Generatie III schrijft de traditionele ‘heilige’ huisjes van huwelijk, leger, school, artsenij, architectuur, liefde en wat al niet toe aan een maatschappijpatroon dat thans voorbij zou zijn. De hoofdpersoon zegt: ‘Er is een revolutie nodig, maar dan werkelijk à la 1789..... Dat is het enige wat voor dit decadente Europa nog mogelijk is. Als er nog iets te veranderen is, dan moeten we beginnen met het onderwijs. Ik zeg nu wel ‘veranderen’ maar er valt niets te veranderen, we moeten gewoon alles afschaffen, helemaal opnieuw van nul beginnen’. De hoofdpersoon van Generatie III behoort tot degenen die vinden dat no world desnoods beter is dan die waar ze doorheengaan. In Geen democratie zonder autonome informatie wordt de wereld gehandhaafd, al zullen de structuren moeten veranderen. Het is geschreven vanuit de thans algemeen voorkomende overtuiging dat het ‘industrieel-militaire’ complex de mens van zichzelf vervreemdt. In de bijdrage van Rita Jolie-Mulier en Ward Bosmans wordt samenlevingsopbouw bepleit, zodat industriële macht en menselijke cultuur zich in en aan elkaar kunnen spiegelen. Dat is in het geheel geen kwade zaak, al zullen we dienen op te passen dat we niet de ene structuur voor de andere in de plaats zetten zonder dat we ons dit bewust zijn. {==228==} {>>pagina-aanduiding<<} De stelling van Peter Wiemers over de Derde Wereld als mogelijke norm voor het verziekte Noord-Europa misstaat evenmin onder ‘moderne mensen’. Die suggestie doet denken aan uitspraken van 18e-eeuwse filosofen, die gevleugelde woorden hebben gesmeed als dat van Bernardin de Saint-Pierre: ‘Ik weet niet of koffie en suiker de westerse mens gelukkig hebben gemaakt; wat ik wel weet is dat daardoor West-Indië en Afrika in rouw gedompeld werden’. Men zou nog verder kunnen teruggaan naar de monnik Las Casas, die in 1552 zijn studie publiceerde over De Vernietiging van de Indiën. De Spaanse kolonisator - of in Wiemers' bijdrage de Noordeuropese mens - corrumpeerde door zijn activisme de buitgemaakte Indiaan. Bij Las Casas, die wel eens met Raimondo Pane als de grondlegger van de culturele antropologie wordt gezien, ontdekt men de ook bij Wiemers voorkomende opvatting dat reïntegratie van de activistische westerling ‘van buiten’ moet komen. Zoals Marx de nieuwe mens uit het sociale moeras van de 19e eeuw tevoorschijn toverde, zo hebben Las Casas, de 18e-eeuwse filosofie en ‘moderne’ progressieven die mens gesitueerd in de door Europa onder druk gezette buitengewesten. Het kan misschien voor de genuanceerdheid van het menu dat de redactie met dit nummer de lezer aanbiedt, geen kwaad, dat Bartalits op een vrij zakelijke, zeer deskundige wijze een volgens sommigen niet-relevante kwestie als het Europese veiligheidsverdrag aansnijdt. Met Thiadens, Medische techniek en technische geneeskunde in de toekomst, neemt hij de ‘informatieve functie’ waar die, gelet op de formule van Streven, onmisbaar is. Het verkennen van de werkelijkheid die zucht onder de gevestigde macht, mag niet leiden tot een nieuw sacrosanct lastdier: elke visie, tendens of stroming moet toetsing en eventueel tegenstoot kunnen en willen verdragen. De bijdrage van Koerse over Filosofie en Stedebouw wijst op het verlangen van filosofen en stedebouwers elkaar te vinden en de noodzaak daarvan; tegelijk constateert dit artikel dat men geen creatief gereedschap heeft om het niemandsland tussen elkaars ivoren torens vorm te geven. Daarmede preludeert zijn bijdrage op wat Streven als centrale opgave is gaan zien: het nog onbetreden tussenveld exploreren. Nagaan wat de mens ondanks alles kan. Daarom worden zoveel wellicht ten onrechte afgewezen dromen van weleer opnieuw gelanceerd; daartoe worden versleten werkelijkheden zoals machtspolitiek alsnog getest op eventuele overlevingskansen; en tenslotte verklaart dat de durf om nieuwe verbeeldingskracht op te roepen; dat alles wijst - of kan wijzen - op een gerichtheid naar de toekomst. Het is niet zo'n grote kunst om aan de menselijke reeks van materieel {==229==} {>>pagina-aanduiding<<} en geestelijk geweld andere verschrikkingen toe te voegen. Misschien nietbedoeld en wellicht onbewust, doch in feite in toenemende mate plaatsvindend geweld. Dat komt omdat langzamerhand de mens als meester en schepper van eigen lot de publieke norm - het cultuurbeeld - is gaan beheersen. Dat meesterschap schijnt moord te rechtvaardigen; dat visioen schijnt overheersing eindelijk legitiem te maken; die hybris deinst er niet voor terug om op de bodem van een ontgoddelijkte wereld ten einde raad het macabere spel van het godsgericht te laten voltrekken. Mischien is het verstandiger tussen oude en nieuwe wereld naar de taal te zoeken die de wilszuchtige mens van zijn kramp geneest. Opdat in alle variabiliteit een cultuurbeeld ontstaat waarin de mens zijn hem gegeven grenzen leert erkennen en beminnen. Het is een aardig streven. Theo P.M. de Jong {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} {==230==} {>>pagina-aanduiding<<} Het probleem van de Europese Veiligheid en het ‘Memorandum van Boedapest’ L.L.S. Bartalits Initiatieven op het terrein van de Europese Veiligheid Het basisdocument van het ‘Memorandum van Boedapest’ is de declaratie van Boekarest van 6 juli 1966. In deze ‘Declaratie’ beoogden de socialistische landen onder andere door middel van een gelijktijdige ontbinding van het Pact van Warschau en de NATO en de erkenning van de territoriale en politieke status quo in Europa het probleem van de Europese veiligheid op te lossen. Het eerste concrete voorstel van de NATO met betrekking tot de ontspanning in Europa werd tijdens de conferentie in Reykjavik op 24 en 25 juni 1968 geformuleerd, toen een verklaring werd afgelegd, bevattende het voorstel tot wederzijdse en gelijktijdige vermindering van de strijdkrachten in Europa. Enkele weken later volgde echter de bezetting van Tsjechoslowakije, waarop het NATO-antwoord tijdens de conferentie van 15 en 16 november 1968 in Brussel uiteraard zeer scherp was. Ondanks deze verklaring van Brussel lanceerden de Warschaupact-landen nieuwe initiatieven voor de bijeenroeping van een Europese Veiligheidsconferentie. Op de 17 maart 1969 in Boedapest gehouden conferentie werden de vroegere voorstellen met betrekking tot de bijeenroeping van een Europese Veiligheidsconferentie herhaald en aangevuld met het voorstel om een voorafgaande ontmoeting tussen Oost en West te organiseren waarop men de agendapunten voor een dergelijke conferentie zou vaststellen. Bovendien werd een oproep gericht tot de Europese staten waarin werd verzocht ‘sich gegenseitig Vertrauen zu schenken und alle Aktionen, die die Atmosphäre in den Beziehungen zwischen den Staaten trüben konnten, abzuschaffen.... damit Europa zu einem Kontinent der ergebnisreichen Zusammenarbeit zwischen gleichberechtigten Nationen, ein Faktor der Stabilität, des Friedens und Verstehens in der Welt werde’ 1. Deze oproep werd als eerste door Finland op 5 mei 1969 beantwoord 2)]. {==231==} {>>pagina-aanduiding<<} Het initiatief van de Finse regering, waarbij werd voorgesteld dat de conferentie in Helsinki zou worden gehouden, kreeg de steun van 25 Europese staten. Onder andere verklaarde premier Palme tijdens zijn bezoek aan Moskou, midden juni van dat jaar, dat ook Zweden aan de beraadslagingen omtrent een Europese veiligheidsconferentie deel zou nemen. Ook Frankrijk, België, Denemarken, Italië en Nederland steunden de gedachte van de conferentie. Er volgde een reeks diplomatieke besprekingen in Oost en West over de mogelijkheid een Europese veiligheidsconferentie bijeen te roepen 3]. Het Finse initiatief om de conferentie in Helsinki te houden werd ook door een aantal andere NATO-landen gunstig ontvangen 4]. Tijdens de zitting van de NATO-raad in Washington in april 1969, werd de bereidheid van de NATO-landen tot uitdrukking gebracht om met de Sovjet-Unie en haar bondgenoten over de agendapunten van een Europese Veiligheidsconferentie bilaterale besprekingen aan te knopen 5. Het Politieke Consultatieve Comité van het Warschaupact stemde tijdens zijn conferentie op 30 en 31 oktober 1969 in Praag met het Finse initiatief en dat van de NATO-bijeenkomst in Washington in 6 en ging met het voorstel over de voorafgaande bilaterale en multilaterale consultaties akkoord. Om deze diplomatieke besprekingen te vergemakkelijken 7, stelden de Warschaupactlanden een gereduceerde agenda voor de Europese Veiligheidsconferentie voor, die slechts twee globale punten zou omvatten: a.‘Aufbau der europäischen Sicherheit und Verzicht auf Gewaltanwendung in den gegenseitigen Beziehungen zwischen den Staaten in Europa’ en b.‘Ausdehnung der Zusammenarbeit in allen Bereichen ihrer gegenseitigen Beziehungen’ 8. Twee maanden later, op 4 en 5 december 1969, volgde de vergadering van de NATO-ministers in Brussel. Tijdens deze conferentie werd besloten het NATO-standpunt betreffende het Duitsland-probleem als component van de Europese veiligheid te herzien. De oplossing van het Duitse vraagstuk werd namelijk niet meer als voorwaarde gesteld voor de bijeenroeping van een Europese Veiligheidsconferentie. Men stelde slechts een modus vivendi tussen beide Duitse staten voor, zolang er geen oplossing voor het Duitse probleem gevonden kon worden 9. De dialoog tussen beide bondgenootschappen over de problematiek van de Europese veiligheid werd ook door {==232==} {>>pagina-aanduiding<<} het Communiqué van Rome van de NATO-landen van 27 mei 1970 voortgezet. De volgende stap in het kader van het streven naar een Europese ontspanning werd gezet door het voorstel van de Warschaupact-landen met betrekking tot de bijeenroeping van een Europese Veiligheidsconferentie. Op 26 juni 1970 is het ‘Memorandum van Boedapest’ bekend gemaakt. De tekst van deze verklaring werd door de Hongaarse diplomatieke vertegenwoordigers in de Europese hoofdsteden overhandigd en officieel door het Sovjet-nieuwsbureau T.A.S.S. op 28 juni gepubliceerd. Uit het ‘Memorandum’ blijkt dat op de bijeenkomst van ministers van buitenlandse zaken van het Warschaupact een resolutie is aangenomen die aan de westelijke wensen en verlangens ten aanzien van de organisatie van de Veiligheidsconferentie verregaand tegemoet komt. Zo zullen, in tegenstelling tot hetgeen men oorspronkelijk in de socialistische landen voor wenselijk hield, ook de Verenigde Staten en Canada aan de conferentie kunnen deelnemen, terwijl men zich tevens in beginsel heeft uitgesproken voor vermindering van buitenlandse troepen op vreemde bodem. Ideeën in deze richting waren ook bij herhaling in de bijeenkomsten van de NATO, in het bijzonder op de laatste conferentie in Rome, naar voren gebracht. Tactiek van de socialistische landen Over een nieuw tijdstip voor de Europese Veiligheidsconferentie heeft de ministeriële conferentie van het Warschaupact ditmaal geen voorstel gedaan. Dit in verband met het feit dat de aanvankelijk genoemde termijn - eerste helft van 1970 - onrealistisch ofwel politiek onhaalbaar is gebleken. Een andere, wellicht nauwkeuriger interpretatie is, dat ook de leiders van de socialistische landen de noodzaak van een grondige diplomatieke voorbereiding van de Europese Veiligheidsconferentie hebben ingezien. Over de oorzaak van deze plotselinge bereidheid van de Oosteuropese staatslieden om een langere periode aan de voorbereiding van een Europese Veiligheidsconferentie te besteden tasten wij echter voorlopig in het duister. Deze houding of tactiek kan uiteraard op verschillende wijzen worden geïnterpreteerd: a. door middel van intensieve bilaterale en multilaterale diplomatieke Oost-West-besprekingen met het oog op de voorbereiding van de Europese Veiligheidsconferentie, parallel met de voortzetting van de S.A.L.T.-besprekingen, een zekere mate van politieke vervreemding tussen de Verenigde Staten en West-Europa te bewerkstelligen; {==233==} {>>pagina-aanduiding<<} b. door middel van het organiseren van een voorbereidende conferentie van hoge ministeriële ambtenaren van de belanghebbende Europese landen ter voorbereiding van de Europese Veiligheidsconferentie, de Verenigde Staten en Canada tijdens de eerste fase van de diplomatieke gesprekken te isoleren; de deelneming van beide landen aan de besprekingen over de problematiek van de Europese veiligheid uit te stellen; c. de periode van ‘diplomatieke voorbereiding’ zal naar alle waarschijnlijkheid door politici van de socialistische landen, tijdens gesprekken met hun westerse collegae, gebruikt worden om uit tactische overwegingen aan het probleem van de wederzijdse troepenvermindering in Oost en West prioriteit te verlenen 10. Met andere woorden, men zal proberen aan de permanente organisatie ter bevordering van de Europese veiligheid en uitbreiding van de samenwerking tussen de Europese landen reeds tijdens voorbereidend intern Europees overleg een vaste vorm te geven; d. de periode van voorbereiding wil men uiteraard ook gebruiken om politieke en ideologische doelstellingen op korte termijn te realiseren. Op de eerste plaats op het terrein van de sociale en politieke evolutie in een aantal Westeuropese staten, om deze ook intern voor het houden van een Europese Veiligheidsconferentie ‘rijp’ te maken 11. Op de tweede plaats op het gebied van de tussenstaatse Oost-West-betrekkingen; e. ‘algemeen’ propagandistische doelstellingen. In tegenstelling tot Moskou beschouwde men in politieke kringen van Boedapest, Boekarest, Praag en Warschau, volgens vele aanwijzingen, het NATO-communiqué van Rome echter als een bruikbaar uitgangspunt om de betrekkingen tussen Oost en West in de meest algemene zin van het woord te verbeteren. Oostenrijk en de Europese Veiligheid In dit verband dient aandacht besteed te worden aan de ervaringen welke de leden van de Oostenrijkse delegatie opdeden die bondspresident Franz {==234==} {>>pagina-aanduiding<<} Jonas bij zijn staatsbezoek aan Bulgarije en Hongarije - van 11-19 juni 1970 - hebben begeleid. Zij constateerden bij hun gesprekken met Bulgaarse en Hongaarse bewindslieden een relatief flexibele instelling ten aanzien van het thema van de veiligheidsconferentie. ‘Das gilt insbesondere für Ungarn, wo man sich im Interesse der Realisierung dieser Konferenz vom reinen Prestigegedenken zu lösen scheint’ 12. Bij deze gelegenheid heeft de minister van buitenlandse zaken Kirchschlä-ger - die een voorstander is van een Oostenrijks initiatief betreffende een Europese Veiligheidsconferentie - over zijn conceptie met politici in Sofia en Boedapest gesproken. Zijn gedachten over de Europese Veiligheid werden in beide hoofdsteden met belangstelling ontvangen 13. Volgens de Oostenrijkse minister van buitenlandse zaken ‘darf sich die Sicherheitskonferenz unter keinen Umständen in eine indirekte Friedenskonferenz über Deutschland verwandeln. Dazu sei sie weder berufen noch berechtigt’. Men zal de agendapunten tot enkele kernpunten moeten beperken. Naar zijn mening zal daartoe zowel het voorstel van de NATO- landen als de eerste twee punten van de Resolutie van Praag gekozen moeten worden. Tijdens de conferentie kan men echter de agendapunten uitbreiden. Van Oostenrijkse zijde stemt men overigens met de ook in Oost-Europa verkondigde mening in dat het houden van een Europese Veiligheidsconferentie ter oplossing van de Europese problemen niet voldoende zal zijn. De concentratie van de problematiek op één Oost-West ontmoeting ‘würde vielmehr die Gefahr des Scheiterns der Konferenz’ en als gevolg daarvan ‘vermehrte Spannungen zwischen Regierungen und Staaten heraufbeschwören’. Daarom is het beter, ‘sich von vornherein auf eine Konferenzserie einzurichten’. Dan zal de mogelijkheid geboden worden, alle problemen ‘über die im grossen Kreis der Konferenzteilnehmer’ geen overeenstemming bereikt kan worden, tussen de ‘Tagungen durch Spezialausschüsse gründlich prüfen und beraten zu lassen’, aldus Kirchschlager 14. Hongaarse, Poolse en Roemeense diplomatieke activiteiten Zoals bekend hebben de Hongaarse, Poolse en Roemeense regeringen zowel tijdens de bilaterale besprekingen met de vertegenwoordigers van de andere socialistische landen als op de conferentie van Boedapest er op aangedrongen het voorstel van Rome binnen de politiek, respectievelijk ideologisch toelaatbare grenzen positief te beantwoorden 15. {==235==} {>>pagina-aanduiding<<} Ergo waren het niet zozeer de zgn. politieke strategen van ‘Komintern’ of ‘Kominform’ signatuur van het Oostblok 16 die de Westelijke wereld met het Memorandum van Boedapest verbluften. Het in zekere zin ‘positieve’ antwoord der landen van het Pact van Warschau op het NATO-voorstel is eerder te danken aan de Hongaarse, Poolse en Roemeense diplomatie. De vertegenwoordigers van deze regeringen hebben niet alleen in de Westeuropese landen regeringsfunctionarissen en hoge ministeriële ambtenaren proberen te overtuigen of door middel van argumentaties die niet altijd een getuigenis van unanimiteit met het Sovjetstandpunt manifesteerden, trachten te beïnvloeden om tegenover het voorstel van het ‘socialistisch blok’ (Resolutie van Praag) zich pragmatisch op te stellen, maar ook om dit voorstel als een uitgangspunt voor verdere discussies met de staten van het Pact van Warschau te aanvaarden. Volgens officiële bronnen hebben hoge partij- en regeringsvertegenwoordigers uit deze drie landen tijdens hun bezoeken aan West-Europa gedurende de afgelopen maanden het probleem van de Europese veiligheid geprobeerd te ‘demilitariseren’ respectievelijk te ‘de-ideologiseren’. Bovendien legde men in Oost-Europa de nadruk op een uitbreiding van de bilaterale politieke, economische, culturele en zelfs militaire - hoewel deze vorm van samenwerking tot op heden beperkt is gebleven 17 - contacten met het Westen als noodzakelijke voorbereiding op een voor beide bondgenootschappen en de neutrale landen aanvaardbare Europese Veiligheidsconferentie-agenda. Nadat een overeenstemming bereikt werd inzake de definitieve agendapunten zouden de Europese staten tot de bijeenroeping van de Europese Veiligheidsconferentie overgaan en ook de vertegenwoordigers van de Verenigde Staten en Canada uitnodigen om aan de werkzaamheden van de conferentie deel te nemen. Volgens het voorstel van de landen van het Pact van Warschau wordt door de aanwezigheid van deze landen en hun bijdrage in de besprekingen het militaire en politieke evenwicht tussen Oost en West hersteld. In Moskou ontplooiden de topleiders van de Hongaarse, Poolse en Roemeense communistische partijen, bijgestaan door Husak en Strougal, grote activiteit in het belang van de totstandkoming van de Europese Veiligheidsconferentie 18. Bij hun pogingen om het politiek klimaat op het gebied {==236==} {>>pagina-aanduiding<<} van de buitenlandse politiek in Moskou ten aanzien van de problematiek van de Europese Veiligheid in zekere zin te veranderen 19, hebben zij gebruik gemaakt van de verdeeldheid binnen het Politbureau over de prioriteit van de bestedingen en hanteerden zij met veel succes pragmatische argumenten 20. Het resultaat was dat terwijl tijdens de conferentie van de Warschau Pact-landen in oktober 1969 de Sovjetvertegenwoordigers de voorstellen van Jedrychowski, Manescu en Péter betreffende wederzijdse troepenvermindering hadden afgewezen 21, men er thans in slaagde deze problematiek als agendapunt van een Europese Veiligheidsconferentie door de Sovjetunie te doen aanvaarden. Nu weten we al dat de eerste, direct na de publikatie van de resultaten der NATO-ministersconferentie bekend gemaakte, negatieve reactie van de ‘Pravda’ op het voorstel van Rome niet het laatste woord van het Kremlin was. Enkele weken later hebben de ministers van buitenlandse zaken der landen van het Pact van Warschau dit voorstel op een correcte en ongewoon zakelijke wijze met het ‘Memorandum van Boedapest’ beantwoord. Tijdens de voorafgaande periode hebben de Sovjet-Unie en haar bondgenoten met een Europese Veiligheidsconferentie nogal doorzichtige doelstellingen willen bereiken. Hiervan getuigen zowel de ‘Verklaring van Boekarest’ in 1966; de ‘Oproep van de Communistische- en Arbeiderspartijen van Karlovy Vary’ in 1967 en de ‘Resolutie van Boedapest’ in maart 1969, alsook de commentaren van de pers en wetenschappelijke publikaties in de socialistische landen 22. {==237==} {>>pagina-aanduiding<<} Doelstellingen van de Sovjet-Unie De gedachte van een Europese Veiligheidsconferentie is door de socialistische landen gepropageerd ter vergemakkelijking van het bereiken der Europese doelstellingen van de Sovjet-Unie 23, hetgeen na de gebeurtenissen in augustus en september 1968 op een andere wijze niet mogelijk was 24. Door middel van het ‘Voorstel van Boedapest’ in maart 1969 beoogde het Politieke Consultatieve Comité van het Pact van Warschau: a.vooral de aandacht in het Westen zoveel mogelijk van de bezetting van Tsjechoslowakije als ook van de Sovjetdreigementen aan het adres van een aantal Europese staten af te leiden; b.de Sovjethegemonie in Oost-Europa door het Westen te doen aanvaarden 25. Naar mag worden aangenomen zijn de Sovjet-doelstellingen op lange termijn niet gewijzigd 26. Sinds 1968 manifesteerden zich echter veranderingen in de algemene wereldpolitieke situatie, waarvan de uitwerking en de gevolgen op Europa eerder of later niet kunnen uitblijven 27. Men heeft in de Oosteuropese hoofdsteden daarom ingezien dat, ondanks de meningsverschillen in het Westen, op korte termijn niet alleen de verwezenlijking van een zgn. ‘beperkte Finlandisering’ van West-Europa of tenminste van de {==238==} {>>pagina-aanduiding<<} Scandinavische landen onmogelijk is, maar dat zelfs het hanteren van minder doorzichtige diplomatieke en politiek-ideologische methoden alleen averechtse resultaten tot gevolg zou kunnen hebben. De Amerikanen zullen een deel van hun in West-Europa gestationeerde eenheden terugtrekken. Maar dat zij het continent definitief zullen verlaten en zich tot een positie van ‘neo-isolationisme’ zouden terugtrekken of dat de NATO uiteen zou vallen of ernstig zou verzwakken, kan zelfs de meest optimistische profeet van het Kremlin niet binnen afzienbare tijd verwachten. Ter ‘Aufwertung’ van de D.D.R. is na de topontmoetingen in Erfurth en Kassei geen spectaculaire Europese Veiligheidsconferentie nodig. Wat betreft de ‘ratificatie’ van de status quo in Europa: deze kan eenvoudiger op bilaterale wijze bereikt worden. Bijvoorbeeld door middel van een akkoord over het afzien van geweld tussen Bonn en Moskou en door de totstandkoming van het grensverdrag tussen Bonn en Warschau. Immers in feite kan slechts de demarcatielijn ‘an sich’ tussen beide Duitse staten eventueel een onopgelost politiek probleem vormen in de Oost-Westbetrekkingen voor wat de erkenning van de status quo betreft. Wat het vraagstuk der uitbreiding van de E.E.G. of een nauwere economische en politieke samenwerking binnen de Gemeenschap betreft 28, moeten de Oosteuropese leiders inzien of tenminste begrijpen dat de Westeuropese staten zich bij het nemen van beslissingen noch door de Sovjet-Unie, noch door haar bondgenoten laten intimideren 29. De veronderstelling is gerechtvaardigd dat de Sovjet-Unie en haar bondgenoten zich onder meer ook door deze overwegingen laten beïnvloeden bij het nemen van hun beslissingen om het beleid van de socialistische landen en dat van de Sovjet-Unie in het bijzonder met betrekking tot het probleem van de Europese veiligheid en samenwerking te herzien. Onder deze omstandigheden en rekening houdend niet alleen met de ‘Europese Realiteit’, maar ook uit overwegingen van tactische, ideologische en propagandistische aard heeft het ‘Memorandum van Boedapest’ vermoedelijk ten doel {==239==} {>>pagina-aanduiding<<} om de gewijzigde politiek van het Socialistische Blok tegenover het Westen te demonstreren 30. Nieuwe aspecten in de ‘verklaring van Boedapest’ Indien deze demonstratie van ‘goede wil en bereidheid om over alle problemen betreffende de Europese veiligheid te onderhandelen’ van de socialistische landen nader wordt onderzocht, dan blijkt het ‘Memorandum van Boedapest’ deze nieuwe aspecten in te houden: a.voor het eerst hebben de landen van het Pact van Warschau de deelneming van de Verenigde Staten en Canada aan de Europese Veiligheidsconferentie uitdrukkelijk goedgekeurd; b.het alles overheersende probleem van de Europese Veiligheid, namelijk wederzijdse troepenvermindering in Oost en West, zij het beperkt tot het reduceren van het aantal militairen op vreemd grondgebied, hebben de verdragspartners van het Pact van Warschau als een mogelijk punt van discussie op de Europese Veiligheidsconferentie aanvaard; c.de Sovjet-Unie en haar bondgenoten zijn bereid het voorstel van de Roemeense regering betreffende de vervanging van de NATO en het Pact van Warschau door een ‘Algemeen Europees Veiligheidssysteem’ in te trekken. In tegenstelling tot de vroegere resoluties wordt nu door de landen van het Pact van Warschau het houden van conferenties ter oplossing der problemen van de Europese Veiligheid, de mogelijkheden van een uitbreiding van de Europese politieke samenwerking en de oprichting van een permanent orgaan goedgekeurd. Aan het agendapunt van ‘een algemeen afzien van geweld in de betrekkingen tussen de Europese Staten’ hebben de socialistische landen toegevoegd een wederzijdse troepenvermindering in Oost en West, zij het te beperken tot militairen op vreemd grondgebied. Tenslotte mag de bereidwilligheid van de socialistische landen opvallend genoemd worden om zowel over de substantie van de agenda als ook over de procedure van voorbereiding en over de Europese Veiligheidsconferentie zelf met het Westen tot een grote mate van overeenstemming te komen. De Verenigde Staten en de Europese Veiligheid Ten aanzien van de door de Warschaupact-landen voorgestelde procedure voor de totstandkoming van de Europese Veiligheidsconferentie hebben de {==240==} {>>pagina-aanduiding<<} Verenigde Staten ernstige bezwaren, omdat Europa-experts in Washington het gevaar onder ogen hebben gezien dat de vorming van een Oost-West Commissie ter voorbereiding van de Europese Veiligheidsconferentie door haar bestaan alleen al de Amerikaanse invloed op de NATO zou kunnen verminderen; al was het maar als gevolg van een serie intern-Europese besprekingen over vraagstukken van militaire en politieke aard. Dit neemt echter volgens Washington niet weg dat de NATO-bondgenoten bereid zijn tot multilaterale en bilaterale informatieve gesprekken over de problematiek van de ‘Mutual Balance Force Reduction’, waarbij uiteraard als conditie is gesteld dat tijdens de lopende diplomatieke gesprekken over verschillende vraagstukken resultaten worden geboekt. Vervolgens mag men aannemen, dat de Nixon-administratie op grond van internationale politieke overwegingen niet naar buiten de indruk zal willen wekken dat zij van de opening naar het Oosten door de Westeuropese staten en in het bijzonder van de ‘Ostpolitik’ van de Bondsregering iets te vrezen heeft. Het grote probleem van de huidige Amerikaanse Europapolitiek is dat men in Washington niet in staat ‘schijnt’ te zijn, respectievelijk wellicht ook niet wil, door middel van ‘redelijke’ argumenten de thans heersende algemene tendens in West-Europa, onder meer ook op het gebied van de Oost-Westbetrekkingen, als gevolg van een latent, maar groeiend anti-amerikanisme, te beïnvloeden of te corrigeren. Tegelijkertijd vormt deze ontwikkeling een niet onaanzienlijk succes van het Sovjet diplomatieke en propaganda-offensief tegenover het Westen. Dat dit is behaald, ondanks de gebeurtenissen in augustus 1968 en de daarop volgende allerminst hoopgevende berichten over het proces van ‘politieke normalisatie’ in Tsjechoslowakije en in andere socialistische landen, betekent tevens een duidelijke manifestatie dat, naast historisch gegroeide machtspolitieke aspiraties, ideologische overwegingen zowel binnen 31 als, wellicht niet zo geprononceerd, buiten het socialistische blok 32 in de buitenlandse politiek van de Sovjet-Unie en van de andere socialistische staten in toenemende mate een dominerende rol spelen 33. Wat het ‘Mutual Balance Force Reduction’ voorstel van de Warschaupactlanden betreft is de Amerikaanse gereserveerdheid gebaseerd op de veronderstelling dat Moskou daardoor een latere overeenstemming over dit probleem in veel groter verband ad infinitum uit wil stellen. Deze hypo {==241==} {>>pagina-aanduiding<<} these wordt alleen maar bevestigd door de geplande stichting van een permanente organisatie na het plaatsvinden van de Europese Veiligheidsconferentie. Men vraagt zich in Washington zeer terecht af, of dit orgaan geschikt zou zijn om over de problematiek van de ‘Mutual Balance Force Reduction’ serieus te onderhandelen. Dit te meer omdat noch Moskou noch haar bondgenoten op dit punt enige verplichtingen op zich genomen hebben. Zij hebben slechts de mogelijkheid opengelaten om behalve over vele andere problemen samenhangende met de Europese veiligheid ook over een wederwijdse troepenreductie in principe te onderhandelen 34. Onder deze omstandigheden kan het uiteraard gebeuren dat tijdens de Europese Veiligheidsconferentie, al was het maar wegens een overladen programma, niet over de ‘Mutual Balance Force Reduction’ gesproken zal worden 35. Daarentegen is het feit dat Moskou voor het eerst de mogelijkheid van de reductie van het aantal strijdkrachten in Midden- en Oost-Europa wil overwegen, in Washington natuurlijk met belangstelling gesignaleerd. Uit het feit dat Moskou bereid is, ondanks eventuele politieke complicaties binnen haar invloedssfeer, over troepenvermindering te onderhandelen, wordt geconcludeerd enerzijds dat de Sovjet-Unie haar positie in Oost- Europa als voldoende gevestigd beschouwt, anderzijds dat het Kremlin als aanvulling op de strategische ontwapeningsbesprekingen met de Verenigde Staten ook bereid is gesprekken over een militaire ontspanning in Europa te voeren. Te meer daar tot op heden de overige socialistische landen meer belangstelling tonen in een militaire ontspanning in Europa dan in de exclusieve S.A.L.T. besprekingen tussen de Verenigde Staten en de Sovjet-Unie. In verband met de welwillende houding van de Sovjet-Unie tegenover een militaire détente in Europa wordt in Washington niet uitgesloten geacht dat door de Poolse en Tsjechoslowaakse regeringen, die op grond van intern-politieke overwegingen belang hebben bij een vermindering van het aantal Sovjet-troepen op hun grondgebied, een zekere druk op het Kremlin werd uitgeoefend. Het relatief snelle antwoord van de Warschaupact-landen op de beslissing {==242==} {>>pagina-aanduiding<<} van de Atlantische Raad ten aanzien van een vermindering van de militaire confrontatie in Europa door middel van wederzijdse troepenvermindering werd in Washington als een duidelijk bewijs gezien dat de socialistische landen een Europese Veiligheidsconferentie niet zonder Noordamerikaanse deelneming willen realiseren. Daarom wordt, ondanks alle onduidelijkheden in het ‘Memorandum van Boedapest’, de reactie van het Warschaupact op het NATO voorstel als een aanmerkelijke stap vooruit beschouwd. Voorts wordt hieraan toegevoegd dat de ministeriële conferentie van de Warschaupactlanden in oktober 1969 te Praag nog niet verder wilde gaan dan ‘een algemeen afzien van geweld tussen de Europese staten’ en ‘de uitbreiding van de Oost-West betrekkingen op het gebied van handel, economie en wetenschap’ als agendapunten op te nemen van een Europese Veiligheidsconferentie. Dat thans ook het probleem van de troepenreductie zal worden besproken, opent mogelijkerwijze nieuwe perspectieven voor het Europese gesprek. Tenslotte noemde men in Amerikaanse regeringskringen als een belangrijke vooruitgang dat de Sovjet-Unie nu al bereid is over het probleem van ‘Mutual Balance Force Reduction’ na te denken zonder af te wachten of de Amerikaanse strijdkrachten na 1971 eenzijdig, zonder tegenprestatie van de socialistische landen, uit Europa worden teruggetrokken. Positieve reactie van de Bondsrepubliek De Bondsrepubliek is een van de eerste NATO-landen geweest die het ‘Memorandum van Boedapest’ bij monde van Konrad Ahlers positief heeft begroet. In het bijzonder omdat het vooral minister Scheel was die tijdens de conferentie in Rome bij zijn collegae erop heeft aangedrongen dat de ‘Resolutie van Praag’ als uitgangspunt voor bilaterale Oost-Westbesprekingen over de Europese veiligheid zou worden aanvaard. Zoals in Washington beschouwt men ook in regeringskringen te Bonn de uitbreiding van de agendapunten van een Europese Veiligheidsconferentie als een duidelijke vooruitgang in de Oost-Westbesprekingen. De vergelijking van de conferentie in Boedapest met die van Praag is inderdaad opvallend. Vorig jaar oktober stonden namelijk tijdens de ministeriële besprekingen van de Warschaupactlanden vraagstukken zoals aanknoping en uitbreiding van economische, technische en zgn. ontwikkelingspolitieke contacten tussen Oost en West zozeer op de voorgrond dat men in westelijke politieke kringen meende te mogen constateren dat blijkbaar volgens de Sovjet-Unie en haar bondgenoten op een Europese Veiligheidsconferentie over alles mag worden gepraat behalve over de eigenlijke problemen van de Europese veiligheid. {==243==} {>>pagina-aanduiding<<} De mogelijkheid tot een overeenstemming tussen Oost en West kan men in elk geval niet uitsluiten. Gemeenschappelijke belangen van beide bondgenootschappen zouden op zijn minst een aanvang van de besprekingen over deze problematiek mogelijk maken. Een van de belangrijkste condities voor de totstandkoming van een Europese Veiligheidsconferentie is echter het bereikte resultaat tijdens de voorafgaande diplomatieke besprekingen tussen enerzijds Bonn en anderzijds Moskou, Warschau en Oost-Berlijn. En in het bijzonder onderhandelingen van de vertegenwoordigers der vier grote mogendheden over de oplossing van het probleem West-Berlijn. Deze besprekingen moeten tot een goed einde worden gebracht voordat men überhaupt over de voorbereiding van een Europese Veiligheidsconferentie wil gaan onderhandelen. Want volgens Theo Sommer kan de conferentie ‘Nur kollektiv absegnen, was vorher individuell vereinbart worden ist: alles andere wäre blanke Illusion’ 36. Samenvattend mag worden gesteld dat een periode van Oost-Westbesprekingen op grond van de voorstellen van het ‘Memorandum van Boedapest’ over de problematiek van de Europese veiligheid zeker nog niet is aangebroken. Wellicht een periode van nota-uitwisseling en een mogelijke uitbreiding van de bilaterale Oost-Westcontacten op het terrein van de politieke, economische, wetenschappelijke en culturele betrekkingen. De agenda van de Europese Veiligheidsconferentie en vooral de voorbereiding van een dergelijke conferentie blijft problematisch. Voor het Westen is wellicht een ‘werkelijke ontspanning’ van groot belang. Voor het Kremlin daarentegen, zolang ideologische overwegingen een in belangrijkheid variërende rol in de Sovjet buitenlandse politiek zullen spelen, ligt de nadruk naar alle waarschijnlijkheid op een ‘schijnbare ontspanning’. In dit verband zijn en blijven echter ook diverse problemen bestaan, waarvan de oplossing nagenoeg onmogelijk is. Bijvoorbeeld: wat verstaat men in Oost en West onder ontspanning, en wat nog belangrijker is: wil het Westen inderdaad een werkelijke ontspanning nastreven? Kan of mag het Kremlin op grond van ideologische overwegingen inderdaad niet meer dan een schijnbare ontspanning met het Westen aanvaarden? Tenslotte, uitgaande van de huidige stand van zaken op het gebied van de Oost-Westbetrekkingen, die door fundamentele ideologische en machtspolitieke tegenstellingen kan worden gekarakteriseerd, is er weinig hoop dat het probleem van de Europese veiligheid binnen een niet al te lange termijn opgelost kan worden. {==244==} {>>pagina-aanduiding<<} Er komt nooit democratie zonder autonome informatie Rita Jolie-Mulier en Ward Bosmans Bij de uitreiking van de prijs van de Vlaamse journalistenclub op vrijdag 5 juni werd aan de gastspreker, minister Major, gevraagd het plaket te overhandigen aan de bekroonde BRT-journalist en de bloemen aan diens dame. De minister weigerde. Hij wilde blijkbaar niet terugnemen wat hij de BRT-journalisten enkele maanden tevoren had verweten: dat zij ‘fascisten’ zijn: ze verdraaien het nieuws, stellen de regering in een ongunstig daglicht, hebben de mijnwerkersstaking van februari ‘gemaakt’. De informatie over die staking was niet alleen voor de Minister van Arbeid een nachtmerrie. Een gedeelte van de syndicale pers zweeg wekenlang over de staking. Een plaatselijke redacteur maakte wel een verslag voor de Nederlandse radio, maar kreeg geen ruimte in zijn eigen krant. De politieke directeur van een syndicaal blad noemde in een TV-debat Gerard Sleger (de voorzitter van het Permanent Stakerscomité) ‘onze vijand’. De studenten van ‘Mijnwerkersmacht’ werd door syndicale bladen verweten dat zij ‘van onbekende inkomsten leven.... goede relaties onderhouden met de ambassade van Cuba.... agenten van Communistisch China al of niet met partijfondsen gevoed.... zij preken de permanente revolutie... de pers laat er zich veelal door misleiden....’. In het debat over de informatie, dat op het ogenblik zowat overal ter wereld aan de gang is, worden in België vooral twee klemtonen gelegd: de concentratie van de dagbladpers en de vereiste objectiviteit (neutraliteit) van de BRT-nieuwsdiensten. In feite echter gaat het daar niet om. Op die manier wordt het eigenlijke probleem zelfs, gedeeltelijk bewust, verdoezeld. Een analyse van de voorbeelden kan dit illustreren. Waarom noemt een minister de BRT-journalisten fascisten? Waarom trachten sommige kranten een staking dood te zwijgen? Omdat zij van oordeel zijn dat bepaalde gebeurtenissen het openbare belang schaden, beter niet bekend worden gemaakt of niet veel aandacht krijgen. ‘De BRT is een openbare dienst. Een openbare dienst moet het openbaar belang dienen. De regering (de vakbonden, het Verbond van de Belgische Nijver- {==245==} {>>pagina-aanduiding<<} heid, enz.) dienen het openbaar belang. Dus moet de BRT de regering (de vakbonden, het VBN enz.) dienen’. Dát wordt dan het criterium van de objectiviteit. Wat ‘Mijnwerkersmacht’ bijvoorbeeld zegt en doet, wordt getoetst aan de ‘waarheid’. De waarheid is het algemeen belang en daarvoor zorgen zij die verantwoordelijkheid dragen. Alles wordt aan die objectieve, voorafgegeven waarheid getoetst, van daaruit wordt geoordeeld en veroordeeld. Een principiële discussie wordt aldus onmogelijk. In de plaats daarvan worden de personen in kwestie verdacht gemaakt: slechte mensen kunnen geen goede ideeën hebben, er wordt niet gezegd wat zij met een ‘permanente revolutie’ bedoelen, er wordt gesuggereerd dat zij worden ‘betaald’. Het resultaat is dat wij op sommige terreinen ofwel geen, ofwel een duidelijk gerichte informatie krijgen. En dat is ons hoofdprobleem: de slechte kwaliteit van onze kranten en het BRT-nieuws. De nieuwsmedia worden beheerst door groepen en mensen die een machtspositie hebben in de samenleving en dus bepaalde belangen moeten verdedigen. Zo worden onze nieuwsmedia eerder propaganda- dan informatie-instrumenten. Terwijl de fundamentele vraag steeds blijft: wordt de mens volledig voorwerp van macht of behoudt hij een kans op zelfbepaling via autonome informatiemedia? Een visie op de mens is het uitgangspunt Het laatste criterium in de discussie over informatie is een evolutieve visie op mens en samenleving waarin een volheid van bewustzijn, weten-schap en zelfbepaling als het uiteindelijke doel wordt gesteld. Deze algemene visie houdt in verband met de informatie concrete normen in: 1. Ieder mens heeft het recht te weten. Niets van wat op hem betrekking heeft en zijn bewustzijn kan verdiepen, zijn weten-schap kan vermeerderen, mag hem worden onthouden. 2. Ieder mens heeft het recht te zoeken. Zijn einddoel en de weg ernaartoe moet hij zelf formuleren. Hij kent de hele waarheid niet. Deze is hem niet vooraf gegeven, maar moet door allen samen worden opgebouwd en tot persoonlijk inzicht verwerkt. Daaruit volgt dat de ene mens de ander niet met zijn waarheid kan bevoogden. Niemand heeft het recht de ander een bepaald denkschema op te leggen, niemand mag de ander beletten kritisch te staan tegenover om het even welke idee, waarheid of instelling, niemand heeft het recht uit te maken met welke ideeën de ander al dan niet kennis mag maken, of wat goed voor hem is. Kwalitatief moet de informatie van die aard zijn, dat ze leidt tot opbouw van waarheid. {==246==} {>>pagina-aanduiding<<} 3. De kennisname van feiten en ideeën heeft niet alleen tot doel een groter inzicht te verwerven, maar evenzeer de mens in staat te stellen zichzelf te bepalen en in sociaal verband over zijn samenleving te beslissen. Elke informatie moet er bijgevolg op gericht zijn de deelname aan de besluitvorming voor te bereiden en effectief te maken. Kansen voor deze visie In de geïndustrialiseerde maatschappij met haar wetmatige verplichting van voortdurende economische groei worden de kansen om deze mensvisie te realiseren, steeds kleiner. 1. De wetenschappelijke en technische ontwikkeling brengt een enorme groei mee van de hoeveelheid te verwerken gegevens. Dit leidt tot een steeds grotere opdeling in deelaspecten en een zich steeds toespitsende specialisatie. In vele gevallen kan alleen de specialist zelf nog informatie geven over wat hij juist doet en waar het naartoe kan leiden. Dit geeft hem een ongemene macht. Uiteindelijk is hij het die beslist of hij de oriëntering van zijn wetenschap en de mogelijkheid om ze in een algemene evolutie in te passen, al dan niet naar de anderen toe zal spelen. Dit stelt het probleem van de technocratie: de machtspositie verworven door de deelspecialist, waarbij de anderen afhankelijk worden van zijn wil om te communiceren en zijn capaciteit om het algemeen belang te zien. 2. De industriële wereld wordt gekenmerkt door steeds toenemende interacties en onderlinge afhankelijkheid. De internationalisering van de industrie maakt ons afhankelijk van beslissingscentra waar we weinig of geen greep op hebben. De nationale politiek dreigt zich daarop af te stemmen in plaats van omgekeerd. De verplichting tot economische groei maakt het noodzakelijk de verschillende inspanningen steeds meer op elkaar te doen inspelen. Dit vereist een sterker regelend optreden van bovenuit, wat onvermijdelijk leidt tot een versterken van de piramidale structuur. Er is een voortdurende machtsconcentratie in een dubbele zin: een ‘opeenhoping’ van machtsterreinen, een steeds kleinere kring van machthebbers. Van de overheid wordt verwacht dat ze de regelende rol mee gaat spelen: subsidiëren, indicaties geven, als scheidsrechter optreden, de belangengroepen bij elkaar brengen bij het verdelen van de welvaart, erover waken dat geen enkele groep zodanig achterblijft, dat zij storend kan werken in het geheel. Om alles te doen verlopen volgens regeling en berekening, moet de mens ‘onderaan’ in het schema worden ingepast. Zijn arbeidsmogelijkheden worden gedetermineerd, zijn werk- en vakantietijd nauwkeurig vastgelegd, zijn behoeften georiënteerd naar een bepaalde produktie. Hij wordt in een {==247==} {>>pagina-aanduiding<<} bepaald leefpatroon geduwd. In zijn leven wordt steeds meer ingegrepen. Hij wordt mee ‘geregeld’. 3. In deze hele evolutie ontstaat een steeds bredere kloof tussen enerzijds een geconcentreerde machtselite, een oligarchie van technocraten en informatiebezitters, anderzijds de mens onderaan, die steeds meer, in heel zijn leven, voorwerp wordt van macht. De machtsverhoudingen worden aldus helemaal verschoven. Theoretisch zijn al onze structuren democratisch, van de staat tot de naamloze vennootschap, en worden zij gekenmerkt door een onderscheid tussen de beslissende en de uitvoerende macht, waarbij het essentieel is dat de ene beslist wat de andere moet uitvoeren. In de feitelijke situatie echter is de positie van de uitvoerende macht zodanig versterkt, dat zij het eigenlijk is die de beslissingen neemt. Zij beslist waarover de beslissende macht mag beslissen. De theoretisch beslissende macht oefent hoogstens nog een controlefunctie uit met een zeker vetorecht. De sleutel in deze krachtenverhouding is, dat het de beslissende macht is die beschikt over de informatie, en zij beslist of ze die informatie al dan niet aan de anderen doorgeeft. Vanuit die evolutie is het te verwachten dat de machtsstructuur gekenmerkt zal worden door een steeds sterkere neiging tot verzwakking van de democratie. In deze lijn kan de democratisering in ieder geval niet uitgaan van de machtsstructuur. De mensvisie die wij voorop stelden en de evolutie van de maatschappij manifesteren zich als tegenstrijdig met elkaar. In plaats van meer zelfbepalend te kunnen optreden, wordt de mens meer en meer bepaald, steeds meer afhankelijk van machthebbers voor de ontplooiing van zijn eigen menszijn. Tegenover die negatieve conclusie moeten we de vraag stellen: hoe kan de voorop gestelde mensvisie dan wel worden gerealiseerd? De hulprelatie als uitgangspunt voor een alternatief Bepaalde elementen in de geschetste situatie zijn onomkeerbaar: o.a. de groeiende techniciteit, de specialisatie, de complexiteit, de interactie en misschien ook de verschuiving van macht. Waar het in onze mensvisie op aankomt, is dat iedereen de kans krijgt te weten wat er zich afspeelt, zich een oordeel te vormen over de oriëntatie van het geheel - waar dat naartoe gaat en welke de te verwachten gevolgen zijn - zodat hij de algemene oriëntatie in de hand kan houden. Het resultaat moet zijn dat hij geen mens is in functie van een evolutie die hem wordt opgedrongen, maar dat hij zelf die evolutie bepaalt, samen met de anderen. Het voorwerp van de democratische medebeslissing is niet de technische {==248==} {>>pagina-aanduiding<<} uitvoering, maar wel het formuleren van de waarden die men wil realiseren en de keuze van de rangorde van verwezenlijking volgens de beschikbare middelen. De basisvoorwaarde voor een reële democratie is de controle zowel op de woordvoerders bij het nemen van de beslissingen als op de uitvoerders ervan. Hiermee is het wezen zelf van de machtsrelatie in strijd. De machthebber wil het gedrag van de anderen aanpassen in functie van zijn doelstelling, en zal onvermijdelijk geneigd zijn het impact van de anderen op zijn inzichten te verminderen. Wil men daarentegen ieder doen weten, zoeken en beslissen, juist om hem greep te geven op het evolutieproces, dan kan dit slechts gerealiseerd worden door zich uitdrukkelijk op het standpunt van ‘de ander’ te plaatsen. Er is een fundamenteel andere relatie vereist dan die van de machthebber: een hulprelatie, die tot doel heeft de ander te stimuleren tot zelfbepaling in sociaal verband. Toegepast op de informatie betekent dit, dat deze slechts werkelijk haar taak kan vervullen wanneer zij in een andere relatie staat tegenover lezer, kijker, luisteraar, dan die van de macht- of belanghebbende. Zij heeft een strikt eigen wetmatigheid die uitgaat van de mens tot wie men zich richt en niet van het belang van wie de informatie geeft. Alleen een volledige ‘spiegelstructuur’ is efficiënt Om de mens zelfbepalend te maken tegenover de huidige afzwakkingstendens van de democratie, volstaat het niet dat een aantal mensen zich individueel daarvoor inspant of dat kleine groepjes naast elkaar werken in een ‘zuivere’ helpende relatie. Een efficiënte ontvoogding kan pas bereikt worden wanneer in de hulprelatie hetzelfde terrein wordt bestreken als in de machtsrelatie, wanneer een beroep gedaan kan worden op voldoende gespecialiseerde kennis om de betekenis van het werk van de specialist te begrijpen, wanneer de bevolking werkelijk wordt opgeleid om deel te nemen aan de opbouw van de samenleving 1. Dit veronderstelt een coherent, planmatig en autonoom werkend geheel met een eigen structuur tegenover die van de macht, waarvan zij de ‘spiegel’ vormt. Onderwijs, permanente vorming, pers, radio, tv, samenlevingsopbouw, moeten een autonome spiegelstructuur vormen tegenover de zuil van de macht. Wezenlijk daarbij is, dat elk deel van deze spiegelstructuur onttrokken wordt aan bevoogding van de machtsstructuur, zelfstandig kan werken, en zelf in haar eigen werking de democratie waar maakt. Het onderwijs bij- {==249==} {>>pagina-aanduiding<<} voorbeeld moet niet alleen de specialisten en technici leveren voor de huidige maatschappij, maar ook die maatschappij zelf kritisch benaderen en de studenten bekwaam maken om alternatieven te formuleren. Dit is slechts mogelijk wanneer de oriëntatie van het onderwijs niet van boven af wordt vastgelegd door de politieke en kerkelijke overheid, maar van onderuit kan groeien in een structuur waarin leerkrachten, ouders, leerlingen, pedagogen en zo meer creatief kunnen optreden. Een samenleving die het met de democratie werkelijk meent, moet haar eigen critici vrij maken, ‘haar eigen revolutionairen betalen’. De kritische en opbouwende functie mag zelf niet bevoogd worden om ontvoogdend te kunnen werken. Zonder stelselmatige en planmatige uitbouw van de spiegelstructuur is in de maatschappij van vandaag met haar tendens tot machtsconcentratie geen democratie meer mogelijk. Situering van de Vlaamse Pers Bij het informeren kunnen vier stadia worden onderscheiden: het meedelen van feiten en ideeën; de duiding, die feiten en ideeën in hun context plaatst; het ‘opiniëren’, dat een bepaald inzicht in de betekenis van het nieuws voorstelt; en tenslotte het bevorderen van een publieke discussie als voorbereiding op de besluitvorming. Hoe komt deze informatie tot uiting in de Vlaamse pers? Is de hulprelatie hierin aanwezig? 1. Als feiten en ideeën bekend gemaakt worden, moet dat volledig gebeuren. De mens heeft het recht te weten. Het is echter niet mogelijk alle nieuws te geven. Daarvoor is het te omvangrijk. Er moet dus een keuze worden gedaan. Volgens welk criterium? Het oordeel van de journalist over wat belangrijk is en wat niet, steunt onvermijdelijk op zijn eigen opinie daaromtrent. Hij is onvermijdelijk subjectief. Waar het op aankomt, is dat de journalist voortdurend zichzelf controleert en gecontroleerd wordt, uitsluitend vanuit het criterium van de hulprelatie: wat is voor de anderen belangrijk om te weten? Gebeurt de keuze vanuit het criterium van de macht, dan is er geen echte informatie meer. De enige vraag is dan: wat duldt de machthebber dat de anderen weten over ‘zijn’ problemen, over zijn instelling, organisatie, structuur, enz.? Welnu, een eerste constatering is dat praktisch alle Belgische kranten (welke niet?) gebonden zijn aan een partij, een syndicale organisatie, een structuur, een godsdienst. Een zuiver winstgevende onderneming, los van elk partij- of ideologisch belang, kan overigens hetzelfde gevolg hebben: die kan het nieuws selecteren dat winst opbrengt. Dit leidt tot de situatie dat de Vlaamse kranten het nieuws kiezen vanuit hun belang of dat van hun partij, vakbond, enz., met als gevolg dat wie de kans wil gaaf houden {==250==} {>>pagina-aanduiding<<} goed geïnformeerd te zijn, verplicht is verschillende kranten te lezen, waaronder minstens één buitenlandse. Bovendien zijn kranten afhankelijk van de publiciteit. In 1966 ontvingen in België 9 krantenondernemingen 55 tot 75% van hun inkomsten uit de publiciteit, 9 andere 45% tot 55% en 6 25 tot 45%. Sedertdien zijn er belangrijke groepsvormingen geweest voor het verwerven en verspreiden van publiciteit. Het lijkt ons volkomen onwaar, dat de publiciteit geen of weinig invloed heeft op de informatiemedia. Via de publiciteit dienen de kranten, die zelf tot de gevestigde machten behoren, op hun beurt de economische en financiële macht. De hulprelatie, als daaraan al gedacht wordt, wordt afhankelijk van de machtsrelatie. Misschien kan een krant in een bepaald conflict nog wel één onderneming bekritiseren; de financiële macht zal er overigens zelf wel op letten niet al te opvallend repressief op te treden. Maar het is uitgesloten, dat onze kranten een fundamentele kritische functie vervullen tegenover het gehele sociaal-economische systeem. In de huidige situatie betekent dit zelfmoord voor om het even welke krant. De BRT als openbare dienst zou een werkelijk alternatief kunnen vormen tegenover de kranten. Indien in radio en televisie de keuze van het nieuws gebeurde vanuit de hulprelatie, dan zou de nieuwsselectie vanuit het eigen belang bij de kranten misschien het tegenovergestelde effect bereiken dan wordt bedoeld. Een goede BRT-nieuwsdienst is dus van primordiaal belang. Vanuit de gevestigde belangen wordt voortdurend beklemtoond dat de BRT-journalisten ‘objectief’ moeten zijn. Met ‘objectief’ wordt echter ‘neutraal’ bedoeld. Wat dit betekent, kan wellicht geïllustreerd worden door een citaat uit een toespraak van de voorzitter van het ACV: ‘We begrijpen niet, dat men in het grote voorlichtingsmedium dat de televisie is, steeds maar aan negatieve voorlichting doet en op deze wijze de openbare opinie verkeerd voorlicht. Er mogen honderdduizenden arbeiders trouw hun dagelijkse taak vervullen. Niemand spreekt daarover. Maar het is voldoende dat er ergens dertig herrie schoppen, of de televisie is er als de kippen bij’. Volgens deze redenering moet het nieuws een weergave zijn van het meest representatieve in de samenleving. Aangezien nieuws bijna altijd bestaat uit unieke feiten en een vernieuwing steeds begint bij een kleine, niet representatieve groep, zou het nieuws in principe niet tot het nieuws behoren. De grondidee is hier in feite, dat zij die de verantwoordelijkheid dragen over de maatschappelijke organisatie, willen oordelen welke vernieuwing strookt met wat volgens hun mening het openbaar belang is. Dit is in strijd met de visie op de mens die we als uitgangspunt stelden. {==251==} {>>pagina-aanduiding<<} 2. De duiding van feiten en ideeën vormt de rechtstreekse voorbereiding tot het verwerven van inzicht. Welnu, in de Vlaamse kranten wordt inzake binnenlands nieuws bijna nooit aan duiding gedaan. Voor het buitenlands nieuws is de situatie beter, omdat artikelen van gerenommeerde buitenlandse kranten worden overgenomen of een basis kunnen vormen voor de eigen redacteur. Een van de voornaamste oorzaken van dit tekort is dat duiden een grondige en gespecialiseerde kennis veronderstelt. De meeste Vlaamse kranten beschikken echter over te weinig mogelijkheden om voldoende journalisten te kunnen betalen. In de meeste redacties moeten de journalisten een gamma aan nieuwsterreinen bestrijken, wat specialisatie onmogelijk maakt. Het gevolg daarvan is een kettingreactie: de politieke berichtgeving b.v. beperkt zich tot de opsomming van feiten, de lezers begrijpen er niets van, interesseren er zich niet meer voor, worden ‘apatische staatsburgers’; dit leidt tot ongecontroleerde machtsconcentratie en verzwakking van de democratie. In de televisie is een duiding gekoppeld aan het nieuws praktisch afwezig. Wel hebben we vroeger enkele merkwaardige enquêtes kunnen zien, maar de betrokken journalisten zijn van het scherm verdwenen. In de radio kennen we het voorzichtige, maar toch degelijke magazine ‘Actueel’. De BRT wordt beheerd door een raad die samengesteld wordt door de drie traditionele politieke partijen. De nieuwsdiensten zijn rechtstreeks afhankelijk van deze raad van beheer, en dus indirect van CVP, BSP en PVV. Deze raad van beheer voelt er niets voor, de BRT-journalisten autonoom aan duiding van het nieuws te laten doen. Een duiding onder controle van de politieke partijen kan natuurlijk niet. Dus dan maar geen uitdrukkelijke duiding, of zo weinig mogelijk. Kenmerkend voor de situatie van de BRT-journalist is trouwens het feit dat hij onderworpen is aan zelfcensuur. Dat betekent: als hij een ‘heet hangijzer’, iets wat een gevestigde macht niet aanstaat, aanpakt, krijgt hij last: een telefoontje van een minister, een campagne tegen hem in de krant, belediging in het publiek door een overheidspersoon.... Wil je je als BRT-journalist beijveren voor de hulprelatie, dan moet je veel moed hebben en mag je carrière niet je eerste zorg zijn. 3. Inzake opiniëring hebben we in de Belgische kranten op het eerste gezicht niet te klagen: opiniëring is hun bestaansreden. De vraag is echter of die opiniëring uitgaat van de hulprelatie. Gebonden aan een bepaald belang, verdedigen onze kranten bij hun opiniering een bepaald standpunt. Dit is een vorm van propaganda. Uitgaande van een veronderstelde vooraf gegeven waarheid, toetsen zij het nieuws aan die waarheid en trachten zij anderen te overtuigen hun denk- en gedragspatroon te conformeren aan die waarheid. Dat is hun volste recht. Alleen {==252==} {>>pagina-aanduiding<<} behoort dit niet tot de informatie zoals wij deze omschreven. Opiniëring steunt hier op een machtsrelatie. Opiniëren vanuit de hulprelatie veronderstelt twee dingen. In de eerste plaats dat degene die opinieert zelf zoekende is, kritisch staat ten opzichte van zijn eigen overtuiging, er zich bewust van blijft dat hij slechts een gedeelte van de waarheid weet te achterhalen, dat andere aspecten van de waarheid misschien bij anderen te vinden zijn met wie hij het niet eens is, dat hij bijgevolg moet blíjven luisteren, zoeken. En ten tweede moet hij bij het opiniëren aanduiden waarop hij zijn overtuiging steunt, en zijn redenering zo opbouwen dat ze gevolgd en gecontroleerd kan worden. Dit soort opiniëring is in de Belgische pers heel zeldzaam. In de BRT bestaat helemaal geen opiniëring (de gastprogramma's moeten als propaganda worden beschouwd). De BRT-journalist moet ‘objectief’ zijn, en opiniëren is subjectief. De enige formule is dus, anderen laten opiniëren. In de RTB kennen we het uitstekende programma ‘Face à la presse’. Bij de BRT zoekt men zijn heil in debatten, waarvan men toch moeilijk kan zeggen dat ze volledig aan de opzet beantwoorden. Het verplichte keurslijf van de ‘neutraliteit’ belet de BRT-nieuwsdiensten werkelijk hun rol te vervullen. In feite wordt hun verboden zich op het standpunt van de hulprelatie te stellen. De oorzaak ligt in de structuur: ze zijn onderworpen aan gevestigde belangen, die er belang bij hebben dat de BRT niet echt belangrijk wordt. Slagen onze informatiemedia erin een publieke discussie op gang te brengen? Men legt het erop aan dat de BRT dit juist niet zou doen. Geen enkele gevestigde macht heeft er bezwaar tegen dat de BRT een debat doet ontstaan zolang het maar niet over haarzelf gaat. Kranten zouden eventueel een publieke discussie op gang kunnen brengen, maar hoeveel mensen lezen meer dan één krant, en kennen dus meer dan één standpunt? Hier stelt zich het probleem van publiciteit en fusies. De publiciteit is natuurlijk vooral geïnteresseerd in de kranten met de grootste oplage: het zijn dus de sterkste kranten, landelijk en regionaal, die de grootste inkomsten krijgen uit reclame en advertentie, die daardoor ook het meest kunnen investeren in infrastructuur en hun journalisten het best kunnen betalen. Zo geraken zwakkere kranten, die nochtans belangrijke ideologische strekkingen kunnen vertegenwoordigen, steeds meer achterop, en wordt het voor de democratie zo noodzakelijke pluralisme in gevaar gebracht. De publieke discussie dreigt gedomineerd te worden door één belangengroep. In de Belgische situatie wordt deze tendens nog versterkt door het feit dat welvarende kranten een beroep kunnen doen (en gedaan hebben) op ‘expansie’-kredieten, terwijl bedreigde kleine kranten dat niet kunnen. {==253==} {>>pagina-aanduiding<<} Inzake fusies werd door de Westduitse Parlementaire Commissie voor de Persvrijheid gesteld dat een bedrijf dat 20% van de totale oplage van dagen weekbladen controleert, de persvrijheid bedreigt. Met 40% wordt aan die vrijheid afbreuk gedaan. In dat geval wordt een publieke discussie niet meer mogelijk geacht. Volgens deze cijfers zouden de groepen Het Laatste Nieuws en De Standaard de persvrijheid bedreigen. Afbreuk wordt gedaan aan die vrijheid wanneer een van deze groepen een andere groep, Het Volk of Gazet van Antwerpen, zou opslorpen of ermee fusioneren. In dit verband moet eveneens gewezen worden op de pijnlijke situatie van de socialistische pers. Volksgazet en Vooruit verloren in tien jaar tijd 25% van hun oplage, hadden in 1969 nog een oplage van respectievelijk 74.000 en 33.000 exemplaren. De socialistische idee komt nog moeilijk aan haar trekken. Alle maatregelen moeten samen een spiegelstructuur vormen Om een goede informatie te krijgen moet de journalist werken vanuit de hulprelatie en moeten de informatiemedia een autonome structuur krijgen. In feite draait alles rond één punt: de informatie moet losgekoppeld worden van de bevoogding door gevestigde machten en belangengroepen. 1. Een essentiële voorwaarde is de vrijheid van de journalist. In laatste instantie moet hij zelf, vanuit zijn eigen deontologie, oordelen welke feiten en ideeën, uit wat leeft en groeit onder de mensen, meegedeeld moeten worden. Dat veronderstelt in de eerste plaats dat hij een specifieke vorming krijgt die hem niet alleen de nodige achtergrond moet verschaffen, maar hem vooral de juiste houding moet bijbrengen: zoekend en kritisch moet hij erop bedacht zijn, de denk- en leefwereld van de anderen te ontdekken en te vernieuwen. In de tweede plaats moet de journalist beschermd worden door een statuut dat hem in staat stelt, onafhankelijk van elke macht zijn specifieke taak naar eigen geweten uit te voeren. 2. Zowel het probleem van de bescherming van de journalist als dat van de controle op de juiste uitvoering van zijn taak, kan opgevangen worden in de autonomie van de redactieraad, die op zijn beurt wordt gecontroleerd door een ‘persraad’ op hoger niveau. De redactieraad moet een dubbele functie vervullen. Hij moet een verband tot stand brengen waarin de journalisten samen kunnen werken en elkaar corrigeren, en anderzijds de journalisten groeperen in een orgaan dat nevengeschikt, niet ondergeschikt is aan de raad van beheer. Dit geldt zowel voor de BRT als voor de persondernemingen. Men kan echter moeilijk stellen dat alleen de journalisten zelf kunnen oordelen over de eigen deontologie. Er is een tweede partner: degene tot wie {==254==} {>>pagina-aanduiding<<} zij zich richten en in wiens dienst zij staan, de bevolking. Een ideale formule van controle, die de autonomie kan blijven waarborgen en toch het groepsisolement tegengaat, is een persraad, bestaande uit vertegenwoordigers van de journalisten, van de centra voor communicatiewetenschappen en van de bevolking. Tot de taak van deze persraad behoort het formuleren van de deontologie, de controle op de journalisten, en het waarborgen van hun onafhankelijkheid tegenover de gevestigde machten. 3. Een specifiek probleem voor een land met een klein afzetgebied is het waarborgen van de pluriformiteit en de kwaliteit van de informatie. Een goede instelling van de journalist volstaat niet om goede informatie te brengen. Hiervoor is evenzeer een organisatie nodig die over voldoende mensen en middelen beschikt, terwijl voor de journalist zelf de toegang tot de feiten gewaarborgd moet worden. Om pluriforme informatie te blijven verzekeren, is al voorgesteld de infrastructuur te nationaliseren of ook voor zwakkere opiniebladen ter beschikking te stellen. In dit verband wordt ook gedacht aan wettelijke maatregelen tot indijking van en controle op trustvorming in de pers. Om de toegang tot de feiten te waarborgen voor de journalist, werd in sommige landen een spreekplicht voor ambtenaren ingevoerd. Wellicht zal het in de toekomst niet meer mogelijk zijn het hele terrein van de informatie te bestrijken met afzonderlijk optredende en op eigen krachten aangewezen journalisten. Een systematische aanpak van dit probleem zou kunnen gebeuren langs een instelling die ter beschikking staat van de journalisten, en die in staat is de complexe en technische informatie te verzamelen en te verwerken. De organisatie van zulk een instelling zou onder de bevoegdheid kunnen vallen van bovengenoemde persraad. Essentieel voor het geheel van deze maatregelen is dat de eigen wetmatigheid van de informatie slechts waargemaakt kan worden via een volledige spiegelstructuur, waarin de eigen verantwoordelijkheid van de journalist, de autonomie van de redactieraden, het waarborgen van de toegang tot de feiten, de concrete mogelijkheid de techniciteit te verwerken, het ter beschikking stellen van de infrastructuur, en de werking van een persraad, hun plaats vinden in één planmatig opgezet geheel. Om dit te kunnen bereiken zal men ertoe over moeten gaan, de informatie te onttrekken zowel aan totale privatisering als aan overheidsbevoogding. We moeten nieuwe formules uitwerken, waarin we drie elementen verzoenen: de steun van de overheid, het dynamisme van de persoonlijke inzet, en de democratische opbouw en controle van onderuit. {==255==} {>>pagina-aanduiding<<} Filosofie en stedebouw Willem Koerse Woorden, woorden, woorden. Aaneengeregen tot hele verhalen. Uitgekiende verhalen. Soms kabaret van een behoorlijk niveau. Niets is minder waar dan dat architect en stedebouwer niet hun woordje kunnen doen. Een misleidende voorstelling dat de ruimtelijke vormgevers ‘slechts’ ruimtelijk kunnen denken en moeizaam op zoek zijn naar een vertaling in het algemeen discours. De stomme film op zoek naar tekst. Het primitieve stadium van beeldtaal te boven komen. Integendeel, de indruk bestaat dat de verhalen veelal beter zijn dan de plannen waar ze de toelichting van vormen. Voor die verhalen is de filosofie dan ook niet nodig. Ze wordt eerder gedrongen naar een van haar oudste functies. De verhalen kritisch bekijken. Veel schrappen. Schijnweten ontmaskeren. Het zwijgen of niet-weten aanbrengen. De begrippen waarmee gewerkt wordt, zoveel scherper maken dat ze werkelijk bruikbaar worden. Bruikbaar, dat is wellicht de hoofdopgave van de filosofie: de verbinding van theorie naar praktijk onderzoeken. (Hoe het mogelijk is dat een grote stad een onderzoeksteam heeft, allang interdisciplinair voordat er roep om was, van Europese vermaardheid - terwijl keer op keer hun plannen grote tegenwerking krijgen, omdat men het onderzoek er niet in terug vindt). Maar filosofie is een misbruikt begrip. Het betekent een min of meer speculatief bezigzijn. ‘Ja,... mijn filosofie...’. ‘Als ik filosofeer...’: een bekend tweede kamerlid trekt brede glimlach... en filosofeert. Met de uitdrukkelijke bedoeling ‘daar mag u mij niet op vangen’, dat is filosofie. Elke architect heeft zo z'n filosofie. Evenals de zeepfabrikant die met zijn filosofie het succes verklaart van zijn zeep. Filosofen moeten aan het werk gaan. Zonder terug te vallen in een uitsluitend academische filosofie, moeten ze aan hun ‘vak’ inhoud geven. Pas dan is er de mogelijkheid van een juister begrip. {==256==} {>>pagina-aanduiding<<} Stedebouw is een eigenaardige totale activiteit. Behoort het tenminste te zijn. Praktisch alles wat de mens doet, doet hij in een gebouwde omgeving. In de vorming van die gebouwde omgeving kan men niet ongestraft belangrijke aspecten van de menselijke activiteit verwaarlozen. Ook de filosofie pretendeert zich bezig te houden met de mens. Met name de filosofische antropologie moet het gaan om de totale mens. Ook daar is het niet goed mogelijk belangrijke functies uit de beschouwing weg te laten. In zoverre is er overeenkomst. Het verschil valt ook gauw op. Stedebouw is een op realisatie gerichte activiteit. Filosofie niet. Hoe meer beschouwingen de stedebouwer in zijn werk betrekt, hoe moeilijker wordt het aan 't werk te blijven. Beslissingen moeten vaak genomen worden ook al is het denkwerk nog niet afgerond. Een paradox: voorlopigheid moet worden vastgelegd. De grootste wijsheid is waarschijnlijk, zonder tot structuurloosheid te vervallen, zoveel zaken open te laten dat ook dat kan ontstaan waar ze niet aan kon denken. Laten we zeggen dat de stedebouwer zich werkelijk zorg maakt over z'n toekomstig produkt en zegt te willen bouwen voor de mens. De meeste naoorlogse realisaties krijgen niettemin het verwijt een onmenselijke schaal te hebben, een omgeving waarin en waarvan de mens noodgedwongen moet vervreemden. Maar goed, onze stedebouwer zegt voor de mens te willen bouwen. Vroeg of laat komt hij dan voor de vraag: wat of wie is die mens? Een vraag in die algemeenheid verwijst hem naar de antropoloog. Deze glimlacht en zegt: ‘De vraag “wat is de mens?” is inderdaad de centrale vraag van ons vak. U hebt, hoop ik, nog enige tijd voor u het antwoord nodig hebt?’. Dat heeft de stedebouwer eigenlijk niet, z'n opdrachtgever vindt toch al dat hij veel tijd en geld kost, maar hij zegt berustend: ‘Ik bouw alvast wat, misschien komt het antwoord nog net op tijd, zodat de bevindingen in het laatste stadium gebruikt kunnen worden; wanneer dacht u ongeveer...’. En dan kan de antropoloog alleen maar beschaamd opmerken dat zijn werk kennelijk niet zo op de praktijk gericht is. Dat Max Scheler zo terecht in de twintiger jaren gezegd heeft dat ‘Wat is de mens?’ de centrale vraag vormt van de filosofische antropologie, maar dat tenslotte ook Sokrates daar al vanuit ging. Natuurlijk is er het een en ander veranderd in de bewustwording sinds die 23 eeuwen, maar een concreet antwoord is niet aanwezig en het laat zich ook niet aanzien dat... (De filosofie in het algemeen blinkt niet uit door tastbare resultaten - een reden waarom prof. Staal, zelf filosoof, echter meer taalwetenschapper dan antropoloog, meende dat de universitaire bewindvoeders zo'n vak wel eens van de begroting konden schrappen: een wetenschap die alleen maar problemen stelt en van zichzelf zegt dat ze niet in staat is ze op te lossen...). {==257==} {>>pagina-aanduiding<<} Een definitief antwoord op de vraag naar de mens, dat eenmaal gegeven geen herziening meer behoeft, is een absurditeit. Sterker, het getuigt van onbegrip voor de mens, te verwachten dat zo'n compleet mensbeeld ooit gevormd zou kunnen worden. Daarbij, wat kan de waarde zijn van een mensbeeld van zo'n graad van abstractie voor b.v. de stedebouw, waar wellicht de verschillen tussen de mensen van groter belang zijn dan de overeenkomsten. Toch is de bovenstaande naïeve dialoog een (wat dik aangezette) illustratie van een beslist voorkomend misverstand. De filosofie op dit algemene reflectieniveau kan slechts voedingsbodem zijn voor dichter bij de praktijk staande activiteiten. Wat de stedebouw aangaat: natuurlijk kan ze niet een complete antropologie van de bewoner leveren, maar ze kan wel elementen daarvoor aandragen. Ondertussen zijn er talloze kwesties waarop een filosoof zinnig zou kunnen inspringen. Zonder de pretentie direct oplossingen te geven, maar met het idee dat eenmaal de vragen helder gesteld, we al een stuk verder zijn. Zo is er de op de achtergrond voortdurend aanwezige vraag van de generaties. Moet de planning uitgaan van de huidige generatie, waaronder de jonge mensen die nu op zoek zijn naar een huis, of kan en mag men die wensen negeren en met een beroep op de toekomst plannen en bouwen voor komende generaties? Maar wie durft zich uit te geven voor sociofuturoloog en met enige zekerheid vaststellen hoe de bewoner van 2020 wil leven en wonen? Alle huidige empirische wetenschappen zijn bijzonder huiverig hun extrapolaties zodanig te verbijzonderen dat daar enige richtlijn aan ontleend kan worden. En de zich zo noemende futurologie heeft nauwelijks een basis waar vertrouwen aan geschonken kan worden. Eenzijdige verheerlijking van de technische vooruitgang. Een schijnweten in wetenschappelijk kostuum. Met het grote gevaar dat het maatschappijproces gezien wordt als een technisch proces dat op precies dezelfde wijze voorspeld kan worden. Als de architect Van Klingeren zegt: ‘Wij hebben opdrachten waarbij we onze opdrachtgevers smeken: geef ons het maatschappijbeeld van morgen. Jullie weten het niet, maar koop dat beeld, huur het in, laat het je vertellen door wetenschapsmensen’ - dan is hier, alle goede bedoelingen ten spijt, toch sprake van een misverstand. Hij schijnt te vergeten dat dit beeld gaat ontstaan onder meer door z'n eigen activiteiten. Er bestaan geen specialisten van een bijzonder soort die het beeld van de maatschappelijke werkelijkheid van morgen (en het liefst van overmorgen) wetenschappelijk verantwoord kunnen leveren. Natuurlijk zijn er in de afgelopen decennia grote veranderingen geweest. En andere zullen volgen. Maar het begrip verandering heeft pas zin als er {==258==} {>>pagina-aanduiding<<} iets is dat gelijk blijft, want er moet iets zijn dat die verandering ondergaat. Met andere woorden, er is verandering maar ook een continuïteit. Datgene wat in het geheel niet aansluit op het huidige, is een brute negatie van de mens. Toch kan het anderzijds terecht als een onduldbare beperking gevoeld worden, de hele ontwikkeling te laten leiden door de conservatieve huidige bewoners met hun vaak nogal willekeurig geregistreerde wensen, waaruit alleen hun woonervaring tot dan toe blijkt. Om werkelijk verder te komen zullen de vernieuwingen gebaseerd moeten zijn op een fundamentele analyse van de mens en zijn samenleving. Een niet eenvoudige opgave, maar waaraan toch vandaag de dag van verschillende kanten gewerkt wordt. Hoeveel aantrekkelijker lijkt het dan zich de nieuwe mens voor het geestesoog te roepen en daarvoor te willen bouwen. En een nog radicaler standpunt is natuurlijk: vaststellen dat ‘de mens verouderd is’ en niet meer mee telt, dan kan men zich onbekommerd aan de technische mogelijkheden overgeven, niet langer belemmerd door die animale holbewoner. De reflectie over vrijheid en creativiteit, woorden die in elk verhaal weer opduiken, is vaak bijzonder slordig. Ook hier valt wel iets over te zeggen zonder dat men onmiddellijk terug hoeft te gaan tot de uiterst moeizame begripsontwikkeling van deze woorden. Zo kan men stellen dat vrijheid en creativiteit vermogens zijn die pas feitelijk worden in hun actieve verwerkelijking. Ze worden verworven, steeds opnieuw. Creatief worden in een situatie is eerst mogelijk als de situatie eigen activiteit toelaat. Een zekere gevoeligheid gaat ontstaan. Een vergelijking dringt zich op. Zou het nudisme - in weerwil van ons klimaat en enkele andere factoren - algemeen aanvaard worden, dan kan het gebeuren dat de erotiek praktisch geheel wegvalt. Het verhullende van kleren brengt een spanning met zich mee die de onverhulde toestand niet kan opbrengen. Maar het is heel goed mogelijk dat dan na verloop van tijd een andere gevoeligheid ontstaat die superieur is aan de eerste die is weggevallen. Nu is het klimaat wat mij betreft al een voldoende voorwaarde om die kleren toch maar aan te houden. Hetzelfde klimaat vraagt ook van ons huizen zodanig te bouwen dat we er onder alle weersomstandigheden in kunnen verblijven. We besteden zelf zorg aan onze kleren, in onze uiterlijkheid delen we iets van onszelf mee. (Ondanks de bijzonder overheersende confectie, waar bepaalde groepen jongeren zich op praktische wijze tegen verzet). Aan onze huizen, de meer ruime gewaden, mogen of kunnen we gewoonlijk wat de uiterlijkheid betreft niks doen. De confectieesthetiek is door anderen bepaald. Welnu, het is heel goed mogelijk dat eerst een aardige rotzooi ontstaat als alle benepen vergunninkjes zouden {==259==} {>>pagina-aanduiding<<} wegvallen en eenieder naar hartelust z'n huis mag ‘opknappen’. Na verloop van tijd zou een actieve ordening kunnen ontstaan die vele malen positiever is dan de nu bestaande steriele toestand. Deze laatste voldoet wel aan bepaalde wetten van de esthetiek, maar een esthetiek op afstand, geen esthetiek waarin we de mensen zelf die erachter en erin wonen, kunnen herkennen. De tegenstanders van deze ‘vrijheid’ komen met het argument dat de Nederlander geen gevoel voor kwaliteit heeft - het kwaliteitsbesef is hier onvoldoende ontwikkeld, zegt men (dat is dan toch iets dat in de laatste eeuw verloren moet zijn gegaan, niet voor niets wordt met trots naar oude voorbeelden, zoals Marken, gekeken) - dat in tegenstelling tot bepaalde andere landen, zoals Zweden, men de mensen hier eerst zou moeten opvoeden tot dat besef. Wel, hoe dit alles ook in elkaar zit, of het veel ingewikkelder is dan hier nu gesteld wordt en dat zal wel, één ding staat voor mij vast: willen mensen ooit tot een kwaliteitsbesef van wonen en woonomgeving kunnen komen, dan zullen ze daartoe ook de kans moeten krijgen. De vrijheid om hun creativiteit bot te vieren. De vrijheid tot leren. En laat er dan eerst maar rotzooi ontstaan, daarna kunnen mensen die gevoeligheid krijgen die hen in staat stelt dat zelf ook te zien en veranderingen aan te brengen. We hoeven de gebouwde omgeving echt niet zo te ‘verzorgen’ voor de mens, dat hijzelf er niets meer aan hoeft te doen. Het is een veroordeling tot onvermogen. Wat wordt uitgedrukt in een vrije omzetting van een motto van Günther Anders: ‘“Nun brauchst du nicht mehr deine Umgebung selbst zu machen” waren seine Worte, “Nun darfst du es auch nicht mehr” war deren Sinn. “Nun kannst du es nicht mehr” deren Wirkung’. De overgang - of zo men wil, de vertaling - van theorie naar (in) praktijk, vormt in de stedebouw een ingewikkeld probleem. Het is een algemeen probleem, op vele terreinen aanwezig, dat ook hier een grote rol speelt. Het zijn in onze tijd vooral de dialectisch georiënteerde denkers die opnieuw de verhouding theorie/praktijk centraal stellen (opnieuw, omdat Marx in de vorige eeuw op markante wijze er mee begon). De ware theorie moet uit de praktijk voortkomen, zegt de dialecticus - dat wil zeggen: er moet niet over de praktijk zonder de praktijk getheoretiseerd worden. De zaak zelf dient de categorieën aan te reiken waarmee gedacht moet worden. Concreet betekent dit dat de architecten en stedebouwers zelf zullen moeten deelnemen aan de theorievorming, door namelijk de sociale wetenschappers te helpen hun wetenschappelijke kennis bruikbaar te maken voor de problemen van hun gebied. Dat is beter dan óf skeptisch het theo- {==260==} {>>pagina-aanduiding<<} retiseren afwijzen óf reikhalzend uitzien naar de allesverklarende theorie, d.i. in plaats van wetenschap een wonder verwachten, en iedere keer opnieuw teleurgesteld worden. Zij zullen zelf de grond moeten leveren waarop de wetenschappers kunnen staan. Maar boven werd al gewezen op het eigenaardige totale karakter van stedebouw. Het is juist deze praktijk die zo bijzonder complex is. Een complexiteit die niet verloren mag gaan, het is de ruggegraat van de stedebouw. Welnu, niet één wetenschap kan die complexiteit omvatten. Nemen we b.v. de psychologie als een van de menswetenschappen (en vergeten we daarbij even de vraag welke psychologie, de behaviouristische of de meer ‘verstenende’). De gebouwde omgeving psychologisch bekeken doet de gebouwde omgeving veranderen, ze blijft niet meer de complexe zaak die ze eerst was en wordt onderwerp van een psychologische discipline. Dit nu geldt voor onverschillig welke wetenschappelijke benadering: de wetenschap kneedt haar onderwerp, om het te kunnen benaderen met de methoden voorhanden in die wetenschap. En iedere keer opnieuw verdwijnt het eigenlijke onderwerp, de gebouwde omgeving in haar totaliteit. De filosofie zou, zonder terug te willen komen op de haar terecht ontnomen plaats van ‘koningin der wetenschappen’, misschien de bemiddelende rol kunnen spelen tussen deze theoretische benaderingen en de praktijk, waarin hoe dan ook de complexiteit behouden moet blijven. Niet uitgesloten is, dat ze daarmee meehelpt aan de geboorte van een ander soort wetenschap, die de complexiteit van de werkelijkheid niet onmiddellijk verdringt. Met name in de sociologie rommelt er veel. Met zijn activiteit zal de filosoof ook moeten proberen bij de praktijkmensen een stuk wantrouwen voor theorie weg te nemen. Wat Lichtenberg eens zei (overigens van een filosoof): ‘Hij schreef acht boeken.... maar voorwaar hij had er beter aan gedaan acht bomen te planten of acht kinderen te verwekken’.... dat gevoel is ook nu nog aanwezig. Al dat theoretische geklets, laten ze zelf maar eens stedebouw bedrijven. Voor een belangrijk deel komt dit omdat juist die overgang van theorie naar praktijk nog zo onvolkomen is. De filosofie moet zich waar maken. Toegepaste filosofie. Philosophy at work. Laat ze maar eens zien dat haar bezigheid te maken heeft met de alledaagse realiteit. De gebouwde omgeving is zo'n realiteit. Waar voortdurend algemeen menselijke zaken aan bod komen. Er valt genoeg te doen. Het bovenstaande is slechts het aanstippen van enkele dingen. {==261==} {>>pagina-aanduiding<<} Medische techniek en technische geneeskunde nu en in de toekomst A.J.H. Thiadens Aan de geneeskunde van gisteren, vandaag en morgen kan men twee fundamentele aspecten van patiëntbenadering onderscheiden 1. Een evaluatie van deze twee aspecten, het bio-medische en het meta-medische aspect, kan een nieuw perspectief in de medische ethiek openen. De technische geneeskunde schept nieuwe ethische problemen ten aanzien van de medische macht in het bio-medische vlak, in het bijzonder bij de transplantaties en ten opzichte van de medische onmacht in het meta-medisch perspectief, nl. de integratie van de extra- en intra-murale gezondheidszorg 2. Aanleg en milieu Dank zij de snelle ontwikkelingen in de moleculaire genetica van de mens is ook in de geneeskunde het besef gegroeid dat de concreet bestaande mens het resultaat is van een voortdurende wisselwerking tussen zijn erfelijke aanleg en zijn milieu. Een milieu dat actueel of potentieel, uitwendig of inwendig, een meetbare invloed uitoefent op zijn processen. Hierbij hebben wij in de eerste plaats te denken aan factoren als: temperatuur, zuurgraad, vochtigheid, voedsel, etc.. Wij behoren tot het uitwendig milieu ook te rekenen de andere organismen. Met hen en door hen - soms dank zij hen - zijn wij in staat onze unieke, persoonlijke, erfelijke aanleg te ontplooien. Een bijzondere plaats neemt hierbij onze medemens in. In dit perspectief wil ik de geschiedenis van de geneeskunde als toegepaste biologie in grote lijnen karakteriseren als een be-hand-eling van het milieu, een be-hand-eling met de erfelijke aanleg en een be-hand-eling van de wisselwerking tussen aanleg en milieu. De mens zoals hij in zijn verschijningsvorm bestaat als produkt van de {==262==} {>>pagina-aanduiding<<} wisselwerking tussen aanleg en milieu, kan tot nu toe in zijn geestelijke of lichamelijke welzijnsverstoring, die wij gemakshalve ziekte plegen te noemen, medisch alleen nog maar geholpen worden door een milieuverandering; niet - nog niet - door een aanlegverandering. En dit kan dan ook pas nadat in de decennia voor ons het pretechnisch stadium is overwonnen. Op het ogenblik is de medicus, dank zij de enorme ontwikkelingen in de natuurwetenschappen en de technologie, beter dan ooit in staat een zo exact mogelijke diagnose te stellen en een zo gericht mogelijke therapie voor te schrijven. Maar deze therapie - hoe kundig en verfijnd ook - brengt slechts een milieuverandering voort, hetzij door een rustkuur, medicamenten of operatief ingrijpen. Niet de aanleg van de mens wordt hierdoor veranderd, maar het milieu wordt zodanig gewijzigd, dat deze aanleg in het geheel niet meer of slechts ten dele zichtbaar is of dat een actualisatie teniet wordt gedaan. Hierdoor bevordert de geneeskunde feitelijk de erfelijke degeneratie 3. Er is in de moderne geneeskunde echter een accentverschuiving waar te nemen in deze zin, dat de medicus niet alleen oog heeft voor de ziekte, maar evenzeer voor de zieke. Op deze accentverschuiving kom ik nog terug. Mens als milieu-manipulator Hier stuiten we m.i. op één van de meest fundamentele karakteristieken van de mens. Het is een organisme dat zijn milieu niet alleen ondergaat, maar ook schept. Hij is daardoor in staat ook zijn milieu te beheersen. De mens heeft weliswaar een natuur, die hij in zijn handelen moet respecteren, maar de mens is tegelijk het wezen dat in cultuur - dat wil hier zeggen in zelfmanipulaties - zijn natuur actief vormt en er gestalte aan geeft en haar niet als absolute kant en klaar grootheid voorop moet zetten 4. M.a.w. de mens moet zijn wereld en zichzelf scheppen, manipulatie is een wezenskenmerk van de mens 5. Zowel in het heden als in het verleden heeft Nederland steeds voorop gestaan in de medisch-technologische onderzoekingen. Historie De manipulatie met het milieu kwam reeds naar voren in de Dageraad ofte Nieuwe Opkomst der Geneeskonst, in 1660 te Rotterdam uitgegeven door {==263==} {>>pagina-aanduiding<<} François van Helmont, de zoon van Joan Baptista van Helmont (1577-1644), de heer van Mérode, Royenburg, Oirschot, Pellenes, etc.. Hoewel Joan Baptista van Helmont als kundig arts reeds ontdekte dat vele genezingen van psychische aard waren, zodat het vertrouwen in de arts meer tot de gezondheid bijdroeg dan de arts met al zijn geneesmiddelen, heeft hij toch medisch-technisch als eerste het soortelijk gewicht van urine bepaald. Hij gebruikte zeer gevoelige balansen. Het was deze arts die een aanvang maakte met de organisch-chemische doorgronding van de levensprocessen. De Nederlander Andries van Wesele (Andreas Vesalius), geboren op 1 januari 1515, heeft als anatoom de basis gelegd voor de anatomie in zijn wereldberoemd boek De humani corporis Fabrica. In 1544 was hij medicus familiaris ordinarius van Karel V. Reeds op 24-jarige leeftijd was deze begaafde anatoom hoogleraar in de chirurgie in Padua. Niet minder bekend is Reinier de Graaf, die leefde van 1641-1673. Niet alleen is hij bekend om het ‘Graafse follikel’, maar vooral om zijn medischtechnische kundigheid om bij honden een pancreasfistel aan te leggen en zijn proefdieren daarbij in leven te houden. De moderne ontwikkelingen in de geneeskunde waren onmogelijk geweest, indien Anthonie van Leeuwenhoek (1632-1723) niet in 1673 begonnen was eenvoudige microscopen te vervaardigen. Deze autodidact, kamerbewaarder van de schepenen in Delft, nam voor het eerst haarvaten in de staartvin van een vis waar. 27 van zijn zelfgemaakte microscoopjes vermaakte hij bij zijn dood in 1723 aan de Royal Society in Londen. Het waren zeer kleine lensjes, gevat tussen twee koperen, zilveren of gouden platen. Het object werd gehecht op de spitse punt en twee schroeven stelden hem in staat zijn object in alle richtingen te bewegen. Met doorvallend licht observeerde hij zijn objecten. Deze lenzenslijper werd niet alleen bekend door zijn ontdekking van bacteriën maar ook omdat hij de eerste was die spermatozoën waarnam. Het duurde tot de 20e eeuw, eer men met het gewapende oog het leven in zijn kleinste structuren kon waarnemen. We hebben dit te danken aan Frits Zernike en zijn uitvinding van de fase contrast-microscoop, waarvoor hij in 1953 de Nobelprijs ontving. Frederik Dekkers (1648-1720) voerde te Leiden voor het eerst in de geschiedenis een kookproef op eiwit in urine uit. In diezelfde tijd was wereldberoemd de medische autodidact Boerhaave (1668-1738). In zijn Institutiones Medicae legde hij de natuurwetenschappelijke ondergrond van het medisch onderwijs van de toekomst. Zijn leerling Anton de Haen (1704-1776) voerde het geregeld gebruik van de thermometer in het ziekenhuis in. Aan het Athenaeum Illustre in Amsterdam {==264==} {>>pagina-aanduiding<<} was in die tijd beroemd de hoogleraar in de anatomie en botanie Frederik Ruysch (1638-1731). Hij was vaardig in het maken van anatomische preparaten, waarbij hij een geheim mengsel gebruikte om de vaten op te spuiten. Daardoor hielden de preparaten iets ‘levends’. Beroemd was ook Hendrik van Deventer (1651-1724), die voor het eerst orthopedische apparatuur construeerde. Hij was aanvankelijk apothekersleerling en in 1694 promoveerde hij in Groningen in het Hollands, omdat hij het Latijn niet machtig was, waarna hij in Voorburg in staat was een eigen orthopedische kliniek te vestigen. Hendrik van Roonhuijze (1625-1672) was een bekend chirurg en verloskundige in Amsterdam. Hij was prelector van vroedvrouwen en stadsvrouwenarts. Ter afhaling van het ‘geklemde hoofd’ bediende hij zich van een soort hefboom, die hij zorgvuldig geheim hield en welk instrument in de geschiedenis van de geneeskunde de naam verwierf van ‘Roonhuijsiaans geheim’. Terzelfdertijd ontdekte Jan Swammerdam (1637-1680) als geestdriftig bioloog de rode bloedlichaampjes en stelde voor het eerst onderzoekingen in naar spiercontracties. Op 24 september 1946 werd een monument te Budel onthuld ter nagedachtenis van Dr. Antonius Matthijsen, die in 1853 de uitvinding deed van het gips-zwachtel 6. Als militair arts was zijn ontdekking voor een nieuwe wijze van aanwending van het gipsverband bij beenbreuken van enorme betekenis. Willem Einthoven, geboren te Semarang, werd als semi-arts hoogleraar in de fysiologie in Leiden. Hij promoveerde in 1885 cum laude bij Franciscus Cornelius Donders. In 1903 vond hij de snaar-galvanometer uit, waarmee hij de elektrische gebeurtenissen in de hartspier kon registreren. Zo werd de elektro-cardiograaf geboren. In 1924 ontving hij dan ook de Nobelprijs voor deze ontdekking. De Utrechtse hoogleraar Donders gaf de stoot aan de moderne ontwikkeling van de oogheelkunde dank zij de vinding van Helmholtz, nl. de oogspiegel. Hans Berger (1873-1941) zette het werk van Willem Einthoven voort en introduceerde de elektro-encefalograaf. Ook in de biochemie deden Nederlanders belangrijke ontdekkingen. Beroemd is het werk van de Amsterdamse kankeronderzoeker Waterman, die een bloedsuiker-verlagend extract van de pancreas ontdekte, maar in zuivere vorm werd het insuline geïsoleerd door Banting en Best. Vermeld moeten nog worden het prepareren van het bilirubine-extract in het serum {==265==} {>>pagina-aanduiding<<} door A.A. Hijmans v.d. Bergh en eveneens onze Nobelprijswinnaar Christiaan Eijkman voor het vinden van het anti-neuritische vitamine in 1929. Ook de olfactometer van Hendrik Zwaardemakers (1857-1930) is het vermelden waard 7. Nederland - medische techniek - nu Het Nederlandse aandeel in de medische techniek komt vooral naar voren in de medische hulpmiddelenindustrie en in de Nederlandse geneesmiddelenindustrie. De betekenis van deze industrie is nog te zeer onbekend. De wereldomzet in de sector van medische elektronica en röntgenapparatuur bedraagt thans ongeveer 3,5 miljard gulden. In 1975, over 5 jaren, mag een verdubbeling hiervan tot 7 miljard gulden worden verwacht. Het aandeel van de Nederlandse producenten in deze markt is relatief groot en bedraagt ongeveer 25% van de wereldproduktie. Ook onze Nederlandse farmaceutische industrie levert een substantiële bijdrage voor onze nationale economie. Hier neemt ons land de zesde plaats in op de wereldranglijst van geneesmiddelen exporterende landen na de Verenigde Staten, West-Duitsland, Engeland, Zwitserland en Frankrijk. De omzet van de Nederlandse farmaceutische industrie bedroeg in 1968, 750 miljoen gulden, een omzet behaald door 77 bedrijven met een kleine 10.000 werknemers. De export steeg relatief nog sterker en verdrievoudigde in 8 jaar van 165 miljoen gulden in 1960 naar 485 miljoen in 1968. Met Zwitserland is Nederland het enige van de in belangrijke mate geneesmiddelen exporterende landen, waar meer dan 50% van de produktie wordt geexporteerd. De spanning tussen medische techniek en technische geneeskunde culmineert als milieu-behandeling in de orgaan-transplantaties. Ondanks het feit dat ieder mens biochemisch gezien uniek is en daardoor gekenmerkt wordt dat hij zijn eigen unieke eiwitten bezit, is men toch overgegaan tot weefsel- en orgaan-transplantaties. De transplantatie-techniek is in de laatste 10 jaar snel tot ontwikkeling gekomen. De grote moeilijkheid bij de orgaanoverplanting is de reactie van het ontvangende lichaam op het ingeplante orgaan. Met medicamenten - immuno-suppressieven - zijn de artsen in staat deze natuurlijke afweer te onderdrukken, maar daardoor komt de patiënt ook bloot te staan een groot infectiegevaar. Het afstotingsgevaar wordt kleiner naarmate er grotere overeenkomst is tussen het weefsel van ontvanger en donor. Zoals er bloedgroepen bestaan, {==266==} {>>pagina-aanduiding<<} kunnen ook de witte bloedlichaampjes in groepen ondergebracht worden. Bekend zijn thans 6 hoofdgroepen van witte bloedlichaampjes. Onder de transplantaties neemt de nier-transplantatie een bijzondere plaats in. Dat de niertransplantatie tamelijk succesvol is geweest, heeft twee duidelijke oorzaken. In de eerste plaats kan men al in een vroeg stadium de afstotingsreacties van de gegeven nier in het lichaam onderkennen, de tweede reden ligt in het voorhanden zijn van de kunstnier. Nierpatiënten kunnen worden gedialyseerd en zo wachten op een geschikte donor. Als de niertransplantatie geen succes oplevert, kunnen ze opnieuw op de kunstnier worden aangesloten. De klacht in Nederland is wel, dat er te weinig kunstnieren zijn, hoewel Nederland in kunstnier-dichtheid het grootste ter wereld is. Ook op het gebied van de kunstorganen is de Nederlandse medische techniek in snelle ontwikkeling, wat moge blijken uit de opening van een fabriek voor hartgangmakers (Medtronic N.V.) te Kerkrade op 6 juni 1969 8. Een recente schatting is, dat 300 mensen per 1 miljoen inwoners in aanmerking komen voor een hartgangmaker bij de huidige stand van de medische wetenschap. In Nederland zijn er momenteel bij ongeveer 1400 patiënten gangmakers geïmplanteerd. Omstreeks ⅓ van de in aanmerking komende patiënten worden met een hartgangmaker behandeld. Kanttekeningen Staat de transplantatie van vitale organen als hart, lever en long nog in de kinderschoenen, de overplanting van botten, vaten, hoornvliezen en hartkleppen is in de laatste 10 jaar tot een grote ontwikkeling gekomen. Deze transplantaties betekenen voor de chirurg niet meer dan een routine. Technisch zal het mogelijk worden de mens een verlengstuk aan zijn leven te geven. Wij kunnen ons echter afvragen, of deze techniek eigenlijk niet de grote vraag oproept of wij niet moeten trachten in plaats van organen kunstorganen te gaan gebruiken, in het bijzonder waar we bij de huidige stand van de techniek er altijd nog op moeten rekenen, dat waarschijnlijk een tweede of derde transplantatie noodzakelijk zal zijn. Dit geldt des te meer, waar het ongepaarde organen betreft. In de tweede plaats dienen wij ons te realiseren, wat deze levensverlenging-manipulaties psychisch voor de betrokkenen betekenen. Uiteindelijk integreert de acceptor een stukje autonome zelfverwerkelijking van de donor. Ten derde is deze nieuwe vorm {==267==} {>>pagina-aanduiding<<} van intermenselijke solidariteit geheel anders gekleurd in de ontwikkelingslanden dan in onze hoog ontwikkelde westerse landen. Ten vierde heeft de mogelijkheid van orgaan- en weefseltransplantaties de vraag naar het zogenaamde moment van sterven onder ons aller aandacht gebracht. Tastenderwijs zoekt men naar normen die zowel de rechten van de donor als ook de rechten van de ontvanger waarborgen. Wij onderkennen het gevaar de medemens in zijn stervensproces slechts te zien als orgaanleverancier. Toch liggen hier juridisch zeer vele problemen en die hangen misschien in ons land samen met de verouderde wet op de lijkbezorging 9. Technische geneeskunde in de toekomst Geheel anders wordt de taak van de geneeskunde, indien men in vergelijking met nu ook de aanleg, de natuur zelf kan beïnvloeden. De vooruitzichten van de moleculaire biologie lijken zó, dat het niet onredelijk schijnt te verwachten dat het veranderen van het geno-type inderdaad mogelijk zal zijn. De vraag blijft of deze poging tot correctie van het genetisch materiaal zal slagen en indien zij slaagt of deze veranderde aanleg ook zichtbaar wordt. Daarnaast staat bovendien nog de mogelijkheid om in te grijpen in de regelmechanismen tot zichtbaarmaking van de erfelijke aanleg. Mechanismen die de activiteit der genen regelen, kent men reeds in de micro-organismen. Het is een niet te ver gezochte gedachte om te veronderstellen dat hormonen de integratie in de meercelligen tot stand brengen door de extra regeling van de gen-activiteit. Maar nu rijst de vraag of de geneesheer, wanneer hij in de concrete situatie verkeert dat hij de genetische code kan veranderen en rechtstreeks zal kunnen ingrijpen op de wisselwerking van aanleg en milieu, nu ook voor een veranderde problematiek komt te staan. Zal hij ook dan niet na een juiste diagnose moeten kiezen welk ingrijpen of welke therapie voor deze mens in dit milieu met zijn specifieke voorgeschiedenis het meest verantwoord is? Bovendien betekent deze eventuele verandering in het genetisch patroon geenszins dat ons nu plotseling een samenleving zonder ziekte of afwijkingen te wachten staat. Deze paradijselijke toestand zal de mens nooit bereiken. In de toekomst zullen psycho-socio-somatische ziekten sterk overheersen. Psychische storingen, relatie-stoornissen zullen een groot deel van het toekomstige ziektebeeld beheersen, in het bijzonder in de hoog ontwikkelde technische landen met een toenemende vergrijzing van de populatie. Is het hiervoor gesignaleerde niet tevens een verwijzing naar de steeds {==268==} {>>pagina-aanduiding<<} groter wordende onaangepastheid van de moderne mens aan zijn zo zeer vertechniseerde en geautomatiseerde wereld? Is dit niet een teken dat hij de juiste balans nog niet gevonden heeft als individu, levend met en tussen de resultaten van wetenschap en techniek? Dat hij er zelfs door overspoeld en verstikt dreigt te worden, zodat hij zijn unieke menselijkheid niet meer kan integreren in zijn speciale leefsituatie? Wordt de medische prestatie niet te gemakkelijk als een absoluut goed ervaren en zo met een ethisch waarde-oordeel geïdentificeerd? Wordt het gevaar om de mens als object in plaats van als subject van relaties te zien wel voldoende onderkend? Er zullen in de toekomstige samenleving net als nu altijd zieken zijn en de gezondheidszorg zal steeds met dezelfde problematiek geconfronteerd worden, nl. welke is de meest aangepaste en juiste behandeling voor deze mens en zijn milieu? Een behandeling die in hoge mate gerealiseerd kan worden door de verworvenheden van natuurwetenschap en techniek. Beide zaken worden zowel overschat als onderschat 10. Terugschakeling naar een pretechnisch tijdperk is onmogelijk. Bovendien behoort het tot het wezen van de mens dat hij zijn eigen wereld schept. De menselijke natuur is wezenlijk onaf. Techniek en wetenschap zijn daarom nóch ontmenselijkend nóch vermenselijkend. Bio- en meta-medisch handelen Uit het voorgaande moge duidelijk zijn dat de medische techniek de geneeskunde gevoerd heeft tot een dominerend bio-medisch handelen. Het meta-medisch aspect of liever gezegd het integraal medisch aspect dat duidt op de psycho-socio-somatische eenheid van de patiënt kon vanzelfsprekend in deze snelle technologische ontwikkeling niet dominerend op de voorgrond treden. Wij zien dan ook dat ten aanzien van het bio-medische de arts de deskundige bij uitstek is. Het gevaar bestaat, dat het mens-zijn tot een min of meer bijkomstig aspect van het biologische zijn is geworden. Het meta-medische aspect van het medische handelen is als logische gevolg daarvan verbleekt. Omdat zijn deskundigheid voornamelijk in het biomedische vlak ligt, zal de arts pogen iedere klacht en moeilijkheid tot het bio-medische vlak terug te voeren. Een aantal feiten dwingen de geneeskunde hoe langer hoe meer tot een andere koers. Een zuivere bio-medische behandeling blijkt vaak niet aan te slaan en vele patiënten zijn niet toegankelijk voor een bio-medisch gerichte therapie. Men kan zich afvragen of de arts niet bio-medicus moet worden en het meta-medisch aspect aan andere functionarissen moet overlaten, {==269==} {>>pagina-aanduiding<<} mede gezien zijn ondeskundigheid op dit gebied. Erg raadzaam is dit echter niet. Het meta-medische en het bio-medische zijn niet van elkaar te scheiden. Een herwaardering voor het meta-medische heeft echter vèrstrekkende gevolgen voor de arts en de medische opleiding. Vroeg de bio-medische benaderingswijze noodzakelijkerwijs om een integratie van techniek en geneeskunde, in de meta-medische benadering wordt de techniek slechts één van de hulpmiddelen. Buiten de muren van het ziekenhuis blijkt met name de huisarts als representant van de artsenstand niet alleen meer toegankelijk te zijn voor al wat gaande is in de maatschappij dan zijn collega opgesloten binnen de muren van het ziekenhuis, maar bovendien wordt hij dagelijks met deze metamedische benaderingswijze geconfronteerd. Zijn spreek-uur blijkt steeds meer spreek-uur en niet een behandel-uur te worden. Hij constateert steeds frequenter de bijna onmogelijke opgave voor ‘zijn’ patiënt om datgene wat hij zou kunnen, zou willen en zou moeten ook te realiseren. Daarom vervaagt voor hem de grens tussen ziek en gezond. Deze verschuiving van ziektebeelden roept met name bij de huisarts de vraag op of hij nog op verantwoorde wijze solistisch kan werken. Het is daarom niet verwonderlijk dat hij zoekt naar vormen van samenwerking om te komen tot een integrale gezondheidszorg. Samenwerking louter en alleen om efficiency-redenen bevrijdt hem niet uit de onmacht om als solitair te menen integrale gezondheidszorg te plegen. Integendeel! De efficiency verzakelijkt de relatie hulpvragende-hulpbiedende. De hierdoor ontstane afstandelijkheid werkt frustrerend naar beide kanten, verhoogt de stress in de praktijkvoering en kan therapeutisch gezien juist in deze maatschappij pathogeen werken. De vormen van samenwerking zoals wij die aantreffen in groepspraktijken zijn niet alleen een tegemoetkoming aan de bestaande maatschappelijke situatie, maar ook als anticipatie op de toekomst maatgevend voor onze gezamenlijke verantwoordelijkheid voor die toekomst. De arts op zijn plaats binnen de muren van het ziekenhuis al minder bereikbaar voor maatschappelijke invloeden wordt bovendien nog gehinderd door zijn kennis die gespecialiseerd is op de mens als organisch-chemisch-biologische totaliteit en daarvan nog maar een onderdeel. Juist de ziekenhuisarts heeft het in deze dagen daarom bijzonder moeilijk met de integratie van de bio-medische en meta-medische patiëntbenadering 11. Het medisch wetenschappelijk onderzoek en het medisch wetenschappelijk onderwijs zijn een dienende activiteit en de consequenties daarvan moeten, {==270==} {>>pagina-aanduiding<<} dunkt mij, ook doordacht worden op alle niveaus die voor het wetenschappelijk onderwijs vandaag mede verantwoordelijkheid dragen. Daarbij doel ik ook op de overheid die de gelden daarvoor voteert op regeringsniveau en niveau van het Parlement, waar het akkoord op de voorstellen van de Regering valt, maar uiteraard ook op het niveau van de wetenschappelijke onderzoeker en zijn talrijke verschijningsvormen. Men zal zich die verantwoordelijkheid voor het wetenschappelijk onderzoek en onderwijs op al deze niveaus bewust moeten zijn. Dank zij de medische techniek en de technische geneeskunde zijn wij beter dan ooit in staat onze mede-mens te helpen, maar deze technische geneeskunde schept vele nieuwe ethische problemen. Ten aanzien van de medische macht in het bio-medische vlak heb ik er reeds op gewezen bij de behandeling van de consequenties van transplantaties en implantaties. Een geheel nieuwe problematiek komt aan de orde, als wij spreken over de medische onmacht in het meta-medische perspectief. Slechts een rationele verhouding tussen het aantal artsen en beschikbaar paramedisch en hulppersoneel en ook een voldoend aantal medewerkers uit andere disciplines zal de geneeskunde tot evenwichtige en efficiënte ontwikkeling kunnen brengen en de gezondheidszorg optimaal kunnen doen functioneren. ‘De zin van de techniek is de vrijheid’, zoals Jaspers zegt, ‘een vrijheid tot menswording (Dessauer) in gezamenlijke verantwoordelijkheid’. {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} {==271==} {>>pagina-aanduiding<<} Zal de Derde Wereld de Westerse civilisatie tot rede brengen? Miguel Angel Cabrera, jezuïet uit Montevideo (Uruguay) die in Amsterdam zijn doctoraalstudie doet in theologie en sociale ethiek, legde bij wijze van interview een aantal vragen voor aan onze medewerker Peter Wiemers, met het oog op een publikatie in het tijdschrift Vispera, uitgegeven in Montevideo. De inhoud van dat interview lijkt ons interessant genoeg om het ook aan de lezers van Streven aan te bieden. Peter Wiemers stelde er prijs op te verklaren dat hij in de hier ontwikkelde gedachten terugkomt op enkele eerder gepubliceerde 1) en ‘het gevoel heeft begonnen te zijn datgene aan te raken wat de kern vormt van zijn Braziliaanse periode: de intensiefste poëtische schok die zijn “cultuur” te verwerken heeft gekregen’. Hoe ben je ertoe gekomen om naar Brasil te gaan? Je schildert, je bent theologisch opgeleid en priester. Wat zocht je toen je besloot naar Brasil over te steken? Moest ik altijd in Europa blijven? Ik, van een generatie die de oorlog meemaakte, en toen in een wereld die alsmaar kleiner werd - dat gezicht van de Derde Wereld steeds dichter bij mij - dacht: waarom niet, ben toch van dat volkje dat nooit schroomde zeegaten te kiezen? Dat het de Atlantische oceaan werd en Brasil? Eigenlijk toeval, door een aanvankelijke uitnodiging om met een ‘ontwikkelingsteam’ naar Caravelas te gaan, en toen dat niet doorging - ik had Portugees gestudeerd en dus - een éénpersoons-passage. De vrachtboot zette mij af in Recife. Wat een belevenis. Toen naar Salvador da Bahia: daar zou een bisschop me wel op weg helpen. Maar wat wilde ik eigenlijk? In deze wereld ben je welkom als je papieren bij je hebt, in bestaande schema's past, voor een ‘instelling’ komt - wel, ik sjouwde ze af, hospitaaltjes, kindertehuizen, raakte met mensen in kennis, wees- {==272==} {>>pagina-aanduiding<<} huisjes, zuster Dulce, met mijn gebrekkige Portugees - maar die bisschop wist met mij geen raad, hij had gelijk. Ik was een puber van nieuwsgierigheid, weergeboren neergezet in dit immense land, wat moest ik - wat wilde ik, tenzij eerst op adem komen, de tijd zou het wel leren. Toen voerde een uitnodiging mij naar de staat Minas Gerais, waar ik op Belo Horizonte op slag verliefd werd. Daar ontwaakte eindelijk de kunstenaar in mij - moest ik niet van voren af aan beginnen? Leven en doen wat niemand dan mijn weerloze zélf mij verordende, dus kocht ik ezel, verf en een bed. Na enkele weken daagden particuliere leerlingen op, werd ik gevraagd voor lessen op colleges en een eerste expositie kwam in zicht. Was dit wat ik ‘zocht’ toen ik uit mijn veilige vaderland wegtrok? Nee - en ja. Wat wist ik wat ik ‘zocht’? In elk geval ben ik die vooropgezette ideeën gaan ontmaskeren, want ik leerde te leven, te vechten, weer oorspronkelijk naar dingen te vragen, en - even weerloos en kwetsbaar te bestaan als die mensen die ik nu begon te ontmoeten, waar ik toch voor gekomen was. Hebben je ervaringen voldaan aan wat je je voorstelde? Geleidelijk ben ik gaan afleren ervaringen te toetsen aan wat ik mij voorstel. Van mijn Braziliaanse jaren zeggen dat ze mij hebben ‘voldaan’, zou belachelijk zijn. Van wat ze mij hebben gedaan, kan ik pas achteraf en dan nog zeer onvolledig rekenschap geven. Want, kijk, al zou ik als een journalist alle belevenissen en indrukken de revue laten passeren - het heeft allemaal niets te betekenen naast datgene wat er met je gebeurt, hoe je door de ervaringen gekneed en overhoop gehaald wordt, al die vreemde botsingen met wat je wist en meende te menen, toestanden en situaties die in geen schema's passen, die je dwingen te erkennen: ik weet er geen raad mee, nog geen antwoord op. Schilderend, lesgevend, liet ik mij gezeggen door dit land, vriendschappen die ontstonden, en zo begon het tweegevecht met de normen, nee, de veelsoortige projecties van een bestaan dat opgesloten was geweest binnen de limieten - in Holland - van zekere nationale en Noordeuropese denkbeelden (al was ik daar al zoetjesaan wat ziek van geworden) - maar in alle geval de beperkte gezichtseinder van zekere pastorale taken die mij opeisten. Het proces zette in dat ik in mijzelf en om me heen de vereenzelviging moest ontmaskeren die wij altijd tot stand brengen, de vereenzelviging namelijk van de weerbarstige realiteit met onze idealismen - ernstig of grinnikend - omdat het zo moeilijk is toe te geven dat je níet ‘volwassen’ bent als je het bent. Maar waarom niet, vroeg ik mij af, als ik eindelijk aan {==273==} {>>pagina-aanduiding<<} dit Brasil te danken heb te gaan inzien hoe wij constant door onze normen en cliché's worden gedegradeerd, omdat we ze niet wáár maken? Want er kwam ineens genoeg aan het licht in deze onvoorbereide kennismaking met een andere wereld, dat mij de voorsmaak gaf van een poëzie die ik niet kende - me te laten beleren door grillen van menselijk samenleven, conflicten en contrasten, vrede en onvrede, vluchtige monumenten van vreemd standhouden als in een droom, en twijfels - alles als een nachtmerrieachtig panorama dat me allengs terugbracht tot de duistere wortels van onze - verloochende en verdrongen - onmogelijke maar aanbiddelijke menselijke situatie. Wat heeft je in je verblijf van vier jaar in Brasil, voornamelijk in Belo Horizonte, het meest getroffen? Ik geef toe dat de ‘poëzie’ - die mijn penseel in beweging ging brengen - van deze nieuwe kwetsbaarheid, van het tasten naar ándere referentiepunten teneinde de buit niet te zien ontglippen van die gestalte waarin de werkelijkheid zich als het ware ontdaan maar veel fascinerender aan mij begon voor te doen - ik geef toe dat ik nu pas stapje voor stapje begonnen ben, mijn ‘taal’ daaraan te conformeren. Aanvankelijk stuurde ik van dat soort brieven en artikelen naar huis, die nog wel glommen van die bedenkelijke ‘objectiviteit’ van de Europeaan die verslag uitbrengt. Ik peilde al onder het oppervlak, maar was evenmin voldoende door de mangel gegaan om te beseffen wat mij het meest zou ‘treffen’ in Belo Horizonte. Een jaar lang heb ik de bediening van een kapel erbij genomen, een armoeige arbeiderswijk van langwerpige woonblokken op een heuvel, een stinkende autobus reed er naar op en neer, met een favela er tegen aan. Als ik eraan terugdenk zie ik alleen maar regen en de vervelende klim in de warmte van mijn malle woning (dat van een benediktinessen-abdij was) omhoog de slingerweg die terrasachtige wijk in. Modder en razend lieve kindertjes, het melancholieke besef van communicatie-stoornis waar ik niet wist uit te komen. Nog voel ik me verlamd en droefgeestig hoe ik dingen moest doen, van mij als priester verwacht, waartegen ik mij innerlijk verzette; en te willen doen wat alleen maar zo verschrikkelijk voor de hand lag zónder dat die mensen begrepen dat het niet om mij maar om hen ging, of beter: om hen én mij, om een waarachtiger ‘ons’. Ook de slotzusters die ik wekelijks vrolijk les gaf, hebben nooit begrepen door welke troosteloosheid ik die maanden ben heengegaan. Het werd de hardste episode in dat conflict waarvan ik sprak, tussen ‘vormen’ die ons intermenselijk verkeer vastleggen én verraden - wat dan de kwalificatie ‘realistisch’ krijgt toe- {==274==} {>>pagina-aanduiding<<} bedeeld - en een, veel pijnlijker maar authentieker, afstand van geprefabriceerde vormen, teneinde een waarachtiger niveau van mede-mens-zijn op het spoor te komen. Die valse ‘objectiviteit’ had dus in dit bijzondere geval met de Kerk te maken - ik was de priester en zij (het merendeel) waren de gelovigen. Daarin lag alles vast. Alles wat voor mij vol zat met vragen, ook voor hén, maar die niemand ooit voor hen wakkerriep. Er zijn mensen die naar Latijns-Amerika emigreerden en er geen woord aan vuil maken. Ze vinden werk, stichten een gezin, en passen zich aan. Er zijn buitenlandse priesters, broeders en zusters, die conflictloos het werk doen dat van hen gevraagd wordt. En ook initiatieven nemen die bewondering verdienen. Wat zouden zij zeggen als hun gevraagd werd wat hen het meest had ‘getroffen’? Ik bedoel het niet denigrerend als ik zeg dat de meesten al in een ‘positie’ komen - de mensen verwachten niet anders, en dus ontbreekt de springstof, aan beide zijden, die tot de explosie kan leiden, het démasqué van de civilisatie waaraan wij aan allebei de kanten van de wereldzee met huid en haar vervallen zijn. Wellicht zat die springstof er bij mij, als creatieveling, al ingebouwd, maar het sociale panorama dat mij overviel - afgezien van al die historische en psychologische verklaringen die ons onmiddellijk te hulp snellen - bracht mij eenvoudigweg emotioneel in de war. Waar stond ik? Wat betekenden mijn westerse maatstaven, welke onbekende wereld ontrolde zich voor mijn ogen? Was ik zelf dan toch alleen maar een ‘categorie’, net als die anderen - priester, leek, arm en rijk, blank en zwart? Vrienden genoeg om mij af te leiden, me op te nemen in hún kring, mij te conformeren met al die onvermijdelijke posities als ‘priester’, en ‘intellectueel’, als ‘noord-europeaan’ en ‘kunstenaar’. Eén beste vriend van mij, een Spaanse jezuiet die priester-arbeider werd, zei eens: wij zijn geen priesters, wij zijn een kaste. Maar bij alle anderen heb ik mij altijd afgevraagd waarom diezelfde schok hun niet te beurt viel, waarom deze ‘culturele ontreddering’ hun blijkbaar bespaard bleef.... Als ik mij nu afvraag of deze belevenis van mij niet erg subjectief is - ik weet net zo goed als wie ook op hoe charmante manier Brasil zijn sociale tegenstellingen, en daarmee de valsheid van zijn vormelijke status quo, weet te verbloemen - dan vormt het huidige regime met zijn losbarstende terroristische methoden een teken aan de wand dat de hele bestaande situatie gewelddadig en explosief is. We moeten ons niet in het uiterlijk vergissen. Een al te lang gepoederde en opgedofte maatschappelijke onnozelheid en afzijdigheid bij de meerderheid van de Braziliaanse intelligentsia, samen met een ingevreten berusting bij de kleine man, blijken het bewuste doel geweest te zijn van een minderheid van economische en politieke macht- {==275==} {>>pagina-aanduiding<<} hebbers, die er nu hardvochtig voor uitkomen geen inbreuk te dulden op dat Braziliaanse sprookje. Ik ga nog verder - zie er specifieke symptomen in van die geweldige kwasi-rijpheid van een civilisatie - ónze westerse - die mensen en dingen nog slechts op het netvlies krijgt doorheen de filter van halsstarrig opgeklopt schuim. Geld, produktie, status, ideologie. D'r is mee te leven - als je in of buiten de gevangenis je gemak houdt - maar er is ook een eeuwig ‘sterven’: het afzien van de revolte dat het ook ánders kan, dat er onnoemelijk veel ‘realiteit’ verloren gaat, braak ligt onder de hardhandige of lieve uitvluchten van ons verzuim. Marcuse beschrijft de beschaving van de hoog geïndustrialiseerde landen als de samenleving van de ‘een-dimensionale mens’. In een artikel (Streven, januari 1970) spreek jij voortdurend over de ‘twee-dimensionale samenleving’ van Brasil. Wat bedoel je daar precies mee? Wat Marcuse analyseert is de verzwegen leegte van onze cultuur. Als filosoof schiep hij de zg. kritische theorie, die zich plaatst in het perspectief van de verwezenlijking van ‘de mens’, van de bekommernis om diens werkelijke geluk en vrijheid. Een constructieve theorie, al registreert ze uitvoerig de negatieve feiten van het cultuur-gebeuren, omdat ze aan die slechte feitelijkheid haar betere mogelijkheden voorhoudt. Met ‘één-dimensionaal’ karakteriseert Marcuse de maatschappij-structuur die aan de enkelingen voorschrijft niet alleen hoe ze hun behoeften moeten bevredigen, maar ook welke behoeften zij zullen hebben. Deze gevestigde orde lijkt in hoge mate redelijk, maar bezien vanuit het geluk en de vrijheid van de individuele mens draagt ze niet bij tot beëindiging van diens vervreemding, stempelt hem integendeel steeds meer tot ding, tot koopwaar, manipuleerbaar object. Met name richt de theorie zich op onze denkgewoonten, of die niet te veel aan dat onvrij-makende meedoen, alles maar bij het oude laten en geen verbeeldingskracht meer opbrengen voor alternatieven tot een béter menszijn. Als ik de Braziliaanse samenleving wel eens ‘twee-dimensionaal’ noemde, gebruikte ik een soortgelijke symboliek. Over ‘twee dimensies’ sprekend geef ik stilzwijgend te verstaan een ‘derde’ te ontberen. Is dit identiek met wat Marcuse bedoelt? Zeker hebben we het, globaal, over één en dezelfde cultuur. Wat mij echter bijzonderlijk in Latijns-Amerika trof, was wat ik nu met een ander woord ‘ondiepte’ noem. Dat heeft niet zozeer betrekking op die materialisering en reïficering waarover Marcuse, als wel op dat ‘sprookje’ waarover ik hierboven sprak. Als ik zou mogen zeggen dat het Noordelijk Halfrond nu bewust in zijn hemd staat, met zijn ‘ééndimensio- {==276==} {>>pagina-aanduiding<<} naliteit’, dan lijkt Latijns-Amerika op een poes die zich uitrekt terwijl het huis in brand staat. Het een hangt nauw met het ander samen - daarvan ben ik ontzettend overtuigd geraakt. Welke ‘diepte’ ontbeert Latijns-Amerika? Ik aarzel - want hier is een tegelijk aanstekelijk-charmant en gevaarlijk tekort - en ik reageer als Noordeuropeaan.... Ik doe niet beter dan enkele woorden aanhalen van een Poolse schrijver die in Argentinië woont: ‘Argentinië is een land van de vroegrijpe en lichte vorm; hier bemerkt men niet veel van de pijnen, nederlagen, laagheden en kwellingen die een zich slechts langzaam en met moeite realiserende vorm begeleiden. (-) Als gevolg van deze vroeg en glad rijpende vorm, deze vorm die alles lichter en soepeler maakt, heeft zich in dit land geen waardenschaal naar Europese maatstaf ontwikkeld, en dat is misschien wel wat mij in Argentinië het meest aantrekt... (-) Zij hebben de Vorm niet doorleefd, haar drama niet leren kennen. (-) Er hangt hier in de lucht iets ontwapenends - de stem van de geest is in Argentinië niet overtuigend, wat zij zelf het beste weten.... (-) Wat is Argentinië? Deeg dat nog geen koek geworden is, iets dat nog niet ten einde toe gevormd is? - Of ook een protest tegen de mechanisering van de geest, de onwillige, nonchalante geste van een mens die een al te automatische accumulatie afwijst, een al te intelligente intelligentie, een al te schone schoonheid, een al te morele moraal? -’. Zou het toch zoiets als ‘jaloersheid’ zijn van een ‘vermoeide Europeaan’? Neen, ik geloof dat ik juist genoeg verliefd ben om bezorgd te zijn dat dit ‘ongedefinieerde’ zich staalt en weerbaar wordt doordat het alle mogelijkheden en pijnen van de volwassen ernst passeert en ervaart.... Om kinderlijkheid tot iets geoorloofds te maken, om de Latijnsamerikaanse kinderlijkheid tot een superieure scheppende cultuurkracht te maken, moet men eerst.... de ‘rijpheid’ tot bankroet brengen. Hier ligt, denk ik, het raakpunt waar de crisis van de westerse cultuur en de storm die over Latijns-Amerika gaat - historisch - met elkaar te maken hebben. Want de gezamenlijke inzet wordt gevormd door ‘de mens’. Heeft die zich in het verzadigde Noordelijke Halfrond al ten dele vereenzelvigd met het eendimensionale systeem - in Latijns-Amerika zit hij weliswaar ingekapseld binnen datzelfde systeem, maar heeft zijn ware aard nog niet verdrongen, maar evenmin gestaald. In de Derde Wereld wordt beslist of de westerse cultuur nog alternatieven zal weten te honoreren, en of de reserves aan ‘kinderlijkheid’ tot een weerbare, ‘volwassen’ definitie zullen komen. Niet de gesitueerde Latijnsamerikaan is er de representant van, de nazaat van de Europese vrijbuiter die zich ontwikkelde tot de ontwerper en voorvechter van al die Zelfstandige Naamwoorden als ‘Eigendom’, ‘Recht’, {==277==} {>>pagina-aanduiding<<} ‘Kerk’ (jaja), ‘Staat’ en ‘Vooruitgang’ - de revoluties van Latijns-Amerika waren nimmer revoluties van de armen maar van de kolonisten en hun nazaten. Noch ben ik al te optimistisch gestemd aangaande een groot deel van de huidige revolutionairen in dat continent, die een andere ideologie willen opleggen, de huidige meesters vervangen door andere; die zelden blijk geven werkelijk grondige alternatieven te bezitten ten bate van de massa, die niet vraagt om ‘weer eens andere’ suprastructuren maar om realistische infrastructuren in een wereld-van-schaarste. Zou daar dus die ‘derde dimensie’ niet op neerkomen: de door-ervaringenwijs-geworden hebbelijkheid om altijd de humbug te ontmaskeren, al die verbale pedanterie en ofwel lachwekkende ernst ofwel akelige inertie, waar altijd ‘de mens’ in gedegradeerd wordt, tussen tandraderen verdwijnt, op onmogelijke tenen moet staan of als marginaal wordt afgeschreven? Als je dat zo ziet, welk alternatief zie je dan voor die bedreigde Latijnsamerikaanse samenleving? De vraag naar een alternatief heeft dus niet langer betrekking op Latijns- Amerika alléén. Ten goede of ten kwade, ons beider lot is verbonden. Maar toen ik zojuist gewaagde van ‘kinderlijkheid’, leek ik toch wel op een goed zijspoor beland te zijn, om nog pleitbezorger te zijn van zogenaamde realistische alternatieven. De vraag is nu maar tot op welke diepte iemand ‘alternatieven’ zoekt. Ik kan dan alleen maar een beroep doen op ervaringen, op diepte-ervaringen die je afdoende wakkerschudden om allereerst een grondig onderzoek te doen. Welk mechanisme - vraag je je dan af - houdt die kloof in stand tussen het geldende maatschappelijke systeem - Europa en de U.S.A. incluis - en de meerderheid die er niet door omvat wordt? Ik ga op onderzoek naar die westerse modellen die aan de Derde Wereld worden opgedrongen - modellen van onderwijs, van economische opbouw, van prioriteiten in het algemeen in de maatschappelijke opbouw - met hun inherente dwangmatigheid de meerderheid steeds meer uit te sluiten. Wat de rijke landen doen tegenover de arme, zet een bepaalde elite in Latijns-Amerika - onder welke druk precies van buiten? - voort tegenover de massa aldaar. Alsmaar méér gespecialiseerde bovenbouw, elitevorming, oogverblindende suprastructuren (Brasilia, enorme Faculteitspaleizen, stadtheaters - zonder toneel -, onderwijs-systemen en nog eens verbeterde onderwijs-systemen, bureaucratische rompslomp). Om het éigenlijke alternatief op het spoor te komen, is voor een ‘hypergeciviliseerde mens’ een werkelijke ‘salto mentale’ nodig. Al kunnen zekere hippies ons wat op weg helpen. Ik ben er stellig van overtuigd geraakt dat {==278==} {>>pagina-aanduiding<<} het falen en het onbehagen van onze civilisatie gelokaliseerd moeten worden niét in de ‘ontwikkeling’ zélf maar in het feit dat een groot deel het niet haalt, en wij daar niet over in zitten. Dat komt menigeen als een ‘kwestie van tijd’ voor - doch reeds komen indigestie en frustratie de droom verstoren. Een steeds groter percentage haalt het niet, blijft achter, ja in het Noordelijk Halfrond zijn groeiende aantallen die niet mee wíllen, dat wil zeggen: ertoe gekomen zijn allerlei ‘weldaden’ van onze produktie- en consumptie-dwingelandij niet wensen te betalen met bevoogding, verdraaiing van de waarheid, vervalsing van levenswaarden, indoctrinatie met de normen van de heersende eliten (cfr. Illich, in Streven, juli en oktober 1970). Wat Zuid-Amerika zelf betreft, zie ik dus twee lichtende bakens: maatschappelijke modellen zullen - ook vanuit het investerende Westen - afgestemd moeten worden op een samenleving-van-schaarste, dus op distributie in de breedte; omwille van het welzijn van die doorsnee Latijnsamerikaanse mens, de ‘reserves’ aan onverwoestbare eenvoud en onbedorvenheid die hij vertegenwoordigt. Wat zijn je verwachtingen van de Kerk in Latijns Amerika omtrent dat bevrijdingsproces waarover ook de bisschoppelijke documenten van Medelijn hebben gesproken? De verwachtingen ten aanzien van ‘de Kerk’ zijn in abstracto altijd hoog gespannen. Maar wat is ‘de Kerk’? Wat is de Kerk in een volk dat grotendeels met de devoties en routines van een soort staatsgodsdienst opgroeide, dat volkskatholicisme waar je niet warm of koud van wordt, dat er nu eenmaal bij hoort? Door de schokkende omstandigheden gealarmeerd, hebben de gezamenlijke katholieke bisschoppen nu ettelijke malen stelling genomen. Dat is natuurlijk belangrijk. Maar - vraag ik - waar staat de hiërarchie? Niet minder dan de Staat dreigt de Kerk, bij monde van de hiërarchie, grote plechtige woorden als etiketten op de werkelijkheid te plakken. De werkelijkheid van een christelijke ethiek ligt in Latijns-Amerika, al héét het dan globaal katholiek, wel even anders. De hiërarchische Kerk heeft nooit veel moeite gehad om verbaal dat wat er aan christelijke weerbaarheid en mensenliefde bestáát, met de Utopie ervan te vereenzelvigen. Net als de Politiek en de Staat, heeft de Kerk ‘de realiteit van het ideële’, zoals Paul Ricoeur het uitdrukt. Zodoende hebben van hun kant de politieke en economische oligarchen dan ook met die ‘macht’ van de Kerk te maken. Dat is weliswaar geen waardeloze factor, maar zij vormt ook bepaald nog geen spreekbuis van een werkelijke christelijke elite aan de basis, ja heeft het gevaar in zich datgene grondig te vervalsen waar het bij het ‘volk Gods’ nu juist om gaat. Niet de woorden van de {==279==} {>>pagina-aanduiding<<} hiërarchie, maar de daden van individuele en saamhorige christenen zijn bij machte de samenleving te transformeren. Ik houd het ervoor dat de actuele crisis ook de rekening is die de Kerk(en) gepresenteerd krijgen voor die grotendeels ‘plechtige’, sentimentele en individualistische volksgodsdienst - ze is zelfs niet typisch Latijnsamerikaans. Natuurlijk, er zijn door religieuzen talrijke scholen, colleges, hospitalen en klinieken in het leven geroepen, maar waarom heeft het ‘systeem’ vrijwel verhinderd dat zich ook iets van ‘benauwenis’ kon vertolken, van ‘ontreddering’ over de falende sociale constellatie...? Het is het werk van individuele durvers en profeten, van kleine eliten, ‘abrahamietische minderheden’ om met Helder Cámara te spreken - voor wie de geestkracht van het - namelijke of anonieme - Christusgeloof alles te maken heeft met het feitelijk lot van de medemens en met de krachten die het samenleven beheersen. De stoot die hoop wettigt is gegeven, niet in het minst het martelaarschap van wie door het regiem worden vervolgd. Naast Che Guevara en Marighela stond Camilo Torres. Eenzame representanten van wat een Kerk móest bezielen, die zich nu, veruit onvoorbereid, voor beslissende realistische keuzen geplaatst ziet. Ben je pessimistisch tegenover de officiële Kerk? De term ‘officiële Kerk’ schrap ik dus liever uit mijn vocabulair. Er bestaat alleen maar minder of méér Kerk - die van grote woorden en plechtigheden en economische compromissen of die van ethische verantwoordelijkheid en van evangelische eerlijkheid. De ideale of een ‘officiële’ Kerk bestaat niet - de kerk moet altijd gemaakt worden, moet telkens ‘gebeuren’. Terug in Holland kreeg je in Amsterdam zeer snel aansluiting bij kritische bewegingen. Denk je dat je ervaring in Brasil van belang is geweest om de situatie van je eigen land met nieuwe ogen te zien? Ja, de ‘culturele ontreddering’ die Brasil mij bezorgde was toch eigenlijk het motief om terug te keren naar Noord-Europa. Althans voorlopig. Ik voelde de behoefte groeien om terug te keren als een vis in zijn water, of liever naar mijn bakermat, maar niet dan om, hoe dan ook, die westerse maatschappij ‘tot rede te brengen’. Geen wonder dat kritische bewegingen direct mijn belangstelling hadden. Provocerende jongeren hebben plaats gemaakt voor groepen die de maatschappij kritiseren door er utopische alternatieven tegenover te plaatsen. De situatie in Nederland is beter dan in menig ander land ter wereld - maar toch roert zich de onrust om de verstarring die een bureaucratische {==280==} {>>pagina-aanduiding<<} welvaartsstaat immobiliseert. En om de nieuwe bijprodukten die ze oplevert: vervuiling van de atmosfeer, opgeschroefdheid van de behoeften, vervreemding tussen mens en mens, tussen mens en natuur. De één-dimensionale maatschappij! Daarin loop ik rond, met heimwee naar Brasil, gedoemd om voortaan in twee continenten tegelijk te leven. Of beter: ergens geestelijk in het niemandsland van een civilisatie die ‘in mij is uitgekleed’. Want bij alles wat ik geschreven heb, moet ik nog bekennen dat het ‘zien met andere ogen’ een mens met eeuwige onrust stempelt. Ik weet van het gewetensonderzoek dat onze hele onredelijke civilisatie is opgelegd, van die ‘kwasi-rijpheid’ waar het Westen van druipt, van het ‘sterven’ daar waar wordt afgezien van de revolte tegen onze normen-van-leven. Ik doe een beroep op onze verbeeldingskracht, ook bij anderen, om me heen het onbehagen bespeurend tegen onze gesloten gezichtseinder. Ik zal daarmee bezig moeten blijven - ervan getuigend langs welke weg dan ook - met die ‘diepte-ervaring’ - dat ik allerlei realistische en idealistische standpunten achter mij gelaten heb en alleen nog kiezen kan voor de weigering te negeren dat ik me door onze culturele verworvenheden gedegradeerd voel, vertekend en verlamd, omdat ik er niet voor uit kan komen dat ik hopeloos on-af ben, wezenlijk on-rijp, nog helemaal niet klaar met een realiteit, met mensen en situaties die mijn cultuur als ‘marginaal’ afdoet. Ja, ik ben verliefd op die on-rijpheid, die mijn verbeeldingskracht prikkelt - Brasil met zijn on-rijpheid heeft mij geleerd te weigeren de pretentie aan te nemen alsof ik met de inherente onredelijkheid van onze cultuur een compromis gesloten of er een puntje aan gezogen heb. Integendeel, ik ben zuinig geworden op mijn dromen, gierig op de mogelijkheid een ‘onwillig kind’ te blijven. De huidige terminologie van ontwikkelde en onder-ontwikkelde landen dient soms alleen maar om een situatie van afhankelijkheid en uitbuiting te dekken. Vind je dat de huidige toenemende kritische groeperingen ook oog hebben voor die werkelijkheid? Er is toenemende kritiek op die terminologie en op de koehandel die met die mooie vlag wordt gedekt (we hebben dat kortgeleden gezien op het FAO-congres alhier). Maar alleen wie ter plaatse emotioneel heeft ondergaan wat er schort, begrijpt hoe diep wij moeten boren om de constructiefout te zien. Ik herhaal wat ik al zei, dat de mondiale dimensie in haar concreetheid meer en meer voor de draad moet komen, een verruimd humaan blikveld van ons bezit moet nemen - willen onze eigen maatschappijkritiek en cultureel onbehagen niet uit het oog verliezen wat op het spel staat: niet {==281==} {>>pagina-aanduiding<<} alleen onze eigen consumptie-indigestie maar ook en vooral al die mensen die nog aan geen minimum toe zijn. Ik kan niet zeggen dat die dimensie en dat blikveld direct actief zijn in de opvallendste kritische groeperingen. Maar dat hoeft niet altijd samen te vallen. Zonder twijfel zijn er verscheidene actie-kernen en bewegingen die zich met name roeren op het gebied van de internationale verhoudingen. Doch het wezenlijke houdt de geesten bezig - overal waar politieke gelijkhebberij het spel niet komt vervalsen. En de kerken? Dat geldt in gelijke mate voor de Kerken. Ook Kerken lijden aan politieke en partijvorming. Als ik Helder Camara nazeg dat ‘de Kerken niet te veel naar binnen maar meer naar buiten moeten kijken’, dan bedoel ik daar beslist niet mee dat de zogenaamde Wereldkerk centralistisch en uniform in de pas moet blijven! Alsof hervormingen zouden moeten worden ‘geremd’ omdat men ‘elders nog zo ver niet is’. Met ‘ad extra’ heb ik een oer-bijbelse categorie op het oog: de verantwoordelijkheid, het zich-uitgedaagd-weten voor de mensensituatie in de hele wereld. In het communistisch manifest lezen we: proletariërs van de wereld, verenigt u! Nu hoor ik in Nederland een ander parool: kritische mensen van de wereld, verenigt u! Vind je inderdaad dat de Europese groeperingen en de bevrijdingsbewegingen in Latijns-Amerika voor één en dezelfde utopie vechten? Historische kritische bewegingen hebben steeds meer met elkaar te maken. In het voorgaande ben ik daar speciaal op ingegaan. Wat ‘utopie’ betreft, over dat begrip bestaat nog altijd misverstand. Letterlijk betekent het iets ‘dat geen plaats heeft’, hetgeen menigeen doet besluiten dat het dus onmogelijk is en een nutteloos droombeeld. In de huidige cultuurfilosofie en kritische theorie heeft de term evenwel een zeer geladen en constructieve betekenis. Tegenover het ‘redeloze brok onvrijheid’ van ons conventionele leefpatroon, wil de Utopie het alternatief samenvatten van een ‘betere vorm van mens-zijn’. Of in allerlei kritische bewegingen een werkelijk constructieve Utopie vóórgaat, en niet een alternatieve vervalsing of een kwalijke ideologie - hangt dat uiteindelijk niet af van de mate waarin werkelijk diepgaande ervaringen mensen ten deel vallen? Ervaringen die dan uitmonden in stellingnamen en keuzen die onmiskenbaar een menselijke Utopie naderbij brengen. Kritische mensen zijn mensen die zélf door schabionen en cliché's zijn heengevallen - en een glimp van een ánder panorama hebben opgevangen, het vooruitzicht van een nieuwe onbekende poëzie. {==282==} {>>pagina-aanduiding<<} Er is iets aan de hand met onze welvaart, zeggen steeds meer mensen. Artsen en psychologen, maar ook economen en sociologen beginnen verklaringen af te leggen en vragen te stellen. Kort samengevat komen die hierop neer: er vertoont zich steeds duidelijker een onaangepastheid tussen de geëmancipeerdheid en mondigheid welke voortvloeien uit de toenemende welvaart, en de autoritaire en persoonnivellerende structuren en relaties van de andere kant, waarop diezelfde welvaart gebaseerd is. Een vicieuze cirkel? De mens gaat in oppositie of legt het psychisch af tegen die structuren ofwel hij offert als robot zijn vrijheid op. In het geding is kennelijk de kwaliteit van de welvaart of anders gezegd: de kwestie draait om de gezamenlijke overeenstemming waartoe we al of niet geraken over wat de wenselijke verhouding is tussen vrijheid en onvrijheid, tussen de arbeidscondities en de componenten van menselijk welzijn. Vragen van arbeidsethos hangen onmiddellijk samen met vragen van welzijnsethos. En die laatste kunnen niet worden gesteld zonder vragen aan te roeren die betrekking hebben op de keuzen die de mens doet en te doen heeft om het bestaan zijn allerlaatste zingeving te ontlokken. Dat lijkt althans de enig denkbare uitweg uit die onaangepastheid die iets van een vicieuze cirkel wegheeft. Als men daarover nadenkt, dan wordt een hoopvol uitzicht meer dan eens doorkruist door de indruk dat de geest van onze tijd weinig ingesteld is op en bijdraagt tot het besef dat deze keuzen de kostbaarste substantie vormen van welke civilisatie dan ook. Het onmeetbare merg der cultuur staat niet hoog genoteerd in een tijdperk van meten. Zelfs emancipatie en mondigheid immers kunnen, bij wat grondiger analyse, manipulerende energieën blijken te zijn, die de mens toch weer verwijderen en afhouden van dat soort van ‘afstandelijkheid’ dat voorwaarde is voor de eigenlijke menselijke zelfrealisatie. De uiteindelijke menselijke keuze die in het geding is, onttrekt zich definitief aan welke wetmatigheden dan ook van het maatschappelijke evenwicht, maar vormt er niettemin de diepste dynamiek en zin van. Het bevorderen van de geestelijke gezondheid van de samenleving - zo moeten wij wel concluderen - heeft ten diepste van doen met het scheppen en vermeerderen van de condities opdat de mens niet slechts vrij zij maar gestimuleerd wordt tot keuze. Het komt kortom neer op het creëren van genoegzame ruimte voor de ontwikkeling van het bewustzijn, de door herhaling of schoksgewijze toeneming van wat we zouden moeten noemen: de waarlijk menselijke verwerkelijking van de bestaanswerkelijkheid. Dat is een werk namelijk van interpretaties en keuzen. En dat is cultuur. {==283==} {>>pagina-aanduiding<<} Een generatie III Vanwege zijn leeftijd behoort de geïnterviewde niet helemaal meer tot de generatie die we hier aan het woord wilden laten. Wij vonden echter dat hij er toch wel bij paste. Interviewer en geïnterviewde kennen elkaar allang. Dat had natuurlijk nadelen. Het voordeel was echter dat de geïnterviewde aldus attent gemaakt kon worden op dingen waaraan hij misschien geen belang (meer) hechtte, maar die voor een ruimere informatieve achtergrond toch wel interessant waren. De man die hier aan het woord komt, kent de knepen van het interviewvak, maar bekende achteraf dat dit zijn levensinterview iets helemaal anders was dan wat hij zelf gewoonlijk doet. Het gesprek nam een lange avond in beslag en had plaats op zijn flatje, een spiegelbeeld van de man zelf: misschien doorschijnend, maar niet doorzichtig. Misschien wordt het interview het best luidop gelezen: met de nodige mengeling van ironie, zelfspot, onernst en ernst. Ik ben 35, dus wel de oudste van de reeks die je wilt interviewen. Dat betekent dat ik de oorlog heb meegemaakt. De anderen niet. Jezus, wat hebben ze allemaal gemist! De 10e mei 1940 lag ik ziek te bed. En ineens vielen de bommen. Het jongetje van naast ons, dat regelmatig bij ons aanliep en me de fotootjes liet zien die hij uit de chocola haalde, kwam binnengelopen en zei: de duiven van hiernaast zijn allemaal doodgevallen. Er waren ook mensen dood, maar die kende ik niet zo, maar die duiven .... Dat is me bijgebleven. Ik zie me daar nog altijd liggen in dat gekke tweede kamertje. Een klassiek Vlaams geval: vooraan de sjieke kamer waar je nooit komt, daarachter de kamer waar het minste licht en lucht komt, daar tracht je maar in te leven, een soort verbeterde keuken, waar het altijd naar eten stonk. Iedereen vond het verschrikkelijk dat het oorlog was. Ik vond het niet zo erg; mijn ouders waren vooruitziende lieden, die hadden wat kisten sardines, een hoop koffie opgeslagen, ik heb nooit gebrek geleden, dat niet. Maar het geweld! In '40, heel lollig, met die duiven. En in '44, in Antwerpen - ik wilde zeggen ‘een stad in de provincie’, maar dat is een beetje moeilijk, want het is de enige stad in het land die serieus doorgebombardeerd is met die V'1's, V'2's en hoe heten die dingen allemaal. Een paar dagen voor Kerstmis presteerden ze het om zo ongeveer op ons dak te vallen. Plotsklaps, zoals het in de sprookjes heet, werd ik wakker met het plafond op mijn kop. Ik begon te huilen, dat plafond was te zwaar, mijn ouders kwamen me eruit halen. Het is gek, wat 'n rotzooi er allemaal in zo'n huis zit. Ik liep op wel een halve meter plafond, glas en allerlei rommel; op mijn blote voeten, en ik dacht: God, ik bloed nog niet. Was dat een voortijdig sadisme? Ik vond het een soort sport. Maar enfin, we stonden op straat, alles lag open, en toen zijn ze duchtig {==284==} {>>pagina-aanduiding<<} aan 't stelen gegaan. Ja, de solidariteit van de bezette volken was grandioos (lachje). Ik werd met mijn grootmoeder naar veiliger oorden weggestuurd, 500 m verder, want zoals alle goeie Vlaamse vrouwen was mijn moeder niet verder dan 500 m van haar moeder gaan wonen. En weer ‘plotsklaps’ - een tweede sprookje - om 7 u. 's ochtends, dezelfde dag dus nog, valt er weer zo'n ding naar beneden, bij oma. Dat was minder lollig, want hier zaten we in een arbeiderswijk - oma was minder begoed dan mijn moeder, enzovoort, het klassieke patroon - en die huisjes gingen vlugger tegen de vlakte, er waren 35 doden. Verschrikkelijk, daar zal ik wel iets van overgehouden hebben, een mens moet toch van iéts getraumatiseerd raken. Ik heb het dus waarschijnlijk van daar overgehouden. Ik kreeg alleen maar een radio op mijn kop, dat heeft waarschijnlijk iets te maken met mijn roeping voor de massa-media. Bloed aan alle kanten, want zo'n kop van een kind van 10, dat bloedt. En paniek. Buiten was een kabel van de tramlijn doorgeslagen, die lag witgloeiend tegen de straatstenen te ketsen. En het verhaal deed de ronde - maar dat heb ik zelf niet meegemaakt - dat een schoolvriendje een dag of twee onder het puin op zo'n fluitje heeft liggen fluiten dat je op school meekreeg voor geval van nood. Tenslotte zijn ze als honden gaan graven, op het gehoor. Ze hebben hem inderdaad gevonden. Maar hij floot niet meer. Dat is de oorlog. Dat is dus het voordeel van vijf jaar ouder te zijn dan de rest van de generatie (lach). Verder geloof ik het wel. Ik wil echt niet de pacifist gaan uithangen, dat zijn allemaal van die dingen met hoofdletters en daar hou ik niet zoveel van. Ik kan er toch niets aan veranderen. Dat is rot misschien van me, als iedereen er zo over denkt, hebben we gegarandeerd binnen de 48 uur opnieuw een oorlog. Het is walgelijk natuurlijk, Vietnam en zo. Maar als Nixon het in zijn stomme hoofd krijgt om er morgen mee op te houden, hebben we overmorgen ofwel een burgeroorlog in Amerika, in heel de westerse wereld dus, ofwel een krach zoals in '29, dan ga je niet dood van de bommen, maar van de honger. Je kunt kiezen. Oorlog is vies, maar er vandaag of morgen mee ophouden is irreëel, in dit systeem kán dat gewoon niet. Daar lijd ik onder, onder die constante dualiteit. Zijn mijn eerste schooljaren chaotisch geweest? Is het nu dan niet meer chaotisch? God, laten we asjeblief niet over het onderwijs beginnen, dan ga ik helemaal rood worden. Jezus, ik bedoel niet het onderwijssysteem, maar gewoon ‘l'enseignement’: de oudere die het de jongere allemaal vertelt en zo. Als er iets is dat in al die eeuwen in het wereldbeeld hetzelfde is gebleven, dan is het wel dat. Je moet geïnitieerd worden, en je wordt zo dom mogelijk gehouden; dat is het veiligste, dan blijf je zoet. En al die knapen nu die gaan contesteren, die er tussenuit willen, die worden natuurlijk {==285==} {>>pagina-aanduiding<<} platgeslagen. Er is een revolutie nodig, maar dan werkelijk à la 1789, met bloed en koppen en de hele troep. Dat is het enige wat voor dit decadente Europa nog mogelijk is. Als er nog iets te veranderen is, dan moeten we beginnen met het onderwijs. Ik zeg nu wel ‘veranderen’, maar er valt niets te veranderen, we moeten gewoon alles afschaffen, helemaal opnieuw van nul beginnen. Veranderingen worden altijd weer gerecupereerd. Dat fameuze establishment is godverdomme zo sterk, dat moeten we maar toegeven. Iedere collaboratie weigeren met deze mensen, gewoon weigeren. Als iemand je zegt: jij hebt nieuwe ideeën, ik heb een jonge kracht nodig, moet je gewoon zeggen: stik, ik speel niet mee. De revolutie bestaat niet in bommetjes gooien of achter vlaggen aansjouwen. Ik geloof dat de revolutie gemaakt moet worden met 'n man of tien, twintig, die ergens op een zolderkamertje of op een eiland jarenlang alles uitpraten, ik bedoel uitpraten met computers en zo. Ik wil de revolutie niet direct, morgen; het is veel fijner ze over twintig of honderd jaar te hebben, als ik weet dat ze dan lukt. Zo'n dingen moeten helemaal uitgecomputerd worden. Maar vind ik het allemaal wel de moeite waard? Neem ik me zo au sérieux? Ik geloof het allemaal wel. Ik ben natuurlijk grootgebracht in een Vlaams gezin, in een Vlaamse school, een Vlaamse stad. Maar dat heeft toch geen belang. Natuurlijk zijn er verschillen tussen een Vlaming, een Nederlander, een Luxemburger, en een Chinees of een Zoeloe. Er zijn ook verschillen tussen jou en mij. Maar is dat een reden om een muur te voelen, een grens te trekken? Idioot. Maar dat soort dingen wordt ontzettend uitgebuit. In de sport bijvoorbeeld. Maar goed, ik ben Vlaams opgevoed, en speel nu zelf een uitgesproken ‘Vlaamse’ rol in het maatschappijtje waarvoor ik werk, de Vlaamse Bediende in een Brusselse Firma, een culturele firma, maar of je nu cultuur verkoopt of patatten, dat is hetzelfde. In een Franstalige firma dus. Ik heb er een tijd in geloofd, maar nu is er nog maar één oplossing in Brussel: prikkeldraad errond en er een natuurreservaat van maken. Bomen planten. Het Jaar van de Natuur. Ik heb een tijd geloofd in die Vlaamse aanwezigheid in Brussel. Maar wat is dat? Vlamingen die overdag in Brussel komen werken en om 5 u. naar tram en trein hollen, ‘rentrez dans vos fermes’, zoals hier op de muren gekalkt staat (maakt zich boos). En dat doen ze dan ook, de stomme Vlamingen, ze hollen terug naar hun dorp of stad in de provincie. Maar jawel: ‘Brussel Vlaams’ en marsjeren naar Brussel! Maar eraan meewerken, erin leven? Zij niet, maar dan kan ik ook niet meer. Toevallig Vlaams opgevoed, maar ik ben een enig kind, dat is weinig Vlaams (lachje). Wel katholiek natuurlijk, avec tout ce que ça comprend. Constant in de kerk van het college. Daar was een heel mooi getekende M, {==286==} {>>pagina-aanduiding<<} waarschijnlijk van Maria, goud op een rode fond achter het altaar. Zo waren er 64. Ik probeerde er altijd 63 of 65 van te maken. En dan die hele Paas-affaire, dan moest je bijna in de kapel gaan léven, donderdag, vrijdag, zaterdag en de hele reutepeuteu. Eén ding was er fijn aan: het altaar was één gloeiende gouden rommel, maar op Goede Vrijdag ging dat geval dicht en dan was het veel mooier, grijs en paars. En in het koor gingen ze op de grond liggen, een nummertje dat ze weggaven, maar dat sprak me meer aan dan al dat barokke gedoe van klokken en goud en wierook al hield ik van de geur. In het begin van mijn huwelijk ging ik nog naar de mis. Dat is nu negen jaar geleden. Mijn vrouw was anders katholiek dan ik. Dat kan dus volgens de kerk. Zij was nog slaafser. Maar, god, we wilden er alle twee iets van maken: het jonge stel dat trotzdem nog katholiek was. We geloofden erin, enfin, ‘geloven’: we zagen het sociaal. Maar het is niet gelukt (lachje). We woonden toen in ‘l'oasis francophone’, met een Vlaamse kanunnik die alleen maar Frans sprak, dat bracht meer op, dat vind ik normaal, dat doen een bakker en een kruidenier ook. Maar wij namen het niet, we zijn een beetje gaan nadenken. God, hoe val je nu af van dat soort dingen? Het is ook zo'n prachtuitdrukking: ‘afgevallen van mijn geloof’. Ik heb het nu echt niet meer nodig, ik ben er nu helemaal van af. Al ben ik er nu weer belachelijk lang over aan het praten. Met mijn vrouw was dat anders. Als zij terug wil, dan naar het oude, geloof ik, zoals het vroeger was. Met de priester met zijn rug naar de gelovigen, met wierook, missen, biecht. Een psychiater vond zij vies, maar biecht dat kan nog net, dan zit God in de biechtstoel. Ik had respect voor haar geloof. Maar dat is het moeilijke in een huwelijk: ieder moet op zijn eigen manier kunnen leven. Je kunt wel een nummertje weggeven en compromissen sluiten. Dat is allemaal schattig bedoeld, dat kun je zelfs liefde noemen. Maar in een huwelijk gaat een deel van je persoonlijkheid kwijt. Dat is niet dramatisch, als je maar weet waar het naartoe gaat, of het nut heeft of niet. Maar het is gewoon een ‘nivellation par Ie bas’. Als het ‘par Ie haut’ is, ga je Pygmalion opvoeren, en waar is de liefde dan? Huwelijk of niet, zogauw je met z'n tweeën leeft, moet je compromissen sluiten. Je hebt mensen die ertegen kunnen, en anderen niet, het is zo simpel als dat. Daar hoef je niet in hoofdletters over te praten. Maar de details. Idioot, belachelijk: een tandenborstel vinden op een plaats waar je geen tandenborstel verwacht; een bord voor je krijgen waarvan je denkt dat het koud is en het is warm. Helemaal in het begin is dat wel schattig: een mooie das krijgen die je nooit zult dragen omdat je niet van de kleur houdt. De superidiote details die mensen kapot maken. Het is echt niet moeilijker dan dat. En je gaat dan een spelletje spelen: je gaat die das toch dragen. Misschien is dat wel ‘liefde’ (lachje). Maar dan heb ik nooit liefgehad, ik weet het {==287==} {>>pagina-aanduiding<<} niet. Wij zijn nu een jaar of twee-drie uit elkaar aan 't groeien. Zou het nog mogelijk zijn om terug te gaan? Misschien wel, ik ben eigenlijk een heel gemakkelijke jongen. Ik voel me weinig alleen, mijn vrouw wel. Zij voelt zich verlaten, dat vind ik jammer. Terwijl ik vind dat zij mijn beste vriendin is, mijn beste vriend, mijn beste ik weet niet wat allemaal. Ik zie geen verschil, we leven gewoon niet meer samen. Vanop een zekere afstand, ga ik me afvragen wat het nut was van ons twee samen. Trouwens, dat zou moeten afgeschaft worden. Nee, nu praat ik theoretisch, niet persoonlijk, geloof ik. Ik bedoel: toen we twee of drie jaar getrouwd waren, toen alles nog koek en ei was, hebben we al gezegd: hoe is het mogelijk dat mensen dúrven trouwen, dat ze het presteren te denken: ik ken die, dus ga ik er het leven mee in. Samen gaan leven is doodsgevaarlijk, echt. Dat heb je met het huwelijk, dat het verdomme zo exclusief gaat worden, dat je je leven verslijt met in elkaars ogen te kijken; ça roucoule, les tourtereaux! Maar dat is asociaal. De wereld kan barsten als je lief maar in de buurt is. Ik voel, nee ik heb het idee, het is geen gevoel, dat ik me nu meer kan openzetten.... voor iedereen. Ik kan alle kanten uit. Ik zou alleen maar willen dat zij er ook zo over dacht. Nee, dat is ook weer niet nodig. Ik zou alleen maar willen dat zij zich happy voelde. Ze moet vooral niet gaan denken zoals ik, dat heeft ze een tijd gedaan, maar daar was ik erg tegen. Vooral dat niet. Ikzelf voel me nu veel meer, ook een gek woord, in de wereld opgenomen, een stuk van de wereld. In het huwelijk zit je zo in jezelf, kinderen eventueel versterken dat nog, en dat wordt de meest egoistische cel die mogelijk is. Ik heb altijd tamelijk gemakkelijk alleen kunnen zijn, van jongsaf. Ik was thuis alleen. Dus moet je met een trauma zitten, is het niet, als je enig kind bent (lachje). Maar ik heb me alleen altijd happy gevoeld. Ik heb altijd heel weinig vrienden gehad; schoolvriendjes natuurlijk wel, vooral de laatste jaren in het college. Al heel vroeg las ik ontzettend veel, vandaar misschien nu mijn afkeer voor literatuur (lachje). Nu leef ik ook alleen, ik doe alles zelf, soep maken en zo, niet zomaar uit blikjes, dat is vies. Dat komt allemaal toch wel door die solo-opvoeding. Je hebt ergens wel een vader en een moeder staan, maar dat is een andere generatie. Je krijgt wel eventueel een soort vriendschap met nóg oudere mensen. Ik was ontzettend goeie maatjes met een overgrootvader. Die was in de 90 en had nooit in zijn leven een tram genomen, hij liep altijd te voet. Die sjouwde me overal mee naartoe: ‘kijk, een vogel’ of ‘kijk, een tram’, ‘kijk es dit of kijk es dat’. Die was misschien tot zijn twaalfde jaar naar school geweest, het schijnt een heel goeie schrijnwerker te zijn geweest, een soort levensfilosoof. Die generatie moet iets gehad hebben wat wij allang niet meer hebben. Aan oude foto's te zien - ik weet nog: ik in een lichtblauw winterpakje - {==288==} {>>pagina-aanduiding<<} moet ik me bij die man veilig gevoeld hebben. Een vriendschap die veel verder gaat dan die fameuze ouder- of kinderliefde. Bij mijn overgrootmoeder, die was blind, ging ik gewoon op schoot zitten. Ik voel wel: hier geef ik me helemaal bloot, ‘voer voor psychologen’ en zo. 's Vrijdags was het helemaal mooi. Dan hing de was te drogen in die ‘verbeterde keuken’, de kachel brandde. Dat was een feest. Ik ging bij die blinde vrouw op schoot zitten en dan trok ik wat lakens voor ons, en we waren afgesloten. Zij vertelde, ik weet niet meer wat, maar ze had een klank in haar stem die ik fijn vond. Ik geloof veel meer in vriendschap dan in liefde; liefde vind ik.... gevaarlijk, omdat er altijd direct een beetje - egoïsme is misschien te veel gezegd, je krijgt direct een ervaring van bezit: dat is van mij, voor heel mijn leven. Dat zal wel een persoonlijke ervaring zijn. Het seksuele is nog iets helemaal anders. Dat heeft niets met liefde of vriendschap te maken, och god, nee zeg. Het kan er natuurlijk bij komen. Ik kan seks bedrijven - is dat geen mooie kreet: ‘seks bedrijven’! - met wie dan ook, als ik er zin in heb en die andere toevallig ook. En ik geloof in liefde zonder seks. Waarschijnlijk gaan hier kreten op bij wie dit hoort of leest: Tristan en Isolde met dat zwaard tussen hen in en zo van alles. Dat is mij een zorg. Ik geloof werkelijk dat het kan. Maar enfin, dat zal wel aan mij liggen, he. Er valt niets te kunnen of te moeten. Het is gewoon toevallig zo voor mij. Je vraagt mijn idee, hier heb je het. Ik geloof dat een heleboel dingen veel gemakkelijker zouden zijn in deze maatschappij als seks en liefde niets met elkaar te maken hadden. Er valt in ieder geval niets te moeten. Nooit. Nergens. Dat hoop ik tenminste. Je kunt je leven lang liefde hebben voor - ik wil zelfs niet zeggen verliefd zijn op - maar gewoon liefde koesteren (ja, koesteren, soms is het Nederlands fijn), voor iemand zonder dat er ooit iets.... Noem dat platonisch, maar daar geloof ik in. Het kan ook best omgekeerd: je kunt dringend behoefte hebben aan seks zonder dat er liefde bij hoeft te zijn. Stel je voor, zeg, dat je eerst al die combinaties moet uitvinden! Er moet iets aan gedaan worden. De NVSH en al die seksuele hervormingsmachines gaan echter te ver, die houden geen rekening met de bestaande mentaliteit. Ze willen seks vrij maken, o.k., dat wil ik ook, maar hun manier om dat te presenteren is shockerend voor het publiek. Daar reageren ze tegen en dan gaan ze nog meer sentimenteel doen. Er wordt aan alle kanten gewerkt om ‘Die Familie’ als eenheid te behouden. Er zullen ooit nog wel eens bewijzen komen dat een gezin heel asociaal is. Een familie, dat is een klein stammetje, dat gaat nog. Maar een gezin: pa en ma en de kinderen, een verschrikkelijke bourgeoisuitvinding. Iedereen in zijn eigen straatje en zoet wezen en meelopen. Natuurlijk kan iedereen nu zeggen dat ik verbitterd ben. Stom. Mijn vader had een zaak en ik werd natuurlijk verondersteld die over te {==289==} {>>pagina-aanduiding<<} nemen. Maar ik heb het altijd al te gek gevonden om ook maar een halve gram energie op te brengen voor iets dat me niet 100% ligt. Arbeit macht frei, jaja! Ik wil zo weinig mogelijk werken (lachje). Ik heb een tijdje dokter willen worden: mensen redden en zo, heel verheven, maar tegelijk ook ze opensnijden, want ik zou natuurlijk chirurg worden. Dan heb ik lang architect willen worden, urbanist. Maar daar moest je goed voor kunnen rekenen. Ik vind het nog altijd ongemeen boeiend, architectuur en stedebouw, en toch weer 'n beetje eng: je dwingt mensen in iets te wonen. Dat soort dingen heb ik altijd willen doen, dingen die niet kunnen (lachje). Ik ben een jaar aan de universiteit geweest, langer heb ik het er niet kunnen uithouden. Dan ben ik gaan werken bij een krant, in afwachting van mijn legerdienst. Nog zo'n fabeltje: ik wou dienstweigeraar worden. Maar dat betekende toen nog gevangenis. Met mijn moeder, met 'r hartaanvallen, ging dat niet. Ik zou haar vermoord hebben. Zij had het inderdaad gepresteerd om dood te vallen. Dat was nu echt niet nodig. Ik heb dus maar gewoon mijn legerdienst gedaan. Je leert er mensen dooddoen, maar er zijn ook mensen die het niet geleerd hebben en het toch constant doen, zij het dan niet met een geweer, where is the point? Als het er op aankomt, schiet ik in de lucht. Iedereen zegt: dan schieten ze jou kapot. Ja, o.k., de wereld zal er niet door veranderen. Ik zat bij de tanks en ik weet dus wel degelijk waar je moet schieten om de mensen in zo'n tank te laten roosteren, levend. Het is niet moeilijk. Maar ik zie er het nut niet van in. Na het leger terug naar die krant en wat uitgekeken naar een betere job. Dat werd dan toevallig de radio. Ik herinnerde me weer die radio die ik in '44 op mijn kop had gekregen en zei: god, dat ligt me wel. Dat was commerciële radio. Het spelletje spelen ‘mensen iets wijsmaken’, maar dan op een goeie manier, zo goed mogelijk. Daarna overgeheveld naar onze onvolprezen nationale TV. Ook weer niet voor lang. Nu heb ik een aantal jaren in die Brusselse Firma gezeten, en ik wil weer weg. Iets voor je leven lang, ik krijg er de pieps van. Onlangs moest ik iets tekenen, het had iets met pensioen te maken, geloof ik, en daar stond dat ik nog 31 jaar moet werken. Ik ben er een dag niet goed van geweest. Nog 31 jaar. Er moet iets op gevonden worden, dat houd ik niet vol. Ik zou kunnen leven zonder werken. Omdat ik ontzettend veel geniet. Van kleinigheden. Maar ik moet wel mijn zeg hebben. Ik heb onlangs in Londen een heel sloom stuk gezien, maar ineens werd daar dan toch iets gezegd dat ik bijzonder goed vond: ‘I walked through life, chewing the sweet, and spitting the bitter’ (lach). Dat is het: de ‘sweet’ kan niet genoeg ‘ge-chewd’ worden, maar dan moet ik wel nu en dan mijn bittertje kunnen spuwen. Er zijn er wel die zeggen dat ik in de sector kunst en cultuur knappe dingen heb gedaan. Maar ‘kunst’ en ‘cultuur’, daar moet je me niet meer over {==290==} {>>pagina-aanduiding<<} praten. Als we morgen die fameuze ideale maatschappij krijgen, waar iedereen los en vrij en creatief leeft, is er helemaal geen behoefte meer aan kunst. Tegenwoordig zie je op straat mensen in zo'n fraaie kleuren rondlopen, dat ze echt..., dan heb je toch geen schilderijen meer nodig. Ik vind het altijd zo vervelend, kunstenaars die absoluut iets moeten zeggen, een boodschap en zo. Doodvermoeiend. Nee, ik vind dat ‘kunst’ zwaar over het paard wordt getild. En ‘cultuur’? Cultuur is gewoon respect voor om het even welke levensvorm. In Engeland in de queue staan voor de bus, elkaar niet de kop inslaan om het eerst op de tram te geraken, in een chinees restaurant als er alleen maar stokjes liggen, niet als een barbaar om een vork vragen. Ik glibber een beetje door het leven. Ik kan moeilijk van iets een drama maken. Er zijn altijd mensen die heel druk doen: ‘o dit’ en ‘o dat’ en ‘nu is het zo ver’ en ‘morgen zet ik de gaskraan open’. Uiteindelijk valt dat wel mee. Ik heb nog geen vrienden die zelfmoord gepleegd hebben. Eén ja, een collega, een werkman; die scheen zo alleen te zijn, maar niemand wist het. Op 'n dag verscheen hij niet op het werk, en de baas: ‘oui, il s'est suicidé, hier’. Dat geeft je wel een klap, ik ben er waarschijnlijk nog niet overheen (stilte); ça arrive. Als ik bij hem was geweest, zou ik hem dan bepraat hebben? Och, de mens is zoiets geks. Altijd die dualiteit. Je weet het allemaal zo goed, tot je ervoor staat, en dan gebeurt het toch weer helemaal anders. ‘Erstens kommt das Andere, und zweitens wie man es denkt’. Misschien heeft hij nu rust (stilte). Ik moet niet zo lang stil zijn, het was niet eens een heel goeie vriend. Het is natuurlijk vervelend, dat jij, als interviewer, mij, de geïnterviewde, kent. Je wilt natuurlijk allang vragen of mijn homoseksualiteit in al die dingen een rol heeft gespeeld, in de evolutie van mijn huwelijk en zo. Dat weiger ik te geloven. Natuurlijk, ik vind het hopeloos dat ik door toedoen van een psychiater een ogenblik gedacht heb genezen te zijn - genezen, alsof het een ziekte was - en dat ik dus kon trouwen, omdat ik toevallig gek was op dat kind, nog altijd trouwens. Zij wist het meteen, dat was een heel fijne afspraak. Maar zij dacht dat ik inderdaad genezen was. Maar vlugger dan ik heeft ze gezien dat het niet zo was. Daar heb ik geweldig respect voor - er mag, zoals de bijbel zegt, geen haar op haar hoofd gekrenkt worden vanwege dat feit. Ze mag alle mogelijke gebreken hebben, maar ik zal haar blijven verdedigen, omdat ze dat gezien heeft en het heeft volgehouden, zeg. Je moet het maar presteren, als hetero met zo iemand te leven. Dat is echt geen lolpartij. Toen ik uiteindelijk zelf zag dat er niets aan te veranderen viel, en toen ik er hoe langer hoe meer van overtuigd werd dat het geen ziekte was, maar gewoon ‘je bent het of je bent het niet’, en toen ik voelde dat ik min of meer consequent met mezelf moest zijn en {==291==} {>>pagina-aanduiding<<} dus van haar weg moest gaan, en toen ik het haar gezegd heb, dan heeft het nog een hele tijd geduurd voor we uit elkaar waren. Helemaal uitgepraat, en nog twee jaar lang zijn we samen dat sociale spelletje van het huwelijk blijven spelen. Ik wil meteen stellen dat dit niets te maken heeft met mijn zogezegd sarcastische uitlatingen over het huwelijk. Misschien zullen sommigen nu zeggen: ‘o het was dus helemaal geen kwestie van tandenborstels’. Dat ze dat dan maar denken. Maar ik ben net zo goed tegen iedere vaste verhouding. Of vriendschap met hoofdletters, tegen iedere V.V. van twee vrienden. Er zullen er wel bestaan, zoals er ook goede huwelijken zijn. Ik bedoel, iedereen is een stuk van iedereen, en als je met z'n tweeën gaat samenhokken, dat vind ik fout. Ik zal wel een slechte homo zijn (lacht). Al die kitsch in homoblaadjes van ‘vriendje zoekt vriendje, om het leven mee door te gaan’, ik word er tureluurs van. Je zou er gewoon hetero van worden. Ik heb eens een Jodin over een Jood horen zeggen: ‘dat soort mensen zou je antisemiet maken’. Dat is het helemaal. Heel die troep in Nederland die zo nodig vooruitstrevend wil doen en homohuwelijken wil promoveren. Kom, zeg, als die vrijheid van de homo er alleen is om weer huwelijkje te spelen, huishoudentje, dan staan we weer nergens. Er wordt niemand gevraagd om man te spelen of vrouw te spelen, ook in een gewoon huwelijk kan een man best een stuk vrouw zijn en een vrouw een stuk man. Wat is dat toch, die vieze compartimentering? Ik hou niet van hokjes. Ik wil integratie van iedereen. Natuurlijk zijn er verschillen, maar ik wil die niet zien. Zoals ik geen verschil wil zien tussen een blanke en een neger. Een mens is een mens is een mens. Er hangt ontzettend veel romantiek rond die homoseksualiteit. In Nederland wordt het een modeverschijnsel, dat is nog erger. Er zijn een aantal mensen die het van me weten. Als ze het me vragen, zeg ik het. Ik zie er geen punt in om het te verzwijgen; vroeger wel, nu niet meer. Er zijn wel enkele vriendschappen die ik heb moeten laten vallen, mensen die het ‘ontdekt’ hebben. Ik heb er soms onder geleden, ik lijd er soms nog onder. Maar, och god, ze moeten het dan maar weten. Ik wil ze echt niet gaan bekeren. Mijn vader schijnt er min of meer overheen te zijn, maar voor mijn moeder is het nog altijd verschrikkelijk. Als er vrouwen zijn die me op de man af vragen: klopt het nou, ben je zo? - dan is er altijd een beetje een paniektoestand. Als ik weet dat ze 200% hetero is, vind ik het voor die vrouw erg dat ik moet zeggen dat ik een homo ben, omdat ik weet dat een normale vrouw een homo ziet als een vrouwenhater - nee, als het alleen maar dat was - als iemand die geen vrouwen nodig heeft. Er zijn vrouwen met wie ik tamelijk ver kan gaan, maar het komt nooit tot seks, dat zegt me niets. Een man is iets heel anders. Ook op hetero's kan ik helemaal verliefd worden, maar die weten het dan niet, ik wil niet dat ze het weten, ze zou- {==292==} {>>pagina-aanduiding<<} den er alleen moeilijkheden en complexen van krijgen. Als ze het gaan vermoeden, moeten ze het maar vragen. Ik kan ook vermoeden dat het in Groenland -14 graden is, als ik het zeker wil weten bel ik gewoon Ukkel op, wat is dat nou voor onzin. Maar is heel dat probleem zo belangrijk? Kunnen we niet gewoon terugkeren naar ons uitgangspunt: een generatie? Een breuk tussen de jongere generatie en mij bestaat, geloof ik, alleen maar langs één kant. Ik voel me nog tamelijk goed verbonden met de jeugd, meer dan met de mensen van mijn leeftijd, dat heel zeker. Maar ik kan me niet voorstellen dat zij, de jongeren, in mij een bondgenoot vinden. Maar ze zijn nog net niet aan wantrouwen toe. Van tijd tot tijd maak ik de reflectie: je bent nu 35. Maar wat wil dat zeggen? Ik zou het best fijn vinden als ik tien jaar later was geboren, dan had ik me waarschijnlijk meer op mijn plaats gevoeld (zucht: ‘je op je plaats voelen’, waar ben je op je plaats?). Mensen van 40, vijf jaar verschil, dat vind ik enorm; en mensen van 30 laten me nu en dan verstaan dat ik toch al 35 ben. Zelf zie ik dat verschil niet, met mensen van 25 nog - god, niet direct 20, hoor, want dat is een halve generatie - maar vanaf 23-24 voel ik me heel fijn thuis, kan ik ook doodgewone gesprekken hebben. Als het jonger wordt, 20 of jonger, moet ik me wel niet forceren, maar ik moet er wel ‘rekening mee houden’ dat ze anders zijn, echt jonger. Mensen van mijn leeftijd ken ik weinig, en die ik ervan ken, uit de retorica bijvoorbeeld, waren al 100 toen ze geboren werden. Daar heb ik niet het minste contact mee. Dat zijn advocaten die dood serieus gaan pleiten, daar zitten heel moeilijke ingenieurs tussen in Euratom-affaires en zo van alles, nee, we spreken echt een andere taal. Ik kan makkelijker met een Eskimo praten, geloof ik. Ik voel me nu en dan een marsmannetje. Dat ben ik misschien ook wel. Who knows. {==293==} {>>pagina-aanduiding<<} Beeld-spraak Eric De Kuyper Si donc vous laissez passer sur vous les nuées de signes à la télévision, à la radio, au cinéma, dans la presse, et si vous entérinez les commentaires par lesquels on vous fixe Ie sens, vous êtes la victime passive de la situation. Introduisez quelques distinctions, celle par exemple de la quotidienneté et de la modernité, la situation change; vous devenez l'interprète actif des signes. Henri Lefebvre, La vie quotidienne dans Ie monde moderne, p. 53. 1 British Sounds heet een van de laatste films van Jean-Luc Godard. Eén van die films die niet vertoond worden. Hij heeft er onderhand, sedert Week-end, een stuk of acht van dat soort gemaakt, in Engeland, Italië, Frankrijk, de V.S.. Een of ander politiek congres, een marginale groep of enkele filmmaniakken krijgen de prent soms te pakken en vertonen ze dan. Meestal tegen de wens van de cineast, die zijn films alleen wil laten zien aan de toeschouwers voor wie hij ze gemaakt heeft, toeschouwers die niet schijnen te bestaan, omdat ze die films niet willen zien, terwijl de mensen die ze wel willen zien, voor Godard geen toeschouwers zijn. Als je over Piccadilly loopt, in de mensenvloed van Leicester Square wordt opgenomen, tussen 5 en 6 's avonds, en je je een weg baant naar de dichtstbijgelegen underground, hoor je bizarre geluiden. British Sounds. Geen grootstadsgeluiden, dat lawaai dat je zou verwachten van een leeglopende miljoenenstad. Neen, het is een ingetoomde, bijna plechtige stilte. Auto's schieten voorbij, mensen drummen naar huis en je hoort slechts een soort geruis. Maar boven je hoofd, op enkele meters van het asfalt, krioelen honderden vogels. Druk schieten ze wakker. Ornithologen, stads-ornithologen dan, zullen voor dit fascinerend gedoe wel een verklaring hebben. De Londenaars doen alsof ze het niet zien of horen. Maar ook dat is veelzeggend. Ze voelen dat boven hun hoofd, boven de stadsstructuur, iedere avond een andere wereld een net spant. Het lijkt wel een science-fiction-toestand. Zullen de vogels ooit kwaad worden, wraak nemen, zoals The Birds van Hitchcock? Voorlopig zijn het nog slechts parallel-werelden; de enige angstaanjagende tekens die je ervan opvangt, zijn niet die van ik weet niet wat voor contrast tussen natuur en anti-natuur, maar gewoon a-syn-chrone geluiden. Even overstemmen de mindere de meerdere. {==294==} {>>pagina-aanduiding<<} 2 Vent d'Est is nog zo'n film van Godard. Het festival van Mannheim gaat er prat op hem te kunnen vertonen in een middernachtvoorstelling. Middenin de film loop ik even de zaal binnen. (Verwacht niet dat ik een film van Godard ga zitten uitkijken, daarvoor heb ik te veel Godard moeten ‘doen’. Meedogenloos reflecteren zijn jongste films mijn eigen onmacht. Ernaar blijven kijken zou niet alleen van masochisme getuigen, het zou een soort narcisme zijn: geen kritische analyse of vormgeving van de onmacht, maar ‘Selbstdarstellung’). Op het scherm: Cohn-Bendit die met wat andere jonge mensen op een grasperkje zit. Mooi beeldje, zonovergoten en zo. Een poster met Stalin naast Mao. En gezwets. En gebazel. En ineens een citaat: ‘Non pas des images justes, mais juste des images’. Ben vlug de zaal uitgelopen, voor ik het citaat kon vergeten, voor het opgeslorpt kon worden in een andere vloed van woorden en beelden en beelden en woorden. Mooie, nuttige, ontroerende film, die Vent d'Est. Alleen niet naar gaan kijken. Erin kijken. 3 Een Pizzeria in Mannheim. We discussiëren druk over anti-autoritaire opvoeding. Hij is dertig, houdt zich bezig met een kindercommune in Berlijn, heeft er een film over gemaakt, of heeft in beelden zitten theoretiseren. Hij ziet er nauwelijks 25 uit, spreekt heel zacht, lijkt erg vriendelijk. Maar een paar dagen tevoren heb ik in de bioscoop gemerkt dat hij heel agressief kan zijn. Waarschijnlijk heel autoritair opgevoed, denk ik. Hij is te gewillig tegenover mij, die voor hem hoe dan ook het (TV)Kapitaal vertegenwoordig: de aanleiding voor het gesprek was een mogelijke vertoning van zijn film op de BRT. Een oudere man in de buurt mengt zich in het gesprek. Met een verontschuldigend glimlachje vertelt hij dat hij dominee is en godsdienst geeft op een gymnasium. Zijn leerlingen hebben dit jaar geopteerd voor twee onderwerpen: Freud en Summerhill, en Summerhill stond niet eens op het keuzelijstje. (Ik ben toch een beetje verbaasd. Ik weet wel dat Summerhill, het gepassioneerde relaas van A.S. Neill over zijn dertigjarige ervaring met zijn anti-autoritaire school, in Duitsland al een tijdje op de bestsellerslijst staat, waar het niet Summerhill heet, maar op z'n Duits Theorie und Praxis der Anti-Autoritäre Erziehung, maar toch.... verbaasd, omdat je hier in het Zuiden het woord ‘anti-autoritair’ slechts met veel omschrijvingen kunt gebruiken. Je lezers-toehoorders beseffen natuurlijk wel dat het het omgekeerde moet zijn van ‘autoritair’, maar wat kan dat te maken hebben met opvoeding?) {==295==} {>>pagina-aanduiding<<} We praten verder. De man vraagt de jongen naar zijn leeftijd, is verbaasd dat hij al dertig is. De man met een jarenlange ervaring in opvoeding en onderwijs blijkt erg sympathiek te staan tegenover het hele anti-autoritaire gedoe. Hij zegt dan ook - en het klinkt gemeend - dat hij ons ‘idealisme’ bewondert. En ineens reageer ik heel heftig. In mijn beste Duits: ‘Idealismus? Aber es sind Überlebungsmanövers! Dass ist kein Idealismus!’ Hij schrikt, krabbelt terug, nuanceert zijn ‘Idealismus’ en spreekt nu van ‘Impetus’. Terwijl ik hem duidelijk probeer te maken dat het allemaal meer te maken heeft met iemand wiens hoofd onder water wordt gehouden en die toch nog probeert lucht te happen. Het heeft niets met idealisme te maken, niets met vrijblijvend geëxperimenteer, noch met betweterij of andersdoenerij. Het is gewoon ‘niet anders kunnen’. (Dat kun je allemaal zeggen in het Duits zonder dat het belachelijk klinkt). De jongen die er dertig is en er vierentwintig uitziet, zegt niets meer; en de dominee die dacht dat hij het zo goed bedoelde, drinkt zijn glas wijn leeg. Ik kan aan mijn koud geworden pizza siciliana beginnen. 4 Om een of andere reden (welke, weet ik niet meer) staat tussen mijn bed en mijn werktafel een televisietoestel. Doorgaans vergeet ik dat ik zo'n magic box bezit. Als ik het ding dan toch eens heb aangezet en de omroepster mij haar laatste welterusten heeft toegeglimlacht, blijf ik achter met een gevoel van verbazing, ontroering, bewondering. Ongeveer hetzelfde gevoel dat ik twintig jaar geleden gehad moet hebben toen ik met de straatjongens van de buurt 's avonds laat (‘om tien uur thuis zijn, he!’) voor een winkelraam naar de eerste bibberende beeldjes stond te kijken. Ik herinner me - hoe komt dat? - een optreden van ‘Les Soeurs Bordeaux’, een Franse, verschaalde tegenhanger van ‘The Andrew Sisters’. Ik kan er dus niet goed inkomen wanneer ik anderen hoor klagen over de kwaliteit van het televisievoer. Kijken zij naar andere programma's? Hebben zij andere ogen? Of andere verwachtingen? Of speelt de gewenning hier een rol? Dit laatste geloof ik niet: er is een tijd geweest dat ik continu naar tv moest kijken; ik herinner me dat ik toen ook regelmatig in een staat van intellectuele of affectieve opwinding verkeerde. Het zal wel zijn omdat ik heel weinig van tv verwacht, 'n Meubelstuk waar ik soms mijn handdoek overgooi als ik uit het bad stap. Ik sta er ontvankelijk tegenover. Dat wil zeggen, ik verwacht er het ergste van. En het ergste overkomt je regelmatig, op om het even welk kanaal. Maar dan ineens een stuk uitzending (18.10.70, ORTF I, rond 23 u.), gewijd aan het weinig bekende grafische werk van Victor Hugo. Prachtige {==296==} {>>pagina-aanduiding<<} tekeningen en schetsen van romantische kastelen en burchten; licht en schaduwen, angsten en onzekerheden van het zwart en wit; verwijzingen naar de werkelijkheid (Hugo maakte foto's van de Rijnkastelen); afdrukken van fictie en irrealiteit. Maar zo gezien, als één grote stroom van beelden (‘a stream of picture-ness’), aan elkaar geplakt, door elkaar heen vloeiend, de ene donkere vlek overgaand in het lichtgrijs van een contrasterend beeld, en dan weer overvloeiend naar een klad wit, en dit alles doorlicht door het spectrale licht van de kathodebuis.... Victor Hugo, nog nooit zo gezien. Daarbij dan een prachtige commentaar, eveneens doorlopend, die af en toe opinies van specialisten (o.a. Marcel Brion) door laat sijpelen. Brokstukken van specialistenretoriek, een afgrijselijk jargon, gebazel van de kunstcriticus, dat nu echter, omdat het slechts opgeroepen wordt als een geest en in flarden doorkomt, een eigenaardige echo vormt van de audio-visuele stroom. Een simpel stukje uitzending, maar wat betekent het niet allemaal? Leg daarnaast eens de traditionele kunstkritiek, ons tentoonstellingswezen en de kunstbibliografie. En dit nog: al opgemerkt hoe door het tv-medium nu zoveel aandacht wordt geschonken aan de grafische kunsten? Zoals toen de FM in de radio werd ingevoerd, ineens de hele clavecimbel-, harp- en gitaarliteratuur veelvuldig ten gehore werd gebracht. Of hoe een nieuw medium, soms slechts een technische wijziging, ons traditionele cultuurgoed anders belicht, bepaalt, exploreert en dus ook werkelijk verandert. 5 Het bovenstaande lijkt veel op een traditionele tv-kritiek. Iemand schrijft, min of meer met kennis van zaken, over een programma dat hij de avond tevoren gezien heeft. Of dat een moralist is die met het medium niet eens vertrouwd is (François Mauriac bijvoorbeeld), een journalist of een mediaspecialist: er wordt over programma's gesproken, over ‘inhouden’, die op de koop toe meestal nog afgezonderd worden van het hele produktieapparaat. Ieder tv-recensent herhaalt wel regelmatig: ‘the medium is the message’, maar in zijn geschriften laat hij daar zelden iets van blijken. Er kan ook anders over tv geschreven worden. Dat blijkt bijvoorbeeld uit Harlan Ellison's gebundelde kritieken, The Glass Teat 1. Het grote verschil is niet een of ander theoretisch inzicht, maar de situatie van waaruit Ellison schrijft: voor een undergroundblad, de Los Angeles Free Press. Vanuit {==297==} {>>pagina-aanduiding<<} een marginale situatie schrijft Ellison wekelijks over het establishment in een van zijn meest frappante uitingen, de tv. Televisie is voor Ellison de tegenstander. Wanneer hij een programma analyseert, analyseert hij bewust (en hij maakt er vooral zijn lezers van bewust) de maatschappij waartegen hij zich kant. De tv in al haar geledingen is voor hem een reflectie van de maatschappij, een beeld van wat die maatschappij zich zelf voorstelt te zijn, van hoe zij pretendeert zich te gedragen, hoe zij hoopt te evolueren. Een mythe-beeld. Image-action. Wanneer Ellison schrijft over de rol van de zwarte in Amerikaanse tv-feuilletons, analyseert hij meteen de motivaties, de mechanismen die (meer bewust dan men zou vermoeden) schuilgaan achter de confectie van dergelijke soap opera's. Wanneer hij het voorkomen van een piepjong en onbenullig omroepstertje van een jeugdprogramma op de korrel neemt, laat hij zien dat deze ‘deification of banality’ een bewuste manipulatie is van het jeugdige publiek. Ons zegt een dergelijk voorbeeld misschien niet zoveel. Het anti-establishment-syndroom is voor ons nog geen kwestie van leven of dood. In Europa (ook in Groot-Brittannië) is de undergroundpress meestal nog een vrijblijvende ‘vrije expressie’; in de V.S. is ze zinvoller: een marginale mogelijkheid tot meningsuiting. Hoe zou tv-kritiek er bij ons uit kunnen zien? Ongeveer zoals tegenwoordig gebeurt op de RTB rond 8.15 u. Een of andere bekende figuur brengt een kritiek van wat hij de vorige avond gezien heeft. Natuurlijk vervallen velen van hen in de klassieke tv-kritiek zoals zij die te lezen krijgen in hun kranten en weekbladen. De cineast André Delvaux deed het onlangs helemaal anders. Hij vertelde zijn avond (een stuk van zijn leven) en de tv had daar toevallig ook een plaatsje in gehad. Zo wordt tv namelijk bekeken, en niet zoals de tv-critici het doen. Als het 's zondags mooi weer is, gaat men inderdaad liever met zijn dochtertje naar het bos; en wanneer de Forsyte Sage je tegensteekt en je toch blijft kijken, ben je inderdaad blij als er iemand komt aanbellen. Merk je na een uurtje praten dat het toestel nog altijd aan staat, dan ga je misschien eens kijken op een ander kanaal en dan zie je, misschien, iets dat de moeite loont, waarover je 's anderendaags kunt praten met je collega's of met je vrouw. Of gewoon voor jezelf aan terugdenken. Zoals je aan het mooie weer in het bos terugdenkt. 6 Black is beautiful, ook voor vrouwen dacht men, en men bracht Essence op de markt, een maandblad voor de zwarte vrouw: ‘All black. All Beautiful. This is Essence. The magazine totally dedicated to the totally black woman’. Nummer vijf (september) even ingekeken. Op het eerste gezicht: {==298==} {>>pagina-aanduiding<<} weinig verschil met een traditioneel ‘all white’ vrouweblad. De gebruikelijke kronieken, van horoscopen tot recepten, mode en schoonheidstips. Glamourised, gesofistikeerd en glossy zoals het hoort in de consumptiemaatschappij. Opvallend weinig publiciteit: slechts 12 pagina's op 82; ongeveer de helft ervan is ‘black-oriented’. In vrouwetijdschriften moet je altijd tussen de lijnen lezen. Wat er geschreven staat, wat er visueel geënsceneerd wordt, is een soort rookgordijn. De kern van de boodschap zit altijd elders. In Essence van september tref je op vijf verschillende plaatsen dezelfde thematiek aan, het lijkt wel een obsessie: het interraciale huwelijk. 1) In de lezersbrieven, als reacties op een vorig artikel. 2) In een interview met LeRoi Jones (heel veel interviews in dit nummer), die de agressieve vraag te beantwoorden krijgt: ‘You once married white. How did you fall into that?’ 3) In een opstel met de veelzeggende titel: ‘What Black Men Want From Black Women’, een vrij oppervlakkige enquête, gehouden onder zwarte mannelijke celebriteiten. Volgens de schrijver is het ongetwijfeld zo dat zwarte mannen ‘really love and want their women’. Zwarte mannen die relaties hebben of gehuwd zijn met blanke vrouwen, hebben daar een excuus voor: eigenlijk houden ze meer van zwarte vrouwen, maar ‘the world has been unable to fulfill this preference’. 4) Verder lees je nog waarom Walter D. Glaser van zwarte vrouwen houdt. 5) In een editoriaal tenslotte wordt zonder omhaal gepleit voor een frontvorming van ‘al black brothers and sisters’, wordt gewaarschuwd tegen negers die gemengd gaan en een oproep gedaan om ze terug op het rechte pad te brengen. Voor de rest, wat verwacht de zwarte man dan van zijn zwarte vrouw? Respect, understanding and love. Of zoals LeRoi Jones zegt op de vraag wat hij denkt van Women's Liberation: ‘Black women should be concerned with inspiring their men, educating their cildren, contributing to the social development of the black nation.... As black men and women we have to work out how we can live in harmony and achieve this new nation that we have been talking about. But we should not confuse the roles’. Dus eigenlijk precies hetzelfde als wat de meest conservatieve man in de meest conservatieve maatschappij van zijn vrouw verlangt. Het gaat er natuurlijk om, front te vormen, macht te concentreren. Maar waarom kan dat niet op een meer menselijke manier gebeuren? Waarom kan niet iedereen autonoom, als individu, en niet direct als man, als vrouw, aan die strijd deelnemen? Kunnen vrouwen maatschappelijk niet anders gesensibiliseerd worden dan via de man? De krampachtigheid van Essence is niet te wijten aan het feit dat je onder de cellofaanverpakking de spanningen voelt van het onvrij-zijn, of dat de zwarte bevrijdingsstrijd het masker van het vrouwemagazine opzet; dit is immers efficiënt gebruik van de consumptie- {==299==} {>>pagina-aanduiding<<} maatschappij; in de kanalen die de media je bieden, een subversieve, averechtse boodschap binnensmokkelen. Nee, het spijtige is dat men bezig is de zwarte vrouw zo te manipuleren, dat ze van de ene slavernij in de andere terechtkomt. Van het blanke systeem in een patriarchaal zwart systeem. 7 De manier waarop de blanke Amerikaan zijn zwarte broeders tracht te integreren, neemt soms curieuze vormen aan. Hier enkele recente pogingen. Gentlemen's Quarterly, een tijdschrift gewijd aan de mannenmode (heel bizarre evolutie in het blad, van nabij te volgen), wijdt zijn kosmetische kroniek van september geheel aan de problemen die de zwarte man kan hebben met zijn huid, zijn haar, zijn lichamelijk voorkomen, zijn hygiëne. Je verneemt er o.m. dat de U.S. Army een honderdtal schoonheidsprodukten op haar lijsten heeft staan die ‘black-oriented’ zijn. De schrijver van het artikel voegt er wijselijk aan toe dat daar twee redenen voor kunnen zijn: ofwel een speciale attentie van Uncle Sam voor zijn zwarte soldaten, ofwel van de kant van de zwarte soldaat speciale behoeften inzake cosmetica en hygiëne, behoeften die blijkbaar niet voldaan kunnen worden door de schoonheidsprodukten die normaal afgestemd zijn op de blanke man. Een derde reden: een economische verschuiving in de markt, wordt in deze context natuurlijk niet aangehaald. Esquire is zo'n beetje gespecialiseerd in onderwerpen met dubbele bodem, artikelen waarin het blad zichzelf en zijn lezers niet spaart. Niet altijd appetijtelijk, maar altijd met enorm veel kunde opgediend. In het oktobernummer wordt de klassieke situatie van de trouwe negerdomestic, overbekend uit vele Amerikaanse films en romans, nu eens omgekeerd door de vraag: ‘Do whites make the best domestics?’. De vraag wordt geïllustreerd met een reeks foto's waarin telkens een schatrijke zwarte bediend wordt door een stijlvolle blanke butler. De meester-knecht-situatie in een spiegel, een vervorming waar een Jean Genet van zou houden. Vroeger, toen hij nog ‘toneel speelde’. Nu heeft hij de spiegel gebroken en neemt deel aan de acties van de Black Panthers, met regelmatig artikelen en interviews in de Franse pers (van Le Monde over Le Nouvel Observateur tot Hebdo-Politique, het nieuwe linkse weekblad). Zoals Sartre is Genet ver afgedwaald van de littérature engagée. {==300==} {>>pagina-aanduiding<<} Politiek Overzicht Nederland Partij-politieke duidelijkheid Als er iets de onduidelijkheid in het Nederlandse politieke leven heeft bevorderd, dan is het de motie die ruim anderhalf jaar geleden op het 12e partijcongres van de PvdA werd aanvaard inzake samenwerking met de KVP. Er bestonden reeds verschillende tegenstellingen binnen de PvdA en deze hadden zich gekristalliseerd in een radicale vleugel, Nieuw Links, en een meer conservatieve groep, Democratisch Appèl. Daartussen in stond een grote groep leden, die zich nog niet hadden uitgesproken. Op dit congres kwam Democratisch Appèl nauwelijks aan bod en Nieuw Links wist haar greep op de partij te versterken, zoals bleek bij de verkiezing van het partijbestuur. De invloed van deze groepering had zich al eerder gemanifesteerd, toen zij een motie indiende waarin stond dat de PvdA voor de verkiezingen geen stembusakkoord zou aangaan met de KVP en ook daarna geen regeringssamenwerking tussen beide partijen mogelijk was. Deze gedachte leefde ook wel bij het partijbestuur, maar dit achtte het beter voor een dergelijke uitspraak een geschikte aanleiding af te wachten in de dagelijkse politieke ontwikkeling. Toen Nieuw Links echter met de motie kwam, ging het partijbestuur akkoord na een verklarende aanvulling, waarin aangeknoopt werd bij een besluit van een partijcongres van 1967, waarin werd aangedrongen op een progressief stembusakkoord, en bovendien werd verwezen naar de toenmalige politieke opstelling van de KVP en naar de afsplitsing van de Politieke Partij Radicalen. Terwijl de PvdA gehoopt had op deze manier een progressieve samenwerking te bevorderen, oordeelden anderen dat zij zich met deze motie in een politiek isolement manoeuvreerde en slechts een nauwere samenwerking tussen de drie confessionele partijen bevorderde. Er werd vervolgens druk gesleuteld aan een Progressief Akkoord (PAK), terwijl er tevens geruchten liepen over dreigende afscheidingsbewegingen binnen de partij, waarbij zelfs de namen van Mansholt en Van der Stoel vielen. Blijkbaar dorst men dit echter nog niet aan en wilde men eerst afwachten of het PAK succes zou hebben. Men dacht bij dit laatste aan een vorm van samenwerking met D '66, de PPR en de PSP, maar D '66 voelde er van begin af aan weinig voor en de partijprogramma's vooral van de PSP en de beide anderen liepen te ver uiteen dan dat er gemakkelijk een constructief en pakkend program was op te stellen. {==301==} {>>pagina-aanduiding<<} Toen dit PAK probeerde een zelfstandig leven te leiden en een nota PAK-mee over de organisatie van de samenwerking publiceerde volgens welke elk der deelnemende partijen een deel van haar bevoegdheden aan het PAK zou overdragen, bleek eigenlijk alleen de PPR hiervoor te voelen en stonden alle anderen er afwijzend tegenover. Bovendien waren de resultaten van de samenwerking bij de Provinciale-Statenverkiezingen in maart van dit jaar niet bijzonder groot en kon men - als men de verschillende provincies bekeek - er moeilijk achter komen welke partijen er nu wel of niet aan deelnamen. Reeds in januari '70 was op een PvdA-congres gebleken, dat Democratisch Appèl opnieuw weinig invloed had op de partij en tevens dat die van Nieuw Links groeide. Dit en de ontevredenheid over de PAK-samenwerking leidde tot de oprichting van de Democratische Socialisten '70 (DS '70), die van mening zijn dat hun socialistische visie in de PvdA niet meer te verwezenlijken is. Of deze groep succes zal hebben dient natuurlijk te worden afgewacht, maar gezien de resultaten van andere van diverse partijen afgesplitste groepen lijkt ons hun kans niet erg groot, ondanks het feit dat twee PvdA-kamerleden zich bij DS '70 aansloten en bij de opheffing van D.A. velen van deze groep zich aanmeldden bij de nieuw-gevormde partij. Inmiddels werd het de door oud-minister Bogaers gestichte PPR steeds duidelijker, dat haar poging om de radicale vleugels der confessionele partijen tot zich te trekken geen succes had; wel trachtte zij dit nog te verdoezelen door grootse voorstellen de wereld in te zenden zoals de vorming van een schaduwkabinet in samenwerking met PvdA, PSP en D'66, maar volgens een aantal leden bood de PPR geen levensvatbaar alternatief meer en zij traden daarom uit; onder hen was ook oprichter Bogaers, die trouwens al eerder had aangedrongen op besprekingen tussen PPR en KVP, zeker nu de laatste zich - getuige het kernprogram-Steenkamp - meer en meer in progressieve richting ontwikkelde. Door een aantal individuele leden uit verschillende partijen was intussen gevormd de groep Aktie Progressief Akkoord (AKPA), die samenwerking beoogde tussen PvdA, D'66, PSP en PPR; zij wilden werken aan een gemeenschappelijk verkiezingsprogram en eveneens een schaduwkabinet vormen, waarin echter voor confessionele partijen geen plaats zou zijn wegens hun samengaan met de VVD. Begrijpelijk steunde de PPR van harte, maar de PSP verklaarde er weinig voor te voelen, daar zij niet goed zag hoe zij kon samenwerken met partijen als PvdA en D'66, die zich voorstanders verklaard hadden van de invoering van een beperkt districtenstelsel, waardoor kleine partijen minder kans zouden hebben in de Tweede Kamer door te dringen. Bij alle ‘progressieve’ plannen werd D'66 genoemd; lang heeft ook de PvdA geprobeerd tot een nauwere samenwerking te komen, maar de partij van Van Mierlo voelde weinig voor een van bovenaf opgelegde progressiviteit en stelde dat men aan de basis moest beginnen. Haar opvattingen werden op de duur zo onduidelijk, dat ook de VVD zich in het werverskoor mengde en de mogelijkheid opperde van een stembusakkoord tussen VVD, de confessionele partijen en D'66, met als enig resultaat de weigering van D'66 om met de VVD {==302==} {>>pagina-aanduiding<<} in zee te gaan en de mededeling dat de confessionele partijen zich hadden overleefd. Dit laatste moest blijkbaar niet al te letterlijk worden genomen, want spoedig daarna kwam Van Mierlo met een plan om via plaatselijke gesprekken - van onderop dus - een coalitie te bewerken van KVP, PvdA en D'66; de resultaten van deze gesprekken zouden op korte termijn op de resp. partijcongressen moeten worden besproken. Hij zou hierbij zijn uitgegaan van de gedachte dat een soort Christen Democratische Unie dreigde te ontstaan uit de drie confessionele partijen, die als gevolg van de bovenvermelde PvdA-motie niet anders zou kunnen dan met de VVD samenwerken. Hij hoopte op deze manier te komen tot een vooruitstrevende volkspartij en zag zelfs bij mislukking van zijn plan het voordeel dat de progressieve leden van de confessionele partijen dan tenminste zouden weten waar zij aan toe waren. Ook nu weigerde hij zich voor de PvdA uit te spreken, te meer omdat z.i. de KVP de laatste tijd ten goede was veranderd. De VVD acht de samenwerking tussen de confessionele partijen reeds een vaststaand feit; gezien de kloof tussen PvdA en KVP rekent men er op dat de confessionelen slechts met de VVD een levensvatbaar kabinet kunnen vormen, daar er natuurlijk alles geprobeerd zal worden om een minderheidskabinet te vermijden. De VVD is daarom bereid op talrijke punten aan de wensen van de confessionelen tegemoet te komen en manifesteert dit zo duidelijk mogelijk om daardoor deze partijen nu reeds over te halen tot een groot regeringsakkoord met de VVD. In overeenstemming met de zich nog in ontwikkeling bevindende programma's van de confessionele samenwerking weigeren deze drie echter zich nu reeds vast te leggen. Verschillende groepen en partijen hebben de term ‘progressiviteit’ zo gemonopoliseerd, dat zij - zonder het uitdrukkelijk uit te spreken - alle andere partijen in de conservatieve hoek suggereren. Zij zagen echter de werkelijkheid niet of wilden die niet zien. In de confessionele partijen was er n.l. ook reeds lang sprake van een vernieuwing en van een concentratie. Dat dit niet steeds zonder schokken ging, zagen wij boven reeds aan het betreurenswaardige uittreden van Bogaers c.s. uit de KVP - op een ogenblik dat deze partij de eerste stappen zette naar een vernieuwing - en werd onlangs weer geïllustreerd binnen de ARP, waar radicalen o.l.v. Feddema verklaarden dat de confessionele partijen niet in staat waren om een echt Christelijke, evangelische politiek te verwezenlijken, daar zij opgescheept zijn met sterk conservatieve vleugels. Deze groep trok kort geleden de conclusie uit haar opvatting, trad uit de partij en vormde de zoveelste - in de tachtig - politieke partij, de Evangeliese Solidariteitspartij, die wil samenwerken met alle partijen die ook vernieuwing en herstructurering van de samenleving wensen. Tussen al deze bedrijven door gingen de drie confessionele partijen rustig verder met hun onderling beraad in de commissie van Achttien. De intentie om samen te werken werd geleidelijk duidelijker en daarmee ook de pogingen van andere partijen om dit te laten mislukken door toenaderingspogingen tot {==303==} {>>pagina-aanduiding<<} een der drie, waarbij aanvankelijk aan de ARP werd gedacht en later aan de KVP. Een van de voornaamste moeilijkheden voor de groep der Achttien was het feit dat zij waarschijnlijk geen absolute meerderheid bij de verkiezingen zullen krijgen. Daar een minderheidskabinet een te wankele basis is voor een regeringsbeleid in de te verwachten problemen van de zeventiger jaren, zullen zij moeten uitzien naar een geschikte partner. Men sprak zich daarom uit voor een stembusakkoord met een vierde partij of wenste tenminste vóór de verkiezingen een voorkeur voor een vierde bekend te maken. Daar deze uitspraak slechts gebaseerd kan zijn op een duidelijk politiek program, begon men in de afzonderlijke partijen te werken aan de opstelling van een eigen program om daarna met een gezamenlijk program voor de dag te kunnen komen. Een schoonheidsfout was het dat men om tijd te winnen tevens al aan de opstelling van een gezamenlijk urgentie-program begon te werken. Binnen de KVP werd een stuurgroep gevormd o.l.v. de Eindhovense professor Steenkamp om een kernprogram op te stellen. Deze groep slaagde erin om een ontwerp ter tafel te brengen dat over het algemeen terstond al gunstig werd ontvangen. Wel voegde het partijbestuur er enkele punten aan toe, voornamelijk in verband met het inmiddels klaar gekomen urgentie-program der Achttien, en ontstond daardoor enige vrees dat de partij terwille van de samenwerking te veel desiderata van het program-Steenkamp zou laten schieten, maar op de partijraadsvergadering begin november bleek het voorstel Steenkamp praktisch ongeschonden te worden aanvaard. Veel hangt nog af van de vraag in hoeverre het duidelijk vooruitstrevende program-Steenkamp nu ook tot uiting komt in het door de Achttien op te stellen definitieve urgentieplan. Er zijn verschillen inzake de partnerkeuze voor de verkiezingen, de democratisering van de ondernemingen, de verdere uitbreiding van de sociale voorzieningen, een eventueel in te voeren kiesdrempel en de zedelijkheidswetgeving. Men verwacht echter dat in december de besprekingen hierover tot een goed einde zullen komen, temeer daar ook binnen de ARP een duidelijk progressieve lijn zichtbaar is. Lukt dit inderdaad, dan kan men eerder van een renaissance dan van een overlijden van de confessionele partijen - of wordt het partij? - spreken. Dat men hiermee ook elders rekening houdt, bleek boven reeds uit de poging van D'66 om KVP, PvdA en D'66 samen te laten praten. Daarbij komt dat er ook in de PvdA stemmen opgingen om de beruchte banvloek tegen de KVP op te heffen, zij het dan tot nog toe zonder resultaat. Toch denkt ook de PvdA-voorzitter, Vondeling, aan de mogelijkheid om tenminste te gaan praten met de KVP. Eerst stelde hij daarvoor de voorwaarde dat de KVP eerst de VVD als regeringspartner zou afzweren, maar later zwakte hij deze eis af. Zou het tot overleg komen, dan moet men wel beseffen dat men niet moet uitgaan van de stelling dat de ene partij de voorwaarden van de andere slechts heeft te aanvaarden. Wij dachten, dat met name de PvdA in het verleden deze fout maakte. 14-11-'70 J. Oomes {==304==} {>>pagina-aanduiding<<} België Gemeenteraadsverkiezingen en grondwetsherziening Toen de kamerleden in juli met vakantie gingen, wist iedereen dat er vóór de gemeenteverkiezingen van 11 oktober niet meer aan een grondwetsherziening te denken viel. Franstalige volksvertegenwoordigers voelden er niets voor, zich die dag in hun gemeenten te presenteren met de indijking van Brussel tot 19 gemeenten vers op hun geweten. En dit gold a fortiori voor de francofone Brusselaars. De verkiezingsstrijd, die aanvankelijk fel werd gekleurd door de dood van een FDF-militant, verliep uiteindelijk betrekkelijk rustig. Het bijzondere van deze kiescampagne lag in de poging van Volksunie en Rassemblement Wallon om het federalistische streven weerklank te doen vinden in de lokale verkiezingen, maar het waren vooral de Brusselse francofonen die erin slaagden de bevolking op te hitsen om van deze verkiezingen een soort referendum te maken over het regeringsvergelijk. Het ‘Non au carcan’ (het keurslijf van de wettelijke indijking van Brussel) en ‘Bruxelles libre’ schreeuwde van talloze affiches; door de francofonen van de tweetalige VandenBoeynants-ploeg werd het subtiel omgebogen tot ‘Non au carcan fédéraliste’. In Brussel werd de UTB-UAB lijst van VandenBoeynants trouwens dé grote boeman van het Front des Francophones en hun geestgenoten bij liberalen en socialisten. Pas op het laatste ogenblik namen de Franstalige socialisten afstand van hun extreme bondgenoten; hetzelfde bleven zij doen na de verkiezingen. De verkiezingen vielen toch minder extremistisch uit dan verwacht, behalve alweer in Brussel, waar het resultaat van de anti-Vlaamse hetze verbijsterend was. In Vlaanderen en Wallonië gaven de uitslagen geen duidelijke afkeuring van de regeringspolitiek te zien. De BSP toonde zich stabiel, boekte zelfs enige winst. De CVP werd niet bepaald afgekeurd. De Volksunie, die in wezen een partij is van nationale politiek, boekte minder succes dan ze had verhoopt. De liberalen verloren de successen van zes jaar geleden en de KP werd bijna van de kaart geveegd. Ook in Wallonië kende het RW-FDF niet de grote vooruitgang waarop het speculeerde. Alleen in Brussel lagen de kaarten anders. Het FDF veroverde in de 19 gemeenten 158 zetels meer; men kan zeggen dat ⅓ van de kiezers er anti-Vlaams heeft gestemd. De reactie in de Vlaamse pers bleef dan ook niet uit. Als de Brusselaars zoveel moedwil en onbegrip aan de dag legden, moest men Brussel als hoofdstad maar laten vallen. Het heeft geen zin, een tweetalig land met een Vlaamse meerderheid te laten besturen vanuit een hoofdstad - in het Vlaamse landsgedeelte gelegen - die haar nationale rol verwaarloost voor een eigengereide kortzichtigheid gebaseerd op het ongebreideld uitdeinen van de fransdolle burgerlijkheid over Vlaams Brabant. Het pleit voor het politieke doorzicht van een Simonet (BSP) dat hij deze reactie had voorzien. Onmiddellijk na de verkiezingen legde hij een zeer gematigde verklaring af en toonde zich bereid opnieuw een gesprek aan te vatten met de Vlamingen. Het werd een hele reeks gesprekken tussen de Eerste Minister en de franco- {==305==} {>>pagina-aanduiding<<} fone Brusselse socialisten. Daarbij stuurden deze laatsten erop aan, in ruil voor de indijking van het tweetalig gebied binnen de 19 gemeenten, de Brusselse agglomeratie technisch, administratief en vooral economisch zo breed mogelijk te laten uitgroeien over tal van gemeenten in Vlaams Brabant; bovendien wilden zij de fameuze ‘vrijheid van het gezinshoofd’ hersteld zien, zodat verfranste Vlamingen of Vlaamse immigranten in Brussel weer vrij zouden zijn hun kinderen naar Franse scholen te sturen. Ondertussen voerde premier Eyskens besprekingen met mandatarissen van verschillende strekkingen, in de hoop de grondwetsherziening weer vlot te krijgen. Strikt genomen zou het volstaan dat één volksvertegenwoordiger bereid gevonden wordt door zijn aanwezigheid (als neen-stemmer) het vereiste quorum mogelijk te maken dat in juli niet bereikt werd. Na de eerste week van november was het niet duidelijk wat de regering zou doen. Klaarblijkelijk wil de CVP-partijleiding zelfs een schijncompromis geen kans geven om de grondwetsherziening te deblockeren. Zij wilde het gevaar niet lopen, opnieuw als de verrader van de Vlaamse zaak te worden afgeschilderd. Vooral niet omdat er reden bestond om rekening te houden met vervroegde verkiezingen, zelfs als de grondwetsherziening zou lukken. De socialisten lieten in alle tonen horen dat de BSP in feite de grootste partij van het land was geworden. Minister Leburton bekende in een interview in De Standaard onomwonden dat hij hoopte formateur en eventueel premier van een nieuwe regering te worden. In de redenering van de CVP is het niet erg waarschijnlijk dat de BSP na nieuwe verkiezingen sterker zal zijn dan CVP en PSC samen. Dus speculeert Leburton op een splitsing van CVP en PSC, en dat kan doen veronderstellen dat hij erop uit is de regering een voetje te lichten op een punt waarop CVP en PSC verdeeld zijn. Wanneer de Brusselse socialisten zich de hoofdstad niet kunnen indenken als een agglomeratie van 19 gemeenten, omringd door federaties van Vlaamse gemeenten, wanneer de CVP zelfs geen schijnconcessie wil doen, wanneer de VU in de nieuwe staatsstructuren in geen geval wil weten van om het even welke ‘grendel’ op de Vlaamse meerderheid, terwijl de PSC zulk een formule - al was het maar een schijnformule - in ieder geval wil hebben als bescherming van de Waalse minderheid, dan ziet het er niet naar uit dat de huidige voorstellen van de regering enige kans maken. Op het schaakbord van de premier ontbreekt slechts één pion, maar wie wil de rol van verloren zoon spelen met het vooruitzicht van vervroegde verkiezingen? Een communist misschien? Of toch een francofoon liberaal? Begin november was de stemming weinig positief. Velen dachten dan ook inderdaad aan nieuwe verkiezingen. Wat kan de regering immers doen als zij de vereiste meerderheid niet vindt voor haar voorstellen? Op het eerste gezicht is het meest logische dat zij haar ontslag aanbiedt. Mogelijk wordt dan een nieuwe formateur gezocht. Lukt dat niet, dan komt er allicht toch een kamerontbinding met de kans dat er geen nieuwe constituante meer gevormd kan worden. In ieder geval zou het weken kunnen duren voor er nieuwe verkiezingen worden uitgeschreven, en de rege- {==306==} {>>pagina-aanduiding<<} ringspartijen voelen er niets voor, een verkiezingsstrijd te voeren in de periode van inflatie en misnoegen die verwacht kan worden na de invoering van de BTW op 1 januari 1971. Vanuit partijstandpunt zou het beter zijn dat de regering zelf het initiatief neemt door het parlement voor te stellen dat de volgende legislatuur een constituante zal zijn. Zogauw de tweede kamer dit stemt, volgen er automatisch verkiezingen binnen de 40 dagen. Indien het parlement bovendien ook akkoord zou gaan om art. 131 van de grondwet, dat de procedure van de grondwetsherziening bepaalt, voor wijziging vatbaar te verklaren, zit de mogelijkheid erin om door een versoepeling van deze procedure uiteindelijk uit de impasse te geraken. De derde mogelijkheid is dat de regering gewoon verder doet, nieuwe formules zoekt en eventueel via gewone wetgeving de ideeën van de grondwetsherziening zo dicht mogelijk tracht te benaderen. Vele politici uit de regeringspartijen opteerden voor parlementsverkiezingen nog voor de regering opnieuw voor de kamer kwam. Hierin speelden de uitslagen van gemeenteraadsverkiezingen een rol. Vroeger kon de premier dreigen met vervroegde verkiezingen, nu niet meer. In de psychologie van de partijen was iets veranderd. De Waalse BSP-ers leven in een euforie. Het FDF heeft zich in Wallonië niet duidelijk door kunnen zetten, zodat de socialisten hopen bij de volgende verkiezingen opnieuw veld te winnen. In het Vlaamse land redeneert de CVP op dezelfde manier tegenover de VU, hoewel er waarschuwende stemmen opgaan om te herinneren aan het Leuvense avontuur, toen een soortgelijk klimaat van Vlaams emotioneel opbod heerste. Bij de Vlaamse socialisten zijn zeker voorstanders te vinden van onmiddellijke parlementsontbinding. Maar in het algemeen schijnen zij niet bepaald enthousiast te zijn voor de grondwetsherziening en sterk federaliserende maatregelen. In de mate dat de Waalse socialisten alle heil verwachten van een zelfstandig Wallonië waar ze meester zullen zijn, staan de Vlaamse socialisten terughoudend vanuit de oude anti-klerikale reflex, omdat zij in een autonoom Vlaanderen beducht zijn voor een katholieke meerderheid. De francofone Brusselse socialisten kunnen na hun handig spel na de gemeenteraadsverkiezingen grotere verwachtingen stellen in onmiddellijke parlementsverkiezingen. Door zich te distantiëren van alle extremisten, op wier stemmen ze toch moeten rekenen, door het initiatief te nemen tot onderhandelingen, zonder echter toe te geven, hebben zij zich een nieuw imago aangemeten: zuiver ras en taal, zijn zij tegelijkertijd verdraagzaam én beginselvast. Met dit imago kan Simonet het duel aan met Vanden Boeynants, die al verplicht werd zijn eisen voor Brussel te verstrakken vanuit francofoon oogpunt. De PSC doet op het ogenblik een grote inspanning om de partij te reorganiseren en nieuw leven in te blazen. Opmerkelijk is dat bij de vijf initiatiefnemers twee vertegenwoordigers zijn van de Mouvement Ouvrier Chrétien. De leiding van de MOC en haar gekozenen opteren dus duidelijk voor de PSC. Ook hier dus een zoeken naar een nieuw imago waar de PSC eventueel mee naar verkiezingen kan. Een onmiddellijke kamerontbinding op initiatief van de regering {==307==} {>>pagina-aanduiding<<} biedt voor haar het voordeel dat de bedreiging van het ultimatum rond 15 november niet uitgevoerd noch ingetrokken hoeft te worden. Tegenover deze nogal electorale berekeningen moet de vraag worden gesteld wat nieuwe verkiezingen kunnen oplossen voor de grondwetsherziening. Onze prognostiek luidt dat van nieuwe verkiezingen geen schokkende dingen verwacht kunnen worden. Misschien halen CVP-PSC, BSP en Vlaamse liberalen samen die éne ontbrekende zetel meer. Dan kunnen de huidige voorstellen gestemd worden, eventueel met een sterker federaliserende tendens, door de gewesten eigen middelen te geven, hetgeen nu door de liberalen werd belet. Komt die éne zetel meer er niet uit, dan kunnen wij ons afvragen of een regering CVP-PSC, BSP, PVV mogelijk is, waarbij er ditmaal op gespeculeerd moet worden dat de huidige voorstellen gestemd zullen worden met de medewerking van de Waalse liberalen, indien dezen te overtuigen zijn in ruil voor enkele ministerportefeuilles. Het vooruitzicht dat verkiezingen toch niets nieuws zullen brengen, verklaart wellicht waarom de lust voor parlementsverkiezingen die we sinds 11 oktober in de regeringspartijen zagen opkomen, helemaal niet te vinden is in de regering zelf. Eyskens denkt blijkbaar niet in electorale termen. In zijn psychologie zijn moeilijkheden alleen maar uitdagingen. Hij wil het land eindelijk verlossen van de communautaire problematiek. Er zijn trouwens genoeg andere ernstige politieke opgaven die dringend om een oplossing vragen: het daadwerkelijk doorvoeren van de economische decentralisatie, het invoeren van de B.T.W. zonder dat de prijzen uit de hand lopen, het saneren van de ziekteverzekering, enz. De minimale uitgangsbasis voor een oplossing van de communautaire problemen is volgens Eyskens de overeenstemming die hij wil bereiken waarbij de Franstaligen in feite aanvaarden dat het tweetalige gebied ingedijkt wordt binnen de 19 Brusselse gemeenten, terwijl hij de Vlamingen wil doen aanvaarden dat de Brusselse agglomeratie zich eventueel kan uitbreiden zoals iedere andere agglomeratie in het land. 8-11-70 Rita Jolie-Mulier en Ward Bosmans {==308==} {>>pagina-aanduiding<<} Forum Drugs in Nederland De verzamelbundel 1 is uitgegeven in de reeks ‘Samen mens zijn’, onder auspiciën van de Nationale Federatie voor de Geestelijke Volksgezondheid in samenwerking met het Algemeen Centraal Bureau voor idem. De bedoeling van de samenstellers is te letten op de beleidskanten enerzijds en op de sociaal-medische hulpverlening anderzijds. 19 schrijvers, waaronder de redacteuren en samenstellers, geven hun visie, die bedoeld is voor een gevarieerd publiek. Achtereenvolgens passeren de revue: sociale, juridische, farmacologische, geestelijke gezondheidszorg - en psychiatrische gezichtspunten. In het slothoofdstuk wordt nog een onderzoek vermeld betreffende verslaafden. Daarin komt de opmerking voor: ‘Van marihuana-gebruikers kan niet gezegd worden, of ze al dan niet in een inrichting onder medische behandeling horen’. Hierna volgt een gepubliceerde brief d.d. 2.2.70 van de Nationale Raad voor Maatschappelijk Welzijn en de Federatie voor de Geestelijke Volksgezondheid, gericht aan de Staatssecretaris, die o.m. vermeldt, dat ‘het effect van verandering in de wetgeving vooralsnog niet te bepalen is’. Voorzichtigheid is de moeder van de porceleinkast. De bijdrage van Hage over de jeugdgroep die uiteen viel ‘mede ten gevolge van druggebruik’, geeft een globale beschrijving, boeiend voor de leek, maar zonder analyse die de titel rechtvaardigt. In het hoofdstuk over de juridische aspecten komt een heldere weergave voor van het z.g. enkelvoudige verdrag inzake verdovende middelen van 1961, dat geratificeerd is door Nederland. Amfetamine (wekmiddelen) vallen daar niet onder, noch ook onder enige andere internationale regeling. Heyder geeft een meer algemene beschouwing over strafrecht. Hulsman merkt op, dat 80% van de strafrechterlijke interventies betrekking hebben op het minst gevaarlijke middel, nl. de cannabisprodukten, die vergelijkbaar zijn met de alcohol. Verder vindt hij met Van Peype, de socioloog, en Geerlings, de psychiater, dat de selectieve aandacht voor het drugprobleem - en dan alweer speciaal voor de negatieve selectie onder de druggebruikers - een vertekend beeld geeft van de situatie. Het huidige beleid zou zelfs als rookgordijn primaire, aan de grondslagen van onze samenleving knagende problemen kunnen verbergen (Van Peype). Tienduizenden mensen hebben immers ervaring in Nederland met illegale drugs, met name cannabisprodukten, terwijl de wetgeving er al was vóór het gebruik (Hirs en Rike). Geeft Samson aan dat de internationale overeenkomsten gesloten zijn om de andere landen, waar het misbruik groot was, te beschermen, Van Peype meent dat juist door de bestrijding en strafdreiging een winstgevende markt kan worden opgebouwd. De bestrijding kan ook tot aantasting van democratische rechten leiden, scha- {==309==} {>>pagina-aanduiding<<} delijker voor de samenleving dan het gebruik van de desbetreffende drugs (Van Peype). Hulsman noemt een rotte plek in het strafrecht het feit van lange vrijheidsbeneming, als voorarrest en als straf voor druggebruikers. Hij merkt op, dat het genoemde verdrag hiertoe niet verplicht; zelfs niet tot het straffen van gebruikers. De psycholoog Cohen, die zich al drie jaar speciaal met deze problematiek bezighoudt, beschrijft de ‘drugscene’. Ook hij komt tot een negatieve waardering van het te veel op politie en justitie steunende beleid. De psychiatrie lijkt in deze bundel wat oververtegenwoordigd: alleen al de grote ruimte toegemeten aan de psychiater suggereert op zichzelf dat het drugprobleem vooral een psychiatrisch probleem zou zijn. Mulder, Geerlings en Van Dijk leggen allen sterk de nadruk op het begrip verslaving. Geerlings onderscheidt daarbij vier fasen, vergelijkbaar met de bekende fasen van het alcoholisme van Jellinek. Hij spreekt van geïntegreerd gebruik om de tweede fase in dit proces aan te duiden. Dit geeft de gevaarlijke suggestie van de gevaarlijkheid van drugs in het algemeen en dus ook van soft-drugs. Jongsma, Mik en Van Dijk gaan in hun beschouwingen verder van de psycho-analytische visie uit, zonder daarbij veel nieuws te bieden. Zuithoffs beschouwingen knopen aan bij de bijna obsolete fenomenologie van bewustzijnstoestanden. De opmerking dat degenen die met problemen bij de psychiater komen, geselecteerde individuen zijn, is weer afkomstig van een socioloog. Zuithoff noemt Cooper wel, maar refereert niet aan diens adagium ‘wie definieert wie’ (als krankzinnig gestoord, of afwijkend). Dit thema van de achtergrond der selectieve aandacht wordt door de psychiaters niet genoemd. Van Peype noemt in dit verband het sleutelwoord ‘moral entrepreneur’, maar hij diept het onderwerp niet uit. De cover van het boek vermeldt: ‘Dit boek levert wetenschappelijke basis informatie over verschillende drugs...’. Zeker, maar niet dé basis-informatie. Naast het boek van Wijbenga Soft Drugs (Van Gennep) krijgt het wel meer reliëf. Een register ontbreekt, evenals een alfabetische literatuurlijst. Dat is een gemis, juist omdat verschillende auteurs hetzelfde onderwerp behandelen. In de stroomversnelling waarin het probleem van de drugs momenteel in Nederland raakt, is het een belangrijk boek, speciaal voor die kritische lezers die een aantal autoriteiten op dit gebied nader willen leren kennen. J.H. van Meurs Theater en publiek Tijdens de voorbije jaren heeft Nederland actief gepeild naar de cultuursociologische voorwaarden en situatie. Geregeld geven overheidsinstanties en stichtingen opdrachten aan gevormde academici en researchteams om inzicht te verwerven in de omstandigheden en motieven waarvan de actieve participatie aan de cultuurvoorziening het resultaat is. Deze analysedrang is ook niet aan het Nederlands theater voorbijgegaan. Nu hebben twee cultuursociologen gemeend dat het geografisch en chronologisch uiteenlopende documentatiemateriaal voldoende ruim was (zij halen niet minder dan 53 documentatiebronnen aan) en steunend op de diverse onderzoeken als globaal overzicht met betrekking tot het Nederlandse theaterpubliek, hebben zij een evaluatie van de causale verbanden uitgewerkt. Boven alle twijfel is deze publicatie een nuttig en stimulerend boek 1. Het is opvallend dat de Nederlandse theaterbezoeker over minder vrije tijd blijkt te beschikken dan de gemiddelde bevolking en desondanks zich opmaakt voor het theater. Dat houdt in dat de {==310==} {>>pagina-aanduiding<<} tocht naar het theater een bewuste keuze betekent, niet zonder meer het obligate avondje uit is maar een duidelijke beslissing dat deze bezoeker naar het theater wil. De motivering van dit merkwaardige verschijnsel is niet langs alle kanten evident; ze lijkt echter in beslissende zin geconditioneerd te zijn door de opleiding, minder door - zoals vroeger doorgaans werd gesteld - sociale status of stand. Overigens lijkt opleiding wel herhaaldelijk een bepaalde graad van intellectuele ontwikkeling te betekenen, maar niet zo vanzelfsprekend is ze daartoe te beperken. Opleiding wordt gesuggereerd als een totale toestand van houdingen en verwachtingen, van waarden en inhouden, resultaat van een geleidelijke conditionering en slechts uitzonderlijk van een didactisch ingewortelde conventie. De analyse kan moeilijk uitmaken of de kijkkwaliteit van dit type theatertoeschouwer optimaal, doorsnee of amper bevredigend is, maar, specuatief verder bouwend op de mentale instelling, kun je deze toeschouwer toch wel opvatten als een gelukkig attribuut voor het totale theaterklimaat. Dit optimisme wordt nu reeds zijdelings bevestigd door het teruglopen van het abonnement en het overschakelen op het couponboekje; de toeschouwer is niet langer geneigd het willekeurige aanbod van de theaterbemiddeling blindelings te volgen, maar aan zijn keuze voor het theater gaat een bewuste zelfstandigheid vooraf waarin hij uit eigen weten-na-informatie wenst uit te maken wat hij wel en wat hij niet zal bijwonen. Cultuursociologisch heeft deze verblijdende vaststelling nochtans ook negatieve aspecten. Deze synthese kan immers slechts geformuleerd worden aan de hand van de vele analyses van het reeds als publiek functionerende toeschouwersgeheel, het wei-publiek. De meeste enquêtes werden immers gehouden onder actieve bezoekers. Het is dan ook logisch dat deze bevindingen de kwaliteit halen van een onverbloemd marktonderzoek. Er wordt uitgegaan van de bedoeling zowel als van de behoefte om een bevestiging te krijgen van de correctheid van het gevoerde schouwburg- of gezelschapsbeleid. Als je de uitslagen interpreteert als oriënterend voor het verder te voeren beleid, dan houdt dat meteen in dat de repertoire-, accomodatie- of bemiddelingspolitiek eenzijdig wordt afgestemd op de reeds uit zichzelf tot het theater gekomen Nederlandse volksdeel. Het nietpubliek echter, de potentiële toeschouwer (en zolang de correcte motivering van zijn niet-participeren onbekend blijft, kan immers ieder Nederlander sociologisch worden beschouwd als een kandidaat voor het theaterbezoek) wordt van meet af aan buiten beschouwing gelaten. Ook dat onderstreept het bedrijfseconomische karakter van de meeste enquêtes. Op zichzelf verdient dit geen negatieve waardering, tenzij dat door dit uitgangspunt de meer vitale factoren in het abstracte fenomeen theaterbezoek ongepeild blijven. Deze conclusie brengt beide auteurs tot de harde maar correcte uitspraak dat aan de meeste enquêtes geen wetenschappelijk karakter kan worden toegekend. Iedereen die, buiten commerciële overwegingen om, het verzamelde materiaal aftast naar revelatieve aspecten in verband met het theater zelf, moet het uitblijven noteren van elke vraag naar de diepere relatie tot het theater als fenomeen. De relatie tussen planken en publiek is volkomen onbekend want ononderzocht. Strikt-theatersociologisch kun je uit deze enquêtes dan ook nauwelijks iets deduceren. Deze negatieve conclusies, die de auteurs zoeken om te buigen tot positieve voornemens, verdienen veel nadruk. Specificatie van de vraagpatronen en interpretatie (inplaats van constatatie) van de antwoordtendensen zijn erg nodig. De auteurs pleiten bijgevolg ook voor afwijkende typen van onderzoek, zoals een ‘experimenteel onderzoek’ waarbij diverse, van elkaar verschillende beleidsdoeleinden onder streng-wetenschappelijke begeleiding onderzocht worden op hun haalbaarheid, zoals een onderzoek op ruimere schaal waarin de dieptekennis van de theaterrelatie voorop staat en verklaring in plaats van ex- {==311==} {>>pagina-aanduiding<<} ploratie wordt gezocht, zoals een ‘knelpuntenonderzoek’ dat bewust op een beleid vooruit wil lopen en alternatieven formuleren. Tenslotte wensen beide cultuursociologen (in een verantwoording die de hand van Drs. L. Welters laat vermoeden, die immers ondertussen als directeur van de dr. E. Boekmanstichting in functie is getreden) een coördinatiecentrum van het cultuur- en kunstonderzoek, waarin een onderzoeksprogramma met langere adem opgezet kan worden en waarin actuele problemen wetenschappelijk en grondig kunnen aangepakt worden. Dat dit pleidooi neerkomt op een multidisciplinair centrum, is voor mij, in het licht van de huidige objectwijziging van de theaterwetenschap, een hartverheffend standpunt. Politiek-economische, juridische, geografische, econometrische, sociale en psychologische factoren met de daarbij aansluitende methoden en technieken zijn zonder meer noodzakelijk om het eenzijdige kunsthistorisch-esthetische traditiebeeld ingrijpend te corrigeren. Dit boek bewijst dat in Nederland de inzichten in de problematiek van het hedendaagse theater bestaan en dat het instrumentarium en de wetenschappelijke deskundigen voorhanden zijn om het toekomstige beleid van het Nederlandse theaterbezoek te ontwerpen, te begeleiden en te richten. C. Tindemans Nederlands Toneel Gent ‘Ons repertorium moet tot de breedst mogelijke lagen van de bevolking spreken en mag daarom het pad der waaghalzerij niet inslaan. Commerciële bekommeringen mogen echter de artistieke integriteit niet in het gedrang brengen en het officiële karakter van ons gezelschap mag geen synoniem worden van kleurloosheid’. Dit is een passage uit het rapport van Walter Eysselinck, uitgebracht op 27 februari 1965 uit hoofde van een informatieopdracht met het oog op de oprichting van een gezelschap voor beroepstheater te Gent. In september 1965 is dat gezelschap er dan gekomen en het heeft thans bij zijn 1e lustrum een royaal boek gepubliceerd waarin het zijn kleuterjaren uitvoerig verhaalt 1. Dit werk heeft ambitie. Het wil tegelijk zijn een ‘wetenschappelijk verantwoorde’ uitgave en een ‘prachtig fotoboek met de mooiste souvenirs’; ‘geknipt geschenk voor de feestdagen’ werd net nog geschrapt. Inderdaad is het een fotoboek, ook een verzameling documenten; en waarschijnlijk staan twee (keurige) registers in voor het wetenschappelijke etiket. Blijft de vraag of deze uitgave ook enige aspecten bezit die het boek niet meteen na het genoeglijk doorbladeren waardeloos maken. Inhoudelijk is het werk drieledig. Op kop gaat een historisch overzicht van het ontstaan: de behoeftesignalen in het Gentse, de moeizame vergaderingen over een statutaire vorm en een structurele verantwoording, de uiteindelijke juridische documenten. Vervolgens is er een gedetailleerde terugblik op de activiteiten van stichting tot slotproduktie van het 5e speeljaar. Tenslotte vind je het overvloedige fotomateriaal bij elk van deze produkties. Dwars door deze officiële indeling loopt een correcter aspect. De nadruk valt op de beheerstechnische, structureel-politieke, subsidiehistorische en juridische kenmerken. Het artistiek-theatrale komt er erg pover uit. En dit laatste is des te meer opvallend en pijnlijk omdat de redactie uitdrukkelijk stelt dat ‘onze Vlaamse essayistische literatuur (...) ontzettend arm (is) aan studies en naslagwerken over het theaterleven’ (p. 7). Dat is genuanceerd nog juist ook. Maar heeft deze redactie met haar vlijtig werk deze toestand echt gewijzigd? Uit de opgenomen gegevens blijkt dat de werking van een gezelschap beperkt wordt tot een omstandige beschrijving van het repertoire. Elke produktie wordt zorgvuldig geclassificeerd: cast, aantal {==312==} {>>pagina-aanduiding<<} voorstellingen, data van eerste en laatste opvoering, globaal aantal toeschouwers, reeks foto's. Als begeleiding fungeert een fragment commentaar-vooraf uit het programmaboekje, uit tijd en context gerukte opstellen die niet bij machte zijn ook maar iets te schetsen van de theatrale werkelijkheid of het artistieke gehalte. Vermeld wordt de naam van de decorontwerper; hoe dat ontwerp er echter precies heeft uitgezien, uit welk materiaal het vervaardigd werd, hoe het eventueel kaderde in het algemene regieconcept, kom je niet te weten. Terwijl het o.m. dit soort informatie en documentatie is dat een later vorser in staat kan stellen essentiële evolutielijnen in het theater te construeren en te evalueren. Een geschiedenis van het theater opvatten als een geschiedenis van data en titels plus een personencultus van de acteurs kan vandaag niet meer en het zijn precies deze personalia die de meer vitale interpretatiesignalen verdrongen hebben in dit boek. Een voorbeeld: als R. Lanckrock het decor van Jan Beekman voor H. Ibsens Hedda Gabler (21 april 1966) ‘revolutionair’ noemt, ‘zowel door het gebruik van het materiaal als door de niet gebruikelijke inkleding’ (p. 53), dan kun je deze opinie niet controleren. De spelfoto's besteden bovendien alle aandacht aan zichzelf, aan de fotografische trefzekerheid, maar niet aan het theater, aan het opvangen van momenten die regietendens en werkmethode, intentie en resultaat reliëf kunnen geven. Zij blijven autonome illustratie, worden geen document. Theaterwetenschappelijk krijgen ze geen functie. Even overbodig is het ‘kritisch’ overzicht van recensent R. Lanckrock. Met grove passen beent hij door deze 5 jaren theater heen, kauwend op toch al vergeelde dagjesrecensies, zwaait links en rechts gul met waarderingscijfers, neemt nergens afstand van het moment van opvoering, geeft geen perspectieven aan, blijft zonder analyse in het detail en zonder synthese over bereikt niveau, ontwikkelingsimpulsen of prognose. Nu reeds zijn deze bladzijden zonder wetenschappelijke betekenis; een kritische evaluatie van een lustrum moet objectiverend uitvallen en iets aangeven van de kenmerken die een tijdsfacet en een evolutiekarakter vertegenwoordigen. Doordenkend op deze wetenschappelijke pretentie, stel je vele lacunes vast, punten die bij een theaterhistorische synthese onvoorwaardelijk ter sprake moeten komen. Ik noem willekeurig enkele aandachtsgegevens: de interne evolutie van het gezelschap, de verhouding tot andere gezelschappen, de ervaringen met de infrastructuur, de intensiteit van de spreiding. Dat er enig onderscheid bestaat tussen de opdracht van een schouwburg (i.c. K.N.S.) en die van een gezelschap (i.c. N.T.G.), blijkt nergens. De artistieke politiek tegenover de regisseurs (eigen en gasten) is afwezig, al zal dit in het moderne theater hoe dan ook een centraal evolutiepunt betekenen. Publieksanalyse is niet aanwezig; enkel globale produktiecijfers en seizoenaantallen worden vermeld zonder enige analyse. De toegangsprijzen blijven onvermeld; wel opgenomen zijn begrotingen en balansen. Publiekspeiling is blijkbaar niet gebeurd. De hele subtiele verhouding tussen planken en publiek, wellicht hét centrale gegeven voor elke theaterwetenschap, wordt niet aangeraakt. Deze negatieve logica laat dan ook alle persopinies weg. Ook de technische spelvoorwaarden blijven in het duister: geen beschrijving van scenische disposities, ruimtelijke voorwaarden, technische uitrusting. En ik hou er maar mee op. Gezien de omvang van dit boek, kon een aantal van deze echt niet overbodige aspecten er best in; gezien de wetenschappelijke aspiratie, moesten ze er bovendien ook in. Het resultaat is een fraai druksel, op kunstdruk- en houtvrij editiepapier, met tussenbladen op olifantenhuid, tegen de verrukkelijk-populaire prijs van bij de 500 frank (!!!), dat helemaal niet beantwoordt aan de elementaire beloften van wetenschappelijkheid. Wel is het een ontroerende belijdenis van behaaglijkheid en tevredenheid geworden. Daar is niets op tegen, als de verantwoording hiervan binnen het boek ook onweerlegbaar en objectief {==313==} {>>pagina-aanduiding<<} kon blijken. Dit is bepaald niet het geval en bijgevolg is het boek geen constructieve bijdrage tot de theatergeschiedenis in Zuid-Nederland. Gezien de groeiende behoefte aan een dergelijk apparaat, kan de redactie bij de volgende editie (1970 - '75, als het theater dan nog bestaat) dit verzuim herstellen. C. Tindemans Godsdienstige uitzendingen - export van contrarevolutie Sinds enige tijd houden de partijleidingen van de landen van Oost-Europa, in het bijzonder echter de Sovjet-partijleiding, zich bezig met het probleem hoe de uit het Westen binnendringende ‘bourgeois’-invloeden te weren. Naast de toeristen uit het Westen die nu juist niet alleen ‘harde deviezen’ meebrengen, is het vooral het contact met westerse radiouitzendingen dat de partij-ideologen bezorgd doet zijn voor hun schaapjes. ‘Het belangrijkste kanaal voor het tot stand brengen van de ideologische ondermijning in de socialistische landen is de radio’, aldus S. Zwigun in het tijdschrift Kommunist (Moskou, Nr. 11 / 1969, p. 102 ss.). ‘Onze tegenstanders houden rekening met de voordelen van dit machtige instrument van massacommunicatie en hun streven is, er voor hun doeleinden een maximaal gebruik van te maken. De gemiddelde omvang van de uitzendingen uit de kapitalistische landen naar de USSR is in de laatste 20 jaar bijna tot het 1500-voudige gestegen en bedraagt nu ongeveer 1400 zenduren per week of 200 per etmaal. De uitzendingen naar ons land gaan over het algemeen uit van 34 buitenlandse stations in 22 verschillende talen van de USSR’. Naar aanleiding van de honderdste verjaardag van W.I. Lenin vond van 19 tot 23 januari 1970 in Moskou een internationale theoretische conferentie plaats tegen het anticommunisme, die tot doel had de export van de contrarevolutie te verhinderen. Tot deze ‘export van de contrarevolutie’ behoren volgens de Sovjetcommunisten ook de godsdienstige uitzendingen voor het Oosten die door verschillende westerse radiostations worden uitgezonden. A. Below en A. Schilkin spreken in een artikel in het atheïstisch tijdschrift Wetenschap en Godsdienst (Naüka i Religija, Moskou Nr. 5 / 1970, p. 46 ss.) zelfs van ‘sabotage in de ether’. Voor beide auteurs is het zonder meer vanzelfsprekend dat de westerse agitatoren bij het zoeken naar de meest effectieve propaganda-middelen in de psychologische oorlog hun toevlucht nemen tot de godsdienst. Hun motivering luidt: ‘De westerse reactie beschouwt de godsdienst niet zonder reden als een van de kanalen om de bourgeois-ideologie tot het bewustzijn van de massa te laten doordringen. Vergeten wij niet dat de godsdienst onder de voorwaarden van de klassenmaatschappij ontstond, waarbij hij de belangen van de heersende klasse weerspiegelde en met de mond de onrechtvaardige sociale orde heiligde. En ofschoon hij vandaag onder bijwijlen andere omstandigheden voortbestaat, zijn daarin de toestanden behouden gebleven die hij voor ‘eeuwig’ en ‘goddelijk-geïnspireerd’ verklaarde. Daarom buit de bourgeois-propaganda de godsdienst ook voor zijn doeleinden uit’. De gedachtengang van beide auteurs is gemakkelijk te volgen. De uitspraak van Paulus: ‘Slaven weest uw meesters gehoorzaam’ is voor hen nog altijd de grondhouding die de heersenden steunt tegen de onderdrukten. Om deze reden behoort de godsdienst noodzakelijkerwijs tot de ideologie van de maatschappij der uitbuiters. De slotconclusie luidt dus: propageren van de godsdienst is propaganda voor de maatschappij der uitbuiters. Wij laten in het midden of in westerse, anticommunistische radiostations niet hier en daar de godsdienst als anticommunistisch propagandamiddel wordt misbruikt. Deze verdenking ligt inderdaad bijwijlen zeer voor de hand. Maar voor Below en Schilkin hebben dergelijke onderscheidingen geen zin, want voor hen is elke godsdienstige uitzending als zodanig reeds anticommunistische propaganda, daar zij een ideologi- {==314==} {>>pagina-aanduiding<<} sche bedreiging vormt. Op grond hiervan stellen beide auteurs de uitzendingen van de Voice of America, van Radio Free Europe, van de Deutsche Welle en van de BBC naast die van alle emigrantenzenders op één lijn met de godsdienstige uitzendingen van Radio Vaticana en andere kerkelijke instellingen. ‘Het is natuurlijk’, aldus Below en Schilkin, ‘dat b.v. het Vaticaan de ideeën van het katholicisme propageert. Maar tegelijkertijd geven de radiopastores van het Vaticaan er bij gelegenheid de voorkeur aan een gesprek over het kerkelijk leven als geheel te voeren. Onder dit sausje hoort men in de uitzendingen van Radio Vaticana ‘beschouwingen’ over de religieuze motieven in het werk van N.A. Nekrassow, A.K. Tolstoi en andere schrijvers, over de activiteit van niet-katholieke religieuze organisaties en over religieuze boeken van orthodoxe en protestantse theologen. Het doel van deze uitzendingen is overduidelijk. Het is kenschetsend dat in de tijd toen enkele jaren geleden in het Westen propagandistische opschudding werd verwekt over de activiteit van de dissidente Baptisten (‘Iniziatiwniki’) in ons land, het Vaticaan deze mensen terstond te hulp snelde, waarbij het tot op zekere hoogte vergat dat vanuit het oogpunt van het Katholicisme de Baptisten apostaten van het ‘ware christelijke’ geloof zijn. Op gelijke wijze nam Radio Vaticana actief deel aan de propagandacampagne in verband met de brief van de orthodoxe priesters Jakunin en Eschliman aan Patriarch Alexej. In dit geval namen de katholieke radiopropagandisten het op voor dienaren van de orthodoxe kerk, op zich zelf een ongehoorde gebeurtenis voor het rechtgelovig katholicisme. Een dergelijke houding van Radio Vaticana is heel gemakkelijk verklaarbaar. Het ‘geval’ van de Iniziatiwniki, het ‘geval’ ‘Eschliman en Jakunin dienen als voorwendsel ter versterking van de antisovjetpropaganda. Zulk een kans konden de katholieke radiopredikanten zich niet laten ontgaan. Men moest over zijn principes heenstappen. Het is ook bekend dat het Vaticaan steun verleent aan protestantse radiocentra, in het bijzonder aan Radio Monaco. Bij de radiopropaganda voor de USSR leggen Katholieken en Protestanten ‘een ontroerende eenheid’ aan de dag’. Tot zover onze twee zegslieden, volgens wier oordeel de radiostations van Monte Carlo en van de Philippijnen, van München en Quito, Lissabon en Stockholm, Rome en Formosa, die uitzendingen naar de Sovjet-Unie verzorgen, een gevaarlijk spinneweb over de wereld vormen. De aan deze radiostations bestede, grote bedragen zijn weliswaar weggegooid geld, omdat de meerderheid der uitzendingen volgens Below en Schilkin hun doel niet bereiken, terwijl zij toch in hun inleiding beweerden dat de westerse specialisten van de psychologische oorlogsvoering in de godsdienst een bijzonder geschikt middel zagen tot ideologische sabotage. Hun redenering luidt als volgt: ‘De “specialisten” van de psychologische oorlogvoering nemen ook in aanmerking dat godsdienstige mensen geloven, dat de godsdienst een niet aan klasse gebonden, boventijdelijk karakter draagt, doordat hij de mensen, tot welke klasse, staat of nationaliteit zij ook behoren, verenigt. Dit vergemakkelijkt de “export” van in godsdienstige vorm verpakte bourgeois-ideeën naar de socialistische landen’. Men vraagt zich af, waartoe al die opwinding, als de uitzendingen hun doel toch niet bereiken? Maar dit is, naar het schijnt, in dubbel opzicht niet het geval. In de eerste plaats kunnen in het gehele gebied van de USSR godsdienstige uitzendingen uit het buitenland worden ontvangen - Radio Vaticana alleen al is tot ver in Siberië hoorbaar. Voorts genieten deze uitzendingen ook inderdaad grote belangstelling, zoals het voorbeeld laat zien, ook bij de communisten. Dat is geen toeval, want deze uitzendingen vullen een leemte in de informatie op, en wel juist die leemte die de communisten door de onderdrukking van godsdienstige uitingen in het openbaar zelf hebben geschapen. {==315==} {>>pagina-aanduiding<<} De Sovjets reageren vooral dan bijzonder scherp, wanneer berichten over de religieuze situatie in de USSR worden uitgezonden. Daarbij is het hun meestal helemaal niet om de waarheid van deze berichten te doen, want die kunnen nauwelijks bestreden worden, maar daarom dat de waarheid in het licht der openbaarheid doordringt. De door onze beide auteurs vermelde brieven van de twee orthodoxe priesters of de vervolging van de Baptisten in de Sovjet-Unie is hiervoor zonder meer een paradevoorbeeld. In dit verband dient echter te worden vastgesteld dat zowel de verschillende brieven van de Baptisten als ook het schrijven van de inmiddels opgesloten orthodoxe priesters Eschliman en Jakunin in honderdtallen van exemplaren in de Sovjet-Unie zelf circuleren, in de zo geheten ‘Samisdat’ gecopieerd, vermenigvuldigd en ondershands doorgegeven. ‘De waarheid is zwaar als goud, gooi haar echter in het water en zij drijft boven’, zegt een Russisch spreekwoord. De Sovjetregering wordt vandaag geconfronteerd met deze volkswijsheid. Hoe beter de vervaardigde Sovjetradiotoestellen zijn, des te gemakkelijker kunnen ook buitenlandse zenders worden ontvangen. En dat is, omdat het nauwelijks te controleren valt, ook moeilijk te verbieden. Stoorzenders zijn nl. niet alleen bijzonder kostbaar, zij maken echter ook in binnen- en buitenland een slechte indruk. Daarmee ziet het Sovjetregime zich voor het feit van onwelgevallige waarheden geplaatst, die ongecensureerd - op zachte golven - doordringen tot over de grenzen. En zolang het Sovjetregime het noodzakelijk vindt de religieuze groeperingen in het eigen land te onderdrukken en hun de vrije meningsuiting verbiedt, zal daar ook geen verandering in komen. Robert Hotz {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} {==316==} {>>pagina-aanduiding<<} Boekbespreking Binnengekomen boeken, aan het begin van iedere rubriek vermeld, worden besproken naar mogelijkheid. Theologie Küng, Hans - Onfeilbaar? - Paul Brand/Romein en Zn, Roermond, 1970, 235 pp., f 15,90. Shaul, Richard - Befreiung durch Veranderung. - Kaiser/Grünewald, München/Mainz, 1970, 249 pp., DM. 16,50. Th.A.J. Eupen, e.a. (On)ontbindbaarheid van het huwelijk Annalen van het Thijmgenootschap, jrg. 58, afl. 1, Paul Brand, Hilversum, 1970, 217 pp., f 10,90. De theologische afdeling van het Thijmgenootschap hield op 27 sept. 1969 in 's Hertogenbosch een studiedag gewijd aan de (on)ontbindbaarheid van het huwelijk. De aflevering van de Annalen van het Thijmgenootschap die hier besproken wordt, is daarvan de neerslag, met dien verstande dat de meeste voordrachten herschreven zijn, enkele zelfs in aanzienlijke mate, waarbij ook rekening werd gehouden met de discussies die rond de voordrachten gevoerd zijn; enkele nieuwe bijdragen zijn toegevoegd. Zo ontstond een uitstekende bundel, waarin een zeer actueel onderwerp deskundig en veelzijdig behandeld wordt. De vraag naar de betekenis van de katholieke leer over de onontbindbaarheid van het huwelijk wordt steeds dringender, en dit boek doet een serieuze poging om daarop een antwoord te geven. Het is ondoenlijk de afzonderlijke bijdragen, uit verschillende theologische disciplines afkomstig, gedetailleerd te bespreken. Maar bij alle verscheidenheid is er ook duidelijke convergentie van inzichten. Met name geldt dit voor de benadering van het huwelijk als antropologische realiteit en de loyale erkenning van de tragiek der huwelijksontwrichting. Als men eenmaal aanvaardt dat het huwelijk als menselijke werkelijkheid ten gronde kan gaan, is de basis gelegd om verantwoord pastorele hulp te geven aan hen wier huwelijk ontwricht is geraakt, ook in die gevallen waarin de bestaande kerkelijke huwelijksordening geen uitkomst biedt. Het zal nog wel even duren voordat het geldende huwelijksrecht in deze geest wordt omgebogen, maar het inzicht dat men deze richting uit moet groeit alom, zoals blijkt uit de vele publikaties die de laatste jaren in binnen- en buitenland verschenen zijn. Daarom is deze bundel van het Thijmgenootschap, mede in verband met de praktijk binnen de Nederlandse kerkprovincie en het nieuwe wetsvoorstel betreffende echtscheiding in het Nederlands recht, bijzonder belangrijk. A. van Kol Joris Baers Om mens te zijn. Nadenken over de verlossing vandaag (Doortocht), Lannoo, Tielt-Utrecht, 1970, 189 pp., BF. 135. Verlossing is een van de vele woorden die tot het christelijk jargon behoren. Het is essentieel voor de gelovige die Christus ‘onze Verlosser’ noemt en de Kerk de gemeenschap van allen die de verlossende God zich tot een volk heeft verworven en bevrijd van de zonde. Dat alles klinkt zo vertrouwd.... maar ook zo wereldvreemd. Hoe kunnen deze vertrouwde woorden de levende werkelijkheid verduidelijken voor {==317==} {>>pagina-aanduiding<<} de moderne christen? Professor Baers heeft dit glansrijk gepoogd te doen in zijn boek, dat hij in drie delen heeft opgedeeld. Na een verzoek om onbevangen te willen luisteren naar een nieuw geluid van profetische allure, begeleidt hij de lezer naar de ‘Stad van de mens’ waar ‘Christus de aanwezigheid is waar wij naar zoeken’ en voor elk geëngageerd gelovige een ‘tochtgenoot met hoop’ zal zijn. In een heerlijke taal, zonder pretentie van vaktermen, maar tintelend van actualiteit, even vertrouwd met de schrift, de patristische literatuur, de kerkelijke documenten van Vaticanum II, als met Bonhoeffer, Claudel, Camus, Edward Albee, Vance Packard, Bertold Brecht en Hugo Claus en de slogans van de Franse meirevolte, weet de auteur ons gevoelig te maken voor de tekenen van de tijd zowel als voor de tekenen van een oprecht geloof. Wie dit boek koopt, leest het geboeid en zal er herhaaldelijk naar teruggrijpen omdat het zo echt modern en tevens zo vertrouwd aandoet. S. De Smet C. Troisfontaines La sécularisation. Fin ou chance du christianisme? (Mise en Question, 1), Duculot, Gembloux, 1970, 238 pp., BF. 180. Dit boek bundelt een tiental artikelen waarin het thema der secularisatie vanuit diverse standpunten wordt behandeld. Aldus bekijkt F. Crespi het secularisatieproces vooral sociologisch, H.R. Schlette filosofisch-ideologisch, C. West ethisch, G. Bassarap maakt zijn standpunt als lutheraan bekend, P. Verghese als orthodox; tenslotte belicht C.J. Pinto de Oliverra de moraaltheologische implicaties van de secularizeringstendens, R. Weakland de liturgische en J.M. Gonzalez-Ruiz de ecclesiologische. Alles samen wekt het geheel een tamelijk verwarrende indruk die door de voortreffelijke en heldere presentatie van C. Troisfontaines op gelukkige wijze wordt verholpen. Persoonlijk willen wij aandacht vragen voor het weldoend artikel van P. Verghese, Société séculière ou communauté pluraliste en voor dat van R. Weakland, abt generaal der benedictijnen, betreffende Le culte dans le monde sécularisé. Met de inleiding zijn deze twee artikelen inderdaad een waardevol document voor de ontwikkeling van het theologisch denken in postconciliaire tijd. S. De Smet Godsdienst L'église souterraine. - Duculot, Gembloux, 1970, 211 pp., BF. 180. Heer, Friedrich - Abschied von Höllen und Himmeln. - Bechtle Verlag, München, 1970, 337 pp., DM. 36,-. Liturgische Oriëntatie na Vaticanum II. Liturgisch Woordenboek Supplement. - Romen en Zn., Roermond, 1970, 158 pp., f 19,50. Rendtorf - Aartsvaders, koningen, profeten. - Holland, Haarlem, 1970, 136 pp., f 9,50. Sperna Weiland, Dr. J. - Het einde van de religie. - Het Wereldvenster, Baarn, 203 pp., f 14,90. Ter Schegget, Dr. G.H. - Het beroep op de stad der toekomst. - De Erven F. Bohn, Haarlem, 1970, 222 pp., f 17,50. Adolf Exeler en Dieter Emeis Reflectierter Glaube Herder, Freiburg, 1970, 320 pp.. Beide theologen wijden zich reeds meerdere jaren aan systematische nascholing van volwassenen in verschillende Duitse diocesen. Na een korte studie over nascholing in het algemeen, bespreken zij het moeilijke probleem van geloofsverdieping bij volwassenen. De Nederlandse Katechismus lijkt hun een uitnemende poging in die richting. Bedoeling van die lessen moet zijn: ernstiger en blijer geloofsbeleving. Na een lange en boeiende uitwijding over inhoud en methodiek, bespreken zij de positieve en negatieve resultaten van hun experiment. Zeer inspirerend voor hen die ook hier aan godsdienstige nascholing willen doen. A. Fransen J. Ratzinger Glaube und Zukunft Kösel-Verlag, München, 1970, 130 pp., DM. 8,50. Dit boekje is een bundeling van 5 radiotoespraken, gehouden van 1969-1970. Ieder hoofdstukje behandelt een aparte vraag: Geloof en weten - Geloof en exis- {==318==} {>>pagina-aanduiding<<} tentie - Geloof en filosofie - De toekomst van de wereld in de verwachting van de mensen - Hoe zal de Kerk er uitzien in het jaar 2000? Iets nieuws, in de zin van een nieuw theologisch standpunt vinden we niet in dit boekje. De verdienste ligt in de heldere formulering van de vraag en in het antwoord op deze vragen, welk antwoord ligt in de grote lijn van de traditie van de gelovige kerk. De moeilijkheden worden niet uit de weg gegaan; de gegeven oplossingen zijn ook geen toverwoorden. Het is nuchter en bezielend geschreven. J. Ruijter Gert Otto, Hrsg. Sachkunde Religion Furche-Verl., Hamburg, / Patmos Verl. Düsseldorf, 1969, 268 pp., DM. 5,80. Wie zich al eens bezig gehouden heeft met katechese-onderricht op hogere klassen van middelbaar onderwijs en wat daar nog boven ligt, heeft ongetwijfeld de moeilijkheid ervaren van het ontbreken van een handig handboek. Zeker, er worden wel handleidingen aangeboden, maar gewoonlijk wordt dan tegelijk een bepaalde methode opgedrongen. Dit boekje biedt op volkomen zakelijke wijze een overvloed aan informatie, beantwoordend aan de nieuwste stand van zaken in het theologisch onderzoek. Allereerst uitvoerige inleiding in de literatuur van Oude en Nieuwe Testament (de auteur in zijn tijd, hoofdthema's van het geschrift, theologische kernpunten). Voorbeelden van de wijze waarop bijbelteksten tegen deze achtergrond gelezen dienen te worden, zijn toegevoegd. Een tweede deel geeft een overzicht van de kerkgeschiedenis in chronologische tabellen. Schema's van de huidige organisatie der kerken en de Wereldraad van Kerken zijn toegevoegd. Het laatste, systematisch-theologisch gedeelte is al heel origineel opgezet: geen vertogen, maar kort toegelicht min of meer uitvoerige aanhalingen uit het werk van theologen die de hedendaagse theologie bepalen. Onderwerpen: Bijbel en openbaring, God - Jezus Christus, Kerk en Belijdenis, theologie van de wereld (o.a. christendom en marxisme, ‘politische Theologie’, christendom en rassenvraagstuk, ‘Derde Wereld’). Verheugend is, dat deze prachtige synopsis van het christelijk geloven tot stand is gekomen in oecumenische samenwerking van katholieke en protestantse auteurs. Een handig register maakt dit boekje tot een klein naslagwerkje inzake ‘Sachkunde Religion’; waardoor het in feite waardevol wordt voor ieder die kort en bondig geïnformeerd wil worden inzake de zakelijke gegevens over bijbelwetenschap, kerkgeschiedenis en theologie van het ogenblik. Als u zich de prijs realiseert van dit uitermate nuttige boekje, zult u niet lang wachten het aan te schaffen. S. Trooster Philippe Brunetiere L'Eglise en panique Desclée, Tournai, 1970, 125 pp.. Het werk bevat enkele gedachten over de actuele geloofscrisis. De S., een leek, drukt in een lange brief aan Monsieur le Curé, zijn bezorgdheid uit over de vernieuwingen in de kerk wat betreft de uitdrukkingsvormen van de leer, de relaties binnen de hiërarchie, de houding tegenover andersdenkenden. Iedere vernieuwing, die dikwijls met onbezonnenheid en hardheid gepaard gaat, wordt hier al te eenzijdig en paradoxaal voorgesteld wegens sommige extreme vormen. De auteur is zelf een beetje in paniek omwille van de bevrijdende beweging die in de kerk plaatsgrijpt. B. Van Dorpe Pierre de Locht Et pourtant, je crois. Casterman, Tournai, 1970, 168 pp., BF. 120. Pierre de Locht schrijft in dit boek zijn persoonlijke geloofsbelijdenis neer. Openhartig bekent hij daarin beproefd te worden door de contestatie van de moderne wereld, door het gebrek aan vertrouwen in de leiding van de Heilige Geest bij de Kerk als instituut, en door de menselijke zwakheid. Met deze belijdenis wil hij een dialoog tot stand brengen met anderen die op gelijklopende wegen of op divergerende wijze hun door het geloof ingegeven aspiraties zoeken waar te maken in deze tijd. Een hulp voor hen die niet willen berusten in ‘la foi du charbonnier’. S. De Smet {==319==} {>>pagina-aanduiding<<} Wijsbegeerte Hemleben, Johannes - Rudolf Steiner. - Lemniscaat, Rotterdam, 1970, 148 pp., f 9,50. Henriot, Jacques - La condition volontaire. - Nauwelaerts, Louvain, 1970, 308 pp., BF. 320. Horvath S.J., Tibor - Encyclopedia of Human Ideas on Ultimate Reality and Meaning. - Regis College, Toronto, 1970, 166 pp.. Krogman, Angelica - Simone Weil. - Lemniscaat, Rotterdam, 1970, 176 pp., f 9,50. Pater, W.A. de - Taalanalytische perspectieven op godsdienst en kunst. - De Nederlandsche Boekhandel, Antwerpen, 1970, 312 pp., BF. 305. Vogel, Dr. C.J. de - Wijsgerige aspecten van het vroeg-christelijk denken. - Het Wereldvenster, Baarn, 1970, 161 pp., f 7,-. Wal, Dr. G.A. van der - Karl Jaspers. - Het Wereldvenster, Baarn, 1970, 195 pp., f 14,50. Zuidema, Prof. Dr. S.U. - De revolutionaire maatschappijkritiek van Herbert Marcuse. - Buijten en Schipperheijn, Amsterdam, 1970, 205 pp., f 16,-. Cornelis Verhoeven Voor eigen gebruik Ambo, Utrecht, 169 pp., f 10,-. Verhoeven heeft het voortreffelijke idee gehad enige essays te bundelen die meer de persoon van de schrijver laten uitkomen. Niet alleen door de ikvorm, maar ook door het vermelden van persoonlijke belevenissen. De schrijver heet Cornelis Verhoeven, uit Udenhout, uit Brabant. Deze instelling geeft ons enkele kostelijke essays. Eigenlijk zijn de titels niet zo belangrijk, maar hier zijn er enkele tot betere informatie: Onder het sadistisch oog, Het sacrament op een afstand, Een mislukt debat, Het dogma van de duidelijkheid, Spreken over God, Onderwijs genieten, Warme thema's bij Homerus enz.. Persoonlijk werd ik vooral geboeid door de eerste vier opstellen, al kan het zijn dat mijn methode om het boek ineens uit te willen lezen me teveel van het goede gaf. Maar sommige gezegden in het begin blijven onvergetelijk: ‘Ik weet zoveel, omdat ik zoveel suf’, of: ‘de sacramenten komen uit België’ (!). Fijnproevers zullen nog veel meer wijsheid kunnen opdoen bij deze geëngageerde en gedistantieerde denker, die zich, vermoed ik, het best waardering zal vinden bij een open en kritisch lezer. J.H. Nota Dr. P. van der Hoeven Over Blaise Pascal en zijn betekenis voor onze tijd Dr. J.H. Nota S.J. Over Marcel en zijn betekenis voor onze tijd Het Wereldvenster, Baarn, 1970, 112 pp., f 5,90. Vulgariseren van grote figuren en hun gedachten uit de geschiedenis van de wijsbegeerte is zonder twijfel een hachelijke onderneming. Immers men loopt aan de ene kant het gevaar dat men door trouw aan de denker zo diep moet graven dat het voor de minder geschoolde een te zware opgave wordt werkelijk in zulke gedachten door te dringen. Tracht men dit anderzijds te vermijden door zich meer te concentreren op de eisen van het publiek waarvoor de inleiding is bedoeld, dan ligt het bijna voor de hand dat men aan het eigenlijke van de denker zo'n geweld aandoet dat men niet veel meer overhoudt dan een koud staketsel van begrippen en wat onbestemde, nietszeggende schema's. De twee boekjes die wij hier bespreken, hebben beide gevaren schijnbaar moeiteloos vermeden. Dit spreekt natuurlijk voor de vakkennis van de beide auteurs - ze hebben zelf met hun figuren geleefd, en weten er oneindig veel meer van dan ze in zo'n klein bestek op papier hebben kunnen zetten -, maar nog meer voor hun talent gedachten die ze zelf bezitten aan anderen op een aangepaste manier over te brengen. Ze hebben daarbij hun lezers niet onderschat en zijn er niet voor teruggeschrokken ook het moeilijkste en meest eigene van hun denkers naar voren te halen, maar ze {==320==} {>>pagina-aanduiding<<} weten dat zo in te bouwen in de levensbijzonderheden van hun figuren dat hun denken als het ware met hen opgroeit en de geleidelijkheid van het leven zelf zorgt er zo voor dat het geheel een bijzondere inzichtelijkheid verwerft dat ook voor de gemiddelde lezer goed te volgen is en zelfs de meer geschoolde voortdurend vermag te boeien. Een ander middel voor het levende contact tussen de lezer en de besproken denker is de referentie die voortdurend gemaakt wordt (niet uitdrukkelijk zodat het zou gaan hinderen, maar wel voortdurend aanwezig door de aard van de behandelde thema's) naar onze eigentijdse actualiteit: zo kan de lezer de overwegingen van die denkers in zijn eigen ervaringsveld plaatsen, worden ze ook voor hem levensecht, staat hij er voor open en openen zich die indringende gedachten ook voor hem. Bij Pascal is dat het belang van het mathematische en natuurkundige denken voor menselijk denken in het algemeen en voor theologisch denken in het bijzonder; bij Marcel komen problemen als menselijke trouw, solidariteit, tolerantie en vrijheid (ook met betrekking tot de publiciteitsmedia!) bijzonder goed uit de verf. Vooral door dit laatste zijn wij zonder meer blij dat er zulke boekjes beschikbaar zijn: zij helpen de mens van nu omdat zij hem de kans geven te putten uit een tot leven gebrachte andere wereld van een ver of meer nabij verleden. Zijn deze boekjes dan volmaakt? Natuurlijk niet. Bij Van der Hoeven hadden wij graag wat eerder geweten welke volgorde van de fragmenten van Pascal hij heeft gebruikt. Dit komt pas op p. 72, en is irritant als je een vertaling wilt controleren. Hij mist ook een kans om ons nog beter inzicht te verschaffen als hij nalaat te zeggen waarom ‘de weddenschap’ van Pascal voor ons moderne mensen zijn kracht heeft verloren (p. 97). Bij Nota vinden wij een paar uitdrukkingen die teveel aan lesgeven doen denken of gewoonweg slordigheden zijn. Zo wordt hij herhaaldelijk gedwongen een stapje verder te gaan in zijn betoog, of dit éne voorbeeld: ‘In het voorwoord zegt hij daarop dan ook’; het is nauwelijks nog goed Nederlands. Zulke schoonheidsfoutjes noem je waarschijnlijk alleen om voor jezelf te bewijzen dat je de werkjes nauwkeurig hebt doorgenomen, maar zijn verder van geen praktisch belang. Wij appreciëren dat het Wereldvenster deze voortreffelijke inleidingen nu zo heeft uitgebracht dat de prijs voor niemand een beletsel hoeft te betekenen ze zelf aan te schaffen: ieder deeltje kost nu f 5,90. A.J. Boekraad L.W. Nauta Theorie en Praxis bij Marcuse Het Wereldvenster, Baarn, 1969, 20 pp., f 3,50. Deze ‘openbare les’ bij het aanvaarden van een lectoraat aan de Groninger universiteit houdt zich speciaal bezig met de verhouding van theorie en praktijk bij Herbert Marcuse, omdat hier de sleuteltermen liggen van diens filosofie. Tegelijk verheldert dr. Nauta ook de vaak als onbegrepen slogans gehanteerde termen ‘ééndimensionale mens’ en ‘repressieve tolerantie’. Met alle begrip voor Marcuses theorie en praktijk heeft hij toch het ernstige bezwaar, dat deze teveel waarde toekent aan een autonoom subject. Dit blijkt al uit het motto afgedrukt aan het begin van deze openbare les. Hierbij kan men vragen op welke soort autonomie Nauta het zo begrepen heeft in zijn eigen wijsbegeerte. Dat ook hier wellicht enige nuanceringen kunnen worden aangebracht, zal hopelijk blijken in later uit te geven colleges van de pasbenoemde lector. J.H. Nota Hans Reiss, ed. Kants Political Writings Cambridge University Press, London, 1970, 210 pp., £ 2.80. In de veertig bladzijden tellende inleiding wordt aan deze geschriften van Kant volledig recht gedaan. Zij worden juist geplaatst in hun historische context. De invloed en het antwoord op Rousseau worden uiteengezet en gewaardeerd. Deze politieke geschriften van Kant zijn van groot beelang. Men vergeet te vaak dat het in feite de politieke vraagstukken zijn geweest waarmee de Duitse idealisten zich bezig hielden. Hun opvattingen zijn de feitelijke verantwoording van de democratie. De crisis van de democratie nu wordt voor een deel veroorzaakt door het feit dat men dit systeem als iets vanzelfsprekends aanvaardt zonder zich bewust te zijn wat het feitelijk inhoudt. Kants geschriften kunnen het inzicht weer herstellen, vooral in zoverre zijn opvattingen de basis hebben gevormd waarop Hegel verder heeft gedacht. C.J. Boschheurne {==321==} {>>pagina-aanduiding<<} Cultuuranalyse Koch, Tilo - Aehnlichkeit mit lebenden Personen ist beabsichtigt. - Wegner, Hamburg, 1970, 311 pp., DM. 22,-. Metken, Günter - Comics. - Fischer Verlag, Frankfurt, 1970, 191 pp.. Myrdal, Jan - Bekenntnisse eines unmutigen Europäers. - Insel, Frankfurt, 1970, 217 pp.. Vostell, Wolf - Aktionen. Happenings und Demonstrationen seit 1965. - Rowohlt Reinbek, 1970, z.p., DM.25,-. Dr. J.A. Weijel De mensen hebben geen leven Erven F. Bohn, Haarlem, 1970, 143 pp., f 9,50. De schrijver van dit boekje heeft een langdurige ervaring als vrij gevestigd psychiater, als psychiatrisch adviseur van de Gemeenschappelijk Medische Dienst (uitvoeringsorgaan van de W.A.O.) en als lid van het curatorium van de Wiardi Beekman Stichting van de Partij van de Arbeid. Hij promoveerde in 1958 op ‘Psychiatry in general practice’. Hij publiceerde een aantal artikelen en een medische psychologie in 1969. Dit jongste boek gaat over wat de schrijver ‘welzijnsnood’ noemt (Hoofdstuk 8). Volgens hem is dat ‘psycho-sociale deficiëntie’. Neurose en delinquentie zijn daar vormen van. Het is een samenspel van symptomen die zich uiten in het falen, in het tekortkomen en tekortschieten in gedrag en functies op sociaal en psychisch gebied. Het begrip deficiëntie wordt door Weijel ontleend aan het begrip vitaminedeficiëntie. Als een kind met een goed verstand geen gelegenheid krijgt om dit te scholen, spreekt hij van sociale deficiëntie. Een goed nest is nodig voor optimale psychische ontplooiing; ontbreekt dit, dan kan psychische deficiëntie het gevolg zijn (p. 95). De schrijver heeft deze weinig scherpe en weinig heldere begrippen ontwikkeld aan de hand van vele voorbeelden van zijn patiënten. Hij schat daarbij het aantal ‘gewone gevallen’ in een psychiatrische praktijk op 60% van het totaal. Dat zijn dan de niet echt-psychiatrische gevallen (Prof. Speyer heeft kort geleden aangegeven, dat z.i. 25% van de mensen sociaal disfunctioneert). Weijel houdt van het begin tot het eind vast aan het medische model. De oplossing voor de nood door deficiëntie is volgens hem het bevorderen van optimale ontplooiing van het individu en van optimale gemeenschapsrelaties. Hij zoekt een verwerkelijking daarvan vooral in betere onderwijsvoorzieningen en in begeleiding van het individu. Hij zegt (op p. 127): ‘We hebben voor onze samenleving nieuwe maatstaven nodig; de formulering daarvan betekent onontkoombaar een ideologie’. Maar deze formulering komt in het boek niet voor, noch ook een specificatie van ‘optimaal’; noch ook een kwantificering van het probleem. Verder lezen we ‘leed wordt misstand als de kennis en de welvaart er zijn om dit te verhelpen’ (p. 138). Maar ‘de mens is sociaal vrijwel blind’ (p. 132), dus wat doen we met onze noden? De schrijver ziet vele ‘afweermechanismen tegen de welzijnsnood’, vluchtpogingen, escapisme, projectie, klagen, hiernamaalsgeloof, streven naar een betere wereld, idealisme etc. Ook de maatschappij reageert met afweermaatregelen, zegt hij. Op de omslag laat Weijel R 3 zetten. Dit is het symbool voor de volgens hem op gang zijnde revolutie van welvaart naar welzijn. De eerste revolutie was dan de Franse en Amerikaanse. Daar ging het om de beroemde vrijheden. De tweede was de sociale, het gevolg van inzicht dat er economische krachten en wetmatigheden waren, gesteund door staatkundige macht, die de sociale ongelijkheid in stand hielden (p. 10). De schrijver geeft op dezelfde bladzijde aan, dat deze sociale revolutie nog bezig is. Hij merkt echter op p. 137 op: ‘Sociale omstandigheden als honger, althans deficiente voeding, onhygiënisch milieu, besmet water, zijn in onze overvloedige maatschappij als ziekmakende factoren vrijwel verdwenen’. Was dat maar waar! ‘Maar institutionele veranderingen zijn buitengewoon moeilijk te bewerkstelligen. Ook hier zijn geen aanwijsbare schuldigen, het hangt samen met de structuur van de samenleving....’ (p. 110). En over die structuur horen we nu verder niets. ‘Heeft hij (het kind).... geleerd te vertrouwen, maar ook een beetje te wantrouwen..., dan kan hij met zelfvertrouwen de wereld en de mensen tegemoet treden’ (p. 135). Zou Weijel dit liberale zoethoudertje zelf wel geloven? Als we ons afvragen, wat wel de afweermechanismen van de schrijver zouden zijn, dan lijken dat: een naïef optimistisch 19e-eeuws vooruitgangsgeloof, een overschatting van medische psychologie en een verdringing van een door hem zelf op p. 10 {==322==} {>>pagina-aanduiding<<} aangehaalde kennis en inzicht omtrent economische krachten, etc. Het is een vlot geschreven boekje, dat vele aardige ideeën bevat. Het stelt echter teleur door de deficiëntie van het gebruikte model. J.H. van Meurs Alfred Willener L'Image-Action de la Société Ed. du Seuil, Paris, 1970, 350 pp.. Eigenaardig boek, dat als ondertitel meekreeg: ‘la politisation culturelle’. Vertrekpunt en regelmatig referentiepunt is Mei 68: kan het ook anders in het Frankrijk van het einde van de jaren zestig? Vanuit een lang interview met een studente tijdens de mei-dagen; een beperkte opiniepeiling ter plaatse in diezelfde periode, een groepsdiscussie met sociologen en intellectuelen die bij de actie betrokken waren, schetst de auteur een gewild chaotisch beeld van de verglijdingen in de belevings- en verwachtingspatronen i.v.m. politiek en cultuur, én de waardering van het dagelijkse leven. Terecht, geloof ik, knoopt S. opnieuw aan bij de theoretische geschriften van de ‘situationisten’ die lang voor mei '68 de nieuwe tendensen in het Franse leefklimaat aan het voorbereiden waren. ‘Mei 68’ is voor de auteur geen eenvoudige gegevenheid, wat hij ook op overtuigende wijze aantoont door het verschijnsel vanuit verschillende gezichtspunten te benaderen - of omgekeerd, als vertrekpunt te nemen voor zeer verscheidene ontwikkelingen. (Minder overtuigend, daarentegen, lijken mij de drie annex gepubliceerde opstelletjes over dada en het surrealisme, de free jazz, en de evolutie in film en theater, die men volgens de auteur als parallelverschijnselen zou kunnen zien. Dat er parallelverschijnselen gevonden kunnen worden, lijkt vanzelfsprekend; alleen lijken me de voorbeelden in vele gevallen in contradictie met veel van wat eraan voorafgaat). Wat in deze studie, die even irriterend als stimulerend genoemd kan worden, erg mooi tot uiting komt is de ‘verscheidenheid’ van een beweging: hoe deze zich evenzeer afzet tegen de gevestigde orde als een nieuw ontwerp projecteert, maar dat project - en dit is misschien wel het belangrijkste - reeds aan het realiseren is. De sociologie die Willener beoefent noemt hij zelf een ‘sociologie du virtuel’. Het is een poging om de ‘mogelijkheden’ in hun sociale context te vatten als ‘werkelijkheden’. Boeiende lectuur op vele niveaus. E. De Kuyper Dr. S. Fanti Contre he Manage Flammarion, Paris, 1970, 300 pp.. Een eigenaardig en dubbelzinnig boek! Het bevat de woordelijke - althans zo wordt beweerd - doch gecondenseerde (in hoeverre?) weergave van vier patiënten: een geneesheer, een jonge vrouw, een zakenman, en een geestelijke. Hun problematiek cirkelt rond de maatschappelijke uitingen van de Oedipus in gezin, huwelijk, familie. De samensteller heeft het boek ogenschijnlijk bestemd voor de leek; wordt het als een document van ingewikkelde psychoanalytische gevallen voorgesteld, dan heeft het een prachtig precedent in de reeks interviews die R.D. Laing en A. Esterson gewijd hebben aan schizofrenen en hun familiaal milieu (Sanity, Madness and the Family, heruitgave Pelican, 1970). De literaire werkwijze van Fanti is heel wat minder overtuigend. In een inleiding verneem je wel iets over zijn methode als analyst (dagelijkse sessies van minimum een halve dag, over verschillende weken, maanden; aandacht voor de naaste omgeving van de patiënt; erbij betrekken ook van allerlei levensdocumenten zoals brieven, enz....) maar in de weergave van de verschillende gevallen merk je daarvan hoegenaamd niets. Deze dubbelzinnigheid in het verwerken en het presenteren van het materiaal, blijkt verder nog uit de erg sensationeel aandoende titel, die of te veel belooft of te weinig. Zo gaat het in feite met het hele boek: de vulgariserende opzet heeft blijkbaar alle wortels weggeknipt, zodat alles wat er van de eerlijke (?) bedoeling overschiet, alleen maar op scepsis van de lezer stuit. E. De Kuyper Madeleine Chapsal, Michèle Manceaux Les Professeurs, pour quoi faire? Ed. Du Seuil, Paris, 1970, 186 pp.. Eén jaar ongeveer na de Parijse mei-gebeurtenissen hebben M. Chapsal en M. Manceaux een tiental universiteitsprofesso- {==323==} {>>pagina-aanduiding<<} ren geïnterviewd. Het zal wel niemand verrassen dat ieder van hen - onder hen bevindt zich ook een Amerikaan (Hubert Dreyfus) en een in de V.S. docerende professor (Serge Doubrovsky) zijn huidige ervaring rechtstreeks in verband brengt met die gebeurtenissen; zelfs een F. Deloffre stelt zijn ongelooflijk conservatieve opvatting (‘les étudiants demandent une autorité’) in het licht van de gebeurtenissen van '68. Het blijkt een traumatische ‘cassure’ geweest te zijn, met als gevolg ofwel een gecrispeerde verstarring (Deloffre), een modieuze oriëntering (Revault d'Allones), ofwel een boeiende heroriëntering van het doen en denken in het universitaire kader (J. Guénot). Verschillenden hebben lezenswaardige en soms ook stimulerende inzichten op het universitaire leven, de nieuwe rol van de student (‘un futur délinquant’ noemt Jean Guénot hem!), de functie van de universiteit in deze maatschappij of in die van morgen. Het is des te verrassender dat geen van hen veel schijnt nagedacht te hebben over zijn eigen rol daarin. Verrassend en tekenend, en het geeft wel een bijzondere bijklank aan de titel! Ja, hoe zien de professoren zichzelf eigenlijk, altijd op sleeptouw genomen door andere machten? Alleen een Deloffre natuurlijk, als stoere traditionalist, ziet zijn functie zeer duidelijk; met aan het andere uiteinde Judith Miller, die alleen de boycot nog een zinnige daad vindt. Alle anderen gaan deze vraag uit de weg. Jean Guénot en Madeleine Reberioux suggereren terloops, zonder er veel consequenties aan vast te knopen, dat de verhouding ‘enseignant-enseigné’ van affectieve aard zou kunnen (moeten) zijn. Jammer dat er niet verder op ingegaan werd; de zaak ‘Gabrielle Russier’ heeft de Franse opinie in dat opzicht toch heel sterk gesensibiliseerd, en op tragisch-concrete manier de verhouding van kennis-overdracht en liefdesrelatie als probleem gesteld. E. De Kuyper Jean Fourastié Des Loisirs: pour quoi faire? (Mutations-Orientations), Ed. Castermann/Poche, Tournai, 1970, 143 pp., BF. 90. Zoals de (meer diepgaande en omvangrijker) studies van J. Dumazedier laboreert dit werkje, gewijd aan de vrijetijdsbesteding, aan een m.i. vervalste probleemstelling, die echter gemeengoed schijnt te zijn in deze tak van de menswetenschappen. Enerzijds stellen de auteurs erg hoge verwachtingen in de ‘vrije tijd’: ‘réussir ses loisirs’, schrijft Fourastié (p. 16), ‘c'est réussir sa vie même, c'est réussir sa personnalité et favoriser celle des autres’. Uitstekend, maar dan moet de richting consequent doorgedacht worden zoals Morin dat in een paar van zijn werken gedaan heeft (zie ook het interview met Morin in Streven, juni 1968). Omdat Fourastié zowel als Dumazedier echter een vrij strak begrip hebben van het fenomeen ‘arbeid’, wordt meteen ook de ‘niet-arbeid’ van de vrije tijd op die manier begrensd. Vrije tijd wordt dan gewoon een ekwivalent van ‘toerisme’ (een onderdeel van de vrijetijdsindustrie, een tak van de economie) of een onderdeel van het zgn. ‘cultuurbeleid’ (een departement van het staatsorganisme). Op die manier staan we vrij dicht bij de vrijetijd als structurele uitlaatklep of recuperatiemodaliteit volledig ten dienste van het produktieproces en onder een andere naam en vorm ingeschakeld in het arbeidspatroon. Het ‘geluksidee’ daarbij betrekken of zelfs als leuze voorop te stellen, is niet alleen een verkeerde benadering van het probleem, maar draait uiteindelijk uit op een vorm van samenzwering: de vervreemding van de arbeid kan misschien nog aangetoond worden, die van de vrije tijd heel wat moeilijker, juist omdat ze gedragen en gesluierd wordt door dit geluksprincipe, dat slechts een verkapte vorm is van uitbuiting. Deze auteurs zijn slachtoffers van de ‘mythe’ van de vrije tijd, die ze pretenderen te bestuderen. Ze helpen het idee in stand houden dat ‘vrije tijd’ op gelijke voet gesteld kan worden met ‘vrijheid’ of ‘bevrijding’; ze menen bewezen te hebben dat welvaart gelijk staat met geluk; of hoe statistieken gebruikt worden om een filosofie te propageren die uiteindelijk ertoe dient om een politiek te dekken! E. De Kuyper Rolf-Ulrich Kaiser Das Buch der Neuen Pop Musik Econ Aktuell, Düsseldorf, 1969, 204 pp., DM. 10,-. Uitgeverijen worden er zich stilaan van bewust dat er zo iets als popmuziek bestaat, en dat dus ook daarover boeken gemaakt - zo niet geschreven - kunnen worden. Aan dit minimalistisch opzet beantwoordt het werkje van Kaiser: journalistiek op z'n slechtst, vol fouten en onjuistheden, pretentieus en hol. Maar vlot! Jammer genoeg ook vertaald in het Nederlands. E. De Kuyper {==324==} {>>pagina-aanduiding<<} Geschiedenis Elliott, J.H. - The Old World and the New, 1492-1560. - Cambridge University Press, London, 1970, 60 pp., Cloth 35/-, Paper 12/-. Neusner, Jacob - A Life of Jochanan ben Zakkai (c I - 80 C.E.). - (Studia Post Biblica), Brill, Leiden, 19702, XX, 279 pp., f 62,-. Schlumbohm, J. - Der Verfassungskonflikt in Preussen 1862-1866. - Vandenhoeck & Ruprecht, Göttingen, 1970, 96 pp., DM. 6,80. Speer, Albert - Inside the Third Reich. - Weidenfeld and Nicholson, London, 1970, 596 pp., 85/-. Verstegen, Vedastus - Geschiedenis van de christelijke arbeidersbeweging te Lokeren. - A.C.W., Lokeren, 1970, 82 pp.. Weber, Christoph - Kirchliche Politik zwischen Rom, Berlin und Trier 1876-1888. - Matthias-Grünewald Verlag, Mainz, 1970, XX, 198 pp., DM. 30,-. Dieter Golombek Die politische Vorgeschichte des Preussen Konkordats, 1929 Matthias Grünewald Verlag, Mainz, 1970, 135 pp., DM. 29,-. Na de Eerste Wereldoorlog was de republiek van Weimar politiek geïsoleerd: de zware economische en politiek-morele druk waren wel haast ondragelijk. De republiek zelf was resultante van een autoritair-bureaucratisch ‘Wilhelminisch’ verleden en een in bloed gesmoorde poging tot radicale sociale hervormingen in 1919-1921. De voormannen van de SPD, Noske, Ebert cs., probeerden de republiek te redden door het op een akkoord te gooien met legerleiding en vrijkorpsen. Daarmee was het aanzien van de SPD als hervormende, op emancipatie gerichte partij geschonden. Opdat, in de woorden van Noske, ‘de arbeiders het dak boven het hoofd dienden te houden’, moest het bureaucratische apparaat van de Pruisische staat blijven bestaan en de Duitse industriële leiders in functie blijven. De SPD viel tussen wal en schip, geen werkelijke verandering werd geboden, daardoor was de republiek van Weimar ook intern zwak. De SPD had geen meerderheid in de Reichstag en diende met andere partijen samen te werken en compromissen te sluiten, onder dwang van ‘realpolitische Notwendigkeiten’. Het werk van Golombek is een case study van het totstandkomen van zo'n compromis. Zowel de Pruisische roomskatholieken als het Vaticaan probeerden na 1919 de resten van het ‘Kulturkampf’-verleden zo snel mogelijk op te ruimen. Te meer omdat in het anti-religieuze streven van de SPD een ernstige bedreiging werd gezien. Een concordaat zou een uitstekend middel zijn in de strijd tegen scheiding van kerk en staat. In de partijconstellatie van 1919 tot 1932 nam de Zentrum Partei een sleutelpositie in; deze positie werd gebruikt om een nieuwe interpretatie te geven aan artikel 137 van de Riechsverfassung waarin de verhouding kerk-staat geregeld werd, en om dit te ‘bekronen’ met het concordaat van 1929. F. Nieuwenhof Rudolfine Freiin von Oer Die Säkularisation 1803 Vorbereitung, Diskussion, Durchführung Vandenhoeck & Ruprecht, Göttingen, 1970, 90 pp., DM. 6,80. Men versta de term secularisatie in zijn oorspronkelijke betekenis: het onttrekken van wereldlijke macht aan geestelijke personen (bisschoppen) en instellingen (kloosters). Een patente methode om geleden verliezen en verminderde inkomsten te compenseren. In dit boek een aantal teksten over de ‘Grosse Säkularisation’ van 1803. Deze werd op gang gebracht door de Fransen. De verovering van de linker-Rijnoever en van o.a. Toscane ontnam gebieden aan verschillende vorsten. De Fransen stelden een schadeloosstelling voor uit de ‘geestelijke’ vorstendommen. Bij de vrede van Lunéville (1801) werd voorzien in een conferentie te Rastadt. In 1803 bracht deze conferentie de ‘Reichsdeputationshauptschluss’ tot stand. Eén kwart van het boekje wordt gevuld door een uittreksel uit dit besluit. Van de in de ondertitel aangekondigde voorbereiding en discussie moet men zich dan ook niet teveel voorstellen. Interessant is om op te merken hoe de aartsbisschop {==325==} {>>pagina-aanduiding<<} van Mainz (die tevens aartskanselier van het Heilige Roomse Rijk is) de paus erop wijst dat hij tenminste nog iets gered heeft (zijn eigen positie) en daarom niet ontevreden is. Voor de vaderlandse historie wijs ik op de positie van de Prins van Oranje. In 1796 reeds wordt er in een geheim verdrag tussen Frankrijk en Pruisen gesproken over de mogelijke terugkeer van deze vorst naar Holland; indien dat t.z.t. niet mogelijk zal zijn, worde hij op andere wijze aan territorium geholpen. Het zal in 1803 Fulda worden, een goede oefenschool voor de grootste Koning der Nederlanden. Marcel Chappin Christopher Brooke The Twelfth Century Renaissance Thames and Hudson, London / Denis, Borgerhout, 1969, 216 pp., 132 pl., 21 klpl., BF. 168. Het vraagt meestal een lange weg om door het historische feitenmateriaal heen te dringen tot een menselijke aanwezigheid. Christopher Brooke echter verstaat de kunst om die weg heel snel af te leggen, zonder het contact met de feiten op te geven. Hij structureert zijn evocatie van de twaalfde eeuw zo dat ze op verschillende niveaus kan werken, als inleiding voor wie met deze periode helemaal niet vertrouwd is of als samenvatting voor wie reeds over een zekere feitenkennis beschikt. Dit resultaat bereikt hij door een systeem aan te wenden en de grote stromingen van de twaalfde eeuw te verpersoonlijken in figuren als Heloise en Abelard, Joannes van Salisbury, Gratianus van Bologna, Theophilus, Gilbertus van Autun, Suger, Geoffrey von Monmouth en Wolfram van Eschenbach. Een dergelijk systeem vertoont het nadeel andere figuren in de schaduw te laten, het institutionele op de achtergrond te schuiven (hetgeen zich bijvoorbeeld wreekt in de behandeling van de architectuur), maar dit nadeel weegt niet op tegen het directe contact dat men met een beschaving krijgt. Een goede bibliografie en registers maken aanvulling gemakkelijk. De illustratie is uitstekend verzorgd, zoals past voor een deel uit de serie Library of European Civilization. S. Heester Politiek Frenzke, Dietrich - Die Anerkennung der DDR. - Wissenschaft und Politik, Köln, 1970, 128 pp., DM. 8,50. Linke, Horst Günther - Deutsch-sowjetische Beziehungen bis Rapallo. - Wissenschaft und Politik, Köln, 1970, 295 pp., DM. 35,-. London, Kurt - Die permanente Krise. - Wissenschaft und Politik, Köln, 1970, 247 pp., DM. 14,-. Meissner, Boris, hrsg. - Die deutsche Ostpolitik 1961-1970. Kontinuität im Wandel. - Wissenschaft und Politik, Köln, 1970, 448 pp., DM. 38,-. Rubinstein, Renate - Jood in Arabië. Goi in Israël. - Meulenhoff, Amsterdam, 1970, 156 pp., f 10,-. Schubert, Klaus von - Wiederbewaffnung und Westintegration. - Deutsche Verlags-Anstalt, Stuttgart, 1970, 216 pp., DM. 7,-. David Butler and Donald Stokes Political Change in Britain Forces Shaping Electoral Choice Macmillan, London, 1969, 516 pp., £4.50. Wat beweegt de kiezers in die enkele ogenblikken die zij hooguit één keer per jaar - soms niet eens zo vaak - nodig hebben om hun stem uit te brengen en aldus hun bijdrage te leveren in het proces der parlementair-democratische wilsvorming? Tot voor kort was dit een onderwerp van veel politieke speculatie. Nauwkeurige gegevens bezat men niet. De uitslagen van de verkiezingen werden per kiesdistrict verzameld en bekend gemaakt. De kiezers werden dus op hoopjes van enkele duizenden - of tienduizenden zoals in Engeland - geveegd en die hoopjes kon men met elkaar vergelijken, meer niet. Men kon de stedelijke kiesdistricten vergelijken met die van het platteland, die uit arbeiderswijken met die uit middenstandswijken, die uit het noorden met die uit het zuiden en daaruit moest men dan maar zien af te leiden wat er precies was gebeurd in de ontwikkelingsgang van het politiek denken der burgers. {==326==} {>>pagina-aanduiding<<} Wát men er uit afleidde, hing merendeels af van de politieke ervaring, de verbeeldingskracht of de vooringenomenheid dergenen die in de pers, in de partijvergaderingen of in het parlement commentaar op de verkiezingsuitslag leverden. Het beschikbare cijfermateriaal bleef nu eenmaal uiterst gebrekkig en opende met name geen inzicht in de motivatie van de kiezers. De weg naar dit inzicht werd pas goed dertig jaar geleden geopend door de opkomst van het opinieonderzoek. Vrijwel aanstonds richtte dit onderzoek zich ook op de politiek. Weliswaar maakte het daarin kapitale blunders, zoals in 1948 toen het President Truman een verpletterende nederlaag voorspelde nog vlak voordat Truman de verkiezingen won en zoals thans - anno 1970 - wéér met zijn ‘voorspellingen’ over de uitslag van de Britse verkiezingen, maar in de analyse achteraf heeft het betere resultaten opgeleverd. Met name in Amerika, waar een team van sociologen aan de Ann Arbor universiteit in Michigan een zeer breed onderzoek instelde naar de verkiezingsresultaten van 1952 en 1956 en deze resultaten in een aantal omvangrijke boekdelen vastlegde. Tot dit team behoorde Donald Stokes, die nu samen met een Britse collega van Oxford de resultaten van een soortgelijk onderzoek in Engeland over de jaren 1963 tot 1966 heeft gepubliceerd in dit boek. Een eenvoudige zaak was dat allerminst. Het besluit van de kiezer om zus of zo te stemmen wordt nu eenmaal door een hele reeks van factoren beïnvloed. Daar speelt zijn leeftijd een rol in, zijn relaties tot zijn gezin en zijn buren, zijn gevoel van verbondenheid met zijn stand of zijn klasse, zijn gevoeligheid voor beïnvloeding door de publiciteitsmedia, zijn mate van enthousiasme voor een nieuwe partij of van traditionele verbondenheid aan een oude, het optreden van de leiders der partijen, de mate waarin hun beleid het welbevinden van de kiezers heeft verbeterd of verslechterd, de algemene tendensen in de wereldpolitiek en in de wereldeconomie - om maar enkele van de meest belangrijke factoren te noemen. Al deze factoren hebben de beide auteurs in hun onderzoekingen betrokken. Zij geven een analyse van het Britse kiezerscorps zoals er tot dusverre nog geen verscheen. Bijzonder belangrijk studiemateriaal voor ieder die zich interesseert voor wat er onder de oppervlakte van een parlementsverkiezing gaande is. Zowel in Engeland als hier. Hans Hermans Heinz Brahm Der Kreml und die CSSR, 1968-1969 Kohlhammer, Stuttgart, 1970, 144 pp., DM. 12,80. De auteur is medewerker aan het Bundesinstitut für Ostwissenschaftliche und internationale Studien in Keulen. Hij publiceerde reeds drie belangrijke werken op het gebied van de Sovjetologie: Trotzkys Kampf um die Macht, Pekings Griff nach der Vormacht en Russische Revolution und Weltrevolution, die hier vroeger ook besproken werden. Ook in dit boek, dat gaat over de gebeurtenissen in het Tsjechoslovakije van 1968, demonstreert de auteur zijn deskundigheid. Het eerste deel gaat over de confrontatie met de Sovjet-Unie. De spanning wordt geanalyseerd en de auteur toont de evolutie van de gebeurtenissen die moesten leiden tot een climax. In een tweede deel wordt de Russische gewapende interventie geanalyseerd. In een derde deel de gevolgen van die interventie en de restauratie van de macht. Verdient doorgewerkt te worden. A. Van Peteghem George Thayer The Farther Shores of Politics The American Political Fringe Today Allen Lane The Penguin Press, London, 1968, 610 pp., 50/-. Op verre afstand gezien is Amerika een twee-partijen staat. Daar mag een enkele keer, zoals bij de verkiezingen van 1968 eens een derde partij zich in de verkiezingsstrijd mengen; het mag er soms zelfs naar uitzien alsof zo'n derde partij, zoals die van Wallace, roet in het eten van de normale tweekamp dreigt te gooien, maar al meer dan honderd jaar sluiten de Amerikanen de gelederen iedere vier jaren weer achter nog steeds dezelfde banieren van Republikeinen en Democraten. Op dit punt biedt de Amerikaanse politiek het beeld van een consensus. Toch is die consensus niet zó algemeen als hij oppervlakkig gezien lijkt. Onder die oppervlakte krioelt het letterlijk van allerlei groeperingen, die zich ergens in dat uitgestrekte Amerikaanse continent, ergens tussen de mensenmassa's van de Amerikaanse miljoenensteden op eigen houtje in de politiek werpen. Daar zijn er, die vrij on- {==327==} {>>pagina-aanduiding<<} schuldige leuzen in hun vaandel voeren. Een Partij voor Belastingverlaging bijvoorbeeld, een Partij voor de Arme Man, een Vegetariërspartij. Maar daar zijn ook partijgroeperingen bij die onder de dekmantel van de fraaiste namen - de Theocratische Partij, de Nationale Renaissance Partij, de Partij der Amerikaanse Indiaanse Nationalisten, de Yockey Beweging en ga zo maar door - allerminst onschuldige doeleinden nastreven. Uiterst rechtse en uiterst linkse groeperingen, die soms nauwelijks in de openbaarheid van de politieke propaganda treden en als een soort geheime genootschappen fungeren, maar die bepaald niet kieskeurig zijn in de keuze van hun middelen. Die als het erop aan komt voor geen geweld terugschrikken en zich in het geheim duchtig op het gebruik van wapens voorbereiden. Sommige van die groepen en hun leiders zijn ronduit belachelijk. Zij werken met schertsceremonies; hun jargon zit vol holle retoriek - maar zij vormen met z'n allen een gevaar. Niet alleen een direct gevaar voor diegenen onder hun tegenstanders die zij met wapengeweld te lijf willen, maar ook een politiek gevaar omdat hun gewelddaden op een onzalig ogenblik kunnen fungeren als een vonk in het kruitvat. Het ligt er maar helemaal aan hoe zich de algemene verhoudingen binnen Amerika ontwikkelen. Komen de politieke hartstochten op een hoogtepunt dan kan zo'n kleine groep een uiterst gevaarlijke uitbarsting provoceren. George Thayer's boek is aan deze kleine, felle, fanatieke groepen, die zich in de Amerikaanse politiek proberen te roeren, gewijd. Aan de rafels van de ‘Stars and Stripes’. Zulke boeken zijn er wel meer verschenen in het verleden. In de dagen van Roosevelt kwamen er ettelijke uit, die breeduit de gevaren beschreven van ofwel uiterst rechtse ofwel uiterst linkse groeperingen. De meeste van deze boeken vormden een soort Cassandra-literatuur. Hun sombere voorspellingen zijn achteraf niet uitgekomen. Thayer probeert niet in de toekomst te kijken. Hij bewaart een zekere afstand; de afstand van de ironie. Maar hij geeft wel een duidelijk beeld van een aantal onderstromingen in de Amerikaanse politiek die iets verklaren van de populariteit die een figuur als Wallace in de weken vlak voor de verkiezingen van 1968 scheen te genieten. Voor wie die onderstromingen interesseren is het een boeiend boek; voor anderen misschien meer een amusante curiositeit. Hans Hermans Sociale wetenschappen Antonini, Fausto - L'homme furieux. L'agressivité collective. - Hachette, Paris, 1970, 238 pp.. Bain, A.D. - The Control of the Money Supply. - Penguin, Harmondsworth, 1970, 175 pp., 9/-. Bierenbroodspot, Dr. P. - De therapeutische gemeenschap en het traditionele psychiatrische ziekenhuis. - Boom en Zn., Meppel, 19702, 203 pp., f 18,50. Bourdieu, Pierre - Zur Soziologie der symbolischen Formen. - Suhrkamp, Frankfurt, 1970, 207 pp., DM. 14,-. Bouthoul, Gaston - L'infanticide différé. - Hachette, Paris, 1970, 253 pp.. Cipolla, Carlo M. - European Culture and Overseas Expansion. - Pelican, Penguin Books, Harmondsworth, 1970, 201 pp., 6/-. Erikson, Erik H. - Jugend und Krise. - Ernst Klett Verlag, Stuttgart, 1970, 334 pp., DM. 29,50. Gelder, Prof. Dr. L. van - Problemen van werkende jongeren. - Wolters-Noordhoff, Groningen, 1970, 66 pp., f 8,-. Groothuyse, Dr. J.W. - De arbeidsstructuur van de prostitutie. - Van Loghum Slaterus, Deventer, 1970, 217 pp., f 22,50. Grossman, Gregory - Economische stelsels. - (Prisma), Spectrum, Utrecht/Antwerpen, 1970, 202 pp.. Hammerich, Dr. K. e.a. - Sport en Volksgezondheied. - (Sportcahiers n. 6), N.K.S., 's-Hertogenbosch, 1970, 60 pp., f 4,-. Hawkins, E.K. - The Principles of Development Aid. - Penguin, Harmondsworth, 1970, 152 pp., 7/-. Josselin de Jong, Prof. Dr. P.E. de - Contact der continenten. - Universitaire Pers, Leiden, 1969, 144 pp., f 16,-. Lyman, Stanford M. and Marvin B. Scott - A Sociology of the Absurd. - Appleton, Century, Crofts, New York, 1970, 221 pp.. Mattinson, Janet - Marriage and mental handicap. - Duckworth, London, 1970, 231 pp., 50/-. Mousseau, Jacques - Cinq dollars pour un empire. - Denoël, Paris, 1970, 304 pp.. Semmel, Bernard - The Rise of Free Trade Imperialism. - Cambridge University Press, London, 1970, 250 pp., 70/-. Sen, Amartya, ed. - Growth Economics. - Penguin, Harmondsworth, 1970, 549 pp., 12/-. Tinbergen en Peterson - Deelgenoten in ontwikkeling. - Staatsuitgeverij, Den Haag, 1970, 139 pp., f 4,75. {==328==} {>>pagina-aanduiding<<} Woestijne, Prof. Dr. W.J. van de - Inleiding in het economisch denken. - (Prisma), Spectrum, Utrecht/Antwerpen, 1970, 265 pp.. Woodman, Dorothy - Himalayan Frontiers. - Barrie and Rockliff, London, 1969, 423 pp. en 32 kaarten, 90/-. Zimmermann, Walter - Fehlzeiten und industrieller Konflikt. - Enke, Stuttgart, 1970, 207 pp., DM.33,-. Hans Chresta Jugend zwischen Konformismus und Opposition Benziger Verlag, Einsiedeln, 1970, 228 pp., DM. 17,80. De vragen die in dit boek behandeld worden, luiden in de ondertitels: ‘Wie verhält sie sich in der Freizeit?’, ‘Wie ist ihre Stellung zu Beruf und Gesellschaft?’ en het antwoord wordt duidelijk gesteld: ‘Eine Sozialpsychologische Untersuchung gibt Auskunft’. Of misschien toch niet? Eugen Lemberg, Professor für Soziologie des Bildungswesens, zet in het voorwoord achter het ‘beruhigende Bild’ van de Zwitserse jeugd een vraagteken. Er wordt geconstateerd dat ze zich aanpassen. Chresta zegt het zo: ‘Wir sind der Ansicht, eine der wertvollsten Entdeckungen unserer Untersuchung bilde das deutliche Hervortreten dieser aufgeschlossenen Grundhaltung der meisten Jugendlichen, sowohl in der Freizeit, als auch gegenüber den Berufsproblemen und der Gemeinschaft. Unsere Jugendlichen zeigen eine realistische Einstellung zur Freiheit. Sie sind in überwiegender Zahl ordnungsbewusst zu Arbeit und Beruf, zum Lehrmeister und Lehrbetrieb, zur Berufsschule und Weiterbildung. Sie sind orientiert und interessiert an den Problemen unserer Zeit’. Het door ‘Gulf Oil Switzerland SA’ gratis verwerkte statistische materiaal geeft een positief beeld. Met positief wordt dan door de schrijver bedoeld ‘de jeugd wenst zich ondanks protesten aan te passen’. Maar wie heeft daar ooit aan getwijfeld? F. Nieuwenhof A. Whitehead In the service of old age Pelican, Penguin Books, Harmondsworth, 1970, 155 pp.. In het voorwoord geeft R. Barton het probleem kwantitatief aan: 13% van de bevolking is ouder dan 65 jaar en daarvan is 13% weer gestoord. (Deze cijfers worden bij ons ook gevonden). De schrijver analyseert het probleem meer kwalitatief: vaak is het niet eens nodig om meer bedden beschikbaar te krijgen ter verbetering van de geriatrische zorg. Van meer belang is de aanpak: met name gaat het erom of een instituut meer democratisch of autocratisch functioneert. Het eerste houdt in, dat zowel staf, patiënten als ook de familie en bezoekers werkelijk in het werk betrokken worden. Een meer autocratische instelling is gekenmerkt door een vrij strakke ‘pikvolgorde’ waarbij de laagste, in casu de patiënt, altijd de dupe is. Worden niet alle zeilen bijgezet, dan verwordt de verpleegde geriatrische patiënt tot een duffe lijder aan wat Barton noemt ‘institutie neurose’. Dit is niet nodig. De schrijver legt de nadruk op de rehabilitatie als doel van het werk. Dit houdt dan niet alleen in revalidatie in de lichamelijke zin, maar vooral het herstel van de waardigheid van de verpleegde. Daarvoor is dan een andere vorm van democratisering nodig, nl. in de relatie van verpleging tegenover verpleegde. In deze relatie is het belangrijk, dat er een echt gesprekscontact wordt onderhouden met de verpleegde. Verder geeft veel bezoek, ook van kinderen, verbetering van contact met de buitenwereld en informatie daaromtrent. Gedetailleerd wordt beschreven hoe het toegaat in de psychiatrische inrichting Severalls in het mooie Sussex op de psychogeriatrische unit. Verder wordt een hoofdstuk gewijd aan de gemeenschapszorg. Het blijkt, dat de organisatorische en financieringsproblemen in Engeland zeer verwant zijn aan die bij ons. Ook deze schrijver klaagt, dat er soms vele sociale diensten contact onderhouden met één gezin. We krijgen geen cijfers te zien waaruit zou kunnen blijken of het in Noord-Sussex beter is gesteld met de geriatrische zorg dan in Londen of b.v. Amsterdam. Wel blijkt Enoch Powell dit onderwerp in een boek behandeld te hebben met evenveel pessimisme als hij tentoonspreidt inzake het raciale probleem. Overigens geeft dit boekje weinig of geen literatuur en daarbij wordt de naam van Herman Simon uit Gütersloh toch wel gemist. Terecht wordt met veel waardering de gezinsverpleging in Gheel genoemd. Een index ontbreekt en dat is jammer. Het boek getuigt van visie op het gebied van de psycho-geriatrische zorg, al staan er weinig geheel nieuwe ideeën in. Het is prettig leesbaar geschreven en interessant, zowel voor vakmensen van de verschillende disciplines als ook voor leken. J.H. van Meurs {==329==} {>>pagina-aanduiding<<} Gerald Leinwand e.a. Problems of American Society Washington Square Press, New York, 1969/1970, $ 0,75 per deeltje. Niet alleen in Nederland, ook in Amerika neemt de belangstelling van het onderwijs voor de actuele problemen van het maatschappelijk leven zienderogen toe. De school kán nu eenmaal deze problemen niet meer voorbijgaan. In de nieuwe structuur van ons voortgezet onderwijs is dat ook duidelijk vastgelegd. In het kader nu van deze toenemende belangstelling heeft de Washington Square Press - een dochteronderneming van Simon and Schuster - in New York de uitgave van deze serie boekjes ter hand genomen. Boekjes van 160 tot 200 bladzijden in pocketformaat, op fraai papier gedrukt en met tal van illustraties verlucht. Boekjes over de maatschappelijke problemen van Amerika. Boekjes, bestemd om in de school te worden gebruikt. Van de veertien deeltjes, die tot dusverre in deze serie verschenen, ontvingen wij er na een verrassende kennismaking op een onderwijstentoonstelling in Atlantic City, vijf. Een over The slums, een, gewijd aan de problemen van The consumer, een over de verkeersproblemen, The traffic jam, een over Air and water pollution en een over The city as a community. Deze boekjes hebben allemaal eenzelfde indeling. Zij openen met een samenvatting van het probleem - meestal rond vijftig tot zestig bladzijden. Daarna volgen de ‘Selected Readings’ - fragmenten uit boeken, tijdschrift- of krante-artikelen over hetzelfde onderwerp. In de keuze van die fragmenten hebben de auteurs getracht zoveel mogelijk verschillende aspecten van het betreffende probleem te belichten en ook zoveel mogelijk verschillende gezichtspunten naar voren te brengen zodat de leerlingen, van het een op het ander overgaande, zichzelf een oordeel kunnen vormen en niet klakkeloos de opinies van de inleider hoeven te volgen. Dat is op zichzelf al een heel grote verdienste van deze boekjes. Een tweede, mogelijk nog belangrijker verdienste is hun openhartigheid. Zij verbloemen niets. Zij leggen de vinger regelrecht op de wonde plekken in de Amerikaanse samenleving. Het boekje over de slums bijvoorbeeld - en andere over het negervraagstuk, over de armoede, over de criminaliteit enz. - is geschreven vanuit een bewogenheid, die de jeugd aanspreekt. Hans Hermans Gedragswetenschappen Bolleman, Drs. Th.G. - Het sociaal belemmerde kind. - (Acta paedagogica Ultrajectina), Wolters Noordhoff, Groningen, 19703, 73 pp., f 7,90. Dijk, W.K. van en L.C. Hulsmann - Drugs in Nederland. - Paul Brand, Bussum, 1970, 254 pp., f 19,90. Harris, Thomas A. - The book of choice. - Cape, London, 1970, 278 pp., 35/-. Kellner, Erich, Hrsg. - Sexualität ohne Tabu und christliche Moral. - (Gespräche der Paulusgesellschaft), Chr. Kaiser Verlag, München / Matthias Grünewald Verlag, Mainz, 1970, 191 pp., DM. 12,80. Iona and Peter Opië Children's Games in Street and Playground Oxford University Press, London, 1969, 371 pp., geïll., 40/-. Een erg gespecialiseerd boek, met als referentiepunt de Angelsaksische wereld (in korte noten wordt wel verwezen naar parallellen op het continent, maar - samen met de beknopte historische schetsen - is dit slechts een aanvullend onderdeeltje). De grote categorieën van kinderspelen die te vinden zijn in de verschillende Britse streken, worden uitvoerig beschreven met behulp van vergelijkende lijsten betreffende de benamingen, variaties in het verloop van het spel, en aard van dat spel; dit laatste wordt dan nog kleur bijgezet door getuigenissen van kinderen zelf. Door de liefde (ik vermoed dat er geen andere term voor bestaat!) waarmee dit werk geschreven is, groeit het beslist uit boven het waardevolle en academische werk (dat het ook is), en kan gelezen worden als een bloemlezing of dagboek ‘uit het rijke kinderleven’. Waaraan het te danken is dat dit niet een indrukwekkende maar saaie opsomming is geworden van riten en gebruiken die door de volwassen observator waargenomen worden als een verafgelegen en vergeten continent door een etnoloog, achterhaalt de lezer meteen in de eerste bladzijden. Daar schrijven de auteurs dat de wereld van het kind bijna uitsluitend vanuit een {==330==} {>>pagina-aanduiding<<} volwassen/kind-relatie wordt benaderd, zonder rekening te houden met zo iets als een ‘child-to-child complex’: een eigen maatschappelijke orde in de kinderwereld, waar de volwassenen geen deel aan kunnen hebben en die ten volle tot uiting komt in het spontane kinderspel. Dat spel kan het best ontplooid worden in puinhopen, op straat of in andere ‘wildernissen’. Meteen wordt dit boek een pleidooi voor het vrijlaten van het kinderspel, tegen de bemoeizucht van de volwassenen die menen het spel te moeten opvangen in een geplanificeerde politiek van speelpleinen en speelgronden. Deze laatste maken het spel steriel, de ‘ruimtelijke chaos’ daarentegen stimuleert het. Het kinderspel wordt niet bedreigd door de overdaad aan concurrerende verschijnselen (w.o. de tv wel een van de belangrijkste factoren zal zijn), maar door een overdaad aan promotie! ‘Children should be allowed this last freedom: to play their own games in their own way’ (p. 16). E. De Kuyper J.A. Hadfield Psychotherapie Aula, Spectrum, Utrecht/Antwerpen, 1969, 495 pp., f 7,50. In dit veelomvattende boek is een erudiete psychotherapeut aan het woord die vanuit een langjarige ervaring zich heenbuigt over oude en nieuwe richtingen in de psychotherapie. Hij staat lang stil bij de moderne scholen in de dynamische psychologie (Mc Dougall, Freud, Jung, Adler) en voorziet de hier vigerende theoretische concepten van kritische opmerkingen. In de gedragstherapie heeft Hadfield zich kennelijk te weinig verdiept om daar veel over te kunnen zeggen. In het laatste zeer lijvige hoofdstuk bespreekt de auteur de zogenaamde rechtstreekse reductieve analyse, een door hem zelf ontwikkelde zienswijze en methodiek. Vanuit die neo-analytische visie belicht hij de belangrijkste onderwerpen uit de neurosenleer, vaak aan de hand van voorbeelden uit zijn praktijk. Het onderhavige boek is boeiende lectuur voor insiders op psychotherapeutisch gebied en kan aan belangstellende artsen en psychologen van harte worden aanbevolen. J.J.C. Marlet Medische wetenschap Lorenz, Konrad - Essais sur le comportement animal et humain. - Ed. du Seuil, Paris, 1970, 484 pp.. Verhülsdonk, Eduard - Signale aus dem Mediokosmos. - Knecht, Frankfurt, 1970, 367 pp., DM. 26,80. G. Harrison, e.a. Biologie van de mens, I en II Aula, Utrecht, 1970, 348 en 261 pp., f 11,-. Biologie van de mens houdt toch iets meer in dan menskunde, dat reeds lange tijd een belangrijke fractie vormt van het onderwijsvak biologie. Het is méér, omdat biologische methodieken op de mens toegepast worden over een breder terrein dan dat van de anatomie en fysiologie van organen in het menselijk lichaam. Het is ook méér, omdat daarin een modernere versie vervat ligt, die de mensheid beschouwt in nieuwe dimensies - als een biologisch afgezonderde groep of soort met subgroepen of populaties, die tevens in relatie staan tot hun milieu. Deze tak van de biologie droeg vroeger veelal de naam van fysische antropologie; in het Engelse taalgebied spreekt men nu liever van ‘human biology’ (dat is ook de titel van de oorspronkelijke Engelse uitgave); in Nederland hoort men aan enkele vooruitstrevende universiteiten meestal de term ‘antropobiologie’. Object van deze biologie is niet zozeer ‘de’ mens, maar juist de mensen zoals ze zich in vele biologische variaties aan ons voordoen. Het gaat dus primair om biologische verschillen die zowel naast elkaar kunnen voorkomen als elkaar in tijd kunnen opvolgen. Komen ze naast elkaar voor dan valt ons dat het duidelijkst op tussen mensen onderling, die elk qua aanleg en milieu uniek zijn (1); op bredere schaal constateren we die verschillende tendenties tussen grotere groepen, die dan voor het gemak met ‘rassen’ worden aangeduid (2). Volgen deze verschillen elkaar in tijd op, dan denken we allereerst aan de ontogenetische ontwikkeling die elk mens doormaakt vanaf de bevruchting tot de dood (3); en na Darwin is het vermoeden ontstaan dat de hele mensheid iets dergelijks heeft doorgemaakt (hoewel op heel andere basis), en dat vangen we onder het begrip evolutie (4). Grofweg is deze vier-deling binnen de antropobiologie juist. In twee Aula-pockets {==331==} {>>pagina-aanduiding<<} hebben vier vooraanstaande Engelse biologen dit vakgebied behandeld. Het geheel mist daardoor iets van eenheid in aanpak en visie. Een tweede bezwaar is dat het Spectrum pas na zes jaar een vertaling heeft kunnen aanbieden, die weliswaar niet lijdt aan gebrek aan accuratesse, maar wel aan actualiteit. Met name biologische wetenschappen, die lange tijd een beschrijvend-systematische fase hebben doorgemaakt, ondergaan nu een snelle ontwikkeling in hun methoden, technieken en resultaten daarvan; ook van die accentverschuiving geeft het boek onvoldoende indruk. Maar wat er wel staat, is degelijk. Het hoofdstuk over evolutie biedt een goed overzicht van de huidige inzichten én onzekerheden; de erfelijkheidsleer krijgt een extra toevoeging wat betreft het typisch menselijke karakter van huwelijkssystemen en milieuinvloeden; de individuele groei van mensen wordt met veel grafieken toegelicht; en dat biologische verschillen het hele scala van organisme, weefsels, cellen en moleculen kunnen doorlopen, wordt uitvoerig aangetoond. G. Verschuuren Mette Ejlersen Orgasme bij de vrouw (Alpha boek), N.V.S.H., 's Gravenhage, 1970, 127 pp.. De Deense schrijfster was er al van overtuigd dat het vaginaal orgasme bij de vrouw niet bestond vóórdat ze aan dit boek begon. Haar mening dat dit vaginaal orgasme gecreëerd en bedacht was door mannen en dat het vrouwelijk orgasme hoofdzakelijk door clitorale prikkeling wordt teweeggebracht, vond zij bevestigd in geraadpleegde literatuur en met name in een serie interviews (van 10 Deense artsen en van 17 vrouwen, w.o. 4 prostituées). Erg secuur ging zij niet te werk. Daar had zij ook weinig behoefte aan, want haar solide vooroordeel stiet op weinig weerstanden, al zeker niet bij vrouwen. De journalistieke weergave van haar kruistocht tegen het vaginaal orgasme is weinig subtiel en bepaald onkritisch, wat niet wegneemt dat de schrijfster een groot stuk gelijk aan haar kant heeft. Wie er voor voelt langs deze weg kennis te maken met bedoelde overtuiging, kan dit alphaboekje kopen. De lezer vindt dan als toegift een bijdrage over ‘het evenwichtige huwelijk’ van Inge en Sten Hegeler, waarin dit bekende echtpaar de mening van Mette Ejlersen adstrueert en er nog een schepje bovenop doet. J.J.C. Marlet Literatuur Auswahl 70. Neue Lyrik - neue Namen. - Verlag Neues Leben, Berlin, 1970, 144 pp., M. 3,90. Deleu, Jozef - Nachtwerk. - Standaard, Antwerpen, 1970, z.p., BF. 200. Haasse, Hella S. - Krassen op een rots. Notities bij een reis op Java. - Querido, Amsterdam, 1970, 196 pp., f 14,90. Hannelore, Robin - Voyeur. - Brito, Antwerpen/Amsterdam, 1970, 133 pp.. Kahn-Wallerstein, Carmen - Die Frau im Schatten. - Francke, Bern, 1970, 363 pp., SF. 32,50. Keller, Gottfried - Das Sinngedicht. - Verlag Neues Leben, Berlin, 1970, 298 pp.. Kijk, Willem Elsschot. - Querido, Amsterdam, 1970, 77 pp., f 2,90. Nolthenius, Helene - De afgewende stad. - Querido, Amsterdam, 1970, 141 pp., f 10,90. Poesiealbum 35. Werner Lindemann. - Verlag Neues Leben, Berlin, 1970, 32 pp., 90 Pf. Weber, Werner - Forderungen. Bemerkungen und Aufsätze zur Literatur. - Artemis, Zürich, 1970, 312 pp., SF. 26,-. Endre Ady, e.a. Werk uit Hongarije / Poëzie Manteau, Brussel, 1969, 157 pp.. Deze bloemlezing van Hongaarse poëzie uit de 20e eeuw kwam tot stand dank zij een Belgisch-Hongaars cultureel akkoord. De samensteller ervan, Antal Sivirsky, is docent in het Hongaars te Utrecht. In een paar inleidende bladzijden schetst hij de geschiedenis van de dichtkunst in Hongarije en situeert hij de grote stromingen en hun belangrijkste vertegenwoordigers: Balassi, Csokonai, Petöfi, Ady. De poëzie van ieder dichter van wie werk werd opgenomen, wordt telkens kort getypeerd. Naast Sivirsky werkten ook Clara Haesaert, Ankie Peypers, Bert Decorte en Karel Jonckheere mee aan de herdichting in het Nederlands van deze bloemlezing. Met Karel Jonckheere willen wij hopen dat ‘deze overheveling in ons taalgebied de Magyaarse psyche zal doen winnen aan uitdieping en duidelijker menselijke trekken. Aldus vormt deze bloemlezing een noodzakelijke bijdrage tot wederzijds begrip en aanvoelen’. J. Gerits {==332==} {>>pagina-aanduiding<<} André Claeys Grote Mungu De Clauwaert, Leuven, 1970, 262 pp., BF. 165. Hoe zal de wereld evolueren, nu de grenzen van het technisch kunnen alsmaar verschoven worden en wat zal er van de mens geworden? Deze actuele vraagstelling heeft André Claeys geprojecteerd in een toekomstroman, waarin hij in de ruimte van zijn fantasie twee verdwaalde ruimtereizigers uit 1996 laat terechtkomen in Nova Mondo anno 2196. Nova Mondo wordt geregeerd door Grote Mungu, een computer die gevoed wordt door organische stof. De ‘mensen’ van Nova Mondo zijn kunstmatig verwekte, steriele wezens, naargelang hun taak in verschillende klassen onderverdeeld. De laagste klasse van de maatschappij wordt gevormd door de Zesde, een driehonderdtal nog op natuurlijke wijze verwekte en geboren representanten van het oude ras. Deze museumrariteiten geloven nog in een God en mogen omwille van de non-agressiviteitswet die in Nova Mondo heerst, rustig uitsterven. Tot op een dag gevaar dreigt uit de ruimte. Big Barrier, een ondoordringbaar krachtveld dat alles op zijn weg vernietigt, nadert Nova Mondo. Van dan af begint alles er mis te lopen. Oeroude vragen en instincten duiken weer op. De auteur bezit een grote verbeeldingskracht, maar met Huxley's Brave New World en Orwells 1984 voor ogen, kan men moeilijk van grote originaliteit spreken. De lezer kan te gemakkelijk de evolutie van de gebeurtenissen raden, terwijl sommige passages (o.m. de verliefdheid tussen de kunstmatige T-f 13 en de steriel gemaakte Zed-vrouw Marja) goedkoop sentimenteel aandoet. Wie evenwel van science-fiction houdt, zal aan dit vlot geschreven boek toch echt leesgenot beleven. J. Gerits Herman Leys Iets van warmte De Standaard, Antwerpen, 1970, 178 pp., BF. 145. In deze roman komt de problematiek van een uitgetreden kloosterling en zijn poging tot reïntegratie in de maatschappij aan het woord. Karel Van Hout, de hoofdfiguur, is duidelijk een gefrustreerd man. De vraag is of hij dat zonder zijn voorbije kloosterbestaan ook niet zou zijn. De situatie waarin hij onmiddellijk na zijn uittreden verzeild geraakt, is tamelijk grotesk. In een grootwarenhuis ziet hij een vrouw van rond de veertig een pakje nylons wegmoffelen. In een café tracht zij hem haar handelwijze te verklaren. Claire is de gescheiden vrouw van een bankdirecteur bij wie Karel door een aanbevelingsbriefje van haar hand aan werk geraakt. Zij ontmoeten elkaar geregeld op haar flat. Tussen Claire en Karel staat Francesca, de zeventienjarige dochter, die aanvankelijk op hem verliefd is, hem dan haat en Karel tenslotte verdraagt als de man die aan een haast onmogelijke verhouding met haar moeder gestalte wil geven. De tegenstelling klooster - wereld doet in het boek soms anachronistisch aan. De overgang van het objectiverende schrijven in de derde persoon naar de subjectieve ik-vertelling wordt m.i. onvoldoende gemotiveerd door de korte hoofdstukjes waarin de hoofdfiguur over het schrijven zelf van zijn verhaal reflecteert. Toch is de zichzelf voortdurend analyserende Karel een geloofwaardige figuur, een beetje verwant met de kleine Rudolf van Aart van der Leeuw, die zich eveneens ontredderd voelde in de gewone wereld van gewone mensen. De vluchtheuvel voor Karel is evenwel niet de droom, maar de schrijfdaad. ‘Hopen maar dat de schrijfdaad ook een daad is die uiteindelijk bevrijdt’ (p. 55). J. Gerits Heinz Czechowski Hölderlin Morgendämmerzeichen Verlag Neues Leben, Berlin, 1970, 486 pp., M. 9,80. Deze bundel bestaat feitelijk uit drie delen. Ten eerste een aantal gedichten, dan de complete Hyperion en tenslotte een aantal brieven. Zoals bij uitgaven uit de DDR gebruikelijk, zijn er geen gedichten opgenomen van na de definitieve opname van Hölderlin. De vijfentwintig bladzijden tellende inleiding sluit nauw aan bij de opvatting omtrent de schrijver die Lukács ontwikkeld heeft in Faust und Faustus. Zonder dat men nu zover moet gaan als Heidegger, mag men zich toch wel afvragen of het gehele oeuvre van deze dichter nu alleen maar vraagt om een sociale verklaring van de inhoud. Heidegger analyseert ook de klank en de vorm om dan te komen tot een soort wonderlijk {==333==} {>>pagina-aanduiding<<} zoeker van het absolute. Eerder zal men er verstandig aan doen om bij de analyse ook vorm en klank te betrekken en te zien hoe die tijd- en dus sociaal bepaald zijn. Met een enkele analyse van de inhoud komt men er niet. De wonderlijke briefvorm van de Hyperion vraagt op zich zelf om een verklaring omdat ze niet voortvloeit uit de inhoud van het werk. C.J. Boschheurne Everett Knight A Theory of the Classical Novel Routledge and Kegan Paul, London, 1970, 156 pp., £ 2. Dit is een uitzonderlijk knap boek. Behalve de Franse roman analyseert de schrijver in hoofdzaak Dickens. In de inleiding wordt uiteengezet waarom de klassieke roman een filosofisch vraagstuk is, waarbij de schrijver er van uitgaat dat de filosofie de bewustwording is van het denken van eigen tijd, waarbij dan deze roman ook in onze tijd en in onze literatuur een grote rol speelt. Hij houdt daarbij dan de praktische betekenis van de filosofie in de gaten, met name als hij schrijft dat er geen revoluties komen omdat de toestand ondragelijk wordt maar dat ze komen omdat de mensen inzien dat ze ondragelijk is. De belangrijkste revolutie voor ons is dan voor hem de Franse revolutie. Sindsdien heeft het menselijk leven twee kanten: dat van de bourgeois en dat van de citoyen. De Franse revolutie zelf wou de mens in zijn eerste fase alleen in de tweede categorie zien, de tijd daarna zag vooral de bourgeois. De theorie van de schrijver is nu dat de klassieke roman de identiteit van het individu als gegeven en vaststaand beschouwd bij het bestaan van de tegenstelling tussen bourgeois en citoyen. Dit toont hij met vele voorbeelden aan. Het centrale thema in de klassieke roman is dus steeds de identiteit van de individu. Terecht beschouwt de schrijver dan ook de detectiveroman als de laatste uitloper van de klassieke roman. Hij toont daarbij dan verder aan dat het in de oudere letterkunde niet ging om een conflict tussen privé en publiek belang maar tussen belangen van dezelfde rangorde. Daarbij vergeet hij misschien dat het in de griekse tragedie vaak gaat om een conflict tussen de belangen van het geslacht en die van de staat, hoewel beide gemeenschappen natuurlijk ieder op eigen wijze in het goddelijke verankerd zijn. C.J. Boschheurne Theater Eerste lustrumboek Nederlands toneel te Gent. - Boekenarsenaal, Gent, 1970, 515 pp.. Kahl, Kurt - Johann Nestroy. - Molden, Wien, 1970, 350 pp., DM.26,-. Knilli, Friedrich und Ursula Münchow - Frühes deutsches Arbeitertheater 1847-1918. - Hanser, München, 1970, 405 pp.. Lange, Victor - Goethe. A collection of critical essays. - Prentice Hall, Englewood Cliffs, 1968, 185 pp., 16/-. Martz, Louis L. - Milton. Paradise lost. - Prentice Hall, Englewood Cliffs, 1970, 212 pp., 16/-. Sandier, Gilles - Théâtre et combat. - Stock, Paris, 1970, 368 pp.. Schaumann, Frank - Gestalt und Funktion des Mythos in Ferdinand Raimunds Bühnenwerken. - Bergland, Wien, 1970, 243 pp., ÖS. 65,-. Scheibler, Rolf - The late plays of Eugene O'Neill (Cooper Monographs). - Francke, Bern, 1970, 222 pp., SF. 28,-. Segal, Eric - Euripides. A collection of critical essays. - Prentice Hall, Englewood Cliffs, 1968, 177 pp., 16/-. Soutern, Richard - The Victorian theatre. - David and Charles, Devon, 1970, 112 pp., geïll., 55/-. Sprague, A.C. and J.C. Trewin - Shakespeare's plays today. - Sidgwick & Jackson, London, 1970, 147 pp., 30/-. G. Neumann, J. Schröder, M. Karnick Dürrenmatt. Frisch. Weiss. Drei Entwürfe zum Drama der Gegenwart W. Fink Verlag, München, 1969, 162 pp., DM. 12,80. Voorafgegaan door een inleidingsessay (G. Baumann) dat uitzonderlijk-moeilijke kenmerken van het actuele drama synthetiseert, zijn de drie hoofd-bijdragen een novum: de academische literatuurwetenschap buigt zich over het eigentijdse drama. Nergens wordt de analyse een totaal profiel; elk auteur herkent een constituerend moment en perst dit concentrerend uit. G. Neumann stelt het ‘Panne’-thema centraal in Dürrenmatts oeuvre, vindt talloze variaties terug die telkens verwijzen naar een immobiele kern en een psychische verminking. J. Schröder analyseert M. Frisch' oeuvre (cul- {==334==} {>>pagina-aanduiding<<} minerend in het grondig-verkende Biografie) als de cartografie van de eigen levensloop, het dagboekmotief, een egothematische obsessie. M. Karnick toont aan dat P. Weiss' dramaturgische techniek een theatralisering van de collage is. Stuk voor stuk behendig rationaliserend, op afstand bewijzend en knap ontpuzzelend, zijn deze korte studies uitmuntende voorbeelden van de tekstanalytische discipline en tegelijk een dienst aan het begrip van en voor de behandelde dramatische auteurs. C. Tindemans Gerhart Pickerodt Hofmannsthals Dramen. Kritik ihres historischen Gehalts J.B. Metzler, Stuttgart, 1969, 283 pp., DM. 34,-. Erwin Kobel Hugo von Hofmannsthal W. de Gruyter, Berlin, 1970, 377 pp., DM. 38,-. Annemarie Chelius-Göbbels Formen mittelbarer Darstellung im dramatischen Werk Hugo von Hofmannsthals Verlag Anton Hain, Meisenheim am Glan, 1967, 103 pp., DM. 14,50. Deze drie studies gaan elk een andere richting uit in het huidige literaire onderzoek. Göbbels speurt in het detail van Hofmannsthals dialoog en stelt vast dat hij in toenemende mate de directe expressie van plot- en karaktergegevens vermeed en de informatie onder gebaar en toespelingen verborg; zij interpreteert deze trek als een behoefte om de toeschouwer actief in het gebeuren te betrekken. Pickerodt en Kobel (allebei interpretatorisch niet bepaald gemakkelijk te volgen) werken methodisch en intentioneel volkomen tegengesteld en komen toch op vergelijkbare resultaten uit. Pickerodt, zich baserend op W. Benjamin, Th. Adorno, G. Lukacs en P. Szondi, wil (via immanente analyse) tot een inzicht komen in de historische betekenis van dit oeuvre, d.w.z. de betekenis van het autonome stuk tegenover de historiciteit van S.'s levensmoment. Alleen deze confrontatie maakt voor hem, in het spoor van Hegels esthetica, de gerealiseerde idee uit, nl. de eenheid van de esthetische impulsen. Daarom behandelt hij niet het totale oeuvre als één enkel onderzoeksobject, maar concentreert hij zich op telkens een geïsoleerd drama als een onderdeel in een ontwikkelingsrelatie die in zichzelf autonoom blijft. Kobel daarentegen, vertrekkend van E. Staigers filosofisch gefundeerde literatuuronderzoek, gaat precies op dit complete wereldbeeld en het gecompliceerde zelfinzicht af. Hij wenst te achterhalen of een continu principe dan wel een telkens wisselende impuls de auteur heeft beheerst. Met Heidegger onder de arm en de antinomie van zijn en worden in het hoofd, wil hij de eenheid van het oeuvre situeren in de relatie tot de tijd als de zuivere vorm van speculativiteit, als de uitbeeldingspotentie van een auteur. Terwijl Pickerodt bekommerd is om de objectieve plaats van elk drama tegenover de historische werkelijkheid, d.w.z. het conceptmoment en de schrijfmodus als voorwaarden tot een esthetische zelfstandigheid van elk drama, is Kobel niet uit op een definitieve interpretatie voor ieder drama apart maar op het uitschalen van de fundamenten ervan die samen de chronologische evolutiecurve van Hofmannsthal tegenover aspecten als drama en auteurschap, mens en wereld uitmaken, met meer nadruk op het verbindende dan op het unieke. Beide moeilijke studies vormen een heel eigen bijdrage tot het Hofmannsthal-onderzoek en bereiken zowel afwijkende als volkomen nieuwe inzichten. C. Tindemans N. Joseph Calarco Tragic Being. Apollo and Dionysus in Western Drama The University of Minnesota Press, Minneapolis, 1969, 202 pp., $ 6,-. Uitgaande van de werkprincipes van F. Nietzsche en M. Eliade, de Apollinisch-Dionysische dualiteit geconfronteerd met de onhistorische en bewust-historische visie van de mens, wil S. naar deze dubbele maatstaf een aantal centrale stukken van de Westerse toneelletterkunde opnieuw bekijken: de Oresteia (Aischylos), Oidipoes (Sophokles), Hippolytos en De Bacchanten (Euripides), King Lear (Shakespeare), Phèdre (Racine), Maria Magdalena (F. Hebbel), Bouwmeester Solness (H. Ibsen), Moeder Courage (B. Brecht) en De wanden (J. Genêt). De studie stelt een permanente polariteit vast tussen een historisch-gedetermineerd bewustzijn (van stof, van auteur, van publiek, van gemeenschap, van tijd, {==335==} {>>pagina-aanduiding<<} van nawerking) en het tijdeloos-tragische bewustzijn (waarin het principium individuationis opgeheven wordt). De tragedie herhaalt de tegenstellingen en contrasten die in de diepere grond van het Zijn ontdekt worden als concrete relaties tussen de voorwaarden tot het bestaan als Mens; historiciteit demonstreert een voorgrondelijk bewustzijn van de relatieve tijd, van de doctrinaire mens, van de onmiddellijkheid van de nu-mens. C. Tindemans Victor Fournel Le Théâtre au XVIIe siècle. La Comédie Slatkine Reprints, Genève, 1969, 417 pp.. Opvallend is het dat de Franse literaire historiografie (in tegenstelling tot de Duitse en Britse) nauwelijks nog tot gebonden en gestructureerde diepte-overzichten komt. De wat eenzijdige toeleg op thematologie en monografie is bepaald niet minderwaardig, maar ondertussen rechtvaardigt hij ruimschoots de herdruk van een studie als deze, die reeds in 1892 werd gepubliceerd. Het gaat hier niet om een positivistische inventaris in de engere zin, ook al verwaarloost S. nauwelijks iemand van de kleinere goden. Het is echter vooral in de deelstructuur en de daaruit ontwikkelde analytische inzichten dat zijn studie haar blijvende betekenis vindt. In de komedie vóór Molière zoekt hij niet angstvallig naar de antieke en/of autochtone erfenis, maar plaatst keurig bijeen wat de autonome inbreng en bijgevolg het persoonlijkheidsreliëf van deze komedie uitmaakt. Daarom kan hij daartegenover Molière opstellen in zijn overeenkomsten en verschillen, niet de laatste geldige synthese van deze dramatische reus, maar een nauwkeurige differentiëring t.o.v. de tijdgenoten, die dan uiteraard ook in hun afhankelijkheid en zelfstandigheid geanalyseerd worden. Tenslotte behandelt hij de opvolgers van Molière, die in hun nieuwe oriëntering zowel als in hun epigonisme worden gekarakteriseerd. De samenhang met de sociale en maatschappelijke evolutie is nergens losgelaten, ook al levert deze nooit in eerste instantie het reliëf. Als we deze studie durven te hanteren naast de deelexegese die ondertussen beschikbaar is gekomen, garandeert deze confrontatie een vervollediging van zowel de informatie als de evaluatie. C. Tindemans Miscellanea Daels, Prof. Dr. Frans - Mensen. - Oranje, Mortsel, 1970, 93 pp., BF. 30. Koeperman, Isar - Dammen met Koeperman. - (Prisma), Spectrum, Utrecht/Antwerpen, 1970, 229 pp.. Kruyskamp, Dr. C. - Van Dale. Groot Woordenboek der Nederlandse Taal. Supplement. - Martinus Nijhoff, 's-Gravenhage, 1970, pp. 2633-2802, f 12,90. Kugemann, Walter T. - Sneller, succesvoller studeren. - (Prisma), Spectrum, Utrecht/Antwerpen, 1970, 227 pp.. Zeeuw, G. van der - Wonderen of wetten. - Kluwer, Deventer, 1970, 189 pp., f 15,90. Giancarlo Buzzi Peter de Grote Vertaling N. en T. Rammelt. De Geïllustreerde Pers, Amsterdam, 1970, 75 pp., ill.. In het kader van een internationale samenwerking, waarbij o.a. de Italiaanse uitgever Mondadori en de Geïllustreerde Pers betrokken zijn, heeft men als eerste deel van een serie ‘De Groten van alle tijden’ het boek van Buzzi over Peter de Grote vertaald. Het is een aardig kijkboek geworden dat populair bedoelt te zijn, gezien de titels van de hoofdstukken. Aangezien Zaandam nog steeds herinneringen aan de grote Czaar bewaart, is het interessant de carrière van deze grootvorst te bekijken. R.S. J. Schut Van dolhuys tot psychiatrisch centrum (ontwikkeling en functie) De Toorts, Haarlem, 1970, 133 pp., f 14,50. Met moeite en zorg heeft de auteur gegevens bijeengebracht om de ontwikkeling van dolhuys tot psychiatrisch centrum in een sociale context te plaatsen en zodoende ook de meest opzienbarende fasen begrijpelijk te maken. Dr. H.H. Beek (1969) had de Middeleeuwers al ontdaan van de blaam dat zij hun bezetenen doorgaans als {==336==} {>>pagina-aanduiding<<} heksen vervolgden en verbrandden. Het is echter goed dat Schut in dit boek juist ook dat deel van de historie tot haar recht laat komen. Hij is er bovendien in geslaagd een indruk te geven van hoe een (hedendaags) psychiatrisch centrum functioneert. Bij laatstbedoelde uiteenzetting laat hij zich leiden door de functieopsplitsing in ziekenhuis, revalidatieinstituut en verpleegtehuis. Een instructief boek dat graag gelezen zal worden door ieder - insider of outsider - die belangstelling heeft voor dit gebied van de geestelijke gezondheidszorg. J.J.C. Marlet Roger Gheyselinck De dood van taai geroddel, de snode verzinsels rond Ulenspiegel en de Coster De Nederlandsche Boekhandel, Antwerpen, 1969, 226 pp., BF. 265. De definitieve biografie van Karel de Coster, auteur van de beroemde Ulenspiegel, moet nog geschreven worden. Degene die deze taak op zich wil nemen, zal met dit boek terdege rekening dienen te houden. Met het verzinsel dat de Coster een onecht kind zou zijn geweest van de Nuntius te München, Mgr. Charles graaf Mercy d'Argenteau, een verhaal dat volgens de meeste biografen dan verder beslissend is geweest voor heel het verdere leven en de gedachtenwereld van de dichter, wordt in dit boek in een soms wat al te hartstochtelijk betoog definitief afgerekend. Tevens heeft de S. dank zij een diepgaand onderzoek allerlei onbekende levensbijzonderheden opgespoord. Zo heeft hij het hoofdwerk van dichter de Coster in een juist kader weten te zetten. P. Grootens Peter Maas The Canary That Sang MacGibbon & Kee, London, 1969, 269 pp., 36/-. Op 22 juni 1962 's morgens vroeg greep in een der gevangenissen van Amerika een man, die daar een straf uitzat wegens handel in verdovende middelen, naar een loden pijp die ergens op het terrein rondslingerde en sloeg daarmee een van zijn medegevangenen tot pulp. Deze moord zou hem zonder enige twijfel op de elektrische stoel hebben gebracht, ware het niet, dat hij op.... een vergissing berustte. De moordenaar was een Amerikaan van Italiaanse afkomst. De man die hij in koelen bloede had willen vermoorden, was eveneens van Italiaanse origine. De moordenaar was er vast van overtuigd dat hij zelf het slachtoffer van een moord zou zijn geworden indien hij deze mede-Italiaan ongemoeid had gelaten. Het slachtoffer van een Mafiamoord. Het feit dat hij de verkeerde man had neergeslagen, iemand die niets hoegenaamd met de Mafia te maken had, een ‘onschuldige’ dus, greep hem zozeer aan, dat hij besloot schoon schip te maken en alles, maar dan ook letterlijk alles te vertellen wat hij van de Mafia wist. En dat was heel wat. Veel meer dan de politie-autoriteiten zelfs maar vermoedden. Uit de bekentenissen van Jo Valachi kwam de hele organisatie van de Mafia aan het licht. Zelfs de naam die deze over heel Amerika vertakte organisatie zichzelf had gegeven, ‘Cosa Nostra’, was de justitie onbekend. Valachi zelf had er geen leidende rol in gespeeld maar hij had als een soort adjudant wel alle leiders van nabij meegemaakt en hij wist precies welke wandaden er allemaal in opdracht van de leiders waren gepleegd. Hij bleek een ijzersterk geheugen te hebben en wat hij uit zijn herinnering meedeelde, klopte op een haar nauwkeurig met wat in de politiedossiers over een aantal niet opgehelderde misdaden vast lag. Deze mededeelzaamheid spaarde Valachi de elektrische stoel. Hij kreeg volop de beschikking over schrijfmateriaal en begon zijn ‘mémoires’ te schrijven. Peter Maas, journalist, zou deze bewerken voor een uitgave. Maar eensklaps trok de justitie terug. Valachi bleef leven, opgeborgen in een zwaar bewaakte cel, waar de arm van de Cosa Nostra hem niet kon bereiken, maar van publikatie was geen sprake meer. Vermoedelijk omdat de onthullingen van Valachi de Italiaanse volksgroep, die nu eenmaal miljoenen kiezers oplevert, tegen de haren in zou hebben gestreken. Maas stelde nu zijn eigen indrukken van zijn gesprekken met Valachi en de fragmenten die hem nog ten dienste stonden uit zijn aantekeningen, te boek - en dat is dit werkje geworden. Niets in dit verhaal is opgesmukt. Het is een nuchter relaas maar juist daarom zo huiveringwekkend. Hans Hermans {==I==} {>>pagina-aanduiding<<} {==II==} {>>pagina-aanduiding<<} {==III==} {>>pagina-aanduiding<<} {==IV==} {>>pagina-aanduiding<<} {==V==} {>>pagina-aanduiding<<} {==VI==} {>>pagina-aanduiding<<} {==VII==} {>>pagina-aanduiding<<} {==VIII==} {>>pagina-aanduiding<<} {==binnenkant voorplat==} {>>pagina-aanduiding<<} Personalia Dr. Th.P.M. de Jong, geboren 1938. Studeerde van 1955 tot 1969 aan de Universiteit van Groningen sociologie en economische geschiedenis. Adres: Brede Englaan 6, Huizen Dr. L.L.S. Bartalits, geboren 1933. Studeerde sociale wetenschappen aan de Katholieke Economische Hogeschool te Tilburg en promoveerde aan de Rijksuniversiteit te Utrecht in 1968 op ‘Ungarn und der Anschluss’. Is thans verbonden aan het John F. Kennedy Institute te Tilburg Adres: Hogeschoollaan 225, Tilburg. Dr. Willem Koerse, geboren 1939. Studeerde psychologie en filosofie; is als filosoof verbonden aan een stedebouwkundig bureau. Docent aan de Akademie voor Bouwkunst te Amsterdam. Adres: Kattenburgergracht 15 hs, Amsterdam. Dr. A.J.H. Thiadens S.J., geboren 1934. Behalve de gewone studies van filosofie en theologie studeerde hij biologie te Nijmegen, Kopenhagen en Stockholm. Promoveerde in 1966 op ‘Some effects on nucleic acids on two mamalian established cell strains’. Staflid van de Werkgroep 2000. Publiceerde in 1969 ‘De stamboekmens die niet sterven mag’. Houdt zich intens bezig met problemen van technisch-geneeskundige en metamedische gezondheidszorg. Adres: Aziëlaan 238, Utrecht. Peter Wiemers S.J., geboren 1923. Werkte een aantal jaren aan de Jan van Eyckacademie te Maastricht. Vertrok in 1965 naar Brazilië, waar hij als kunstenaar werkzaam was. Is sinds enkele maanden in Nederland terug. Adres: Engelandlaan 1272, Haarlem Drs. J.M.H. Oomes, geboren 1909. Studeerde geschiedenis te Nijmegen. Thans leraar geschiedenis aan het R.K. Lyceum te Hilversum en conrector van het Contardo-Ferrini-avondlyceum te Amsterdam. Adres: Snelliuslaan 39, Hilversum J.H. van Meurs, geboren 1919. Studeerde geneeskunde in Amsterdam. In 1944 en 1945 vakantie-assistent psychiatrie in het Wilhelmina Gasthuis. Na zijn artsexamen in militaire dienst van 1945-1948. Verdere opleiding tot zenuwarts in het Provinciaal Ziekenhuis te Santpoort en de Valeriuskliniek te Amsterdam. Gevestigd in Beverwijk vanaf 1951 als algemeen zenuwarts en sociaal psychiater. Publiceerde in discussievorm over onderwerpen zoals abortus, bevolkingspolitiek, methodologische vragen. Mede-oprichter van de Nederlandse Medische Vereniging voor Polemologie. Bestuurslid van de Vereniging van Psychiatrie en Neurologie. Adres: Prins Bernhardlaan 4, Beverwijk. Robert Hotz S.J., geboren 1935. Studeerde in Zürich pedagogie, in München filosofie en in Lyon theologie met specialisatie Oost-Europa. Specialist in culturele aangelegenheden van de Sovjet Unie, referent voor Oost-Europa van Radio Vaticana, redacteur van ‘Orientierung’ (Zürich), ‘Russia Christiana’ (Rome). Geeft documentatie uit over Oost-Europa in de Arche Verlag (Zürich). Adres: Scheideggstrasse 45, Zürich. Typografische verzorgin en vignetten: Jacques Janssen gvn {==achterplat==} {>>pagina-aanduiding<<} 227 De oude en de nieuwe wereld. Editoriaal / Theo P.M. de Jong 230 Het probleem van de Europese Veiligheid / L.L.S. Bartalits 244 Er komt nooit democratie zonder autonome informatie / Rita Jolie-Mulier en Ward Bosmans 255 Filosofie en stedebouw / Willem Koerse 261 Medische techniek en technische geneeskunde / A.J.H. Thiadens 271 Zal de Derde Wereld de Westerse civilisatie tot rede brengen? / Peter Wiemers 283 Een generatie III 293 Beeld-spraak / Eric De Kuyper Politiek Overzicht 300 Nederland / J.M.H. Oomes 304 België / Rita Jolie-Mulier en Ward Bosmans Forum 308 Drugs in Nederland / J.H. van Meurs 309 Theater en publiek / Carlos Tindemans 311 Nederlands Toneel Gent / Carlos Tindemans 313 Godsdienstige uitzendingen / Robert Hotz 316 Boekbespreking Desclee de Brouwer / Brugge / Utrecht {==voorplat==} {>>pagina-aanduiding<<} {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} streven januari 1971 4 een nieuwe ‘politieke theologie’ {==binnenkant voorplat==} {>>pagina-aanduiding<<} Streven, 24e jaargang. Voortzetting van Studien, 100e jaargang Streven, Vlaanderen, 38e jaargang Redactie Gerard Adriaansen, Geert Bekaert, Frans Van Bladel, Louis Van Bladel, Jo Gerits, Theo de Jong, Frans Kurris, Joris Meltzer Redactieadressen voor België: Sanderusstraat 5, 2000-Antwerpen. Tel. 03-379794 voor Nederland: Hobbemakade 51, Amsterdam 1007. Tel. 020-731989 Administratie G. Boeve, Sanderusstraat 5, 2000-Antwerpen. Tel. (03) 379794 Postch. Streven 884.67, 2000-Antwerpen Bank: Kredietbank, rek. 1100/13/40933. Abonnementen Voor België 360 Fr. (195 Fr. voor het halfjaar); Buitenland: 390 Fr.; te storten op P.C.R. 884.67, Streven-2000-Antwerpen, op P.C.R. 549.18 van de Kredietbank, 2000-Antwerpen, voor rek. nr. 1100/13/40933. Afzonderlijke nummers: 40 Fr. Nadruk van artikelen uit dit nummer zonder verlof van de redactie is verboden {==337==} {>>pagina-aanduiding<<} [1971, nummer 4] [Inhoud] Een nieuwe ‘politieke theologie’, p. 339 De recente stroming in de theologie die met deze titel wordt aangeduid, is vaak tot uitgangspunt genomen voor strikt politieke subversieve acties en discriminatieve ressentimenten. In dit artikel wordt de werkelijke inhoud van de ideeën van J.-B. Metz aangegeven. Het verdrag tussen de Bondsrepubliek en de Volksrepubliek Polen, p. 350 De erkenning van de grenzen en het verdrag dat de Bondsrepubliek met de Sovjet-Unie ging sluiten, waren de twee moeilijkheden in de onderhandelingen tussen West-Duitsland en Polen. Het verloop der gesprekken en de resultaten ervan worden geëvalueerd. Bakoenin en Marx, p. 360 Anarchistische bewegingen allerhande beroepen zich tegenwoordig graag op Bakoenin, maar komen zij daardoor niet in tegenspraak met hun marxistische inspiratie? Hoe stonden Marx en Bakoenin precies tegenover elkaar? Een en ander komt ter sprake in dit gesprek met een van onze beste Bakoenin-kenners. De ontwrichtende weldoeners, p. 370 Telkens opnieuw kan men verschuivingen constateren van economisch goed naar kwaad, hetgeen tot nieuwe ontwikkelingen aanleiding geeft. Zo kan men het kolonialisme en het imperialisme beschouwen en wellicht op het ogenblik een verschuiving van mechanisch gemaakte goederen naar door personen te leveren diensten. Hetgeen weer nieuwe conflicten oproept. Een generatie IV, p. 376 De geïnterviewde is 23. Zij is doctor in de rechten, licentiaat in de criminologie. Zij kent de interviewer niet. Het interview wordt afgenomen in een flatje van een vriend, voor beiden een vreemde sfeer, die niet beschermend, maar objectiverend werkt. Soms, zegt de interviewer, leek het of de geïnterviewde een eigen film toonde en we beiden naar het scherm zaten te kijken. {==338==} {>>pagina-aanduiding<<} Beeld-spraak, p. 386 Roland Barthes heeft zijn ‘Mythologies’ van 1957 opnieuw uitgegeven: stukjes over catch, speelgoed, Le Guide Bleu, de Ronde van Frankrijk, damesbladen, enzovoort, beelden en tekens waarmee we dagelijks omgaan en waarvan de mythologie wordt blootgelegd. Je kùnt zulke dingen uit het dagelijkse leven inderdaad openmaken. Je kunt er namelijk over praten. Van een ding kun je een beeld, van een beeld kun je beeld-spraak maken. Terzijde, p. 392 Wanneer de afgrond tussen literatuur en lectuur is gemeten, wordt de literatuur in staat van beschuldiging gesteld. Wordt de literatuur in onze maatschappij niet gebruikt om de gevestigde orde te versieren? Houdt de literatuur, voorrecht van een bepaalde klasse, niet de onderdrukking van een bepaalde klasse in stand? De verbeelding aan de macht, p. 398 Een balans van wat er in een jaar zoal aan Nederlandse toneelteksten is verschenen, is uiteraard iets anders dan een overzicht van wat het theater te zien heeft gegeven. Toneelliteratuur is iets anders dan theater. Zo'n balans heeft ook iets toevalligs. Niet zo toevallig is het echter, dat Hugo Claus er zo'n belangrijke plaats in krijgt. Vooral op zijn jongste teksten (zijn ‘Leven en werken van Leopold II’ was op het ogenblik dat het artikel klaar moest zijn, nog niet beschikbaar) wil deze kroniek iets dieper ingaan. Joodse Jongeren in de V.S. en in West-Europa, p. 408 Heeft de Europese joodse jongere het besef dat hij joods is en blijft, onafhankelijk van zijn religiositeit of zijn al-of-niet-zionisme, de Amerikaanse joodse jongere bekijkt het leven van de praktische kant en wenst niet te veel tijd te besteden aan niet-renderende zaken zoals filosofie en godsdienst. De auteur gaat in op deze tegenstellingen door een bespreking van twee boeken van Chaim Potok. {==339==} {>>pagina-aanduiding<<} Een nieuwe ‘politieke theologie’ S.G.M. Trooster De recente stroming in de theologie, vooral door de Duitse theoloog J.B. Metz geïntroduceerd onder de naam ‘politische Theologie’, heeft tot nog toe uiterst merkwaardig fortuin gemaakt. Van bevoegde zijde is kritiek niet uitgebleven, variërend van ernstige waarschuwingen tot verontwaardigde afwijzing 1. Verontwaardiging die maar al te gemakkelijk een argument toegespeeld heeft gekregen in de lichtvaardige en onbezonnen houding van een aantal jongere lieden die vlotweg de theologie van Metz tot uitgangspunt hebben genomen voor strikt politieke subversieve acties en een ressentiment-geladen discriminerende houding tegenover andersdenkende geloofsgenoten 2. Niettemin heeft het er de schijn van dat men in verkondiging en liturgie eenvoudigweg niet meer aan deze nieuwe stroming in de theologie kan voorbijgaan. Toepassingen vindt men momenteel tot in preekschema's en liturgische teksten; ook hier variërend van onschuldige ombuiging van teksten uit het Evangelie in de richting van sociale verantwoordelijkheid {==340==} {>>pagina-aanduiding<<} voor mensen en wereld, tot Misformulieren die één brok felle maatschappijkritische indoctrinatie inhouden en met gebed weinig meer te maken hebben. Nu is het denkbaar dat deze uitersten hun ontstaan ontlenen aan het feit dat aanvankelijk nog niet erg duidelijk was wat deze ‘politieke theologie’ precies wilde. Onduidelijkheid die nog vergroot is door het gelijktijdige doorbreken van een ‘theologie van de revolutie’ 3 en de popularisatie van de ideeën van een Herbert Marcuse. Momenteel echter is voldoende literatuur voorradig om ons enigszins een beeld te vormen van wat Metz en de zijnen bedoelen. Aan de hand van enige recente publikaties moge een poging gewaagd worden dit beeld in grote lijnen te schetsen. Politieke theologie De moeilijkheid begint eigenlijk al bij de naam waaronder Metz zijn theo- logische visie aanbiedt. ‘Politieke theologie’ duidde tot voor kort op een geloofsdenken dat op theologische gronden het heersend gezag ondersteunde. ‘Politieke theologie’ vindt men in de 19e eeuw in eerste instantie bij verdedigers der traditie, die met theologische argumenten een in politieke ontwikkeling reeds achterhaalde monarchistische staatsvorm trachten te handhaven. Een statisch-conservatieve theologie, die de ontwikkeling in de geschiedenis principieel negeert 4. De praktische toepassing van deze ‘politieke theologie’ behoeven wij niet ver te zoeken: wij zijn er maar al te vertrouwd mee. Zo zullen wij in alle eerlijkheid ons dienen te herinneren dat alle ontwikkelingen in de richting van meer gerechtigheid en menselijker bestaan - afschaffing van slavernij in de 18e eeuw, opheffing van lijfeigenschap in de 19e eeuw, gedeeltelijke oplossing van het sociale vraagstuk en emancipatie van arbeider en vrouw in de 20e eeuw - misschien wel met medewerking en zelfs onder leiding van militante individuele christenen bewerkt zijn, maar vaak tegen het beleid van de kerken in; hoewel het hier toch om wezenlijke punten ging in de actuele beleving van het Evangelie. De kerken zelf behoorden duidelijk tot de behoudende machten, die zo lang mogelijk het heersende maatschappelijk en politiek bestel in stand hielden. H. Zahrnt herinnert zich dat de Anglicaanse kerk getypeerd is als de in gebed verzamelde conservatieve {==341==} {>>pagina-aanduiding<<} partij van Engeland 5. Men kan moeilijk ontkennen dat dit evenzeer geldt voor de Rooms-Katholieke kerk. Tot op onze dagen. Wie verder ziet, wordt gewaar dat deze ‘politieke theologie’ terug te voeren is tot de wortels van onze westerse cultuur. Volgens de antiek grieks-romeinse staatsleer vormen staat en religie een eenheid. Welvaart en vrede immers worden gegarandeerd door juiste verering van de goden. Daarom wil de staat de godsdienst achter zich hebben en controleren. Zo valt ook te verklaren dat sinds Constantijn de Grote het christendom de rol van deze openbare staatsgodsdienst - zij het niet zonder kritische functie - heeft overgenomen 6. De traditionele en traditionalistische ‘politieke theologie’, waarin religie, gezag en traditie een behoudende eenheid vormen is bepaald niet ‘van gisteren’! Haar hoofdargument luidt tot de dag van vandaag: ‘Alle gezag komt van God’; waarmee het heersende politieke gezag bevestigd wordt vanuit Gods alheerschappij over mensen en wereld. De moeilijkheid ontstaat nu daar waar J.B. Metz zijn volkomen tegengestelde visie de aldus belaste naam ‘politische Theologie’ meegeeft. Daarbij gaat hij uit van het diametraal tegengestelde begrip van ‘politiek’ sinds de tijd der ‘Verlichting’, van de van die tijd af verwerkelijkte scheiding van Kerk en Staat, van het inzicht dat ‘gezag’ in eerste instantie en onmiddellijk afkomstig is van de vrije en verantwoordelijke ordeningswil in de leden van een gemeenschap (‘politische Ordnung als Freiheitsordnung’). Vanuit dit uitgangspunt werkt hij dan - grof gezegd - een maatschappijkritische theologie uit, die iedere verabsolutering van sociale en politieke structuren, in Staat én Kerk, afwijst op basis van de evangelische boodschap van het ‘komen’ van het eschatologisch Rijk Gods in deze wereld. Juist deze komende heerschappij van God plaatst iedere bestaande gezagsstructuur onder de kritiek van het Evangelie. Daarmee zijn wij dan in het volslagen tegengestelde terechtgekomen van wat in de traditionele ‘politieke theologie’ verdedigd werd, ja, in de meest vernietigende kritiek daarop. Men blijft zich afvragen, of Metz geen bijzonder ongelukkige naam bedacht heeft voor zijn theologische visie. Zelfs al verdedigt hij die met verve 7. {==342==} {>>pagina-aanduiding<<} De nieuwe ‘politieke theologie’ van J.B. Metz In enige trefwoorden mogen nu de voornaamste gedachten die de visie van Metz beheersen, worden samengevat 8. Zijn theologie wil allereerst een Entprivatisierung des Glaubens. Bedoeld is, dat het in openbaring en geloof niet alleen gaat om de verzekering van het heil der individuele gelovigen, maar ook en vóór alles om genade en heil voor de mensheid in haar geheel. Als u wilt: een correctie op een kerkelijke geloofsbeleving die op haar missiekruisen schreef: ‘Red uw ziel!’. Het Evangelie stelt integendeel de eis van verantwoordelijkheid voor mensheid en wereld, van daadkrachtige inzet voor menselijkheid, gerechtigheid en vrede voor alle mensen in onze wereld. Metz zelf ziet deze ‘Entprivatisierung des Glaubens’ in eerste instantie als eis tegen de z.g. ‘existentiale theologie’ van Rudolf Bultmann c.s., die eenzijdig stelt dat het Woord Gods ieder van ons persoonlijk voor de beslissing plaatst van geloof of ongeloof, van heil of onheil. Ook tegen de naoorlogse opvatting in de katholieke theologie die geloven zich liet voltrekken in de zuiver persoonlijke sfeer van de ‘Ich-Du’-verhouding tussen God en mens. Meer in het algemeen mag men toch ook wel even constateren dat juist een sterk ‘privatiserende’ tendens in de geloofsbeleving de a-politieke houding der kerken in de hand gewerkt heeft, die aanleiding is geworden van haar berustend en behoudend aanleunen tegen heersende politieke macht. Een tweede thema dat de visie van Metz beheerst is, wat hij noemt der eschatologische Vorbehalt. De evangelische boodschap van het uiteindelijk, eschatologisch ‘komen van Gods heerschappij’ in deze wereld geeft aan alle sociale en politieke structuren - in Staat én Kerk - een wezenlijk voorlopig karakter. Daarmee plaatst zij alle vormen van gezag die zichzelf willen verabsoluteren, onder kritiek - weer: wereldlijk én kerkelijk gezag. Zo doorbreekt de kritiek van het Evangelie iedere verabsolutering van bestaande structuren, ook die van kerkelijk leergezag en jurisdictie. Het laatste woord immers kan in dit aards bestaan nooit gesproken zijn: dit spreekt alleen de Heer, wanneer Hij aan het einde der tijden wederkomt en ‘het koningschap aan God de Vader zal overdragen’ (1 Kor. 15, 24). Nu nog zijn alle aardse structuren onderworpen aan de geschiedenis die wij mensen in opdracht van God in eigen vrijheid en verantwoordelijkheid maken. Daarin kan geen sprake zijn van alleenzaligmakende gezagsstructuren, van ‘eeuwige waarheden’ en altijd-geldende normen. Om praktisch te zijn: men moet goed weten waarover men spreekt, als men een beroep doet op ‘onfeilbare uitspraken’ en ‘goddelijke wetten’: het laatste woord {==343==} {>>pagina-aanduiding<<} kunnen ook zij niet spreken, zolang wij ‘Gods volk onderweg’ zijn. God zelf behoudt zich dit laatste Woord voor tot de wederkomst van onze Heer ‘om recht te doen over levenden en doden’. Dit ‘eschatologisch voorbehoud’ betekent tegelijk krachtige inspiratie in ons pogen onze wereld te verbeteren. Het bevestigt de hoop op Gods toekomst van heil voor mensen en wereld. Het doet ons standhouden in teleurstellingen, mislukkingen en ervaring van onmacht. Het houdt ons open voor de werkelijkheid dat alle menselijk streven naar en bemoeienis met gerchtigheid en vrede eveneens voorlopig zijn, onvolmaakt en voor verbetering vatbaar. God blijft de mens steeds voor. Maar juist in dit geloof vindt de mens de moed verder te gaan en steeds opnieuw te pogen. Zo geeft de christelijke toekomstverwachting inspirerende kracht voor het handelen nú 9. Zo kan Metz zijn visie aanbieden als een kritische Theologie in der Kirche, d.w.z. ‘kritiek op bepaalde kerkelijke instituten en tradities als primaire vorm van theologische maatschappijkritiek’. De maatschappijkritische functie van de Kerk begint bij zelfkritiek, die weer allereerst zal moeten bestaan in een ‘overwinnen van de ongelijktijdigheid van kerkelijke verhoudingen en levenspraktijken met wat in het hedendaags maatschappelijk leven geldt’. Veel van wat in de verkondiging berustend wordt herleid tot de ‘paradox van het kruis’, berust in feite op menselijk vasthouden aan overleefde structuren, die het werkelijke ‘scandalum crucis’ versluieren; en bovendien een eigentijdse geloofsbeleving ondragelijke lasten opleggen, die de geloofwaardigheid van het Evangelie verduisteren. Uit de inspiratie van het authentieke Evangelie zullen wij de moed moeten vinden deze ‘Ungleichzeitigkeit’ te overwinnen in verantwoordelijkheid voor mensen en wereld, aan wie wij de bevrijdende boodschap van Jezus en zijn Evangelie hebben te brengen in de stimulans van ons eigen geloofsleven 10. Het lijkt de moeite waard hier nadrukkelijk op te merken dat juist in deze uitwerking van ‘kritische theologie’ Metz het verwijt ontloopt, dat ‘politieke theologie’ een vertwijfelde poging tot zelfbehoud zou zijn van kerk en christendom door de goegemeente voor te houden, dat ook zij - mét haar Evangelie - echt nog wel bruikbaar is in deze tijd door haar politieke en sociale inzet voor gerechtigheid en vrede in deze wereld. Zou de Kerk zich zó verstaan als instituut van maatschappijkritiek, dan had een politieke theologie en zelfs een theologie van de revolutie de wereld van vandaag {==344==} {>>pagina-aanduiding<<} niets meer te bieden. Daaraan is zij immers allang toe. De visie van Metz vertalen in een christelijk soort neo-marxisme, ‘maotséïsme’ e.d. doet haar onrecht. Wel wil zijn politische Theologie praktische Theologie zijn in de zin van: kritisch vragen naar het functioneren van ons ‘spreken over God’ in de maatschappij waarin wij nú leven. Kritisch vragen of wij in een bepaalde wijze van spreken de mensen inderdaad toch ‘opium van het volk’ (Marx) voeren, of werkelijk een boodschap van heil en bevrijding en vrede brengen. Kritisch vragen: wat werkt onze verkondiging in feite uit, welk geloof (of ongeloof) en welke geloofsbeleving wekt ons spreken over God, Jezus Christus en zijn Evangelie? 11’ Theologische grondidee In deze min of meer inventariserende samenvatting van de hoofdgedachten in de visie van Metz is mogelijk reeds de grondidee naar boven gekomen die in feite zijn theologie beheerst. In een stelling geformuleerd: christelijk geloven - en dus ook de theologische bezinning daarop - speelt zich steeds en wezenlijk af in het spanningsveld tussen enerzijds het Woord Gods en anderzijds actuele menselijke bestaanservaring. Een volbloed theologische stellingname. J. Moltmann wijst al in deze richting, wanneer hij opmerkt: ‘politieke theologie betekent niet, dat politieke kwesties nu hoofdthema's van de christelijke theologie moeten worden. Politieke theologie duidt veeleer het terrein aan, het milieu, de ruimte en het podium, waarop christelijke theologie in de nieuwe tijd beoefend dient te worden’ 12. Metz zelf drukt zich nog duidelijker uit wanneer hij schrijft: ‘Een theologie die in deze zin kritische verantwoording wil zijn van het christelijk geloven en van zijn overlevering, kan in haar kern niet afzien van zijn “maatschappelijke” en “praktische” betrokkenheid, en de theologische bezinning erop laat per se geen abstractie toe van problemen op het gebied van politiek, menselijk recht en vrijheid enz.’. Hij voegt daar ten overvloede nog aan toe: ‘... en zij tracht van haar kant door de ontwikkeling van een kritisch-praktische (politieke - wat anders?) hermeneutiek te verhinderen dat de Kerk zich ongecontroleerd en onkritisch met bepaalde ideologieën vereenzelvigt en juist daardoor tot een zuiver politieke religie degradeert of minstens als zodanig werkt’ 13. Geloof en theologie dus in het spanningsveld tussen Evangelie en mense- {==345==} {>>pagina-aanduiding<<} lijke bestaanservaring. Daarom geen abstracte ‘eeuwige waarheden’ en ‘altijd-geldende’ normen, ongeacht de weerklank, de werking die ze uitoefenen. Evenmin echter louter sociologie, sociaal-economie, maatschappijkritiek. Al deze vitale gebieden van het leven in ons hedendaags maatschappelijk leven staan en blijven staan onder de kritiek van het Evangelie. Maar dit Evangelie zou zijn kritische functie ten enenmale verliezen, wanneer geloven en geloofsbezinning voorbijgingen aan wat momenteel aan problematiek in onze samenleving leeft. Daarom juist: overwinning van de ‘ongelijktijdigheid’ van kerkelijke houding en geloofsbeleving met wat in het huidige maatschappelijk verkeer geldt. Daarom de poging tot geloofsbezinning ‘in de context van eigentijds maatschappelijk leven’. Daarom een theologie die spreekt over God en getuigenis is van zijn Woord, in antwoord op de uitdagingen van de actuele historisch-bepaalde situatie; als u wilt desnoods: Gods eeuwige waarheid en wet, maar.... die eerst dán aanspraak kunnen maken op algemene gelding, wanneer ze in levende dialoog met de actuele historische maatschappelijke bestaanservaring van de mens bemiddeld worden. Daarom weer: blijvende zelfkritiek op eigen geloofsbeleving en geloofsbezinning, op kerkelijke verkondiging van geloofsleer en kerkelijk beleid inzake geloofsleven. Hier moge wel even opgemerkt worden dat geloven en geloofsbezinning in Christus' Kerk zich steeds hebben afgespeeld in dit spanningsveld tussen Evangelie en menselijke bestaanservaring. Om althans één voorbeeld uit de geschiedenis der theologie in herinnering te roepen: het is waarlijk niet toevallig dat een Augustinus en een Thomas van Aquine verschillend theologisch gedacht hebben over huwelijk en gezin; zij leefden in verschillende tijden en hebben de eisen van het Evangelie verkondigd in antwoord op de vragen en eisen van de eigen tijd. Maar vandaag de dag zal deze dialoog zeer bewust gevoerd moeten worden, wil de Kerk, die zich al te lang verschanst heeft achter haar ‘goddelijk gezag’, haar ‘goddelijke waarheden’ en haar ‘goddelijke wetten’, niet volkomen ongeloofwaardig worden in deze tijd en zelfs voor haar eigen gelovigen. Ontkend kan niet worden dat Metz voor de beschrijving van de bestaanservaring van de moderne mens wat eenzijdig sociologie en sociale filosofie te hulp roept. Misschien wreekt zich ook hier de omstreden benaming ‘politische Theologie’. Maar dat doet naar mijn smaak weinig af aan de waarde van zijn theologische grondidee: geloven en geloofsbezinning in het levende spanningsveld tussen Woord Gods en actuele, historische menselijke bestaanservaring. {==346==} {>>pagina-aanduiding<<} Theologie van de hoop Als ik nu goed zie, wordt de theologie van Metz en de zijnen al teveel beschouwd als een specimen van theologie van de Revolutie 14. Ten onrechte. Metz zelf: ‘Ik heb mijn opvatting op andere plaatsen ook uitdrukkelijk kritisch afgegrensd tegenover bepaalde vormen van een “theologie van de revolutie”.... Uitdrukkelijk heb ik mij tegen een directe en onmiddellijke politisering der eschatologie onder het trefwoord “politieke theologie” veilig gesteld.... Een onmiddellijk omzetten van de eschatologie in oriëntatie tot politiek handelen houdt het gevaar in van pure ideologisering van de politiek en van verval der eschatologie’. Nog overtuigender: ‘Haar kritiek draagt niet de kenmerken van de “totale kritiek”; zij draagt de pijn van het versagen, het uithouden, van ongeduld én geduld in zich, zoals de christelijke gedachtenis als “navolging van Jezus” die vraagt.... Deze kritiek wordt tot dienst, tot een vorm van bestaan-voor-anderen, die niet door de heersende vormen van maatschappijkritiek bepaald kan worden. En eerst wanneer een theologie zulk een uit de memoria Jesu Christi gewonnen kritiek wordt, houdt zij op sanctionerende theologie te zijn; sanctionerende theologie die ze ook dán zou blijven, wanneer zij alleen maar de heersende maatschappijkritiek zou reproduceren’ 15. Immers, vanuit het ‘eschatologisch voorbehoud’ staat ook deze maatschappijkritiek steeds onder de kritiek van het Evangelie. Dit kan dan een Herbert Marcuse in zijn zak steken. En allen die met het Woord Gods in de hand een marxistische versie van het christendom - in welke vorm dan ook - willen opdringen en doordrukken. Wil men de ‘politieke theologie’ in een reeds bekende theologische stroming onderbrengen, dan alleen in een op de praktijk gerichte ‘theologie van de hoop’. Aldus Jürgen Moltmann: ‘Zo maakt zich de God van de hoop van de afgoden der werkelijkheid los, die niets anders dan verafgode werkelijkheden zijn. Omdat deze bevrijding door het kruis van de verrezen Christus geschiedt, is theologie van het kruis theologie van de hoop en omgekeerd’. Het bijbelse verbod ‘beelden van God’ te maken geldt ook voor de hedendaagse ideologiekritiek: zolang de mens aan welke zelfgemaakte afgoden dan ook zich vastklampt in een verabsolutering van zijn standpunt - met of zonder beroep op het Evangelie -, blijft hij onvrij. Het aanvaarden van het evangelisch ‘eschatologisch voorbehoud’ alleen kan in hem de hoop wekken op Gods toekomst van heil voor mensen en wereld, {==347==} {>>pagina-aanduiding<<} die hem behoedt voor verbeten zich ingraven in eigen onwrikbare posities 16. Angst voor de vrede Een dringende en soms zelfs benauwende vraag blijft dan nog, hoe het mogelijk is dat deze nieuwe politieke theologie zo sterk is misverstaan en nog steeds misverstaan wordt? Hoe het mogelijk is dat men in deze theologie aanleiding vindt revolutie te preken binnen en buiten de Kerk onder de leuze ‘God wil het’, als waren er nooit die voor ons moderne levensgevoel zo beschamende Kruistochten en andere godsdienstoorlogen geweest; dat men daarin aanleiding meent te kunnen vinden met het Evangelie in de hand medemensen genadeloos onder gewetensdruk te zetten en te manipuleren in een richting die zij in hun hart niet wensen, hetgeen dan soms nog gebeurt door lieden die te pas en te onpas van de daken schreeuwen dat personen niet aan structuren mogen worden opgeofferd; dat men in deze theologie inspiratie meent op te doen tot het opstellen van formulieren voor zondagse Eucharistievieringen, die hoogstens een slecht soort maatschappijkritiek inhouden, maar waarin onze Heer gedegradeerd wordt tot een zielige revolutionair en het gebed tot de Vader wordt bedolven onder liefdeloze en soms zelfs ronduit ordinaire invectieven aan het adres van hen die ze ‘bidden’ moeten. Hoe is dit alles mogelijk? Het reeds eerder vermelde boekje Die Angst vor dem Frieden 17 tracht althans een tipje op te lichten van de sluier die over dit probleem ligt. In dit verzamelwerkje met studies van drie reformatorische theologen wordt een theologische bezinning opgezet op basis van een onderzoek in Canada over de samenhang van kerkelijkheid, dogmatisme en bereidheid tot oorlogvoeren, en van een Duits onderzoek naar de samenhang van kerkelijkheid en repressieve opvoeding. Niet alleen de protestantse theologie met haar ‘zonde-, schuld- en rechtvaardigingsleer van Paulus’ in het centrum heeft geleid tot fatalistische berusting tegenover oorlog als een onvermijdelijk verschijnsel, ook de katholieke casuïstiek over de ‘gerechtvaardigde oorlog’ blijft de inzet voor echte vrede belemmeren 18. Sterker, een bijna onuitroeibare agressiviteit in het karakter van de doorsnee-christen lijkt veroorzaakt te zijn door het autoritaire karakter van een godsdienstbeleving die ondergeschiktheid en gehoorzaamheid tot de kern van {==348==} {>>pagina-aanduiding<<} geloven heeft gemaakt onder de leuze ‘alle gezag komt van God’; waarin Gods gezag dan ten overvloede geïnterpreteerd werd als autoritair patriarchaal vaderlijk gezag 19. Deze agressieve inborst wordt dan ook vooral waargenomen bij kerkgetrouwe en traditionele christenen: handen af van het bestaande en gevestigde gezag! Maar Jörg Bopp kan niet ontkomen aan de observatie dat deze agressieve mentaliteit zó diep geworteld ligt, dat zij ook een belangrijke rol speelt in de houding van de uiterst ‘linkse’ groepen, zij het dan nu in revolutionaire actie tegen bestaande structuren 20. Daarom vraagt het omzetten van de boodschap van de Bergrede in praktische handelingspatronen - zeggen wij: bereidheid tot het afstand doen van bepaalde rechten, ontwikkeling van een strategie van geweldloosheid, respect ook voor ‘andersdenkenden’ (‘Ik zeg u: bemint uw vijanden’) - in oud én jong, in traditionalisten en kerkhervormers nog steeds een grondige bekering. Merkwaardig in dit verband, en misschien zelfs veelzeggend, is dat zowel J. Moltmann als J.B. Metz onafhankelijk van bovenvermeld onderzoek pleiten voor een theologisch omdenken van het patriarchaal paternalistisch Godsbegrip: Moltmann denkt hier aan een overwinnen van deze Gods-benadering in een christologisch gefundeerde Triniteitsleer, die ruimte biedt voor een broederlijk-solidaire verhouding tot God en medemens 21; Metz zoekt het in een evangelische ‘herbronning’ van de Godsnaam ‘Vader’: ‘Vooral door het gebruik in Jezus' mond is de naam ‘Vader’ voor God de christenen dierbaar geworden, en zal hij voor hen als Godsnaam die een eschatologische hoop garandeert, onvervangbaar blijven’ 22. Frankfurter Schule? Mij is nog gevraagd, in hoeverre de ‘kritische Theorie’ van de Frankfurter Schule (met als coryfeeën o.a. Max Horkheimer, Theodor W. Adorno, Jürgen Habermas en - vooruit dan maar! - Herbert Marcuse) de visie van Metz beïnvloed heeft. Wel, Metz heeft hen zeker gelezen, citeert hen een enkele maal en neemt uit deze sterk maatschappijkritisch georiënteerde filosofie begrippen als ‘kritische theorie’ en ‘negatieve dialectiek’ over. Maar, zoals boven reeds aan een voorbeeld werd geïllustreerd, hij hanteert hun gedachten in kritische vrijheid. Het meest wordt Habermas aan- {==349==} {>>pagina-aanduiding<<} gehaald, die zelf gezonde kritiek uitoefent op b.v. de theorieën van H. Marcuse 23. Zelfstandige verwerking dus van bepaalde gedachten uit deze school. Aanhangers van deze Frankfurter Schule doen er overigens goed aan zich te herinneren dat Max Horkheimer, zoniet vader dan toch nestor van deze kritische richting, onlangs voor Der Spiegel verklaard heeft, dat politiek zonder theologie, zonder het verlangen naar het Absolute dat ‘tot de werkelijk denkende mens behoort’, een ‘leeres Geschäft’ is. En dat Theodor W. Adorno reeds veel eerder geschreven heeft, dat de wereld uiterst dringend behoefte heeft aan het ‘Korrektiv’ van religie die om haar eigen waarheidsgehalte beleden wordt. {==350==} {>>pagina-aanduiding<<} Totstandkoming van het verdrag tussen de Duitse Bondsrepubliek en de Volksrepubliek Polen L.L.S. Bartalits ‘Nur ein westdeutsch-polnischer Ausgleich kann Polens Sorge beseitigen, das neue Einvernehmen zwischen Moskou und Bonn gehe womöglich auf seine Kosten’. (Der Spiegel, 16 november 1970) Bondskanselier Brandt noemde het Pools-Duitse verdrag een bewogen document voor beide volken dat een donker hoofdstuk in de Europese geschiedenis moet afsluiten en een nieuw moet inleiden. Brandt richtte zich in zijn toespraak tot het Duitse volk voornamelijk tot de uit het voormalige Duitse gebied verdreven landgenoten. Hij verzocht hun niet in bitterheid te blijven volharden maar de blik naar de toekomst te richten. Waar het om gaat is de serieuze poging om een kwart eeuw na de oorlog op politieke wijze de keten van onrecht weg te halen 1. Interpretatie van het verdrag In het verdrag tot normalisering van de betrekkingen tussen de Poolse Volksrepubliek en de Duitse Bondsrepubliek stellen beide regeringen vast dat de Oder-Neissegrens de westgrens van Polen vormt. Dit is het kernpunt en het eerste artikel van het verdrag dat na een periode van lange en moeizame onderhandelingen op 18 november 1970 door de minister van buitenlandse zaken Walter Scheel en Stefan Jedrichowsky in Warschau werd geparafeerd. Ter nadere definitie van de Poolse westgrens refereren beide partijen aan de bestaande grenslijn zoals die is vastgelegd in hoofdstuk negen van de akkoorden van Potsdam. Verder verklaren beide regeringen dat zij geen aanspraken hebben op elkaars gebied en dat men die in de toekomst ook niet zal doen gelden. Naast het artikel over het grensvraagstuk bevat het akkoord nog vier artikelen, over het afzien van dreiging met en gebruik van geweld, over de normalisering of uitbreiding van de wederzijdse betrekkingen, over het blijven bestaan van vroeger gesloten internationale overeenkomsten en over ratificatie en inwerkingtreden van het verdrag 2. Gelijktijdig met de eigen- {==351==} {>>pagina-aanduiding<<} lijke verdragstekst is een uitwisseling van nota's tussen de Bondsrepubliek en de drie westelijke mogendheden gepubliceerd. Daarin wordt duidelijk gesteld dat het verdrag de rechten, verantwoordelijkheden en plichten van de Verenigde Staten, de Sovjet-Unie, Groot Brittannië en Frankrijk niet kan aantasten, en dat Bonn slechts kan handelen uit naam van de Bondsrepubliek. Het humanitaire probleem van de gezinshereniging is onderwerp van een verklaring van de Poolse regering. De inhoud ervan is alleen in Bonn bekend gemaakt. In deze verklaring wordt van Poolse zijde toegezegd dat men een onderzoek zal instellen naar de emigratieaanvragen die zijn ingediend. Wat betreft dit onderzoek stelt de Poolse regering zich op het standpunt dat personen met een onmiskenbaar Duitse volksaard en personen die tot gemengde of gescheiden gezinnen behoren om die redenen naar de beide Duitslanden kunnen vertrekken met inachtneming van de in Polen geldende wetten. De ontwikkeling van de Duits-Poolse betrekkingen van maart 1968 tot december 1969 In de betrekking tussen een ‘revanchistisches Monstrum’ en Polen kwam in maart 1968 enige beweging. Op 16 maart verklaarde de toenmalige minister van buitenlandse zaken, Brandt, in Neurenberg dat hij een begin wilde maken met een verbetering van de relaties met Polen. Deze zgn. Neurenberger formule hield in dat zolang er nog geen Europese vredesordening tot stand is gebracht, de bestaande Oder-Neissegrens moet worden geaccepteerd 3. Op 17 mei 1968 reageerde Gomoelka op Brandts voorzichtig afwijken van de tot dan toe officiële Westduitse regeringslijn. De Poolse partijleider stelde Bonn voor om in navolging van de D.D.R., die in 1950 het verdrag van Görlitz met Polen heeft gesloten waarbij het bewind in Oost-Berlijn de westgrens van Polen erkende, eenzelfde soort verdrag tussen Bonn en Warschau overeen te komen. De regering van de grote coalitie reageerde echter nauwelijks op het Poolse voorstel. Een pleidooi van burgemeester Schütz, waarin hij pleitte voor erkenning van de bestaande grens tussen Duitsland en Polen, wekte in politieke kringen van C.D.U. en C.S.U. verontwaardiging en verzet 4. Op 1 september 1969 was het president Heinemann die in een rede ter gelegenheid van de herdenking van de Duitse aanval op Polen opriep tot verbetering van de Duits-Poolse betrekkingen 5. Wederom hulde de bondsregering zich in stilzwijgen. Eerst {==352==} {>>pagina-aanduiding<<} na de vorming van de nieuwe bondsregering tussen de S.P.D. en de F.D.P. o.l.v. kanselier Brandt werd de mogelijkheid gecreëerd voor werkelijke toenadering tussen beide landen. Op 25 november 1969 werd aan plaatsvervangend minister van buitenlandse zaken Winiewicz een nota overhandigd waarin de bondsregering onderhandelingen zonder voorafgaande voorwaarden over vraagstukken tussen beide landen voorstelt 6. Het aanbod van Bonn was enkele dagen eerder in een interview met een Pools dagblad door Brandt aangekondigd. Tijdens het vraaggesprek zei de bondskanselier o.m. dat zijn regering in de komende dagen het beginnen van politieke besprekingen zou aanbieden. Daarbij zouden alle vraagstukken van gemeenschappelijk belang tot een oplossing kunnen worden gebracht. ‘Wij kennen en respecteren de Poolse wens binnen verzekerde grenzen te leven. In mijn regeringsverklaring wordt gesproken over de territoriale integriteit. Het komt er nu op aan door onderhandelingen een resultaat te bereiken dat rekening houdt met de belangen van onze beide landen’, aldus Brandt 7. De Poolse reactie was niet ongunstig. Tijdens de conferentie van de landen van het Warschaupact in Moskou op 3 en 4 december 1969 speelde Gomoelka met Kádar en Ceausescu een belangrijke rol bij het besluit tot ontspanning en dialoog met de links-liberale regering in Bonn 8. In het slotcommuniqué van de conferentie der Warschaupactlanden waren zinsneden opgenomen waarin wordt gewezen op een verandering in een deel van de publieke opinie in de Bondsrepubliek. Verder werd de ondertekening door Bonn van het non-proliferatieverdrag een positief element genoemd. Tenslotte werd gesproken over een gunstige tendens in West-Duitsland naar een realistische politiek van samenwerking en begrip tussen staten van verschillende maatschappelijke en economische stelsels 9. Eerste fase van de diplomatieke besprekingen Op 22 december werd het Poolse antwoord overhandigd waarin Warschau zich in principe akkoord verklaarde met de Bondsrepubliek om te gaan onderhandelen. Niettemin was het eerst op 5 februari 1970 dat de besprekingen een aanvang namen. In Warschau begonnen op die dag de eerste besprekingen tussen de Westduitse delegatie o.l.v. staatssecretaris Duckwitz en die van de Poolse o.l.v. Winiewicz. Bij zijn aankomst in Polen had Duckwitz verklaard dat er geen termijn gesteld was voor zijn verblijf in {==353==} {>>pagina-aanduiding<<} Polen 10. Zijn eerste verblijf echter bleef beperkt tot 8 februari, toen hij zonder nader commentaar te leveren naar Bonn terugkeerde 11. Deze besprekingen werden over het algemeen inleidende gedachtenwisselingen genoemd en hadden als voornaamste kernpunt de erkenning door de Bondsrepubliek van de Oder-Neissegrens 12. Het Poolse standpunt was duidelijk bijna ultimatief gesteld: ‘erkenning door Bonn van de Oder-Neissegrens is noodzakelijk of alles blijft bij het oude’ 13. Desalniettemin was men in Oosteuropese politieke kringen optimistisch gestemd. Hierbij werd b.v. in Boedapest gewezen op het feit dat de gespreksthema's bij het overleg tussen Polen en de Bondsrepubliek veel concreter waren dan die van de in Moskou over het wederzijds afzien van geweld door Egon Bahr gevoerde besprekingen 14. De belangrijkste moeilijkheden tussen beide landen waren volgens waarnemers bij het begin van de onderhandelingen de Poolse eis dat de Oder-Neissegrens moest worden erkend en de mening van Bonn dat weliswaar moest worden uitgegaan van de territoriale integriteit van Polen, maar dat de grenskwestie pas geregeld kon worden bij het tot stand komen van een vredesverdrag 15. Van 8 tot 11 maart 1970 werden de op 4 februari begonnen Pools-Duitse besprekingen voortgezet. Na afloop van de onderhandelingen werd in een gemeenschappelijke verklaring bekendgemaakt dat tijdens het overleg een zakelijke gedachtenwisseling tussen beide delegaties plaatsvond over de kwestie van de principes van wederzijdse betrekkingen. Tegelijkertijd werd aangekondigd dat het gesprek zou worden voortgezet 16. Op 23 maart werd bekend gemaakt dat de derde ronde van de diplomatieke besprekingen op 22 april, ondanks de aanvankelijk overeengekomen verwisseling van plaats der onderhandelingen, weer in Warschau zou beginnen 17. Brandts brief aan Gomoelka In een persoonlijk schrijven van 20 april 1970 verzekerde Brandt Gomoelka dat zijn regering de naoorlogse grenzen van Polen respecteert en dat de onschendbaarheid van het Poolse territorium vaststaat. Verder laat Brandt Gomoelka weten, dat hij vastberaden aan de opzet vasthoudt om een {==354==} {>>pagina-aanduiding<<} eerste steen voor een zakelijke en goede verhouding tussen de Bondsrepubliek en Polen te leggen 18. Met dezelfde delegaties als bij de eerste twee werd van 22 tot 24 april de derde gespreksronde gehouden. Na de derde dag verklaarden de gesprekspartners bijna eenstemmig dat wellicht de moeilijkste, maar zeker niet de laatste hindernis was overwonnen. Intussen is echter een deel van Duckwitz' voorstellen, die hij aan zijn collega Winiewicz voorlegde, te Bonn in de openbaarheid gebracht. Deze blijkbaar welbewuste publikatie door de Bondsregering heeft een gunstig effect gehad. De dreigende mislukking van de besprekingen tussen beide delegaties als gevolg van uiteenlopende interpretaties van de op 2 augustus 1945 genomen beslissing van de conferentie van Potsdam inzake de oostgrenzen van Duitsland vond niet plaats. Zij wierpen op de tweede dag, na Gomoelka's terugkeer uit Moskou, reeds vrucht af. Voor het eerst klonken de Poolse commentaren op de Duitse formuleringen niet meer uitsluitend kritisch 19. Tot einde april toe trok Polen de goede wil van de Bondsregering in twijfel 20. Dit was echter volgens neutrale waarnemers niet slechts een kwestie van onderhandelingstactiek 21. In Poolse ogen had Duckwitz met betrekking tot de Oder-Neissegrens nl. niet meer te bieden dan wat Kiesinger reeds in uitzicht had gesteld: een voorlopige respectering van de bestaande grens tussen Duitsland en Polen 22. In het nauw gebracht door zijn tegenstanders binnen de partij liet Gomoelka zich tamelijk pessimistisch uit over de besprekingen 23. Het was echter opvallend dat een van Gomoelka's invloedrijkste nationalistische tegenstanders binnen de partij, Moczar, praktisch tegelijkertijd verklaarde dat de Westduitse regering het voorstel van Gomoelka voor het sluiten van een grensverdrag als grondslag voor de onderhandelingen aanvaardde 24. Bij zijn terugkomst in Düsseldorf verklaarde Duckwitz, dat er tijdens de derde gespreksronde geen beslissende stappen waren genomen maar wel goede vordering was gemaakt 25. De vierde gespreksronde in Bonn Van 8 tot 11 juni 1970 werd in Bonn de vierde gespreksronde van het Duits-Poolse overleg gehouden. De door minister Scheel geopende bespre- {==355==} {>>pagina-aanduiding<<} kingen begonnen in een ontspannen sfeer, hetgeen o.m. bleek uit het ontbreken van de tot dan toe gebruikelijke kritische commentaren in de Poolse pers 26. Vermoedelijk heeft men in Poolse regeringskringen met gemengde gevoelens kennis genomen van de aankondiging dat de Sovjet-Unie en de Duitse Bondsrepubliek onderhandelingen zouden voeren over een verdrag waarin het afzien van geweld wordt geregeld. Deze aankondiging was in Poolse politieke kringen als een verrassing gekomen. Men was in Warschau bevreesd dat Bonn niet zo veel spoed meer zou zetten achter de besprekingen, zo lang zij nog niet een akkoord had bereikt met de Sovjet-Unie 27. Na beëindiging van het overleg werd door beide delegaties bekend gemaakt dat in juli een begin zou worden gemaakt met het uitwerken van de belangrijkste elementen voor een akkoord dat de betrekkingen tussen beide landen moest normaliseren 28. Bij zijn persconferentie in Bonn wilde Winiewicz niet ingaan op de kansen voor het afsluiten van een akkoord. Hij herinnerde er nogmaals aan dat de kwestie van de westgrenzen van Polen de basis diende te zijn van elk akkoord dat een normalisering van de Duits-Poolse betrekkingen moest regelen 29. Totstandkoming van de handelsovereenkomst Zonder enige twijfel is het politieke klimaat tussen beide landen door de totstandkoming van een handelsovereenkomst verbeterd 30. Na acht maanden van moeizame en verschillende malen onderbroken onderhandelingen werd op 23 juni in Warschau een handelsakkoord voor lange termijn ondertekend. De parafering gebeurde door minister Schiller, die als eerste Westduitse minister een bezoek bracht aan Polen. Naar de woorden van dit verdrag zullen beide landen hun handel en hun technische en wetenschappelijke uitwisseling in de periode van 1971 tot 1974 vergroten. Bonn erkent het recht van Polen om volwaardig lid te worden van het G.A.T.T. In details wordt er in het verdrag onder andere gesproken over een overeenkomst die beantwoordde aan het heersende klimaat van ontspanning in de Oost-Westbetrekkingen en over vergaande industriële samenwerking tussen beide landen. De Poolse export naar de Bondsrepubliek zal voor 80% worden geliberaliseerd, terwijl Bonn in een aparte intentieverklaring de wens uitspreekt te komen tot een volledige liberalisering. Er wordt echter geen enkele verbintenis aangegaan en er is geen tijdschema 31. {==356==} {>>pagina-aanduiding<<} Voortzetting van de politieke besprekingen Het klimaat van de besprekingen tijdens de vijfde gespreksronde in Warschau, van 22 tot 25 juli, werd vermoedelijk bepaald door de Poolse angst voor een tweede Rapallo. Als gevolg van de Sovjet-diplomatieke druk kwam het, ondanks het aanvankelijk in politieke kringen heersende optimisme, ook ditmaal niet tot een volledig akkoord tussen beide partijen. De beslissing al of niet te komen tot het sluiten van een verdrag werd tot begin september uitgesteld 32. Volgens het communiqué begonnen de delegaties enkele punten te formuleren van een verdragsontwerp over de principes van de normalisering van de betrekkingen tussen beide landen 33. Bij zijn terugkeer in Bonn zei staatssecretaris Duckwitz, dat beide delegaties hun voorstellen met betrekking tot het grensprobleem hadden gedaan en dat het thans aan de regeringen van de twee landen was om over de voorstellen te beslissen 34. De diplomatieke vertegenwoordigers van de westelijke mogendheden in Bonn samen met de Bondsregering probeerden gelijktijdig met de politieke besprekingen in Warschau een akkoord te bereiken over de delicate vraag hoe gereageerd moest worden op een ondertekening van het verdrag dat de Duits-Poolse betrekkingen bilateraal zou normaliseren 35. In Warschau hoopte men dat zodra Bonn de Oder-Neissegrens definitief had erkend, zowel Frankrijk als de Angelsaksische mogendheden plechtig zouden verklaren dat zij het verdrag naar de inhoud accepteerden en de betreffende grens ook aanvaardden, en dat niet wederom zou worden verwezen naar een bijna mythologische Duitse vredesregeling 36. Poolse reactie op het verdrag van Moskou Na de zesde ronde van de besprekingen in Bonn werden de onderhandelingen tussen Duckwitz en Winiewicz afgesloten. In Poolse politieke kringen verwachtte men dat de voorwaarden aanwezig waren voor onderhandelingen op ministerieel niveau 37. De Poolse regering had gehoopt dat Bonn aan een verdrag met Warschau de voorrang zou verlenen vóór een verdrag met de Sovjet-Unie 38. Men was in politieke kringen teleurgesteld toen de ontwikkeling anders verliep. Men aanvaardt in Polen nu ten dele de these van de Bondsregering dat Moskou op prioriteit van het verdrag {==357==} {>>pagina-aanduiding<<} met de Bondsrepubliek heeft gestaan. Van hun kant hebben de Sovjetleiders hun Poolse partijgenoten gezegd, dat het juist Bonn was dat die volgorde heeft gewild 39. De Poolse regering bevond zich in een netelige situatie, want de publieke opinie had, nog voordat een akkoord met Bonn was bereikt, haar oordeel al klaar dat Polen weer eens het kind van de Duits-Sovjet rekening was geworden. Daarin vindt men ook de reden waar om de Poolse diplomaten iets meer probeerden te bereiken dan in de formule van Moskou over de grensregeling tussen Duitsland en Polen is vervat 40. Zelfs de Poolse pers was weinig enthousiast over het verdrag tussen de Bondsrepubliek en de Sovjet-Unie. Stelden de commentaren zich aanvankelijk tevreden met de these dat voor het eerst in twee eeuwen een Duits-Russische afspraak vermoedelijk niet ten koste van Polen had plaats gevonden, later kwamen wat meer nuchtere overwegingen. Zo trok de hoofdredacteur van een van de belangrijkste opiniebladen Rakowski de conclusie, dat in de nieuwe situatie in Europa slechts die volken iets zullen betekenen die in staat zijn de beschouwing verder te ontwikkelen, en dat vereist een realistische koel berekende politiek, vrij van mythologie en vrij van provincialisme. Hij wijst er ook op dat het verdrag van Moskou ongetwijfeld tot nieuwe politieke constellaties binnen de politiek-militaire groeperingen zal leiden en met name tot veranderingen in de Amerikaanse houding ten aanzien van Europa en tot nieuwe ontwikkelingen zowel in de Westeuropese NATOlanden als in de neutrale staten 41. Nog duidelijker gereserveerd toonden zich de bladen van de zgn. nationale oppositie. Stefanowicz schreef bijv., dat zolang Adenauers politiek de drang naar het westen volgde, dit een intern probleem van de Atlantische gemeenschap was. Maar dat het beleid van de Bondsrepubliek sinds Brandts opening naar het Oosten een probleem van Europa is geworden. Volgens Stefanowicz zou als tegenwicht tegen de sterke Bondsrepubliek de samenwerking tussen de buurstaten van West-Duitsland in Oost en West in naam van het Europese evenwicht versterkt moeten worden 42. Het scherpst uitte zich de eveneens tot de nationale oppositie behorende communist Machejek. Met het oog op het verdrag van Moskou schreef deze, dat daardoor de plicht tot waakzaamheid voor de Polen niet mag verslappen. Zelfs de beste verdragen en pacten moeten iedere dag weer goed uitgevoerd worden, willen zij niet een vodje papier worden 43. {==358==} {>>pagina-aanduiding<<} Ook de pers van de groep van Moczar maakte ondubbelzinnig voorbehoud tegen de formulering van het verdrag van Moskou 44. Dat deed ook de spreekbuis van de machtige oppersilezische partijleider Gierek. Met name veroordeelde men hier de interpretatie die Scheel, Bahr en Ahlers aan het verdrag van Moskou hebben gegeven, met name wat betreft de Poolse westgrens. Partij en regering moeten daaruit de conclusie trekken, dat zij bij hun eisen tegenover Bonn op de goedkeuring van de ‘oppositie’ in Polen kunnen rekenen 45. Pools pragmatisme Natuurlijk kan Warschau zich niet frontaal tegen de formulering van het Verdrag van Moskou opstellen, maar wel heeft men de Sovjetleiders blijkbaar goed ingelicht over de stemming in Polen. Ook heeft Polen zich handig van de steun van andere socialistische landen (bijv. D.D.R., Hongarije en Tsjechoslowakije) verzekerd. Daarbij ging Warschau ervan uit dat Moskou, Praag en Boedapest met het oog op de geplande Europese Veiligheidsconferentie een belang hebben bij het tot stand komen van een Duits-Poolse regeling, en dat ook Bonn ingevolge moeilijkheden in Berlijn een snel resultaat nodig heeft. Wel zag men in Warschau duidelijk de complicaties die voortvloeien uit het Duitslandverdrag van 1954 van Bonn met de westelijke mogendheden, maar men zou gaarne zien, dat de Oosteuropese garanties, opgenomen in de verdragen met de D.D.R., met de Sovjet-Unie en in het verdrag van Moskou nog een westelijk pendant kregen. Daartoe is een Westduitse formele erkenning in afwijking van het Duitslandverdrag alsmede een passende aanvullende verklaring van de westelijke mogendheden vereist. Daarna zou een Pools-Westduits verdrag gesloten kunnen worden 46. Oplossing behoefden dan nog twee netelige problemen die geen deel van een zgn. grensverdrag uitmaakten. De schadeloosstelling van de slachtoffers van het naziregime en de repatriëring van hen die zich Duitsers gevoelen en die naar de Bondsrepubliek willen vertrekken. Pools-Duits compromis en de gevolgen daarvan Men vond de compromissen tijdens het bezoek van Scheel begin november 1970 aan Warschau. De moeilijkheden die een normalisatie van de betrekkingen tussen Polen en de Bondsrepubliek in de weg stonden, werden opgelost. Door een internationale - de Sovjet-Unie en zijn bondgenoten {==359==} {>>pagina-aanduiding<<} zagen zich gedwongen tot het prijsgeven van passieve coëxistentie voor coöperatieve - en nationale - de ‘oppositie’ heeft zijn standpunt met betrekkingen tot een compromis met Bonn gewijzigd - samenloop van omstandigheden hebben beide partijen hun zin gekregen. Het is een politiek verdrag, waardoor de Bondsregering vrede neemt met de gevestigde posities van de socialistische landen in Europa. Als zodanig is het van grote waarde. Een betere basis voor verstandhouding tussen de Bondsrepubliek en Polen en de socialistische landen is momenteel niet mogelijk. Men zou dit zgn. grensverdrag de morele rehabilitatie van Duitsland ten opzichte van Polen kunnen noemen. Alle ophemeling ten spijt heeft echter het verdrag van Warschau weinig met een werkelijke verzoening tussen het Duitse en Poolse volk te maken. Ten eerste zit het Poolse wantrouwen tegenover de Duitsers veel dieper geworteld dan in de wandaden van het Derde Rijk. Ten tweede en vooral is het door de politiek van de socialistische landen niet zo bedoeld. Michail Soeslov bekende o