Streven. Jaargang 26 Dit bestand biedt, behoudens een aantal hierna te noemen ingrepen, een diplomatische weergave van Streven. Jaargang 26 uit 1972-1973. De Digitale Bibliotheek voor de Nederlandse Letteren beijvert zich voor het verkrijgen van toestemming van alle rechthebbenden; eenieder die meent enig recht te kunnen doen gelden op in dit tijdschrift opgenomen bijdragen, wordt verzocht dit onverwijld aan ons te melden (mailto:dbnl.auteursrecht@kb.nl). Koppen tussen vierkante haken zijn toegevoegd. p. 72: noot ‘1’ heeft in de lopende tekst geen nootverwijzing. In deze digitale editie is de noot onderaan de pagina geplaatst. p. 118: noot ‘8’ heeft in het origineel abusievelijk nootverwijzing ‘9’ gekregen in de lopende tekst. In deze digitale editie is dat verbeterd. p. 141: noot ‘5’ heeft in de lopende tekst geen nootverwijzing. In deze digitale editie is de noot onderaan de pagina geplaatst. p. 168: noot ‘17’ heeft in de lopende tekst geen nootverwijzing. In deze digitale editie is de noot onderaan de pagina geplaatst. p. 365: noot ‘5’ heeft in de lopende tekst geen nootverwijzing. In deze digitale editie is de noot onderaan de pagina geplaatst. p. 744: noot ‘1’ heeft in de lopende tekst geen nootverwijzing. In deze digitale editie is de noot onderaan de pagina geplaatst. _str005197201_01 DBNL-TEI 1 2018 dbnl eigen exemplaar DBNL Streven. Jaargang 26. Desclee de Brouwer, Brugge / Utrecht 1972-1973 Wijze van coderen: standaard Nederlands Streven. Jaargang 26 Streven. Jaargang 26 2018-02-01 AB colofon toegevoegd Verantwoording Dit tekstbestand is gebaseerd op een bestand van de Digitale Bibliotheek voor de Nederlandse Letteren (https://www.dbnl.org) Bron: Streven. Jaargang 26. Desclee de Brouwer, Brugge / Utrecht 1972-1973 Zie: https://www.dbnl.org/tekst/_str005197201_01/colofon.php In dit bestand zijn twee typen markeringen opgenomen: paginanummering en illustraties met onderschriften. Deze zijn te onderscheiden van de rest van de tekst door middel van accolades: {==13==} {>>pagina-aanduiding<<} {==Figuur. 1: Onderschrift van de afbeelding.==} {>>afbeelding<<} {==voorplat==} {>>pagina-aanduiding<<} {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} streven oktober 1972 1 de jezus-revolutie {==binnenkant voorplat==} {>>pagina-aanduiding<<} Streven, 26e jaargang. Voortzetting van Studien, 102e jaargang Streven, Vlaanderen, 40e jaargang Redactie Gerard Adriaansen, Geert Bekaert, Frans Van Bladel, Louis Van Bladel, Jo Gerits, Theo de Jong, Joris Meltzer Redactieadressen voor België: Sanderusstraat 5, 2000-Antwerpen. Tel. 03-379794 voor Nederland: Hobbemakade 51, Amsterdam 1007. Tel. 020-731989 Administratie G. Boeve, Sanderusstraat 5, 2000-Antwerpen. Tel. (03) 379794 Postch. Streven 884.67, 2000-Antwerpen Banken: Algemene Spaar- en Lijfrentekas, Antwerpen, rek. 152.555-4015; (postch. 161.00) Kredietbank, Antwerpen, rek. 1100/13/40933 (postch. 549.18) Abonnementen (11 nummers per jaar, beginnend in oktober) Voor België 410 Fr., inclusief BTW Buitenland: 440 Fr.; te betalen op een van bovenstaande rekeningen. Afzonderlijke nummers: 50 Fr. Nadruk van artikelen uit dit nummer zonder verlof van de redactie is verboden {==1==} {>>pagina-aanduiding<<} [1972, nummer 1] [Inhoud] Voor de keus gesteld..., p. 3 In democratische staten dienen de bestuurderen niet alleen te weten waarheen ze willen koersen, maar ook rekening te houden met de wil van de kiezers. De auteur analyseert de omstandigheden waaronder in verschillende landen tussentijdse verkiezingen zullen worden gehouden, zoals bv. ook in Nederland, terwijl de Amerikaanse verkiezing dit jaar eveneens een bijzonder cachet heeft. De Jezus-Revolutie in de U.S.A., p. 16 De auteur, die over het fenomeen van de Jezus-Beweging in Amerika onlangs een boek heeft geschreven, Jesus-Revolution, made in U.S.A. (Ed. du Cerf, Paris), vat hier zijn bevindingen samen. De Beweging neemt ook in Europa hand over hand toe. Wil men zich er een oordeel over vormen, dan zal dat in ieder geval moeten steunen op een gedegen informatie. Opkomst van een tegencultuur, p. 27 Het boek van Roszak handelt niet over het jeugdprobleem, maar over de oorzaken die tot een generatieconflict leiden: de opstand tegen de technocratie. Een detailtoepassing op het onderwijs maakt deze bespreking voor de dagelijkse ervaring relevant. Communes, basisgemeenschappen, kleine groepen, p. 36 Steeds meer mensen gaan dromen van of experimenteren met nieuwe vormen van samen-leven en van geloofsgemeenschap. Het verschijnsel heeft reeds een dergelijke uitbreiding genomen, dat vele congressen en honderden publikaties eraan gewijd worden. Misschien is het nog te vroeg om al uit te maken of het hier alleen maar om een voorbijgaand crisis-gebeuren gaat of om een blijvende sociale grondverschuiving. Het artikel wil slechts enkele bakens plaatsen. Materialistische kunstkritiek, p. 45 Een bloemlezing van marxistische teksten over kunst wordt hier niet op de ‘gewone’ manier besproken. Liever dan de bijdragen van de verschillende auteurs (Adorno, Brecht, Enzensberger, Lukács, Marcuse, Marx) afzonderlijk te {==2==} {>>pagina-aanduiding<<} beoordelen en ze zo onschadelijk te maken, probeert P. Claes te doen wat deze auteurs vragen: het cultuurvoorwerp (het boek) in zijn materieel-economische en communicatief-ideologische context te plaatsen. Emancipatie zonder alternatief, p. 49 Wij verstaan gewoonlijk onder emancipatie de strijd waardoor een persoon of een groep zich bevrijdt van een overheersende macht. Een vergelijking met de oorspronkelijke betekenis van emancipatie doet de auteur tot de conclusie komen, dat een bestrijding van machten die niet tegelijk een ontmythisering is van elke macht, dus ook van de eigenmachtigheid, zichzelf de toegang beneemt tot elke vorm van vrijheid die groei en creativiteit mogelijk maakt. De buitenlandse politiek van de Sovjet-Unie 1945-1970, p. 54 Sinds 1955 hebben de Russen de NATO-bondgenoten ervan trachten te overtuigen dat er geen Sovjet militaire dreiging bestaat en dat handhaving van de NATO een werkelijke ontspanning verhinderde. Zij beoogden daarmee een desintegratie van het westelijke defensiesysteem, maar waren niet bereid een dergelijke evolutie te dulden in het Sovjet blok. {==3==} {>>pagina-aanduiding<<} Voor de keus gesteld.... Hans Hermans Staatsmanskunst is stuurmanskunst. De kunst van de politieke navigatie. Een staatsman moet de zeëen van de politiek kunnen bevaren. Hij moet de zeekaarten kunnen lezen - de kaarten van de politieke verhoudingen in binnen- en buitenland. Hij moet stromen en tegenstromen kennen, klippen en kolken vermijden, voortdurend de naderende weersomstandigheden in het oog houden. Hij moet weten hoever zijn brandstof reikt en om kunnen springen met zijn officieren en zijn bemanning. Hij moet kunnen laveren, zijn koers kunnen verleggen zonder zijn einddoel, zijn bestemmingshaven uit het oog te verliezen. Dit laatste is het belangrijkste. Hij moet weten waar hij heen wil. Politieke navigatie mag een boeiend en een ernstig spel zijn, het mag nooit een doel op zichzelf worden, hoezeer het ook de tijd, de aandacht en de werkkracht van de staatsman in beslag neemt. Hoofdzaak blijft het bereiken van de bestemmingshaven, die de staatsman door zijn beginselen, door zijn program, door zijn mandaat aangewezen heeft gekregen. Waar is zijn navigatie, waar is zijn streven op gericht - dat is de kardinale vraag in de politiek. Dictatoren, autoritaire kapiteins op het schip van staat, hebben het niet moeilijk met die vraag. Hun doel, hun streven, bepalen zij zelf. Soms uit pure machtswellust of eigenbelang; soms in de overtuiging, dat ‘de ouwe’ het beste weet wat goed is voor de gemeenschap, waarover hij regeert. Hij vertegenwoordigt niet de volkswil: hij ís de volkswil. Het volk moet naar hém luisteren; niet hij naar het volk. Hij belichaamt het streven van het volk. Waar hij heen koerst is het best. ‘Vader weet het allemaal wel’. Voor staatslieden in een democratisch bestel ligt het allemaal niet zo eenvoudig. Hun doel, hun streven, wordt hun min of meer opgelegd door hun kiezers. Zij krijgen bij het verlaten van de thuishaven een opdracht mee, een mandaat, een program waar de meerderheid van het volk zich mee heeft verenigd. Op de inhoud en de formulering van dat program kunnen zij zelf bij het voeren van een verkiezingscampagne wel invloed oefenen; zij kunnen hun eigen ideeën aan het kiezersvolk voorhouden en hun eigen oplossingen aanbieden voor de problemen der gemeenschap. Maar hun {==4==} {>>pagina-aanduiding<<} succes daarbij hangt af van de mate waarin zij aanvoelen wat er binnen die gemeenschap leeft en streeft. Charismatische leidersfiguren als Roosevelt, Churchill, de Gaulle en Kennedy bezaten althans op de hoogtepunten van hun staatsmanschap de gave om trefzeker de gevoelige snaren in het kiezersvolk te raken. Voor anderen, die dat charisma, dat intuïtief harmonisch samenklinken met de stem van het volk missen, blijft dat aanvoelen van waar hun wereld naar streeft een moeizaam speuren. Sommigen houden daarbij bokkig vast aan hun vooropgezette eigen meningen; anderen draaien mee met ieder vleugje wind dat zij menen waar te nemen; weer anderen gokken er gewoon op. Allemaal met hetzelfde resultaat: afwachten wat er uit de bus komt rollen. Uit de stembus. De stembus is hun lastgever, die bepaalt waar zij het schip van staat heen moeten koersen. Hoe zeker zijn de democratische staatslieden in de wereld van vandaag dat zij de juiste koers volgen; de koers, die overeenstemt met het streven van hun kiezers? Weerspiegelt zich de algemene onzekerheid over het streven in de wereld ook in hun eigen onzekerheid? Het lijkt er wel op. Overal immers hangen verkiezingen in de lucht: in Amerika, in West- Duitsland, in Frankrijk, in Nederland en als het een beetje wil, komen straks ook nog Engeland en Italië aan de beurt. Met uitzondering van Amerika, waar tussentijdse verkiezingen constitutioneel nu eenmaal niet mogelijk zijn, gaat het overal om verkiezingen buiten het normale, grondwettelijk voorgeschreven tijdsschema. Om verkiezingen dus, afgedwongen door de onzekerheid van de zittende bewindslieden over de vraag of de koers die zij volgden, wel overeenstemt met de wil, met het streven van het volk. Over de vraag of hun mandaat nog wel geldig is. De Verenigde Staten En eigenlijk maakt Amerika op deze regel geen uitzondering. Weliswaar gaat het daar om een regelmatig, iedere vier jaar terugkerend treffen tussen twee presidentskandidaten, maar de omstandigheden waaronder dit treffen thans plaats vindt, zijn wel zeer uitzonderlijk. Men moet niet minder dan veertig jaren, tien verkiezingsperioden, teruggaan om in de politieke geschiedenis van Amerika een vergelijkbare situatie aan te treffen. Amerika zat toen in een onvoorstelbaar zware economische crisis en de zittende President, Herbert Hoover, die zich voor een tweede termijn kandidaat stelde, had vier jaar lang niet anders gedaan dan voorspellen dat de welvaart ‘om de hoek’ lag. Hij meende gemakkelijk spel te hebben tegen de toen nog betrekkelijk jonge en weinig bekende Franklin Roosevelt, die {==5==} {>>pagina-aanduiding<<} door de Democraten kandidaat was gesteld niet omdat zij hem zo sterk, maar omdat zij hem zo onbeduidend vonden. Roosvelt echter bleek die benijdenswaardige gave van het charisma te bezitten. Hij kende de noden van het volk en hij wist hoop op te wekken. Beter dan Hoover, die maar steeds die hoek, waarachter de welvaart zich volgens hem verschool, niet om kon slaan. Het unieke feit deed zich toen voor, dat een zittende President verslagen werd door een nieuwkomeling. De omstandigheden waaronder Amerika de verkiezingen van november tegemoetgaat, lijken enigszins op de omstandigheden van 1932. Aan de ene kant weer een zittende President, die een tweede ambtstermijn nastreeft en die al vier jaar lang zit te voorspellen dat het einde van de oorlog in Vietnam ‘om de hoek’ ligt. Aan de andere kant een nieuweling, die aanvankelijk door de Democraten werd beschouwd als een bijlopertje in de race om de kandidatuur - een begerenswaardig bijlopertje weliswaar, omdat hij mogelijk de jongeren aan de partij zou kunnen binden, maar volkomen kansloos tegen de leden van de oude garde, mannen als Muskie en Humphrey. Een bijlopertje, dat echter al in een eerder stadium dan eertijds Roosevelt blijk gaf een onmiskenbaar charisma te bezitten. Roosevelt ontplooide zijn charismatische gaven pas nadat hij de kandidatuur had verworven; McGovern bevocht er de kandidatuur mee tegen ieders verwachting in. Vraag is nu: kan hij met dat charisma nu ook de verkiezingen winnen tegen de zittende President, Richard Nixon? Nee, zeggen de Republikeinen; en de beroepsmatige opiniepeilers, die al hun leven lang graag achter de Republikeinen aan lopen, zeggen het met hen. Zij vergelijken de situatie niet met die van 1932 maar met die van 1964. Toen waren het de Republikeinen die met een nieuweling kwamen opzetten, met Senator Barry Goldwater, die evenals thans McGovern door een groep doelbewuste en handig doorduwende jongeren op het schild was verheven, maar het smadelijk moest afleggen tegen de zittende President Johnson. Een lapsus van de Republikeinen, die nu geëvenaard gaat worden door een soortgelijke lapsus van de Democraten. Maar gaat die vergelijking wel op? Het is inderdaad waar dat McGovern zijn uitverkiezing tot Democratisch kandidaat voor het presidentschap grotendeels te danken heeft aan de jongeren, die zich voor hem hebben ingezet. Maar die inzet was van een heel andere aard en van een heel ander kaliber dan die van de Republikeinse jongeren in 1964. Wat de jongeren in 1964 deden was de Republikeinse Conventie door een uitstekend georganiseerde coup overrompelen; de Democratische jongeren hebben het grondwerk gedaan in de voorverkiezingen en de overgrote meerderheid van de partijleden die aan deze voorver- {==6==} {>>pagina-aanduiding<<} kiezingen deelnamen, achter hun kandidaat weten te scharen. Zij hebben niet gemanipuleerd maar overtuigd. Zij hebben bovendien een veel grotere achterban dan de jongeren achter Goldwater. Dit jaar voor het eerst treedt in Amerika een amendement op de Grondwet in werking, dat de kiesgerechtigde leeftijd van 21 op 18 jaar brengt. Dit betekent dat dit jaar niet minder dan zeven jaarlichtingen die in 1968 nog geen stemrecht hadden, mee naar de stembus gaan oprukken. Dat zijn enkele tientallen miljoenen kiezers. Kiezers allemaal van 18 tot 25 jaar. Jongeren. Jongeren die waarschijnlijk in meerderheid achter McGovern staan, anders dan de kleine minderheid die indertijd Goldwater steunde. Jongeren die zich bovendien veel meer politiek bewust zijn geworden en veel meer politieke bedrevenheid aan de dag leggen dan de Democratische jongeren die in 1968 Senator Eugene McCarthy steunden. Jongeren die uit hun campagne voor McCarthy hun lering hebben getrokken. McGovern gaat in feite oogsten wat McCarthy indertijd zaaide. Het is óók waar dat McGovern in de Democratische partij evenzeer een nieuwkomer is als Goldwater dat was in de Republikeinse partij. Hij is echter van een heel andere statuur dan Goldwater. Hij heeft zich op de Conventie al een even doorgewinterd politicus getoond als Roosevelt. Hij heeft even wat pech gehad met de keuze van zijn partner voor het vicepresidentschap, maar daar heeft hij zich aardig doorheengeslagen. Hij bleek ook een uitstekend organisator. Heel wat beter dan Goldwater, die tijdens zijn campagne reeds de wanhoop werd van zijn aanhangers door de onverantwoordelijke manier waarop hij erop los kletste in zijn redevoeringen. Zozeer, dat zijn propagandaleiders hem tenslotte huisarrest moesten opleggen, omdat hij alles dreigde te bederven wat zij moeizaam opbouwden. Zo iets hoeft men van McGovern niet te verwachten. Hij is zijn eigen propagandaleider en hij hééft het in de vingers. Wáár is tenslotte ook, dat zijn program in hoge mate idealistische trekken vertoont. Dáár lag de aantrekkingskracht van zijn program voor de jongeren. Maar of een dergelijk program nu alléén maar jongeren aanspreekt en de rijpere kiezers afstoot, zoals de cynische Republikeinen beweren, is een open vraag en zal tot de verkiezingsdag wel een open vraag blijven. Amerikanen gaan door voor uitgekookte materialisten, voor pragmatisten in de politiek, die instinctmatig wantrouwend staan tegenover alles wat zich als idealisme aandient. Maar wie daarop rekent, kan zich deerlijk vergissen. Ergens in zijn hart is iedere Amerikaan een idealist. Een erfgenaam van de Pilgrim Fathers, de Quakers en zoveel anderen, die uit overwegingen van idealisme de Oude Wereld de rug toekeerden en de grote oversteek waagden. De wereld van vandaag zou er heel anders uitzien als dat latente idealisme van de Amerikaan niet af en toe de overhand had verworven in {==7==} {>>pagina-aanduiding<<} de politiek van zijn land. Als hij werkelijk alleen maar de dollar-aanbidder was waarvoor hij doorgaat. Dat latente idealisme komt de laatste tijd hoe langer hoe meer aan de oppervlakte omdat hoe langer hoe duidelijker blijkt, dat het ideaalbeeld dat de gemiddelde Amerikaan zich heeft gevormd van zijn eigen land, steeds minder overeenkomst vertoont met de werkelijkheid. Dat zijn land in de wereld aanzien zou genieten omdat het de verplichtingen nakwam die het verdragsmatig op zich had genomen om zwakke landen tegen agressie in bescherming te nemen, is door het verloop van die vervloekte Vietnamoorlog een illusie geworden. Amerika wordt om deze oorlog meer gehaat dan ooit. Dat Amerika het land bij uitstek zou zijn van de onbeperkte mogelijkheden, het land waar niemand zonder eigen schuld armoe zou hoeven te lijden, is óók een illusie gebleken; enkele miljoenen Amerikanen leven op het ogenblik beneden de minimum-bestaansgrens zonder dat het hun aan goede wil om hard te werken ontbreekt. De struggle for life, waar de gemiddelde Amerikaan altijd een hoge karaktervormende waarde aan toekende, ontaardt zienderogen in allerlei vormen van geweldpleging, die niets met karaktervorming doch alles met ordinaire criminaliteit te maken hebben. De trots van Amerika, zijn gigantisch industrieel apparaat, vervuilt steeds meer de bodem, die de Pilgrim Fathers kusten toen zij voet aan wal zetten. De steden dreigen nog schrikkelijker poelen van verderf te worden dan de Europese oorden van ellende en verderf, waar diezelfde Pilgrim Faters en zovele anderen met hen slechts met afschuw en verachting aan terugdachten. De gemiddelde Amerikaan voelt zich hoe langer hoe onbehaaglijker in zijn eigen land, waar hij zijn kinderen zelfs overdag nauwelijks meer over de straat durft te laten gaan en zich als hij ook maar enige welstand geniet, moet wapenen en barricaderen tegen de niets ontziende misdaad. Wáár vindt hij nog iets van zijn oude geloof in de goedheid van Amerika terug? Waar vindt hij nog iets terug van het latente idealisme, dat in hem sluimert? Bij Richard Nixon soms? Het is de onbehaaglijkheid van de gemiddelde Amerikaan, zijn nostalgie naar verloren gegane ethische waarden, die in het voordeel van McGovern werkt. Of hij daar steun genoeg in vindt, laat zich moeilijk voorspellen. De columnisten en de beroeps-opiniepeilers proberen dat wel, maar zij hebben al zo vaak gefaald. Er kan nog zo veel gebeuren eer het 7 november is... West-Duitsland Verkiezingen ook in West-Duitsland. Verkiezingen waar Bondskanselier Willy Brandt noodgedwongen toe moest besluiten, omdat het doordrijven {==8==} {>>pagina-aanduiding<<} van zijn buitenlands beleid, zijn beleid met name van toenadering tot de landen van het Oostblok, zijn meerderheid in de Bondsdag, die tóch al niet bijster groot was, tot het uiterst mogelijke minimum deed slinken. Daarmee is Willy Brandt in een hachelijke positie terecht gekomen. Dat buitenlands beleid, dat een heel nieuwe opstelling inhield tegenover Rusland, de met Rusland verbonden Staten en vooral Oost-Duitsland, vormde het kernpunt van zijn program. Dáármee hoopte deze oud-burgemeester van Berlijn, opgeklommen tot staatsman van nationaal formaat, erkenning te verwerven als staatsman ook van internationale, van wereld-allure. Gedurende de drie jaren van zijn bewind heeft hij alles op die éne kaart van zijn ‘Ostpolitik’ gezet. Een sterke kaart zonder enige twijfel. Een verbetering van de betrekkingen met Oost-Europa en vooral met het bloedverwante Oost-Duitsland lag het Westduitse volk misschien niet zó na aan het hart als Willy Brandt zelf, maar het lokte wel aan. Het appelleerde wel aan een zeker streven in het hart van het Duitse volk. De oppositie in de Bondsdag had er dan ook een harde kluif aan en moest zich nogal in bochten wringen om haar tegenstand tegen Brandts verdragen met de Oostlanden voor het volk aannemelijk te maken. Zij kón nauwelijks anders dan zich met Brandts toenaderingspolitiek in beginsel akkoord verklaren en haar kritiek richten op de details der gesloten verdragen. Zij zou anders het Duitse volk tegen de haren in hebben gestreken. Dat zij nét niet bij machte bleek om Brandt zijn verdragen uit de hand te slaan, kon achteraf wel eens blijken haar geluk te zijn. Brandt heeft gewonnen, maar hoe? Hij heeft verkiezingen moeten uitschrijven, maar wat heeft hij nu nog achter de hand om zijn kiezers aan te bieden in ruil voor een vertrouwensvotum? Had hij met zijn ‘Ostpolitik’ een nederlaag geleden in de Bondsdag, dan had hij bij de verkiezingen waarschijnlijk op rozen gezeten; dan had hij zijn hoogste troefkaart voor de kiezers kunnen uitspelen en het hele land kunnen afreizen met het vaandel van zijn ‘Ostpolitik’. Maar nu hij die troefkaart uitgespeeld hééft en zijn slag heeft binnengehaald, kan hij daar moeilijk meer op dóórmeieren. De strijd om zijn ‘Ostpolitik’ is verleden tijd geworden en dankbaarheid mag geen deugd van koningen zijn, zij is het ook niet van kiezers. Dat heeft Churchill ervaren toen zíjn grote strijd voorbij was. Brandt zou hetzelfde kunnen overkomen - tenzij hij nog sterke troeven achter de hand heeft. Maar hééft hij die? Een van zijn naaste medewerkers in het kabinet, zijn topminister voor Economische Zaken, Schiller, heeft hem duidelijk onder de neus gewreven dat hij - naar Schillers mening althans - geen been meer heeft om op te staan. Schiller heeft hem een ontslagbrief gestuurd die er niet om liegt. De Bondskanselier heeft zich, aldus Schiller, gedurende {==9==} {>>pagina-aanduiding<<} de drie jaren van zijn bewind dermate in beslag laten nemen door zijn geliefde ‘Ostpolitik’, dat hij de binnenlandse en met name de economische politiek volkomen heeft verwaarloosd. Zijn economisch beleid kwam - letterlijk volgens Schiller - neer op een ‘na mij de zondvloed!’ Schiller hoopte klaarblijkelijk nog dat Brandt, toen hij zijn verdragen met de Oostbloklanden eenmaal in veilige haven had geloodst, eindelijk zijn aandacht eens aan de economische politiek zou gaan besteden. Dat bleek echter niet het geval. Voor het feit gesteld dat hij nieuwe verkiezingen moest uitschrijven, concentreerde Brandt zijn aandacht helemaal op dat samentreffen met de kiezers. Dat was voor Schiller de druppel die de emmer deed overlopen. ‘De Regering heeft de plicht over de drempel van de verkiezing heen te kijken en het volk bijtijds te zeggen wat er gepresteerd en wat er geëist moet worden. Maar deze strategie, die ik herhaaldelijk heb aanbevolen, is tot nu toe in het kabinet zelfs niet inleidend ter sprake gekomen, laat staan aanvaard’. Brandt beschouwde die hele economische politiek als een soort strafwerk, waar hij zich als het even kon in de laatste minuten van zijn kabinetsvergaderingen gauw, gauw even van af maakte. Het was voor Brandt een zware klap, dat uitgerekend een man van zo groot gezag als Schiller uit de boot stapte; een klap die nog erger aankwam, toen een Duits weekblad Schillers ontslagschrijven letterlijk publiceerde. Of hij daarna zelf de hand heeft gehad in het organiseren van een grootscheepse huiszoeking in de redactiebureaus van dat weekblad - wat hij zelf heftig ontkende - doet weinig terzake; die huiszoeking was een blunder, die hem politiek nog eens extra kan opbreken. Bij dit alles komt nog, dat zich in West-Duitsland dezelfde situatie voordoet als in Amerika. Ook dáár is de kiesgerechtigde leeftijd van 21 tot 18 jaar verlaagd en ook dáár komen ettelijke miljoenen nieuwe kiezers naar de stembus. Kakelverse kiezers. In de letterlijke zin van het woord: kakelen kúnnen zij. En Brandt voelt zich ernstig verontrust door hun gekakel. Hij heeft zijn woordvoerder een niets aan duidelijkheid te wensen overlatende verklaring laten afleggen over de houding die hij bij de Jongsocialisten veronderstelde. Een verklaring dat het de Jongsocialisten een zorg zal zijn of de partij bij de komende verkiezingen wint of niet en dat zij bereid zijn een nederlaag op de koop toe te nemen als gevolg van hun activiteit in de partij. Met veel misbaar van verontwaardiging hebben de Jongsocialisten deze suggestie van de hand gewezen. Zij hebben daar uitdrukkelijk een verklaring van loyaliteit jegens de partij tegenover gesteld. Erg overtuigend echter klonk hun tegenspraak niet. Brandts woordvoerder liet namelijk in het midden op welke manier de Jongsocialisten een verkiezingsoverwinning van de partij aan hun laars zouden lappen. Eén manier zou zijn de partij de rug toekeren wanneer de eisen van de Jongsocialisten niet tot hun genoegen {==10==} {>>pagina-aanduiding<<} in het verkiezingsprogram zouden worden erkend. Dát voornemen hebben zij als een valse aantijging gebrandmerkt. Maar er is ook nog een andere manier. Zij kunnen hun vérgaande eisen ook zo doldriftig in het partijprogram pompen, dat zij een groot deel van de kiezers daarmee afstoten. En dáár zijn zij druk mee bezig. Zij roeren zich met name in de kandidaatstelling. Zij willen zoveel mogelijk afgevaardigden in de Bondsdag tillen die zij zelf hun vertrouwen waard achten. Geen mensen dus met gevestigde reputaties van politieke ervaring of van bezadigd oordeel. Geen jaknikkers van de partijleiding of van de Bondskanselier. Geen lieden die veel beloven maar als het op stemmen aankomt compromissen sluiten met hun program of met hun beginselen. Geen zwijgers, die niemand voor het hoofd willen stoten. Afgevaardigden die bereid zijn een min of meer radicaal program niet alleen te onderschrijven maar ook door te drukken. Dit is de Jongsocialisten bittere ernst. Zij onderwerpen aspirant-kandidaten voor de Bondsdag aan verhoren die, zoals een der Duitse bladen opmerkte, doen denken aan de dagen van de Inquisitie. Wie niet ten genoege van de Jongsocialisten kan waarmaken dat hij aan hún eisen beantwoordt, krijgt hen, ongeacht zijn politieke ervaring en zijn verdiensten voor de partij, onherroepelijk tegen zich. Het is natuurlijk de vraag of hun tegenstand voldoende effect zal sorteren en of zij erin zullen slagen opruiming te houden onder de oudgedienden in de politiek, wier namen bij de kiezers nog altijd aanslaan. Slagen zij daarin, dan roepen zij het gevaar op, dat de partij straks met kandidatenlijsten voor de dag komt waarop tal van kiezers de namen missen van degenen aan wie zij altijd al hun vertrouwen schonken en in de plaats daarvan namen vinden van mensen die zich hebben vastgelegd op een beleid waar zij huiverig tegenover staan. Dát is waar Brandts woordvoerder op doelde - en dát zou de SPD op 3 december de overwinning wel eens kunnen kosten. Nee: benijdenswaardig is Brandts positie allerminst. Frankrijk Ook Frankrijk staan verkiezingen te wachten. Verkiezingen die, evenals in West-Duitsland, het gevolg zijn van een achteraf onhandig gebleken manoeuvre op het politieke schaakbord. Evenals Brandt heeft President Pompidou een hoge troef uitgespeeld toen hij zijn referendum uitschreef over de uitbreiding van de Europese Gemeenschap. Eigenlijk waren de Fransen het met die uitbreiding in overgrote meerderheid wel eens, net als de Duitsers het principe van Brandts ‘Ostpolitik’ wel wilden aanvaarden. De Gaullisten hadden wel bewonderend opgezien naar hun idool zolang de Generaal Engelands toetreding tot de {==11==} {>>pagina-aanduiding<<} EEG afweerde, maar nu hun nieuwe leider, Pompidou, van koers was veranderd, zwaaiden zij braaf mee. En de oppositie had tegenover de Generaal nooit anders dan de toetreding van Engeland verdedigd en kon dus nu moeilijk nee zeggen. Pompidou verwachtte dus niet anders dan een overweldigende meerderheid van ja-stemmers en het zou een koud kunstje voor hem zijn geweest om daaruit een even overweldigende meerderheid voor zijn beleid te constueren. Daarin heeft hij zich echter misrekend. De oppositie wist even goed als hijzelf dat de uitslag van het referendum niet van haar afhing. Ook zonder haar medewerking zou de uitslag positief voor de uitbreiding van de EEG uitvallen - alleen de meerderheid van de ja-stemmers zou veel kleiner worden dan Pompidou hoopte en verwachtte. Zij gaf dus het wachtwoord uit: wegblijven van de stembus. Pompidou kréég zijn ja-woord, maar met de duidelijke complimenten van een groot aantal kiezers dat Engeland wat hen betrof best in de EEG mocht komen, maar dat het beleid van de Predent hun gestolen kon worden. Verkiezingen moeten hem nu helpen om zijn aldus geschonden image weer wat op te halen. Maar hoe? Als de tekenen niet bedriegen gaat Pompidou het zoeken in een terugkeer naar het onversneden Gaullisme. Frankrijk heeft deze oud-bankier en fijnproever van de Franse poëzie enkele jaren geleden de soldatenmantel van de Gaulle omgehangen, maar zijn optreden wekte duidelijk de indruk dat hij zich in die mantel niet erg wennig voelde. Hij stelde zich heel wat soepeler op dan zijn grote voorganger. Hij dacht genuanceerder dan de Gaulle en zijn beleid vormde daarvan de weerspiegeling. Kreten als die van generaal de Gaulle, dat La France ‘zijn geliefde, zijn vrouw, zijn Madonna’ was, liet Pompidou niet aan de omheining van zijn tanden ontglippen - maar dat was nu juist wat zijn aanhang van hem wilde horen. Dat hij de Gaulle's weerstand tegen Engelands toetreding tot de EEG had opgegeven, daar kon men nog wel vrede mee hebben, te meer omdat de Generaal zelf in zijn nadagen op dit punt ook al wat meer inschikkelijkheid had getoond. Zij gaven hem het ja-woord op zijn referendum, maar zijn souplesse zinde hun niet. Evenmin bleek die souplesse enige wervende uitwerking te hebben bij de oppositie; de uitslag van het referendum liet daar geen twijfel over bestaan. Voor Pompidou was er maar één conclusie mogelijk: terug naar de harde lijn van de Gaulle om daardoor tenminste zijn eigen aanhang steviger aan zich te binden. Die terugkeer is duidelijk merkbaar in zijn houding tegenover de EEG. Op het punt van Engelands toetreding tot de Gemeenschap heeft hij toegegeven, maar na zijn referendum heeft hij verschillende gelegenheden, onder andere het statiebezoek van Koningin Juliana, aangegrepen om plompver- {==12==} {>>pagina-aanduiding<<} loren te verklaren dat hij voor al het overige geen duimbreed afweek van de Gaulle's conceptie van de Gemeenschap en van de Gaulle's claim op het leiderschap van Frankrijk. Daarbij had hij kennelijk de bedoeling de soldatenmantel weer zichtbaar te gaan dragen, opdat zijn aanhangers de opvolger van de Generaal weer in hem zouden herkennen. Ook zijn binnenlands beleid is hij met dit sop gaan overgieten. Met name door op een gegeven moment zijn Minister-President Chaban Delmas de laan uit te sturen en in zijn plaats Pierre Messmer te benoemen: de soepele Premier, die met het Centrum aanpapte, te vervangen door een Gaullist van het eerste uur en van het zuiverste water. Die aanpapperij met het Centrum moest kennelijk afgelopen zijn; zij kostte Pompidou enkele honderdduizenden stemmen. Stemmen van zijn eertijds trouwe volgelingen. De manier waarop die vervanging plaatsvond, liet al evenmin aan duidelijkheid te wensen over. Chaban Delmas werd naar huis gestuurd even nadat hij van een royale meerderheid in het Parlement een vertrouwensvotum had gekregen. Puur Gaullisme, zoals Pompidou uit eigen ervaring wist; hijzelf immers werd als Premier onder soortgelijke omstandigheden door de Gaulle óók aan de dijk gezet! Het ontslag van Chaban Delmas betekende in feite dat de President van de Republiek lak had aan het Parlement en niet van zins was het gebruik van zijn staatsrechtelijke bevoegdheden te laten inperken door de afgevaardigden van het volk. Zo mogelijk nog scherper kwam dit tot uiting in Pompidou's verklaring, dat Messmers kabinet niet mocht worden gezien als een overgangskabinet met geen andere taak dan de lopende zaken waar te nemen tot de verkiezingen. Messmer kreeg opdracht een dynamisch regeringsprogram op te stellen voor een periode die ver over de datum van de verkiezingen heen mocht reiken. Hij hoeft met andere woorden de uitslag van de verkiezingen niet af te wachten; hij gaat zijn gang maar. Het is kortom allemaal de Gaulle redivivus. Iets wat de Gaullisten natuurlijk prachtig vinden en hen de gelederen weer doet sluiten. Maar wat zal het Centrum doen? Zal het zich van Pompidou afwenden, nu hij zo duidelijk naar rechts aan het omzwaaien is? Erg waarschijnlijk is dat niet, want met de verkiezingen in zicht hebben de socialisten weer eens hun toevlucht genomen tot het vormen van een soort Volksfront met de communisten. Zij hebben met andere woorden Pompidou's zwaai naar rechts beantwoord met een even drastische zwaai naar links. Het program dat zij samen met de communisten hebben opgesteld, liegt daar niet om. Het wekt sterk de indruk meer door de communisten te zijn beïnvloed dan door de socialisten. Er wordt heel wat in beloofd: stabiele prijzen, minimum lonen, nationalisatie, zwaardere directe belastingen voor de hogere inkomens, enz.. En ter geruststelling staat erbij, dat men vooral niet op zijn manchet moet {==13==} {>>pagina-aanduiding<<} gaan uitrekenen wat dat allemaal gaat kosten, omdat het socialisme nu eenmaal zijn eigen systeem van financiële wiskunde heeft, waar oude regels van budgetbeleid niet op kunnen worden toegepast. Allemaal dingen die voor het Centrum moeilijker verteerbaar zijn dan Pompidou's zwenking naar het pure Gaullisme. Daar komt nog bij dat Frankrijk tijdens de zomer, toen zowel Pompidou als de socialisten en communisten hun stellingen aan het uitzetten waren, een hete herfst verwachtte en in het licht van die verwachting was Pompidou's opdracht aan Messmer meer een punt ten goede dan ten kwade. Met de opdracht immers een kabinet te vormen met een dynamisch program dat over de verkiezingen heen reikte, kreeg Messmer de kans de kiezers een zekerheid te bieden die een overgangskabinet onmogelijk kon geven en ófwel de sociale hitte van de herfst kan afkoelen ófwel krachtig ertegen kan optreden. Ongetwijfeld gaat Pompidou's optreden uitgebreide discussies ontketenen over de staatsrechtelijke structuur van Frankrijk, waar de President een bijzonder sterke machtspositie in bezit. Maar die machtspositie is zo sterk, dat het Parlement daar, ook al sluit het Centrum zich op dit punt bij de linkse combinatie aan, weinig aan kan veranderen. Pompidou houdt het laatste woord en het ziet er niet naar uit, dat hij zich dit zal laten ontnemen. Nederland En tenslotte staan ook in Nederland verkiezingen voor de deur. De Nederlandse democratie verheugt zich in het overigens twijfelachtig genot van een groot aantal partijen, wier vertegenwoordigers allemaal samengepropt zitten in een piepklein Parlement, waarvan de beide Kamers samen nog niet de helft tellen van het aantal leden die zitting hebben in het Amerikaanse Congres, het Britse Lagerhuis of de Duitse Bondsdag. De fusiekoorts, die het Nederlands bedrijfsleven hevig heeft aangetast, vindt nog geen enkele weerspiegeling in het staatkundig leven. Integendeel. Het aantal partijen is tot nu toe steeds groter geworden. Deels doordat allerlei kleine belangengroeperingen zich met meer of minder succes in de politieke arena hebben begeven, deels doordat groepen die binnen de bestaande grotere partijen een afwijkende mening waren toegedaan, zich uit verontrusting óf over de conservatieve óf over de vooruitstrevende koers van die grotere partijen daarvan afwendden en zich met een eigen lijst in de verkiezingsstrijd wierpen. Deels ook doordat een aantal vooral jongere kiezers helemaals niets meer wilden weten van de zogenaamde ‘beginselpolitiek’ die in het Nederlandse partijwezen domineerde, en zich tot pragmatisme in de politiek bekenden. Zo kwamen naast de bestaande confessionele, socialis- {==14==} {>>pagina-aanduiding<<} tische en liberale partijen als belangenpartijen de Boeren en de Middenstanders, als afsplinteringen respectievelijk van de KVP en de Partij van de Arbeid de Politieke Partij Radicalen en DS '70 en als ‘pragmatische’ groepering D'66 in de Staten Generaal terecht. Er zijn de laatste tijd wel pogingen in het werk gesteld om uit die veelheid van partijen enkele blokken te vormen. Bondgenootschappen tussen bijvoorbeeld de Partij van de Arbeid, D'66 en de PPR enerzijds en de drie confessionele partijen anderzijds, maar voor een samensmelting is het nét nog te vroeg. Midden in die ontwikkeling komen nu plotseling nieuwe verkiezingen opzetten. Helemaal onverwachts kraakte het kabinet, dat amper een jaar geleden met veel moeite door Mr. Biesheuvel in elkaar was gezet, in zijn voegen. De DS'70 groep, die zich verleden jaar van de Partij van de Arbeid had afgescheiden, omdat zij zich niet kon verenigen met wat zij als de vabanque politiek van de dominerende linkervleugel in deze partij zag en die zich onder leiding van de ‘jonge’ Drees had laten strikken voor een kabinet waar ook de liberalen zitting in hadden, zulks in de hoop dat dit kabinet de staatsfinanciën zou kunnen saneren, riep eensklaps moord en brand toen zij zelf het snoeimes van de begroting aan de keel gezet kreeg. Zij meenden dat hun eigen begrotingen onevenredig zwaar werden aangegrepen. Als bezuinigers in het kabinet gekomen dreigden zij er, toen de bezuiniging hun zelf op het lijf kwam, weer uit te treden. Om hun optreden - of beter hun aftreden - wat meer geloofwaardigheid te verlenen, stelden zij bovendien dat het kabinet zich diende te binden aan een anti-inflatie-beleid, dat tot uitdrukking moest komen in een straffe beheersing van lonen en prijzen. Daar wilde het kabinet echter niet aan, omdat het zich daarmee eindeloze moeilijkheden met de werkgevers zowel als met de vakbonden op de hals zou halen. En dat was voor de DS'70 ministers het einde. Zij zeiden dag met het handje en lieten Biesheuvel zitten met de brokken. De staatsrechtelijke brokken. Hun uittreden immers verzwakte de partijencoalitie waar het kabinet op steunde, zodanig, dat zij niet meer over een meerderheid in de Staten Generaal beschikte. In theorie bestonden er verschillende mogelijkheden om uit deze impasse te geraken. Het meest voor de hand lag uiteraard het aftreden van het hele kabinet en de vorming van een nieuw. Met het oude adagium dat wie de brokken maakt ze ook moet opruimen, kon men in dit geval niet uit de voeten. De brokken waren niet veroorzaakt door een conflict met een meerderheid in het Parlement - een meerderheid die eventueel een ander kabinet zou kunnen formeren - maar door het optreden van een splinterpartijtje. Het vormen van een nieuw kabinet opdragen aan de leider van dat splinterpartijtje, al heette die ook Drees, zou eenvoudig een tijdrovend lachertje zijn geworden. De opdracht ging naar Biesheuvel. Maar waar {==15==} {>>pagina-aanduiding<<} moest Biesheuvel heen koersen? Naar een formatiepoging in optima forma. Een formatie met alle mogelijkheden open? Dat had een lange lijdensweg kunnen worden, want binnen de coalitie waar zijn kabinet op steunde, was ook niet alles koek en ei. Lang niet alle parlementsleden van de confessionele partijen voelden zich erg gelukkig met het bondgenootschap met de liberalen en het kwajongensachtige optreden van de leider der liberale kamerfractie, Wiegel, maakte het bepaald niet gemakkelijker om hen met deze bondgenoot te verzoenen. Een open formatie zou onmiddellijk de vraag hebben opgeroepen of het niet beter ware de koers meteen maar om te gooien en mét DS'70 ook de liberalen aan de dijk te zetten en een kabinet te vormen op de grondslag van een samengaan der confessionele partijen met de Partij van de Arbeid en eventueel D'66. Daarmee zou het hek van de dam zijn voor een formatie die ettelijke maanden in beslag zou nemen met het gevolg dat de begrotingsbehandeling in de knel dreigde te raken en dat was nu juist het punt waar het kabinet Biesheuvel de hoogste prioriteit aan wilde verlenen. Het eind van het liedje was een staatsrechtelijk novum. Biesheuvel gaf zijn opdracht terug aan de Koningin en de Koningin aanvaardde het ontslag van het rompkabinet met, doch gaf het de opdracht om als een weliswaar op een minderheid steunend, maar toch volwaardig kabinet door te gaan, maar wél intussen verkiezingen uit te schrijven. Wat nu die verkiezingen - eind november - zullen gaan opleveren, is natuurlijk weer een gis. Ook in Nederland komen door een verlaging van de kiesgerechtigde leeftijd tot 18 jaar de jongeren opzetten. Een miljoen man sterk. Hoe hun opkomst verandering zal brengen in de samenstelling van het Parlement, laat zich moeilijk voorspellen, maar dat een kabinetsformatie daarna een moeilijke zaak zal worden, staat wel vast. Wat men ook van de verkiezingen mag verwachten, dat zij een eind maken aan de partijversplintering valt nauwelijks te voorzien. En het zijn juist de gevoeligheden door die versplintering opgewekt, die de vorming van een meerderheid steeds moeilijker maken. Als het érgens moeilijk is om een wereld in streven te ontdekken dan is het wel in Nederland. {==16==} {>>pagina-aanduiding<<} De Jezus-Revolutie in de U.S.A. Jean Duchesne Is 1972 ook in Europa het Jaar van Jezus geweest? Te oordelen naar de belangstelling voor de rock opera's Godspell en Jesus Superstar bijvoorbeeld schijnt de Jezus-mode hier vooral een commercieel fenomeen te zijn. In de Verenigde Staten is het omgekeerd gegaan. Daar schijnt de Jezus-rage in show business, songs 1, posters enz. de neerslag te zijn van een veel dieper verschijnsel: de massale én spontane terugkeer van duizenden jongeren naar Jezus. De beweging is al begonnen in 1967-'68; pas in 1971 maakte de grote pers er zich meester van. Time (21 juni 1971) populariseerde de benaming Jesus Revolution, waarschijnlijk ontleend aan de christelijke hippies van Seattle. Hoe dubbelzinnig het etiket ook was, The Goad, het blad van ‘The Jesus People Army’, was er wel blij mee. Wie zijn dan die ‘revolutionairen van Jezus’? In hoeverre is hun beweging echt revolutionair? En wat betekent die revolutie in christelijk perspectief? ‘Nieuwe christenen’ De Jezus Beweging omvat zeer uiteenlopende groepen. Ongeveer 1 miljoen jongeren maken er deel van uit. Er zijn in hoofdzaak drie grote tendensen te onderscheiden: de christelijke hippies, de Straight People, de katholieke Pinkstergroepen. 1. De christelijke hippies vormen de minst talrijke (enkele tienduizenden) maar de meest dynamische en spectaculaire vleugel van de beweging. Ze worden vaak Jesus freaks genoemd, een moeilijk te vertalen term: de ‘monsters’, de ‘bezetenen’ van Jezus. Freaks zijn over het algemeen alle marginalen, vooral hippies en druggebruikers. Naast Boeddha en enkele kleinere godheden had ook Jezus van het begin al een plaatsje in het pantheon van de ‘bloemen-kinderen’. Maar de eerste echt christelijke freaks verschenen {==17==} {>>pagina-aanduiding<<} in San Francisco 2, het centrum van de hippie-cultuur, in 1967-'68, toen de hippie-mode haar hoogtepunt voorbij was en de culturele revolutie in drie richtingen uiteenspatte: de communes, de radicale politisering (Yippies en Weathermen) en de massale popfestivals (Woodstock, Wight). Op dat ogenblik ontstonden in Californië buiten de steden christelijke communes volgens formules die de modellen van het traditionele klooster, de hindoeistische ashram en de jeugdherberg trachtten te verzoenen: studie en meditatie, stil gebed en vrolijk geïmproviseerde vieringen, onthaal van retraitanten; wat handenarbeid (christelijke kunstvoorwerpen, gestencilde krantjes) en landbouw voorzagen in het levensonderhoud. Maar naast die kleine rurale en meer contemplatieve communes ontstonden ook in de steden gemeenschappen, die actiever op het apostolaat, vooral onder de hippies, waren gericht. Al heel gauw waren deze Street Christians over de hele Westkust verbreid, vandaar verspreidden zij zich over de rest van de Verenigde Staten 3. In minder dan vijftien maanden was het een nationale beweging geworden. De groepen kwamen spontaan tot stand, zo'n beetje overal, weliswaar vaak onder impuls van ‘missionarissen’ uit het Westen, maar dezen hechtten meer belang aan het stimuleren van lokale initiatieven dan het stichten van organisaties. Iedere gemeenschap is in ieder geval volledig onafhankelijk, er bestaat geen enkele nationale of zelfs regionale instantie. Bijna in iedere Amerikaanse stad vind je tegenwoordig Jesus coffeehouses. Enkele opschriften: ‘De Catacomben’, ‘De Buik van de Walvis’, ‘De coffeeshop van de Charisma's’, ‘Het Huis van de Vader’, ‘De Open Poort’, ‘Het Teken van de Vis’, ‘Het Oog van de Naald’. Vaak zijn die in de plaats gekomen van kleine handelshuizen, garages, verlaten woningen, zelfs nachtclubs en bordelen. Daar leven nu en komen samen de highway missionaries, full-time apostles, bekeerlingen, vroegere verslaafden, hippies of studenten, allemaal tussen 17 en 25 jaar. Ze hebben hun hele leven aan Jezus gewijd en werken onvermoeibaar onder leiding van soms ietwat oudere ‘charismatische’ voormannen 4. De koffiehuizen zijn onthaalcentra die open staan {==18==} {>>pagina-aanduiding<<} voor iedereen: slaapzalen, ontmoetingszaal + kapel, discotheek; er worden gratis niet-alcoholhoudende dranken aangeboden. Ieder vindt er op ieder uur van dag of nacht zowel materiële als geestelijke hulp. De gemeenschappen leven van giften en vooral van de verkoop van hun krantjes, die ze zelf drukken of krijgen van zustergemeenschappen. Van die krantjes zijn er zo'n 50-tal; totale oplage: ongeveer 1 miljoen. Stijl en make-up zijn die van de underground-pers 5. Met een bewonderenswaardige vasthoudendheid en een ontzaglijk lef klampen de ‘Straat-christenen’ urenlang voorbijgangers aan, om te ‘getuigen’, om hun boodschap over te brengen dat Jezus van ze houdt, om ze ter plaatse te bekeren: de missionaris nodigt de bekeerling uit met hem op het trottoir neer te knielen en zich deemoedig aan zijn Verlosser te wijden. Jonge mensen die zo bekeerd worden en gered, worden op hun beurt ‘highway missionaries’; oudere ‘burgers’ worden naar de kerk van hun keuze verwezen, maar dan moeten zij ‘voortaan geen zondagschristenen meer zijn en 100% van hun geloof leven’. De ‘evangelische hippies’ zijn ook werkzaam in alle grote rock-festivals (pop of acid). Ook daar werven zij bekeerlingen. Om het contact te vergemakkelijken hebben sommige gemeenschappen hun eigen orkestje; de Jesus People van Spokane bijvoorbeeld bedienen zich van de Wilson-McKinley's, vroeger een ‘acid’ groep, die haar muziek nu verzacht heeft ter ere van Jezus. De meeste ‘Straat-christenen’ hebben hun hippie-uitzicht bewaard: lang haar met een hoofdband, baard, blootsvoets in sandalen, goedkope sieraden. Deze laatsten zijn dan wel verchristelijkt: kruisjes, rozenhoedjes. Zoals ook hun stickers: ‘Jesus saves’, ‘The Messiah is the Message’, ‘Smile, God loves you’. Allen hebben het herkenningsteken van de straat-christenen van Los Angeles overgenomen: opgeheven hand, wijsvinger naar omhoog met er naast een kruisje; eronder het opschrift ‘One Way’: Jezus is de enige weg. 2. De Straight People gebruiken dezelfde slogans en dezelfde emblemen, maar volgen een heel andere stijl. Het gaat hier om ‘brave’, ‘fatsoenlijke’ studenten van burgerlijken huize, die zich sedert 1969 met honderdduizenden aangesloten hebben bij de evangelische organisaties die reeds bestonden aan de universiteiten of jonge, enthousiaste kernen stichtten binnen de gevestigde kerken. De belangrijkste groeperingen zijn: Campus Crusade for {==19==} {>>pagina-aanduiding<<} Christ, gesticht in 1951 en geleid door Bill Bright, 3000 vrijgestelden op 450 campussen; Young Life, ontstaan in 1941, groepeert 1.300 ‘christelijke clubs’; Inter-Varsity Christian Fellowship, bracht in december 1970 voor een congres in de universiteit van Illinois 12.000 leden bijeen; Youth for Christ, in 1951 gesticht door Billy Graham, heeft zich van hem los gemaakt en is op het ogenblik werkzaam in 2.700 middelbare scholen. Het zijn sterk georganiseerde groepen, ze worden gesteund door grote weldoeners en door de rijkste kerken. Tussen hun activiteiten en die van de hippies bestaan zulke grote verschillen, dat er van concurrentie geen sprake is. De Jesus freaks leggen zich vooral op het persoonlijke getuigenis toe en op de individuele bekering. De grote christelijke jongerenbewegingen geven de voorkeur aan massabijeenkomsten (mass-rally evangelism) in de stijl van de traditionele reveilbewegingen, aangepast aan de tegen-cultuur. Om volk te trekken doen ze vaak een beroep op onafhankelijke predikanten die bij de jeugd een zekere populariteit genieten vanwege hun directe taal of hun speetaculaire inzet voor druggebruikers, alcoholica prostituees of jonge delinquenten 6. Die grote rally's hebben een enorm succes gekend. Daar werden de jonge mensen gerecruteerd die dan in de lokale cellen, op hun campus, in de school, in de kerk, stimulerend gingen werken 7. Als een van de organisaties die bij de Straight People (ook bij de meeste christelijke hippies) het meest in trek is, geldt Teen Challenge en haar stichter en leider David Wilkerson. Deze pastor van een kleine Pinksterkerk in Pennsylvania werd in 1958 beroemd toen hij zich, na een mysterieuze openbaring, ging wijden aan de redding en bekering van jonge druggebruikers en delinquenten in Brooklyn. Het verhaal van zijn avontuur kun je lezen in de autobiografische roman The Cross and the Switchblade, waarvan meer dan 6 miljoen exemplaren zijn verkocht; in 1971 is er een film van gemaakt door Don Murray, met in de rol van Wilkerson de acteur-zanger Pat Boone, die onlangs met veel spektakel bekeerd is tot de Jezus-Revolutie. De invloed van David Wilkerson is buitengewoon groot geweest. Zijn Pinkstergeloof (pentecostalism), zijn absoluut vertrouwen op God, de nadruk die hij legt op gebed en geestelijk leven als onontbeerlijke grondslagen voor de actie, en zijn pragmatisch oecumenisme zijn dingen waar bijna alle ‘revolutionairen van Jezus’ zich openlijk aan inspireren. Zelfs diegenen die ten aanzien van zijn persoon en zijn methoden reserves aan de dag leggen, nemen zijn pentecostalisme over: de proclamatie dat de terugkeer van de {==20==} {>>pagina-aanduiding<<} jongeren het werk van de Geest is, de voorkeur voor charismatische communautaire experimenten, de overtuiging dat het Christendom in de eerste plaats een persoonlijke relatie tot Jezus is, buiten en boven alle denominaties. De afwezigheid van elk sectarisme is inderdaad een van de meest verrassende aspecten van de Jesus Revolution. De beweging heeft zich ontwikkeld ‘in de marge van, niet tegen de gevestigde kerken’ (Time). Organisatorisch staan de Straight People los van de grote protestantse confessies van de Nationale Raad van Kerken. Het feit dat iemand tot een van hun groepen behoort, belet helemaal niet dat hij na zijn bekering bovendien nog werkt voor een kerk van zijn keuze. Wie in de beweging niet geïntegreerd of gebruikt kan worden, is vrij om terug te keren naar zijn oude gemeente, al is die ook katholiek. De Jesus Revolution streeft niet alleen een vernieuwing van het christendom in de maatschappij na, maar evenzeer een vernieuwd christendom in de kerken. 3. De katholieke Pinkstergelovigen vormen de meest onverwachte, maar daarom niet de minst indrukwekkende tak van de Jezus-Revolutie. Honderdduizenden katholieken maken er deel van uit. Ze zijn op het toneel verschenen (eerst aan de Duquesne Universiteit te Pittsburg, Ohio, daarna aan de Notre Dame te South Bend, Indiana) in 1967-'68, op hetzelfde ogenblik dus dat de eerste groepen van christelijke hippies ontstonden en de grote evangelische organisaties op de campussen hun aantallen zagen verdubbelen. Die gelijktijdigheid is significatief. Gemeenschappen van katholieke pentecostalisten hebben zich sindsdien vermenigvuldigd over het hele land, onder leken, maar ook in sommige kloosters 8. Het centrum van de beweging blijft de Notre Dame Universiteit. Daar houden ze ieder jaar een congres. Met de twee andere tendensen heeft de katholieke Pinksterbeweging gemeen: een grote openheid voor de wondere werking van de H. Geest en een intens communautair geestelijk leven. Wonderen - het spreken in tongen, miraculeuze genezingen enz. - beschouwen zij als bijkomstig. Hoofdzaak is de vreugde van het samen bidden en van het bereiken van een persoonlijke relatie met Jezus door het aanroepen van zijn Geest. Ook deze groepen worden geleid door ‘charismatische’ voorgangers 9 en bedienen zich van informele riten (een doopsel in de H. Geest, door handoplegging of onderdompeling). Contacten bestaan tussen de charismatische katholieken en andere Pink- {==21==} {>>pagina-aanduiding<<} sterkerken. Jerry Harvey, die de katholieke Pinksterbeweging gelanceerd heeft in Los Angeles, heeft ook ‘vruchtbare’ oecumenische ontmoetingen georganiseerd. Niet zelden zijn er in christelijke hippie-groepen religieuzen te vinden, zoals bijvoorbeeld de jezuiet John Leira, die dan helemaal als lid van de gemeenschap worden beschouwd. Toch blijven de katholieke Pinkstennensen trouw aan de Kerk. Zij gaan naar de mis, ontvangen de sacramenten, blijven trouw aan het instituut, de hiërarchie en de traditionele leer. De Amerikaanse Bisschoppenconferentie heeft zich over hen op 14 november 1969 ‘voorzichtig, maar gunstig’ uitgelaten. Per slot van rekening is het katholieke pentecostalisme een soort ‘vrome broederschap’, die zichzelf beschouwt als een lekenbeweging voor liturgische en geestelijke vernieuwing. Revolutionair? Wat hebben al die verschillende groepen voor revolutionairs? In Europese ogen is hun uitgesproken a-politieke opstelling onthutsend. Voor velen is de Jezus-Revolutie een contra-revolutie, ‘een mooi voorbeeld van recuperatie’, waarbij de ‘versierselen van de tegen-cultuur’ alleen maar dienen om de ‘traditionele waarden’ te vermommen 10. De redenen om zo te denken zijn drieërlei: De ‘nieuwe christenen’ (vooral de Straight People) zijn vurige patriotten en dus verbeten anti-communisten: ‘Communism the curse, Jesus Christ the cure’. Hun nationalisme gaat gepaard met hun afschuw voor atheïsme en materialisme; het marxisme verwerpen zij dus en bloc. Van de andere kant oefenen zij geen enkele politieke activiteit uit, nemen geen stelling, zelfs niet tegen de oorlog in Vietnam of tegen het racisme. Zelfs de Jesus freaks, de meest radicalen, onderhouden goede contacten met de politie. In Chicago, de stad waar in augustus 1968 op het ogenblik van de Democratische Conventie de politie zo'n ravage aanrichtte onder de Yippies, deed de ambulante prediker Arthur Blessitt zijn toehoorders de politie begroeten met de kreet: ‘God loves you! We love you!’ Tenslotte wordt de mening dat het hier om een recuperatie van de hippie-revolte gaat, gevoed door het feit dat sommige groepen gesteund worden door miljardairs uit Texas en Californië en dat de show business van Jezus een topnummer heeft gemaakt. 2. De moraal van de ‘Jezus-revolutionairen’ is uitgesproken conservatief. Zij zijn tegen drugs, tegen de ‘sexploratie’, tegen contraceptie, abortus, voor- en buitenhuwelijkse betrekkingen. Welnu, morele tolerantie is, bijvoorbeeld volgens J.-F. Revel in Ni Marx, ni Jésus, een van de kenmerken van de 20e-eeuwse revolutie in de Verenigde Staten. Voor dié revolutie zijn {==22==} {>>pagina-aanduiding<<} de ‘nieuwe christenen’, zelfs in de ogen van een niet-marxist als Revel, door hun strakke beginselvastheid van meet af aan afgeschreven. 3. Tenslotte en vooral: het Christendom van deze jongeren schijnt niet zó nieuw te zijn 11, in vele opzichten zelfs een teruggang: piëtisme, millennarisme, fundamentalisme. In de ogen van moderne mensen heeft hun geloof in duivel en hel, in engelen en wonderen iets obscurantistisch. De ‘nieuwe christenen’ verafschuwen de secularisatietheologie en de theologie van ‘de dood van God’. Zo gezien vertonen zij alle kenmerken van de restauratieve revivals die Amerika in de loop van zijn geschiedenis voortdurend heeft gekend. In tijden van crisis grijpen mensen altijd terug naar het geloof der vaderen. Toch zijn er in de Jezus Beweging echt revolutionaire elementen aan te wijzen. Bovenstaande kritiek, hoe gegrond misschien ook, raakt eigenlijk het specifieke fenomeen niet. Ze oordeelt van buitenaf, vanuit een vooropgezette idee van wat de revolutie moet zijn. Maar een beweging die een ‘revolutie door Jezus’ wil zijn, moet beoordeeld worden naar de (revolutionaire) betekenis van het christendom. En dan komt het erop aan, eens nader te bekijken wat dat fundamentalisme, dat millennarisme, dat pentecostalisme van de Jezus-Revolutie juist betekenen. Misschien toch wel iets anders dan een terugkeer naar een voorbije religiositeit. ‘Revolutionair’ kan de Jezus Beweging genoemd worden om verschillende redenen. 1. De ‘nieuwe christenen’ stellen zich kennelijk contestatair op, maar hun originaliteit bestaat hierin, dat hun contestatie zich tegelijkertijd tegen verschillende onverzoenlijk gewaande tendensen richt. a. Heftig bestrijden zij alle wettisch en farizeïsch ritualisme van de gevestigde kerken. De slogan van Truth: ‘Not religion, but a personal relationship with Jesus’. Religie betekent concreet: zich tevreden stellen met de zondagspraktijk, een louter uitwendig Christendom. Maar ‘je word al evenmin een christen door alle zondagen naar de kerk te gaan als je een kip word door regelmatig een kippenfokkerij te bezoeken’ 12. Dat wil niet zeggen dat zij alle cultus en liturgie verwerpen. Met enthousiasme en creatieve verbeelding willen zij zelfs daar iets aan doen. Maar het belangrijkste is dat je de hele week door christen bent, dat je je helemaal aan Jezus wijdt en zijn wil probeert te doen. Uitdrukkelijk wordt die kritiek op rite en ceremonieel alleen door de christelijke hippies geformuleerd. Maar impliciet denken de Straight People er net zo over: zij nemen afstand van hun kerken, willen ze van binnen uit hervormen. De katholieke Pinkstermensen zijn nog bescheidener: zij willen {==23==} {>>pagina-aanduiding<<} hun liturgische initiatieven integreren in de vernieuwingsstroming binnen de Kerk. b. Verzet tegen de religie, maar daarom nog geen secularisatie of een andere progressieve theologie. Met de God-is-dood-theologie drijven zij rijkelijk de spot. Even hardnekkig keren zij zich tegen de liberale theologen van De stad van de mens 13 als tegen de conservatieven, die alles bij het oude willen laten. c. De Jezus Beweging contesteert niet alleen de ‘rechtse’ en ‘linkse’ christenen, maar ook de grondslagen van de Amerikaanse samenleving. Daarin zijn zij het eens met de tegen-cultuur; ook zij stellen het collectieve egoisme aan de kaak, dat leidt tot oorlog, rassendiscriminatie, milieuverontreiniging. Dezelfde sleutelwoorden: ‘peace’, ‘love’, ‘freedom’, ‘paradise’. The Goad (26 aug. 1971): ‘In Jezus vinden wij wat we in de hippiebeweging altijd hebben gezocht’. Zo gezien wordt de Jezus-Revolutie de logische uitloper, zelfs de vervulung van de hippe tegen-cultuur. Dat hun beweging een ‘recuperatie’ wordt genoemd, vinden zij belachelijk. De samenleving is absurd en er is een geestelijke revolutie nodig. De exploitatie van de Jezusmode in de show business vinden zij zelf een schandaal. Godspell, zegt Carl Parks, is ‘een godslasterlijke clownerie’. 2. De contestatie van de traditionele revolutionairen verhoogt ongetwijfeld de revolutionaire kwaliteit van de Jezus Beweging. Als Jezus maar één van de vele idolen was op het revolutionaire lijstje, op gelijke voet met Rousseau, Mao en Marx, waar bleef dan de radicale originaliteit, de idee die in Staat is het aanschijn van de wereld te veranderen? In hun kritiek en hun analyse willen de Jezusjongeren verder gaan dan de klassieke revolutionairen. Alle politieke systemen zijn al even slecht, de oplossing ligt niet in een politieke revolutie, die andere wapens veronderstelt dan de liefde; zelfs geweldloosheid is hypocrisie: ‘Zij die het hardst om vrede schreeuwen, zijn de eersten om op anderen in te slaan, overtuigd als ze zijn van hun eigen gelijk’. Politiek engagement haalt niets uit. De grond van het drama van de mensheid is immers dat zij zich los heeft gemaakt van God. Dat is de oorzaak van alle wanorde in de wereld. Heel zeker is er in deze wereld een revolutionaire strijd te leveren. Maar die gaat tegen geen enkele categorie van individuen 14: de vijand is Satan, het gaat om een geestelijke strijd. {==24==} {>>pagina-aanduiding<<} 3. Het gaat om een individuele revolutie en ieder moet bij zichzelf beginnen. Revolutie is in de eerste plaats bekering van het hart 15. En dat is ongetwijfeld de meest bevredigende manier om de Jezus-Revolutie te begrijpen. Haalt zo'n revolutie iets uit? Zeker, als iemand zich aan Jezus geeft, wordt zijn leven ondersteboven gekeerd, dat is al een revolutie. Maar geen missionaire ijver en geen goede werken zullen erin slagen alle mensen te bekeren en zo alle problemen definitief op te lossen. De uiteindelijke zegepraal is pas te verwachten met Christus' ‘terugkomst in de glorie’. Een sentimenteel christendom? Welnu, de Jezus-revolutionairen zijn overtuigd dat die terugkeer nakend is. En het is juist dat millennarisme, samen met hun pentecostalisme en fundamentalisme, dat hun beweging verdacht en ‘verouderd’ doet lijken. Inderdaad, de kwaliteit van hun Christendom is niet helemaal overtuigend, maar toch weer niet zo belachelijk als je op het eerste gezicht zou denken. 1. Het millennarisme in de strikte betekenis van het woord (het geloof dat het duizendjarige vrederijk nabij is) karakteriseert slechts een heel kleine minderheid van de ‘nieuwe christenen’. Alleen de Children of God, de ‘enfants terribles’ van de Beweging 16, en twee of drie groepjes in Californië zijn ervan overtuigd dat het einde van de wereld vlakbij ligt: een kwestie van enkele maanden, hoogstens enkele jaren. De overgrote meerderheid is voorzichtiger. Hun idee is gewoon dat het Volk Gods op aarde tijden beleeft ‘die de laatste zijn’. Daarvoor halen zij zowel menselijke als exegetische argumenten aan: atoomgevaar, overbevolking, maar vooral de overtuiging dat het succes van de Jezus Beweging een tweede Pinksteren is, in de bijbel (Joël) voorspeld als een terugkomst van de Geest, voorafgaand aan de terugkomst van de Messias. 2. Het pentecostalisme is dus de grond van hun millennarisme. Dat Pinkstergeloof is echter iets heel anders dan de spectaculaire fantasieën van de Pinkstersekten die alom in Amerika het licht zagen rond 1900. De charismatische katholieken bijvoorbeeld, die voor hun experimenten dan toch maar de goedkeuring van hun bisschoppen hebben gekregen, zóeken de {==25==} {>>pagina-aanduiding<<} ‘gaven van de Geest’ niet als wonderen of bewijzen, maar zien ze als middelen om de Kerk opnieuw de kracht en de geestdrift te geven van de aanvangstijd. Deze gematigdheid en kerkelijke gerichtheid onderscheiden dit pinkstergeloof van dat van alle pentecostalistische denominaties 17. Het Pinkstergeloof vormt de band tussen de verschillende tendensen van de Jezus-Revolutie en rechtvaardigt in zekere zin de benaming: als het eerste Pinksteren een ‘revolutie’ in de wereld teweeg heeft gebracht, waarom zou een tweede Pinksteren daartoe dan niet in staat zijn? Maar concreter en onmiddellijker dient de pinksterervaring, in deze oogsttijd 18, om het graan van het onkruid, de ‘Jezus-revolutionairen’ van de ‘gewone’ christenen te onderscheiden. De eersten zijn Spirit-filled, vol van de Geest, en wijden hun hele leven aan Jezus; de anderen zijn niet ‘van harte’ bekeerd. In dat perspectief hebben de belijdenisverschillen geen enkel belang meer. ‘Nieuwe christenen’ voelen zich kernleden van de door de Geest vernieuwde Kerk zowel in een bijeenkomst van charismatische katholieken als in een hippie-commune of een rally van Straight People. Dit pragmatische oecumenisme heeft sympathieke, maar ook verdachte kanten: in feite veronderstelt het een soort ‘ondergrondse’ kerk, die de ‘besten’ uit alle confessies bijeenbrengt en een soort supersekte dreigt te worden. 3. Een zeker fundamentalisme tenslotte. Maar het gaat hier om iets anders dan de angstvallig letterlijke interpretatie van de bijbel zoals sommige uit vroegere revivals ontstane confessies die verstaan. De Jezus-revolutionairen lezen en gebruiken de bijbel te pas en te onpas, ze kennen hem van buiten, en in hun ogen is elke interpretatie die zogenaamd de geest van de tekst wil respecteren, maar daarvoor het tegendeel leest van wat er staat, fantaisistisch of te slechter trouw. Hun fundamentalisme bestaat gewoon in een aandachtige, volgehouden, naïeve en eerlijke lezing van de Schrift. Zij willen de Schrift au sérieux nemen, zonder er iets uit weg te laten. Dit geldt vooral voor de morele voorschriften van het N.T.; de rituele en andere voorschriften van het O.T. weten zij te schiften. Laten we zeggen: ze wijzen elke willekeurige interpretatie af, ingegeven door hun eigen inspiratie of door de socio-culturele context. Zij weten welke hermeneutische problemen de Schrift stelt en komen ervoor uit dat zij slechts vertalingen gebruiken 19. In het algemeen maken ze van de Schrift een evenwichtig en redelijk gebruik. De theologie die zij er impliciet uit halen, stemt overeen met de leer van de {==26==} {>>pagina-aanduiding<<} christelijke traditie, maar blijft uiterst summier. Hier dreigt inderdaad het gevaar van een zeker anti-intellectualisme. Daar kun je nog een heilzame reactie tegen sommige excessen van het liberale protestantisme in zien, maar de exclusieve nadruk op de bekering van het hart en de persoonlijke relatie tot Jezus kan leiden tot een exces van sentimentalisme, dat door de dynamiek van de beweging meer aangewakkerd wordt dan onder controle gehouden. De vraag is dan, of het hier niet meer om een primair dan om een ‘primitief’ Christendom gaat: afwezigheid van objectieve structuren (sacramenten, ambt); geen begrip voor de geschiedenis van de Geest in de Kerk door de eeuwen heen (een H. Geest schijnt er niet geweest te zijn tussen het eerste Pinksteren en het begin van de 20e eeuw, toen de eerste Pinksterbewegingen ontstonden); een al te oppervlakkig en te gemakkelijk geslaagd geestelijk leven (zonder boete, strijd en kruis, zonder de geestelijke nacht van de grote mystieken). Dus alleen maar een revival zoals er al zovele zijn geweest? Toch blijft het een feit dat die nooit zo iets te zien hebben gegeven als deze Jezus Beweging. Het is inderdaad de eerste keer in de geschiedenis dat een geestelijk reveil niet beperkt blijft tot een streek, een socio-professionele categorie of een etnische minderheid. Ongelooflijk snel heeft het fenomeen zich over heel de Verenigde Staten uitgebreid. En het is het werk van jongeren, van wie men wist dat zij revolutie gingen maken. Een reveil van jongeren is er vroeger nooit geweest. En voor de eerste keer ook wordt het niet geïnspireerd door één onbetwiste leider, mondt het niet uit in een nieuwe sekte en nieuwe verdeeldheid onder de christenen. Het meest opmerkelijke tenslotte: het is de eerste keer dat de katholieke Kerk aan zo'n beweging meedoet. De crisis van de Amerikaanse beschaving heeft ongetwijfeld bijgedragen tot deze vernieuwing van het christendom. Als de Geest hier werkelijk aan het werk is, kunnen ook de tekorten en dubbelzinnigheden van de beweging worden overwonnen. Een christelijke renaissance zou niet alleen in de Kerk een revolutie betekenen, maar ook in de beschaving van dit einde van de 20e eeuw. {==27==} {>>pagina-aanduiding<<} Opkomst van een tegencultuur A. van den Akker In Amerika is het jeugdprobleem het opvallendste van de naoorlogse periode. In Nederland heeft men er vooral kennis van kunnen nemen middels de films (Easy Rider; Joe;... Woodstock; The Concert for Bangla Desh), de popmuziek (Bob Dylan; Leonard Cohen e.a.), de undergroundpers (in Nederland bv. Aloha) en de persberichten over het langharig tuig, dat in Amsterdam het nationaal monument en het Vondelpark als trefcentrum heeft uitgekozen. Wat er leeft onder de jeugd in Amerika (onder de hippies van de Flower-Power in San Francisco; onder de Black-Power; onder de Hell's Angels; onder de studenten aan de Universiteiten en High Schools, zoals Berkeley en Kent) vinden we ook terug in Europa en Azië. The making of a Counter-Culture 1 is een beschrijving en een onderzoek van het verschijnsel zoals zich dat in Amerika voordoet. Maar de Nieuwe Wereld blijkt toch niet zo ver van de Oude weg te liggen. De Technocratie R. begint en eindigt zijn boek met een beschrijving van het maatschappelijk bestel dat de bodem en het decor is voor de Opkomst van de Tegencultuur: de Technocratie. Daarmee bedoelt hij ‘die sociale vorm, waarin een industriële maatschappij het hoogtepunt van haar organisatoriese integratie bereikt’ (p. 14). Hoe verdeeld de wereld mag zijn in twee ideologische kampen, beide kampen staan onder de overheersing van wetenschap en techniek: onder ‘deskundige leiding’. Alles en iedereen wordt onderworpen aan het mechanisch oog van de wetenschap(per). De wetenschap beschrijft de door haar onderzochte wereld in termen van meetbaarheid en verificatie. Alles wat daarbuiten valt is mythe; irreëel. In de geschiedenis bezat elke cultuur haar eigen mythen (‘een soort interkomsysteem van een kultuur’, p. 185); en een revolutie was een hermythologiseren: het vervangen van de oude mythen door nieuwe. Maar met de wetenschap lijkt de definitieve ontmythologisering zijn intrede te hebben gedaan onder de gestalte van de {==28==} {>>pagina-aanduiding<<} onontkoombare resultaten van de objectieve waarheden die de wetenschap beschrijft, meet, ordent, catalogiseert en machinaal verwerkt in het geheugen van de computer. Van belang is ook niet wat de waarnemer, de wetenschapper ziet, maar hoe hij het beziet. Namelijk objectief. De Mythe van de Objectiviteit In het cultiveren van de objectiviteit en de resultaten daarvan onderkent R. drie opvallende trekken. Ten eerste ‘de vervreemdende tweedeling’. Er zou een objectief bewustzijn bestaan, dat ongevoelig en harteloos de objecten buiten zich waarneemt. Hoe zakelijker, hoe wetenschappelijker. Dus persoonlijke emoties en alle andere invloeden die het objectieve waarnemen kunnen verstoren, worden buitengesloten. Zo weinig mogelijk binnen- en zoveel mogelijk buitenwereld. Dit verschijnsel heet zeer terecht: concentratie. Een niet-Ik om de buitenwereld zo objectief als maar kan in kaart te brengen. Het ligt voor de hand, wanneer men de buitenwereld en haar wetmatigheden tracht te structureren, dat ‘Binnenwereld’ van ‘Buitenwereld’ niet kan hebben dat ze een eigen originaliteit zou bezitten. Dingen, dieren en mensen hebben zich te houden aan de wetenschappelijke inzichten. Zo wordt Buitenwereld pas mooi genoemd, wanneer Binnenwereld er orde en structuur in heeft gebracht. Binnenwereld legt zich op aan, maakt zich meester van en krijgt macht over het object. Er ontstaat een ‘kwaadaardige hiërarchie’. Die tenslotte ten top wordt gedreven door het wetenschappelijk verlangen machines uit te vinden die nog objectiever kunnen waarnemen dan wetenschappers. Alles wordt zo onderworpen aan die machine. Een voorbeeld uit de schoolwereld: waarom zouden we de machine geen les laten geven? Als we geen machine kunnen maken die aan de huidige eisen van onderwijs beantwoordt, dan... veranderen we het onderwijs zodat de machine alsnog een bevoegde leerkracht wordt (p. 198). Bovendien wordt dat eigen maaksel vervolgens ons ideaal van objectiviteit en we willen in onze wetenschap worden als zij. ‘De mechanistiese imperatief’. De technici zijn de slechte magiërs van deze tijd. Zij houden hun verworvenheden voor zichzelf en oefenen er hun deskundige macht uit op de mensen. Vanaf de natuurwetenschapper, die een doodgewoon echtpaar zo gek krijgt dat ze onder zijn deskundige leiding cohabiteren om gegevens te verzamelen over dit moeilijke onderwerp, ‘waarover we nog maar zo weinig weten’! Tot aan de hoogstgeplaatste politici die deskundige leiding niet kunnen missen. Geen dag. De Tegencultuur Wie anders konden er tenslotte voor al deze bizarre feiten gevoelig worden dan de jongeren? De ouderen (onlangs nog veelbetekenend ‘silent majority’ {==29==} {>>pagina-aanduiding<<} genoemd) leden onder de je-kunt-er-toch-niets-aan-doen-ziekte. Zij consumeerden en slikten alles wat de Great Society hun voorzette. En hun kinderen slikten ook en werden verwend met hun ouders mee. Op de scholen en universiteiten kregen sport en spel een belangrijke plaats. Maar op een kwade dag komt het moment dat men zich in moet passen in de heersende maatschappij (technocratie). Plotseling is het uit met de spelletjes. Keiharde zakelijkheid en dienstplicht... de slavernij van de technocratie wordt het abrupte gevolg op de te lang genoten vrijheid. De jeugd werd zo het meest gevoelig gemaakt om op de onmenselijkheid van de maatschappij stuk te lopen. Ze vluchtte er van weg. Waarheen? Naar waar het maar beter was. Naar het Marxisme en de politiek van Nieuw Links met hun ‘gelijke burgerrechten’; naar Woodstock en San Francisco met hun ‘make love not war’ en ‘flower-power’; naar het oosten met zijn mysterieuze en mystieke religies. De jeugd werd zich bewust van haar aantal en haar gemeenschappelijk ideaal: vrede, liefde, muziek, plezier, vrijheid. In ieder geval een ideaal dat de mens en zijn waardigheid tot gelding wil laten komen. Personalistisch. Humanitair. De Tegencultuur is dus geen jeugdprobleem. Het is het onvermijdelijk vervolg op de technocratie. De jeugd is daar door de technocratie zelf rijp voor gemaakt. En als er toch sprake zou zijn van een jeugdprobleem, dan zou dat veeleer als volgt geformuleerd moeten worden. Het is het lot van deze jeugd, dat ze niet alleen verkeert in haar eigen psychische en sociale ontwikkelingsmoeilijkheden (die altijd meer of minder een generatieconflict ten gevolge hebben), maar ook nog de draagster wordt van de revolutie van de Tegencultuur. Daar zijn haar schouders te teer voor. Zonder liefdevolle begeleiding zal ze eronder bezwijken. Bovendien doet ze het ideaal van de Tegencultuur geen goed. Dat loopt gevaar geïnfantiliseerd te worden. De jeugd zal in de idealen van de Tegencultuur veel trekken herkennen van haar specifieke ontwikkelingsproblematiek en die twee maar al te gemakkelijk met elkaar identificeren. Maar ‘er bestaat - bijvoorbeeld - hoegenaamd niets gemeenschappelijks tussen het mescalinegebruik van een ervaren en krities intellektueel als Huxley en de 15-jarige tripper die net zo lang ether snuift tot zijn hersenen op havermout gaan lijken’ (p. 140). Want de 15-jarige is op de vlucht en Huxley wilde alle lagen van het bewustzijn leren kennen. De Denkers van de Tegencultuur: Herbert Marcuse en Norman Brown Voor de denkers van deze nieuwe beweging moeten we te rade bij hen die humanitair denken, Marcuse en Brown. In hun werken komt het tot een {==30==} {>>pagina-aanduiding<<} onvermijdelijke confrontatie tussen Marx en Freud. Wie heeft er van deze twee - nu de problematiek er zo voorstaat - voorrang om de situatie te lijf te gaan. Zowel Marcuse als Brown onderkennen de vervreemding als het belangrijkste aspect van de moderne mens. En beiden zijn gevoelig voor het psychoanalytische moment van deze kwestie. Waar Marx de tijdgebonden feiten van industriële arbeid en economie als vindplaats, zoals ze werden vastgelegd in enquêtes en verslagen, kiest voor de vervreemding, ziet Freud naar de dromen en mythen, een taal die alle eeuwen reeds verwijst naar menselijke ervaring. Het probleem - daar zijn Marcuse en Brown het over eens - van de huidige vervreemding moet aangepakt worden in het menselijk bewustzijn. Marcuses lezing van de vervreemding komt - veel te kort samengevat - hier op neer, dat de mens boven de fundamentele repressie (hij moet zich intomen, omdat de werkelijkheid zijn diepste Verlangens toch niet kan vervullen) een surplusrepressie invoert. De mens staat onder gezag en uitbuiting van anderen en daaraan moet hij zich aanpassen. De revolutie is er om die surplusrepressie te doen verdwijnen: gelijke verdeling van goederen zal de vervreemding doen oplossen. R. merkt op, dat dit uiteindelijk een teleurstellende visie is, omdat Marcuse de zgn. fundamentele repressie intact laat en omdat hij enkel oog heeft voor het hier-en-nu en niet voor de transcendentie. Brown zoekt de oorzaak van de vervreemding in het verdringen van de doodsdrift. Het doodsinstinct krijgt geen harmonische plaats in het leven, zoals dat wel het geval is bij de dieren. De mens daagt de dood uit door monumenten van onsterfelijkheid (= geschiedenis) op te richten. Wil de mens dus genezen worden van zijn vervreemding, dan moet hij de dood de harmonieuze plaats geven in zijn leven die hem toekomt. Er is geen sprake meer van repressie en vervreemding en de mens krijgt gevoel voor transcendentie. Volgens R. ligt het eigenlijke ideaal van de Tegencultuur waar Marcuse ophoudt en Brown begint. Maar diens spreken is niet meer politiek, doch poëtisch en religieus. De Zieners van de Tegencultuur: Allen Ginsberg en Alan Watts Ginsberg, de poëet, zet dit transcendente gevoelen kracht bij door te dichten: ‘Ik leef in de Eeuwigheid // De dingen van deze wereld // zijn de dingen van de hemel’ 2. {==31==} {>>pagina-aanduiding<<} Watts is de man die Zen voor het jeugdig volkje genietbaar heeft gemaakt. In Zen vindt de jeugd vele van haar idealen gebruiksklaar: het vriendelijke, het lieve, het vrolijke. Terecht of niet, zij vindt het er, afgetekend tegen de vreugdeloze en egoïstische technocratie. Oppervlakkig zal het wel zijn in de handen van de jongeren. Maar zij hebben er alvast een heel eigen politiek mee leren voeren. Niet militant, dreigend of schreeuwerig zoals vele demonstraties, die dan ook eindigen in het tegendeel van hun opzet: handgemeen en geweld. Nee, de jongeren organiseren vrolijke optochten met muziek, dans en bloemen. Zij brengen de glimlach terug op de gezichten van de toeschouwers. Misschien werken die happenings wel zo aanstekelijk, dat toeschouwers omgeturnde hippies worden. Agressie en geweld zijn vergeten. De wereld een dansfeest. Een soort rattenvanger-van-Hamelen-politiek. Heel boos is R. op het verkondigen van de alleenzaligmakende invloed van drugs. Timothy Leary is de grote schuldige. Wat één van de vele aspecten van Tegencultuur behoorde te zijn, wordt hier als hèt middel van bevrijding aangeprezen. Decadent heet zo'n verschijnsel bij R.. Bovendien heeft de technocratie zich er met al haar typische sluwheid meester van gemaakt. Een uurtje bevrijding voor Engelse dames, georganiseerd door een duur weekblad. Trips onder deskundige (!) leiding. Drugs worden meteen gebruikt om de stress (vrucht der technocratie) te onderdrukken en er weer even tegen te kunnen... Alleen: de grote psychedelische kruistocht was nodig om de absurditeit te perfectioneren door te verkondigen dat persoonlijke verlossing en sociale revolutie in één capsule kunnen worden verpakt (154). De visionaire sociologie van Paul Goodman Goodmans sociologie is gebaseerd op een eigen lezing van de Gestalt-therapie (ook al door Freud op gang gebracht, hoewel deze zich in de bewerking van Goodman niet herkend zou hebben) met de volgende kenmerken. Een mens is geen losstaand wezen (vervreemding, Binnenwereld), maar de mens, zijn lichaam en de natuur, zijn omgeving, vormen een harmonische eenheid. Er is een geheimzinnig onzichtbaar heen-en-weer tussen ik-en-gij, tussen ik-en-wereld. Een geheimzinnig samenspel van onzichtbare krachten 3. De gezondheid van de mens zou niet zozeer gebaat zijn met deskundige begeleiding, maar veeleer zou men zich moeten verlaten op instincten {==32==} {>>pagina-aanduiding<<} en op de wijsheid van het lichaam. Dat voert Goodman ook door in het wetenschappelijk gesprek. De mens hoort bij wat hij zegt. Hoe hij het zegt is bovendien het meest van belang. Daar moet je in het gesprek op inspringen. ‘Ad hominem’-spreken. Dit kan zeer pijnlijk zijn voor de betrokkene; hij wordt eerstens in zijn objectief spreken ontmaskerd en geconfronteerd met zichzelf. Vervolgens komt zijn persoonlijke structuur aan het licht en wordt hij geconfronteerd met zijn psyche. Voor zover deze wijze van spreken door de aanhangers van deze methode zelf wordt gebezigd, leidt ze nog al eens tot een aan geestelijk exhibitionisme grenzende eerlijkheid. Tenslotte: alle psychische eigenschappen, dus ook agressie, zijn natuurlijk en mooi. Ze krijgen de plaats die hen toekomt. Men moet ze toelaten, niet verdringen. Zo gezien zal de toekomstige maatschappij veel in zich moeten kunnen opnemen. De leden van de gemeenschap moeten het goede van de kindertijd behouden; openheid, spontaneïteit. (Zie dus hoe groot het gevaar van infantilisering is, als uitgerekend de jeugd draagster wordt van zo'n revolutie). Nu al wordt het vreedzaam naast elkaar bestaan van zoveel onderscheiden gedragspatronen op vele manieren uitgeprobeerd en ingeoefend op popfestivals, in jeugdcentra en communes. Het ideaal: het proclameren van een nieuwe hemel en nieuwe aarde, zo allesomvattend dat de technische deskundigheden slechts een randverschijnsel worden (206/7). Volgt een hoofdstuk over de sjamanitische wereldbeschouwing, die daartoe moet leiden en waarin R. pleit voor ogen van vuur naast ogen van vlees om het aanwezige mysterie in deze wereld te zien, te benoemen en van gelding te doen zijn. Bespreking. Oppervlakte en buitenkant van het boek Bij de bespreking van dit boek lijkt ik meer recht te doen aan de opzet ervan door te beginnen met melding te maken van mijn gevoelens bij het lezen. Het is een boeiend boek; vlot geschreven, goed vertaald, denk ik (behalve waar het typisch katholieke begrippen betreft als ‘conscientiousness’ = zedelijk bewustzijn; vertaald met nauwgezetheid (60). Met duidelijke voorbeelden van wat R. ziet als de tactiek van de technocratie Maar altijd op dezelfde cynische toon en in zo'n overvloed dat ze langzaamaan tegen gaan staan. Als het boek af is, moet R. zoiets gedacht hebben als: ‘Ik zal het toch wel allemaal duidelijk genoeg hebben uitgelegd?’ En hij voegt er twee samenvattende hoofdstukken en een bijlage aan toe, om toch maar goed te laten zien, dat wat hij vertelt, uit het leven gegrepen is. Je zou dit boek het beste kunnen zien als een - uitstekende - eerste worp; als een schilderij van Karel Appel. Fors, soms baldadig of kwajongensachtig. {==33==} {>>pagina-aanduiding<<} Bovendien roemt R. herhaaldelijk krankzinnigheid als het goed van de Tegencultuur. Op deze manier kun je eventuele terechte kritiek bij voorbaat doen verstommen door die vermoedelijke kritiek - voordat ze wordt uitgesproken - zelf te proclameren als je eigen ideaal. Een kostbare schets; vol met waarnemingen, uitroepen, ontledingen en gedachtengangen die heel wat van de problematiek blootleggen. Des te opmerkelijker dan ook dat rare utopistische hoofdstuk aan het einde van het boek: over de sjamanitische wereldbeschouwing. De sjaman draagt zijn mystiek over aan alle mensen. Zo ontstaat er een werkelijke democratie van allemaal vrije, religieuze en harmonieuze mensen. Mij dunkt, dat R. het verschil tussen gemeenschap en massa ontgaat; alsmede het verschijnsel dat een revolutie wel de massa in beweging krijgt achter aanlokkelijke idealen aan, maar dat naderhand zelden een harmonieuze gemeenschap ontstaat. De neerslag van een revolutie is steeds diezelfde stompzinnige massa, even afhankelijk van de nieuwe leiders als van de revolutionaire leuzen. Hoopvol is in dit verband, dat de jeugd die zich bewust wordt van wat er aan de hand is, met name op de scholen wordt gevonden en dus tamelijk veel ontwikkeling heeft en intelligent is. Maar ook dat is in de geschiedenis lang niet altijd voldoende gebleken... Juist hier vertroebelt die moeilijkheid der samenvallende verschijnselen het beeld. Het samenvallen van het Ideaal van de Tegencultuur met de karakteristieke jeugdproblemen. Het is immers een sociologisch feit, dat de jongeren op hun verkenningstocht naar volwassenwording hun groepsbestaan zo nodig hebben. Om elkaar warm te houden in het gemeenschappelijk ideaal, maar ook als plaats van anonimiteit; om onder te duiken. Als ruimte - paradoxaal genoeg - om op verborgen wijze de persoon te ontwikkelen in confrontatie met de groep. Het zou goed zijn als men dat proces bij de jeugd bewust kon maken. Maar waar is de groep, met welomschreven ideaal, die het op kan brengen aan elke nieuwkomer te vragen: Wie ben jij dan wel, dat je zomaar meent, onze groep met jouw aanwezigheid te zullen verrijken? Het ‘Come Together’ zoals de Beatles het bezingen, is te argeloos en te schaapachtig. En daar schuilt wellicht het werkelijke jeugdprobleem van deze Tegencultuur. Dat tijdens de revolutie De Jeugd in haar gedrag zo afschuwelijk dicht dat van de wezenloze massa, de kudde, benadert. Dat zal dan ook wel één van de redenen zijn, waarom R. pleit voor een goede begeleiding van de jeugd. Dat klinkt nogal vreemd voor iemand die zo allergisch is geworden voor Begeleiding. R. zal wel niet bedoelen, dat de jeugd wetenschappelijk-deskundig begeleid moet worden, maar zo opgevangen, dat zij zichzelf leert kennen, raad zal weten met haar eigen ervarin- {==34==} {>>pagina-aanduiding<<} gen en kan onderscheiden tussen het knellen van de kinderschoenen en de banden van de technocratische maatschappij. De begeleiding van de jeugd zal erop gericht moeten zijn, vrije, eigenstandige vol-wassen mensen af te leveren en geen slaven van de Begeleiding. Hoe zouden wij dit boek vanuit sociologisch oogpunt kunnen bekijken? De sociologie heeft minstens de schijn van een wetenschap, voortgebracht door en in dienst van de technocratie. Zij houdt zich met de mens slechts bezig voorzover hij in zijn uiterlijke gedragingen waarneembaar en registreerbaar is 4. Juist datgene waartegen de kern van dit boek zich zo verzet, omdat licht de gehele mens uit het oog wordt verloren. Bovendien blijkt dit boek niet in de eigenlijke zin te handelen over het Jeugdprobleem, dat geformuleerd zou kunnen worden als de botsingen en kortsluitingen die zich voordoen bij de jeugd, waar ze moet ingroeien in de Great Society: het generatieconflict. De kracht van R. schuilt juist hierin, dat hij - waarschijnlijk als socioloog begonnen aan het verschijnsel van de jeugdproblematiek - tenslotte is doorgestoten naar een veel dieper probleem: de opstand tegen de technocratie. En dat betekent de ‘opheffing’ van de wetenschap sociologie. Toepassing Het enige dat we nog zinnig kunnen doen is proberen de inzichten van dit boek toe te passen op een bestaande voor de hand liggende situatie. Het voortgezet onderwijs, als plaats waar de vermenging van jeugdprobleem en opstand tegen de technocratie zich voordoet. En we zien, dat de middelbare school - ondanks de voorpostschermutselingen van de afgelopen tijd (democratisering) - erg haar best doet de revolutie te verhaasten. Ik roep de lezer ten eerste het voorbeeld van de computer als bevoegde leraar in herinnering. Bovendien is de suprematie van de zgn. positieve vakken boven de literaire en poëtische nog steeds groeiende. De Klassieken vallen stilaan af; Frans verliest terrein; de niet-eindexamenvakken moeten inkrimpen; en dit alles is niet ten gunste van andere literaire vakken. In het beste geval moet de urentabel minder uren vertonen. De verhouding technische - literaire vakken komt steeds meer in het voordeel te liggen van de technische vakken. De middelbare school verschuilt zich achter de eisen van de universiteit, en {==35==} {>>pagina-aanduiding<<} zij op haar beurt achter die van zaken- en bedrijfsleven; kortom de geldende maatschappij. Wie een overgangsvergadering van brugklassen mag meemaken, staat verstomd van de machtige stem die de wiskunde heeft. Als de wiskunde onvoldoende of zwak staat (of als het er naar uitziet dat ze zwak zal komen te staan!), en er mocht toevallig een taal ook niet best zijn... afgewezen voor voortgezet wetenschappelijk onderwijs. Twee zwakke talen met wiskunde goed: kan altijd de B-afdeling gaan doen. Wat te denken van dit voorstel ter bespreking, ingediend op een school voor V.W.O. en HAVO. Dat voortaan catechese, lichamelijke opvoeding, muziek en expressieve vakken geen stemrecht meer zullen hebben bij de overgang van een leerling. Welk mensbeeld steekt er achter zo'n voorstel? Waar zijn onze scholen eigenlijk voor? Voor de - o zo schoon antiek woord - Humaniora? Is het dan zo humanior alleen maar aandacht te besteden aan de intellectuele vorming (en die overheersend technisch). Hartelijkheid is meegenomen, maar hoeft niet. Een goede motoriek, enz.. Geen wonder dat de jeugd juist op de (voortgezet) wetenschappelijke scholen en universiteiten in opstand komt. Plaats en waardering voor een persoonlijke, harmonieuze ontwikkeling is er nauwelijks. In ieder geval zijn die instituten daar niet voor. Zij geven cijfers voor de verstandelijke vermogens, maar de leerlingen voelen zich door welk cijfer ook beledigd en ondergewaardeerd. De leraren hoeven niet meer van zichzelf te laten zien dan hun vakbekwaamheid. Is het niet de grote klacht van nu, dat de docenten hun persoon zo gemakkelijk verbergen achter hun wetenschap? Bovendien doet zich het belachelijke feit voor, dat de jeugd middels studie en wetenschap termen en grootheden aangereikt krijgt, waarmee ze hun eigen persoonlijke, psychische en sociale ontwikkeling kunnen benoemen en observeren. Zo vangen ze hun eigen persoon in termen van wetenschap en onderwerpen zich eraan. Je kunt over je eigen moeilijkheden immers niet anders meer spreken dan als trauma's en complexen! Zo en op duizenden manieren spinnen we onszelf in in het web van de technocratie. Het is meer dan alleen maar toeval - vrees ik - dat spreken over ‘Humaniora’ uit de tijd is geraakt. Het dekt inderdaad niet langer de realiteit. De gevolgen staan in het boek van R. te lezen. Een - vooralsnog door de jeugd aangeblazen - heilig vuur: een Tegencultuur, die de schoonheid, grilligheid, natuur, transcendentie, liefde en religiositeit in zijn wapen schrijft: ‘One man, one soul’. Is dit alles, is het hele boek niet veel te eenzijdig? Ongetwijfeld. Maar dat verwijt krijgt ieder die alleen maar in de roos probeert te mikken. {==36==} {>>pagina-aanduiding<<} Communes, basisgemeenschappen, kleine groepen Alternatieve samenlevingsvormen? Jan Kerkhofs Deskundigen beweren dat vóór het einde van deze eeuw de wereld beheerst zal worden door een zestigtal multinationale ondernemingen, die als zovele ‘super-powers’ de hele consumptie van de zeven miljard wereldbewoners zullen plannen, van voeding en communicatiemiddelen tot massacultuur en ontspanning. Andere vooruitzienden echter verwachten grondige en explosieve reacties van hele mensengroepen die zich vergeten voelen bij deze superplanning; zij voorzien tegenover de internationale planning een internationaal georganiseerde anarchie. 1 Beide toekomstperspectieven roepen bij de ‘gewone mens’, die zich in die samenleving vermorzeld voelt, reacties van zelfverdediging op. Hij ervaart zichzelf inderdaad meer dan ooit als ‘marginaal’ 2, vervreemd van zijn eigen gisteren met de toen geldende waardeschalen en interpretatie-systemen en van zijn eigen morgen waarover niet hijzelf, maar ongrijpbare, anonieme anderen voor hem beslissen. Het is dan ook niet verwonderlijk dat vele enquêtes zowel bij jongeren als volwassenen een overtrokken gevoel van eenzaamheid openbaren, dat nog verscherpt wordt door allerhande vormen van ‘Gods afwezigheid’. Ook de multinationale Kerk met haar weer strakkere centralisering 3 en de toenemende polarisatie tussen theologen, kerkleiders en binnenkerkelijke groepen aan de basis brengen vele gelovigen tot vereenzaming: de enen voelen zich verraden, de anderen voelen zich vertaten door de Kerk, die steeds minder geborgenheid en beveiliging lijkt te bieden en vaak blind schijnt te zijn voor de grote vernieuwingen die in haar eigen schoot toch reëel op gang zijn gekomen. En velen beginnen te timmeren aan alterna- {==37==} {>>pagina-aanduiding<<} tieve vormen van samen-leven en alternatieve vormen van geloofsgemeenschap. Het radicaalst gebeult dat in steden, universiteiten, groepen van intellectuelen, gemeenschappen van religieuzen; vooral in de USA en in de andere rijke landen (in Japan bijvoorbeeld) maar ook in Zuid-Amerika (communidades de base), in Afrika (de Ujamaa in Tanzania en de Jamaa in Zaïre, om van de duizenden sekten dan nog te zwijgen). Het fenomeen heeft reeds een dergelijke uitbreiding genomen - ofschoon dikwijls meer als utopische verwachting dan in werkelijkheid - dat talrijke congressen 4 en honderden publikaties 5 eraan gewijd worden. Slechts enkele aspecten ervan wil ik hier belichten. Misschien is het nog te vroeg om al uit te maken of het fenomeen alleen maar een louter voorbijgaand crisis-gebeuren is of een blijvende sociale grondverschuiving. Maar het plaatsen van enkele bakens lijkt niet onverantwoord. De impasse De westerse samenleving heeft eeuwenlang een gesloten, ideologisch tamelijk homogeen en statisch maatschappij-patroon gekend. Ieder individu werd gedragen, beveiligd door en ingekapseld in een sociaal systeem dat iedereen samenbond in een vlechtwerk van onveranderlijke rollen. De dorpen leefden in heel West-Europa volgens eenzelfde stramien: zij waren klein (50 tot 1.000 inwoners), iedereen kende iedereen, ieder behoorde tot een bepaalde klasse, de overgang van een inkomenscategorie naar een andere was moeilijk en gebeurde langzaam, vroeg soms enkele generaties. Ieder was in alles gekleurd door het hele verleden van zijn groot-familie en was dikwijls meer de zoon of dochter van Janssen en kleinzoon of kleindochter van Janssen dan zichzelf. Ieder was katholiek of protestant en een afwijking van de integratieregels die hem daarmee opgelegd werden, werd met een of andere vorm van sociale excommunicatie bestraft. Er was een {==38==} {>>pagina-aanduiding<<} ruime affectieve geborgenheid, maar de vrijheid was heel beperkt, vooral de vrijheid betreffende het eigen levensontwerp. De samenleving werd inderdaad in hoge mate gecontroleerd door de traditie, door de maatschappij van gisteren. In een maatschappij waar geen democratisering van het onderwijs, geen degelijke verpleging, geen maatschappelijke zekerheid bestonden, was een dergelijke intense onderlinge gebondenheid op kleine schaal levensnoodzakelijk. Alleenlevenden of geïsoleerde echtparen konden niet overleven. Daarenboven was de arbeidssplitsing veel minder doorgedreven: de familie moest voorzien in haast alle behoeften van haar leden; op zout en peper na en enkele dure kledingstukken waren de meeste dorpen autonoom. In de mini-dorpjes met 60 tot 150 inwoners waren economie, politiek, religie, cultuur, tussenmenselijke relaties één enkele werkelijkheid, juist zoals in alle grote westeuropese abdijen. In die maatschappij betekende volwassen-worden zich zo goed mogelijk integreren in het overgeleverde. Met wie men zou trouwen en wat men in het leven zou doen, werd grotendeels niet door maar voor de betrokkenen uitgemaakt. Het was een patriarchale samenleving, gebouwd op het gezag van de ouderen. Wie werkelijk wilde protesteren, moest verhuizen en kwam noodzakelijk terecht in de slecht georganiseerde sociale wildernis. Binnen die maatschappij kon men aan de sociale dwang alleen maar (tot op zekere hoogte) ontsnappen door zich te laten opnemen in de hofhouding van een of ander heer, door in het klooster te treden, door aan te sluiten bij een af ander huurlingenleger of bij een bende conquistadores. Dit samenlevingspatroon is nu grondig gewijzigd. Mobiliteit, industrialisering, sociale zekerheid, verstedelijking hebben de enkelingen bevrijd uit vele vormen van sociale druk. Personalisering en vrijere keuze van partner, vrienden en beroep zijn er de gevolgen van. Dit alles is mogelijk gemaakt door enorme materiële en organisatorische infrastrueturen: verkeersnet, telefoon, grote ondernemingen, arbeidsmobiliteit, elektriciteit in de huishouding, specialisering. Doch ook, dieper, doordat de gesloten ‘consciences collectives’ (Durkheim) van het agrarisch milieu en van de éne, traditionele christelijke ideologie zijn doorbroken en het individu voortdurend in contact kan komen met een stroom van informatie, die hem van eenzijdigheid kan bevrijden en zijn tolerantie bevordert. Intussen echter ervaart een aantal mensen, vooral jongeren, dat zij steeds meer de gevangenen worden van die alsmaar sneller veranderende organisatorische en mentale infrastructuren, dat zij als individu wel veel meer mogelijkheden hebben gekregen, maar met hun diepere behoeften in de kou komen te staan. Velen ondergaan dit niet reflexief en laten zich door de stroom gewoon meesleuren. Anderen echter kijken uit naar andere {==39==} {>>pagina-aanduiding<<} modellen van mens-zijn, naar het in groep beleven van bedreigde of nieuwe waarden. Zo voltooien zij de dialectiek van gesloten maatschappij over individualisering naar een nieuw, vrij gekozen gemeenschapsleven. Op weg naar alternatieve vormen van samenleven Al is het voorbarig de vele uiteenlopende vormen van nieuwe gemeenschappen die hieruit ontstaan, duidelijk te willen catalogiseren, toch is het wellicht al mogelijk er een eerste, voorlopige typologie van op te stellen. Als belangrijkste onderscheidingscriteria kunnen dan gelden: 1) de motivering; 2) de intensiteit van de interpersoonlijke betrekkingen; 3) de relatie tot de bestaande structuren. Nieuwe vormen van groepsleven ontstaan uit zeer uiteenlopende motiveringen. Ik noem slechts de voornaamste: protest tegen de bestaande maatschappij; heimwee naar de vroegere agrarische modellen van samenleving; onderlinge ideologische steun tegen het nivellerende en richtingloze van de pluralistische maatschappij; een gezamenlijke revolutionaire actie; zucht naar nieuwe vormen van contemplatie; behoefte aan interpersoonlijke relaties die de beperktheid van het echtpaar overschrijden. Enzovoort. Groepen kunnen ook onderscheiden worden naar de intensiteit van de interpersoonlijke betrekkingen die de leden met elkaar onderhouden. Waar het onderlinge contact frequent is en intiem, zal het aantal leden in het algemeen betrekkelijk klein zijn. Er is veel kans dat er een sterke materiële solidariteit is (samen wonen, gemeenschappelijk budget), veel kans ook dat er weinig plaats overblijft voor een individualistisch privé-leven, soms voor een privé-leven tout court. Groepen van dit genre bedoelen van langere duur te zijn. Ze vertonen dikwijls erg introverte trekken. Vele religieuze communiteiten en talrijke communes horen tot dit type. Tenslotte kan men de groepen klasseren naar hun verhouding tot de bestaande structuren. Zoals de kerkgeschiedenis leert dat vele religieuze gemeenschappen in hun (soms sectoïde) aanvangsperiode heel veel last ondervonden van de institutionele kerk, leert de sociale geschiedenis dat vele vernieuwingsbewegingen in hun aanvang door een periode van onbegrip en vervolging heen zijn moeten gaan (bijvoorbeeld het communisme, het socialisme). Nu ontstaan er groepen of gemeenschappen die zich binnen de traditionele structuren willen ontwikkelen en door deze zonder moeite aanvaard worden, en andere die er zich kritisch tegenover opstellen. Dit soort groepen is zowel binnen vakbonden en politieke partijen als binnen scholen en kerken te vinden. Maar er zijn ook groepen die zich uitdrukkelijk buiten de bestaande structuren plaatsen en er zich tegen afzetten of buiten worden gewerkt: splinterpartijen, sekten, nieuwe tijdschrift-redacties, enz.. En deze {==40==} {>>pagina-aanduiding<<} zijn zowel bij extreem behoudsgezinden (vele zogenaamde ‘revivals’ zijn fundamentalistisch) als bij uiterst linksen te vinden. Natuurlijk is dit alles niet nieuw. In Plato's Republiek (5e eeuw v.C.!), in de Utopia van Thomas More (1516), in de jezuïeten-reducties van Paraguay (17e eeuw), in de geschritten en ideeën van Charles Fourier (1772-1837) vinden vele ‘communards’ uitgewerkte proto-modellen voor wat zij nu willen realiseren en de hele 19e eeuw door zijn in Frankrijk, Engeland en de USA hele commune-bewegingen aan te wijzen. Deze bewegingen, waarvan enkele reeds uit de 18e eeuw dateren, worden door Ton Nuij 6 tot vier typen herleid: religieuze communes, die dromen van een herstel van het nieuwe Jeruzalem in de Nieuwe Wereld (zoals b.v. de wederdopers in de gemeenschap van Ephrata of de Mormonen van Orderville); landbouwcommunes, die terug willen keren tot het vóór-technische tijdperk (bv. ‘Icaria’, opgebouwd volgens de ideeën van Etienne Cabet, 1788-1856); industriële communes, die de nadelen van de socialisering trachten te bestrijden met een socialistische hervorming (met naast Fourier ook Robert Dale Owen, 1771-1858); en tenslotte communes als alternatief voor het gezin (zoals het ‘samengestelde huwelijk’ van de gemeenschap van Oneida, 1848-1881). ‘De Amerikaanse burgeroorlog en de kapitalistische industrialisatie hebben een eind gemaakt aan de meeste van deze ‘utopieën’ van de vorige eeuw. Toen later het socialisme, onder marxistische invloed, min of meer de orthodoxe leer van de arbeidersklasse werd, zijn de gemeenschaps-experimenten langzamerhand verdwenen. Alle aandacht ging uit naar de economische verheffing van het proletariaat’. Sinds de tweede wereldoorlog echter groeiden de weinige overgebleven uitzonderingsgevallen van de vorige tijd uit tot een zeer grote beweging, die zich snel en weer vooral over de USA verspreidt, ditmaal overwegend onder zoekende jongeren uit de middenklasse en van rijkeren huize. Weer is het specifieke potentieel van de gemeenschappen afgestemd op het humaniseren van sociale systemen. Ditmaal willen velen niet meer wegvluchten in een para-maatschappelijk bestaan; zij zoeken werkelijke maatschappij-veranderende invloed te hebben, een beetje zoals de grote religieuze orden van de middeleeuwen, doch ditmaal meestal zonder expliciet religieuze of tenminste kerkelijke signatuur. Een van de grootste handicaps ligt in het afglijden naar het louter politieke engagement, en wellicht nog meer in het ontbreken van duurzame gemeenschappelijke symbolen. Terecht schrijft M. Douglas hierover in Natural Symbols: ‘Een van de zwaarste vragen van onze tijd betreft het gemis aan trouw (commitment) aan gemeenschappelij- {==41==} {>>pagina-aanduiding<<} ke symbolen. Als het daar alleen bij zou blijven, dan was de zaak nog betrekkelijk eenvoudig. Als het alleen maar zou gaan om een opsplitsing in kleine groepen, die ieder voor zich gehecht zouden zijn aan een eigen geheel van symbolische vormen, dan was het allemaal nog vrij gemakkelijk te begrijpen. Doch mysterieuzer en onthutsender is een wijd verspreid expliciet verwerpen van elk ritueel als zodanig. Ritueel is een negatief zwaar beladen woord geworden, dat slechts leeg conformisme betekent. We maken een opstand mee tegen alle formalisme, maar ook tegen elke vormelijkheid’. Misschien is juist het blijvende vertrouwen in bepaalde symbolen en in een min of meer duurzaam ritueel een van de bijzonderste redenen waarom vooral religieus gemotiveerde gemeenschappen méér zijn dan wat Scherer noemt ‘short-lived temporary communities’ en voor de leden op langere termijn perspectief bieden. Doch hoe zullen zij ooit nog echte maatschappij-veranderende invloed kunnen hebben? Alternatieve vormen van geloofsgemeenschappen Vanzelfsprekend heeft het zoeken naar nieuwe gemeenschapsvormen een echo gevonden in de Kerk. Er zijn de bekende voorbeelden van Taizé en Boquen 7. Er is de snelle uittocht uit de grote kloosters en abdijen naar kleine leefgemeenschappen, niet langer gekenmerkt door het agrarische model van de herenhoeve of de vesting (naar het archetype van de benedictijnse ‘stabilitas loci’), maar door de voorlopigheid van tentbewoners. Er is het zich afwenden van de grote katholieke-actie-organisaties en zelfs van de parochies naar kleinere basisgemeenschappen, gezinsgroepen, bijbelclubs. Ergens ontmoeten de zoekende religieuzen en de zoekende gelovigen elkaar; zij beleven bewust het einde van de christenheid, van het samenvallen van kerk en maatschappij. De religieuzen voelen zich vervreemd in de afgezonderde en als het ware reduplicatieve manier waarop zij hun christen-zijn beleven (‘christenen in de tweede macht’), een levensontwerp dat in een wereld die in haar geheel als christelijk werd beschouwd (de ‘christenheid’) zin had als een kritisch moment, maar waarvan de betekenis in de wereld van vandaag steeds minder doorzichtig wordt. Nu immers wordt die kritiek van de diaspora-beleving met alle eisen die ze stelt, iets wat van álle christenen wordt gevraagd. Maar vele van die christenen voelen zich in de grote kerk niet meer volledig thuis; zij zoeken naar een gemeenschappelijk geloofsbeleven met een veel sterkere persoonlijke betrokkenheid. Dat veronderstelt kleinere groe- {==42==} {>>pagina-aanduiding<<} pen, creatiever en authentieker dan wat de bestaande structuren bieden. Het zeer snelle teruglopen van de zondagspraktijk in heel West-Europa is niet alleen te interpreteren als een teken van materialisme en ongelovigheid. Tussen beide tendensen, die van religieuzen en die van leken, groeit een toenadering, die veel weg heeft van een versmelting. Zullen de nieuwe geloofsgemeenschappen, tenminste tijdelijk, de radicale evangelische inspiratie herbergen? En zal aldus de cyclus - van de eerste christenen (zoals zij in de brief aan Diognetus worden beschreven) over de woestijnvaders, het monastieke leven en de apostolische orden tot de seculiere instituten - weer gesloten worden met het eenvoudige en veeleisende model van de eerste christenen, doch nu na de ervaring van vele eeuwen onvoltooide christenheid? Sommige groepen vinden hun bindmotief in sociale en politieke opties. In Latijns-Amerika is dit een frequent verschijnsel. Zo b.v. oordelen de groepen die zich aangesloten hebben bij de ‘Movimiento de los Sacerdotes del Tercer Mundo’ in Argentinië dat politieke theologie niet tot de Duitse universiteitsaula's beperkt moet blijven, maar zich zelfs moet uitdrukken in een soort christelijk gemotiveerde Tupamaros. Daar ook vindt men de opbloei van vele vormen van ‘comunidades de base’ 8, die tevens groeipolen zijn voor gemeenschapsontwikkeling, voor catechisatie en voor vreedzame revolutie. Op andere plaatsen (Noord-Amerika en in West-Europa vooral Nederland, Frankrijk, Spanje en Italië) komen de traditionele parochies onder de druk te staan van de zogenaamde ‘kritische gemeenten’, van ‘underground’ of ‘floating parishes’, waar de vieringen door grote spontaneïteit gekenmerkt zijn (huisliturgieën en vrije liturgieën) en de grenzen tussen katholieken en protestanten en zelfs aanhangers van niet-christelijke godsdiensten vervagen. Tegelijk worden hier nieuwe ambtstypen op min of meer orthodoxe wijze uitgetest. Utopie, ontwerp en illusie Zowel in de maatschappij als in de kerken wordt de beweging grotendeels gedragen door de utopie van de harmonie en de creativiteit van diepgaande en veelvuldige interpersoonlijke relaties. Het autonoom worden van een jeugdcultuur en het verlangen naar nieuwe vormen van man-vrouw-relaties zijn hieraan niet vreemd. Ook de afkeer van een overwegend op welvaart afgestemde samenleving, waar economische doelmatigheid en materieel {==43==} {>>pagina-aanduiding<<} succes voor de parameters doorgaan van geluk, verklaart mede de neoromantische inslag van het fenomeen. Deze utopie drukt ongetwijfeld echte menselijke en christelijke waarden uit. Hoe zal zij echter vorm weten te krijgen in duurzame ontwerpen? Hoe kunnen bijvoorbeeld pogingen van architecten om projecten van centraal wonen ingang te doen vinden in de stadsplanning, verzoend worden met de mobiliteit van de moderne samenleving? Hoe kan die mobiliteit in overeenstemming worden gebracht met nieuwe eigendomsvormen (daar de voor kloosters gebruikte figuur van een vereniging zonder winstgevend doel moeilijk overal toepasbaar zal zijn)? Het lijkt wel dat bij de overgang van utopie naar ontwerp een scherp onderscheid gemaakt zal moeten worden tussen werkgemeenschappen, leefgemeenschappen en gemeenschappen op basis van ideologie, resp. geloof. Zoals in het verleden zullen talrijke nieuwe gemeenschapsontwerpen stranden in illusies. Uit de over het onderwerp gepubliceerde studies 9 blijkt ten overvloede dat de kleine groepen geen universeel zaligmakende formule zijn: ze zijn goed voor degenen voor wie ze goed zijn; ze zijn goed zolang ze werkelijk bijdragen tot de echte menselijke groei van de leden. Veruit de meeste groepen leven niet langer dan zes maanden tot drie jaar. Daarenboven heeft iedere groep een eigen klimaat, een eigen ideologie, een eigen ‘spiritualiteit’. Naarmate de binding van de leden dieper is, moet de selectie strenger zijn, althans indien enige duurzaamheid wordt beoogd. Dit geldt bijzonder zodra er enige financiële verplichtingen bij te pas komen en men onderling verantwoordelijkheid opneemt voor elkaars kinderen. Groepen die een zo volledig mogelijke integratie nastreven voor elk van de leden, lopen het meest gevaar ten onder te gaan aan de opgestapelde spanningen. Boven het absolute monopolie van één groep verkiezen velen dan ook een vorm van ‘appartenance multiple’, d.w.z. ieder behoort tot verschillende groepen tegelijk. De vraag kan dan ook gesteld worden of bepaalde vormen van samen-wonen wel zinvol zijn. Inderdaad, indien echte gemeenschappelijkheid een dosis echte privacy onderstelt, kunnen sommige vormen van commune, en niet alleen de toch niet zo veelvuldig voorkomende seksuele communes, alleen maar leiden tot frustraties, niet tot een blijvende verrijking 10. De ervaring leert trouwens dat dergelijke groepen of te sterke of te zwakke persoonlijkheden aantrekken en snel uiteenvallen door rivaliteit en jaloersheid; velen zijn trouwens slechts solidair vanuit een anarchistisch project. {==44==} {>>pagina-aanduiding<<} Een aantal kleine groepen wordt betoverd door de fictie van het volmaakte sociale eiland. Inderdaad, om aan regressie te ontsnappen moeten zij zich complementair blijven weten met grotere gehelen zoals gemeenten of wijken of, kerkelijk gezien, territoriale of personele parochies; zoniet werken zij al gauw verstikkend op de leden, omdat zij én het perspectief op het meer universele én het correctief vanuit het universele verwaarlozen. Vermoedelijk heeft B. Delplanque 11 gelijk waar hij stelt dat elke groep, om echt humanistisch te zijn, de vier volgende sociale dimensies dient te verzorgen: 1) de individuele evolutie van elk der leden (b.v. door de ‘correctio fraterna’ of een seculiere vertaling hiervan); 2) het affectieve leven in interpersoonlijke relaties (met behoud van het goede van het echtelijke gezin doch met doorbraak van het isolerende en egoïstische ervan); 3) een of andere vorm van maatschappelijke (‘politieke’) inzet; 4) de culturele verrijking van de groep en de leden. De mogelijke illusies en moeilijkheden, inherent aan de vormgeving van communitaire projecten, mogen echter niet doen vergeten dat aan de oorsprong van de meeste religieuze orden, zoals aan de oorsprong van het christendom zelf 12, zich een utopie bevindt, die tot leven kwam in een kleine groep van gelijkgezinden. De eerste geloofsgemeenschappen van de Handelingen der Apostelen, het ‘personnalisme communautaire’ van Emmanuel Mounier, de gemeenschapsbewegingen van Lanzo del Vasto, Légaut, Besret, hippie-groepen en studentengezinnen, ze hebben allemaal iets gemeen: de overtuiging dat de grootste wereldse waarden en mogelijkheden van de mens niet liggen in het beheersen van de natuur, maar in het bevrijdend ontmoeten van anderen en dat het werken voor elkaar ergens een spelen met elkaar moet blijven. En heeft dit niets te maken met de kern van de Heilsboodschap? {==45==} {>>pagina-aanduiding<<} Materialistische Kunstkritiek Tegen 1 frank per bladzijde Paul Claes Kunst als kritiek 1, een bloemlezing van marxistische teksten over kunst, kost 395 frank - bijna 1 frank per bladzijde. Beter kan de ambiguïteit van de kapitalistische cultuurindustrie niet aan het licht worden gebracht. Uitgevers van revolutionaire geschriften hoeven tegenwoordig niet van honger om te komen: progressieve literatuur is een waar geworden tussen andere waren. En ook ik speel mijn rol mee in dit proces. Bereidt de criticus de markt niet voor op de receptie van het produkt? Vaststellingen als deze zouden tot wanhoop drijven als ze geen gewone kost waren voor de kleinburgerlijke intellectueel, die zijn geestesarbeid dagelijks tot koopwaar geperverteerd ziet. Exemplarisch als ze is kan deze situatie echter het vertrekpunt vormen voor een concrete kritiek die het besproken boek voor een keer niet tot een object isoleert. In deze bundel figureren namen als Adorno, Brecht, Enzensberger, Lukács, Marcuse, Marx. Liever dan hun bijdragen afzonderlijk op hun mérites te beoordelen en ze zo onschadelijk te maken, wil ik hier proberen te doen wat al deze auteurs met aandrang schijnen te vragen: het cultuurvoorwerp binnen zijn materieel-economische en communicatief-ideologische produktiecontext analyseren. Zo doe ik slechts wat elke lezer dagelijks zou moeten doen ten opzichte van de hem van alle kanten tegenstormende betekenissen: propaganda, reclame, mode, de hele machinerie van moderne mythen die door de Franse criticus Barthes lucied gedemonteerd wordt 2. Zodus: Kunst als kritiek is vooreerst een materieel object, bestaande uit bijna 400 met tekst bedrukte en ingebonden bladzijden papier. In dit object is een heleboel arbeid geïnvesteerd: van de schrijver, van de drukker, van de uitgever. Als dusdanig is het een arbeidsprodukt. Dit arbeidsprodukt wordt tot handelsprodukt, wanneer het van de produ- {==46==} {>>pagina-aanduiding<<} cent voor wie het geen gebruikswaarde (meer) heeft, overgaat naar de consument voor wie het die wel heeft. Bij een boek verloopt dit proces vrij ingewikkeld. De schrijver verkoopt zijn tekst (in dit geval een keuze van vertalingen met een inleiding daarop) aan de uitgever, die er dan vrij over beschikt. J.F. Vogelaar vertelt in zijn inleiding dat hij de bundel al in 1968 samenstelde, maar dat die pas in 1972 op de markt kon worden gebracht. Jammer genoeg specificeert hij de redenen daarvan niet. Duidelijk is in elk geval dat zodra de schrijver zijn tekst uit handen heeft gegeven, hij nagenoeg geen controle meer heeft op het verdere gebruik ervan. De uitgever zorgt voor het vermenigvuldigen en verspreiden van de tekst. Die activiteiten zijn niet zo onschuldig als ze er uitzien. De grondwettelijk vastgelegde vrijheid van meningsuiting en drukpers is een liberale, d.i. kapitalistische vrijheid. Alleen kapitaalkrachtige organismen bezitten de praktische vrijheid om geschriften uit te geven. Als vrije onderneming is de uitgeverij aan haar winstmarges gebonden. Dat betekent dat zij alleen die geschriften zal verspreiden die vlot afgenomen worden. In de handen van de uitgever is Kunst als kritiek een handelswaar geworden. De ruilwaarde van deze handelswaar bepaalt de produktie en de consumptie ervan. Doordat dit boek met winst verkocht wordt, is de producent ervan (de uitgever) een kapitalist, die de auteur enkele kruimels voor zijn arbeid toewerpt, terwijl de consument (de lezer) alleen een kapitaalkrachtige klant kan zijn. De geïnvesteerde arbeid (de uren opzoekings- en vertaalwerk van de samensteller) en de gebruikswaarde voor de lezer (die het boek naast zijn niet opengesneden Marx zet) spelen praktisch geen rol bij de prijsbepaling, wel de winstoogmerken van de uitgever. Wat moet er gebeuren om de auteur opnieuw meester te maken van zijn arbeid? Eerst moet hij bewust worden van de dienstbare positie waarin hij zich tegenover de uitgever bevindt. De meeste auteurs laten zich niets meer gelegen liggen aan hun produkt zodra het verkocht is. Een waterdicht contract, dat hun ‘aandeel in de winst’ bepaalt, snoert hun wel de mond. Slechts verenigd kunnen de auteurs mondigheid verkrijgen. Daartoe moeten de schrijversverenigingen vakbonden worden. Dat zal wel op verzet stuiten bij de meeste auteurs, die zich nog altijd met romantische denkbeelden over de verhevenheid van hun schrijversroeping paaien en daarenboven door de kunstmatig in leven gehouden scheiding tussen hoofd- en handenarbeid misleid worden. Buiten een syndicate actie voor een rechtmatige bezoldiging kunnen de auteurs een poging ondernemen om zelf de produktiemiddelen in handen te nemen. Nieuwe reproduktiemethoden (stencil, offset, fotocopie) maken het gemakkelijk teksten goedkoop te vermenigvuldigen. In een gealfabeti- {==47==} {>>pagina-aanduiding<<} seerde maatschappij als de onze heeft elke geletterde het recht niet alleen lezer, maar ook schrijver te zijn, d.i. het produktie - consumptiepatroon dat hem door het uitgeversbedrijf wordt opgedrongen, te doorbreken. Het verspreiden van deze geschriften blijft een knelpunt. De auteurs (d.w.z. iedereen) moeten niet alleen het produktieapparaat maar ook de distributiekanalen (en de daarmee samenhangende reclamemacht) in handen trachten te krijgen. Het belang daarvan is duidelijk: indien Kunst als kritiek niet door De Bezige Bij, maar in eigen beheer was uitgegeven, zou dat werk hier niet besproken zijn. Al wat hier gezegd is, geldt mutatis mutandis voor alle vormen van kunstverspreiding (en algemener, van communicatie). Misschien zal de lezer zich onwennig voelen bij deze ‘boek-bespreking’. De genoemde factoren hebben nochtans rechtstreeks belang voor de ontvangst van de tekst. Het feit dat Kunst als kritiek een duur boek is - die prijs resulteert rechtstreeks uit de beschreven manier van uitgeven - bestemt het voor een bepaald publiek. Toen ik het boek wou kopen, heb ik er in een paar winkels vergeefs naar gezocht. De boekhandelaars vreesden blijkbaar met onverkochte exemplaren van dat dure werk te blijven zitten. Op die manier heeft de gewone bezoeker van de boekhandel (een al geselecteerd publiek!) natuurlijk al weinig kans om het boek op te merken. Anders zal de hoge prijs (10 gewone pockets) hem wel van aankoop afschrikken. Automatisch komt het werk dus in handen van mensen die én geïnteresseerd én gegoed zijn (beide eigenschappen overlappen elkaar dan nog grotendeels: de informatie behoort in onze maatschappij toe aan de bezittende klasse) 3. Op dat ogenblik treedt een eenvoudige wet van de informatietheorie in werking. Die stelt dat een boodschap des te meer informatie bevat naarmate zij onverwachter is voor de lezer. Aangezien er voor de geïnteresseerde koper nagenoeg geen verschil is tussen zijn verwachtingspatroon en de inhoud van het boek, zal de informatie die de tekst levert, gering zijn. Aldus wordt een op zichzelf explosieve boodschap door haar communicatiewijze onschadelijk gemaakt. Dit alles is nauwelijks als een verwijt aan het adres van de samensteller bedoeld. Vogelaar heeft in geschrifte 4 en in praktische acties i.v.m. de Nederlandse schrijversbeweging bewezen dat hij deze problemen onderkent. In het huidig bestel is een andere situatie dan de beschrevene ook bijna niet denkbaar. Dat doet echter niets af aan de realiteit dat de produktie van {==48==} {>>pagina-aanduiding<<} ‘revolutionair’ materiaal kapitalisten verrijkt (vlg. campus-films, Che Guevara-posters, protestsongs), slechts een beperkt publiek bereikt en dit praktisch niet beïnvloedt. Overgaande op de inhoud van het boek kunnen wij stellen dat de bedoeling ervan slechts kan zijn een transformatie te bewerken in het denken van een intellectueel publiek over kunst, het te demythologiseren. Dit nu is alleen mogelijk als radicaal gebroken wordt met bepaalde schrijf- en leesgewoonten als daar zijn het poneren van de auteur als kernfiguur in het schrijfproces, het beschrijven van een ‘wereldbeeld’ als een aan de auteur inherente kwaliteit, het vermengen van biografisch, psychologisch en tekstbeschrijvend materiaal. De gewraakte schriftuur is juist degene die Vogelaar hanteert in zijn inleidingen op de afzonderlijke artikelen, waarin in feite aanwijzingen voor een correcte lectuur daarvan zouden moeten worden gegeven. Een enkelvoudig didactisch doel, een ideologische lijn van waaruit dit bont allegaartje van naast elkaar geplaatste teksten zijn zin zou moeten krijgen (leesbaar zou moeten worden), is ook in het inleidend artikel van Vogelaar zelf niet aanwezig. Er bestaat dus alle kans dat burgerlijke critici deze bundel een ‘boeiende staalkaart van materialistische kunstdenkers’ of iets dergelijks zullen noemen. Hoe Lukács voor en na zijn theoretische ommezwaai dacht, wat Adorno over Lukács en Tel Quel over zichzelf denkt, mogen interessante problemen zijn voor een historicus van marxistische kunstopvattingen, het zijn loze wetenswaardigheden voor de geïnteresseerde lezer die hic et nunc met kunst geconfronteerd wordt en zich daar vragen over stelt. Die vragen zijn alleen uit een theorie te beantwoorden, niet uit een los samenraapsel van teksten. Deze bespreking eindigt waar andere besprekingen beginnen. Ze is dan ook niet af. De lezer kan de door mij begonnen kritische beweging verderzetten tegenover de teksten die in Kunst als kritiek zijn opgenomen. Hij kan, zoals ik, de auteurs op hun woord nemen en de door hen gepropageerde methode op hen zelf toepassen. Indien één benadering dialectisch verdient genoemd te worden, dan zeker deze. {==49==} {>>pagina-aanduiding<<} Emancipatie zonder alternatief Corn. Verhoeven 1. ‘Emancipatie’ is een sympathiek woord, omdat het in verband staat met vrijheid en verlossing uit slavernij, met rebellie tegen een drukkend gezag, met groeiende zelfstandigheid en de verwerving van een eigen identiteit. Vrijheid en zelfstandigheid lijken immers onaantastbare criteria voor de positieve betekenis van een beweging. Nemen zij toe, dan kan de beweging waardoor zij vergroot worden, op onze sympathie rekenen. In het tegenovergestelde geval is de kans dat onze houding afwijzend zal zijn, aanzienlijk groter. Nu is dit niet het punt dat hier ter discussie gesteld wordt. Het gaat om een aspect van de emancipatie dat gewoonlijk als een vanzelfsprekend gegeven aanvaard wordt en dat verband houdt met het polemische, strijdbare en polariserende karakter van de beweging. Onder emancipatie verstaan wij gewoonlijk de strijd waardoor een persoon of groep zich zelf bevrijdt van een overheersende macht. Twee dingen zijn hierin van essentieel belang. Ten eerste is het de onderdrukte klasse zelf die het initiatief tot de bevrijding neemt, en niet de overheersende klasse. Ten tweede is de vrijheid hier iets wat door de overheersende groep niet gegund wordt, maar pas door strijd veroverd kan worden. Onze hoge waardering voor de vrijheid blijkt samen te gaan met de vanzelfsprekende veronderstelling, dat dit elementaire recht niettemin veroverd moet worden. Een positieve waardering van de vrijheid blijkt op een dubieuze manier gekoppeld te zijn aan een misschien nog grotere bewondering voor de strijd. Waarde schijnt in onze cultuur bepaald te worden door inspanning en offer. Dat is eigenlijk een wonderlijke zaak. Het lijkt erop dat een aantal tegenstrijdigheden binnen onze samenleving, die min of meer verband houden met haar gewelddadig, polariserend karakter, hier aan het licht komen. Er zal enig geduld en misschien een bepaalde omschakeling van de blik nodig zijn om te midden van onze vanzelfsprekendheden de problemen beter in het oog te krijgen. 2. Een eerste voorwaarde daarvoor is de training van het historisch besef. {==50==} {>>pagina-aanduiding<<} We kunnen hiervoor aanknopen aan het sympathieke woord ‘emancipatie’ zelf en hebben dan het voordeel, dat het in zijn oudste context allerminst een vage aanduiding is voor een beweging die nauwelijks haar eigen doelstellingen kan formuleren, maar integendeel een nauwkeurig omschreven term uit het romeinse recht waarin weinig aan het toeval werd overgelaten. ‘Emancipatio’ (handlichting) heette het ritueel waardoor een zoon zijn eigen zelfstandigheid kreeg en onttrokken werd aan de volstrekte macht van de vader. Tevoren was hij ‘mancipium’, iets waar men de hand op legt, een slaaf, een stukje bezit. De ‘emancipatio’ is de overgang van de status van bezit naar de status van persoon. Zij is tot op zekere hoogte te vergelijken met de zogeheten ‘manumissio’, een juridisch ritueel, waardoor de meester aan de slaaf plechtig de vrijheid gaf. Een onderdeel van deze ritus bestond hierin, dat de meester het hoofd van de slaaf vasthield en daarbij de formule uitsprak: ‘Ik wil dat deze mens vrij is’. Vervolgens liet hij hem ronddraaien, als het ware om afstand van hem te nemen en hem op zijn eigen spoor te zetten. De ambtenaar die de plechtigheid leidde, gaf hem dan de vrijheid, waarna de aanwezigen hem gelukwensten met de woorden: ‘Nu jij vrij bent, ben ik blij’. De vrijheid werd niet veroverd, maar gegund. 3. Vanaf dat moment was de slaaf vrij. Maar zijn vrijheid droeg nog het litteken van zijn vroegere slavernij. Hij was wel vrij (liber), maar als vrijgelatene (libertinus); hij had burgerrecht, maar lange tijd bleven desondanks zijn juridische mogelijkheden toch beperkt. Veel vrijgelatenen bleven in de omgeving van hun vroegere meester, die als hun beschermheer optrad en wiens naam zij gingen dragen. Sommigen van hen wisten een aanzienlijke status of, zoals Trimalcio in Petronius' Satiricon, een grote rijkdom te verwerven. Zij gingen met die nieuwe rijkdom dikwijls protseriger om dan hun vroegere meesters en waren ten opzichte van hun slaven niet zachtzinniger. De nieuwe mens (‘homo novus’) die zij werden, was in werkelijkheid vaak een karikatuur van de oude mens van wie zij zich bevrijd hadden. 4. Hier doet zich een verschijnsel voor dat alle trekken lijkt te hebben van een historische wetmatigheid: de geëmancipeerde klasse imiteert de klasse ten opzichte waarvan zij zich geëmancipeerd heeft; de verworven vrijheid verstart tot een al bestaand levenspatroon. Er is dus geen sprake van vernieuwing of alternatief, integendeel: zo'n gedrag is moeilijk anders dan als regressie te interpreteren. Het gevolg is dat de oude streken van de heersende klasse met het toenemen van de emancipatie algemeen verspreid worden in plaats van te verdwijnen. Nu kan men tot op zekere hoogte zeggen, dat de romeinse slaaf die vrijgelaten werd, zijn vrijheid als een geschenk kreeg. Er was wel de mogelijk- {==51==} {>>pagina-aanduiding<<} heid haar te kopen, maar ook die mogelijkheid werd gegeven. In principe werd de vrijheid niet veroverd of gekocht, maar geschonken. Dat is het verschil met de emancipatie in de zin die wij aan dat woord geven. Wanneer wij spreken over de emancipatie van onderdrukte groepen, negers, arbeiders of vrouwen, dan gaat het om een beweging waarin vrijheid en zelfstandigheid niet als een gunst gevraagd, maar als een recht geëist en veroverd worden. Door deze strijdbare houding lijkt de afstand ten opzichte van de macht die de vrijheid beknot, veel groter en het gevaar voor imitatie veel kleiner te zijn. Niettemin blijkt het weinig verschil te maken of de vrijheid geschonken dan wel veroverd is. Een vrijheid die niet met de eigen identiteit gegroeid is - een proces dat waarschijnlijk langer duurt dan schenken of veroveren - lijkt moeilijk het stadium van rijpheid te kunnen bereiken. De macht van degene die schenkt of aan wie ontnomen wordt, schijnt zo groot te zijn - of de mogelijkheid van een alternatief zo gering - dat zij haar stempel op de nieuwe vrijheid blijft drukken. Er lijkt dan geen andere vrijheid of zelfstandigheid te zijn dan die van de meester, of die nu gediend wordt dan wel verworpen. Imitatie van de verworpen meester blijft het ideaal van de slaaf: de emancipatie bevestigt zijn onderworpenheid. Strijd blijft concurrentie, navolging. Rijk geworden negers gedragen zich als rijke blanken; welvarend geworden arbeiders houden het kapitalisme in stand en vormen de nieuwe liberalen; geëmaneipeerde vrouwen trekken de broek aan. Wat op bevrijding en zelfstandigheid leek, ontaardt in serviele uniformiteit en dwangmatige navolging van een bestreden voorbeeld. 5. Het is verleidelijk en weinig riskant de stelling te wagen, dat een emancipatie niet voltooid of zelfs totaal mislukt is, zolang zij bestaat in een vervreemdende imitatie van de bestreden klasse. Juist wanneer die klasse terecht bestreden wordt, zou het eerste en enige effect van haar bestrijding moeten zijn dat het kwaad van die klasse beperkt wordt en niet uitgebreid en tot norm gemaakt. Geen dialectiek, hoe subtiel ook, kan deze paradox rechtvaardigen. Precies zo is de vrede niet voltooid en is de oorlog oppermachtig, zolang er met oorlogszuchtige grimmigheid voor de vrede gestreden wordt. Nog sterker: wie strijdt voor de vrede, houdt alleen de oorlog in stand, zoals hij die de onderdrukkende klasse imiteert, de onderdrukking in stand houdt, in vervreemding blijft steken en zich niet emancipeert. Hij blijft zonder alternatief de gevangene van wat hij bestrijdt. 6. De vraag kan gesteld worden, of er buiten de imitatie een alternatief is. Wie deze vraag ontkennend beantwoordt, moet ofwel het bestreden levenspatroon, b.v. het kapitalistische, als het enig mogelijke beschouwen, dus het leven van de meester, de blanke, de man als het enige model aanvaarden, {==52==} {>>pagina-aanduiding<<} ofwel elke emancipatie als een zinloze schijnbeweging verwerpen. Wie haar bevestigend beantwoordt, loopt het risico exact te willen omschrijven wat het produkt van de ontwikkeling moet zijn en daarmee opnieuw de vrijheid te doen verstarren. Een emancipatie waarvan de uitwerking voorspelbaar is - en dus ook bevochten kan worden - ontaardt in een nieuwe slavernij. 7. Dit betekent dat een emancipatie die louter strijdbaarheid verkondigt, moet ontaarden in loze pathetiek. Het is volstrekt legitiem de macht in eigen handen te willen nemen en het eigen lot te willen bepalen, maar dit legitieme verlangen is gebonden aan de beperktheid van de menselijke mogelijkheden. Wanneer een emancipator als Marx proclameert dat niet kerk en kapitaal ons lot moeten bepalen, maar wij zelf, dreigt zijn proclamatie tot holle retoriek te verworden, wanneer daarvan de suggestie uitgaat dat de mens ook inderdaad beschikt over een even grote macht als die hij bestrijdt of dat de ontmaskerde macht automatisch in het bezit komt van de ontmaskeraar. 8. Het vraagstuk van de emancipatie als strijd draait inderdaad om de macht, of liever: om een verschil tussen twee machten. In de strijd om de vrijheid wordt de macht die ons onderdrukt, in hoge mate overdreven en gemythiseerd; zij wordt opgeblazen tot een almacht, een God of een lot. De te bestrijden macht moet immers minstens zó groot zijn, dat behalve een drang tot emancipatie bij de sterkeren ook een levenslange berusting aan de kant van de zwakkeren een zekere mate van waarschijnlijkheid behoudt. Als de mens dus zijn lot in eigen hand wil nemen, moet hij het opnemen tegen een macht die hij tevoren opgeblazen en gemythiseerd heeft. 9. De macht die hij zich zelf toedicht, moet dus, wanneer hij niet begint met een drastische ontmythisering, van bijna goddelijke afmetingen zijn. Zelf-bevrijding, scheppen van een eigen identiteit, schijnt niet mogelijk te zijn zonder dat de gemythiseerde macht waaruit men zich bevrijdt, wordt vervangen door een evenzeer gemythiseerde eigenmachtigheid. Wie zijn eigen ‘lot’ in eigen hand wil nemen, matigt zich een macht aan die gelijk staat met de aan het lot toegekende macht. Wil de strijd enige kans hebben op succes voor de initiatiefnemer, dan moeten de twee machten die met elkaar in het krijt treden, ongeveer van gelijke sterkte en structuur zijn. Hiermee is in beginsel de imitatie gegeven en tegelijk de reden waarom de gemythiseerde macht wordt vervangen door een even overdreven eigenmachtigheid. 10. Maar eigenmachtigheid is geen vrijheid, geen identiteit en geen bruikbaar plan. Wie zijn eigen macht mythiseert, wordt een slaaf met de preten- {==53==} {>>pagina-aanduiding<<} ties van een meester. Als hij zogenaamd zijn eigen lot in handen neemt, heeft hij door dit pathetische gebaar nog niet de werkelijke macht om in vrijheid zijn lot te bepalen. Hij is, zoals de vrijgelaten slaaf, overgeleverd aan de onontkoombare dwang van net dichtstbijzijnde voorbeeld. De voorbeeldigheid van een macht wordt immers bepaald door de mate waarin zij tot een mythe verheven wordt. Van haar mythische karakter ontdaan zal zij misschien noch het imiteren noch het bestrijden waard zijn. Hoe dan ook: een bestrijding van machten die niet tegelijk een ontmythisering is van elke macht, dus ook van de eigenmachtigheid, beneemt zich zelf de toegang tot elke vorm van vrijheid die groei en creativiteit mogelijk maakt. Zij zet de slavernij voort en voegt daar nog de vermoeiende pretentie van vrijheid aan toe. {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} {==54==} {>>pagina-aanduiding<<} De buitenlandse politiek van de Sovjet-Unie 1945-1970 * L.L.S. Bartalits Het einde van de Tweede Wereldoorlog resulteerde in de vernietiging van het traditionele Europese machtsevenwicht. De erkenning van de Sovjet-hegemonie in Oost- en Zuidoost-Europa werd vastgelegd in een serie overeenkomsten die de Sovjet-Unie ruimte lieten om de regeringen aldaar te organiseren in overeenstemming met haar nationale belangen, haar ideologie en haar maatschappelijk systeem. In oktober 1947 zette Zjdanov te Belgrado tegenover de Amerikaanse opvatting van ‘one world’ die van twee werelden. Hij achtte een aaneensluiting van alle Oosteuropese landen in een communistisch blok noodzakelijk, evenals de coördinatie van de Europese communistische partijen 1. De vorming van de Kominform was aldus een rechtstreeks antwoord op het Marshall-plan. Zjdanov brandmerkte Amerika als de vijand van de Sovjet-Unie en de vooruitstrevende landen. De oorsprong van de koude oorlog ligt in het laatste oorlogsjaar. Hij werd echter eerst na de nederlaag van Duitsland en Japan duidelijk zichtbaar. Tijdens de oorlog manifesteerde zich de Oost-West-tegenstelling in de uit- {==55==} {>>pagina-aanduiding<<} eenlopende concepties over de toekomst van Polen en later ook die van Bulgarije, Duitsland, Hongarijë en Roemenië. Bovendien gebruikten de leden van de anti-Duitse coalitie in Jalta en Potsdam niet dezelfde taal. Wanneer men besloot democratische veranderingen in genoemde landen door te voeren, namen de Amerikaanse en Britse vertegenwoordigers automatisch aan, dat dit een parlementaire democratie naar westelijk voorbeeld betekende en handhaving van de kapitalistische structuur; Stalin daarentegen wilde zíjn maatschappelijk systeem opleggen en in zijn ogen was het geallieerde voorstel een nieuwe poging tot imperialistische omsingeling van de Sovjet-Unie. De Angelsaksische mogendheden legden de nadruk op vrije verkiezingen; voor de Russen was ook dit een imperialistische manoeuvre: vrije verkiezingen zouden, zoals in november 1945 in Hongarijë is gebleken, anti-communistische krachten aan de macht brengen; noch de Sovjet-Unie noch het communisme waren in Oost-Europa immers populair. Na de geslaagde proef met de atoombom in juli 1945 veranderden de Angelsaksische mogendheden hun houding ten aanzien van de Sovjet invloedssfeer in Europa. In Washington dacht men nu Amerikaanse voorwaarden te kunnen dicteren 2. Binnen enkele weken na de Japanse capitulatie trad het Amerikaanse offensief aan de dag met de aanval van de minister van buitenlandse zaken, Byrnes, op de regeringen van Bulgarijë en Roemenië. Moskou reageerde daarop met een versnelde politieke en ideologische gelijkschakeling in deze landen. Krachtens de ‘containment’-politiek werd door Washington een overeenkomst met Moskou inzake de Europese problematiek verworpen. Het aanvankelijk streven naar verbetering van de Amerikaans-Russische betrekkingen werd vervangen door een op de westerse strategische superioriteit gebaseerd beleid. Hierdoor wilden de Amerikanen de terugtrekking van de Russische strijdkrachten uit Centraal Europa afdwingen. Het doel van deze Campagne was het Sovjet systeem zowel politiek als economisch over te belasten door aan de zware lasten van de wederopbouw na de oorlogsschade de last van de herbewapening toe te voegen en zodoende het herstel van de Sovjet-Unie te doen stagneren, tot een ineenstorting vanzelf zou komen. Stalin had geen andere mogelijkheid dan zich tegen de Amerikaanse druk te verzetten, geen ander perspectief dan capitulatie of agressie. Het Marshall-plan Ondanks het feit dat de Russen niet serieus wilden onderhandelen over de aanvaarding van het Marshall-plan, toonden de Poolse en Tsjechoslowàak- {==56==} {>>pagina-aanduiding<<} se regeringen levendige belangstelling. Molotovs weigering om met zijn Britse en Franse collegae te onderhandelen over een voor de Sovjet-Unie aanvaardbare formule, was een politieke blunder van de eerste orde: hij verschafte de Verenigde Staten een leidende positie in West-Europa en maakte het de Russen onmogelijk van de tegenstellingen tussen deze landen te profiteren 3. Indien de Sovjet-Unie toen samenwerking met het Westen had gezocht, had zij wellicht de politieke ontwikkeling in West-Europa kunnen beïnvloeden. De verstarring of ‘defensieve agressiviteit’ van de Russische politiek, vermoedelijk als antwoord op de ‘offensieve politiek’ van de Verenigde Staten, versneide de vonning van allianties tussen de westelijke landen en de ontwikkeling van een gemeenschappelijke politiek tegenover de Sovjet-Unie. Met de inwerkingtreding van het Marshall-plan is de politieke verdeling van Europa een feit geworden. In West-Europa werden de communisten uit de regeringen verwijderd, in Oost-Europa slaagden zij en de linkse socialisten erin een dominerende positie te verwerven. Dit werd vergemakkelijkt door de naoorlogse ineenstorting van de regeringssystemen en als gevolg van de directe Sovjet interventie. Na de voltooiing van de politieke gelijkschakeling volgde de vorming van het Sovjet blok door middel van het sluiten van bilaterale verdragen tussen de verschillende Oosteuropese landen. In Europa werd na de communistische staatsgreep in Tsjecho-Slowakije en de Berlijnse blokkade het ‘containment’ de officiële Amerikaanse politiek en de Verenigde Staten begonnen met de herbewapening. Angst voor het communisme ontwikkelde zich tot anti-communisme. Het Marshall-plan was het begin van een nieuwe fase in de Oost-West-betrekkingen: het begin van een Europese samenwerking zonder de Russen, tegen de Russen, en met de Amerikanern Het Duitse probleem De politieke verhoudingen als gevolg van de scheiding van het continent waren onverbrekelijk verbonden met de conflicten rond de Duitse ontwikkeling. De onoplosbaarheid van het probleem van de Europese deling bleef lang daarna nog het gevolg van de onoplosbaarheid van het Duitse probleem 4. {==57==} {>>pagina-aanduiding<<} De ‘containment’-politiek van de NATO moest ervoor zorgen dat de Russen niet meer invloed in Europa zouden krijgen. Deze conceptie van G. Kennan werd echter door het zgn. militaire anticommunisme van de NATO-landen van zijn plaats gedrongen. Terwijl het oorspronkelijke doel van de westelijke politiek was het uit de weg ruimen van de Europese en Duitse verdeeldheid, droeg de NATO ertoe bij dat deze verdeeldheid duurzaam werd. Wellicht steunden de tegenstellingen tussen de Sovjet-Unie en de Angelsaksische mogendheden op een fundamenteel misverstand. Londen en Washington veronderstelden dat de Russen West-Europa wilden veroveren of zijn regeringen door middel van een revolutionaire omwenteling ten val brengen; de Kremlinleiders veronderstelden dat de Amerikanen van plan waren Oost-Europa terug te winnen en de politieke Systemen in deze landen te wijzigen. Beide veronderstellingen waren onjuist. De totstandkoming van de NATO, de pogingen tot herbewapening van de Bondsrepubliek en de oorlogen in Korea en Vietnam hebben de tegenstellingen tussen Oost en West verder verscherpt. Vermoedelijk daarom lanceerden de Russen verschillende voorstellen tot oplossing van het Duitse vraagstuk. Eén van de belangrijkste daarvan was de nota van 10 maart 1952 waarin een vredesverdrag met Duitsland werd voorgesteld: Duitsland zou worden herenigd en geneutraliseerd. Ze werd door de westelijke mogendheden en de regering-Adenauer negatief beantwoord. ‘Massive Retaliation’ en ‘Brinkmanship’ De machtsaanvaarding van president Eisenhower en de dood van Stalin (1953) waren voor de verdere ontwikkeling van de Oost-West-betrekkingen van groot belang. De Sovjet-Unie wilde waarschijnlijk haar Westpolitiek wel herzien, terwijl de Amerikanen niet bereid waren een politiek van ontspanning te voeren. Zij waren zelfs gedwongen hun politiek te verharden, want de dreigende Franse nederlaag in Vietnam impliceerde de mislukking van de ‘containment’-politiek. De oorlogen in Korea en Vietnam hadden inderdaad enige zwakke plekken daarin aan het licht gebracht. Het gevaar was namelijk niet denkbeeldig dat de Russen andere lokale conflicten zouden uitlokken. Washington vreesde dat dit op den duur zou leiden tot een versplintering van de Amerikaanse militaire macht. Het initiatief zowel wat betreft de aard als de plaats van het conflict zou daarbij geheel aan de communistische landen blijven. De nieuwe politiek kwam in het kort hierop neer: ontwikkelen van de Amerikaanse nucleaire capaciteit en door middel van ‘Massive Retaliation’ en ‘Brinkmanship’ het Sovjet blok in bedwang houden. Deze conceptie vormde het fundament van de Dulles-politiek. In concreto beoogde zij de omsingeling van het Sovjet blök en zelfs de {==58==} {>>pagina-aanduiding<<} bevrijding van de Oosteuropese Volkeren. Propagandistisch diende daarbij net anti-communisme als ideologie en in militair-strategisch opzicht hoopte Dulles dat een herrezen Duitsland de ontbinding van het Sovjet blok zou bespoedigen. De Duitse herbewapening Het bondgenootschap van een ‘militaristisch’ Amerika met een ‘revanchistisch’ Duitsland was in de jaren vijftig de nachtmerrie van alle Oosteuropese regeringen. Daarom hebben de Russen van 1953 tot 1955 alle middelen benut om de herbewapening van de Bondsrepubliek en de voltooiing van de organisatorische opbouw van de NATO te verhinderen. Hun propagandistische aanvallen werden begeleid door diplomatieke manoeuvres om de Duitse en Franse regeringen het opgeven van het EVG-project af te dwingen. Uit de Russische houding concludeerde men in het Westen dat de bereidheid tot compromis van een Molotov snel zou toenemen, wanneer deze dreiging maar door onherroepelijke maatregelen geconcretiseerd werd. De verrassing was des te groter toen na de mislukte vier-mogendheden-conferentie in Berlijn de definitieve verdeling van Europa en Duitsland een feit werd. Het veranderde Sovjet politieke, ideologische en strategische denken draagt de stempel van een politicus van groot formaat. N.S. Chroesjtsjov's vooruitgangsoptimisme was zo groot, dat hij erop vertrouwde de Verenigde Staten politiek op den duur te kunnen verslaan. Hij geloofde zo sterk in de superioriteit van het Sovjet systeem, dat hij meende dat de Russische economie het kapitalisme voorbij zou streven wanneer de Sovjet-Unie niet meer de enorme last van de bewapening zou moeten dragen. Hij zag in dat het marxisme-leninisme ook zonder ‘export van de revolutie’ in andere continenten kon doordringen. Hij was er tenslotte van overtuigd, dat de Sovjet maatschappij zelf naar een pauze in de koude oorlog, naar vrede en opbouw, naar consumptiegoederen en sociaal-economische zekerheid verlangde. XXe Congres van de C.P.S.U. Het XXe Partijcongres bracht o.m. de volgende veranderingen: de aanspraak van de Kremlinleiders op de ideologische en politieke leiding van het Sovjet blok werd soepeler geformuleerd, de principiële rechtsgelijkheid van de socialistische staten werd onderstreept en een eigen weg naar het socialisme binnen zekere grenzen toegelaten. Men legde nieuwe nadruk op de mogelijkheid van coëxistentie van landen met verschillende maatschap- {==59==} {>>pagina-aanduiding<<} pelijke stelsels. Na februari 1956 traden echter in het Sovjet blok onverwachte moeilijkheden op. Onder meer het schijnbaar onoplosbare probleem van de handhaving van de autoriteit der communistische partijen en die van de Sovjet-Unie in een situatie waarbij het socialisme niet meer van buiten uit bedreigd werd. In 1957 en 1958 werd het gevoel steeds sterker dat de koude oorlog tussen Oost en West hoe dan ook moest worden beëindigd. Persoonlijke contacten tussen de regeringsleiders zouden het internationale klimaat verbeteren. De mislukking van de topconferentie in 1955 te Genève en die van de Sovjet interventie in Hongarijë waren vergeten. Het zoeken naar een vreedzame coëxistentie was in het Westen sterker dan de verontwaardiging. De Sovjet diplomatic maakte van deze stemming handig gebruik en stelde de Amerikanen voor, Chroesjtsjov naar Washington uit te nodigen. In juli 1957 slaagde Chroesjtsjov erin de neo-stalinisten uit het partijpresidium te verwijderen en in september publiceerde Adam Rapacki een nieuwe versie van Edens disengagement-plan. Tevens werd in Moskou verklaard dat de tijdens het XXe Partijcongres aangenomen moderne formulering van het leninistische principe van coëxistentie tussen het socialisme en het kapitalisme de grondslag van de buitenlandse politiek van alle socialistische landen moest vormen 5. Topconferentie en de gebeurtenissen in Polen en Hongarije Kort na Stalins dood werd de idee van een topconferentie als een mogelijkheid tot oplossing van de Oost-West tegenstellingen voorgesteld. Zij was in het Westen ontstaan en werd door de Russen aangenomen nadat de Kremlinleiders onderling een zekere mate van overeenstemming over de nieuwe Westpolitiek hadden bereikt. In Genève waren de belangrijkste punten op de agenda: Duitsland en de ontwapeningsvraagstukken. Moskou wilde de Amerikaanse bases uit Europa weg krijgen en de herbewapening van de Bondsrepubliek verhinderen of vertragen. De westelijke mogendheden drongen aan op een oplossing van het Duitse vraagstuk. Zij meenden toen nog dat zonder de hereniging van Duitsland de Europese vrede niet kon worden hersteld, en dat West-Europa zonder Amerikaanse militaire aanwezigheid en zonder een omvangrijke Westduitse defensiebijdrage niet in staat zou zijn de politieke en militaire druk van de Sovjet-Unie te weerstaan. Daarom waren zij ook allerminst geïnteresseerd in een discussie met Moskou over het staken van de nucleaire experimenten. Als gevolg van de onverwachte revolutie in Oost-Europa (1956) en door de {==60==} {>>pagina-aanduiding<<} oorlog in het Midden-Oosten trad in de diplomatieke onderhandelingen tussen Oost en West een korte pauze in, niet zozeer door de gebeurtenissen in Hongarijë als door het feit dat de Amerikaans-Britse betrekkingen n.a.v. het Suez-avontuur een dieptepunt bereikten. Het ‘special relationship’ tussen Londen en Washington werd eerst op de conferentie van Bermuda op 24 maart 1957 hersteld. In dezelfde maand hervatte Boelganin zijn briefwisseling met Eisenhower en stelde hij de stopzetting van de nucleaire experimenten onder controle van een internationale commissie voor. Spoetnik effect Op 4 oktober 1957 werd de Sovjet superioriteit op het gebied van intercontinentale raketten onderstreept door de eerste Spoetnik. Boelganin stelde in januari 1958 een nieuwe topconferentie voor. Het antwoord van de westelijke mogendheden was niet zonder meer negatief. Rekening houdende met de teleurstellende resultaten in Genève wilden zij nu een tweede topconferentie vooraf laten gaan door een conferentie van de ministers van buitenlandse zaken, om te zien of voldoende gemeenschappelijke standpunten aanwezig waren om het succes van een topconferentie te garanderen. In maart 1958 werd in Moskou aangekondigd dat de Sovjet-Unie eenzijdig de experimenten met kernwapens voor zes maanden zou beëindigen. Deze keer was de westelijke reactie negatief. Hierdoor was het Kremlin duidelijk geprikkeld, omdat de nieuwe Westpolitiek dreigde te mislukken. Toen Chroesjtsjov Boelganin opvolgde als minister-president, voelde hij zijn positie sterk genoeg om een militante toon tegenover het Westen aan te slaan. Zoals later zou blijken stelde hij zijn Berlijn-ultimatum teneinde het initiatief in de politieke strijd tussen Oost en West te herwinnen. Hij riep de Amerikaanse, Britse en Franse regeringen op om het probleem West-Berlijn binnen de zes maanden op te lossen. Bij de verscherping van de Oost-West tegenstellingen n.a.v. de Amerikaanse interventie in Libanon, het zenden van Britse troepen naar Jordanië en Chroesjtsjovs Berlijn-ultimatum speelde het conflict tussen Moskou en Peking een belangrijke rol. Reeds tijdens de meeting van de twaalf regerende communistische partijen in november 1957 te Moskou en op het VIIIe Congres van de C.C.P. had Mao Tse-Toeng de Russische interpretatie van de vreedzame coëxistentie scherp aangevallen. Maar in juli 1958 gingen de Chinese leiders veel verder: zij wilden niets minder dan de Sovjet Westpolitiek torpederen. Terwille van de continuering van hun Westpolitiek besloten de Kremlinleiders het conflict met Peking te riskeren. Er waren meer dan genoeg indicaties om te veronderstellen dat het ‘gevaar’ {==61==} {>>pagina-aanduiding<<} uit het Oosten op de duur niet uitsluitend van ideologische of politieke aard zou blijven. Vermoedelijk daarom volgde de Sovjetdiplomatie gedurende de jaren 1958-1962 een zig-zag-koers. Toen Chroesjtsjov in september 1959 in Camp David een lang gesprek met Eisenhower voerde, liet hij zich over zijn geschil met de Chinezen niet uit, terwijl Eisenhower weigerde over het Russische plan inzake de wijziging van de vier-mogendhedenstatus van Berlijn te onderhandelen. Mislukte Topconferentie in Parijs Van 3 tot 23 december bracht Eisenhower een reeks bezoeken aan de Westeuropese hoofdsteden. Hierop reageerden de Russen positief en kondigden in januari 1960 aan dat een derde van het Sovjetleger zou worden gedemobiliseerd. In overeenstemming met wat in Camp David was afgesproken, scheen nu de weg naar een nieuwe topconferentie vrij te zijn. De Grote Vier kwamen overeen dat deze in mei 1960 te Parijs zou worden gehouden. Zoals bekend mislukte zij voordat de besprekingen konden worden aangevangen, niet vanwege het U-2-incident (1 mei 1960), maar door het feit dat de Chinezen tijdens Chroesjtsjovs bezoek op 25 september 1959 en daarna bij herhaling verklaarden dat zij geen internationale overeenkomst zouden aanvaarden die zonder deelneming van Peking tot stand werd gebracht. Chroesjtsjov had dus zijn vrijheid van handelen verloren. Hij kon zijn Westpolitiek niet continueren zonder de eenheid van het communistische blok op het spel te zetten. Pas een jaar later werd de dialoog op topniveau voortgezet. Ondertussen bereikte de spanning over Berlijn haar hoogtepunt 6. Chroesjtsjov verklaarde voor de Verenigde Naties dat de Sovjet-Unie militair sterk genoeg was om als antwoord op een Amerikaanse agressie een vernietigende slag toe te brengen. Naar mag worden verondersteld waren de Kremlinleiders vastbesloten een normalisering van de Oost-West betrekkingen in Europa en in het bijzonder de oplossing van het Duitse vraagstuk, zolang deze niet aan de belangen van de Sovjet-Unie beantwoordden, uit te stellen. Gezien het feit dat de belangen van de Westelijke mogendheden en die van de regering-Adenauer diametraal tegenover de socialistische landen stonden, bleef slechts weinig ruimte over voor nieuwe politieke initiatieven. Hierbij kwam dat de positie van de westelijke regeringen door toenemende binnenlandse politieke te- {==62==} {>>pagina-aanduiding<<} genstellingen werd verzwakt. Zowel de Westeuropese regeringen als de oppositionele partijen waren niet meer bereid, al was het maar wegens de steeds toenemende kosten van bewapening, een politiek te voeren die als uiteindelijke doelstelling de beëindiging van de confrontatie met de Sovjet-Unie ten gunste van de Verenigde Staten beoogde. Het politieke denken werd over het algemeen gedomineerd door een defensieve houding tegenover de ‘communistische uitdaging’. Men aanvaardde de status quo en de verdeling van Europa in twee politieke en ideologische invloedssferen. Berlijn-ultimatum en Cuba-crisis De gematigde reactie van de westelijke mogendheden op de Berlijnse muur en enkele weken later de Amerikaanse mededeling dat onderhandelingen met de Sovjet-Unie over Berlijn medio september 1961 zouden plaatsvinden, gaven Chroesjtsjov de kans zijn Berlijn-ultimatum stilzwijgend in te trekken. Een andere veronderstelling is, dat de Russen dit ultimatum lieten vallen omdat zij erin slaagden de Sovjet invloed in de onmiddellijke nabijheid van de Verenigde Staten uit te breiden 7. De op 22 oktober 1962 uitgebroken Cuba-crisis werd gevolgd door een week van bijna ondraaglijke spanning. Tenslotte zegevierde het gezond verstand. De Sovjet-Unie aanvaardde de Amerikaanse blokkade. Chroesjtsjov wist zijn gezicht te redden met de bewering dat hij een Amerikaanse invasie in Cuba had voorkomen. De diplomatieke nederlaag van de Sovjet-Unie werd beperkt door het benadrukken van haar verantwoordelijkheid voor de vrede. De Amerikanen maakten van hun overwinning ook niet een triomf over de Sovjet-Unie. Enkele weken later liet Kennedy de Jupiterraketten uit Turkije verwijderen 8. Eén van de consequenties van de Cuba-crisis was dat Moskou, Washington en Londen erin slaagden op 5 augustus 1963 een kernstop-akkoord te ondertekenen. Wel verhinderde dit de Chinezen niet om op 15 oktober 1964 hun eerste atoombom tot ontploffing te brengen, maar het was een manifestatie van de gemeenschappelijke belangen van de supermogendheden en de stilzwijgende erkenning van hun wereldwijde verantwoordelijkheid voor de handhaving van de internationale status quo. Deze politiek werd ook door {==63==} {>>pagina-aanduiding<<} Brezjnev en Kosygin consequent voortgezet. De veronderstelling is dus onjuist dat Chroesjtsjov op 15 oktober 1964 ten val gebracht werd, omdat hij in oktober 1962 gecapituleerd had voor het ‘Amerikaanse imperialisme’. Wel heeft de Cuba-crisis de discrepantie belicht tussen het ‘revolutionaire internationalisme’ en de belangen van de Sovjet-Unie als supermogendheid. Onder deze omstandigheid waren de Kremlinleiders gedwongen hun buitenlandse politiek nog duidelijker dan in het verleden van de doelstellingen van de communistische wereldbeweging te scheiden. Vergeleken met het Stalin-tijdperk waren de problemen die Chroesjtsjov op het terrein van de buitenlandse politiek moest oplossen, veel gecompliceerder. Bij zijn streven naar ontspanning ontmoette hij niet alleen in het Partijpresidium, maar ook daarbuiten hevig verzet. Het staat in ieder geval vast dat hij door middel van de bijeenroeping van de communistische wereldconferentie een poging wilde doen om zijn ontspanningspolitiek door de belangrijkste communistische partijen te laten goedkeuren. Intussen vertoonde ook het socialistische blok ontbindingsverschijnselen. Na de afval van Joegoslavië in 1948 en Albanië in 1962 kwamen er vanaf 1964 moeilijkheden met Roemenië. Nieuwe leiders in het Kremlin Brezjnev en Kosygin introduceerden in het Kremlin een nuchtere en zakelijke manier van werken. Zij concipieerden in 1965 ook een nieuwe binnenen buitenlandse politiek, een middenweg tussen de politiek van Stalin en die van Chroesjtsjov. De val van Chroesjtsjov markeerde nog meer dan de Cuba-crisis het einde van de naoorlogse periode. Met Brezjnev en Kosygin begon een nieuw tijdperk. Naar alle waarschijnlijkheid was Chroesjtsjov tijdens het XXe, XXIe en XXIIe Congres van de Partij gedwongen om de autoriteit van Stalin te vernietigen, enerzijds om de zijne op te kunnen bouwen en anderzijds om zijn binnen- en buitenlandse politiek te kunnen rechtvaardigen. Voor zijn opvolgers was het Stalinisme niets meer dan een noodzakelijke episode in het ontwikkelingsproces van de Sovjet-Unie. Brezjnev en Kosygin wilden aanvankelijk ook de betrekkingen met de Chinese leiders verbeteren. Na hun machtsaanvaarding op 14 oktober 1964 werd gedurende enkele weken in de propagandaoorlog tussen Moskou en Peking gepauzeerd. Maar al gauw verkondigden de Chinezen dat de nieuwe Kremlinleiders de revisionistische en grootmachts-chauvinistische politiek van Chroesjtsjov continueerden. De gehele Sovjet binnen- en buitenlandse politiek werd als neo-kapitalistisch en imperialistisch gebrandmerkt. Intussen was ook een Amerikaans-Russisch bipolair machtsevenwicht tot stand gekomen, zodat betreffende verschillende internationale vraagstuk- {==64==} {>>pagina-aanduiding<<} ken tussen Moskou en Washington een stilzwijgende overeenstemming viel waar te nemen 9. Tegelijkertijd raakten de Amerikanen in toenemende mate geïrriteerd omdat hun plannen voor de ‘modernisering’ van het Atlantische defensiesysteem bij herhaling door de Franse en Westduitse regeringen werden getorpedeerd. In de Westeuropese hoofdsteden kreeg men de indruk dat de Amerikanen meer behoefte hadden aan een dialoog met de Russen dan aan een arrangement met hun bondgenoten 10. Daar staat tegenover dat een coördinatie van de politiek van de Westelijke landen tegenover het Sovjet blok noodzakelijk was, omdat de Russen niet bereid waren de hooggestemde verwachtingen met betrekking tot de ontspanningspolitiek te honoreren. Zij zagen namelijk in dat de positie van de Sovjet-Unie als dominerende mogendheid gedurende de naoorlogse jaren slechts weinig was veranderd, terwijl het Westen in de jaren zestig meer dan ooit bereid was de Russische voorwaarden met betrekking tot de normalisering van de Oost-West-betrekkingen in zekere mate te aanvaarden. Conferentie in Karlovy Vary Na 1965 waren de Sovjet defensieuitgaven snel gestegen. Tevens werd het proces van destalinisatie geleidelijk aan gestopt en de ideologische controle werd op alle gebieden van het Sovjet leven versterkt. Deze interne verharding had een directe uitwerking op de buitenlandse politiek op een moment dat in het Westen werd verondersteld dat in de Amerikaanse en de Russische politiek zich parallelle ontwikkelingen manifesteerden. De Amerikanen waren niet in staat de oorlog in Vietnam te winnen, terwijl de Russen schijnbaar machteloos de desintegratie van het Sovjet blok moesten aanzien. Op de conferentie van de Europese communistische partijen in Karlovy Vary werden de Verenigde Staten als de agressieve imperialistische mogendheid gebrandmerkt, maar werd ook een plan gelanceerd voor een Europees Veiligheidssysteem, dat de NATO en het Warschaupact moest vervangen en waarvan de handhaving gegarandeerd zou worden door de Sovjet-Unie, de Verenigde Staten en de overige Europese landen. Dit plan werd in het Westen als een van de instrumenten tot sanctionering van de Sovjet hegemonie over Europa beschouwd. {==65==} {>>pagina-aanduiding<<} Zesdaagse oorlog In de jaren zestig nam de Sovjet invloed in het Midden-Oosten aanzienlijk toe. De Russen waren echter niet in staat de activiteiten van nun nieuwe Arabische vrienden op adequate wijze te controleren. Alhoewel de nederlaag van de Arabieren in de ‘zesdaagse oorlog’ geen vermindering van de Russische invloed in het Midden-Oosten tot gevolg had, waren de uitwerkingen ervan in Europa des te onaangenamer. De pro-Arabische Russische politiek was bij de Europese communisten allerminst populair en men verheugde zich, vooral in Oost-Europa, dat de Sovjet-Unie, zij het indirect, een nederlaag had geleden. Als gevolg van de politieke tegenslagen nam de invloed van diegenen in het Kremlin toe die een meer militant binnen- en buitenlands beleid voorstonden. Onmiddellijk na de ‘zesdaagse oorlog’ bracht Kosygin een bezoek aan de Verenigde Staten. Zijn gesprekken met Johnson in Glassboro verliepen echter zonder noemenswaardig resultaat. Alhoewel de verstandhouding ter vermijding van elke vorm van directe confrontatie bleef voortbestaan, waren noch de Russen in staat de Amerikanen in de kwestie Vietnam te helpen, noch slaagden de Amerikanen erin door middel van een vermindering van de Russische invloed in het Midden-Oosten een politieke regeling tussen Israël en de Arabische staten af te dwingen. Naar aanleiding van de uitbreiding van het Amerikaanse engagement in Zuidoost-Azië na 1965 veranderde het machtsevenwicht in Europa ten gunste van de Sovjet-Unie. Tot groot geluk van de Westeuropese regeringen hadden de Russen er geen belang bij om van deze situatie te profiteren. Want de crisis in het Midden-Oosten en de gevolgen daarvan in Oost-Europa dwongen de Kremlinleiders om hun West-politiek opnieuw te herzien. Tsjechoslowaakse crisis De tijdens de jaren zestig gevoerde discussies over de ontspanning tussen Oost en West en de uitwerking daarvan op lange termijn waren op de veronderstelling gebaseerd dat de interne situatie binnen de blokken tamelijk stabiel was. Politieke waarnemers voorspelden ‘het einde van de ideologie’ en de totstandkoming van een technocratische maatschappij. Weliswaar bestonden nog meningsverschillen over prioriteiten, over instrumenten en wegen voor de uitvoering van een bepaald politiek beleid, maar de consensus was groter dan ooit tevoren. Maar plotseling gebeurden er vreemde dingen. Tot grote verrassing van de ‘zwijgende meerderheid’ werd de ‘Erschöpfung aller Ideologie’ door de studentenrevoluties van 1967 en 1968 ‘in Frage’ gesteld. {==66==} {>>pagina-aanduiding<<} Het proces van politieke, economische en sociale modernisering in Tsjecho-Slowakije viel ongelukkigerwijze samen met een tijdelijke verharding van de Sovjet binnen- en buitenlandse politiek en was vennoedelijk daarom een provocatie in de ogen van de Kremlinleiders. De Russen waren er zeker van dat de invasie in Tsjecho-Slowakije de kloof binnen het communistische blok zou verdiepen en tevens de westelijke staten zou alarmeren. De bezoeken van Tito en Ceausescu medio augustus 1968 aan Praag werden echter door de Russen geïnterpreteerd als pogingen tot vorming van een revisionistisch blok. Nadat de storm voorbij was, lanceerden de Kremlinleiders een diplomatieke campagne die de westelijke landen moest overtuigen dat de invasie in Tsjecho-Slowakije een normalisering van de Oost-West betrekkingen niet in de weg stond. Samenvattend mag worden gesteld dat de Russen sinds 1955 de Europese NATO-bondgenoten hebben getracht ervan te overtuigen dat er geen Sovjet militaire bedreiging bestond en dat de handhaving van de NATO een werkelijke ontspanning verhinderde. Terwijl de Russen een desintegratie van het westelijke defensiesysteem ten doel stelden, waren zij niet bereid een dergelijke evolutie in het Sovjet blok te dulden. {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} {==67==} {>>pagina-aanduiding<<} Politiek Overzicht België C.V.P. Congres Van 6 tot 8 oktober congresseert de Christelijke Volkspartij (CVP). Velen hadden verwacht dat de nieuwe voorzitter Wilfried Martens de gepretendeerde vernieuwing in de CVP tot uiting zou brengen via een programma-congres. Dat is niet het geval. Herhaaldelijk heeft Martens verklaard dat het vorige congres te Kortrijk duidelijk blijk heeft gegeven van inhoudelijke vernieuwing, en dat hij zich tot taak stelt de papieren resoluties in werkelijkheid om te zetten. Op dit ogenblik wordt alle aandacht gericht op de partijorganisatie. De CVP heeft de laatste jaren voortdurend terrein verloren. Binnenskamers wordt aangenomen dat dat ook wel eens zou kunnen liggen aan een gebrekkige partijorganisatie. In de mate dat hervormingen van partijstructuren politiek boeiend zijn, kunnen twee elementen worden aangehaald. De vernieuwde partijstructuur volgt de niveaus van de staatsstructuur zoals een groep in de CVP die droomt: gemeente, federatie, arrondissement, provincie, gewest Vlaanderen. Op het niveau van de provincie is de structuur onvolledig (alleen overleg). De bedoeling is klaarblijkelijk dit niveau te kunnen afschaffen en te vervangen door de grote federatie. Op nationaal vlak is een overlegorgaan voorzien tussen de (uitvoerende) bureaus van CVP en PSC. Dit orgaan benoemt een voorzitter en een nationaal secretaris, mits goedkeuring van de partijraden van CVP en PSC. De beide jonge partijvoorzitters vertonen de neiging om de functie van de nationale ‘overkoepelende’ voorzitter zoveel mogelijk uit te hollen. Als zij dat gedaan krijgen, dan zou de enige bevoegdheid van de nationale voorzitter zijn, hen bij elkaar te brengen. De ouderen in de CVP-PSC kunnen dit echter moeilijk nemen. Ze vrezen de steeds verdergaande splitsing tussen CVP en PSC, die er hoogstwaarschijnlijk toe zal leiden dat elk een eigen politiek zal willen voeren. Zal het dan nog mogelijk zijn de CVP-PSC als één partij te doen voorkomen bij de regeringsvorming? De BSP schijnt genoegen te beleven aan deze evolutie in de CVP-PSC. Vermoedelijk zal de socialistische partij de verkiezingen (weer eens verwacht tegen het einde van het jaar) ingaan onder het teken van de éne, en ook enige, nationale partij. Dat daaruit de eis zal volgen, het eerste ministerschap toegekend te krijgen, is evident. Een tweede opmerkelijk element in de voorgestelde hervorming is, dat gepoogd wordt een rechtstreekse band tot stand te brengen tussen basis en top. Dit komt {==68==} {>>pagina-aanduiding<<} o.m. tot uiting in de samenstelling van het congres, waar elke plaatselijke afdeling (niveau gemeente) haar vertegenwoordigers naartoe zendt. De bedoeling is dat de nationale partijorganisatie haar militanten op plaatselijk vlak rechtstreeks kan bereiken en pogen te interesseren. Het voornaamste gebeuren van dit congres zal echter vermoedelijk op het podium weinig tot uiting komen. Steeds meer mensen beginnen in te zien dat de staatshervorming die door de jongste grondwetsherziening werd voortgebracht, weinig overtuigend is. Ze is ingewikkeld en onoverzichtelijk. Een reeks organismen worden bijgemaakt en geen enkele afgeschaft. Men mag gerust zeggen dat het een warboel is. Links en rechts beginnen stemmen op te gaan om het allemaal over te doen, maar deze keer uitgaande van één globale visie op het geheel. In De Standaard lanceerde Manu Ruys (met Wilfried Martens als souffleur?) de idee van een nationaal pact: om te voorkomen dat de staatshervorming het resultaat is van ordinaire touwtrekkerij vanuit partijbelang, moeten regeringspartijen en oppositie bij elkaar gebracht worden buiten het parlement. Of deze procedure de creativiteit zal stimuleren, blijft de grote vraag. In het verleden vormden dergelijke pacten de grote pacifcatiemomenten in de Belgische politiek, die de krachtverhoudingen van een bepaald ogenblik in een concreet probleem bevroren. Het voorstel dat in de CVP circuleert, onderscheidt volgende beleidsniveaus: de grote gemeente (in de meeste gevallen tot stand gebracht door de fusie van enkele gemeenten), de subgewesten (grote federaties of kleinere provincies), het Vlaamse en Waalse gewest en het hoofdstedelijk gewest Brussel met de 19 gemeenten, het nationale niveau. De Kamer van Volksvertegenwoordigers zou bevoegd zijn op nationaal vlak, terwijl de senaat het wetgevend organisme der gewesten zou worden (als senator zou men verkiesbaar zijn vanaf 25 jaar). Voor de gewesten zou er slechts één wetgevend organisme zijn, met een eigen uitvoerend college waartoe de staatssecretarissen behoren. De verschillende beleidsinstellingen zouden elk op hun niveau eigen financiële middelen verwerven, wat hun autonomie t.o.v. het hogere niveau moet waarborgen. Deze visie stuit op grote weerstand. Een massa mandatarissen uit de provincies, arrondissementen en kleinere gemeenten voelt er niets voor ‘afgeschaft’ te worden. Zij vergt bovendien een nieuwe grondwetsherziening. Indien de CVP zich op dit ogenblik op haar congres voorstander van zulk plan zou verklaren, dan wordt de regering in een onmogelijke positie gebracht, aangezien ze juist nu druk bezig is met de uitvoering van de vorige grondwetsherziening. En hoe zal de BSP reageren, wanneer de regeringspartner haar publiek een nieuw kant-en-klaar plan onder de neus duwt? Er is dan ook veel kans dat op het CVP-congres enkel een voorronde opgevoerd zal worden, beperkt tot het bekende lossen van proefballonnetjes. Het grote probleem gaat dan worden, hoe de uitvoering van de huidige staatshervorming kan kaderen in het concept dat jonge politici in het achterhoofd hebben voor de toekomst. {==69==} {>>pagina-aanduiding<<} Schoolpact-Gemeenschapsschool De besprekingen tussen de partners van het in 1958 gesloten schoolpact zijn volop aan de gang. In de onderhandelingsmappen liggen de grieven uit het verleden, zowel van de zijde van het Vrij als van het Officieel Onderwijs. Dit zijn hoofdzakelijk de discriminaties inzake de betoelaging van de scholenbouw aan de ene kant en de nog steeds niet uitgevoerde beloften van inplanting van officiële scholen aan de andere kant. De discussie wordt vanuit de beide inrichtende machten nog steeds gestuwd in de richting van de verdere versterking van twee verzuilde netten. Zij pogen beiden vooral nieuwe financiële kracht en autoriteit uit de herziening te putten. Zij vinden vooral bondgenoten bij de oudere politici en de meeste katholieke kranten, die niet akkoord gaan met de nieuwe ideeën over het neerhalen van de zuilen en het onttrekken van de school aan de partijpolitiek in een optiek van pedagogische vernieuwing en democratisch beheer. Toch hebben deze nieuwe ideeën de laatste jaren duidelijk veld gewonnen in alle partijen en groepen die zich voor het onderwijs interesseren en reeds eerder bespraken wij in dit overzicht de standpunten van pressiegroepen en partijen. Het experiment van de gemeenschapsschool staat ingeschreven in het regeerakkoord en dit verstrekt een vrijbrief aan de jongere politici rond de tafel, - Minister Claes (BSP), W. Martens en C. Nothomb (C.V.P. en P.S.C.), om ook over deze gemeenschapsschool te onderhandelen. De idee van de autonomie van de plaatselijke school - essentieel voor de open gemeenschapsschool - wint veld en de vraag naar de inhoud, de feitelijke werking en de pedagogische verantwoording, die lang ontbraken in de discussie, krijgt stilaan een antwoord in de geschriften van de jongeren. In de loop van de maand september zal nog menige persverklaring het licht zien. Nog is het eind van de discussie niet in zicht, maar er zijn enkele belangrijke punten die de aandacht moeten trekken: 1) Zal men de onderhandeling kunnen beperken tot een financieel compromis en zullen de twee netten elk een scholenbouwfonds krijgen? Dit zal zeker moeilijkheden opleveren, daar de begroting geen gelden heeft voorzien voor nieuwe uitgaven in uitvoering van de bespreking van het schoolpact. Indien de onderhandeling zich tot een financieel compromis zal beperken, dan is de verzuiling verstevigd en wordt de ideologische uitsplitsing van de bevolking versterkt. En aangezien het katholieke onderwijs meer en meer in handen komt van oudercomités die samengesteld zijn uit mensen van de burgerlijke klasse, betekent dit voor de toekomst een nog sterker bevorderen van de eigen burgerlijke belangen en dus een groter wordende culturele afstand met de arbeiderskinderen die dergelijk onderwijs niet aankunnen. 2) Zo de steeds sterkere vraag naar een inhoudelijke aanpak van de onderwijs-problematiek en de uitbouw van de plaatselijke autonomie invloed heeft op de bespreking, dan moet men de toenadering van de netten organiseren en het afbreken van de centrale macht voor regionale structuren met initiatiefrecht o.m. inzake planning, rationalisatie en coördinatie van de plaatselijke onderwijsvoorzieningen. Dit zou veronderstellen dat er maar één financieringsfonds voor alle {==70==} {>>pagina-aanduiding<<} netten samen wordt opgericht en dat de bevoegdheden inzake onderwijs zouden gedecentraliseerd worden. Bij deze voorwaarde wordt een evolutie op gang gebracht naar een meer democratisch en open onderwijs met een grotere pedagogische verscheidenheid en een losmaken van de ideologische en elitaire greep op de school. 3) Een derde mogelijkheid zou zijn dat bovendien een ernstig experiment met gemeenschapsscholen zou worden opgezet. Vraag blijft dan nog welke inhoud men aan deze nieuwe schoolvorm zal geven. Ofwel kan dit louter materieel beperkt blijven tot het beheer van de gebouwen, en dan resulteert dit alles in een economische rationalisatie van de uitgaven voor scholenbouw. Ofwel bedoelt men vooral een pluralistische school voor vrijzinnigen en katholieken en beoogt men door een vroege confrontatie met andersdenkenden de verdraagzaamheid tussen gelovigen en vrijzinnigen te bevorderen. Ofwel ziet men het als een echte open gemeenschapsschool, democratisch beheerd met pedagogisch nieuwe aanpak die de creativiteit en de waardenoriëntatie van het onderwijs beklemtoont in een open ontmoeting met het waardenpluralisme dat aanwezig is in de gemeenschap. Dit zou het tijdperk van een inhoudelijk werkelijk vernieuwde onderwijspolitiek inluiden en daar kijken velen naar uit. Inkomens, belastingen en levensduurte Zoals de meeste westerse landen kent ook België een groeiend probleem van inflatie. Iedere burger ervaart dat de levensduurte zeer snel toeneemt. De begroting die de regering traditioneel na de nodige rekenoefeningen samenstelde - zonder dat daarbij een werkelijke prioriteitendiscussie ter sprake komt - is flink gestegen: van 366 miljard Fr. in 1972 tot 406 miljard (+ 10 miljard extra) voor 1973. Dit nadat in het aanvankelijke cijfer van 451 miljard door de ministers Eyskens en Cools de schaar werd gezet. De nieuwste maatregelen om het deficit van de staatskas te verminderen, brachten een verhoging van bepaalde BTW-tarieven mee die hoofdzakelijk uit de zak van de verbruiker putten. De regering heeft met deze maatregel het feitelijke financieel fiasco dat de BTW voor de staatskas geworden is, willen indijken. Ten overstaan van de vroegere overdrachttaks, die nu in het kader van een Europese hervorming vervangen werd door de BTW, voorziet men nu reeds een min-opbrengst van 100 miljard voor de periode van 1971-1975. Daarnaast komt er een verhoogde belasting op de weggebruikers en een verhoging van het inschrijvingsgeld aan de universiteiten tot 5000 Fr. - weliswaar met vrijstelling voor beursstudenten - en een verhoging op de vennootschapsbelasting. En toch verwacht iedereen nog dat in de nabije toekomst een algemene belastingverhoging niet vermeden kan worden. Wanneer er gelden tekort zijn voor de gemeenschapsuitgaven, dan moet men prioriteiten leggen in het politieke programma dat men wil verwezenlijken. Wanneer er dan nog gelden bijgevonden moeten worden, dan moet men deze ook daar halen waar ze te vinden zijn. {==71==} {>>pagina-aanduiding<<} Een studie van de werkgroep ‘Altematieve Economie Antwerpen’ (uitgave Kultuurleven, Leuven), getiteld Inkomensverdeling in België, geeft in haar algemeen besluit aan dat uit de berekende lonencurve en ginicoëfficiënten (kengetal als aanduiding voor de graad van inkomensconcentratie) waarmee de inkomensongelijkheid in België werd gemeten, alras bleek dat van de periode 1955 tot 1967 de inkomensverdeling verslechterde. Bovendien situeert de grootste verschuiving zich na de belastinghervorming van 1963. Frappante cijfers in dit verband tonen aan dat in 1967 bv. de rijkste 5% van de bevolking 23% van het totale inkomen verdiende. Dat is evenveel als de armste 49%. Iedere aangifte van meer dan 300.000 fr. hoort thuis bij die 5%. In dit perspectief is ook de studie van Pierre Duvivier, die het C.R.I.S.P. onlangs publiceerde en waarin hij de inkomens uit roerend bezit in het land bestudeert, een niet te verwaarlozen bron van gegevens. Zij leert ons o.m. dat 45,7% van het Belgisch roerend vermogen in handen is van renteniers en beheerders, die samen de leidende economische klasse van het land vormen. Brussel blijft een centrum van rijkdom, want bijna de helft van het nationaal roerend inkomen huist in Brussel bij de 37,4% topmensen die daar wonen. In een bespreking van deze studie in Links van 26 augustus 1972 haalt Marijke Van Hemeldonck aan dat bij de 110 belastingaangiften boven de 10 miljoen de francofoon een dikke 3 miljoen heeft als beheerder en bijna 12 miljoen uit onroerend inkomen; de Vlaming heeft een dikke 7 miljoen als beheerder en slechts 5,7 miljoen uit onroerend inkomen. Hieruit concludeert zij dat de centen nog altijd bij de Franstalige bourgeoisie zitten, die uiteindelijk nog steeds de hele Belgische economie controleert en meteen ook van op afstand de bloeiende Vlaamse ondernemingen. Dit lijkt wel zo, althans wanneer men de buitenlandse greep der multinationalen buiten beschouwing laat. Een publikatie over het dienstjaar 1968 in het Statistisch Tijdschrift (1971, nrs. 7-8) geeft daarbij aansluitende gegevens: de gemiddelde inkomens die aan de personenbelasting onderworpen zijn, bedragen bij een landsgemiddelde gelijkgesteld aan 100: 94,3 voor Vlaanderen, 93,2 voor Wallonië en 148,5 voor Brussel-hoofdstad. Ter informatie nog dit: de verdeling van de bevolking over de drie gebieden ziet er als volgt uit: 56% Vlamingen, 32,9% Walen en 11,1% Brusselaars. Maar zullen deze gegevens ook ingekeken worden bij de volgende politieke gebeurtenissen? Onder meer ook bij het toespelen van financiële middelen aan de drie gewesten die de 107 quater in het leven zal roepen? 11-9-1972 Ward Bosmans en Rita Jolie-Mulier {==72==} {>>pagina-aanduiding<<} Forum Vijf jaren Centraal Adviesbureau voor priesters en religieuzen In de zestiger jaren is de katholieke kerk in Nederland een open kerk geworden in velerlei opzichten. Veel plaatsen vallen open, velen gingen uit ambt en klooster, die eens zulke gesloten bastions leken. Bij het zoeken naar bevrijding werd advies gevraagd aan bovengenoemd bureau, dat in de afgelopen vijf jaar honderden priesters en religieuzen heeft willen helpen bij het maken van een overgang naar de open wereld, die hen niet altijd met open armen ontving noch open plaatsen aanbood. Na vijf jaar adviseren heeft het bureau, getuige het verslag dat zij geeft van het eerste lustrum, openingen gemaakt naar de sociaal maatschappelijke sector van de maatschappij en naar de kerkelijke beslissingscentra als commissies, raden, kapittels en consulten. Dit geeft het bureau reden tot dankbaarheid over het bereikte en tevens gelegenheid de vaak openlijk gehoorde vraag naar de werkelijke toekomstkansen, dus ook van dit bureau, heel open te behandelen. Immers het hoogtepunt (of was het een dieptepunt?) van de aantallen aangevraagde hulpverleningen ligt al weer een paar jaar achter ons, zo blijkt uit de bijgevoegde statistieken. Dat stelt uiteraard een vraag naar de wat donker wordende toekomst van het uittreden uit klooster en ambt. Zijn kerk en klooster zo open geworden naar buiten, dat deze openheid een leeglopen openbaart van binnenuit? Het bureau wil nu haar werkterrein iets verleggen en open structuren, nu binnen de kerk en het klooster, bevorderen, teneinde al de open mensen die nog voorradig zijn te behouden en zelfs degenen die zijn uitgetreden opnieuw te laten functioneren. In de toekomst dus ook hulp die gericht is op het niet meer openlijke uittreden? Dat is een nieuwe opzet waaraan bezorgde kerkelijke overheden niet achteloos voorbij zullen gaan, geïnteresseerd als deze zijn in het binden wat tot ontbinding dreigt over te gaan. Dit laatste is trouwens een problematiek die men ook vindt bij degenen die de afgelopen vijf jaar om hulp en advies vroegen. Binding aan anderen is een kernthema in de motivatie tot uittreden. ‘Voor zeer velen speelt het verlangen naar een persoonlijke, affektieve en sexuele relatie’ een rol, zo staat het in het verslag. En degenen die in het ambt staan, krijgen weinig bevestiging van de kant van de gelovigen, die nog niet zo een ‘echte vernieuwing kunnen volgen en dragen’. En in het klooster wordt ‘een gebrek aan gezamenlijk gedragen en beleefde religieuze inspiratie, onvermogen tot affektieve bindingen en uitingen’ een oorzaak van het uitelkaarvallen van congregatie of orde genoemd. 1 {==73==} {>>pagina-aanduiding<<} Toch blijft de behoefte naar menselijke gebondenheid iets dubbelzinnigs hebben als tegelijk hiermee een verlangen naar vrijheid ten opzichte van de bestaande kloosterlijke of parochiële gemeenschap samengaat. Zoals ook een kritische waakzaamheid ten opzichte van het verdrukkende systeem gepaard gaat met een tegelijk aanwezige waardering voor de ‘investeringen van menselijkheid’ wanneer er hulp wordt geboden. Een helderder zicht op deze ervaren en uitgesproken dubbelzinnigheid krijgt men als men ziet hoe deze vragen gecentreerd staan rond de eigenlijke vraag naar de aard van een godsdienstige binding, zoals die bv. in de kloostergeloften of het celibaat gestalte krijgt. Immers wat bindt nu de priester aan zijn gelovigen als een herder voor de kudde, wat houdt de contemplatieve zuster binnen het slot, wat doet de pater in zijn orde blijven? Geeft men als antwoord dat men zoeken wil naar een nieuwe leefgemeenschap, naar een kleine groep, terwijl men net een groep, onvrij als men zich voelde, heeft verlaten, dan lijkt dat op het opvullen van het ene gat door een ander. Het rapport formuleert zelf de grondproblematiek, zij het wat zuinigjes, wanneer het de voor velen open vraag uitdrukt in de constatering: ‘een levend kontakt met God in Christus en in de wereld waarin Hij zich openbaart, is voor velen een vraagstuk. Het heeft geen zin dit te verdoezelen’ (p. 8). Als milde eis wordt dan ook naar voren gebracht: ‘langzamerhand zal een nieuwe religieuze ervaring gekweekt moeten worden in een tijd die het moeilijker maakt, maar die ook weer nieuwe kansen schept’. Of het bureau deze kansen zal zien en benutten, blijft na lezing van het verslag toch een open vraag. Weinig, al te weinig, staat in het verslag wat het bereiken van deze gewenste religieuze ervaring voor degenen die om advies vragen gemakkelijker zal maken. Ook wordt verder niet ingegaan op een manier om deze religieuze ervaring verder aan te kweken. Zo'n ervaring zou overigens nog niet eens beslist nieuw hoeven te zijn. Opnieuw een religieuze ervaring zou vaak al voldoende zijn. Een te lang open houden van deze vraag naar spiritualiteit zal dan een tweede lustrum van het bureau minder relevant maken. Geeft men immers adviezen zonder de grondvraag aan bod te laten komen en urgent te stellen, dan loopt men het gevaar dat men de mens niet houdt bij zijn persoonlijke roeping. Een willen blijven binden aan het ambt en het klooster zonder de religieuze vraag te stellen, levert het risico op dat vandaag de structuren in de kerk worden bepaald door degenen voor wie morgen die kerk met haar sombere toekomst toch een open vraag is geworden, of beter: gebleven. Stelt men de geestelijke vragen te weinig centraal, dan zal een open kerk het lot van veel kerkgebouwen niet worden onthouden: bij gebrek aan belangstelling zal zo'n open kerk gesloten worden. Degenen die meenden er een onderdak te vinden, zullen tot hun verrassing merken dat ze in de open lucht staan, al of niet in een kleine groep, die dan een kennissenkring is geworden gebonden door het gezamenlijke roomse verleden. G. Wilkens Filosoferen over techniek en ethiek Sedert het einde van de vorige eeuw zijn er studies over de techniek verschenen waarin tal van auteurs zich, instemmend of afwijzend, optimistisch of pessimistisch, hebben ingelaten met het verschijnsel dat aan onze eeuw zijn naam heeft gegeven. De ingenieur-fitosoof Friedrich Dessauer heeft op het einde van zijn leven in zijn Streit um die Technik (1956), een knappe reportage gegeven van al deze pro's en contra's. Zijn literatuurlijst bevatte ruim 700 titels; later werd ze aangevuld door Klaus Tuchel in Die Philosophie der Technik bei Fr. Dessauer (1964) en verder nog door Werner Haverbeck in Das Ziel der Technik (1965). Alles tesamen méér dan {==74==} {>>pagina-aanduiding<<} 1000 titels van overwegend op het Duitse taalgebied afgestemde publikaties. Als we rekening houden met wat elders nog verschenen is, kan dit aantal gemakkelijk met twee of drie vermenigvuldigd worden. Ook in het Nederlandse taalgebied bestaat er een niet te misprijzen traditie van bezinning over de techniek, die door niemand minder werd ingezet dan de politicus-denker Thorbecke, van wiens afsterven we dit jaar de honderdste verjaardag gedenken. Zijn in 1830 geschreven studie over de problemen van de techniek kan zelfs gelden als een wereldprimeur! Ook zijn er bij ons naar verhouding veel ingenieurs en natuurwetenschapslui die zich filosoferend met de techniek hebben beziggehouden. Namen als Korevaer, van Riessen, Tellegen, van Leeuwen, van Melsen, Broeze, Dippel, Kwee Swan-Liat, de Beer e.a. hebben in dit verband geschiedenis gemaakt. Wie in dit koor zijn stem nog wil laten horen, moet dan wel echt iets oorspronkelijks te verluiden hebben. De ingenieur-filosoof C.L.J. Schoenmakers heeft het gewaagd met zijn doctoraatswerk Techniek en Ethiek 1. Wat hij schrijft ‘geldt niet alleen voor natuurwetenschappelijke en technische onderzoekers, maar ook voor politici, militaire leiders, industriële leiders en eigenlijk voor de gehele menselijke gemeenschap’ (p. 118). Een omvangrijk publiek dus. Maar is zijn studie wel zo oorspronkelijk? Oorspronkelijk is ze ongetwijfeld in ons taalgebied, waar ze werkelijk praktisch exhaustief alle problemen van de techniek behandelt. Zo wordt er o.a. gesproken over proletarisering, monotone routinearbeid en arbeidsvervreemding, centralisatie van mensen in een industrieel verontreinigd milieu, standaardisatie van produkten en verarming van keuzemogelijkheden, verkeersongevallen, geluidshinder, indiscrete reclame en verkooppraktijken, inbreuk op privacy, vergiftigingsverschijnselen en beschadiging van de genetische structuur door het gebruik van medicamenten en drugs, overbevolking, verstoring van het natuurlijk milieu, plastic-verpakkingen, civilisatieziekten, massificatie, nivellering van geestelijke prestaties, een materialistische op comfort ingestelde levenswijze, geheimhouding om commerciële en militaire redenen, oorlogvoering, bewapeningswedloop, revolutie. En over al deze fenomenen wordt opvallend genuanceerd en wijs gesproken. Deze studie kan dus een veilige gids worden genoemd voor allen die in ons huidig maatschappelijk bestel staan en daarbinnen met problemen van de techniek worstelen. Ik zie geen probleem dat de auteur ontgaan is, tenzij... het probleem van de techniek zelf. Hij bevindt zich daarmee in goed gezelschap, want ook de Club van Rome is gebiologeerd door de problemen van de techniek, zoals ik het uit de mond van haar Nederlandse vertegenwoordiger, Prof. Bötcher, versta: ‘Door het ene probleem op te lossen komen steeds weer andere problemen te voorschijn en het lijdt geen twijfel dat we ergens vastlopen. Kunnen we niet voorkomen dat de zaken gereguleerd worden door de klassieke natuurlijke systemen, door rampen variërend van epidemieën tot het omkomen in eigen vuil, dan moeten we planmatig in alle vitale sectoren tegelijk ingrijpen’. (De Tijd, 25 febr. 1972). Dit is waarschijnlijk ook de filosofie die de meesten van onze afgevaardigden op de Stockholmse milieuconferentie van de Verenigde Naties in juni jl. heeft geleid. Waarom durf ik dan toch stellen dat het probleem van de techniek zelf hier ontoereikend en dus niet oorspronkelijk genoeg wordt behandeld? Juist is toch dat de techniek aanvankelijk verschijnt ‘als een nogal onsamenhangende massa “dingen” waarmee iets gedaan kan worden’ (p. 10). Juist is ook dat daaruit niet volgt dat de techniek op zichzelf ethisch neutraal of indifferent is en pas ethisch goed of kwaad wordt al naargelang de intentie van de concrete daad waarin deze dingen voor een doel ge- {==75==} {>>pagina-aanduiding<<} bruikt worden. De techniek zelf heeft ‘recht op erkenning als menselijke bezigheid van grote waarde voor het bestaan en de ontplooiing der mensheid’ (p. 39). Juist is verder dat deze techniek een geheel van menselijk handelen is (p. 42) en preciezer nog: een aspect van het menselijk handelen, gebaseerd op kennis en inzicht in natuurprocessen, gericht op het hanteren van natuurdeterminismen ten behoeve van menselijke doelen (p. 45). Juist is tenslotte dat de techniek niet losgedacht mag worden van de economie en dat ze wegens haar autonomie geen louter deel is van de cultuur (p. 51). Maar wat juist is hoeft daarom nog niet helemáál waar te zijn. Het is op grond van tal van studies uit de laatste decennia toch niet helemaal meer waar te maken, dat de techniek slechts toegepaste natuurwetenschap zou zijn. Ze is dit inderdaad óók, maar tevens is ze méér dan dat. Voorzover de techniek toegepaste natuurwetenschap is, gelden alle oplossingen die in Schoenmakers' studie aan de problemen van de techniek toegereikt worden en kunnen we met de auteur tegen Marcuse zeggen dat de techniek geen dingen of mensen overheerst, maar juist een humaniseren van de dingen is (p. 173-174). Dan zijn de problemen van de techniek niet te wijten aan de technische media, maar aan de mens die ze hanteert (p. 70). Dan worden de problemen van de techniek opgelost door haar van een nog primitief stadium te verheffen tot een meer ontwikkelde kennis en kunde. Voorzover deze problemen niet te herleiden zijn tot schadelijke bijwerkingen als een gevolg van onze kortzichtigheid, maar werkelijk berusten op een misbruik van de technische dingen door de mens, moet dit opgeheven worden door een bezinning op de menselijke doeleinden en door een democratische inspraak in het beleid op elk niveau van het maatschappelijke leven. De fundamentele stelling van de auteur lijkt me dan ook zo te luiden: Voor de oplossing van de problemen van de techniek is de opleiding en inschakeling van deskundigen en specialisten volstrekt noodzakelijk (p. 80), maar als tegengewicht is een democratisering van het beleid gewenst (p. 181 e.v.). Op dit niveau van de oplossingen kunnen er echter al ernstige vragen rijzen: wat betekent de inspraak van leken in het spreken van deskundigen? Hoe kan een politicus als een vermiddelende instantie fungeren als hij door zijn uiteraard beperkt weten en door zijn teveel aan werk het contact met de top en de basis van het technisch bestel verliest? Hoe geraken we uit het slop als ook hier geldt: ‘tot wat men niet kan is men niet verplicht’ (p. 61)? We kunnen in ieder geval de techniek zelf radicaler of oorspronkelijker trachten te begrijpen als die grondverhouding van de mens tot de natuur waardoor hij, om zich te realiseren, pas secundair instrumenten schept, produkten voortbrengt en industrieel-economisch tewerkgaat. Hét radicale probleem van de techniek is de technische grondhouding zelf, die zich manifesteert als een onvoorwaardelijke wil tot natuurbeheersing. Voorzover die wil immers slechts bedacht is op het berekenend objectiveren van alles wat is, blijft hij geketend aan de technisch verzakelijkte natuur en blijft hij blind voor die andere grondhouding tot alles wat is, waarin het erop aan komt vóór elke technisch-wetenschappelijke zingeving aan de wereld der dingen open te staan voor het ontvangen van de eigenlijke zin van het menselijk bestaan. Hét radicale probleem is, dat de zich opdringende technische visie op alles wat is, niet anders dan kortzichtig kan zijn, zodat de wereld als een technisch bestel of de techniek als ‘mensenwerk in alle opzichten’, zoals de auteur herhaaldelijk stelt, geen toereikende speelruimte kan verschaffen voor het eigen vrije wezen van de mens. De hypertrofie van het technisch-wetenschappelijk handelen, dat planmatig in alle vitale sectoren tegelijk wil ingrijpen (cfr. Bötcher), dreigt te leiden tot de desintegratie van wat het juist wil redden. Ik pleit hier niet voor een afwijzen van de techniek, maar voor een radicalisering van haar problematiek. De oplossing daarvan ligt zeker ook op het ni- {==76==} {>>pagina-aanduiding<<} veau van de technisch-wetenschappelijke aanpak van de problemen. ‘Ook’, d.w.z. niet uitsluitend. De radicale oplossing van het probleem van de techniek zal gezocht moeten worden in het aanvaarden van de beperkte geldigheid van wat de techniek als waar, werkelijk en zinvol kan ontdekken. Het kernprobleem waarmee we dan te maken hebben, is het paternalisme van de deskundigheid in een socio-economisch systeem dat zo georganiseerd is, dat het met duizenden banden aan die deskundigheid vastzit: de deskundigheid als de meedogenloze eis van een steeds grotere efficiency, steeds meer orde, een steeds omvangrijker rationele controle. Met Theodore Roszak, aan wie we deze laatste zin ontlenen 2, zijn we voorstander van het ontstaan van een belangrijke nieuwe cultuur, die het verdient zorgvuldig begrepen te worden en dit niet alleen wegens de omvang van de bevolking die ze potentieel omvat, maar vooral om reden van de intrinsieke waarde van wat de jeugd van de tegen-cultuur láát gebeuren. Daarin komt niet alleen dat spectaculaire verzet tot uiting tegen de zgn. alleenzaligmakende technische en industriële waarden, maar ook de openheid voor andere en betere mogelijkheden van een menselijk bestaan dat gedragen wordt door een personalistisch gemeenschapsgevoel. Een eigentijdse filosofie van de techniek moet zich inlaten met het werkelijke probleem van de techniek: dat van haar vooronderstellingen. Wie deze zonder meer aanvaardt, begaat de zonde van een verminderd menselijk bestaan. In de plaats van een filosoferen over techniek en ethiek moet de wijsgerige vraag komen naar wat techniek eigenlijk is: een uitdaging van de natuur ongetwijfeld, maar ook een uitdaging van de mens. Dan is de techniek dus toch niet uitsluitend mensenwerk? Harry Berghs Homoseksualiteit in de Nederlandse literatuur In opdracht van de uitgeverij Manteau heeft de romanschrijver Adriaan Venema een zeventigtal auteurs en bijna tweehonderd fragmenten proza en gedichten uit de Nederlandse literatuur gebloemleesd om aan te tonen dat de homoseksualiteit daar niet pas in de laatste tien jaren opgedoken is, maar er altijd in aanwezig is geweest 1. De appreciatie van homo-erotische poëzie en proza is wel geëvolueerd in de loop der jaren alsook de status van de homofiele auteur. Een duidelijk voorbeeld daarvan vinden we o.m. in de afstand tussen de jury-uitspraak voor de Van der Hoogtprijs 1949, toegekend aan Anna Blaman, en het rapport van de jury van de P.C. Hooftprijs, in 1968 toegekend aan G.K. van het Reve. In de eerste uitspraak kan men lezen dat de jury ‘eerst na het overwinnen van een zekere aarzeling tot haar besluit is overgegaan. Ook zij zag wel enig bezwaar in de op de spits gedreven eenzijdigheid van het door Anna Blaman gestelde probleem, waarbij aan de volheid van het leven misschien te weinig recht wordt gedaan’. Twintig jaar later zal een andere jury de homoseksualiteit van de auteur G.K. van het Reve niet meer bezwaarlijk achten. Het is jammer dat Venema dit stuk niet opgenomen heeft, omdat het gewijzigd klimaat t.a.v. de homofilie er duidelijk in naar voren komt. Van underground naar officiële erkenning, zo zou men de hele evolutie kunnen karakteriseren. Toch is het probleem van de discriminatie van de homofiel nog altijd reëel. In De Nieuwe Linie van 14 okt. 1967 stelde Ben Bos in een interview met de schrijfster Andreas Burnier de vraag: ‘Wordt u als homofiel gediscrimineerd?’ {==77==} {>>pagina-aanduiding<<} Het antwoord luidde: ‘De discriminatie hangt enorm af van de sociale laag waarin je zit. Wanneer je een kunstenaar bent of een gespecialiseerd wetenschapper dan zit je in een laag van acceptatie. Ik heb er dus geen last van’. De implicaties van dit antwoord zijn evenwel duidelijk. Bij de samenstelling van zijn overzicht is Venema impulsief en associatief te werk gegaan, totaal systeemloos. Hij vond het alleen noodzakelijk ‘om door een veelheid aan fragmenten van verschillende Nederlandse schrijvers aan te tonen welke invloed de homo-erotiek op de Nederlandse literatuur heeft gehad, een invloed waarvan de meeste mensen niets weten’ (p. 30). Venema wil het dus duidelijk hebben van een grote hoeveelheid materiaal eerder dan van een grondige analyse: Dit is duidelijk geen boek voor literatuurvorsers (...) mensen die niet gelukkig zijn als niet elke alinea een bundel literatuurverwijzingen oplevert. (...) Dit boek is bestemd voor gewone lezers' (p. 167). De auteur wenst dat de gewone lezer - wie dat ook mag zijn - zich zou realiseren dat hij in de literatuur vaak onbewust te doen heeft met dat menselijke feit van de homoseksualiteit, waarmee hij in het dagelijks leven vaak nog zo moeilijk overweg kan. Venema verstaat homoseksualiteit zeer ruim, ook elke vorm van louter op het ik afgestemde seksualiteit wordt als zodanig betiteld. Verder stelt hij zonder meer dat elke vriendschap per se homoerotisch gekleurd is. ‘Het zich prettig voelen met een stel mannen in een café, ver van de “wijvenpraat”, een aanbidding van de sport, het vertederd kunnen praten over “Cruyffie”, het ontroerd kijken naar elkaar omhelzende voetballers, het elkaar stompen van twee goeie vrienden, mijn god, waar praten we toch over’ (p. 172). Zoals het m.i. duidelijk is dat geen enkele psycho-analyst in alle telegraafpalen penissymbolen ziet, zo hoeft in elke vriendschappelijke relatie ook niet per se een homoseksuele component aanwezig te zijn. Eenzelfde ongenuanceerdheid vind ik in Venema's stelling dat ‘het homo-erotisch element in de jeugdstrip zo duidelijk aanwijsbaar is, dat we mogen concluderen, dat de jonge lezer in zijn erotische gevoelens voor de jongen naast hem in de schoolbank wordt gestimuleerd’ (p. 111). Bewijsmateriaal zijn de vele vriendenparen in de jeugdstrips (terwijl er nooit vrouwen in de omgeving zijn) zoals: Robbedoes en Kwabbernoot, Kuifje en Haddock, Olie B. Bommel en Tom Poes, Asterix en Obelix, De Baard en de Kale, Mickey en Donald. Maar studio Vandersteen tekent toch ook stripverhalen met Suske en Wiske, Lambik en Sidonie, het Safari-duo Sam en Ellen, Johan, De Rode Ridder en de vele jonkvrouwen die hij moet verlossen. Al te vlugge generaliseringen en reductie van een fenomeen tot een ander leiden gemakkelijk tot eenzijdige en zelfs onjuiste interpretaties. In dezelfde zin kan kritiek geleverd worden op het door Venema gebruikte criterium bij de keuze van sommige fragmenten: als een gedicht of een prozastuk op hem een homo-erotische uitwerking heeft, dan is dat gedicht of dat stuk ipso facto homo-erotisch! Anderzijds komt Venema terecht krachtig op voor het onderscheid tussen vorm en vent. Interessant zijn ook de redenen die hij aangeeft waarom het precies debuten zijn die vaak homo-erotische tendensen vertonen. Naast het feit dat homoseksualiteit thans goed in de markt ligt en dat bij literaire debutanten de afstand tussen de erotische belevenissen uit de puberteit en het schrijversdebuut nog vrij kort is, beklemtoont hij de toegenomen openheid, die het mogelijk maakt dat de homo-erotische component in de persoonlijkheid van een auteur niet langer onderdrukt dient te worden. Ofschoon het boek van Venema omwille van zijn aanpak niet boven het anekdotische uitstijgt en aan een aantal beperkingen onderhevig is, is het geschreven met het enthousiasme van iemand die thans op de voorgrond mag plaatsen wat zolang marginaal geweest is. Precies daarom kan het toch verhelderend zijn ‘voor alle aardige mensen’ voor wie het is geschreven. J. Gerits {==78==} {>>pagina-aanduiding<<} Studio Herman Teirlinck De Studio Herman Teirlinck (Hoger Instituut voor Dramatische Kunst 1) heeft met een vreemd boek haar kwarteeuw bestaan herdacht. De niet gepagineerde bundel bevat 203 foto's. Verder vind je er geen letter tekst in: geen titel, geen inleiding, geen commentaar, geen technische gegevens. Alleen foto's: werkmomenten in de opleiding, sfeerflitsen van de accomodatie, facetten van uitvoering. ‘Work in progress’. Kriskras door elkaar, zonder enige chronologie Wie de acteurs zijn, welke stukken opgevoerd worden, waar dat precies gebeurt, het staat er allemaal niet bij. Zo te zeggen: een kaal boek. Deze armoede is opzettelijk. Het Instituut mag dan wel de personencultus zelf in zijn naam meevoeren, binnen de dagelijkse werking is die blijkbaar taboe. De aspirant-acteur, onderweg naar de vakbeheersing, blijft als individu naamloos. De groep samen-beeldende instrumenten primeert; het resultaat mag je waarnemen en controleren. Het produkt wordt afgeleverd, de maker verdwijnt in het proces. Het gaat om jonge mensen die bezig zijn met theater, met de langzame ontdekking van figuur en spel, met het moeizame vinden van vorm en stijl die aan de groep en aan de voorgenomen opdracht een zin verschaffen. En dat is inderdaad de bestaansreden van de Studio. De geschiedenis en ontwikkeling van de Studio worden in het boek verwaarloosd. Het ontstaan als concrete hoop op gedegen vakmanschap, de gerichte improvisatie om het initiatief tegen de concurrentie in waar te maken, de eigen inbreng van de respectieve leiders (Herman Teirlinck, Fred Engelen, Fons Goris) met wisselende esthetische en principiële perspectieven, de verschuivingen in de opvatting van stijl, medium, intentie en engagement, dat vind je nergens expliciet terug. Alleen de aandachtige analist of de intieme vertrouweling zullen in de bewust tijdeloze verzameling iets terugvinden van de systematische basis, de ethische componenten en het complex van spanning en verwachting. Maar dat alles zonder emfase, zonder stemverheffing, zonder oogopslag. Het werk gaat door. Het geloof in het theater leeft, ondanks alle crisiskreten. Studio's wat eigenzinnige manier van feestvieren heeft dus toch wel enige betekenis. En toch. Wie niet metterdaad de peripetieën van deze Studio heeft gevolgd, raakt uit deze visuele informatie niet wijs. Ze is te eng afgestemd op de insider, op de adept. Als naïeve bladeraar merk je zelf ook wel dat er een tijdsverloop in gedocumenteerd staat dat meer is dan alleen mode en waarschijnlijk te maken heeft met een programma, zoniet een doctrine. Dat theaterbeeld, zo het al geen wereldvisie is, haal je toch niet te voorschijn met intuïtie alleen. De Studio versmalt op deze wijze haar portret, ze spreekt alleen de familieleden aan, ze sluit zich op binnen het enge cenakel. Dat nu wil ze bepaald niet en precies daarom is de verruimde vormleer van de laatste seizoenen zo boeiend. Daarom is dit album in tegenspraak met de intenties van openheid en zicht. Bovendien. Dit is een boek uit het theater over het theater. Daarin heerst momenteel nogal wat verwarring, zoniet onenigheid. De georganiseerde chaos van de foto-pêle-mêle is hoe dan ook een rechtvaardig beeld van de zin en tegenzin in dit theater. De Studio heeft in deze opiniestrijd, die meer met gevoelens dan met argumenten wordt uitgevochten, een bewuste keuze gemaakt. De verantwoording van deze gerichtheid echter is uit deze foto's grotendeels weggebleven. De geboeide kijker achterhaalt wellicht zelf wel de fasen en golven, de schokken en remmingen, de fraaie artistiekerigheid-zonder-tijdsbinding en de militante uitdaging-in-de-tijd. De achtergrond, de verantwoording van deze reëele keuze wordt echter niet gegeven. Dit volstrekte stilzwijgen over {==79==} {>>pagina-aanduiding<<} toch vitale tekenen van intern en extern leven is te Vlaams om het nog gezond te achten; wij praten doorgaans de moeilijke problemen niet uit. Doen is uitermate belangrijk, en de bewijzen daarvan deelt dit boek je mee; weten waarom je het zo en niet anders doet, is echter evenzeer noodzakelijk. De beredeneerde spelling van de bezigheden of de emotionele stellingname over de fenomenen zijn allebei, met wisselende graden van belang en behoefte, onmisbaar. De armoede van het Studio-boek kan ook in deze een programma zijn; de drang om een mentale (zo het dan al geen intellectuele wil zijn) zelfanalyse te vermijden, is niet persé een tekort. Ondertussen blijft het vitale standpunt ontbreken. De gil waarmee de acteur zijn leven tot theater tracht te maken, is in deze collage indrukwekkend en gevarieerd aanwezig. Ontbreekt het talent om deze levenwekkende signalen ook op te vangen in visie en begrip? In het verleden heeft de schrijvende begeleiding van de Studio haar activiteit argwanend zo al niet vijandig behandeld en het wantrouwen van deze jonge doeners tegenover de vergrijsde bent is in zich gezond. Kon dit tussentijdse jubileum niet de aanleiding vormen om deze kille onverschilligheid (toch overwegend gebaseerd op generatiebewustzijn, dat dan al poseren wil als theatrale strekking of vakkundige ervaring) uit te schakelen? Het denk- en analysewerk kan de Studio niet zonder meer afwijzen, niet uit rancune om wat vroeger is gebeurd, nog minder om de noodzakelijke reflectie over wat nog te gebeuren staat. Het werk binnen deze Studio gaat door, buiten het gevestigde theater om en herhaaldelijk ertegen in. Deze documentaire van moment en beweging toont aan dat dit werk zinvol in zichzelf evolueert. Dat is een unieke optie op een anders zo troosteloze theatertoekomst in Zuid-Nederland. C. Tindemans {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} {==80==} {>>pagina-aanduiding<<} Boekbespreking Binnengekomen boeken, aan het begin van iedere rubriek vermeld, worden besproken naar mogelijkheid Sociale wetenschappen Baarle, Karel Van, e.a. - Belgisch burgerlijk wetboek. Erfenissen, schenkingen, testamenten. - Van In, Lier, 1972, 115 pp., BF. 64. Bookchin, Murray Post-scarcity anarchism. Ramparts Press, Berkeley, 1972, 288 pp., $ 2,95. Cooper, David - Einde van het gezin. - Boom, Meppel, 1972, 128 pp., f 8,90. Haas, Alois M., - Nim dir selber war. - Universitätsverlag, Freiburg/Schweiz, 1971, 226 pp., S. Fr. 28,-. Kirche und Dritte Welt. - Kirche und Entwicklung in Ekuador und Kolumbien, band 7. - Pesch-Haus Verlag, Mannheim-Ludwigshafen, 1972, 97 pp., DM. 4,80. Kreykamp, Toine - Arbeid en vrije tijd in toekomstperspectief. - Katernen 2000, Wolters-Noordhoff, Groningen, 1972/5, 22 pp., f 2,50. Lichtheim, George - Europe in the Twentieth Century. - (History of Civilisation) Weidenfeld & Nicolson, 1972, 409 pp., ill., £ 4,50. Mackenzie, Rachel - Risico. - Ambo, Bilthoven, 1972, 63 pp., f 5,50. Plattel, Dr. M.G. e.a. - Reflekties op de toekomst. - (Anatomie van de toekomst), Wereldvenster, Baarn, 1972, 111 pp., f 10,90. Riemsdijk, Jan van - Waarom speelt de ekonomie in de beleidsvorm een grotere rol dan de kultuur? - Ned. Cultureel Contact, Amersfoort, 1972, 41 pp.. Rooy, Martin de, en Ton Steers - Hoe mis het is. - (Katernen 2000), Wolters-Noordhoff, Groningen, 1972, 23 pp.. Traas, M. - Welzijn in welvaart. - Callenbach, Nijkerk / Denis, Borgerhout, 1972, 134 pp., BF. 175. Weima, Jan - Wat willen wij met de toekomst doen? - Ambo, Bilthoven, 1972, 54 pp., f 5,50. Th. A.J.M. Jonkergouw Werk-en-de-jeugd Een inleiding tot de sociologie van jeugd en arbeid Samson, Alphen aan den Rijn, 1971, 357 pp., f 24,50. Dit is eigenlijk een inleiding in de sociologie, stelt drs. Jonkergouw, docent aan de sociale academie De Horst, maar hij heeft zijn boek ook bedoeld voor al degenen die met de werkende jongeren te maken hebben en ‘middels dezen: de werkende jongeren zelf’. Hij behandelt dit jeugdprobleem in relatie tot de overheid, het onderwijsbestel, de schoolorganisatie, de arbeidsorganisatie en het gezin. In zijn ogen vormen de werkende jongeren nu weliswaar nog een sociale categorie, maar ze moeten een collectiviteit, een conflictgroep gaan worden. De huidige belangstelling voor de werkende jeugd vergelijkt hij met de opkomst van de arbeiders- en studentenbewegingen. Zijn verklaring ligt in het jong zijn van deze sociale categorie: dat betekent nog aan de rand van de maatschappij staan en een mogelijkheid daardoor hebben tot afwijkend, onaangepast gedrag, waaruit sociale veranderingen zouden kunnen voortkomen. Of die veranderingen er zullen komen, hangt grotendeels van de (leidende) volwassenen af. Op dit punt aangeland, wil Jonkergouw twee vliegen in een klap slaan: een wetenschappelijke analyse van een sociaal probleem dat tevens een functie moet hebben in de strijd om de lotsverbetering van de werkende jongeren. Hier had hij moeten kiezen of voor een analyse die op empirisch materiaal steunt en vermoedelijk geen optimisme zal uitdragen, of voor een synthetische benadering van de feiten die laat zien {==81==} {>>pagina-aanduiding<<} dat er wat gebeuren móet. In een leerboek voor de sociologie kun je gerust stellen, dat de socioloog deze beide taken kan vervullen. Een combinatie van beide in één boek heeft als bezwaar, dat net als leerboek methodologisch erg onnauwkeurig is en als strijdkar voor de emancipatie van de werkende jeugd is het te uitvoerig en daardoor onhandelbaar. Eduard Kimman Staff an B. Linder Arme elite, toekomst en tijdgebrek Vertaling door D. Bakkes van ‘The Harried Leisure Class’, New York/Londen, 1970, Wolters - Noordhoff, Groningen, in samenwerking met werkgroep 2000, Amersfoort, 1971, 154 pp.. De economische wetenschap wordt in dit boek verweten geen aanvaardbare theorie van de tijd te hebben gegeven. In dat gemis kan worden voorzien door de economische theorie van vraag en aanbod en de zogenaamde grensnuttheorie toe te passen op de tijd. Ik vind het jammer dat Linder geen gebruik maakt van de gewoonte van de econoom om die onderdelen van de stof te verduidelijken met behulp van figuurtjes. Nu Linder alles pratend probeert te doen, is hij niet altijd gemakkelijk te volgen. Dat mag de leek echter niet afschrikken kennis te nemen van zijn belangwekkend betoog. Zijn conclusies zijn zeer belangrijk. Linder rekent af met de gedachte dat de economische groei de mens in staat zou stellen tot steeds verder gaande arbeidstijdverkorting. De hoeveelheid goederen waarover wij beschikken, neemt toe: de tijd besteed aan produktie levert een hogere opbrengst. Dit maakt een herverdeling van de tijd noodzakelijk. Er moet ook worden getracht de opbrengst van andere bestedingen van tijd te vergroten. Die andere tijdsbestedingen omvatten consumptie, onderhoud en verzorging, cultuur enz.. De opbrengst van tijd in die ‘niet-produktieve’ aanwendingen kan enigszins worden vergroot met behulp van goederen, maar de mogelijkheden zijn beperkt: wij kunnen meerdere auto's kopen, maar per tijdseenheid kunnen wij er maar één gebruiken. Een en ander betekent dat de aanvankelijke produktiegroei over de hele lime tijdgebrek veroorzaakt. Dit is een van de redenen waarom het reële inkomen minder snel toeneemt dan de statistieken van het nationale inkomen ons willen doen geloven. Het einde van deze ontwikkeling is niet in zicht, zo signaleert Linder. In De Economist heeft F. Broekman het boek van Linder buitengewoon stimulerend genoemd. Het is echt niet alleen uit tijdgebrek dat ik die conclusie gaarne tot de mijne maak. J.J. Meltzer Wolfgang Menge Der Verkaufte Kaüfer Die Manipulation der Konsumgesellschaft Molden, Wien, 1971, 368 pp., DM. 22,-. S. heeft aan de hand van ontelbare voorbeelden (cijfer- en feitenmateriaal zijn overvloedig, bronvermelding daarentegen ontbreekt) een situatieschets van de hedendaagse consumptiemarkt (minder of niet van de consumptiemaatschappij, zoals de ondertitel vermeldt). Het boek heeft al de karakteristieken van de ‘kritische’ ietwat goedkope journalistiek, die wel blaft, maar nooit bijt. Of: er zijn redenen voor te vinden waarom de zaken zich afspelen zoals de auteur ze beschrijft. En er zijn strategieën mogelijk/wenselijk om het ‘consumptionisme’ tegen te gaan. Klagen en zeuren is niet voldoende, ja, is zelf een vorm van aanwakkeren tot consumeren! E. De Kuyper Dieter Schneider, Hrsg. Zur Theorie und Praxis des Streiks Suhrkamp, Frankfurt, 1971, 386 pp., D.M. 4.- Een zeer waardevolle bijdrage van een aantal auteurs over de theorie van de staking, haar geschiedenis, haar toepassing in de praktijk en over verwante vormen van arbeidersverzet. Een aantal stakingen wordt dan in het volgende deel geanalyseerd, o.a. de Ford-staking in Engeland en de stakingen in Franco-Spanje. Tenslotte wordt aandacht besteed aan de juridische kant van de staking. Vooral dit laatste werpt een probleem op. Wat heeft de rechter, die oordeel vellen moet bij een rechtsstrijd, te maken met een sociale strijd? De eerbied voor de rechter, die zelf feitelijk aan de staking niets kan doen, vermindert de effectiviteit van de staking als machtsmiddel, juist terwijl die effectiviteit toch al geschaad is doordat het grootkapitaal veel beter internationaal is georganiseerd dan de arbeiders. C.J. Boschheurne {==82==} {>>pagina-aanduiding<<} Alfred Behrens Gesellschaftstausweis Social Science Fiction Suhrkamp, Frankfurt a./M., 1971, 146 pp.. Behrens wil door middel van een soort taalimitatie (parodie) een kritische analyse van de taal en de functie van de publiciteitsmedia bereiken. Hij slaagt er slechts zelden in, omdat zijn woordconstructies veelal ludiek en zelden echt kritisch zijn. Meteen valt ook op hoe gemakkelijk deze woordspelletjes zijn; gemakkelijk en ontoereikend, want het fenomeen van de advertisement-wereld wordt er zelden door geanalyseerd, laat staan op een plezierige wijze geparodieerd. Het is misschien niet toevallig dat S. meer bereikt in een ook in dit boekje opgenomen voordracht met als thema ‘seks in de publiciteit’. Hier maakt de woordenkramerij plaats voor een originele, zij het onvolledige, kritische beschouwing. Eric De Kuyper Martin Hoffman Die Welt der Homosexuellen Beschreibung einer diskriminierten Minderheit Fischer, Frankfurt, 1971, 168 pp., DM. 18,-. Houdt er rekening mee dat deze studie geschreven is (in 1968 reeds verschenen in Bantam Books) voor de opkomst van de Gay Liberation Movement en nog geen aandacht schenkt aan de nieuwe seksuele verschuivingen in de zgn. jeugdcultuur, maar uitsluitend een beeld wil geven van de ‘silent majority’ van Amerikaanse homoseksuelen, dan is dit bij mijn weten een van de interessantste boekjes over deze thematiek. De auteur is sociaal-psycholoog en legt voortdurend de nadruk op de socio-culturele aspecten van het verschijnsel, zonder de andere componenten uit het oog te verliezen. Niettegenstaande de (methodologisch noodzakelijke) beperkte visie op het onderwerp, kan heel wat uit Hoffmans werkje toegepast worden op verschillende Europese landen (inclusief Nederland). Al zal S. de eerste zijn om zich tegen deze veralgemenende tendens te verzetten. Het verschil tussen Hoffman en andere auteurs over hetzelfde onderwerp komt op het volgende neer: S. wil niets bewijzen, maar aanduiden dat het hier om een sociale wantoestand gaat (wat nauwelijks bewezen dient te worden, hoogstens geïllustreerd), waaraan verholpen moet worden ten bate van de hele maatschappij. Eric De Kuyper Prof. Dr. H.T. Christensen Sexualverhalten und Moral Eine kulturvergleichende Untersuchung Rowohlt, Reinbek bei Hamburg, 1971, 152 pp., DM. 2,80. Een boekje als dit lees je met een hele reeks marginale vragen, die allemaal terug te voeren zijn op de ene vraag: waarom wordt zo iets nu eigenlijk geschreven? Feitelijk handelt de studie over drie culturen waarvan het seksueel gedrag vergeleken wordt (nl. de Mormoonse, de Middle-West, en de Deense cultuur). Uit zo'n cijfermateriaal (dat slechts gebrekkig kan zijn, geeft S. zelf toe) valt niets te lezen wat ze al niet vooraf wist of kon vermoeden. De enige bedoeling schijnt te zijn (en dat is dan het antwoord op mijn initiate vraag!) te bewijzen hoe moeilijk de seksuologie het toch heeft! Wie dat nog niet wist, krijgt er in het inleidende woord van S. een theoretische beschouwing over. Eric De Kuyper Egbert K. Jahn Die Deutschen in der Slowakei in den Jahren 1918-1929 Ein Beitrag zur Nationalitätenproblematik R. Oldenbourg Verlag, München/Wien, 1971, 186 pp., DM. 23,-. De disseitatie van Jahn is niet in de eerste plaats interessant door gedetailleerde studie van het Duitse minderheidsvraagstuk binnen Tschechoslowakije, maar omdat hij een m.i. bruikbaar idee ontwikkelt waarlangs het minderhedenvraagstuk verklaard en geanalyseerd kan worden. Het is daarbij wel jammer dat Jahn bij zijn beschouwingen geen rekening heeft gehouden met gebieden buiten Europa. Jahn gaat uit van J.W. Stalin's artikel over het Marxisme en de taalwetenschap. Stalin meende dat de overwinning van het socialisme uiteindelijk ook zou leiden tot het ontstaan van een internationale taal. In deze visie op taal en samenleving uniformeert het socialisme de ‘objectieve basis’ en dit leidt tot het ontstaan van een nieuwe internationale proletarische cultuur. Jahn verwerpt, al doet hij {==83==} {>>pagina-aanduiding<<} dat niet expliciet, Stalins uitgangspunt dat de materiële omstandigheden de cultuur bepalen. Het is eerder een wisselwerking tussen cultuur en economische situatie, waarbij met name het cultuurelement ‘taal’ een belangrijke rol speelt als het gaat om het vinden van een verklaring voor het nationalisme. Zo verklaart Jahn de afwezigheid van de internationale arbeiderssolidariteit bij het uitbreken van de Eerste Wereldoorlog uit het feit dat de arbeidersklasse afhankelijk was van de informatie die doorgegeven werd middels de moedertaal en zo het nationalisme eerder versterkte dan verzwakte. De 19e-eeuwse burgerij had door betere opleidingsmogelijkheden, met name door het taalonderwijs, eerder de kans om een internationalistische ideologie (liberate vrijhandelsvisie) te ontwikkelen dan de arbeiders, die deze mogelijkheden tot communicatie met andere culturen niet bezaten. Zo kon de enorme toename van informatie en het ontwikkelen van communicatiesystemen niet leiden tot een solidarisering, doch eerder tot een verder uiteengroeien van de nationale arbeidersklassen. Bij de toename van de informatie, o.a. door het invoeren van de leerplicht, werden de nationale barrières eerder groter dan kleiner. Zo is de taal ook de primaire factor bij het beschouwen van etnische minderheden, die volgens Jahn hun identiteit hoofdzakelijk ontlenen aan de eigen taal. Conflicten ontstaan, zeker in een multi-nationaliteiten staat, wanneer men pogingen onderneemt om in het kader van toenemende centralisatie de taal van de overheden te uniformeren en het specifieke van de groepscultuur steeds méér in het gedrang komt. F. Nieuwenhof Donald A. Schon Beyond the Stable State Temple Smith, London, 1971, 255 pp.; £ 2,50. Al onze traditionele instellingen (kerk, staat, school, enz.) worden gedwongen zich te wijzigen onder de druk van de moderne technologie. Dat is het uitgangspunt. Het is er S. vooral te doen om een reeks aanpassingsmodules aan te bieden om die veranderingen mogelijk te maken. Er wordt in dit boek vrij veel over ‘aanpassing’ en ‘verandering’ gesproken; maar het wordt vlug duidelijk dat dit slechts een soort van parade is. Veranderingssystemen worden alleen ingevoerd, lijkt het, om de overgang van de ‘noodzakelijke verandering’ op een handige manier te ontwijken. Of: hoe verander ik de dingen zodat ze niet hoeven te veranderen! E. De Kuyper Frank Musgrove Patterns of Power and Authority in English Education Methuen, University Paperbacks, London, 1971, 186 pp., £ 1,-. Scholen zijn volgens S. impotente instellingen; willen ze de doeleinden bereiken die ze zichzelf voorspiegelen, dan dienen ze een betere verdeling van de ‘power and authority’ te bewerken. De huidige situatie is onrealistisch. Vaststaande waarden, ook de nieuwe waarden van het nonconformisme en de contestatie, worden hier zeer kritisch benaderd. Maar als je dan gaat denken dat dit pleidooi moet uitlopen op een onwrikbaar autoritarisme en een verregaande bureaucratisering van de opvoedingssystemen (er is trouwens een hoofdstukje dat ‘the advantages of bureaucracy’ heet!), wordt in het slothoofdstuk alwat voorafgaat, radicaal in discussie gesteld: ‘This book has argued the need to increase the power of schools if they are to attain their goals. But these goals may soon be pointless. Any goals for schools may be pointless’ (p. 146). Is het dan juist omdat S. het overbodige van het hedendaagse onderwijs zo sterk aanvoelt, dat hij zo scherp en radicaal hervormingsmethoden voorstelt? Hoe dan ook, en niettegenstaande het bijna uitsluitend naar Britse toestanden refereert, een lezenswaardig werkje. Eric De Kuyper Marie-Thérèse Guinchard Le Macho et les sud-américaines Denoël, Paris, 1972, 158 pp., FF. 15,-. Een vlotte reportage over de situatie van de vrouw in enkele Latijns-Amerikaanse landen. Telkens wordt de problematiek historisch, sociaal en cultuur-historisch gesitueerd. Met enkele voorbeelden wordt de hedendaagse situatie geschetst. Een grondig onderzoek kan men het bezwaarlijk noemen. Ook de titel is misleidend: over het ‘machisme’, de viriliteitsmythe waarrond de Iberische cultuur draait, verneemt men weinig of niets. E. De Kuyper {==84==} {>>pagina-aanduiding<<} Gedragswetenschappen Becker, H.A., en H.M. Goudappel - Developments in simulation and gaming. - Boom, Meppel / Denis, Borgerhout, 1972, 165 pp., BF.275. Berg, Prof. Dr. J.H. van den - Zien. Verstaan en verklaren van de visuele waarneming. - Callenbach, Nijkerk, / Denis, Borgerhout, 1972, 52 pp., f 6,90, BF. 98. Berntsen, Karen - Voorstel aan verslaafden. - (Alpha-boek), NVSH, Den Haag, 1972, 147 pp., f 9,50. Brückner, Peter - Seks op school. - De Nederlandsche Boekhandel, Antwerpen, 1972, 138 pp., BF. 165. Faber, H. - Cirkelen om een geheim. - Boom, Meppel / Denis, Borgerhout, 1972, 382 pp., BF. 325. Hoksbergen, R.A.C. - Profiel van de avondlyceïst. - Boom, Meppel / Denis, Borgerhout, 1972, 304 pp., BF. 415. Kernvraag - Loyaliteit. - Geestelijke verzorging Krijgsmacht, Den Haag, juli 1972, 74 pp.. Kriminologische Gegenwartsfragen. - Enke, Stuttgart, 1972, 155 pp., DM. 42,80. Lookeren Campagne, G.J. van - Agressie, oorlogsdreiging en kinderopvoeding. - Callenbach, Nijkerk / Denis, Borgerhout, 1972, 110 pp., BF. 175. Montagu, A. - De Tastzin. - (Aula), Spectrum, Utrecht/Antwerpen, 1972, 296 pp., f 7,50 en BF. 123. Muuss, Rolf E. - Visies op de adolescentie. - Boom, Meppel / Denis, Borgerhout, 1972, 206 pp., BF. 260. Rogers, Carl R., en Barry Stevens - Intermenselijk. - (Alpha-boek), NVSH, Den Haag, 1972, 264 pp., f 19,75. Sechehaye, M.A. - Terug naar het nulpunt. Symbolische realisatie als geneeswijze voor de schizofreen. - Lemniscaat, Rotterdam / Denis, Borgerhout, 1972, 120 pp., BF. 190. Storr, Anthony - Agressie bij de mens. - Boom, Meppel, 1972, 132 pp., f 9,50. A. Kriekemans Het eerste levensjaar (Genetische Psychologie systematisch en historisch, 2) Lannoo, Tielt - Utrecht, 1972, 612 pp., BF. 590. Een auteursindex met ruim 750 namen lijkt ons reeds een voldoende aanduiding om de degelijkheid van dit werk te illustreren. Bovendien is de nauwgezette wetenschappelijke arbeid van de auteur ons reeds lang bekend uit de vier delen die reeds vroeger in deze reeks verschenen en uit tal van andere publikaties. Ook zijn werkmethode is ons niet onbekend: vanuit een kritische studie van de resultaten van wetenschappelijke onderzoekingen uit de meest diverse richtingen, bouwt hij gaandeweg zijn eigen standpunt op en tracht hij dit zakelijk te verantwoorden. Aanleg, milieu en persoonlijke prestatie zijn de drie factoren die de menselijke ontwikkeling bepalen. Tijdens het eerste levensjaar wordt die ontwikkeling allereerst gedragen door bio-psychologische elementen. Aan dit aspect zijn dan ook een 500-tal bladzijden gewijd. Binnen de verschillende fasen die S. in het eerste levensjaar onderscheidt, gaat zijn onderzoek achtereenvolgens uit naar het motorisch, het sensorisch-cognitief en het dynamisch aspect van de ontwikkeling. Kort wordt dan afzonderlijk ingegaan op de spraakontwikkelmg in deze periode. In een tweede gedeelte behandelt S. het socio-cultureel milieu en de personen uit het sociale milieu als ontwikkelingsfactoren. Het spreekt vanzelf dat hier vooral het gezin en meer bepaald de moeder(-figuur) de meeste aandacht krijgen. Bijzonder boeiend is dit boek, omdat achter het breed opgezet wetenschappelijk onderzoek, telkens weer de grondoptie naar voren komt dat wij vanaf het begin van de levensloop te maken hebben met het fascinerende gebeuren van de ontwikkeling van menselijk leven, de groei van een menselijke persoon. R. De Gendt Roel Bouwkamp e.a. Opvoeden / Vormen (Proces-materiaal), Bloemendaal, 1972, 107 pp., f 9,75. In een drietal reeds eerder afzonderlijk verschenen artikelen trachten de auteurs een explicitering te geven van de ideeën van de vakgroep sociale pedagogiek en andragogiek van de Nijmeegse universiteit. De lezer krijgt zo een inzicht in de vele denkbeelden die opgeld doen met betrekking tot democratisering, gevoelsproblematiek, manipulatie en aanpassing. Opvallend is de aandacht en zorgvuldigheid voor een filosofische, antropologische oriëntatie in de beschouwing. Onder de titel ‘zekerheid en onzekerheid in opvoeding en vorming’ tracht het eerste artikel zowel de autoritatieve als de laissez- {==85==} {>>pagina-aanduiding<<} faire instelling te analyseren om vervolgens een pleidooi te houden voor wat men noemt de democratische houding. De tweede bijdrage ziet zekerheid en onzekerheid als twee veel voorkomende antwoorden, die worden gegeven op de huidige cultuurcrisis. Ook hier geldt de democratische grondhouding als een aanbevolen antwoord in het methodisch-agogisch handelen. Het derde artikel is het meest boeiend en geeft te denken in de vorm van wijsgerige speculaties over manipulatie en aanpassing. De filosofische beschouwingen van prof. Hollak, die in ruime mate wordt geciteerd, bieden de auteur de mogelijkheid op doordachte wijze methodisch agogisch te handelen, alsook - en dat is wellicht nog belangrijker voor de agologie - dat handelen ook te denken. De drie artikelen zijn de moeite van het bestuderen waard. Als voorbeelden van leesbare en eenvoudige stijl kunnen ze niet gelden. Wellicht kan dat toenemen als er agogisch gehandeld wordt en vooral als de eigen gevoelens in de relaties met de lezers worden ingebracht. G. Wilkens Jan Buelens Sigmund Freud, kind van zijn tijd Boom, Meppel, / Denis, Borgerhout, 1972, 334 pp., BF. 305. Met tegenzin heb ik het - elders veel gewaardeerde - boek van J. Buelens over Freud doorgenomen. Zijn vertrekpunt: Freud in zijn tijd. Het veronderstelt een nieuwe aanpak van het fenomeen van de ‘grote man’. ‘De geschiedenis van de wetenschap moet gezien worden in een breed kader van allerhande determinanten (externe en interne) en niet als het resultaat van het optreden van “Grote Mannen”’ (p. 284). Een vrij boeiend uitgangspunt, vooral als men het beschouwt als een aanleiding om Freud eens vanuit een andere hoek (de tijd waarin hij leefde) te benaderen. Een nieuwe invalshoek om een overbekend en ietwat verstard fenomeen te bestuderen. Maar dan blijkt dat S. zo gedetailleerd mogelijk zijn ‘thesis’ wil gaan bewijzen, een thesis die naar mijn gevoel weinig bewijzen nodig heeft, omdat ze nogal vanzelfsprekend is! Eruditie, geduld en ‘ernst’ komt er wel bij te pas. Het zal wel allemaal ‘wetenschappelijk’ zijn, maar wat heeft de lezer eraan? En de wetenschapsbeoefenaar? Als hij vooraf al niet overtuigd was van Buelens' thesis, zal hij het nu zeker ook niet worden. Eric De Kuyper Dr. O.M. de Vaal Man of Vrouw? Dilemma van de transseksuele mens Wetenschappelijke Uitgeverij, Amsterdam, 1971, 216 pp., BF. 260. Anne-Marie Rocheblave-Spenlé Les rôles masculins et féminins Editions Universitaires, Paris, 1970, 346 pp.. Theo Lang The Difference between a Man and a Woman Michael Joseph, London, 1971, 413 pp., £ 2,50. Dr. med. de Vaal houdt een warm pleidooi voor de transseksuele mens. Je moet de mens zelf zijn geslachtskeuze laten, schrijft hij, en hem bij de keuze helpen. Deze onvoorwaardelijke hulpverlening staat centraal, ondubbelzinnig gericht tegen de psychiatrische wereld, die hierin te kort is geschoten. Zoals vaak in eng-medische kringen wordt echter de hele socio-culturele problematiek die zo'n specifieke vraag doet rijzen, in de wind geslagen. Het gaat hier om een concrete nood; maar misschien, vraagt de lezer zich af, gaat het wel om de verkeerde nood-expressie. Want men moet de mens zijn vrije keuze laten (mogelijk maken), zonder uit het oog te verliezen dat deze ‘keuze’ duidelijk gericht is voor zowel als tegen iets en dus ook de expressie is van een onuitspreekbare keuze (le Désir, waar Lacan het over heeft). Het moge waar zijn dat de psychiatrische en psychoanalytische sector weinig heeft kunnen antwoorden op deze vragen; de beperktheid - om niet te zeggen - de bekrompenheid waarmee S. zijn ‘tolerant’ pleidooi houdt, is beangstigend. Kortom: het probleem man/vrouw wordt weer eens gereduceerd tot zijn meest conventionele componenten. Hetzelfde gebeurt in het tweede boek, een psycho-sociologische enquête, waarvan het laatste deel eveneens de problematiek van de transseksuele mens beschrijft. Het enige trouwens waar S'ster toe komt, is de formule dat het ‘probleem bijzonder veelzijdig en moeilijk is’! In een eerste deel gaat ze na welke de stereotiepen zijn die toegeschreven worden aan de man en de vrouw (enquête gehouden bij Franse jongens en meisjes en Duitse ekwivalente groepen). Het tweede deel behandelt een onderzoek gehouden bij ingenieursparen in Frankrijk, Engeland en Duitsland, i.v.m. vrouwelijke en mannelijke gedragsrollen. De vragen zijn zo eng gesteld (gepolariseerd op het man/vrouw-etiket) dat slechts antwoorden {==86==} {>>pagina-aanduiding<<} gegeven kunnen worden die kwantitatief iets te vertellen hebben. Het boek van T. Lang is een joernalistieke beschrijving van de ‘verschillen’ tussen man en vrouw. Op fysiologisch terrein vrij ongevaarlijk, neemt het boek in de daaropvolgende hoofdstukken soms komische wendingen. Vernietigt zo'n boek zichzelf of weet de tentoongestelde eruditie de schijn te redden? Het heeft niet de vlotheid van een Reuben, noch diens schijnbaar progressistische aanpak, maar doet zich integendeel voor als een definitief standaardwerk over het Grote Verschil. Indirect geschreven uit een angstreflex op de Women Liberation-acties. Deze drie boeken zijn erg verschillend in opzet, kwaliteit en eerlijkheid. Ze hebben echter gemeen dat ze gevangen blijven zitten in de seksuele polariteit, ook wanneer ze menen die te doorbreken. Wil de discussie enig nieuw licht op de thematiek (en problematiek) werpen, dan zal ze vanuit een volledig andere invalshoek moeten komen. E.D Kuyper Thomas Merton De weg van Tsjwang-tze Ambo, Bilthoven, 1972, 144 pp., f 10,90. ‘Ach’, roept de geïnspireerde, ‘ik weet alle antwoorden en ik zal ze u ontvouwen’. Maar net toen hij alles wilde vertellen, vergat hij wat hij wilde zeggen (p. 106). Het zou als een motto meegegeven kunnen worden aan ieder die zich op die weg begeeft die vóór hem Tsjwang-tze, een van de voornaamste Chinese filosofen uit de klassieke periode van 550-250 voor Christus, is gegaan. Een zestigtal fabels, dialogen en spreuken heeft Thomas Merton, ‘met grote vreugde, meer dan bij enig ander boek dat ik me kan herinneren’, in de loop van vijf jaar verzameld. Elk woord van de Chinese wijsgeer dient als een druppel die heel langzaam de oppervlakte van het leven, dat bestaat uit ambitie en resultaten, aantast en waar zwijgzaamheid, eenvoud, ingehouden activiteit een weg vormen voor de absolute noodzaak van wat geen nut heeft. Het is als een rustgevend boek aan de haastige mens aan te bevelen. Waar deze weg een uitweg is komt men niet thuis. Waar deze weg voor iemand een dwaalweg schijnt, dient hij deze weg te vervolgen. G. Wilkens Jacques Meerman Socialistische Opvoeding (Kritiese Bibliotheek), Van Gennep, Amsterdam, 1972, 186 pp., f 11,50. Meerman heeft een aantal uitlatingen van klassieken van het socialisme bijeengebracht ter bestrijding van de voorstanders van de anti-autoritaire opvoedingsmethoden. De laatste verwijt hij niet ten onrechte star dogmatisme. De schrijvers waarvan hij hier stukken heeft verzameld, willen bij de opvoeding met name een begrip bijbrengen van de produktie. Het kind moet de dingen die het gebruikt, in zijn oorsprong leren kennen. Mijns inziens impliceert dat ook dat ze de dingen in hun doel, en dat is niet alleen geconsumeerd worden, moeten leren zien. Dit betekent in feite een nogal radicale breuk met ons opvoedingssysteem, dat idealistisch ingesteld is en alleen bepaalde opvattingen over de dingen aan het kind meegeeft. De samensteller meent terecht dat die opvattingen dan van conservatieve aard zijn: d.w.z. we leren wat de hoofdstructuur van onze samenleving betreft, dat ze moet zijn zoals ze is. In plaats daarvan zou socialistische opvoeding dan inhouden door kennismaking met de werkelijkheid het kind zelf laten ontdekken hoe het moet zijn. (Als de dingen zo zouden horen te zijn als ze nu zijn, zou dat systeem voor niemand gevaarlijk zijn. Waarom zouden we het dan toch niet doen?). C.J. Boschheurne Frank Goble De derde weg, de psychologie van Maslow (Menselijke mogelijkheden), Lemniscaat, Rotterdam, 1972, 134 pp., f 13,50. Een heldere, eenvoudige uiteenzetting wordt in deze studie gegeven over de derde weg, die de psycholoog Abraham Maslow (gest. 1970) is ingeslagen, nadat voor hem persoonlijk alsook vervolgens wetenschappelijk, de wegen van de freudiaanse psychologie en het watsoniaanse behaviorisme doodliepen om de mens in zijn gedrag en gevoelens te begrijpen. Maslow, de grondlegger van de ‘humanistic psychology’, spreekt in het voorwoord zijn bewondering uit over de vaardigheid van zijn leerling Goble, die erin is geslaagd uit zijn vijf boeken en ruim honderd essays, verslagen en artikelen de gedachtengangen van Maslow te systematiseren en te vereenvoudigen. Daarbij is hij in staat de essen- {==87==} {>>pagina-aanduiding<<} tiële structuren en grondlijnen van Maslows ontwerp voor een nieuwe psychologie niet zodanig te vervagen dat het sleutelbegrip van zelfverwerkelijking van de totale, geintegreerde mens niet uit de verf zou komen. Nu onder redactie van de Amsterdamse psycholoog prof. dr. H.C.J. Duijker de uitgeverij Lemniscaat begonnen is met het uitgeven van studies die de humanistic psychology ook in Nederland willen introduceren, is deze kennismaking met de gedachten van een der grondleggers bijzonder op haar plaats. Een kritisch beschouwen en uitbouwen van de humanistic psychology is er slechts mee gebaat. G. Wilkens Dr. P. Th. Hugenholtz Tijd en Creativiteit (Aula paperback), Spectrum, Utrecht / Antwerpen, 1972, 334 pp., f 16,50. ‘Ontwerp van een structurele anthropologie’ luidt de duidelijker ondertitel van deze psychologisch-antropologische studie, nu in een tweede, herziene druk verschenen, toegankelijk gemaakt voor een grotere kring door een goedkopere paperbackeditie. Bijgewerkt, verhelderd, meer gesystematiseerd en op niet onwezenlijke punten aangevuld vormt deze tweede druk voor de lezer en bezitter van de eerste uitgave geen overbodige lectuur, die tot een hernieuwd bestuderen uitnodigt. Deze studie, die een omvattende theorie beschrijft over de onderscheidenheid van de vormen waarin de tijd zich voor en in de mens manifesteert en op het levensontwerp in de wereld zichtbaar wordt, is geen gemakkelijke lectuur om maar ‘even’ te lezen. A fortiori kan derhalve deze studie in de beschikbare ruimte van een boekrecensie niet op passende wijze besproken en op de wezenlijke waarde getoetst worden. De schrijver, psychiater, onderscheidt vier tijdsvormen: de vitale, animale, humane en - nu toegevoegde - fysieke tijd. Hij geeft de onderlinge verhoudingen aan van deze tijdsvormen alsook de psychische fenomenen die tot de betreffende tijdsprinciepen behoren en constituerend zijn voor het bestaansontwerp van de mens. Bijzonder interessant zijn de twee laatste hoofdstukken over de menselijke en vooral creatieve persoonlijkheid. Deze studie vormt geen studieboek in de zin van een handboek of naslagwerk. Daarvoor is het te oorspronkelijk. Het is een bijzonder meedenkboek dat de lezer in staat stelt creatief bezig te zijn in en na de tijd waarin hij dit boek leest. Uiteraard kan er anders gedacht worden, vooral met betrekking tot de onderliggende filosofie van liberaal-humanistische strekking, weliswaar zijn sommige onderdelen zwak, als b.v. dat over de menselijke godsbeelden, steeds blijft staan dat het boek het probleem van de tijd zo helder stelt en ontwikkelt, dat de lezer zelf helderder kan inzien wie hij is in zijn eigen tijd. Het moge de schrijver gegeven zijn de gegeven aanzetten in een volgende studie tot een nieuwe psychologische techniek en beschouwingswijze verder uit te werken. G. Wilkens Edith Bergner, Hrsg. Eine Rose für Katharina Begegnungen mit Frauen Verlag Neues Leben, Berlin, 1971, 371 pp., M. 9,60. De emancipatie van de vrouw heeft binnen het denken over een nieuwe rechtvaardige samenleving bij de arbeidersbeweging een belangrijke plaats ingenomen. Karl Marx schreef in zijn Communistische Manifest behartenswaardige dingen over de plaats van de vrouw in een socialistische samenleving. Jammer is alleen dat hij en zijn volgelingen de emotionele aspecten vrijwel buiten beschouwing lieten: het bewustzijn ‘vrouw’ te zijn werd vrijwel uitsluitend geinterpreteerd vanuit de maatschappijvorm en de daarbinnen heersende produktieve krachten. Tot die emotionele aspecten behoren mede ‘schoonheid’, ‘bevalligheid’, ‘zachtheid’ en ‘elegance’. Sinds Lenin werd bovendien nogal schutterig gedaan met de beleving en daardoor met de plaats die de seksualiteit binnen de socialistische samenleving zou moeten innemen. In deze roosvoor-klaartje is het uitgangspunt, dat socialistische realiteit een nieuw ik-zijn en ik-worden voor de vrouw betekent. In deze gebundelde vijfentwintig essays waarin de vrouw een hoofdrol vervult, strijdt zij om de erkenning van haar positie, maar niet binnen het arbeidsproces als zodanig, doch in de informele sfeer, om zo te zeggen. Toegegeven, de emancipatie van de vrouw binnen het Duitse cultuurgebied zal so-wieso een helse opgave zijn, maar waarom zijn nu letterlijk alle mooie en gevoelige zaken vermoord in bedgesprekken van de vrouw over de plaats die de eerste of tweede tractorist in de brigade ‘Rode Morgen’ zal moeten in nemen? F. Nieuwenhof {==88==} {>>pagina-aanduiding<<} Poutiek Brink, Dr. Eddy van den - Politieke vorming. - Wolters-Noordhoff, Groningen, 1972, 127 pp.. Derksen, Dr. S.C., - Hoe leren we de vrede? - Wolters-Noordhoff, Groningen, 19714, 177 pp.. Die auswärtige Politik der Bundesrepublik Deutschland. - Wissenschaft und Politik, Köln, 1972, 990 pp., geïll., DM. 38,-. Kerbosch, Roeland - Angola met eigen ogen. - Bruna, Utrecht/Antwerpen, 1972, 144 pp., geïll.. Laenen, Harald - Polen nach dem Sturz Gomulkas. - Seewald-Verlag, Stuttgart, 1972, 260 pp.. Mathon, Th.E.E.H., e.a., - Defensie in de jaren '70. - Centrum voor Staatkundige Vorming, Den Haag, 1972, 99 pp., f 4,90. Merkel, Konrad - DDR. Landwirtschaft in der Diskussion. - Wissenschaft und Politik, Köln, 1972, 127 pp., DM. 20,-. Schenk, Fritz - Kommunistische Grundsatzerklärungen 1957-1971. - Wissenschaft und Politik, Köln, 1972, 255 pp., DM. 26,-. Arthur Lehning Radendemocratie of staatscommunisme (Kritiese Bibliotheek), Van Gennep, Amsterdam, 1972, 128 pp., f 8,90. Dit is een vertaling van het in 1929 verschenen werk Marxismus und Anarchismus in der russischen Revolution aangevuld met een kortelings geschreven 14 bladzijden tellende inleiding. Het is zo jammer dat men in het debat tussen Marxisten en Bakoenisten steeds weer uitgaat van de kwade trouw van de tegenpartij. Men kan ook beiden dwalen en er is alle reden voor om hier bij beide partijen een verkeerde interpretatie respectievelijk van Marx en van Bakoenin aan te nemen. Beiden zijn moeilijk te interpreteren. Marx was een systematicus die zijn werk niet afmaakte, omdat hij voordien stierf en de hartstochtelijke Bakoenin heeft nooit enig werk afgemaakt, omdat hij zich halverwege steeds weer op nieuwe problemen stortte. Men mag echter niet vergeten dat beiden dialectici waren. De interpretatie van respectievelijk ‘de staat sterft af’ bij Marx en ‘de staat moet vernietigd worden’ bij Bakoenin moet in dat licht worden gedaan. Beide uitdrukkingen zijn populaire wijzen om aan te duiden dat de staat moet worden ‘aufgehoben’. Dat wil zeggen de staat verdwijnt in zijn huidige vorm (opheffen als een tramlijn) om op een hoger plan (een steen opheffen) bewaard te blijven (de derde betekenis van aufheben). Het is echter onmogelijk om te zeggen hoe die hogere vorm is. Wie dat zou willen beschrijven, maakt zich schuldig aan utopisme. Niet alleen utopistisch maar onlogisch klinkt het toekomstbeeld dat de doyen van het Europese anarchisme in dit werk geeft: ‘Het land moet niet langer van boven naar beneden geregeerd worden, maar moet nu van beneden naar boven zelf regeren’. Onder het land zal moeten worden verstaan het gehele volk, dat wil zeggen ‘Allen’, maar dan zal er ook steeds een instantie moeten zijn die bepaalt wie tot alien behoort. Zelfs in een anarchistische wereldcommune zal zich nog het vraagstuk voordoen van handelingsonbekwame minderjarigen en waarschijnlijk ook geestesgestoorden. Er is ook hier weer een dialectische verhouding: er kan geen beneden bestaan zonder boven, evenmin als omgekeerd. De schrijver gaat in dit boek uit van ervaringen in andere revoluties. Dat wordt in de theorie van de revolutie, terecht, steeds gedaan. Maar dan moet men zich niet, zoals deze schrijver, beperken tot een tweetal, namelijk de grote Franse en die van de commune van 1871. Bij het beoordelen van de Russische revolutie moet men ook andere betrekken. En dan gaat schrijvers stelling dat er in Rusland onder de boeren een anarchistische revolutie had plaats gegrepen die door de mannen van Lenin werd verraden, niet meer op. De boerenopstand die zich van af februari met steeds grotere snelheid over Rusland uitbreidde, was een wanhoopsopstand van het soort van de Jacqurie en de Buntsch-beweging. De revotutionaire ervaring leert dat deze opstanden steeds mislukken. De witten konden ze dan ook telkens onderdrukken, waardoor ze de boeren naar de bolsjewisten toe dreven. Slechts daar waar ze gebruikt werden voor nationalistische doeleinden of althans het nationalisme een rol speelde, als in de Machno beweging, kon de boerenbeweging een tijdelijk succes hebben. Natuurlijk moet men bij de historische interpretatie van revolutionaire bewegingen voorzichtig zijn, hoewel het een feit is dat degenen die door een revolutie worden overvallen, ook steeds een verweer voeren met het oog op eerdere revoluties (Lodewijk XVI had steeds het lot van Karel I voor ogen). Men gaat echter veel te ver, {==89==} {>>pagina-aanduiding<<} indien men als Lehning in dit werk het anarchisme wil legitimeren door te stellen dat de beweging ouder is dan het communisme. C.J. Boschheurne A. Lamboo, J. Louman, A. Oskamp, F. de Vries De andere agenda De Bezige Bij - Van Gennep, Amsterdam, 176 pp., f 3,50. Volgens de inleiding zijn in deze tweede andere agenda onder invloed van de gebruikers (en van de kritiek?) de hoofdstukken drugs en seksualiteit slechts beperkt tot 'n paar regels tekst en wat verwijzingen naar boeken. In plaats hiervan wordt uitgebreid aandacht besteed aan de geijkte politieke vraagstukken, terwijl tips voor kritische leerlingen het geheel completeren. De inhoud van deze agenda doet wat geforceerd aan en is even eenzijdig gericht als die van de niet-andere agenda's. Ik kan me niet aan de indruk onttrekken dat de andere agenda op de eerste plaats een commercieel objekt is (van de 17 aanbevolen boeken wordt ruim 35% door bovenstaande uitgeverijen uitgegeven), wat waarschijnlijk niet de bedoeling van de auteurs geweest is. C. Free Walther Leisler Kiep, Good-bye Amerika - was dann? Der deutsche Standpunkt im Wandel der Weltpolitik Seewald Verlag, Stuttgart, 1972, 229 pp., DM. 19,80. In tegenstelling tot vele anti-Amerikaanse publikaties gedurende de afgelopen jaren onderzoekt de auteur van dit boek zorgvuldig de buitenlands-politieke constellatie die zich uit de Nixon-doctrine, maar ook uit Brandts ‘Ostpolitik’ aan de dag komen. Het bondgenootschap met Amerika is naar de mening van Kiep ‘unentbehrliches Element für die Staatsräson’ van de Bondsrepubliek. Kieps ‘wij hebben Amerika nodig’-slogan motiveert zijn gehele boek: ‘Mit der Verbreitung antiamerikanischer Ressentiments wird das politische Klima für ein Hinausdrängen der Amerikaner aus Europa geschaffen. Hierbei zeichnet sich der Versuch ab, die Sowjetunion und die USA politisch gleichzustellen’. De Westduitsers kunnen zich niet permitteren ‘Good-bye America’ te zeggen indien zij hun vrije sociale en economische ontwikkeling willen handhaven. Kiep is voorts bezorgd omdat de Duitse Fullbright-commissie van het ministerie van Buitenlandse Zaken de studentenuitwisseling met de Verenigde Staten heeft beperkt, terwijl gelijktijdig een uitwisseling met de Sovjet-Unie en Polen wordt gepropageerd. Rekening houdende met zekere commentaren inzake de politieke crisis in Bonn is de volgende opmerking van de auteur - een prominente CDU-criticus - op zijn minst merkwaardig. Volgens Kiep wil de links-liberale coalitie met de ‘Ostpolitik’ de maatschappij van de Bondsrepubliek niet ‘umkrempeln, sondern sie will an der Ostpolitik die Fähigkeit zur Bewegung demonstrieren’. Maar aansluitend stelt Kiep de vraag of na een eventueel heengaan van Willy Brandt de SPD deze scheiding van de Oost- en sociaal-politiek zou kunnen handhaven. De auteur geeft toe dat officieel geen meningsverschillen tussen Bonn en Washington bestaan. De verklaring van senator Fulbright, volgens welke het een curiose situatie zou ontstaan, indien na de inwerkingtreding van het verdrag van Moskou de Verenigde Staten verder hun strijdkrachten in de Bondsrepubliek zouden laten stationeren om de Duitsers tegen hun nieuwe vrienden, de Russen te verdedigen, acht Kiep echter bedenkelijk. Dit mogelijke gevolg van de oostverdragen wil de auteur in zijn boek met zakelijke argumenten bestrijden. Want: ‘Zum freiheitlichen Gedanken der Westlichen Welt gibt es keine Alternative. Amerikaner und Europäer können sich nicht höflich voreinander verneigen, den Hut Ziehen und good-bye sagen’. L. Bartalits Wolfgang Brezinka Die Pädagogik der Neuen Linken Seewald Verlag, Stuttgart, 1972, 51 pp., DM. 4,80. Een uiterst oppervlakkig werkje, waarin feitelijk gesteld wordt dat de nieuw-linkse bewegingen geen ander doel hebben dan het autoritaire marxisme de weg te bereiden. Het is geschreven voor mensen die al schrikken als ze het woord neo-marxisme horen en die de tegenwoordige maatschappij als de ideale beschouwen. Wie het daarmee niet eens is, is dan buitendien niet te goeder trouw. C.J. Boschheurne {==90==} {>>pagina-aanduiding<<} Wijsbegeerte Elders, Fons - Analyseer deconditioneer. - Van Gennep/Teleac, Amsterdam, 1972, 161 pp., f 8,90. Krauss, Werner - Werk und Wort. - Aufbau-Verlag, Rütten & Loening, Berlin/Weimar, 1972, 393 pp.. Scheltens, D. - De tijd van God. - De Nederlandsche Boekhandel, Antwerpen, 1972, 205 pp., BF. 230. Verhoeven, Corn. - Het gezicht van de buitenstaander. - Ambo, Bilthoven, 1972, 148 pp., f 12,50. Dr. H. de Vos De Bewijzen voor Gods Bestaan. Een systematisch-historische studie Wolters - Noordhoff, Groningen, 1971, 242 pp., f 38,50. Het kan verwondering wekken dat in een tijd zoals wij die nu beleven, een boek wordt gewijd aan de bewijzen voor het bestaan van God. Immers er is waarschijnlijk geen of weinig belangstelling voor dit onderwerp, dat zo weinig met het hedendaagse levensgevoel te maken schijnt te hebben, en dit des te meer als wij in deze sfeer nog met bewijzen willen gaan werken. Het is dan ook niet voor niets dat de schrijver er een systematisch-historische studie van heeft gemaakt. Hij is daardoor in staat met een grote sereniteit en soberheid de verschillende historische benaderingen van het bewijs voor het bestaan van God voor ons te beschrijven, veelal in de eigen teksten van de grote denkers, die hij aan ons in het origineel en in vertaling presenteert. Hierdoor komen wij er vanzelf toe - buiten alle emotionaliteit om - deze zaken rustig te overdenken. Wij worden meegenomen langs alle slingerende paden die de geest van de mens - als het ware gedreven - met betrekking tot deze vraagstelling heeft afgelegd. Wij gaan zien hoe telkens weer een grotere nauwkeurigheid en een meer subtiele precisie werd betracht om de weg en de waarde van deze redenerende beschouwingen te bepalen. Dit gebeurt systematisch, d.w.z. dat alle overdenkingen worden gegroepeerd bij het type argument waarbij ze thuis horen in de volgorde waarin ze historisch op het toneel verschenen zijn. Dr. de Vos is een zeer goede gids door zijn rustige manier van uiteenzetten en zijn houding om liever te waarderen dan af te breken. Hij is een denker die respect op kan brengen voor wat anderen hebben bedacht. Dit wil niet zeggen dat zijn kritiek op de argumenten niet ongezouten zou zijn, maar wel dat ieder waardevol - of mogelijk waardevol - element de volle aandacht krijgt. Het is daardoor dat wij dit boek met groot plezier hebben doorgewerkt. Kant is niet zonder meer onfeilbaar en den denkers uit de donkere middeleeuwen zijn niet louter de onnadenkende herhalers van thema's uit de klassieke oudheid. Hij verwaarloost ook de invloed niet van degene voor wie het bewijs bestemd is, noch de ongetwijfeld belangrijke bijdrage van de cultuur waarin een bewijsvoering ontstaat. Zelf waardeert de schrijver de beschouwingen die meestal als bewijzen worden aangeduid, doorgaans als aanwijzingen met een objectieve grond, waaraan de mens door de geheimzinnige krachten die in hem leven, eigenlijk nooit is ontkomen (en ook nooit zal ontkomen), al kunnen wij deze aanwijzingen nooit als een strikt wetenschappelijk bewijs kwalificeren. Het spreekt vanzelf dat hierin allerlei nuanceringen mogelijk zijn wat betreft het bepalen van de kracht en de waarde van die aanwijzingen. Het is daarom m.i. erg jammer dat hij geen rekening heeft gehouden met een ontwikkeling die in Engeland toch duidelijk aanwezig is om door taalanalyse tot een herwaardering te komen van het religieuze gebruik van de taal en zo wellicht aan de aanwijzingen die in het bewijs voor het bestaan van God aanwezig worden geacht, toch een nieuw gefundeerde grotere bewijskracht toe te kennen dan de laatste tijd de gewoonte was. Wij denken hierbij aan het werk van Ian T. Ramsey of een boek als Metaphysical Beliefs (Oxford 1970) onder redactie van Alasdair MacIntyre. Maar het is eerlijk gezegd te veel gevergd om bij de bewezen ongelooflijk grote belezenheid van de auteur nog meer te verwachten. Toch is het een ontwikkelingslijn die o.i. ook en juist in deze tijd alle aandacht verdient. Kortom: een uitstekend werk dat tot denken aanzet. A.J. Boekraad Raymond Plant Ethiek en casework Spectrum, Utrecht/Antwerpen, 1971, 89 pp., f 6,25. Wanneer iemand, om wat voor reden ook, {==91==} {>>pagina-aanduiding<<} uit het gareel van de maatschappij raakt en in een bepaalde mate niet kan harmoniëren met de heersende zedelijke beginselen, loopt hij de kans een geval, een ‘case’, te worden en in aanraking te komen met een maatschappelijke werker. Wat kan deze doen met het hem toegespeelde ‘geval’? Grosso modo zijn er twee mogelijkheden. Of de maatschappelijke werker probeert het geval weer op de rails te zetten van een maatschappij, die aan hem een bepaald aspect van het behoud van de zeden heeft toevertrouwd. Een tweede richting bestaat erin dat de maatschappelijke werker een tegenvraag aan de maatschappij stelt: het geval wordt teruggegeven aan de maatschappij en dient zich daaraan aan te passen, akkoord, maar aanpassing aan een wereld die gek geworden is? Is het geval wel zo'n geval, of is de maatschappij niet een gevallen wereld? In toenemende mate krijgt het casework met dit dilemma te maken. Scherp analyseert de schrijver als filosoof de in het casework gehanteerde begrippen en toetst deze op de onderlinge coherentie en aan de allesbepalende norm van het casework: het respect voor de ander. Een nuttig werk om de begrippen te verhelderen die anderen in de praktijk toepassen. Drie modellen laat hij zien van het maatschappelijk politiek karakter van het casework: de ander helpen zich aan te passen aan de maatschappij, maatschappijhervorming door evolutie of tenslotte door revolutie. De schrijver vindt dat het buiten zijn terrein van filosofie valt een model aan te bevelen. G. Wilkens Leszek Kolakowski Geist und Ungeist christlicher Traditionen Verlag Kohlhammer, Stuttgart, 1971, 150 pp., DM. 9,80. De Poolse, momenteel in Oxford docerende filosofie-historicus, die zichzelf niet ongeestig ‘inconsequent atheïst’ noemt, pleit in deze bundeling van opstellen en essays voor het behoud van levende christelijke tradities voor onze samenleving. Evenals de Tsjechische filosoof V. Gardavsky is hij van mening dat onze westerse beschaving niet te redden is, wanneer wij niet de moed opbrengen de betere momenten in de christelijke traditie levend te houden, c.q. tot nieuw leven te brengen. De opstellen handelen over Jezus Christus (uiteraard): zijn unieke inbreng verwaarlozen voert onze westerse cultuur tot bittere armoede (pp. 41-43), Erasmus, Pascal, Teilhard de Chardin (weer: uiteraard!), de Reformatie. Het boek doet vooral denken aan Gardavsky's boek Nog is God niet dood (zie Streven, febr. 1971, p. 550). Evenzeer een ernstige waarschuwing van een niet-christelijk (?) denker het authentieke Christendom niet uit te hollen tot een niets beduidend humanisme en secularisme dat niemand kan helpen; en tegelijk een vruchtbaar aanknopingspunt tot een eerlijk gesprek met weldenkende ‘atheïsten’ van marxistische structuur. In ieder geval een aanwinst in de literatuur op dit gebied. S. Trooster Helmuth Rolfes Der Sinn des Lebens im marxistischen Denken Patmos Verlag, Düsseldorf, 1971, 223 pp., DM. 19,80. Uitdrukkelijk met het oog op de christelijk-marxistische dialoog wil de schrijver nagaan hoe de marxistische filosofie denkt over het doel van het menselijk bestaan. Een onderwerp waarover geen gesprek mogelijk is met de neo-positivisten, die dit als een zinloze vraag beschouwen, omdat het antwoord niet te verifiëren respectievelijk te falsificeren is. Waarbij dan feitelijk de reële aanwezigheid van de vraag vergeten wordt. De schrijver analyseert met het oog hierop het mensbeeld van Marx zonder gebruik te maken van E. Fromm's analyse, waarbij hij tot de conclusie komt dat Marx de mens nu vooral ziet als de vervreemde mens, waarbij dan de basis-vervreemding de economische vervreemding is, die alleen kan worden opgeheven door afschaffing van het privé-eigendom (van de produktiemiddelen). Bij deze analyse schijnt de schrijver zich duidelijk af te zetten tegen de analyses van Hendrik de Man, Herbert Marcuse en S. Landshut, die een breuk construeren in het denken van Marx zonder het eens te kunnen worden over het tijdstip waarop die breuk, na het communistisch manifest, ontstond. Ook verzet hij zich tegen de opvatting dat Engels het oorspronkelijk Marxisme zou hebben vervlakt. Wel meent hij dat bij Engels het systeem zou zijn veranderd: bij Marx was het in de eerste plaats kri- {==92==} {>>pagina-aanduiding<<} tisch-humanistisch, bij Engels wordt het zijns inziens vooral ontologisch. Bij Marx zou dan het doel van het leven primair zijn het opheffen van de bestaande vervreemdingen, zonder dat men kan zeggen wat daarna komt. De schrijver is overigens meen ik terecht van mening dat Levebre Marx juist begrijpt als hij als doel van het menselijk leven stelt de volledige ontwikkeling van de menselijke mogelijkheden. Wat toch ook wel in overeenstemming zou zijn met de opvatting van Engels dat het hoogste doel is de wetmatigheid van de natuur te doorgronden om zodoende macht erover te verkrijgen. In ieder geval is het duidelijk dat Bloch juist denkt indien hij de hoop centraal stelt. Uit de bespreking van Adam Schaff's opvattingen blijkt het sterkst dat het marxistische denken nu nog moeite heeft met het begrip van de individuele dood. Ze is wel maatschappelijk te begrijpen, maar uiterst moeilijk vanuit het individu zelf. Mij lijkt de opvatting die de dood verantwoordt door haar te begrijpen als behorend tot het leven, op het eerste gezicht te idealistisch, maar het is natuurlijk een feit dat een dialectisch materialisme altijd een idealistische component moet hebben. Er is wat voor te zeggen die component een rol te laten spelen op het punt dat de werkelijkheid voor het begrip wegvalt, dus bij de dood. De schrijver betrekt ook L. Kolakowski en M. Machovec in zijn beschouwingen. Van de eerste kan men nog maar moeilijk zeggen dat hij een Marxist is. De tweede is feitelijk bezig te zoeken naar een compromis tussen marxisme en fenomenologie. Waarschijnlijk komt het daardoor dat de schrijver in zijn slotwoord grote verschillen bij de marxisten ziet in de beantwoording van deze vraag. C.J. Boschheurne Roger Buck and Robert S. Cohen, Ed. PSA 1970 D. Reidel Publishing Company, Dordrecht, 1972, LXVI en 614 pp., f 120,-. Dit verslag van het congres 1970 van de Philosophy of Science Association wordt voorafgegaan door 66 pagina's persoonlijke herinneringen aan Rudolf Carnap. Met hem is inderdaad een van de persoonlijk meest opvallende personen van de moderne Anglo-amerikaanse filosofie heengegaan. Met M. Schlick kan hij gezien worden als grondlegger van het neo-positivisme. De homage van Stegmüller, de laatste van de veertien die zijn opgenomen, vormt een soort samenvatting van de leer en de ontwikkeling van Carnap. Bij de verschillende symposia die verder zijn opgenomen, valt op dat men bij dit soort van filosofie vaak afhankelijk is van de stand van zaken in andere takken van wetenschap, bijvoorbeeld van de informatieleer. Niet helemaal onverwacht is het dat een van de referenten, Irme Latakos, de leer ontwikkelt dat men tussen de verschillende methoden in de wetenschap alleen kan kiezen aan de hand van de ervaring die men in de geschiedenis met deze methoden heeft opgedaan. Vanzelfsprekend kwam er in een gezelschap als dit een heftige kritiek op deze opvatting. Toch ligt hier een weg tot oplossing van de richtingenstrijd in de hedendaagse filosofie. C.J. Boschheurne Alphonse De Waelhens La psychose Essai d'interprétation analytique et existentiale Nauwelaerts, Louvain, 1972, 232 pp., BF. 315. Het ligt voor de hand, dat bij de zeer complexe vraag wat de mens is, ook het antwoord gehoord moet worden van de psychologie zoals ze zich vandaag ontwikkelt, namelijk onder vorm van psychoanalyse, psychotherapie, psychiatrie. Het boek La psychose wil daarom tot een dialoog komen tussen de filosofische antropologie en de psychologie, hoezeer deze dialoog ook bemoeilijkt wordt door een grondige divergentie van taal en methode. Het onderbewuste en de spraak zijn hierbij vanzelfsprekend belangrijke sleutelbegrippen. Zo wordt b.v. de schizofrenie, als meest karakteristieke vorm van psychose, geïnterpreteerd als een overrompeling door het onderbewuste waarvan de kern is: verwerping van de naam-van-de-vader, en waardoor de mogelijkheid tot symbolisch spreken verstoord wordt. De neurose daarentegen is een stoornis in de verdringing van het onderbewuste. Het onderbewuste zelf kan met Lacan omschreven worden als de taal van de andere; de rain of meer geslaagde confrontatie met deze taal bepaalt de vorm of de stijl van iedere menselijke psyche. M. De Tollenaere {==93==} {>>pagina-aanduiding<<} Theologie Moltmann, Jürgen - Die Sprache der Befreiung. - Chr. Kaiser Verlag, München, 1972, 156 pp., DM. 12,-. Mühlen, Heribert - Entsakralisierung. - Ferdinand Schöningh, Paderborn, 1970, 568 pp., DM. 32,-. Oosterhoff, Dr. B.J. - Hoe lezen wij Genesis 2 en 3? - Kok, Kampen, 1972, 240 pp., f 19,50. Ratzinger, Joseph - Die Einheit der Nationen. - Verlag Anton Pustet, München, 1971, 115 pp., DM. 9,80. Sijkes, S.W. and J.P. Clayton - Christ Faith and History. - Cambridge University Press, London, 1972, 303 pp., £ 4,20. Gilles Quispel Het evangelie van Thomas en de Nederlanden Elsevier, Amsterdam / Brussel, 1971, 142 pp., BF. 240. Professor Quispel staat sedert lang bekend als een onderzoeker van gnostische teksten. Met deze nieuwe publikatie zal de Utrechtse hoogleraar wellicht weer van zich doen spreken. Ditmaal meent Q. een link te constateren tussen het Thomas-evangelie en de Nederlanden. Aanleiding hiertoe was de bestudering van het onlangs ontdekte Diatesseron uit Haaren. Zowel in de oudste Jesusbiografie uit onze streken Van de levene ons Heren, te boek gesteld in de 13e eeuw door Willem van Affligem, als in het vier eeuwen oudere saksische epos Heliand komen Jesus-woorden voor die in de Grieks-Latijnse handschriften van het evangelie gewoon ontbreken. Een verklaring hiervoor zal wel liggen in het feit dat beide schrijvers een latijns model voor ogen hadden, een harmonie van de vier evangeliën, een Diatesseron. Sinds echter in 1945 het zogenaamde Thomasevangelie in Egypte aan het daglicht kwam, (een vertaling ervan, met inleiding en commentaar verscheen in Streven, januari 1960), beschikt men over een serie van 118 buiten-bijbelse Christuswoorden die nogal verschillen van de handschriftelijke traditie en bovendien soms lezingen vertonen welke een overeenkomst doen vermoeden zowel met het Diatesseron als met beide oud-Nederlandse literaire monumenten. Zouden de eerste Dietse levens van Jesus, langs de diatessera om, lezingen bewaard hebben die teruggaan op niet bijbelse bronnen waarvan de Syriër Tatianus zo vernuftig gebruik wist te maken toen hij ten gerieve van de Jood-Christenen in Edessa zijn leven van Jesus te boek stelde? Op grond van zijn honderden bevindingen en zijn jarenlange vertrouwdheid met het onderwerp, is Prof. Quispel geneigd te zeggen: twijfel moet wijken voor wetenschappelijke zekerheid. S. De Smet Dr. J. Wijngaards Deuteronomium (De Boeken van het Oude Testament), Romen en Zn, Roermond, 1971, 360 pp., f 49,50. De laatste 10 jaar heeft men het boek Deuteronomium, het 5e Boek van Mozes, als één van de meest interessante geschriften van het Oude Testament leren waarderen. Was het daarvoor een vrij dorre stof, die eigenlijk alleen maar bestond uit een ellenlange preek van Mozes, thans is men meer geneigd dit geschrift te benaderen als een zeer fijnzinnig gecomponeerd stuk geloofsbeleving van zeer grote klasse. Recente onderzoekingen wijzen uit dat het boek niet in één ruk tot stand is gekomen, maar integendeel uit verschillende tijdperken stamt, die zich uitstrekken van ± 1050-500 v. Chr.. Eén van de meest opzienbarende ontdekkingen in het Deuteronomium-onderzoek is geweest dat JHWH en Israël zich tot elkaar verhouden als koning en vazal. Omdat Israël ‘de vazal van JHWH’ is (auteur heeft onder deze titel een m.i. voortreffelijk boekje geschreven) werd er opeens heel veel duidelijk. In Klein-Azië en het Noorden van Syrië heeft men oude verdragen op kleitabletten gevonden; koningen die andere landen hebben veroverd, legden deze landen verplichtingen op. Steeds keert in deze vazalverdragen een bepaald patroon terug: ‘Ik, koning N.N., heb jullie overwonnen; je moet aan mij gehoorzaam zijn; je moet dit en dat doen, je moet je zus en zo gedragen; doe je het, dan blijft het vrede tussen ons; doe je dat niet, dan word je door mij gestraft!’. Wanneer men de Tien Geboden voor zich neemt, zal men bemerken dat deze volgens precies hetzelfde precédé zijn opgesteld. Israël heeft dus van een profaan gegeven (een koning en een overwonnen volk) een religieus gegeven gemaakt (JHWH en zijn vazal Israël). De auteur heeft een eigen opvatting over ontstaan, structuur en theologie van het boek Deuteronomium (hij is er dan ook op gepromoveerd). Deze mening toetst hij voortdurend aan andere overtuigingen. Hij praat dus niet zozeer allerlei geleerden na, {==94==} {>>pagina-aanduiding<<} maar formuleert een eigen mening en laat deze mening door voor- en tegenstanders wegen. Door deze procedure krijgt dit commentaar, ondanks zijn technische en detaillistische kanten, toch een helderheid die door de lezer zeker op prijs gesteld zal worden. In een zéér goede inleiding - waar men als lezer steeds naar terug zal grijpen - worden alle problemen van dit Bijbelboek uitmuntend uit de doeken gedaan. P. Beentjes Internationale katholische Zeitschrift 1/72 Hrsg. v. H. Urs von Balthasar, Albert Görres, Franz Greiner, Karl Lehmann, Hans Maier, Joseph Ratzinger, Otto B. Roegele. Verlag Josef Knecht, Frankfurt a. Main, 1972, per stuk DM. 7,-, halfjaar DM. 18. Van dit nieuwe theologische tijdschrift, voor een wijdere kring van belangstellenden bedoeld, is het eerste nummer toegezonden. Als ik goed zie, wil dit 6 maal per jaar verschijnend tijdschrift aanvulling en correctie bieden op zekere eenzijdigheden die men in het reeds lang bestaande internationale maandblad ‘Concilium’ aanwezig acht. Dit eerste nummer bevat beschouwingen en studies van enige coryfeeën van de ‘Nouvelle Théologie’ uit de 50er jaren. Vooral de studie van Henri de Lubac, ‘Credo... Sanctorum Communionem’ is een verrukkelijk stuk ‘Nouvelle Théologie’ van de hand van de grote meester! Verder vindt men bijdragen van jongere, maar bedachtzame hedendaagse theologen als J. Ratzinger en R. Spaemann. Toch zou ik niet graag durven zeggen, dat dit nieuwe tijdschrift een reactionaire signatuur draagt. Zoals dit eerste nummer er nu ligt, wordt eerder de indruk gewekt dat hier een al te bruusk afgebroken stroming in de theologie op voorzichtige wijze wordt voortgezet en dat men antwoord tracht te geven op de vragen van onze tijd. Laten wij vooral niet vergeten, dat de ‘Nouvelle Théologie’ nog lang niet klaar was met haar zegenrijk werk voor de theologie. Hoe dit nieuwe begin verder wordt voortgezet, kan alleen de toekomst leren. Hetzelfde kan gezegd worden van het ‘internationaal’ karakter van dit tijdschrift. Laten wij rustig afwachten en de initiatiefnemers een eerlijke kans geven. S. Trooster Alex Stock Kurzformeln des Glaubens Zur Unterscheidung des christlichen bei Karl Rahner (Theologische Meditationen), Benziger Verlag, Einsiedeln, 1971, 81 pp.. Op zich genomen lijkt het niet zo moeilijk Karl Rahner erop te betrappen, dat enige door hem opgestelde ‘Kurzformeln des Glaubens’ niet beantwoorden aan de eerste eis die hijzelf aan dergelijke korte samenvattingen van het christelijk geloven stelt: algemene verstaanbaarheid. Voor iedereen verstaanbaar schrijven is nu eenmaal niet Rahners sterkste zijde. Stock echter doet in dit boekje meer: hij tracht de drie ‘Kurzformeln’ die Rahner voorstelt (een theologische, een sociologische en een futurologische), ook kritisch te onderzoeken op hun houdbaarheid als samenvattingen van het wezenlijke in de christelijke geloofsbelijdenis. Ook hier weet hij bepaalde tekorten aan te wijzen. Het is verheugend dat een jongere generatie theologen zich momenteel meldt en een zekere kritische afstand neemt van haar grote leermeesters. Dit moet gebeuren. Toch lijkt mij de kritiek van Stock enigszins eenzijdig, omdat hij de formuleringen steeds weer tegen de achtergrond van Rahners transcendentale theologie beoordeelt. Alsof Rahner niet ook op bijbel-theologisch gebied en inzake de latere traditie van wanten weet. Maar goed, toch lijkt dit een belangrijk essay, omdat allerwegen naar soortgelijke bondige formuleringen van de geloofsinhoud gezocht wordt momenteel. Het boekje van Stock draagt wezenlijk bij tot dit onderzoek, vooral ook omdat hij ernstig op deze materie ingaat en niet berust in al te gemakkelijk opgestelde suggesties in deze. Waarmee geen enkel kwaad gezegd wil zijn t.a.v. de door Rahner geprobeerde formuleringen: ze zijn inderdaad eerder te moeilijk. S. Trooster Dr. P. de Haas The Church as an institution Critical studies in the relation between theology and sociology 63, Rue des Mugnets, Luxembourg, z.j., 175 pp., f 10,-. De kerk is een instituut. Dat suggereert iets blijvends, ja zelfs iets onveranderlijks. Aan de hand van begrippen uit functionalistische en handelingsgeoriënteerde sociologische benaderingen laat de schrijver zien in hoeverre instituten blijvend en veranderend zijn in een proces van institutionalisering. Belangrijk wordt nu de vraag: hoe verstaat de Kerk zichzelf als instituut? Dat is een vraag naar een ecclesiologie. Veel waardevolle theologische aanzetten vindt de schrij- {==95==} {>>pagina-aanduiding<<} ver voor zijn probleem bij Bonhoeffer in diens studie ‘Communio Sanctorum’. Ook elementen van Barths gedachtengoed ten aanzien van de heilsbetekenis van de empirische kerk worden geëvalueerd. In hoeverre de grenzen van de kerk zich in de zichtbaarheid uitstrekken, wordt nagegaan aan de hand van Tillichs onderscheid van manifeste en latente kerk. De heldere uiteenzetting van de problemen en de inzichtelijke voorstelling van zaken worden afgesloten met meer persoonlijke reflecties van de schrijver. Institutionalisering is onvermijdelijk, ook in de Kerk, maar daarom nog niet per se alleen slechts onder het aspect van onveranderlijkheid. Pluriformiteit moet worden toegestaan teneinde de kerk in een pluriforme wereld te laten zijn. De enige grens die daaraan gesteld wordt, is de algemene eis dat men Jezus Christus als Heer van de wereld accepteert zoals dat verteld is in de Bijbel. Elke andere bijkomende algemene eis kan gevaarlijk, ja zelfs dodelijk zijn. De heldere uiteenzettingen vinden een wat mager hanteerbare praktische mogelijkheid. Is de schrijver er niet te veel op uit om een grootste gemene deler van de kerken van de Wereldraad op te stellen? Komt men niet door deze algemeenheid tezeer af van de probleemstelling die juist uitging van de moeilijkheden die het begrip kerk als instituut oproept? Te algemene antwoorden op specifieke vragen frustreren de vragenstellers zodanig dat men het risico loopt van elk antwoord af te zien. Tenzij er wellicht betere vragen komen. Te bestellen bij: J. de Vries-van Sabben, Amro-Bank, Rijswijk, Nederland, no. 48 1301 801. G. Wilkens Günther Bornkamm Paul, apôtre de Jésus-Christ Labor et Fides, Genève, 1971, 340 pp., SF. 27,-. Het is verheugend dat dit recente werk over leven en theologie van Paulus uit het Duits in het Frans werd vertaald. Het boek bevat twee hoofddelen. Het eerste, dat het verloop van Paulus' leven en missionarisch optreden nagaat, interesseert zich in ruime mate voor de specifieke situatie en de boodschap van de afzonderlijke Paulusbrieven. Het tweede behandelt de hoofdpunten van Paulus' theologie: haar verhouding tot de oerchristelijke verkondiging, mens en wereld in hun verlorenheid, heilsgebeuren, actuele heilsaanwezigheid, eschatologie en ethiek. Een drietal appendices gaan kort een reeks problemen van authenticiteit en literaire kritiek na. Het boek is vlot en onderhoudend geschreven, duidelijk bedoeld voor een ruimer lezerspubliek (geen voetnoten!); en menig lezer zal er zich in verheugen een gezonde kritische instelling in dit werk te zien samengaan met een zin voor het diep religieuze. Met recht betoogt de auteur dat, historisch gezien, de gegevens uit de Paulusbrieven de voorkeur verdienen boven een aantal berichten uit het boek der Handelingen; waar hij evenwel, op grond van een vrij zwakke argumentatie, Paulus' eerste missiereis eerst na de apostelvergadering te Jeruzalem laat plaatsvinden, zouden we hem niet graag volgen. Ook de aangehaalde redenen om de brief aan de Kolossenzen als inauthentiek te beschouwen hebben ons niet kunnen overtuigen. Dat zaken- en citatenregister in de vertaalde uitgave werden weggelaten, kunnen we slechts betreuren. Al bij al, binnen een klein bestek, een biografie èn theologie van de Apostel die een ruime verspreiding verdienen. De katholieke lezer moge weten dat Bornkamm professor is in de protestantse exegese aan de universiteit te Heidelberg. J.-M. Tison C.F.D. Moule La Genèse du Nouveau Testament (Coll. Le Monde de la Bible) Delachaux et Niestlé, Neuchâtel, 1971, 219 pp.. Hier wordt ons een Franse vertaling geboden van een Engels werk dat in ons taalgebied reeds ruim toegang vond in pocketvorm onder de titel Het Nieuwe Testament in de Oude Kerk (Aula 299). We mogen er even aan herinneren dat het niet in de bedoeling van Moule ligt ons een inleiding op de onderscheiden boeken van het Nieuwe Testament te geven. Het werk is veeleer een onderzoek naar de omstandigheden die geleid hebben tot het ontstaan van de geschriften van het N.T.; eigenlijk behandelt het dus nog meer de periode vóór het schriftelijk ontstaan, dan het ontstaan zelf, het schrijven van de boeken van het N.T.. Vandaar de nadruk op de ‘vormhistorische’ voorgeschiedenis van die boeken: de liturgie of eredienst, de evangelieprediking, de polemiek, de kerkelijke catechese. Kortom een bondig overzicht van de wordingsgeschiedenis van het Nieuwe Testament in zijn geheel, of: wat heeft er geleid tot het op schrift stellen van de heilige boeken van het Nieuwe Testament? J.-M. Tison {==96==} {>>pagina-aanduiding<<} Godsdienst Bijlsma, Prof. Dr. R. - Het Oude boek en de nieuwe mens. - Ten Have, Baarn, 1972, 112 pp., f 7,90. Buckinx-Luykx, A. - Zo tie ik priester Poppe. - Poppecentrum, Averbode, 1972, 192 pp., BF. 185. Merton, Thomas - Beschouwend gebed. - Patmos, Antwerpen, 1972, 115 pp., BF. 160. Met vallen en opstaan. - (Handreiking 7), Ned. Bijbelgenootschap, Haarlem, 1972, f 3,-. Minder uit Meer. - Nederlandsch Bijbelgenootschap, Haarlem, 1972, 380 pp.. Moor, Johannes C. de - New Year with Canaanites and Israelites. Part one: description, Part two: the Canaanite sources. - Kok, Kampen, 1972, 31 en 35 pp., per deel f 5,50. Nieuwenhuis, J. - Terwijl de boer slaapt. - Katholiek service-instituut voor levens-vorming, 1972, 286 pp., f 10,-. Peitz, Marietta - Wenn wir weiterleben wollen. - Kösel-Verlag, München, 1972, 216 pp., DM. 20,-. Rapport van een onderzoek naar kinderbijbels. - Ned. Bijbelgenootschap, Haarlem, 1972, 158 pp., f 25,-. Ruler, A.A. van - De dood wordt overwonnen. - Callenbach, Nijkerk / Denis, Borgerhout, 1972, 171 pp., BF. 175. Ruppert, Fidelis - Das pachomianische Mönchtum und die Anfänge klösterlichen Gehorsams. - Vier-Türme Verlag, Münsterschwarzach, 1971, 466 pp., DM. 38,80. Schruers, Paul - Concreet christen zijn. - Patmos, Antwerpen, 1972, 204 pp., BF. 185. Vardiman, E.E. - Alledag in Israël van de aartsvaders tot de koningen. - Ned. Bijbelgenootschap, Haarlem, 1972, 116 pp., f 9,75. Wissink, Drs. R.H. - De bijbel op school, ja, maar hoe? - Kok, Kampen, 19722, 91 pp., f 6,90. Wim Zaal Gods onkruid. Nederlandse sekten en messiassen Meulenhoff, Amsterdam, 1972, 150 pp., f 12,50. Wim Zaal blijkt gaarne te verkeren temidden van dwarsliggers in Nederlands historic. Na de politieke en culturele stiefkinderen zijn thans de godsdienstige voorwerp van zijn aandacht; en dan nog alleen de voornaamste, want onze vaderlandse grond is vanaf de vroegste tijden tot op heden uitermate geschikt voor Gods onkruid, dat nimmer vergaat als soort, hogstens in een bepaalde verschijning. Op basis van de meestal spaarzame literatuur en ook van persoonlijke gesprekken met nakomelingen en volgelingen van de Nederlandse messiassen en profeten, beschrijft hij - vaak voor het eerst - de opkomst en ondergang van die van Nijkerk, de Zwijndrechtse Nieuwlichters, de Mazereeuwers, de Stevenisten, de groep van Scherff en Spiering, Zwart Jannetje en uiteraard Lou de Palingboer. Een vrouw uit Veenendaal die de Heilige Geest in hoogsteigen persoon is, rituele moordenaars in het Land van Maas en Waal, de broeders van de Bruid des Lams die met verkoop van zwavelstokken hun brood trachtten te verdienen, en al die andere rare kostgangers van de Heer, gegrepen door de illusie dat dé droom te grijpen valt: ‘Ze willen God kunnen vastpakken. Anders hoeft het niet’. Treffende portretten van toch wel wat trieste mensen; een documentaire die van begin tot eind lichtvoetig, maar niet oneerbiedig te werk gaat. P. Begheyn Josef Goldbrunner Seelsorge, eine vergessene Aufgabe Herder Verlag, Freiburg/Basel/Wien, 1971, 190 pp.. Deze studie van de Regensburger pastoraaltheoloog Goldbrunner stelt zich tot doel de huidige crisis van het priesterschap doorzichtig en oplosbaar te maken door, onder geleide van de Jungiaanse psychologie, de algemeen-menselijke trekken van de priesterfiguur, als een archetype voor en in ieder mens, naar voren te halen. En tegelijk tracht hij de algemene priesterfiguur te modelleren naar wat op bijzondere wijze over het priesterschap binnen het christendom is gezegd en naar voren gebracht. Daarbij behandelt hij niet zozeer die actuele vragen die de voorpagina's halen als het celibaatsvraagstuk, maar richt hij zijn aandacht op die vragen die, gezien het verleden en het heden, voor de toekomst aan actualiteit zijn inziens zullen winnen. Hij schildert een priesterfiguur die zorg heeft voor de zielen der mensen en deze behoedt, terwijl hij, tot eigen schrik en verrassing, daarbij niet kan vergeten dat hijzelf ook een ziel heeft. Dit lijkt hem een nu vaak vergeten opgave voor de priester, die niettemin zo aan verwachtingen van de gelovi- {==97==} {>>pagina-aanduiding<<} gen voldoet: de gelovigen in te voeren in het geheim van God onder geleide van eigen gebedservaring, en zo de zorg voor het heil uitgangspunt te maken voor het werk aan het welzijn van deze wereld. Deze studie houdt de toekomst voor de priester open waar anderen deze niet meer zagen zitten. Dat is een verdienste. De taak van de priester als een religieuze specialist ten dienste van de zielen der gelovigen is echter onder geleide van de algemeen-menselijke archetypische ervaring van de priesterfiguur toch iets te algemeen gebleven om het probleem aan te scherpen hoe de kerk aan zulke mensen komt en hoe te komen tot zulke gelovigen. De beschouwingen die wat aan de formele, algemene kant blijven, roepen dan ook noodzakelijkerwijs beschouwingen op ten aanzien van geleefd priesterschap in gezelschap van de Hogepriester, Herder en Behoeder van de zielen. Deze pastoraaltheologische gedachten vinden in de, overigens aanvaarde, beperking hun eigen waarde om de priesterfiguur en de zielzorg niet te vergeten. G. Wilkens Erhard Kurtz Christentum ohne Gott? Josef Knecht, Frankfurt/M., 1971, 152 pp., DM. 12,80. In dit boekje wordt de hedendaagse problematiek rond het Godsbegrip nog eens uit de doeken gedaan: problemen die zich in het kennen van God voordoen, menselijke ervaringen die tot Godskennis leiden, ons spreken over God en tenslotte in een laatste hfdst. een discussie met Dorothée Sölle, waarin haar suggestie van ‘atheïstisch christendom’ aangetast wordt. Hoofdstelling in dit rustig en helder geschreven werkje is de volgende: de vraag naar God komt dáár naar boven waar de mens zijn leven in deze wereld serieus en in openheid begint te leven. Waar wij naar God beginnen te vragen of over Hem trachten te spreken, geeft ons dat geen toegang tot een objectiveerbaar begrip van God, maar wel worden wij dan tot díe oorsprong der liefde geopend, die door ons in deze wereld ons mensen wil liefhebben (p. 97). Kunz gaat in zijn overwegingen in alle rust stap voor stap vooruit: daarom lijkt dit werkje over een onderwerp dat de laatste tijd van alle kanten benaderd is, toch een eigen belangrijke inbreng te bieden. S. Trooster Günter Duffrer Das Ärgernis der Menschlichkeit Gottes Verlag Butzon und Bercker, Kevelaer, 1971, 162 pp., DM. 15,80. Waarom is de Kerk sociaal-caritatief ingesteld, wat is het motief voor deze dienst aan de mensen? Dat zijn de vragen van waaruit dit boek wat populariserend in gesprek treedt met de katholiek die wat aarzelend staat tegenover nieuwe, opkomende gedachtengangen in zijn kerk. Schrijver tracht de horizontale lijn van de medemenselijkheid te laten kruisen met de verticale betrokkenheid op God. Het snijdende kruispunt vormt voor de schrijver de God die mens wordt, menselijk is en blijft onder de mensen. God in Christus is ons altijd blijvend nabij, hetgeen voor de mens ergerlijk kan zijn, die God verder van zich af zou willen houden. De schrijver slaagt erin als theoloog een bijdrage te leveren voor een door hem gewilde theologie van de medemenselijkheid. De manier van behandeling en de toon waarop hij met een door hem ten tonele gevoerde tegenstribbelende gelovige in gesprek gaat is te weinig pastoraal en als zodanig geen bijdrage tot een door hem verlangde soort theologie. De bij sommigen ervaren en gevoelde dubbelzinnigheid en ergernis wordt te weinig recht gedaan en daarom niet weggenomen. Daardoor wordt te weinig de ergernis gelegd waar deze zich in het geloof bevindt: de voor ons ergerlijke wijze waarop God voor ons menselijk is tot op het kruis. G. Wilkens Barbara Albrecht / Hans Urs von Balthasar Nachfolge Jesu Christi mitten in dieser Welt Kyrios-Verlag, Meitingen - Freising, 1971, 83 pp., DM. 5,80. Vier gebundelde voordrachten, gehouden in mei 1971 op een bijeenkomst voor leden van seculiere instituten van Duitssprekende landen, stellen de navolging van Jezus Christus centraal om, met Hem als centrum, een christelijk leven in deze wereld te modelleren. Helder en bevattelijk geschreven. Niet teveel wordt er gevraagd van de lezers om op de hoogte van de gangbare meningen in theologie en cultureel milieu te zijn, terwijl er niets te weinig wordt gezegd om niet op de diepte van de christelijk geleefde ernst der Navolging te komen. Beide auteurs hebben zich kunnen houden aan het on- {==98==} {>>pagina-aanduiding<<} derwerp zonder dit te laten vervluchtigen tot algemene beschouwingen over de verhouding sacraal en profaan, godsdienst en mensendienst. Aanbevolen literatuur derhalve over de Navolging. Navolgenswaard is ook de heldere eenvoudige manier om er zo over te spreken en schrijven. G. Wilkens Franz Voith OP Motivmessen für Jugendliche Verlag Hans Driewer, Essen, 1972, 264 pp., DM. 19,-. Onlangs heeft ons eigen KASKI vastgesteld, dat jeugdmissen momenteel in Nederland aan de top staan van de doorsnee-belangstelling voor zondagse Eucharistievieringen. Dan moet een boek met gevarieerde suggesties voor de samenstelling van dergelijke jeugdmissen bijzonder welkom zijn. Dit boek bevat 52 thematische Misformulieren, een aantal ‘Kyrie-teksten’, die zowel als schuldbelijdenis als als voorbeden gebruikt kunnen worden, en een experimenteel ‘Tafelgebed’, voor jeugdigen aangepast. De Misformulieren zijn samengesteld op dezelfde wijze als in de boeken van A. Schilling en F. Franzen (Motivmesse I en II; zie Streven, resp. mei en juli 1971, p. 887 en 1113): een inleiding uit hedendaagse literatuur om het thema in te leiden, 3 oraties en 2 Schriftlezingen (deze laatste in de soepele bewerking van Jörg Zink); bovendien worden nog een aantal aanvullende ‘inleidingen’ toegevoegd om wat meer variatie te bieden. Deze verzameling Motivmessen lijkt ook daarin een vooruitgang op bovenvermelde uitgaven, dat de thema's hier niet zo eenzijdig maatschappij- en kerkkritisch van inhoud zijn. Hier worden echt thema's aangesneden die onze jeugd tot authentieke geloofsverdieping brengen kunnen. Ten overvloede moge nog vermeld worden, dat deze Misformulieren reeds herhaaldelijk geprobeerd zijn in de praktijk en met de betreffende jeugdigen doorgepraat. Uiteraard behoeft men zich bij het voorbereiden van een jongerenmis niet zonder meer aan de hier geboden teksten te houden; maar het boek moet toch wel bijzonder welkom zijn bij diegenen die zich voor deze taak gesteld zien. Ik kan deze bundel alleen maar van harte aanbevelen. En uitgeverij Driewer nog eens oprecht dank zeggen voor de grootmoedigheid waarmee zij steeds weer deze mooie uitgaven ter inzage beschikbaar stelt. S. Trooster Dr. A.A. van Ruler Marcus 14 (vervolg), 15 en 16 Kok, Kampen, 1972, 176 pp., f 13,90. Bovengenoemd boek is een vervolg op Marcus 14 (zie bespreking in Streven, januari 1972, pp. 421-422). De nieuwe bundel meditaties over het lijdensverhaal volgens Marcus, na overlijden van de auteur door zijn vrouw verzorgd, valt tegen; het vormt geen eenheid. Allereerst omdat door zijn dood vele verzen uit het lijdensverhaal onbesproken zijn gebleven, vervolgens omdat de 42 overwegingen dateren uit zeer uiteenlopende perioden (1949-1965). Ondanks deze gebreken is het de soberheid van de auteur die boeit: hij wil het Marcus-evangelie allereerst vanuit zijn eigen innerlijke samenhang verklaren. Voortdurend poogt hij uit te leggen waarom Marcus zó schrijft en niet anders. Aldus wordt héél het evangelie betrokken in de lijdensgeschiedenis. Met name de overwegingen over Mc. 15: 22 (Het heil is aan tijd en plaats gebonden, pp. 62-65) en Mc. 15: 40-41 (De vrouw als getuige van het heil, pp. 131-133) zijn meditaties van het zuiverste gehalte. P. Beentjes Adrienne von Speyr Markus Betrachtungspunkte für eine Gemeinschaft Herausgegeben von Hans Urs von Balthasar, Johannes Verlag, Einsiedeln, 1971, 736 pp., DM./SF. 45-. Dit boek bevat meditatie-gedachten die de schrijfster tussen 1945 en 1948 heeft voorgelegd aan leden van een leken-instituut. Zij volgt het Marcus-evangelie bijna vers voor vers. Exegetische en dogmatische vorming heeft zij niet genoten; wat zij ter overweging voorstelt, komt voort uit haar eigen spiritualiteit. Deze getuigt van een sterk zendingsbewustzijn en is trinitair ingesteld. De korte overwegingen van dit boek kunnen een aanzet zijn tot persoonlijke meditatie, tot cultivering van een vooral naar binnen gekeerd geestelijk leven. De lijnen die de schrijfster trekt van de verschillende pericopen naar het persoonlijk leven, zullen hier en daar als gezocht ervaren worden. Alles bijeengenomen kan de vraag gesteld worden of het zin heeft deze meditaties in boekvorm uit te geven, vooral waar de zeer hoge prijs het boek bijna buiten ieders bereik brengt. W. Sormani S.J. {==99==} {>>pagina-aanduiding<<} Geschiedenis Catharina van Rusland. - (Genie en wereld), Heideland, Hasselt, 1972, 295 pp., geïll., BF. 525. Collins, Larry, en Dominique Lapierre - O Jeruzalem. - Elsevier, Amsterdam/Brussel, 1972, 496 pp., geïll., BF. 395. Dudley Edwards, R. - A New History of Ireland. - Gill and Macmillan, Dublin, 1972, 272 pp., £ 3,-. Johnson, Paul - The Offshore Islanders. - Weidenfeld & Nicolson, London, 1972, 466 pp., £ 4,25. Wienand, Adam, Hrsg. - Der Johanniter-Orden / Der Malteser-Orden. - Wienand Verlag, Köln, 1970, 663 pp., krtn., DM. 48,-. F.C. Spits De metamorfose van de oorlog in de 18e en 19e eeuw (Polemologische Studiën), Van Gorcum, Assen, 1971, 230 pp.. Het beeld dat velen hebben van het verschijnsel oorlog wordt bepaald door de verschrikkingen gezien en eventueel doorgemaakt tussen 1940-1945, door de niet minder verschrikkelijk beelden van het meedogenloze geweld dat het T.V.-journaal telkens weer brengt en door de dreigende schaduw dat er een atoomoorlog zou kunnen uitbreken, die alleen maar het absolute einde van alles kan betekenen. Enige van de in dit boek gebundelde 10 studies van Dr. Spits dragen materiaal aan om dit verschijnsel oorlog niet als een statische grootheid te hanteren, maar het te zien als een werkelijkheid die voortdurend in ontwikkeling is. Heel frappant wordt dat wanneer in enkele voorbeelden getoond wordt hoe in de 18e eeuw de oorlog functioneerde in het politieke spel tussen de staten (lees: regeringen). De 19e eeuw geeft de weg te zien naar de totale oorlog: wanneer niet meer regeringen elkaar bestrijden, maar het ene volk het andere; wanneer de massa zijn intrede doet en te hanteren blijkt dankzij technische middelen. Het gaat er niet meer om elkaar met betrekkelijk kleine legers schaakmat te zetten en te kunnen onderhandelen; het gaat er nu om de ander werkelijk te vernietigen en hem zo zijn eigen wil op te leggen. De wens te vernietigen geeft grotere vrijheid van handelen aan de militaire leiders die het doen moeten en zich niet door politieke overwegingen laten remmen. Zo blijft de eenmaal op gang gebrachte oorlogsmachine het geweld vermeerderen en is vrijwel niet meer tot stilstand te brengen. De aanwezigheid van atoomwapens spitst dit toe: het zal nu nog veel sneller en nog veel absoluter gaan; er zal geen houden meer aan zijn. Nooit mag de politicus de militair te vrije hand laten en zich aan zijn verantwoordelijkheid onttrekken. Een tweede thema is dat van de legervorming: de kwestie beroepsleger en dienstplicht. In de huidige discussie over deze kwestie een actueel thema, omdat erin duidelijk wordt dat algemene dienstplicht in het verleden voldaan heeft aan de eisen van democratie, als een ‘vervolksing’ van het leger, dat daarvoor teveel machtsinstrument van de staat (de vorst) was. Een derde thema is het verzet van Spits tegen de vervalsing van von Clausewitz' theorieën. Hij weet scherpzinnig aan te tonen dat het spreken van deze Duitse theoreticus over de ‘ideale oorlog’ verstaan moet worden als ‘de oorlog als idee’ en niet als ‘de oorlog zoals wij hem eigenlijk zouden moeten voeren’. Hij gaat hiermee in tegen 19e-eeuwse Duitse interpretaties (die grif in Angelsaksische literatuur zijn overgeschreven). Von Clausewitz heeft juist de beperkte oorlog bepleit waarbij de politici het absolute primaat zouden behouden en de militairen slechts instrumenten in hun handen (zouden zijn (zoals Bismack dat nog net - met grote moeite - kon klaarspelen). Marcel Chappin Mr. Dr. C. Smit Nederland in de Eerste Wereldoorlog (1899-1919) Eerste deel: Het Voorspel (1899-1914) Wolters - Noordhoff, Groningen, 1971, 261 pp., krtn., f 37,50. Smit heeft zich met de te beschrijven periode al intensief beziggehouden toen hij in de serie 's Rijks Geschiedkundige Publicatiën tussen 1957 en 1968 vier delen met bescheiden betreffende de buitenlandse politiek liet verschijnen. Deze bronnenuitgave wordt voortdurend aangehaald en men zou kunnen zeggen dat Smit de toen gevonden gegevens nu in een doorlopend maar niet {==100==} {>>pagina-aanduiding<<} bijster boeiend geschreven verhaal naar voren brengt. Het gaat in dit boek alleen over Nederland-in-zijn-buitenlandse-betrekkingen. Die betrekkingen waren soms moeilijk in evenwicht te houden in een wereld waarin Nederland weliswaar een tweede-rangs mogendheid was, maar vanwege zijn ligging en zijn koloniale bezit door de grote mogendheden (in het bijzonder uiteraard Duitsland en Groot-Brittannië) met grote interesse in de gaten gehouden werd. Andere moeilijkheden die naar voren komen betreffen de landsverdediging, waar zuinigheid verwoestend te werk ging en waar o.a. Koningin Wilhelmina aandrong op een behoorlijke opbouw, teneinde onze ‘zelfstandigheidspolitiek’ redelijk te kunnen waarmaken. Hoezeer politieke verhoudingen door persoonlijke factoren mede-bepaald worden, blijkt uit het optreden van een man als Kuijper en de funeste, want wantrouwen zaaiende handelwijze van onze gezant bij de Scandinavische hoven, Van Heeckeren van Kell, die door allerlei beweringen de Engelsen deed geloven dat Nederland onder druk handelde overeenkomstig de wensen van de Duitse keizer. Marcel Chappin Prof. Dr. David Nicholas Stad en platteland in de middeleeuwen vert. door R.J. Demarée, (Fibulareeks), Fibula-Van Dishoeck, Bussum, 1971, 120 pp., f 7,90. De titel van dit boek is enigszins misleidend, omdat Schr., professor in de middeleeuwse geschiedenis aan de universiteit van Nebraska (USA), zich in zijn uiteenzettingen strikt beperkt heeft tot de economische en sociaalpolitieke aspecten van het leven in de middeleeuwse maatschappij. Maar dat gebeurt dan ook op degelijke wijze, waarbij interessante conclusies getrokken worden aan de hand van de vaak schaarse gegevens die tot nog toe uit de Noord- en Zuidnederlandse archieven werden opgediept. Na een beschrijving van de opkomst der steden volgen drie hoofdstukjes over de economische depressie en de maatschappijkrisis in de late middeleeuwen; over het economisch en sociaal beleid van de laat-middeleeuwse steden; en over de sociaal-politieke expansie van de stad op het platteland. Schr. toont aan dat net zoals de landsheren de macht misten om systematisch de steden te dwingen, ook de steden dit niet konden ten aanzien van het platteland, ondanks het feit dat deze drie partijen in economisch opzicht veelal op elkaar aangewezen waren. Het boek zou aan bruikbaarheid gewonnen hebben, indien er een trefwoordenregister aan was toegevoegd. De tekst wordt verlevendigd door zestig lijnillustraties en foto's. P. Begheyn Woordenboek der Oudheid Aflevering 6 (Helius - Izebel) Romen, Roermond, 1971, 1345-1544, f 17,-. Ook deze aflevering biedt weer veel. De voordelen van de in chronologisch (en geografisch) opzicht ruime opzet van het werk vindt men bijvoorbeeld duidelijk in een artikel als Hymne, waar een dwarsdoorsnede wordt gegeven van Egypte tot en met de oud-christelijke tijd (waarom echter wordt voor de bijbelse hymne zonder verdere tekst verwezen naar een ander werk?). Belangrijk zijn artikelen als Herodotus, Homerus, Horatius. Opvallend is hier zowel als elders de ruime literatuuropgave. Bij steekwoorden op het gebied van de grieksromeinse mythologie in het bijzonder merkt men met genoegen, dat ook aan de iconographie ruime aandacht wordt besteed (Heracles, Hephaestus). Zeer informatief zijn ook de artikelen die in vogelvlucht een bevolkingsgroep of cultuurgebied behandelen. Wij noemen: Hethieten, Hurrieten, Italië. Tot slot een selectie van enkele trefwoorden die het perspectief van het werk enigszins recht doen: Hieronymus, Ichthussymbool, Inanna/Istar, Hooglied, Hieros gemos, Hissar (Tepe). Het is jammer dat vermelding van Isidorus van Sevilla blijkbaar buiten het kader van dit werk valt. Een prachtig werk overigens, dat alle lof verdient. J.J.S. Weitenberg Joseph Lortz & Erwin Iserloh Beknopte geschiedenis van de Reformatie. Oorzaken - verloop - invloed J.H. Gottmer, Haarlem, 1971, 320 pp., f 14,90. Tussen 1964 en 1969 verschenen er drie pocketboeken, waarin door Owen Chadwick (1964), Robert Stupperich (1967), Joseph Lortz en Erwin Iserloh (1969) de geschiede- {==101==} {>>pagina-aanduiding<<} nis van de Reformatie op uitstekende wijze werd beschreven. De onderzoekingen van de laatste vijftig jaar, waardoor eeuwenlang bestaande misverstanden en onjuiste oordelen opgeruimd konden worden, werden volop in deze publikaties gehonoreerd. Alle drie deze pockets hebben bovendien het voordeel, dat zij zich vlot laten lezen, alfabetische registers en een bibliografie bevatten en betaalbaar zijn. Tot nu toe werd alleen het door de katholieke auteurs Lortz en Iserloh geschreven boekje in het Nederlands vertaald. Helaas is dit gebeurd door P.A. van Antwerpen en mr. H.J.M. Tonino, die met hun vertaling op zo overtuigende wijze bladzijde na bladzijde de plank misslaan, dat het geen enkele zin heeft voorbeelden daarvan aan te halen. Niet alleen worden er naar willekeur woorden toegevoegd of weggelaten, maar ook worden er zo overduidelijk en in zo grote mate aperte vertaalfouten gemaakt, dat de betekenis van het door de auteurs neergeschrevene vaak op essentiële wijze gewijzigd wordt of zelfs in zijn tegendeel verkeert. Daar komt nog bij dat in de inhoudsopgave de paginering van de bladzijden 24 t/m 305 onjuist is, en dat het alfabetisch register ontbreekt. Om al deze redenen is deze Nederlandse uitgave af te raden, en verdient de Duitse pocket, die bovendien tweemaal zo goedkoop is, de absolute voorkeur. P. Begheyn Heinz-Gerhard Haupt, Hrsg. Sozialökonomische und politische Voraussetzungen der Julirevolution 1830 Vandenhoeck & Ruprecht, Göttingen, 1971, 54 pp., DM. 5,80. In de serie ‘Historische Texte’ ten behoeve van studiegebruik een kleine bloemlezing uit materiaal betreffende de Franse Julirevolutie van 1830. 1830 zal altijd wel overschaduwd blijven door die andere data uit de geschiedenis van de revolutie: 1789, 1848, 1871 en 1917, die zoveel glorieuzer zijn. Toch vormen de ‘Trois Glorieuses’, deze drie julidagen van 1830 een belangrijk punt in de Franse geschiedenis. Aan de buitenkant veranderde er misschien te weinig: de vlag (de tricolore in plaats van de witte Bourbon-vlag) en de koningstitel (‘Roi des Français’ in plaats van ‘Roi de France’). Maar er veranderde meer: voorgoed was de adel principieel gezien haar bevoorrechte positie kwijt; de bourgeoisie zou de dienst gaan uitmaken en dat voor zeer lange tijd.... In de keuze van de teksten is de nodige aandacht besteed aan de slechte economische toestanden van Frankrijk, die de revolutie helpen verklaren. In een van de teksten komt ook de nawerking van de Julirevolutie naar voren op de revolutie te Brussel, die in augustus 1830 begon en Europa met een nieuw koninkrijk zou verrijken. Marcel Chappin Edward Shorter The historian and the computer. A practical guide Prentice-Hall, Inc., Englewood Cliffs, New Jersey, 1971, 149 pp., £ 3,50. Niet alleen voor historici, maar ook voor andere wetenschappelijke onderzoekers die met getalmatige gegevens moeten werken, is dit boek inderdaad wat de ondertitel zegt: een gids voor de praktijk. Van theoretische beschouwingen wordt afgezien en heel concreet, van stap tot stap, wordt uitgelegd hoe men een grote hoeveelheid gegevens kan gaan bewerken en computerrijp kan maken. Alles is begrijpelijk en luchtig verteld en schr. schaamt zich niet werkelijk praktische raadgevingen te verstrekken met betrekking tot kreukels en koffievlekken op de IBM-kaarten, die zo'n centrale plaats innemen in het computerproces. Toch heb ik het gevoel dat schrijver ons op een gegeven moment in de steek laat. Nadat we precies weten hoe onze gegevens op kaarten over te brengen, hoe met coderingen en indelingen te werken, doet bij voor ons de deur van de computerkamer open en duwt ons dan binnen, maar blijft zelf buiten staan. Wat er nu eigenlijk gebeurt met de kaarten - we blijven daaromtrent in het ongewisse. Toch zou een summiere uitleg van het werken van een computer (of is dat niet mogelijk) meer helderheid geven. Het is een verdienste van de auteur dat hij waarschuwt tegen overschatting van de computer: er gebeurt geen zelfstandig denken, wanneer er correlaties worden aangegeven tussen bepaalde fenomenen, dan is dat nog geen oorzakelijke verklaring. De hoge kosten die het gebruik van een computer vergt, zullen denk ik menigeen die dank zij dit boek de schroom heeft overwonnen de techniek bij zijn historische arbeid in te schakelen, aan het eerzame handwerk blijven binden. Marcel Chappin {==102==} {>>pagina-aanduiding<<} Theater Duckworth, Collin - Angels of darkness. - Allen & Unwin, London, 1972, 153 pp., £ 3,25. Fletcher, John - Forces in modern french drama - University of London, London, 1972, 222 pp., £ 1,45. Magarshack, David - The real Chekhov. - Allen & Unwin, London, 1972, 249 pp., £ 3,75. Miller, Jordan - Twentieth century interpretations of ‘A streetcar named desire’. - Prentice/Hall, Hemel Hempstead, 1972, 119 pp., £ 1,-. Reinert, Otto - Sttindberg. - Prentice/Hall, Hemel Hempstead, 1972, 178 pp., £ 1,-. Vernois, Paul - La dynamique théâtrale d'Eugène Ionesco. - Klincksieck, Paris, 1972, 308 pp.. Martin Swales Arthur Schnitzler. A Critical Study Clarendon Press: Oxford UP, London, 1971, 289 pp., £ 4,50. Ofschoon deze studie vooral op een Angelsaksisch publiek is afgestemd, dat niet zo vertrouwd kan worden geacht met het oeuvre van de Weense fin d'époque-auteur A. Schnitzler, groeit het boek tegelijk ook uit tot een bijdrage in de huidige discussie van deze novellist-toneelschrijver, die sedert enkele jaren eindelijk zijn groep analisten heeft verkregen. S. maakt het meteen duidelijk dat hij de totale betekenis van Schnitzler secundair beoordeelt; het teveel aan mislukte of onbelangrijke geschritten noodzaakt een concentratie op slechts enkele werken. Maar die nieuwe selectie hoort volgens S. dan ook tot de wereldliteratuur. Schnitzler is geen chroniqueur van zijn tijd geweest; hij heeft integendeel gewerkt met een eigen code, die van een moralist, niet als metafysisch pleidooi maar als existentieel oordeel. Zijn techniek is die van de dubbele bodem, de auctoriale ironisering van het ironieperspectief van de figuur. Vooral de taal wordt hier instrumenteel heel hoog aangeslagen; het vertellersperspectief van de personages wordt in het systeem van de monologue intérieur voortdurend opgedeeld en S. interpreteert deze vertelwijze niet als ‘stream of consciousness’ maar als intentionele psychologie. Met deze instelling heeft hij geen tragedie kunnen schrijven; zijn wereld is die van de wrange komedie, die voortdurend het absurdistische drama benadert, omdat theater en wereld amalgameren tot een volstrekt eigen bestaanswijze. Zodat dit boek een wezenlijk onderdeel uitmaakt van de beperkte Schnitzler-literatuur. C. Tindemans Doris Fulda Merrifield Das Bild der Frau bei Max Frisch 151, pp., DM. 18,-. Albrecht Schau Max Frisch - Beiträge zu einer Wirkungsgeschichte 360 pp., DM. 39,-. Universitätsverlag Eckhard Becksmann, Freiburg i. Br., 1971. Wat D. Merrifield bedoelt als grondige analyse van het vrouwenbeeld in M. Frischs romans en theater, blijft een kalme parafrase van de psychische situatie binnen de literaire structuur. Het beperkt zich helaas tot korte, onbevredigende schetsen, te schematisch gereduceerd tot klinkende oordeelszinnen en tenslotte mozaiekachtig samengelegd tot hét vrouw-type in Biographie, ofschoon de conclusie luidt dat de theaterdames lang niet zo complex uitvallen. Toch kan blijken dat dé vrouw een ontgoocheld wezen is, niet zozeer in zichzelf als in haar ervaring met dé man; het is S.'s grote vergissing dat ze deze ervaring louter situationeel en literair opvat en niet inschakelt in Frischs wereldbeeld. Hoe dat wereldbeeld moeizaam achterhaald werd in ernstig essay en gezagvolle studie, zelfs in de dagactuele flitsreactie, toont het prachtige verzamelboek van A. Schau. Opgedeeld naar romans (panoramisch maar tevens progressief per tekst) en de toneelstukken (idem), met een toevoeging over de speeifieke kenmerken van Frischs omgang met het taalinstrument, is het geheel temperamentvol geschakeerd, wetenschappelijk relevant en essayistisch voorbeeldig, met bijdragen van de allerbesten (o.m. E. Staiger, W. Jens, M. Jurgensen, H. Plard, W. Stauffacher, samen 48 auteurs). C. Tindemans Walter Jens, Hrsg. Die Bauformen der griechischen Tragödie W. Fink, München, 1971, 450 pp., DM. 78,-. W. Jens, de classicus te Tübingen, legt hier een eerste verzameling voor van het fundamentele onderzoek dat zijn studenten (ondertussen zelf reeds als vorsers bij zijn leeropdracht betrokken) in 10 jaar voor elkaar hebben gebracht. In elf uitvoerige opstellen dragen deze jongelui de gegevens {==103==} {>>pagina-aanduiding<<} aan die dé synthese moeten gaan uitmaken van de structuur van de Griekse tragedie. Het tragedie-schrijven blijkt een vak te zijn geweest waarin met een nauwkeurig vastgelegd instrumentarium en apparaat werd gewerkt. Niet de inventieve fantasie van de auteur, niet het effectrijk opwekken van spanning zijn constituerend voor het genre; wel de technische nauwgezetheid waarmee de canon en de code werden gevolgd. Natuurlijk bleef er ruimte voor auctoriale variatie over (interpretatie van een motief, verleggen van een handelingsaccent), maar de vaste structuur moest herkenbaar aanwezig blijven. De zorgvuldige details van de sterkst determinerende onderdelen zijn bij deze in een omvattende studie samengebracht. C. Tindemans Biografie Nancy Mitford Frederik de Grote Perscombinatie, Amsterdam, 1971, 304 pp., ill., f 37,90. De vele fraaie afbeeldingen van koningen en kastelen, van prinsen en prelaten, van paleizen en pretiosa geven een adembenemend inzicht in de wereld waarin de groten in de achttiende eeuw leefden. De tekst is niet bijzonder sterk, maar zeker amusant. Van een karaktertekening van Frederik de Grote is ternauwernood sprake; maar een kennismaking met deze Hohenzollern wordt wel gegeven. Nancy Mitford staat niet onsympathiek tegenover deze koning, en waarschijnlijk niet ten onrechte. Maar het zou een kritischer studie vragen om tot een fundamenteel oordeel te kunnen komen. De politieke geschiedenis en de sociale ontwikkelingen van de tijd van Frederik de Grote komen in dit boek alleen maar aan bod tussen de ‘petite histoire’ in; over de Verlichting ontbreekt ieder woord. Men wete dus wat men wel en niet kan verwachten van dit boek. De vertaling door Hans Edinga is niet vlekkeloos; zo is het correcter Maurits van Saksen te schrijven in plaats van Maurice de Saxe. Ik heb niets tegen Franse namen, maar het gaat hier nu eenmaal om een Duitser. Indien Nancy Mitford nu ook nog een soortgelijk werk over Maria Theresia samenstelt (en wie weet is ze daar al mee bezig) hebben we met dit boek en het eerder verschenen ‘Madame de Pompadour’ een trilogie die de moeite van het bekijken ten zeerste waard is. Marcel Chappin Joseph Millard Edgar Cayce, profeet in trance N. Kluwer, Deventer, 1972, 235 pp., f 17,90. Een levensbeschrijving van een ongeletterd man die mensen geneest door hypnose. Edgar Cayce (1877-1945), wiens lijst van 30.000 gevallen van diagnoses en genezingen bij onderzoek voor meer dan negentig procent juist bleken, vormt de persoon voor wiens leven men zich nog meer interesseren kan als men zijn vele boeken over ‘dromen en reïncarnaties, Jezus Christus, dodezeerollen, dieet en gezondheid etc.’ heeft gelezen. Voorlopig blijft na lezing de indruk achter dat de Engelse ondertitel ‘Man of Miracles’ karakteristieker voor de inhoud is dan de Nederlandse vertaling: profeet in trance. Men kan zeggen dat het een te groot wonder zou zijn als men bij de overvloedige beschrijvingen van de vele wonderen ook nog in trance komt voor de profeet. G. Wilkens Fred J. Lammers Prins Claus der Nederlanden Hollandia, Baarn, 1972, 80 pp., ill., f 8,90. Velen zal het interesseren hoe Prins Claus, die bij zijn komst beslist niet door iedereen met gejuich is binnengehaald, nu werkelijk is, wat zijn werk is en zijn hobby's zijn, enz.. Dit fotoboek geeft hierop een genuanceerd antwoord. Het is een prettig boek met voortreffelijke foto's. R.S. Jean-François Six La véritable enfance de Thérèse de Lisieux Ed. du Seuil, Paris, 1972, 286 pp.. De vele biografieën die over Theresia van Lisieux zijn geschreven, beginnen zeer vaak met haar intrede op vijftienjarige leeftijd in de Karmel, waar zij negen jaar later zou sterven. De schrijver van deze studie wil zover niet gaan, maar wil het leven van de kleine Theresia doorvorsen toen zij nog klein was. Hij belooft een beschrijving van de ‘véritable enfance’. Hoe waar de schrijver deze jeugd wil hebben blijkt uit zijn ondertitel: ‘névrose et sainteté’. Een jeugd die te waar lijkt om voor lief te houden. Een vervallen milieu, een burgerlijk leefklimaat, conservatieve politieke keuzes, een vader die droomt en weinig greep heeft op {==104==} {>>pagina-aanduiding<<} de werkelijkheid, een moeder met een morbide aanleg die met flinke arbeid haar gezin in leven houdt. Als jongste van de vijf dochters die in leven bleven - vier andere kinderen stierven al jong - moet Thérèse Martin zich wel klein voelen en in haar verlangens naar genegenheid wel klein houden, als haar moeder na een paar jaar sterft en haar ene zuster na de ander het klooster ingaat. Klein gehouden en zich klein voelen worden gebundeld in regressieverschijnselen. Neurotisch gedrag en uitingen signaleert de schrijver, ook al aan de hand van talloze uitvoerige briefcitaten. Toch wordt de kleine Theresia ooit een groot mens, volwassen, wanneer zij de afwezigheid van steun in haar leven weet te binden aan een goddelijke aanwezigheid, b.v. in Maria die haar toelacht, en in een familiebijeenkomst op Kerstmis. De analyses van de schrijver zijn niet onwaarschijnlijk. Psychologiserend tracht de schrijver een werkelijke jeugd te tekenen. Toch is het de schrijver niet geheel gelukt om met het ontleden van het neurotisch gedrag een verband te leggen met heiligheid en volmaaktheid, hoogstens met volwassenheid en het bereiken daarvan. Teveel blijft hij binnen de ‘discours’ van de heilige zelf, waardoor hij buiten die Waarheid komt te staan van wie de heilige gediend wil zijn. Een heilige met een neurotische jeugd maakt alleen de vraag onoplosbaarder: waarom er dan niet meer heiligen zijn. G. Wilkens Jean Orieux Talleyrand ou le sphinx incompris Flammarion, Paris, 1970, 858 pp., geïll.. Met dit lijvige boek, van een zeldzaam spitse stijl, heeft J.O. zich andermaal wellicht een van de beste Franse biografen van het ogenblik getoond. Deze voortreffelijke schets van Talleyrand (1754-1838) vergde blijkens het voorwoord niet minder dan drie jaar intense studie en talloze gesprekken met deskundigen van de vele bewogen perioden welke het leven van deze beruchte staatsman en godsdiensthater hebben gekenmerkt. Vele verworven ideeën over de grote Europese politicus zullen na lezing van dit boek plaats maken voor het portret dat de lezer levensgroot voor ogen wordt gesteld. Spoedig zal de verwondering in bewondering overgaan voor deze machtige Franse topfiguur die de ziel van de revolutie, de éminence grise van Napoleon, en de soevereine geest van de restauratie is geworden. Bij dit alles heeft de auteur zijn aandacht blijvend op de mens weten te richten. Een merkwaardig boek, waarin de vakkennis van de romancier en de historische acribie van de biograaf op gelukkige wijze elkaar weten aan te vullen. S. De Smet Film Godard, Jean-Luc - Weekend / Wind from the east. - Lorrimer, London, 1972, 188 pp., geïll., £ 1,25. Robert Chazal Jean-Paul Belmondo 1971, 240 pp., FF. 10. Françoise Gilles Annie Girardot Denoël, Paris, 1971, 240 pp., FF. 10. Collection étoiles De eerste twee volumes van een nieuwe Franse reeks, uitsluitend gewijd aan filmsterren. Overvloedig geïllustreerd (maar slecht van vormgeving), lijkt het vooral een instrument te zijn voor de promotie van Franse films. Aan deze reeks kan je merken in welke mate het gevoel voor het visuele, voor het fotogenieke, voor het spektakel, is verloren gegaan in de huidige filmindustrie. Er worden b.v. geen knappe starfoto's meer gemaakt, er worden al evenmin knappe stills gemaakt van de films. De haastige, oppervlakkige, parasitaire reportage-stijl overheerst. Praktisch geen van de illustraties uit deze twee boekjes hebben structuur en betekenis. Het zijn anonieme, letterlijk niets-zeggende foto's. Ook het geschreven deel van deze boekjes is teleurstellend. Men doet aan de ene kant alsof men informatie geeft: een volledige filmografie, een beschrijving van de belangrijkste films van de acteur (maar zonder dat deze keuze wordt verantwoord), een korte half-objectieve, half-geromantiseerde biografie. Hiertegenover staat in elk deeltje een vierde onderdeel, onder de titel ‘portrait d'un mythe’. Het mythische en imaginaire van het star-zijn wordt erin onderkend en geobjectiveerd. Het pijnlijke is natuurlijk dat de betekenis van de huidige filmacteur of-actrice geheel is verschoven. Belmondo of Girardot zijn op geen enkele manier te vergelijken met een Gary Cooper of een Marilyn Monroe. Acteurs hebben nu hoogstens nog een ‘image’, maar vertegenwoordigen geen mythische waarden meer. De reeks ‘étoiles’ had een gelegenheid kunnen zijn om het verschil tussen stars en de huidige filmacteurs te onderzoeken. Men heeft het verschil haastig willen toedekken. D. Lauwaert {==I==} {>>pagina-aanduiding<<} {==II==} {>>pagina-aanduiding<<} {==III==} {>>pagina-aanduiding<<} {==IV==} {>>pagina-aanduiding<<} {==V==} {>>pagina-aanduiding<<} {==VI==} {>>pagina-aanduiding<<} {==VII==} {>>pagina-aanduiding<<} {==VIII==} {>>pagina-aanduiding<<} {==binnenkant achterplat==} {>>pagina-aanduiding<<} Personalia Dr. Hans Hermans, geboren 1908 Studeerde rechten in Nijmegen. Was daarna tot de oorlog parlementair redacteur bij De Tijd, na de oorlog bij De Maasbode. Hij was secretaris van de minister-president en tegelijk lector in de dagbladwetenschappen aan de Universiteit te Nijmegen. Daarna zestien jaar Nederlands Commissaris voor Algemene Voorlichting op Curaçao. Hij was algemeen secretaris van de Nederlandse Katholieke Oudervereniging. Adres: Vlaskamp 614, Den Haag. Jean Duchesne. Leraar Engels Adres: Etudes, 15 rue Monsieur, Paris 7e. A. van den Akker S.J., geboren 1945. Legde zich tijdens zijn filosofische en theologische studie toe op de katechese en was werkzaam op een lagere school en op de lagere klassen van een middelbare school. Mede als vrucht daarvan verscheen onder zijn leiding het boek: ‘Het evangelie volgens Alessandra...’. Adres: 42, Rue de Grenelle, Paris 7e. Prof. Dr. Jan Kerkhofs s.j., geboren 1924. Doceert godsdienstsociologie aan de Theologische Faculteit te Leuven. Secretaris-generaal van het Internationale Informatiecentrum ‘Pro Mundi Vita’. Adres: Lei 31, 3000 - Leuven. Paul Claes, geboren 1943. Drs. in de klassieke filologie, gediplomeerde in de audiovisuele communicatiemedia. Publiceerde in vaktijdschriften over teksttheorie en gedichten van Meleagros van Gadara en Hugo Claus. Adres: Dagobertstraat 61, 3000 - Leuven. Dr. Corn. Verhoeven, geboren 1928. Studeerde klassieke talen aan de Universiteit te Nijmegen. Promoveerde in 1957 op ‘Symboliek van de voet’. Sinds 1955 leraar klassieke talen in 's-Hertogenbosch. Publiceerde ‘Symobliek van de sluier’ (1961), ‘Rondom de leegte’ (1965), ‘Het grote gebeuren’ (1966), ‘Inleiding tot de verwondering’ (1967), ‘Tegen het geweld’ (1967), ‘Omzien naar het heden’ (1968), ‘Voor eigen gebruik’ (1969), ‘Bijna niets’ (1970), ‘Het leedwezen’ (1971). Adres: Flaas 5, Den Dungen. Dr. L.L.S. Bartalits, geboren 1933 Studeerde sociale wetenschappen aan de Katholieke Economische Hogeschool te Tilburg en promoveerde aan de Rijksuniversiteit te Utrecht in 1968 op ‘Ungarn und der Anschluss’. Is thans verbonden aan het John F. Kennedy Institute te Tilburg. Adres: Hogeschoollaan 225, Tilburg. Rita Jolie-Mulier, geboren 1934 Doctor in de Rechten. Lid Hoofdbestuur C.V.P.. Voorzitter redactieraad ‘De Nieuwe Maand’. Adres: Van Putlei 13, 2000-Antwerpen. Ward Bosmans, geboren 1934. Maatschappelijk assistent. Diensthoofd Huisvesting Comité Studentenvoorzieningen Katholieke Universiteit Leuven. Redactielid ‘De Nieuwe Maand’. Adres: De Ster 56, 2540-Hove. Drs. G. Wilkens S.J., geboren 1940. Studeerde sociale psychologie aan de Universiteit te Utrecht. Bereidt een proefschrift voor over Ignatius van Loyola. Adres: Huize St.-Elisabeth, Roggelseweg 57, Nunhem (L.). Joris Gerits, geboren 1943. Studeerde Germaanse filologie te Leuven. Assistent aan de UFSIA. Adres: Ergo de Waellaan 4, 2100 - Deurne. Harry Berghs, geboren 1928. Studeerde filosofie en theologie. Doctoreerde aan het Hoger Instituut voor Wijsbegeerte te Leuven (‘Techniek en vrijheid’, Heidegger) Docent Sociale Filosofie en Ethiek, belast met onderzoek over Cybernetiek en Ethiek, aan de UFSIA, Antwerpen. Adres: Sanderusstraat 5, 2000 - Antwerpen. Carlos Tindemans, geboren 1931. Doctor in de Germaanse filologie Gent. Doceert aan het Hoger Instituut voor Vertalers en Tolken, Rijksuniversitair Centrum Antwerpen; aan het Rijkshogertechnisch Instituut voor Toneel en Cultuurspreiding te Brussel. Medewerker ‘K en C-Agenda’. Adres: Jan van Mirlostraat 1, 2520 - Edegem. Typografische verzorging en vignetten: Jacques Janssen gvn {==achterplat==} {>>pagina-aanduiding<<} 3 Voor de keus gesteld.... / Hans Hermans 16 De Jezus-Revolutie in de U.S.A. / Jean Duchesne 27 Opkomst van een tegencultuur / A. van den Akker 36 Communes, basisgemeenschappen, kleine groepen / Jan Kerkhofs 45 Materialistische kunstkritiek / Paul Claes 49 Emancipatie zonder alternatief / Corn. Verhoeven 54 De buitenlandse politiek van de Sovjet-Unie 1945-1970 / L.L.S. Bartalits Politiek Overzicht 67 België / Rita Jolie-Mulier en Ward Bosmans Forum 72 Vijf jaren Centraal Adviesbureau voor priesters en religieuzen / G. Wilkens 73 Filosoferen over techniek en ethiek / Harry Berghs 76 Homoseksualiteit in de Nederlandse literatuur / Jo Gerits 78 Studio Herman Teirlinck / Carlos Tindemans 80 Boekbespreking Desclee de Brouwer / Brugge / Utrecht {==voorplat==} {>>pagina-aanduiding<<} {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} streven november 1972 2 amerika / china / japan {==binnenkant voorplat==} {>>pagina-aanduiding<<} Streven, 26e jaargang. Voortzetting van Studien, 102e jaargang Streven, Vlaanderen, 40e jaargang Redactie Gerard Adriaansen, Geert Bekaert, Frans Van Bladel, Louis Van Bladel, Jo Gerits, Theo de Jong, Joris Meltzer Redactieadressen voor België: Sanderusstraat 5, 2000-Antwerpen. Tel. 03-379794 voor Nederland: Hobbemakade 51, Amsterdam 1007. Tel. 020-731989 Administratie G. Boeve, Sanderusstraat 5, 2000-Antwerpen. Tel. (03) 379794 Postch. Streven 884.67, 2000-Antwerpen Banken: Algemene Spaar- en Lijfrentekas, Antwerpen, rek. 152.555-4015; (postch. 161.00) Kredietbank, Antwerpen, rek. 1100/13/40933 (postch. 549.18) Abonnementen (11 nummers per jaar, beginnend in oktober) Voor België 410 Fr., inclusief BTW Buitenland: 440 Fr.; te betalen op een van bovenstaande rekeningen. Afzonderlijke nummers: 50 Fr. Nadruk van artikelen uit dit nummer zonder verlof van de redactie is verboden {==105==} {>>pagina-aanduiding<<} [1972, nummer 2] [Inhoud] Gaat Azië zich oprichten?, p. 107 De gebeurtenissen in Peking, eerst het contact met Nixon en vooral nu de overeenkomst met Japan, vormen het eerste teken dat Azië op het punt staat zich in de wereld te doen gelden. Japan en de Verenigde Staten, p. 114 De overeenkomsten die in het eerste artikel besproken worden, hebben primair hun terugslag op de verhouding van Japan tot de Verenigde Staten. Premier Tanaka heeft het roer helemaal omgegooid en Japan van dienaar der Verenigde Staten veranderd in een volwaardige concurrent. Van Marx tot Marcuse, p. 125 Na de artikelen die hij vroeger (mei en juni 1968, november 1968) over Marx en Marcuse apart heeft geschreven, geeft de auteur nu een kernachtiger overzicht van beider maatschappij-kritische visies, met de bedoeling het verband en het verschil tussen beide uitdrukkelijker in het licht te stellen. Natuurlijk wordt veel van het vroeger geschrevene hernomen, maar op belangrijke punten valt duidelijk een appreciatie-verschuiving waar te nemen ten voordele van Marcuse, wiens nieuwheid positiever wordt beoordeeld in het licht van de nieuwheid van de problemaliek van onzen tijd. Zijn wij nog onsterfelijk? p. 140 Uit talrijke socio-psychologische feiten zou blijken dat de culturele conditionering van de doodservaring een plotselinge en merkwaardige evolutie heeft doorgemaakt. Er is een gedaanteverandering van de dood. Dat heeft de auteur gebracht tot de vraag welke weerslag deze metamorfose kan hebben op het eeuwenoude raadsel van de menselijke onsterfelijkheid. Gesprek met Jean Piaget, p. 150 Enkele maanden geleden ontving Jean Piaget de Erasmusprjs 1972. Bij die gelegenheid hadden onze medewerkers een gesprek met hem. Piaget is als {==106==} {>>pagina-aanduiding<<} kinderpsycholoog vooral geïnteresseerd in het ontstaan en de ontwikkeling van kennis. Vanzelf worden aldus in het gesprek de aanspraken van de filosoof en de wetenschapsmens ter discussie gesteld. Jezus van Nazaret in Geschiften, p. 159 De naam Jesus van Nazaret lijkt een program; degenen die deze naam de voorkeur geven, willen dogmatische boventonen vermijden, zij willen ontkomen aan een eenzijdige ideologie. Anderen willen daarmee reageren tegen de ‘officiële’ kerk, de georganiseerde kerk, die huns inziens het ware beeld van Jesus verduistert. Recente literatuur geeft de auteur aanleiding om deze tendenties onder de loep te nemen. Terzijde. Een nieuwe psalmvertaling, p. 170 Voor de eerste keer is in het Nederlandse taalgebied een complete psalmvertaling verschenen die zowel wetenschappelijk als literair verantwoord is en waarbij aan de psalmen als poëzie alle recht gedaan is. Daardoor is deze vertaling zowel verschillend van het werk van de exegeten als van de psalmberijmingen. {==107==} {>>pagina-aanduiding<<} Gaat Azië zich oprichten? Hans Hermans In het verre oosten van Azië hebben zich met overrompelende snelheid ontwikkelingen voorgedaan waarvan de wereldpolitieke draagwijdte zich nog nauwelijks laat overzien. China en Japan hebben elkaar gevonden. De aanloop tot deze gebeurtenissen voltrok zich in het halfduister van de Chinese binnenlandse politiek. In de maanden augustus en september 1971 begaf President en partijleider Mao Tse Toeng zich op tourne door de provincies van zijn land om overal de partijkaders toe te spreken. In die toespraken richtte hij scherpe terechtwijzingen aan het adres van maarschalk Lin Piao, die hij zelf vijf jaar tevoren als zijn kroonprins en troonopvolger had aangewezen. Hij beschuldigde Lin Piao van ‘ernstige dwalingen’, zowel ten aanzien van de beginselen van het Maoistisch communisme als ten aanzien van de door Mao uitgestippelde beleidslijn. Duidelijk liet hij doorschemeren, dat zich rondom Lin Piao een complot aan het vormen was en dat hij niet zou aarzelen de topfiguren die zich bij dit complot hadden aangesloten, te straffen, zulks, naar zijn zeggen, teneinde hen als mens te redden. Deze uitlatingen bleven echter voor de buitenwereld zorgvuldig verborgen. Niemand buiten China had er enig idee van, dat er tussen President Mao enerzijds en een complot van hoge militairen met Lin Piao, de minister van Defensie, aan het hoofd anderzijds iets broeide. Gedeeltelijk zorgde Lin Piao zelf dat daar niets over uitlekte. Als tweede man van de Republiek had hij voldoende greep op het regerings-propaganda-apparaat om ook na Mao's uitlatingen, nog tot medio september, artikelen in de Chinese pers te doen verschijnen waarin hij, met zijn portret op de voorpagina, hemelhoog werd geprezen en ten voorbeeld werd gesteld aan het hele Chinese volk. Mao zelf maakte de buitenwereld evenmin wijzer. Voor Lin Piao echter waren de waarschuwingen van Mao duidelijk genoeg. Wilde hij ooit nog Mao opvolgen, dan was het een kwestie van nu of nooit. Dan moest Mao uit de weg worden geruimd vóórdat hij aan de aangekondigde bestraffing toe kon komen. Lin Piao beraamde dus een aanslag op het leven van de President. Het is niet duidelijk hoe hij zich die aanslag {==108==} {>>pagina-aanduiding<<} voorstelde. De meningen daarover lopen uiteen en variëren van een luchtbombardement op het presidentiële paleis in Sjanghai tot een overval op of in de presidentiële trein. Vast staat, dat zijn plannen de mist in gingen - en hijzelf ook. Hij werd niet meer in de omgeving van de President gezien en zijn naam werd in de kranten niet meer genoemd. Verschillende van zijn militaire collega's, die vooral door zijn toedoen op de achtergrond waren geraakt, traden langzaam maar zeker naar voren. Steeds meer richtten de schijnwerpers van de publiciteit zich op de Minister van Buitenlandse Zaken, Tsjoe-En-Lai, van wie bekend was dat hij zowel ten aanzien van de ‘culturele revolutie’ in het binnenland als ten aanzien van het buitenlands beleid lijnrecht tegenover Lin Piao stond. Tsjoe-En-Lai was bovendien een tegenstander van de persoonscultus die zich rondom President Mao had ontwikkeld, een cultus die door Lin Piao zorgvuldig in stand werd gehouden zolang die cultus op hem als troonopvolger afstraalde. Bijna een vol jaar bleef het gissen wat er precies met Lin Piao was gebeurd. Zijn verdwijning en die van een aantal hoofdofficieren die met hem als oorlogshelden uit de strijd tegen Tsjang Kai Tsjek kwamen en in de top zaten van de legerleiding, voltrok zich geruisloos. Hetgeen maar al te begrijpelijk was. Mao Tse Toeng moest er niet aan denken, dat uitgerekend op een moment dat China, mede door het drijven van Lin Piao, op gespannen voet stond met nagenoeg de hele wereld, die buitenwereld er lucht van zou krijgen dat zijn leger de kop was afgeslagen. Dat zou fatale gevolgen kunnen hebben. Eerst moest alles op alles worden gezet om de verhouding van China tot de buitenwereld te verbeteren. Daartoe moest om te beginnen binnenslands een en ander worden rechtgetrokken. Het gebral en gebrul van de ‘culturele revolutie’ moest verstommen. China moest naar buiten een toontje lager gaan zingen en Mao zelf was de eerste die daarmee begon door in zijn redevoeringen openlijk te erkennen, dat China ondanks alle vooruitgang onder zijn bewind, nog steeds een grote achterstand had in te halen; dat het met andere woorden nog geen vingers had om de vuist te maken waar de ‘culturele revolutie’ zo driftig mee zwaaide. Mao zelf temperde ook geleidelijk zijn eigen persoonsverheerlijking. De reusachtige portretten, waarop hij als een soort heerser werd afgebeeld en die overal op pleinen, in openbare gebouwen, in scholen en fabrieken ten toon hingen, werden kleiner en kleiner, steeds zeldzamer en steeds meer vervangen door nieuwe produkten van de Chinese kunst, waarin Mao werd afgebeeld als de goedmoedige schoolmeester, die hij naar zijn eigen zeggen in wezen was en bleef. Het befaamde ‘Rode boekje’ raakte uit de circulatie. Een buitenlands correspondent merkte op, dat hij op een reis van ettelijke weken door China slechts één man in een trein het Rode boekje had zien lezen en dat bleek nog een buitenlandse Chinees te zijn, die als tourist zijn vaderland {==109==} {>>pagina-aanduiding<<} bezocht. Mao liet ook bekend maken, dat het niet meer in de bedoeling lag, dat hij door één man zou worden opgevolgd. China zou na zijn dood collegiaal worden bestuurd en mócht in zo'n collegiaal bestuur één man iets meer naar voren treden dan de anderen, dan zou dat Tsjoe-En-Lai zijn. De diplomaat die als grootste prestatie op zijn naam had staan, dat hij nog tijdens het medebewind van zijn tegenstander, Lin Piao, zijn land voor het brengen van diplomatieke bezoeken had durven verlaten en niettemin zonder prestigeverlies was teruggekeerd. De invloed van Tsjoe-En-Lai op het buitenlands beleid van China werd in dat éne jaar ook steeds meer duidelijk. Dat begon met een vriendschappelijk tafeltennistournooi tussen Chinezen en Amerikanen en dat eindigde met een bezoek van President Nixon aan Peking en de opname van communistisch China in de Veiligheidsraad van de Verenigde Naties, zulks onder uitstoting van Formosa, dat niet langer als een zelfstandige staat werd erkend. Eerst nadat aldus binnen een jaar tijds de diplomatieke lucht rondom China was opgeklaard, werd bekend gemaakt dat Lin Piao inderdaad een aanslag op het leven van Mao had beraamd doch na het mislukken daarvan de vlucht had genomen in een klein vliegtuigje, dat ergens in het noorden, op weg naar Rusland, verongelukte. Of die lezing helemaal waarheidsgetrouw is, staat niet vast. Uit Rusland is al bericht dat in het wrak van dat vliegtuigje geen overblijfselen zijn gevonden van mensen ouder dan veertig jaar en dat Lin Piao, die aanzienlijk ouder was, daar dus onmogelijk tussen kon zitten. Maar wat niet weet, niet deert. Lin Piao is klaarblijkelijk definitief van het toneel verdwenen; zijn terugkeer is uitgesloten. Het China van de toekomst is het China van Tsjoe-En-Lai. Niet langer het China van de gebalde vuist, doch het China van een diplomatiek vredesoffensief. Intussen is ook het buitenlands beleid van Japan in beweging gekomen - en dat werd hoog tijd. Japan immers stond als een vreemdsoortig verschijnsel in de wereld van vandaag. Economisch richtte het zich met grote snelheid op uit de rampspoed van de oorlog. In 1960 produceerde het nog aanzienlijk minder dan zelfs China, om van de Verenigde Staten, de landen der Europese Gemeenschap en de Sovjet-Unie maar te zwijgen. Tien jaar later echter, in 1970, produceerde het reeds meer dan tweemaal zoveel als China en bijna de helft zowel van de Sovjet-Unie als van de landen der Europese Gemeenschap. Zijn produktie groeide in die tien jaren driemaal zo snel als die van de Verenigde Staten. Prognosen voor het jaar 1980 wijzen op een nog sterkere groei. Worden deze prognosen bewaarheid, dan heeft Japan in 1980 zowel de Sovjet-Unie als de Europese Gemeenschap bijna ingehaald en komt het met de helft van het aantal inwoners ook op ongeveer de helft van {==110==} {>>pagina-aanduiding<<} de produktie der Verenigde Staten terecht. Het is kortom hard op weg zich te ontwikkelen tot een economische gigant van eerste grootte en met dat feit houdt de hele wereld ernstig rekening. - Politiek echter bleef Japan een dwerg. Op het politieke wereldtoneel kreeg het niet meer dan een figurantenrol toebedeeld. Een figurant in het gevolg van de Verenigde Staten. De Verenigde Staten garandeerden zijn veiligheid en gaven het de richtlijnen voor zijn buitenlands beleid. Dit betekent, dat van Japan, dat reeds in 1970 meer produceerde dan alle andere Aziatische landen - China inbegrepen - met hun vele honderden miljoenen mensen samen, en dat in 1980 mag verwachten dubbel zoveel te produceren als de hele rest van Azië, geen spoor van enige leiding in zijn eigen werelddeel uitging. Dat kwam natuurlijk niet alléén omdat het zijn kleine politieke knuistje zo angstvallig in de grote politieke hand van Amerika hield. De Aziatische landen zelf toonden zich allerminst gebrand op enig leiderschap vanuit Tokio. Zij herinnerden zich nog maar al te goed de tijd toen dat kleine knuistje als een gepantserde vuist uitsloeg en grote delen van Azië verpletterde. Zij vertrouwden Japan een politiek leiderschap, dat zich op den duur nauwelijks zonder bewapening zou kunnen handhaven, eenvoudig niet toe. Dit gold in het bijzonder voor China. Niet alleen omdat de Japanse oorlogsmachine niet minder dan 23 miljoen mensenlevens in China had weggemaaid, maar ook omdat China in Japan de Aziatische belichaming van het kapitalisme en het steunpunt bij uitstek van het Amerikaanse imperialisme zag. Bovendien claimde China de leidersrol in Azië voor zichzelf. Zo gretig als Japan zes jaar na zijn capitulatie vrede sloot met Amerika en de andere grote mogendheden, zo terughoudend stelde het zich tegenover China op. Het sloot in 1952 weliswaar vrede met Formosa, waar Tsjang Kai Tsjek zich drie jaar tevoren had geïnstalleerd, maar voor Peking was dat meer een klap in het gezicht dan een vreedzame handdruk. Aanvankelijk mocht die klap zijn gegeven onder de pressie van Amerika en mocht Japan zelf het effect ervan enigszins trachten te verzachten door tenminste enige economische en culturele betrekkingen met China te onderhouden; toen in 1957 de leiding van de Japanse regering overging in de handen van premier Kishi, die tijdens de oorlog een leidende rol had gespeeld in de bezetting van Noord-West China, ging Japan doelbewust de vijandige koers van Amerika meevaren. De handelsbetrekkingen kwamen te stagneren; de culturele betrekkingen werden verbroken. China van zijn kant prikkelde de Japanse regering door binnen Japan het verzet tegen haar pro-Amerikaanse politiek aan te wakkeren. Kishi's opvolgers, de premiers Ikeda en Sato, deden het wat kalmer aan, maar bleven toch in feite tegen Amerika aanleunen. {==111==} {>>pagina-aanduiding<<} Eerst verleden jaar begon Japan in ernst te twijfelen aan de juistheid van dit beleid. Met name toen Amerika zijn voelhorens naar Peking begon uit te steken. Japan voelde nattigheid en bereidde zich voor op een herziening van zijn buitenlandse politiek. Onder premier Sato ging dat allemaal nog aarzelend; Sato leefde nog helemaal in het idee, dat de veiligheid van Japan alleen door vriendschappelijke betrekkingen met Amerika kon worden gewaarborgd. Op 7 juli echter van dit jaar werd hij opgevolgd door premier Tanaka, die aanstonds bij zijn optreden verklaarde vastbesloten te zijn de betrekkingen met China zo snel mogelijk te normaliseren. Daarmee kwam hij helemaal in het straatje van de nieuwe koers in Peking. Verleden jaar nog weigerde Peking premier Sato te ontvangen; goed een maand na Tanaka's aantreden nodigde Tsjoe-En-Lai hem uit tot een bezoek. Formeel pleegde Tanaka daar nog wel overleg over met Washington, maar aangezien Nixon zelf ook al een dergelijke uitnodiging had aanvaard, kon Washington moeilijk meer nee zeggen. En zo kwam dan Tanaka op 25 september bij zijn inmiddels premier geworden collega Tsjoe-En-Lai op bezoek. Van enige aarzeling was geen sprake meer. Integendeel. Tanaka's eerste verklaring in Peking was er duidelijk op gericht een streep te zetten onder het verleden. Hij sloeg meteen de juiste toon aan; dezelfde toon van nederigheid die President Mao zich het laatste jaar had aangemeten. Hij begon met zijn hartgrondige verontschuldiging aan te bieden voor het leed dat Japan in de oorlogsjaren aan het Chinese volk had toegebracht en daarmee was definitief het ijs gebroken. Japan en China vielen elkaar als vrienden in de armen. Japan verbrak meteen alle betrekkingen met Formosa en de betrekkingen met Peking werden genormaliseerd. Japan en China hadden elkaar gevonden. Deze gebeurtenissen zullen ongetwijfeld een uiterst belangrijke terugslag hebben op het totaalbeeld van de wereld, omdat zij een diepgaande verandering brengen in de situatie in Azië. Dit enorme werelddeel bleef tot dusverre verstoken van politieke leiding. Enkele grotere landen namen er wel een belangrijke plaats in. Landen als Japan, China, India en Indonesië, maar elk van deze landen voerde zijn eigen buitenlands beleid. Behoudens een militaire verdedigingsorganisatie voor Zuid-Oost-Azië, waarin ook de Verenigde Staten participeerden - een tegenhanger dus van de NATO - bestond er nauwelijks enige coördinatie. Japan bemoeide zich niet met de politiek van Azië; China isoleerde zichzelf; India en Indonesië laveerden met de ‘derde wereld’ tussen de twee grootmachten, Amerika en Rusland, door. Met het gevolg dat de wereld eigenlijk niet goed wist wat zij aan Azië had {==112==} {>>pagina-aanduiding<<} en wat zij ervan mocht verwachten. De stem van Azië was een kakofonie. Als de tekenen niet bedriegen, komt daar nu verandering in. In de eerste plaats omdat China nu definitief uit zijn isolement verlost schijnt. Buiten Azië was men met de opheffing van dat isolement al druk bezig. Nixons bezoek aan Peking vormde daarvan het meest sprekende getuigenis. Maar Heath en Brandt zitten ook al op het vinketouw om normale betrekkingen met China aan te knopen. China's opname in de Veiligheidsraad der Verenigde Naties vormde van dit alles de bekroning. Alleen in Azië zelf kon het nog niet door dat isolement heen breken. Daartoe heeft Japan nu de eerste stap gezet. Dit betekent een tweede belangrijke verandering. Japan zelf is klaarblijkelijk niet meer voornemens om als economische reus de rol van politieke dwerg te blijven spelen. Het heeft zich duidelijk losgemaakt uit de omklemming van Amerika. In strijd immers met het Amerikaanse streven om Formosa nog de hand boven het hoofd te houden, heeft Japan zich volledig achter de claim van Peking gesteld, dat Formosa deel uitmaakt van het éne China. Dit was een van de voorwaarden die China voor de toenadering stelde. Uitdrukkelijk stelde het daarnaast de voorwaarden dat Japan zich op geen enkele wijze zou bemoeien met de oorlog in Vietnam en dat het zijn beleid niet meer zou koppelen aan Amerikaanse belangen. Dit alles heeft Japan aanvaard. Amerika heeft het nakijken. Japan gaat zijn eigen buitenlands beleid voeren. Voor Azië kan dit alles betekenen, dat dit werelddeel nu twee politieke centra krijgt, zoals het verenigd Europa dat ook heeft in Parijs en Londen. Het zal de Aziatische landen nog wel enige moeite kosten om dit te aanvaarden. Het verleden zowel van Japan als van China speelt altijd nog sterk in de herinnering. Het is echter een kwestie van eieren voor zijn geld kiezen - of misschien beter nog: geld voor zijn eieren. Japan is tenslotte een economische grootmacht aan het worden en zo'n grootmacht, mogelijk in toom gehouden door het ideologisch diametraal tegenovergesteld China, kan in een politiek leidinggevende positie belangrijke voordelen opleveren. Economisch gesproken maakt Japan reeds deel uit van een driehoek die de economische verhoudingen in de wereld bepaalt: de driehoek Amerika, Europa, Japan. Als Japan in die driehoek Azië kan gaan vertegenwoordigen, kan dat voor Azië zelf van de grootste betekenis zijn. Uiteraard mag men andere mogelijkheden voor de toekomst niet uitsluiten. Vriendschapsverdragen en bondgenootschappen zijn huwelijken uit berekening. Nauwere bindingen scheppen ook meer en grotere wrijfpunten. Dat het in de toekomst tussen Japan en China allemaal van een leien dakje zal gaan, mag men nauwelijks verwachten. Men kan zich echter ook voorstellen dat Japan, wanneer het de vreedzame bedoelingen van zijn intrede in de {==113==} {>>pagina-aanduiding<<} Aziatische politieke wereld wáár wil maken, zijn streven zal richten op het tot stand brengen van een groter geheel binnen Azië. Een tegenhanger eventueel van de Europese Gemeenschap. Dat het zijn veiligheid niet meer zal zoeken onder de atoomparaplu van Amerika, maar in een wijdere veiligheidsovereenkomst voor zo niet héél Azië dan toch het grootste deel daarvan. Het zal nog wel even duren eer het die weg kan gaan bewandelen, maar de waarschijnlijkheid is groot dat de meeste Aziatische landen daar wel oren naar zullen hebben. De gebeurtenissen in Peking vormen kortom het eerste teken, dat Azië op het punt staat zich in de wereld te doen gelden. Zich op te richten. {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} {==114==} {>>pagina-aanduiding<<} Japan en de Verenigde Staten L.L.S. Bartalits ‘Een natie kent slechts belangen en geen vrienden’ Charles de Gaulle Structuurverandering van de Amerikaanse buitenlandse politiek President Nixon kondigde in 1969 op Guam een afnemende militaire deelname van de Verenigde Staten in Aziatische conflicten aan. De Guamdoctrine, die op dat moment wel het maximum was wat men van een met zichzelf ontevreden Amerika nog mocht verwachten, wekte het vermoeden dat deze politiek op den duur tot gevolg zou hebben dat de confrontatie tussen de supermogendheden omgezet zou worden in toenadering en gedeeltelijke samenwerking. Deze structuurverandering van de Amerikaanse buitenlandse politiek vond echter plaats zonder de bondgenoten ervan in kennis te stellen. Het gebrek aan consultatie gaf vooral in Japan tot grote ongerustheid en later tot geraaktheid aanleiding. Hierbij dient te worden opgemerkt dat de betrekkingen tussen Japan en de Verenigde Staten nooit zo idyllisch zijn geweest als werd voorgesteld in de propaganda en in de recente toespraken van president Nixon zelf, waarin hij sprak over de ‘wederzijdse afhankelijkheid’ en het ‘partnership’ met een ‘uiterst belangrijke’ bondgenoot. Tot lang na het vertrek uit Japan in 1950 van de Amerikaanse ‘stadhouder’ generaal MacArthur, hield deze ‘wederzijdse afhankelijkheid’ een soort éénrichtingsverkeer in en wat er sinds een aantal voor Japan schokkende gebeurtenissen, zoals de onverwachte introductie van een Amerikaanse protectionistische handelspolitiek, gebeurd is, droeg er niet erg toe bij om de Japanse politieke leiders ervan te overtuigen dat de hautaine houding van de Verenigde Staten tot het verleden behoorde, aldus Michel Tatu. Japanse nationalisme Mogen de Amerikanen sinds 1945 aanzienlijke hulp verleend hebben bij de wederopbouw van het land, het feit dat Japan gedurende meer dan twintig jaar vrijwel uitsluitend met de Verenigde Staten nauwe economische en politieke betrekkingen heeft onderhouden, moest op den duur wel onge- {==115==} {>>pagina-aanduiding<<} zonde gevolgen hebben 1. De officiële politiek van Japan beperkte zich tot ‘volgzaamheid’ ten opzichte van Washington niet zozeer omdat men het in Tokio daarmee altijd eens was, als wel omdat de Amerikaanse Azië-politiek, tot voor kort, het meest in overeenstemming was met de economische, politieke en militaire belangen van Japan. Onder deze omstandigheden was het niet meer dan vanzelfsprekend dat de sinds 15 augustus 1971 door de twee landen, met wisselend succes, gevoerde handelsoorlog nieuw leven aan het steeds latent aanwezige Japanse nationalisme had ingeblazen. Gedurende de afgelopen maanden werd het door de draconische Amerikaanse maatregelen van 1971 verstoorde evenwicht in de betrekkingen tussen Japan en de Verenigde Staten hersteld. Tokio, dat thans meer mogelijkheden heeft dan men tijdens de voorafgaande periode wilde toegeven, kijkt ver in de toekomst. Onder het bewind van de op 6 juli 1972 gekozen nieuwe premier Tanaka wendde Japan zich onmiddellijk tot Peking met een verklaring dat het tijd is om een vredesverdrag te overwegen. Over een soortgelijk verdrag met de Sovjet-Unie zal de regering-Tanaka vermoedelijk nog dit jaar onderhandelingen gaan voeren. Deze delicate aanpassingen aan zijn twee naaste communistische buren zal Japan zeker op den duur ook opnieuw moeilijkheden opleveren met zijn ‘bondgenoot’ Amerika, nu ook de grote handelsconcurrent. Poging tot beëindiging van de handelsoorlog Geen der draconische Amerikaanse maatregelen van 1971 loste de fundamentele problemen van de zeer groot geworden Japanse produktiviteit en de achterblijvende Amerikaanse produktiviteit op. De vanaf begin september tot en met medio december 1971 achtereenvolgens in Washington, Tokio en Honoloeloe gevoerde bilaterale besprekingen ter beëindiging van de handelsoorlog tussen beide landen leverden slechts magere resultaten op. Op 9 en 10 September werd in Washington een bijeenkomst gehouden van de gemeenschappelijke Amerikaans-Japanse commissie voor handels- en economische vraagstukken, onder leiding van de respectievelijke ministers van buitenlandse zaken, Rogers en Fukuda. In zijn openingsrede vroeg Minister Rogers in scherpe termen een revaluatie van de yen met 15% en verwijdering van Japanse restricties tegen Amerikaanse importen en kapitaalinvesteringen. Zeer scherp antwoordde minister Fukuda hierop dat de kwestie van revaluatie alleen op multilaterale, niet op bilaterale basis kon {==116==} {>>pagina-aanduiding<<} worden opgelost. Het tekort op de Amerikaanse betalingsbalans zou alleen kunnen worden opgelost als de Verenigde Staten eerst orde op eigen zaken stelden. Het tekort op de Japans-Amerikaanse betalingsbalans was mede het gevolg van het feit dat de Amerikanen niet de juiste aanpak noch de juiste prijzen hadden vastgesteld voor hun export naar Japan. Tenslotte eiste Fukuda snelle afschaffing van het Amerikaanse importtarief van 10% en dreigde openlijk met tegenmaatregelen als dit bleef bestaan. Uit het na afloop van de bijeenkomst gepubliceerde gemeenschappelijk communiqué bleek dat Washington en Tokio hun ‘wederzijds vertrouwen en vriendschap essentieel achten voor vrede en welvaart in de wereld’, maar dat de diepe kloof tussen beide staten op monetair en handelspolitiek gebied bleef bestaan. De enige concessie die de Japanse gedelegeerden in Washington deden was de toezegging: de beperking van de importquota te reduceren en een verdere liberalisering gedurende de eerste helft van 1972 door te voeren. Enkele maanden later, in november 1971, voerde de toenmalige Amerikaanse minister van financiën, John Connally, besprekingen in Tokio. Ondanks de verbeterde betrekkingen tussen Tokio en Washington als gevolg van de totstandkoming van het ‘textielakkoord’ 2 drong Connally er bij de regering-Sato op aan de interventie op de wisselmarkt te staken en aldus de yen zijn werkelijke waarde te laten vinden. Ook verlangde Connally opnieuw een revaluatie van de yen, al zei hij daarvoor geen enkel percentage te hebben genoemd 3. Na afloop van de besprekingen ontkende minister Mizuta dat hij met zijn Amerikaanse ambtgenoot een akkoord over de revaluatie van de yen had bereikt. De verrassing was uiteraard groot, toen de Japanse regering enkele dagen later toch had besloten de yen te revalueren in het kader van een multilaterale aanpassing van de valutakoersen. De voorlopig laatste ronde van de Amerikaans-Japanse handelsbesprekingen vond op 11 en 12 december 1971 in Honoloeloe plaats. Tijdens deze conferentie werd over douanerechten gesproken. Hierbij verklaarde Japan zich bereid in zijn handel met de Verenigde Staten vanaf april 1972 de douanetarieven voor dertig invoerartikelen te verlagen en invoerbeperkingen voor nog vier groepen goederen op te heffen. Aansluitend legde de Japanse delegatie er echter de nadruk op dat de invoertarieven op Ameri- {==117==} {>>pagina-aanduiding<<} kaanse auto's niet verlaagd zouden worden als de Amerikaanse tien-procent heffing niet werd afgeschaft. Ontmoeting in San Clemente Op 6 en 7 januari 1972 vond een ontmoeting tussen president Nixon en premier Sato in San Clemente plaats 4. Tijdens deze besprekingen wilde Sato van Nixon onder andere vernemen welke concessies hij van Washington na de gedwongen revaluatie van de yen voor de Japanse economie kon verwachten 5. Over handelsconcessies werd echter geen akkoord bereikt, terwijl men het ook niet eens werd over de betrekkingen met de Volksrepubliek China. Daar stond tegenover dat in het slotcommuniqué Nixon en Sato de hechtheid van de Japans-Amerikaanse alliantie bevestigden. Dat was voor de Amerikanen uiteraard belangrijk, enkele weken voor Nixons bezoek aan Peking. Ook al bleef volgens het communiqué het bondgenootschap tussen Japan en de Verenigde Staten de basis voor de Pacific-politiek van beide landen, er bleven - tegen de achtergrond van het zich veranderende Azië, met name de groei naar multipolariteit - nogal wat vraagstukken na de topontmoeting open. Bovendien bestond in Japan een zekere teleurstelling over de gezamenlijke verklaring van San Clemente. De tekst vond men over het algemeen onduidelijk en vaag, vooral wat betreft de ontwikkeling van de Amerikaanse en Japanse staatsbetrekkingen met de Volksrepubliek China 6. ‘Was er niet reeds een geheim akkoord tussen Kissinger en Tsjoe En-lai over Taiwan bereikt?’ vroeg men zich in Tokio af, wanneer men zag dat de Chinese propaganda de regering-Sato voortdurend aanviel wegens haar betrekkingen met Tsjang Kai-Tsjek. terwijl Washington van die aanvallen verschoond bleef. Ook werd in politieke kringen te Tokio de vraag gesteld, ‘of een Chinees-Amerikaanse toenadering geen anti-Japans aspect had?’ Weliswaar beloofde Nixon Sato in San Clemente samenwerking en consultatie tussen beide landen over belangrijke internationale vraagstukken, maar {==118==} {>>pagina-aanduiding<<} dat was niet voldoende om te overtuigen. Want sedert de indiscreties in de herfst van 1970 over de stellingname van Kissinger, schreef men hem in Tokio nogal lauwe gevoelens ten opzichte van Japan toe 7. Men vreesde terecht dat Kissinger in een toenadering tot China een goede manier zou zien om de groeiende economische en politieke macht van Japan in evenwicht te houden en te controleren. Dat zou overigens ook in de lijn liggen van de traditionele Amerikaanse Azië-politiek, die in een Chinees-Japanse samenspanning altijd een bedreiging had gezien. Een ander onderwerp was tijdens de topontmoeting tussen Nixon en Sato in San Clemente de teruggave van het eiland Okinawa 8. Ondanks bevredigende toezeggingen, met name over de datum van de soevereiniteitsoverdracht, bleven er delicate problemen. Bijvoorbeeld zou het Nixon-Sato statuut van november 1969 over Okinawa reeds verouderd zijn op het moment dat het op 15 mei 1972 in werking zou treden. Het statuut was met name gebaseerd op de hypothese van de koude oorlog en een gezamenlijk Japans-Amerikaanse anti-Chinese strategie. In dit verband was men niet minder bezorgd over het feit dat ook na de soevereiniteitsoverdracht grote Amerikaanse bases op Okinawa zouden blijven 9. Maar is het, als men een ontspanning wenst, niet juist het moment om die Amerikaanse aanwezigheid te beperken? Het Nixon-Sato akkoord van november 1969 had ook Taiwan in de Japanse verdedigingszone ingesloten. Maar is dat alles niet volledig onverenigbaar met een politiek van toenadering tot Peking? Dit waren enige van de politieke kwesties die de Japanners verontrustten bij gelegenheid van de ontmoeting tussen Nixon en Sato. Een Amerikaanse reactie Ongetwijfeld waren, volgens de directeur van het Harvard Center for International Affairs, Robert R. Bowie, de Japanners verontrust door de gewij- {==119==} {>>pagina-aanduiding<<} zigde Amerikaanse politiek ten opzichte van China en Japan, en voelden zij zich gefrustreerd doordat zij niet vooraf waren geraadpleegd. Maar als dat alles was, zouden de besprekingen in San Clemente het vertrouwen tussen beide landen wel hersteld hebben. De Japanse bezorgdheid ging echter veel dieper en betrof de fundamentele uitgangspunten van de Amerikaanse politiek in Azië en in de hele wereld. Voor de Japanse leiders was de kernvraag: streeft Nixon naar een machtsevenwichtssysteem zoals in het Europa van de 19e eeuw heeft bestaan? En is hij van plan de flexibiliteit van de Verenigde Staten te vergroten door de banden met zijn bondgenoten losser te maken en de vijandschap van zijn tegenstanders te verdoezelen? Aandachtig werden Nixons woorden en daden in Japan bestudeerd. Nixon had in Kansas City medio 1971 over vijf wereldmogendheden gesproken, als zijnde de beste struetuur voor de vrede. Dubbelzinniger was echter het in februari 1972 gepubliceerde ‘Report on Foreign Policy’, waarin Japan weliswaar nog de grootste Aziatische bondgenoot werd genoemd, wiens belangen veelal met de Amerikaanse samenvielen, maar waarin tussen de regels door de implicaties van een veranderde defensierelatie voelbaar waren. Wilde Nixon Japan tegen de Volksrepubliek China uitspelen? Zoiets achtten, naar de woorden van Bowie, de Japanners niet bevorderlijk voor de stabiliteit in Azië. Volgens hen heeft deze wereld, bestaande uit van elkaar afhankelijke naties, behoefte aan nauwe samenwerking, waarbij de in economisch en politiek opzicht ontwikkelde landen een hoofdrol moeten spelen als fundament voor een stabiele vrede. Daaraan wilde Japan zeker bijdragen. Maar volgens de Japanners waren noch China noch de Sovjet-Unie bereid hun steun bij te dragen tot zo'n structuur. China won terrein op het gebied van de internationale politiek door Nixons nieuwe beleid, maar juist Peking zou de nieuwe situatie willen gebruiken om Japan te isoleren en te verzwakken. De politieke leiders in Tokio zouden afkerig zijn van een machtsevenwichtsspel dat volgens Bowie niet bij deze wereld past en dat de bewapening van Japan voor eigen defensie met zich mee zou brengen. Liever zouden zij het partnerschap met de Verenigde Staten voortzetten. Mocht Amerika die koers voor Japan onmogelijk maken, dan zou het daarbij verliezen. Een in economisch, politiek en militair opzicht steeds sterker wordend Japan zou zeker niet meer als een pion willen worden behandeld door Washington, Peking en Moskou. En als Tokio zich door Washington in de steek gelaten zou voelen, zou dat een ingrijpende invloed op de stabiliteit in het Verre Oosten hebben; dan zou Japan zich wellicht genoopt voelen een eigen nucleaire strijdmacht op te richten als tegenwicht tegen de Chinese en de Russische, en ter bescherming van de noodzakelijke import en van zijn afzetgebieden 10. {==120==} {>>pagina-aanduiding<<} Japanse reactie op Nixons bezoek aan Peking Nixons opmerking in een televisie interview, kort voor zijn vertrek naar Peking, dat hij daarheen ging om dat hij wist dat de Volksrepubliek China zich ontwikkelde tot een nucleaire mogendheid, had de Japanners wel aan het denken gezet. In een eerste reactie op het communiqué van Sjanghai verklaarde premier Sato voor de begrotingscommissie van het Lagerhuis dat Peking de enige wettige regering van China was en dat Taiwan een onderdeel van de Volksrepubliek China vormde. Daarmee zette Sato een punt achter een proces van zich steeds meer afwenden van de Kwomintangregering op Taiwan. Desgevraagd zei de premier ook nog, dat zijn regering van plan was de ‘Vijf Beginselen’ van Tsjoe En-lai te erkennen, die als voorwaarden werden genoemd voor een normalisatie van de betrekkingen tussen Peking en Tokio. Ook herhaalde hij dat de Volksrepubliek China als rechtsopvolger van Taiwan diens plaats kon innemen in het in 1952 met de Kwomintang-regering gesloten verdrag van vrede en vriendschap. Dit voorstel trok Sato echter in, na kritiek van de oppositie, ten gunste van een geheel nieuw vredesverdrag met China 11. Het communiqué van Sjanghai wekte in Japan de indruk dat het te nauwkeurig pasklaar was gemaakt aan de verwachtingen van alle direct betrokken bondgenoten van de Verenigde Staten om het echte resultaat van de besprekingen met de Chinese leiders te kunnen weergeven. Over de feitelijke tekst maakte men zich in regeringskringen echter niet bezorgd, wel {==121==} {>>pagina-aanduiding<<} over wat er niet in stond. Daarom hadden de Japanse leiders indertijd gehoopt dat Kissinger direct na het vertrek uit Sjanghai naar Japan zou kömen. Hij werd ook verdacht van wantrouwen jegens Japan gezien de zinsnede uit het Amerikaans-Chinese gezamenlijke slotcommuniqué over hernieuwing van het Japanse ‘expansionisme’ en ‘militairisme 12. Door in principe de terugtrekking van Amerikaanse troepen uit Taiwan goed te keuren ontstond er een discrepantie met het door Nixon en Sato getekende akkoord van november 1969, waarin verklaard werd dat handhaving van de status quo in Taiwan belangrijk was voor de veiligheid van Japan. Deze en andere initiatieven verrasten de regering-Sato duidelijk, want na enige elkaar tegensprekende verklaringen kwam er pas een week na de publikatie van het communiqué van Sjanghai een eenstemmig regeringsstandpunt over de politiek ten opzichte van de Volksrepubliek China tot stand. De toenadering tussen Peking en Washington trok in Japan ook een enorme publieke belangstelling. De Japanner begreep nimmer wezenlijk de door vele communicatiekanalen en vele interpretaties gezeefde werkelijke gebeurtenissen, namelijk dat in China een zeer oude en diepgaande vriendschap weer was opgevat, een soort vriendschap die tussen de Verenigde Staten en Japan nimmer had bestaan. Aan de analyse van buitenlandse waarnemers tijdens de grote Vietnamhysterie in Japan gedurende de jaren 1967 en 1968, namelijk dat de Japanners in wezen niet veel van de Amerikanen moesten hebben, voegde de Neue Zürcher Zeitung van 1 maart 1972 de woorden van Edward Seidensticker toe: ‘Indien de Japanners geloven dat het Amerikaanse volk vriendschappelijk met hen verbonden is, vergissen zij zich. Zulk een vriendschap heeft wel met het Chinese volk bestaan; die vriendschap was weliswaar bedolven, maar nimmer definitief begraven’. Japan zag zich door het bezoek van Nixon aan China in een tussenzone geplaatst. Tijdens Nixons verblijf in Peking werd het geloof aan een bijzondere Japans-Chinese affiniteit geliquideerd en werden de sporen van een Amerikaans-Chinees onderling begrip zichtbaar. In verhouding tot deze fundamentele doorbraak, die Mao Tse-Toeng al vele jaren geleden zag aankomen, trad de tekst van het in Sjanghai gepubliceerde Amerikaans-Chinese communiqué naar de achtergrond. Tanaka wordt premier Bevrijd van de langdurige Amerikaanse voogdij scheen Japan aanvankelijk moeilijk te kunnen wennen aan zijn nieuwe verantwoordelijkheid als grote mogendheid en 9 tot en met 12 juni bracht Kissinger een tweemaal uitge- {==122==} {>>pagina-aanduiding<<} steld particulier bezoek aan Tokio. Tijdens zijn besprekingen met Sato en Fukuda stond het probleem Okinawa in het middelpunt 13. Bij de normalisatie van de Japans-Chinese betrekkingen zouden de Amerikaanse luchten vlootbases in Okinawa Tokio in een delicate positie brengen. Het van kracht zijnde alliantie-verdrag tussen Washington en de Kwomintang-regering verplichtte de Japanse regering deze bases voor het Amerikaanse leger beschikbaar te stellen overeenkomstig het in 1960 tussen Japan en de Verenigde Staten gesloten verdrag. Dit verdrag was in feite niet alleen voor de veiligheid van Japan maar voor die van het gehele Verre Oosten gesloten 14. Vandaar dat er zelfs in klingen van de regerende liberaal-democratische partij bij velen gedacht werd aan een herziening van het alliantieverdrag met de Verenigde Staten 15. Zowel premier Sato als zijn minister van buitenlandse zaken, Fukuda, waren echter van mening dat de betrekkingen tussen Japan en de Verenigde Staten op essentiële punten moesten blijven zoals zij voor Nixons bezoek aan Peking waren. Deze omstandigheid droeg er veel toe bij dat Fukuda op 6 juli j.l. niet tot opvolger van Sato als premier door de Liberaal-democratische partij werd gekozen. De Japanners gingen namelijk in toenemende mate beseffen dat zij een grote machtspositie in Azië hadden en dat zij deze nog vele jaren zouden behouden 16. Een fractie in de regerende Liberaal-democratische partij meende zelfs te mogen veronderstellen dat Washington dit ook wel had begrepen en daarom hield de regering Sato rekening met de Amerikaanse wens, niet te snel aan te sturen op commerciële en politieke contacten met Peking. Ongetwijfeld waren er reeds geruime tijd velen in Washington die maar al te graag Japan een toontje lager zouden willen laten zingen. De invloed van deze elementen op het bepalen van de Amerikaanse Azië-politiek werd na 15 augustus 1971 geleidelijk aan sterker en veroorzaakte gedurende de {==123==} {>>pagina-aanduiding<<} afgelopen zomermaanden in Japanse politieke klingen het gevoel dat men de kans liep opgeofferd te worden door de Amerikanen. Het resultaat was dat op 6 juli 1972 door de Japanse Liberaal-democratische partij Kakuei Tanaka, die in zijn programma de verbetering van de betrekkingen met de Volksrepubliek China voorop had gesteld, gekozen werd als voorzitter van deze partij en daarmee tot opvolger van Sato als premier. Het falen van minister Fukuda om het leiderschap van de Liberaal-democratische partij te krijgen betekende een definitieve nederlaag voor Sato's politiek van samenwerking met Amerika. De benoeming van Tanaka tot partijleider en premier in plaats van Fukuda, betekende ook dat de Liberaal-democratische partij de tijd gekomen achtte voor belangrijke wijzigingen in de binnenlandse en buitenlandse politiek. Wat de binnenlandse politiek betrof, moest premier Tanaka zich in de eerste plaats bezighouden met de problemen die veroorzaakt waren door Japans enorme ecomonische groei van de laatste twee decennia. De prijs van die groei was een aantasting van het leefmilieu, overbevolking in de industriële centra en alles wat daarmee samenhing. Dat hij deze problemen niet tijdig had onderkend en opgevangen, droeg ook in belangrijke mate bij tot de val van Sato. In de buitenlandse politiek was de taak van de regering-Tanaka tweedelig. In de eerste plaats moest er een nieuwe relatie worden opgebouwd met de Verenigde Staten. De politiek van premier Sato was immers diplomatiek, militair en economisch gebaseeerd geweest op Japans bijzondere relaties met de Verenigde Staten. Nixons verrassingen kwamen daardoor in Tokio bijzonder hard aan. Vooral het feit dat in beide gevallen geen overleg was gepleegd met Sato droeg veel tot diens val bij. Het succes dat premier Sato naar aanleiding van Okinawa had weten te bereiken had daartegen niet kunnen opwegen. Het tweede probleem was de normalisatie van de betrekkingen met de Volksrepubliek China. Ontmoeting Nixon-Tanaka Nauwelijks twee maanden in functie luidde premier Tanaka een nieuw tijdperk in de politiek van zijn land in. Het feit dat zijn ontmoeting op Hawai met president Nixon op Amerikaans verzoek plaatsvond, enige weken voordat Tanaka op 25 September naar Peking zou reizen, bracht met zich mede dat de Japanse opening naar China en de problemen die daar op korte termijn uit voort zouden vloeien een belangrijke plaats op de agenda innamen. Nixons bezoek aan China opende voor Amerika de mogelijkheid economische en culturele betrekkingen met Peking aan te knopen. De voortzetting en uitbreiding van de oorlog in Vietnam verhinderden echter verdere vooruitgang op het politieke vlak. Premier Tanaka kondigde {==124==} {>>pagina-aanduiding<<} daarentegen aan, dat zijn komende reis ‘in één slag’ de Chinese kwestie zou regelen en tot herstel van de diplomatieke betrekkingen tussen Peking en Tokio zou leiden. De verwachte normalisatie van de betrekkingen tussen Japan en de Chinese Volksrepubliek ontnam aan de Amerikaans-Japanse alliantie veel van haar betekenis en het was noodzakelijk voor Washington de verplichtingen van het in 1960 gesloten veiligheidsverdrag met Tokio, dat op 22 juni 1970 automatisch verlengd werd, opnieuw vast te stellen. De Amerikaanse strategie in Azië had aan Tokio, in het kader van de indamming van China, speciale verantwoordelijkheden in Korea en Taiwan toevertrouwd. Tanaka verklaarde zonder omwegen dat de door zijn voorganger aanvaarde verplichtingen met betrekking tot de verdediging van Taiwan tegen een eventuele aanval van de Chinese communisten op dat eiland vervallen waren. De ontwikkeling van de handelsbetrekkingen met de Noordkoreaanse Volksrepubliek en de recente opening van de inter-Koreaanse besprekingen maakten de politiek van Sato eveneens problematisch. Nixon wilde Tanaka ertoe bewegen de diplomatieke banden met de Kwomintang-regering op Taiwan tenminste enige maanden te handhaven. Tanaka besloot echter de door Peking gestelde condities te aanvaarden 17. Daar stond tegenover dat Tanaka tijdens zijn ontmoeting met Nixon bereid was Amerika handelsconcessies te doen. Hij beloofde Japanse aankopen in de Verenigde Staten tot een bedrag van 1,1 miljard dollar om op die manier bij te dragen tot de vermindering van het Amerikaanse tekort van 3,8 miljard dollar op de handelsbalans van beide landen. De Amerikanen voelen zich nu alom ter wereld onder de druk van grote economische, politieke en strategische problemen, eensdeels het gevolg van het te veel hooi op de vork nemen, anderzijds omdat Japan zo plotseling tot een volwaardige concurrent is opgegroeid. Onder deze omstandigheden waren de nieuwe Japanse leiders gedwongen hun vroeger bestaande vergaande afhankelijkheid van Amerika te verminderen, terwijl zij in de toekomst, in het belang van de stabiliteit en de veiligheid in het Verre Oosten, de militaire positie van Japan zullen moeten versterken. Want het brandpunt van de internationale spanning wordt van Europa naar het Verre Oosten verlegd waar de situatie uiterst flexibel is, omdat niemand weet hoe de relaties tussen Amerika, China, de Sovjet-Unie en Japan zich in de toekomst zullen ontwikkelen. {==125==} {>>pagina-aanduiding<<} Van Marx tot Marcuse Louis Van Bladel Tussen Marx en Marcuse valt zowel een grote continuïteit als een grote discontinuïteit waar te nemen. Enerzijds denkt Marcuse helemaal in de lijn van Marx en staat hij dichter bij diens visie op mens en maatschappij dan velen die in naam van Marx zich tegen Marcuse verzetten. Anderzijds heeft hij de lijn van Marx zo consequent doorgetrokken, dat hij hem voorbij is geschoten en doorgedrongen is tot een problematiek die fundamenteler is dan die waar Marx zich heeft mee ingelaten en waartoe vele marxisten zich jammer genoeg nog steeds blijven beperken. Misschien is Marx ondanks alles toch te oppervlakkig gebleven zowel in zijn diagnose van de maatschappelijke verdrukking als in zijn prognose van een menselijker maatschappij. Marcuse graaft dieper. Beïnvloed door Freud en ook door Heidegger, interpreteert hij de sociale problematiek psychischer en ook ethischer dan Marx. Er is volgens hem meer nodig dan alleen maar een sociale struetuur-revolutie, ja, een sociale struetuur-revolutie is slechts een pleister op een houten been als er geen diepergaande, psychische en geestelijke revolutie aan ten grondslag ligt. Deze laatste is echter nog zeer moeilijk te realiseren, zodat hij uiteindelijk heel wat minder optimistisch is dan Marx. Dit alles is wellicht op de eenvoudigste manier duidelijk te maken door achtereenvolgens uiteen te zetten wat ik essentieel vind in de visie van Marx en wat ik essentieel vind in die van Marcuse, waarbij ik, waar het pas geeft, kan wijzen op de punten van overeenkomst en van verschil. De ontwikkeling in het maatschappij-kritische denken vanaf Marx tot Marcuse is natuurlijk niet vreemd aan de evolutie die de westerse industriële maatschappij zelf heeft doorgemaakt. Dat maakt dat we twee vliegen in één klap kunnen vangen. Terwijl wij ons met de theorieën van Marx en Marcuse bezighouden, zijn we in feite met onze maatschappij zelf bezig en wordt misschien duidelijk welke constanten er vanaf de 19e eeuw tot nu in de evolutie van de westerse industriële wereld zijn aan te wijzen én welke specifiek nieuwe problemen er nú zijn gerezen die om een supplementaire oplossing vragen. {==126==} {>>pagina-aanduiding<<} De Marxistische visie op de maatschappij en haar toekomst We kunnen, geloof ik, o.m. drie dementen aangeven die kenmerkend zijn voor het Marxisme: 1) een bepaalde methode om de structuur van een maatschappij te ontleden: de infrastructurele analyse; 2) een bepaalde aanklacht, de aanklacht nl. dat de kapitalistische maatschappij de mensen van elkaar en van zichzelf vervreemdt: de menselijke zelfvervreemding; 3) een bepaalde prognose van een nieuwe maatschappij, die nog het best omschreven kan worden als economische democratie of, negatief uitgedrukt, een klasseloze maatschappij. 1. Infrastructurele analyse Het is nuttig eraan te herinneren dat Marx niet begonnen is met sociale, laat staan economische problemen, maar met een kritiek op de idealistische filosofie en de christelijke godsdienst. Vrij vlug echter is hij ertoe overgegaan die godsdienst en die filosofie tot de politiek, daarna de politiek tot een sociale kwestie en tenslotte de sociale kwestie tot een economisch probleem te herleiden. De economische structuur noemt hij de infrastructuur van de maatschappijproblematiek in al haar vertakkingen en vermommingen. Laten we even zijn gedachtengang volgen. Hij begint met de christelijke godsdienst en de idealistische filosofie te herleiden tot een politieke kwestie. Volgens hem dienden die godsdienst en filosofie enkel om de conservatieve politiek van de Pruisische staat te rechtvaardigen en in stand te houden. In de jaren veertig van de vorige eeuw was het christendom in Pruisen nog de staatsgodsdienst en Hegel had de staat verheerlijkt als de objectieve verwezenlijking van de vrijheidsidee. In plaats echter van de staat te funderen op de godsdienst en hem als de verwezenlijking van een idee te zien, moet men volgens Marx de godsdienst en de filosofie als produkten van de staat beschouwen, door de staat voortgebracht om zijn macht te funderen op zgn. goddelijke of ideële beginselen. Het zijn dus politieke uitvindsels. Daaruit volgt dat we de ellende waarmee we door de godsdienst en de filosofie zitten opgescheept, niet aan de filosofie en de godsdienst zelf moeten toeschrijven, maar aan de politiek die er de oorsprong van is. Een stap verder: waar komen die conservatieve politiek, die politieke machtsverhoudingen, ja, de staat zelf vandaan? Zij zijn niets anders dan schijnheilig verklede sociale verhoudingen. De staat geeft zich uit voor de rechtelijke ordening van het algemeen belang. In feite is hij een machtsapparaat in dienst van degenen die in het sociale leven de touwtjes in handen hebben. De Staat consacreert de sociale machtsverhoudingen. Hij geeft zich uit voor de garantie van de individuele vrijheid en gelijkheid van alle {==127==} {>>pagina-aanduiding<<} burgers. Maar de politieke, juridische vrijheid en gelijkheid dekken de reële ongelijkheid en onvrijheid van het merendeel van de burgers toe. De politieke democratie is een puur formele democratie, die de mensen, door ze de illusie van de vrijheid en gelijkheid te geven, ertoe brengt hun reële onvrijheid en ongelijkheid te vergeten. Dat betekent alweer dat men niet de staat zelf moet aanpakken, maar de sociale verhoudingen waarvan de staat een produkt is. Dat de religie, de filosofie, de moraal, de cultuur en tenslotte de politiek tot een sociale kwestie moeten worden herleid, betekent voor Marx dat zij ontmaskerd moeten worden als produkten en rechtvaardigingspogingen van de positie welke de mensen in de klassenstrijd innemen. Tot nog toe is de geschiedenis van de maatschappij hoofdzakelijk een geschiedenis van klassenstrijden geweest. De religie, de moraal, de politiek van alle maatschappijen die tot nu toe hebben bestaan, zijn altijd de religie, de moraal en de politiek van de heersende klasse geweest, zodat ze tegelijk ook als opium van en voor het volk functioneerden. De klassenstrijd heeft in de geschiedenis verschillende vormen aangenomen, wat dan ook verschillende culturen en politieke stelsels teweeg heeft gebracht, maar de oorzakelijkheid blijft constant: de sociale tegenstellingen hebben altijd aan de oorsprong gelegen van de hogere bespiegelingen en politieke instellingen. De volgende stap is de vraag, waar die sociale tegenstellingen zelf hun oorsprong vinden. Nergens anders, zegt Marx - en dat is de definitieve reduktie die hij doorvoert - dan in de economische verhoudingen, d.w.z. de verhoudingen die bepaald worden door de positie die men inneemt in het produktieproces, in Marx' tijd: de opkomende kapitalistische industrie. Doorslaggevend hierin is het al of niet beschikken over de produktiekrachten. Dát beslist over de sociale positie die men inneemt in de maatschappij, over de klasse waartoe men behoort. Want tot de produktiekrachten behoren ook de menselijke arbeidskrachten. Om de industriële produktie rendabel te maken, moeten de eigenaars van de produktiemiddelen de menselijke arbeidskrachten zoveel mogelijk meerwaarde doen opbrengen, d.w.z. de waarde welke de arbeiders aan het object toevoegen door het te bewerken, wordt hun slechts gedeeltelijk als loon terugbetaald, de rest wordt aan het kapitaal toegevoegd, dat zich door nieuwe investeringen en nieuwe arbeidsaanwending nieuwe meerwaarde kan verschaffen. Dit móet het kapitalisme doen, omdat het anders zijn doel - meer produceren om meer te kunnen winnen - niet kan bereiken. Kapitalistische uitbating van alle produktiekrachten betekent volgens Marx dus noodzakelijkerwijze uitbuiting van menselijke arbeidskrachten of van mensen tout court. Het gaat hier niet in de eerste plaats om kwade wil, maar om de inwendige wetmatigheid van een produktie- en ruilsysteem dat, {==128==} {>>pagina-aanduiding<<} eenmaal op gang gekomen, vanuit puur economische winstvereisten de meerderheid van de mensen grondig afhankelijk maakt van een minderheid. Die economische machtsverhouding tussen kapitaal en arbeid, kapitalisten en proletariërs, ligt volgens Marx aan de oorsprong van alle andere machtsverhoudingen en afhankelijkheidsrelaties die zich in de maatschappij voordoen of welke de mensen zich, bijvoorbeeld in de religie, inbeelden. In zijn kern bestaat de marxistische methode om een maatschappij te ontleden dus hierin, dat alle verschijnselen en problemen van godsdienstige, morele, culturele, politieke en sociale aard in hun onderlinge samenhang worden gezien en die samenhang verklaard wordt vanuit de economische infrastructuur, d.w.z. vanuit de wijze waarop het produktie- en ruilsysteem bepaalde basisverhoudingen schept. 2. De menselijke zelfvervreemding Door deze toespitsing van alles op de economische verhoudingen komt Marx tot de aanklacht: het kapitalisme leidt tot algehele menselijke zelfvervreemding. De meeste mensen kunnen, omdat zij over geen produktiemiddelen beschikken, niets anders op de ruilmarkt inbrengen dan hun vermogen om te arbeiden, hun arbeidskracht, welke zij tegen een loon, dat zij zelf niet bepalen, verhuren of verkopen. Zij produceren echter meer dan zij in de vorm van loon terugkrijgen. En vooral: over het wat, het waarom en het hoe van hun arbeid hebben zij niet de minste beschikking. Zij worden radertjes in een proces dat zich volledig buiten en boven hen afspeelt. Hoe meer zij arbeiden, hoe machtiger zij het instrument van hun uitbuiting maken. Hun eigen vrijheid, hun eigen werk, datgene waardoor zij als mensen zichzelf kunnen ontwikkelen, verwijdert zich van henzelf, komt als een onafhankelijke macht tegenover hen te staan en gaat hen genadeloos overheersen. Maar - en men vergeet gemakkelijk dat Marx ook dat heeft gezegd - niet alleen de proletariërs bevinden zich in een afhankelijkheidsrelatie. Het produktiesysteem groeit ook de kapitalisten boven het hoofd, ook zij zijn genadeloos overgeleverd aan de concurrentiestrijd en moeten vechten op leven en dood. Zij kunnen alleen nog de illusie koesteren de concurrentie eens te overmeesteren en voelen hun onvrijheid daarom niet zo direct aan. Wat is hier eigenlijk gebeurd? Wat klaagt Marx eigenlijk aan? Het werk van de mensen, het produktieproces, dat zij met veel inspanning, wetenschap en techniek hebben opgevoerd om hun wezen te ontplooien, hun behoeften te bevredigen en hun vrijheid te ontwikkelen, is een zelfstandige macht geworden waaraan zij allen onderworpen zijn. Dat betekent niets minder dan dat hun eigen machts- en vrijheidsontplooiing, kortom hun eigen wezen, van hen vervreemd is en tegenover, boven hen is komen te {==129==} {>>pagina-aanduiding<<} staan. Zij zijn dus van zichzelf vervreemd en de slaaf geworden van hun eigen hun ontvreemde en op hol geslagen wezen. De mensen hebben de controle verloren over het maatschappelijk gebeuren en over hun bestemming, omdat zij de controle verloren hebben over hun economie, over het produktieproces dat, geïnspireerd door een teugelloze liberale willekeur, omgeslagen is in een tirannie die alle mensen berooft van hun vrijheid. In plaats van allen ten dienste te staan, is het economisch proces allen gaan domineren en determineren. Het bepaalt onze handel en wandel, onze moraal, onze cultuur, de politiek en de ideeën en stelt het hele leven in het teken van de onderlinge vijandschap, de hebzucht, de concurrentie en de uitbuiting. Eenmaal doorgedrongen tot deze radicale kritiek op het kapitalisme, berust Marx niet in deze feitelijkheid. ‘De filosofen hebben tot hiertoe de wereld alleen maar geïnterpreteerd, het komt erop aan ze te veranderen’. Interpretatie en verandering liggen voor Marx echter niet zo ver uit elkaar als op het eerste gezicht kan lijken. Begrijpt men de maatschappelijke geschiedenis juist (d.w.z. zoals Marx), dan begrijpt men ook dat ze onvermijdelijk leidt tot een zo catastrofale en explosieve situatie, dat een algehele revolutie niet alleen noodzakelijk, maar ook positief mogelijk wordt. Op het punt van die onvermijdelijke revolutie zijn Marx' theorieën het meest aanvechtbaar gebleken. Zijn voorspelling dat het kapitalisme onvermijdelijk tot een onoplosbare economische crisis zou leiden en vanzelf zijn ondergang tegemoetging, is niet uitgekomen; evenmin zijn prognose dat daarom de revolutie eerst in die landen zou uitbreken waar het kapitalisme het verst ontwikkeld zou zijn, dat juist daar de proletariërs de macht zouden grijpen. Marx heeft de innerlijke dynamiek en het weerstandsvermogen van het kapitalisme onderschat, de revolutionaire geest en kracht van het proletariaat overschat. We moeten echter eerlijk genoeg zijn om een onderscheid te maken tussen wat in Marx' toekomstvisie aan verkeerde berekeningen zat en wat er de eigenlijke doelstelling van is. Zo komen we tot het derde kenmerk van het Marxisme: zijn toekomstvisie. 3. De economische democratie Aan welk soort van revolutie dacht Marx? Hij had geen blinde gewelddadigheid, geen destructieve revolutie op het oog. Het produktieapparaat moest niet worden vernietigd, maar het moest alle mensen toegeëigend worden op een collectieve wijze. Men kan die eis samenvatten in de bekende leuze: afschaffing van de privé-eigendom over de produktiemiddelen. Maar daarmee wordt Marx' wezenlijke bedoeling slechts negatief uitgedrukt. Als niemand nog iets bezit, zijn alle mensen nog geen bezitters of beschikkers geworden. Evenmin bereikt men de sociale toeëigening waar het Marx {==130==} {>>pagina-aanduiding<<} om te doen is, door de staat tot algemene eigenaar te declareren en alle mensen tot loonarbeiders van de staat te maken. Marx reageerde zelf letterlijk tegen het staatssocialisme, dat op staatskapitalisme zou neerkomen. En toch blíjft men het Marxisme doodverven als een theorie die aanstuurt op een collectieve maatschappij die alle individuen zou nivelleren. Dat is vooral de schuld van de communistische systemen die zich voor orthodox marxistisch hebben uitgegeven. Het is echter ook Marx' eigen schuld, omdat hij niet heel ver is gegaan in de uitwerking van zijn alternatief en dat misschien ook wel niet kon. Hij is ongetwijfeld sterker in zijn kritiek op de kapitalistische maatschappij dan in zijn prognose of constructie van een andere, socialistische toekomst. Van zijn alternatief hebben wij dan toch de grote beginselen en die zijn, afgezien van hun realiseerbaarheid, misschien als volgt te formuleren. Aan de basis van alles ligt de idee dat het kapitalisme in zijn kern zelf aangepakt moet worden en niet alleen van eigenaar moet veranderen. In zijn kern is het kapitalisme ‘een systeem waarin de menselijke behoeften worden onderworpen aan de winstgevende produktie in plaats dat de produktie in dienst staat van de reële behoeften van alle mensen’ (Mandel). Wat middel moet zijn - de produktie - is doel geworden; wat het doel moet zijn - de behoeftige mens - is middel en zelfs uitgebuit werktuig geworden. Dat moet veranderen. De mensen moeten meester worden over hun produktie, samen hun produktie beheren en oriënteren naar de ware behoeften van iedereen, zodat de produktie er niet meer toe leidt dat mensen elkaar verdringen en uitbuiten. Het was Marx dus te doen om de vrijheid van de mensen tegenover het produktieproces en tegenover elkaar. En deze vrijheid was volgens hem alleen mogelijk als de mensen niet meer door hebzucht, winstbejag, concurrentie en klassenstrijd tegen elkaar in het harnas werden gejaagd, maar samen, als geassocieerde beheerders van de produktiemiddelen, op de bevrediging van hun ware behoeften zouden aansturen. Dat betekent meteen dat voor Marx - in tegenstelling b.v. met Lenin en Mao - een ontwikkeld produktieproces en maatschappelijke rijkdom onontbeerlijke voorwaarden zijn om aan het socialisme te kunnen beginnen. In die zin teert hij, niet zonder cynisme, op de verworvenheden van het kapitalisme. Een ontwikkeld produktiesysteem is een noodzakelijke, maar daarom nog geen voldoende voorwaarde om tot een menswaardige maatschappij te komen. Het komt erop aan de produktie gezamenlijk te beheren en te oriënteren in plaats van erdoor gedetermineerd te worden. Marx denkt dus alles behalve economisch deterministisch, hoezeer men hem ook altijd aldus interpreteert. Hij heeft daar zelf aanleiding toe gegeven door heel de maatschappij te verklaren vanuit de economische verhoudingen. Maar in feite {==131==} {>>pagina-aanduiding<<} heeft hij alleen maar beweerd dat tot nog toe, en voornamelijk in het kapitalisme, inderdaad de economische verhoudingen alles bepalend zijn geweest, maar dat hoeft niet eeuwig zo te blijven. Het is niet alleen nodig, maar ook mogelijk, het economisch determinisme te doorbreken en de mens, alle mensen, eindelijk het subject van hun geschiedenis te maken. Dat bedoelt hij met ‘de geschiedenis van de mensheid die eigenlijk nog moet beginnen’, de geschiedenis van de vrijheid en de zelfbeschikking van de mensen, die samen hun economie oriënteren in functie van hun ware behoeften. Dat hij die behoeften alleen maar materialistisch opgevat zou hebben, is zonder meer een leugen. Wat hij op het oog heeft, is de bevrediging van de behoeften aan vrijheid, cultuur, schoonheid, vrede; de bevrediging, en ik citeer weer letterlijk, van ‘de behoefte van de ene mens aan de andere mens als mens’, de behoefte om ‘meer te zijn dan te hebben’, meer samen te zijn dan elkaar te bestrijden. Het zwakke punt in zijn visie blijft dat hij dat toekomstige, tegen zijn eigen woorden in eigenlijk utopische socialisme, altijd mordicus is blijven voorstellen als een historische fase die, wetenschappelijk bewijsbaar, met zekerheid zal volgen op de kapitalistische fase. Zijn zgn. wetenschappelijk socialisme komt tenslotte neer op een erg deterministische visie op de geschiedenis. Dat maakt zijn visie niet alleen theoretisch zwak, maar ook praktisch gevaarlijk. De stelling bijvoorbeeld dat de dictatuur van het proletariaat slechts een korte overgang zal vormen naar een volledig klasseloze, socialistische maatschappij, kan namelijk ook niet uitkomen. Als dat gebeurt, is de bekoring groot de werkelijkheid met geweld te dwingen naar het voorspelde schema, de mensen te dwingen socialistisch te handelen en te denken, zonder dat ze dat kunnen of willen. De communistische regimes hebben aan die bekoring niet kunnen weerstaan. Zij hebben een bombastisch opgehemeld maar met reëel, een dictatoriaal afgedwongen schijnsocialisme gerealiseerd, dat de vrijheid minstens evenzeer heeft onderdrukt als het kapitalisme, en dat de meerderheid van de bevolking evenzeer heeft overgeleverd aan een minderheid, ditmaal van bureaucraten en partijfunctionarissen. Dat is het tegenovergestelde van wat Marx voorhad. Men kan echter niet zeggen dat zijn deterministisch, al te zegezeker denken volkomen vreemd is aan wat er van zijn ideeën in de praktijk terecht is gebracht. Tenslotte heeft hij te lichtzinnig en te totalitair de collectieve toeëigening van de produktiemiddelen voorgesteld als het tovermiddel om tot een nieuwe samenleving te komen, zonder ernstig genoeg in te gaan op de concrete manier waarop het omwentelingsproces technisch gerealiseerd kan worden. Anderzijds bedoelde hij met de revolutie waaraan hij dacht en met de toe- {==132==} {>>pagina-aanduiding<<} komst waarvan hij droomde, wel degelijk iets anders dan wat ervan gemaakt is. Zijn denken stond in functie van een maatschappij die, op zijn minst gezegd, menswaardiger voorkomt dan de maatschappij die hij bekritiseerde. Het zou dwaas zijn, zijn maatschappijkritiek en zijn toekomstvisie zonder meer naast ons neer te leggen. Wel leven we nu in een andere tijd. Wie marxistisch blijft denken, moet het nu op een enigszins andere wijze doen. Dat heeft Marcuse gedaan. De visie van Marcuse op onze maatschappij en haar toekomst De westerse maatschappij van nu verschilt in menig opzicht grondig van de maatschappij waarin Marx leefde. Het is een totaal nieuw feit van wereldhistorische betekenis dat, althans in de industrieel ontwikkelde landen, de schaarste praktisch overwonnen is. Het feit dat ook in onze maatschappij het aantal behoeftigen nog aanzienlijk is, spreekt de stelling niet tegen dat thans de mogelijkheid reëel voorhanden is om de volledige overwinning van de schaarste in het nabije vooruitzicht te stellen, ook die van de nieuwe schaarsten die we volop bezig zijn te scheppen. Tot vóór enkele decennia vormden de behoeftigen altijd de meerderheid van de bevolking. Voor het eerst is in de industrieel ontwikkelde landen die verhouding omgeslagen. De armen zijn ‘marginalen’ geworden; het merendeel van de bevolking leeft in materiële welvaart. Als men onder een proletariër verstaat: iemand die niet genoeg of juist voldoende verdient om zijn arbeidskracht in stand te houden en voort te planten, dan is het een anachronisme in onze landen nog van proletariërs te spreken. In de produktiewijze is het proces van de automatisering niet meer te stuiten. De technologie heeft arbeid en ontwikkeling dichter bij elkaar gebracht. De drastische vermindering van het quantum noodzakelijke arbeidstijd en arbeidsmoeite is een reële mogelijkheid geworden. Er is een egaliseringstendens waar te nemen tussen de verschillende arbeidstypen en meteen tussen de verschillende klassen en standen. Meer vrije tijd ligt in het verschiet. Tegelijk zijn de consumptiemogelijkheden toegenomen, niet alleen wat betreft de primaire materiële goederen, maar ook wat we voorlopig nog culturele goederen zullen noemen. Onderwijs, massamedia, reismogelijkheden komen gaandeweg meer in ieders bereik. Er heeft een algemene ontvoogding plaats uit traditionele leef- en denkpatronen, ethische normen, religieuze dogma's. Onze tijd wordt opgehemeld als een tijd van welvaart, autonomie, pluralisme. Toch beleven wij juist nu in de ontwikkelde landen een fundamenteel onbehagen, een groeiend verzet tegen de maatschappij. Van die contestatie is Marcuse een van de profeten. {==133==} {>>pagina-aanduiding<<} Kenschetsend voor hem is dat hij, meer dan wie ook en misschien zelfs overdreven, onder de indruk is gekomen van de welvaart en de ontzaglijke mogelijkheden die dank zij wetenschap en techniek thans in ons bereik liggen. Daardoor zijn nu de basisvoorwaarden vervuld om, bevrijd van de schaarste en de daardoor verwekte concurrentie en agressiviteit, over te gaan tot een ander, vrediger, erotischer, bevredigender mens- en samenmens-zijn. Maar van de andere kant is hij juist daarom zo diep door onze maatschappij ontgoocheld omdat die mogelijkheden niet worden gerealiseerd, erger nog, omdat juist datgene wat die mogelijkheden schept, ze zelf in de kiem smoort en in hun tegendeel verandert. Zijn kerngedachte is m.a.w. dat onze maatschappij een radicaal contradictorische maatschappij is, en dit door de wijze zelf waarop onze welvaart, onze vrijheid en onze macht - de basisvoorwaarden om tot een vrediger bestaan te komen - worden geproduceerd en geperverteerd. De basis ligt dus ook voor deze moderne marxist in de economie, in de manier waarop ons produktiesysteem functioneert en alles domineert. Hij maakt dus ook: 1. een infra-structurele analyse van onze maatschappij. De fundamentele stelling van Marcuse luidt dat de geweldige evolutie die wij in de laatste decennia hebben meegemaakt, tegen alle schijn in, geen grotere vermenselijking van de economie, maar een nog massievere economisering van de samenleving heeft teweeggebracht: de dictatuur van het produktieproces is nog toegenomen en is bezig onze vrijheid en onze menselijkheid te fnuiken. Het kapitalisme is uitgegroeid tot een manipulatiekapitalisme, d.w.z. tot een technisch-economische macht die niet alleen goederen produceert maar ook de behoeften om die goederen te consumeren. De mensen worden in de waan gebracht dat ze nu eindelijk kunnen kopen wat ze verlangen; alles zou nu in functie staan van wat de mensen wensen te consumeren. Consumptiemaatschappij. Maar in feite verlangen ze precies dat wat het systeem verlangt dat ze verlangen, staat de produktie niet in dienst van de consumptie maar de consumptie in dienst van de produktie. De behoeften, de verlangens en het denken van de mensen worden gemanipuleerd, zegt Marcuse, d.w.z. beïnvloed zonder dat ze het zelf weten. Die manipulatie is nodig voor een technologisch produktiesysteem, dat op lange afstand moet kunnen plannen omwille van de nodige investeringen aan wetenschap, tijd en kapitaal. De markt moet niet alleen gecontroleerd, maar ook gemaakt worden. Daartoe is het technologisch kapitalisme ook in staat. Dat maakt onze maatschappij tot een geprogrammeerde maatschappij, die door de toenemende materiële bevrediging die ze schenkt of in het vooruitzicht stelt, ons de illusie van de vrijheid geeft, maar ons in feite totaal domineert. {==134==} {>>pagina-aanduiding<<} Typisch daarbij is dat datgene wat ons leven en denken programmeert en domineert, niet meer met de vinger is aan te wijzen. Er kunnen geen individuen of zelfs groepen voor verantwoordelijk worden gesteld. De macht is met meer te lokaliseren. Zowel de staat als de wetenschap is overgeleverd aan de grootindustrie, die zelf een anoniem, schijnbaar rationeel, maar in feite zeer irrationeel proces is geworden, dat zich alleen maar in stand kan houden door zijn macht voortdurend uit te breiden, zonder politiek, laat staan ethisch of cultureel georiënteerd te worden. Het veroordeelt de hele wereld tot een nog jachtiger bestaan dan ooit in de tijd van de schaarste het geval is geweest en offert de bewoonbaarheid en het leven op aan de produktiviteit. Vanuit deze wel zeer massieve karakterisering van het huidige systeem komt Marcuse tot de aanklacht dat in de huidige welvaartsmaatschappij de menselijke zelfvervreemding nog radicaler is geworden dan in de tijd van Marx. Zo komen we tot ons tweede punt: 2. De volgens Marcuse nog toegenomen menselijke zelfvervreemding. De menselijke zelfvervreemding is volgens Marcuse thans nog radicaler geworden om de brutale reden dat de macht welke de mensen produceren maar die hun uit de hand loopt, oneindig veel groter is geworden en haar dwingelandij dan ook veel ingrijpender. De contradictie tussen de ontzaglijke mogelijkheden van menselijke vrijheid, macht en vrede enerzijds, en de feitelijke onvrijheid, onmacht en onvrede waarin wij leven anderzijds, is aldus in de welvaartsmaatschappij ten top gestegen. De eerste vorm van die contradictie is die van de hoogopgehemelde individuele vrijheid en de feitelijke slavernij waarin wij gevangen zitten. Wij zijn geen fysisch ondervoede en onderdrukte slaven meer, integendeel, materieel verzadigde en formeel vrije burgers; maar wij zijn op een materieel aangename wijze misleide, gemanipuleerde, onbewuste slaven, wat eigenlijk nog mensonwaardiger is dan slaaf te zijn en dat te weten. Hiertegen kan men opwerpen dat er toch zelden zoveel vrijheid van denken en spreken heeft geheerst als in onze tijd. Is de contestatie zelf daar geen bewijs van? Het systeem is echter zo sterk en zo sluw, zegt Marcuse, dat het die contestatie volledig onschadelijk kan maken door ze netjes te rangeren in de rij van spanningopvangende en tijdverdrijvende consumptie-artikelen. De hoogopgehemelde tolerantie van onze maatschappij is m.a.w. een repressieve tolerantie. Een van de sterkste voorbeelden daarvan is de vrijheid die op dit ogenblik op seksueel gebied getolereerd en commercieel geprikkeld wordt. Door zoveel mogelijk energie te laten concentreren op het overschrijden van zoveel mogelijk grenzen op het gebied van de genitale seksualiteit, wordt de mensen de indruk bijgebracht dat ze ontzaglijk vrij zijn. In feite {==135==} {>>pagina-aanduiding<<} worden daardoor hun andere diepere behoeften verdrongen en zelfs verstikt, hun behoefte aan echte persoonlijke vrijheid, aan echte erotiek, aan rechtvaardigheid, eerlijkheid, vrede en schoonheid. Zolang ze zich geëmancipeerd wanen op de nauw omschreven en onmiddellijk ervaarbare gebieden van hun individualistische privacy, hun direct comfort, hun opwindende seks, blijven ze verzoend met het geheel, blijven ze tenslotte op een gemakkelijke manier de speelbal van het heersende bestel. Niet alleen onze individuele vrijheid is een schijnvrijheid. Nog erger is het gesteld met onze politieke vrijheid. Politiek moet hier dan wel met een grote P geschreven worden: de opdracht en mogelijkheid van de mensen om, hetzij door de uitoefening van het beleid, hetzij door een daadwerkelijke controle, het geheel van de maatschappij te organiseren in functie van het algemeen welzijn. Alleen maar dank zij die macht groeien wij uit tot vrije sociale wezens. Hier echter blijkt opnieuw hoe grondig contradictorisch onze maatschappij is. Wij zijn op politiek vlak gewoon onmondig. Weer kan men hiertegen opwerpen dat nooit eerder de politieke macht berust heeft bij de meerderheid van de bevolking. Maar ten eerste: waarom spreekt men dan zoveel van democratie? En ten tweede, en hier ligt weer de kern van de zaak, het gaat niet op, enerzijds en terecht de vooruitgang van de menselijke macht, van het wetenschappelijke meesterschap over de materie en het leven op te hemelen en anderzijds te moeten ondergaan dat de specifiek menselijke macht, de politieke macht, niet toe- maar afneemt. Wij pochen zo op onze wetenschappelijkheid en efficiëntie, maar wat kunnen wij doen om de krachtbronnen die we ontdekken te doen toevloeien naar de 2/3 of de 3/4 van de wereld die nog honger lijdt, om de destructies die door onze produktie worden aangericht tegen te gaan, om de irrationele verspillingen, de bewapeningswedloop te verhinderen, om de doeleinden van de industrie politiek en ethisch te bepalen volgens criteria van echte menselijkheid? In fundamentele zaken, waarbij nochtans het leven van de mensheid op het spel staat, staan wij machteloos. De politiek als dusdanig staat radicaal onder de voogdij van de economie, die technologisch als ze is geworden, niet meer het werk van enkele mensen of groepen is, maar een blind voortwoekerend organisme waaraan wij schijnbaar allemaal overgeleverd zijn. Ondertussen worden wij verzoend met het meest absurde, b.v. met het publicitaire aanbod: ‘confortabel ingerichte schuilkelder te koop’. In een taal als deze ligt de hele contradictie samengebald, de contradictie tussen welvaart, macht en rationaliteit aan de ene en onmenselijkheid, onvrijheid en onvrede aan de andere kant. Marcuse komt dus in zijn kritiek op de huidige economische ‘dictatuur met fluwelen handschoenen aan’ in een nog versterkte mate tot fundamenteel dezelfde conclusie als Marx in zijn tijd: nog meer dan het vroegere kapita- {==136==} {>>pagina-aanduiding<<} lisme leidt het neokapitalisme, of juister de technocratie, tot algehele menselijke zelfvervreemding. Grondig echter verschilt hij van Marx waar het gaat om de mogelijke verandering van deze maatschappij. Zijn toekomstvisie is helemaal niet zo zegezeker en optimistisch. Zo komen we tot ons derde punt: 3. De voorwaarden om te komen tot een bevredigende gemeenschap. Marx, zei ik, heeft het weerstandsvermogen en de macht van het kapitalisme onderschat, de revolutionaire geest en macht van het proletariaat overschat. Bij Marcuse merken we het tegendeel. Hij heeft de neiging het zgn. systeem te overschatten en de krachten die er iets wezenlijks aan zouden kunnen veranderen te onderschatten. Het technologisch alles beheersende en door niemand beheerste, het alles manipulerende en door niemand politiek georiënteerde produktiesysteem heeft ons niet alleen de macht ontnomen om in te grijpen, maar zelfs het verlangen en de behoefte om tot een kwalitatief ander bestaan te komen. Het heeft ons menselijk wezen zelf geperverteerd: d.w.z. het verstikt het meest specifieke van de mens, dat wat de mens tot mens maakt en waarvoor hij over vrijheid en macht moet kunnen beschikken. Dat specifiek menselijke is zijn transcendentie, d.w.z. het vermogen om het hier en nu, onze huidige bestaansvorm te overschrijden naar een kwalitatief ander bestaan. Weer kan men opmerken dat weinig tijden zozeer als de onze gekarakteriseerd werden door het geloof in de vooruitgang, het nieuwe, het andere, de toekomst, de grensoverschrijdingen. Misschien hebben de mensen nog nooit zo jachtig, zo dynamisch naar de toekomst toe geleefd als nu. Prognose, programmatie, planning, futurologie. Maar over welk dynamisme, over welke toekomst gaat het hier? Over een toekomstprospectie die stelselmatig in dezelfde dimensie wordt gehouden als waarin wij thans leven. Wij zitten verstrikt in de ééndimensionaliteit. Wij kunnen onze toekomst alleen maar denken in de verlenging en de schaalvergroting van wat we nu hebben en zijn. Alleen maar meer en gemakkelijker van hetzelfde. Onze verlangens en behoeften worden alleen maar elastisch uitgelengd, niet wezenlijk veranderd en overstegen naar een kwalitatief ander bestaan. Marcuse denkt hier aan een nieuwe ethiek, die dank zij de overwinning van de schaarste mogelijk zou zijn geworden: aan de overgang van een agressief naar een vredig bestaan, van een egoistisch en utilitaristisch naar een erotisch en sensibel bestaan, van een verdrongen naar een bevrijd bestaan. Dat ook wij dat alles ijdele fantasie en sentimentaliteit vinden, bewijst misschien juist dat Marcuse fundamenteel gelijk heeft. Die nieuwe menselijkheid achten wij hoogstens in de privé-sfeer af en toe mogelijk. Dat onze samenleving in {==137==} {>>pagina-aanduiding<<} haar geheel daar wezenlijk behoefte aan heeft en dat dat nu mogelijk gemaakt zou moeten worden, dat verwijzen wij naar de utopie. Het hangt er alleen vanaf wat men onder utopie verstaat. Iets dat geen plaats heeft, dat niet mogelijk is? Marcuse vraagt zich af of utopie niet veeleer moet bepaald worden als ‘iets wat de macht van de gevestigde maatschappij verbiedt en onmogelijk maakt het licht te zien’. Wij hebben geen echte en efficiënte behoefte aan een wezenlijk andere samenleving, wij verwijzen dat naar het rijk van de onmogelijkheden, omdat wij in onze behoeften en onze ideeën volledig ééndimensionaal zijn. Na dit alles valt licht te begrijpen hoe Marcuse veel minder optimistisch is dan Marx wat betreft een mogelijke verandering van onze maatschappij. Volgens Marx volstond het dat een maatschappij radicaal contradictorisch werd om revolutierijp te zijn. Volgens Marcuse is onze maatschappij, meer nog dan die van Marx, fundamenteel contradictorisch geworden, maar daarom is zij nog niet revolutierijp. Want samen met de contradictie is ook de macht van het bestel toegenomen om de contradictie toe te dekken en zelfs het verlangen naar een verandering in de kiem te smoren. Dat verlangen leeft nog wel bij de slachtoffers van de rassen- en andere discriminaties, bij studenten en bij intellectuelen die hun kritische en creatieve geest nog niet hebben verloren. Maar de macht van de gevestigde orde is zo groot, dat zij veroordeeld worden tot puur negatieve contestatie en zelfs tot de zgn. ‘grote weigering’: ze doen niet meer mee, ze gaan erbuiten staan. Het blijft allemaal vrij inefficiënt, tenzij op het vlak van de bewustwording. Op dit punt echter breekt in Marcuses laatste werken - An Essay on Liberation, Counterrevolution and Revolt - een nieuwe lichtstraal door. Sterker dan ooit beklemtoont hij thans, tegen Marx in, dat alles moet beginnen met een mentaliteitsverandering; we moeten beginnen met onze wezenlijke behoeften te bevrijden uit de repressie van de technologische maatschappij, waardoor ze voortdurend in een staat van agressief alarm worden gehouden. En hij schijnt nu nog iets verder te gaan. Hij begint te geloven dat die subjectieve bevrijding, die mentaliteitsverandering nog mogelijk is, ja, dat ze al volop aan de gang is. Hij keert zelfs het wetenschappelijk socialisme van Marx de rug toe en bekent zich openlijk tot het utopisch socialisme. Marx heeft het utopisch socialisme fanatiek bestreden als een socialisme dat de werkelijkheid te lijf wil gaan met nobele ideeën en mooie dromen, maar nooit in staat zal zijn een maatschappelijke verandering teweeg te brengen. De werkelijkheid komt niet uit de ideeën voort, maar de ideeën uit de werkelijkheid. Hij vergat daarbij dat hij zelf meer was dan een produkt van zijn tijd, en dat hij vooral door zijn ideeën op de geschiedenis heeft ingewerkt. Marxisten zullen blijven zeggen dat hij met zijn ideeën tenslotte niets anders heeft gedaan dan verwoord wat er in de maatschappelijke ge- {==138==} {>>pagina-aanduiding<<} schiedenis aan het gebeuren was. Zijn socialisme zou dus niet utopisch maar wetenschappelijk geweest zijn omdat het gebaseerd was, niet op ideeën over hoe de maatschappij eruit zou moeten zien, maar op feiten en trends in de geschiedenis zelf die manifesteerden hoe de maatschappij eruit zou zien, nl. eerst revolutionair, daarna socialistisch. Ik geloof dat ook Marcuse feiten en trends ontdekt in de huidige maatschappij, maar hij ziet die niet natuurnoodzakelijk leiden tot revolutie, laat staan tot socialisme en betere menselijkheid. Hij ziet ze integendeel leiden tot een toenemende verstikking van de mogelijkheid zelf om tot een omwenteling en een menswaardiger bestel te komen. We moeten ons tegen die trends verzetten. We moeten ons zélf dus bevrijden van die zogenaamd wetenschappelijke eerbied voor de dialectische zin van de geschiedenis. En dat kunnen wij slechts door een heropwekking van ons bewustzijn, van onze wezenlijke behoeften en vermogens, geïnspireerd door een utopisch socialisme. Zo kan Marcuse toch niet uitsluitend als een pessimist worden afgeschilderd. Overigens zou een optimisme dat geen rekening houdt met de negatieve aspecten van onze huidige samenleving, een vals optimisme zijn. Zijn aanklacht is misschien wel overdreven maar niet helemaal onjuist. Het voornaamste is echter dat hij zich niet zonder meer bij de situatie neerlegt. Met zijn maatschappijkritiek en zijn pleidooi voor een ander, menselijker soort van leven, is hij zelf reeds begonnen met het omwentelingswerk dat moet gebeuren, daar waar het moet gebeuren: in ons bewustzijn, in ons verlangen, in onze subjectiviteit. Tenslotte heeft Marcuse, onder invloed van Heidegger en van Freud, de maatschappijkritiek van Marx doorgetrokken tot een kritiek van de perverterende invloed welke de technologische maatschappij uitoefent op de menselijke subjectiviteit, zelfs op de menselijke instincten. Men kan ongetwijfeld zeggen dat hij het denken van Heidegger en vooral dat van Freud marxistisch omgebogen (of misschien vervolledigd) heeft, maar dan moet men er wel aan toevoegen dat hij ook het denken van Marx een Freudiaanse, een existentiële en vooral ethische injectie heeft gegeven. Hiermee raken we, me dunkt, aan het voornaamste verschil dat tussen Marx en Marcuse valt waar te nemen. Marx heeft het niet tegen de technologie. Het is hem te doen om de associatieve, socialistische toeëigening van het technologisch produktiesysteem. Nu heeft men ongetwijfeld - ook ik zelf - Marcuses houding tegenover de technologie niet altijd juist geëvalueerd, alsof hij er volledig afwijzend tegenover stond. Het blijft waar dat hij niet voldoende oog heeft voor de politieke wijze waarop het uit de hand gelopen, alles overheersend technologisch produktiesysteem opnieuw toegeëigend, gecontroleerd en georiënteerd moet worden. Zijn conceptie van de {==139==} {>>pagina-aanduiding<<} revolutie is niet dialectisch genoeg. Zo valt hij eigenlijk achter Marx terug. Nochtans staat hij niet zonder meer negatief tegenover de technologie, laat staan de techniek. Heel zijn filosofie over een nieuw soort leven dat thans mogelijk zou zijn, is precies gebaseerd op zijn bijna mateloze bewondering voor de techniek. Hij weet ook dat het zonder technologisch denken en doen niet meer gaat. Hij kan m.i. echter niet onbevangen opkomen voor de collectieve toeëigening van het technologisch systeem, omdat hij aanvoelt dat de technologie als zodanig geen neutraal instrumentarium is, dat zowel ten goede als ten kwade kan worden aangewend. Technologie is voor hem meer dan één logica onder de vele, het is een denk- en zijnswijze die op basis van het rationele, objectiverende, manipulerende kennen onze bestaans- en denkwijze, ons leven en samenleven vernauwd en verhard heeft tot techniciteit, agressiviteit zonder meer 1. Een associatieve toeëigening of controle van deze produktie- en bestaanswijze brengt ons geen stap dichter tot de basisvoorwaarden om ons leven en samenleven tot een andere, menselijker kwaliteit op te voeren. De strijd, ook de klassestrijd, wordt daardoor niet principieel voorkomen: de diepste oorzaak van de strijd tussen de mensen, van de onmenselijkheid wordt weer binnengehaald. Maar door deze veel dieper gaande kritiek op onze beschaving staat Marcuse natuurlijk ook voor een veel moeilijker opgave dan Marx om een andere, menselijker maatschappij te ontwerpen. Zijn filosofie is dan ook veel ingewikkelder, minder monolitisch en vooral minder zegezeker dan die van Marx. Maar zij is misschien wel rijker en vooral suggestiever. Suggestiever is Marcuse omdat hij tenslotte meer ruimte laat voor de persoonlijke stellingname en de ethische verantwoordelijkheid, welke Marx en sommige marxisten, in de overtuiging dat alleen zij het juiste wetenschappelijke inzicht hebben in de noodzakelijke ontwikkeling van de geschiedenis, despotisch in onze plaats menen te kunnen of te moeten uitoefenen. Met Marcuse lopen we echter het gevaar te blijven dromen van een weliswaar noodzakelijke maar onmogelijke revolutie. Wellicht moeten we niet alleen over Marx maar ook over Marcuse heen, om tegelijk correcter en dieper in te gaan zowel op de gebreken als op de mogelijkheden van onze tijd. {==140==} {>>pagina-aanduiding<<} Zijn wij nog onsterfelijk? Albert Poncelet Aanleiding voor dit artikel was een studie van André Godin, La mort a-telle changé? 1. Uit talrijke socio-psychologische feiten zou blijken dat de culturele conditionering van de doodservaring een plotselinge en merkwaardige evolutie heeft doorgemaakt. Er is een gedaanteverandering van de dood. We hebben dan gedacht aan de mogelijke weerslag van deze metamorfose op het eeuwenoude raadsel van de menselijke onsterfelijkheid. Altijd en overal hebben de mensen ontzaglijk over dood en onsterfelijkheid getobd; drang naar onsterfelijkheid was de verborgen drijfveer van hebzucht en genotzucht, van kunst en cultuur, van filosofie en religie. ‘Und jede Lust will tiefe, tiefe Ewigkeit’ (Nietzsche). Maar de tijden zijn veranderd. De dood is veranderd. Het is alsof zich onder onze ogen, ongemerkt, een antropogenetische mutatie had voltrokken. Er is veen muur doorbroken, een drempel overschreden. Als figuren van Giacometti - uitgerekte gestalten die zijn gestold in de definitieve afwezigheid van het ogenblik - treden wij een nooit eerder aanschouwde wereld binnen: ‘tous les vivants étaient morts’ 2, alle levenden zijn dood. Het is niet onze bedoeling ons hier op het terrein van het sociopsychologisch onderzoek te wagen. Een ‘metabletica’ van de dood is nog geen metafysica van de onsterfelijkheid. Maar de band tussen beide heeft onze bezinning gaande gemaakt, omdat hier de afgrond tussen denken en zijn zo duidelijk zichtbaar wordt, een afgrond waarin misschien het eeuwige leven te vinden is. Nieuwe doodservaring Volgens Psychological Abstracts zijn de publikaties over de ‘dood’ de laatste jaren met een recordcijfer gestegen, 147 titels in 1970 tegen amper {==141==} {>>pagina-aanduiding<<} 17 in 1960. De verklaring daarvoor zou liggen in de steeds toenemende socialisering van de dood. De menswetenschappen en de communicatiemedia hadden de meeste culturele taboes weten op te heffen (gezin, gezag, seksualiteit, politiek, religie enz.). Dat was in de naoorlogse, postfascistische tijd niet moeilijk! Alleen de dood blééf maatschappelijk taboe. Of juister: de dood werd sociaal ingevoerd als het enige en absolute taboe dat al de andere moest vervangen. En ook dit was weer niet bijzonder moeilijk. De dood is immers de absolute weerstand, die alle menselijk kunnen en spreken doet verstommen, het absurde als zodanig. Hij werd cultureel doodgezwegen. Ph. Ariès 3 beschrijft bijvoorbeeld hoe in de organisatie van geneeskunde en ziekenhuis de dood buiten de wet is gesteld, hoe stervenden als een extreem soort van ‘niet-geadapteerden’ worden beschouwd voor wie de waarheid tot het uiterste verborgen wordt gehouden. Correlatief worden ook rouwkledij en rouwbeklag geweerd; rouw geeft de dood immers weer burgerrecht en realiteit. Over de fysiologie van liefde en geboorte worden de kinderen tegenwoordig van jongsaf voorgelicht; maar als de grootouders sterven, maakt men ze wijs dat ze voor een verre reis vertrokken zijn. Tegen dit culturele black-out kwam in de jaren zestig een reactie van de menswetenschappen zelf. Diverse enquêtes toonden aan dat zieken, o.m. kankerlijders, geneeskundig beter meewerken als zij de nodige informatie krijgen. Het tegennatuurlijke afwijzen van de rouw blijkt vaak oorzaak te zijn van neurose. Als grote gangmaker geldt hier Herman Feifel 4, die sedert 1959 ieder jaar een onderzoek publiceert omtrent de benadering van de dood bij bejaarden, zwaar-zieken of geneeskundig personeel. Het ging een beetje op sadisme lijken; Feifel zou zelfs de doden doen spreken, zei men. Maar eigenlijk, merkt Godin terecht op, blijft heel dat socio-psychologisch gepraat nog steeds aan deze zijde van de doodservaring, het mist fataal de empirische dood zelf; het gaat niet om een werkelijk doorleefde gebeurtenis maar om ‘une anticipation d'un fait certain à date incertaine, culturellement conditionnée’. Het spreken over de dood zit noodzakelijk vast aan cultureel bepaalde taalstructuren. Het doodpraten van de dood is al even irreëel als het doodzwijgen ervan. Zoals bijvoorbeeld de hele seksuele humbug slechts een andere vorm is van het seksuele refoulement en religieuze dweepzucht alleen maar een andere wijze om atheïst te zijn. Telkens wordt de authentieke realiteit - God, Liefde, Dood - jammerlijk gemist. En dat is erg voor de proefondervindelijke menswentenschap. 5 {==142==} {>>pagina-aanduiding<<} Nog erger wordt het wanneer de letterkunde, de kunst, de media zich van de doodservaring meester maken. Zelfs de zgn. godsdienstige troostmiddelen bevorderen soms de verspreiding van het rookgordijn. Het heilig oliesel (de ‘laatste sacramenten’, l'extrême-onction) is nu al het sacrament van de zieken geworden, maar nog niet het sacrament van de dood. De kunst van haar kant tracht de dood te exorciseren in de droom. In haar ontstaan houdt zij verband met goden en grafmonumenten. Ze maakt de doden levend en de levenden dood; de grenzen van leven en dood vervagen. Zij houdt voor de mens de toegang tot zijn verdrongen behoeften open. Maar ook hier wordt de ambiguïteit niet doorbroken. Hoe geniaal de bakens ook verzet worden, de kunst blijft gevangen binnen de spiegelbeelden van de eigen creativiteit, de fata morgana van Euripides: ‘Wie weet of niet het leven sterven is, en sterven leven?’ Nog minder wordt het eigen gelaat van de dood gezien, als hij wordt gecommercialiseerd tot een macaber consumptie-artikel. De dood is tegenwoordig te koop; er is een doorlopende show van de dood, zoals in de beste tijden van de ‘dodendans’, maar met eindeloos meer vernuft en technische virtuositeit 6. Elke dag wordt de dood massaal verwerkt door pers, radio en televisie, de ‘pornografie van de dood’. Bij voorkeur gaat het dan om een interessante, een spectaculaire, een gewelddadige dood: oorlog of verkeersongeval, brand of natuurramp, sportprestatie of moord. Het neusje van de zalm is het als je een heuse dood of een echte moord ‘levend’ op het scherm krijgt (Biafra, Vietnam, enz.). Dan is de griezel compleet, en de informatie ook. Opvallend is daarbij echter de eentonigheid van het scenario. Telkens wordt eerst een suggestieve fenomenologie van de dood gegeven, om het levensgevoel van de levenden te verhogen, maar direct daarna gaat de hele aandacht nog uitsluitend naar de ‘oorzakelijkheid’: de dood wordt herleid tot de doodsoorzaak, eventueel het moordmotief. Men zoekt angstvallig en behendig naar een plausibele oorzaak van deze dood; dan is het probleem opgelost, dan vraag je niet verder naar het mysterie van de dood. De dood is weer onschadelijk gemaakt, netjes maatschappelijk verpakt in het causaliteitsbeginsel. Hume, Kant en consorten kunnen wel beweren dat ons causaliteitsbeginsel geen metafysische portee bezit maar ten hoogste kan slaan op de rationele aaneenrijging van tijdgebonden fenomenen: om de dood te neutraliseren is het causaliteitsbeginsel nog altijd goed genoeg. Geleerden die anders zo voorzichtig zijn in hun conclusies, medici die zich zo graag verschansen achter ‘de huidige stand van de wetenschap’, worden ineens alwetend en verklaren peremptoir dat met de dood álles dood is en dat er na de dood niéts meer is. Een plotseling metafysisch doorzicht? Een metho- {==143==} {>>pagina-aanduiding<<} dologische stunt? Of magische bravoure? Meestal nemen die wetenschapsmensen zichzelf niet helemaal au sérieux, maar spreken aldus uit vulgariserende overwegingen en menslievende propaganda. En weer is dat erg voor de empirische menswetenschap. Deze socio-psychologische samenzwering tegen de dood is echter veel te natuurlijk. Dat blijkt ook uit de enige doodservaring die echt wetenschappelijk toegankelijk is, de dood van de ander met wie men reëel en affectief verbonden is. Psychologen en cultuurantropologen zijn de kenmerken van die interpersonele doodservaring gaan analyseren 7. Soms overheerst het narcissisme, zeggen zij, wanneer de dood van de ander vooral ervaren wordt als verlies; soms de agressiviteit, als er schuldgevoel mee gemoeid is; soms de liefderijke verhouding en wordt de dood doorleefd als een nieuwe vorm van presentie. Maar nooit gaat het om de dood zelf: de interpersonele doodservaring is voor de overlevenden feitelijk een levenservaring. We blijven gevangen in de maatschappelijke kringloop. En toch is met dit alles, ongemerkt, de gedaante van de dood in onze cultuur veranderd. ‘Eertijds stierven de mensen niet’, zegt Fabre-Luce schertsend 8. In niet-christelijke culturen lijkt onsterfelijkheid inderdaad een normale toestand. Natuurlijk constateerde men daar evengoed dat alle mensen doodgaan, maar de dood werd geïnterpreteerd als een accident van buitenaf, te wijten aan het noodlot, het boze oog, vijandige geesten. De mensen sterven, maar leven ‘geestelijk’ voort, in een andere, soms betere, soms slechtere wereld naar gelang de overgeleverde mythus: het schimmenrijk van Hades of de onderwereld van Vergilius, het prachtige walhalla van de Germanen of het paradijselijke lustoord van Mohammed, het extatisch-vernietigende nirwana van het zen-boeddhisme of het eeuwige carnaval van het boeddhistische volksnirvana. Hoe de voorstelling van het hiernamaals ook mag wezen, overal is onsterfelijkheid zo vanzelfsprekend, dat veelal meteen de ‘pre-existentie’ van de ziel wordt aangenomen. Voor- en voortbestaan van de ‘ziel’ lijken allebei evident. De oorspronkelijke onsterfelijkheid is immers slechts beschadigd door een mythische - fysieke of morele - catastrofe. Daaraan wordt duchtig verholpen, weer naar gelang de culturen, door karma en zielsverhuizing in India, door katharsis en anamnesis in Hellas, door begrafenisritueel en dodencultus allerhande. De doden worden opgenomen in de vage onsterfelijkheid van de clan, de stamgodheid, de geslachtstotem, de volksziel of, als hun as wordt uitgestrooid in de wind of het heilige water, gaan ze deel uitmaken van de onsterfelijke natuur. De mensen gaan dood, maar sterven niet. De mens van vandaag daarentegen sterft, en wel van binnenuit. Dat is een {==144==} {>>pagina-aanduiding<<} culturele revolutie. ‘La mort montant du dedans de l'homme, la mort comme enjeu social: là est un fait culturel nouveau’ 9. Freud heeft aangetoond dat er een doodsinstinct werkzaam is in het moderne onderbewustzijn, thanatos is de tegenspeler van eroos; en deze psychosociale doodsbeleving vervangt geleidelijk - van binnen uit - de al te uitwendige doodsfactoren als virussen en microben, kanker en infarct. Het besef groeit dat deze materiële factoren maar dooddoeners zijn die de moderne techniek vroeg of laat misschien wel kleinkrijgt. Een echte antropologie van de dood heeft zich ondertussen ontwikkeld. Heidegger leerde de hedendaagse mens te leven ‘angesichts des Todes’, oog in oog met dood en eindigheid. De menselijke existentie is een Sein-zum-Tode, het leven een Sein-zum-Ende, de transcendentie een ‘Hineingehaltensein-in-das-Nichts’. De Ouden mediteerden over de dood om de dood te transcenderen en de geest te openen naar Onsterfelijkheid. Toen gold, volgens een kernachtige spreuk op een mausoleum van 1549 in de domkerk van Lucca: ‘Assueto mori ab interitu Vita’: ‘voor wie gewoon is te sterven, begint bij de dood het Leven’. In de heideggeriaanse ontologie heeft het aanschijn van de dood zich van het hiernamaals afgewend en zich resoluut naar de aarde gekeerd. Wat meer is, pas die existentiële doodsbeleving maakt het menselijk bestaan echt vrij en authentiek, bevrijdt het uit de oneigenlijkheid van het ‘onsterfelijke’ Men. Sein-zum-Tode is meteen Freiheit-zum-Tode. Voor Heidegger is de dood de mateloze onmogelijkheid van het bestaan die het bestaan juist daardoor als een bundel van existentiële mogelijkheden openbaart. Sartre heeft dit thema van de binnenwereldlijke dood tot het uiterste gedreven. Camus, de Beauvoir, Malraux en anderen hebben het thema van de ‘condition mortelle’ verder gepopulariseerd. Maar reeds vroeger hadden velen, o.m. Rilke in zijn zacht fascinerende Elegien, de dood tot een vruchtbare louter-aardse werkelijkheid gemaakt. Zoals Minkowski het bondig samenvat: ‘La vie en moi va vers l'avenir et moi je vais vers la mort. Elle me permet de parier d'une vie et elle le fait parce qu'elle y met fin‘ 10. Men zou het ook aldus kunnen formuleren: vroeger had men de onsterfelijkheid nodig om de levenden te doden, nu is het alsof men de dood nodig heeft om de levenden te laten existeren. Onze tijd, die anders zoveel ‘muren’ heeft gesloopt, bouwt hier de enige absolute muur, de blinde muur van de dood, in zwaar beton en vensterloos. Zo kan ons binnenwereldlijk bestaan zich veilig afspelen, beschut door de miljarden doden die in onze aarde zijn ingebouwd. Zo voltrekt zich onze historiciteit en onze humanistische gemeenschap. Neen, wij zijn niet meer onsterfelijk. Wij sterven. Wij offeren ons niet meer op voor een vage, onsterfelijke Toekomst; wij slacht- {==145==} {>>pagina-aanduiding<<} offeren ons niet meer voor de ‘onsterfelijke’ idealen van het Establishment. Wij sterven in gemeenschap, medemenselijk, voor elkaar en door elkaar. ‘C'est par la mort d'autrui que s'acquiert maintenant l'expérience de la mortalité et qu'elle se prolonge si cet autre me reste présent tant par ma fidélité humaine que par les entreprises collectives qu'il a stimulées de son vivant’. Er zijn dus dingen die men doet terwijl men ‘in leven’ is, en andere die blijven gelden wanneer men (alleen nog) ‘collectief’ bestaat. De persoon gaat over in het personage of de personaliteit; tijdgenoten bestaan soms beter en universeler nadat zij ‘verdwenen’ zijn: in liefde en herinnering, in bibliotheek, museum en discotheek, in hun blijvende invloed. Dit gaat zelfs op een soort verrijzenis lijken. Zoals Godin het stelt: ‘Mais aucune résurrection ne s'opère sinon avec les autres. De la qualité de présence des autres à nous, et de nous aux autres, dépend la qualité de notre résurrection’. Dat is de nieuwe culturele boodschap die onze tijd haalt uit de meditatie over de dood 11. Kantiaanse achtergrond Tot zover deze psycho-sociologische schets van de metabletica van de dood, van de dood in culturele verandering. De ultieme zin van dat verschijnsel zullen wij zeker niet in woorden achterhalen. De kern zelf van de dood ligt immers in de absolute stilte; het zwijgen van de doden evenaart, aldus K. Rahner, het zwijgen van God. Wij weten zelfs niet of de wijze waarop onze tijdgenoten de dood onder woorden brengen wel helemaal aan hun diepste ervaring beantwoordt. Daarom houden wij ons hier maar het liefst aan het concreet cultureel-maatschappelijk fenomeen als zodanig, om dat dan in verband te brengen met de filosofische geschiedenis van de onsterfelijkheid, zoals die vooral door het kantianisme aan onze beschaving is doorgespeeld. Buiten de christenheid is de onsterfelijkheid een algemeen erkende waarheid. Het lijkt een ‘natuurlijke’, vanzelfsprekende, logische waarheid en levensnoodzakelijk voor het levende wezen dat denken kan en dus weet dat het sterven moet. Misschien kan men stellen dat zij de natuurlijke compensatie is voor het leven dat tot zelfbewustzijn wordt en aldus de generische perenniteit van de soort geestelijk-individueel gaat bezitten. Hoe dan ook, de natuurlijke onsterfelijkheid (van de ziel, het dubbel, het atma, de schim, de geest, het mana enz.) verschilt oneindig van de christelijke onsterfelijkheid. Deze is een loutere gave van God. Het verschil is oneindig en toch is er tussen beide een analogische continuïteit, zoals in het algemeen de {==146==} {>>pagina-aanduiding<<} genade nooit de natuur vernielt maar onderstelt en voltooit. De verwarring is pas ontstaan toen in de christenheid de geloofsbasis van de christelijke onsterfelijkheid werd ondermijnd. De oude louter natuurlijke (meestal Griekse) onsterfelijkheid werd nog eens extra met redelijkheid geadstrueerd; rationalistisch kunst- en vliegwerk verving de onsterfelijkheid als goddelijke belofte. De rijpe, exotische vrucht van het christelijk geloof moest plaats maken voor de dorre bloemen van het rationalisme. Descartes, Spinoza, Leibniz, Wolff e.a. vonden deze dorre bloemen mooi genoeg en zelfs in kerkelijke kringen was men er soms heel tevreden mee. Ook de empiristen, die anders toch de rationele argumenten voor de onsterfelijkheid drogredenen noemden, behielden haar niettemin, desnoods zoals Hume om wille van ‘a certain belief’. Hetzelfde mag gezegd van de hele Aufklärung, de Encyclopédie, Voltaire, Rousseau, en wellicht nog enigszins van Diderot, die de onsterfelijkheid liever zag in de vergeet-mij-nietjes van maatschappelijke roem en eer. De Vrijmetselarij tenslotte schreef de onsterfelijkheid van de ziel aan het hoofd van haar statuten, samen met de ‘Grote Architect’ en de vrijheid van de mens; eerst rond 1877 zou Le Grand Orient ze schrappen. Intussen had Immanuel Kant kritisch uitgemaakt dat de onsterfelijkheid, speculatief en wetenschappelijk gezien, noch bewezen noch afgewezen kon worden. De reden hiervan was eenvoudig. Aangezien de kantiaanse kennistheorie objectief alleen maar fungeert in zoverre de verstandscategorieën op sensibele aanschouwing aangewend worden en er omtrent dood en onsterfelijkheid uiteraard geen louter sensibele gegevens beschikbaar zijn, werkt het verstand hier in het ijle en blijft de onsterfelijkheid een dubbel onbepaald begrip: noch mogelijk noch onmogelijk, maar een dialectische grensidee. Ten onrechte leidden sommigen daaruit af dat Kant de onsterfelijkheid van de ziel niet aannam. Hij dacht alleen dat men er speculatief geen beslissende uitspraak over kon vellen. Langs de morele ervaring echter kwam men er wél, meende hij: de onsterfelijkheid van de ziel was een noodzakelijk postulaat van de praktische rede 12. De morele opdracht die in de categorische imperatief gegeven is, heeft zulk een absolute draagwijdte, dat ‘diese nur in einer Ewigkeit völlig aufgelöst werden kann’. De menselijke ‘Sittlichkeit’ kan enkel ingelost worden via een ‘ins Unendliche gehenden Progressus’, hetgeen op zijn beurt een ‘ins Unendliche fortdauernde Existenz und Persönlichkeit’ veronderstelt. De mens is dus onsterfelijk, door de dood heen, omdat zijn oneindige zedelijke streving alleen in een eindeloze duur verwezenlijkt kan worden. Daarmee had de filosoof van Koenigsberg opnieuw, naar de vergelijking die hijzelf zo graag gebruikte, een coperni- {==147==} {>>pagina-aanduiding<<} caanse revolutie ingeluid. Enerzijds was een van de meest fundamentele menselijke ervaringen, de doodservaring, filosofisch geneutraliseerd: ontoegankelijk voor de speculatieve en reeds a priori getranscendeerd door de praktische rede. Anderzijds was de natuurlijke onsterfelijkheid definitief van alle onmiddellijke ontologische betekenis ontdaan, herleid tot de morele onsterfelijkheid van de autonome menselijke rede, en tenslotte als eigengerechtig en zelfgenoegzaam Ersatz onverenigbaar geworden met de bovennatuurlijke of christelijke onsterfelijkheid. Maar die kantiaanse revolutie was feitelijk een averechts maneuver. De dood was theoretisch onsterfelijk geworden, terwijl de onsterfelijkheid zelf aan de moreel-praktische rede overgeleverd werd. Reeds worden de schaduwen zichtbaar van de culturele verandering die in het begin van dit artikel naar voren kwam. Toen latere generaties het al te rationele optimisme van het transcendentaal-idealisme de rug toekeerden om er alleen het loodzware criticisme van over te houden, toen bovendien de technische rede (‘praktisch’ bij uitstek) de kantiaanse praktische rede ging verdringen en 'n psychosociale maatschappelijkheid de plaats innam van 'n al te etherische kantiaanse moraliteit, werd de oneindige ‘Progressus’ of vooruitgang, waarin Kant de basis van de onsterfelijkheid zag, zonder veel moeite op de praktische vooruitgang van techniek en maatschappij overgedragen. Maar meteen was de mens niet meer onsterfelijk, bereikte de dood een ondraaglijk maximum aan absurditeit. Zodat men voor het dilemma staat: ofwel laat men het aan de maatschappij over om met het hele apparaat van haar ‘onsterfelijke’ media de dood verder weg te werken, ofwel verabsoluteert men de dood tot een nieuwsoortige transcendentie en gebruikt men hem om de absolute vrijheid van het individu te waarborgen tegen de ‘onsterfelijke’ maatschappij. Dat is inderdaad het bizarre dilemma dat we boven in zijn sociopsychologische gedaante hebben gezien. Het kantianisme heeft voor de stalen spiegelwanden gezorgd waarbinnen de mensheid in zelfbespiegelende vernietiging haar hachelijke tocht door het heelal vervolgt, veilig beschut tegen de stellaire rukwinden uit het overdoodse. Christelijk uitzicht Het mag romantisch klinken, en het is het inderdaad. Want in ons ruimteen atoomtijdperk weet stilaan iedereen dat die onnatuurlijke onsterfelijkheid feitelijk een transcendentale illusie was, dat de rationalistische onsterfelijkheid op de duur een verderfelijk surrogaat blijkt te zijn en dat daarmee nu dood en onsterfelijkheid onverzoenbaar tegenover elkaar staan in een hopeloze binnenwereldlijke antinomie. Een louter maatschappelijke dood is onzin, een louter culturele onsterfelijkheid is zelfmoord. Onze wereld is {==148==} {>>pagina-aanduiding<<} plotseling zo onmetelijk ruim geworden en zo vervaarlijk diep, onze vrijheid zo demonisch en onze verantwoordelijkheid zo bovenmenselijk. Geen gemakkelijk rationalisme doet het nog en niemand is er nog gerust in. Struisvogelpolitiek is weliswaar altijd mogelijk, en men kan steeds een alibi vinden in het ‘carrousel du discours’ en zich blijven verschansen in de tweedehandse werkelijkheid die wij rond onze wereld hebben gesponnen: het fijne rag van woorden en begrippen en zinsstructuren. Maar slagen wij erin het luide en onheilspellende zwijgen van de Werkelijkheid te dempen, nu wij alle dagen oog in oog staan met de dood en de vernietiging? Ons overhaast rationalisme heeft zelf de afgrond gegraven, heeft ons zelf de ogen geopend voor de afgrond die ligt tussen denken en zijn. De kantiaanse denkwereld van fenomeen en verschijnsel is niet de echte en volledige wereld van de mensen; we vechten voor een betere wereld. Het naturalistische denk- én maakwerk dat we sedert de 18e eeuw plechtig of familiair ‘de natuur’ noemen, het idool dat we uitgedacht hebben om het naar hartelust te kunnen bemeesteren, is niet de ware Natuur, het zijnswonder en het mysterie waarvan wij moeten leven. De deïstische god van het rationalisme is niet de God die schept, verlost en heiligt. En velen zeggen tegenwoordig zoals Feuerbach: zulk een zelfgemaakte god pleegt inbreuk op de mens; of Marx: zulk een godsdienst is opium; of Nietzsche: god is dood en we hebben hem zelf vermoord. Het diepst zijn we geschrokken, toen we in collectief bewustzijn bijna aan den lijve begonnen te voelen dat de dood die we ‘dachten’ niet de ware dood, en dat de onsterfelijkheid die we ‘dachten’ niet de ware onsterfelijkheid is. Zijn wij dan niet meer onsterfelijk? Sommigen doen ongetwijfeld alsof ze de ‘andere wereld’ definitief gingen vervangen door de derde wereld, het ‘andere leven’ door het vrije leven, het eeuwige leven door het samenleven! Wij die de futurologie en de Zukunftforschung hebben uitgevonden, zijn we ons eigen toekomstig leven kwijt, onze ‘vierde leeftijd’, de enige leef-tijd waarschijnlijk die ten volle de moeite waard is? Het lijkt weinig aannemelijk. We zijn waarschijnlijk méér onsterfelijk dan ooit, juist omdat de dood ons tegenwoordig zo overweldigend aanspreekt. Hij is en blijft bij uitstek de heraut van de Transcendentie. Wel heeft de oude rationalistische onsterfelijkheid uitgediend. Een louter humanistische, zelf-afgeronde onsterfelijkheid komt nergens uit. Een onsterfelijkheid die de mens zich zelf wil geven, is erger dan de dood. Doch juist daardoor zijn ons de schellen van de ogen gevallen. Nooit te voren was een cultuurperiode zo overstelpt van onsterfelijkheidssymbolen als de onze. In en door de christenheid is aan het primitieve onsterfelijkheidsgevoel van de mensheid een realistische cultuursymboliek te beurt gevallen die a.h.w. de levende anticipatie is van de christe- {==149==} {>>pagina-aanduiding<<} lijke onsterfelijkheid: steeds nieuwe vormen van creativiteit, inzicht, uitvinding, vrijheid, solidariteit, liefde en verwerkelijking. Nooit was een wezen zo onsterfelijk als de hedendaagse mens, indien hij maar niet de symbolen van zijn denken neemt voor de volle werkelijkheid van het Zijn, doch als symbolen ervan, wegwijzers en onderpanden van het Mysterie dat komende is; indien hij luid en doordringend de Dood laat spreken vanuit de eeuwige liefde van God; indien hij gelooft in Iemand die weldra tweeduizend jaar in de wereld getuigt dat Hij lééft en sterker is dan de dood. {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} {==150==} {>>pagina-aanduiding<<} Gesprek met Jean Piaget Bea De Gelder en Frans Boenders Jean Piaget werd geboren in 1896, debuteerde op zijn 10e jaar met een artikel over de albino-mus en werd op 22-jarige leeftijd doctor in de wetenschappen (Neuchâtel) met een dissertatie over zoölogie. Nauwelijks 25, werd hij in 1921 directeur van het Jean Jacques Rousseau Instituut te Genève. Hij doceerde in Genève, Neuchâtel, Lausanne en Parijs. Enkele maanden geleden ontving hij in Amsterdam de Erasmusprijs 1972. Bij deze gelegenheid voerden wij het hierna volgende gesprek, dat op 10 juni werd uitgezonden in Dossier Drie (BRT-3). Uit zijn ontzaglijke produktie vermelden wij hier slechts drie werken over kinderpsychologie: La construction du réel chez l'enfant (1937), Le raisonnement et le jugement chez l'enfant (1947), La géométrie spontanée de l'enfant (1948). In de mentale ontwikkeling van het kind onderscheidt Piaget verschillende fasen. In de eerste fase verwerft de baby en later de kleuter een sensorische en motorische, een praktische intelligentie. In een volgend stadium krijgt het kind toegang tot het denken, zowel via de taal als de sociale omgeving; belangrijk is, dat het de realiteit assimileert aan zijn eigen activiteit. In een derde fase komt het kind los uit het egocentrisme, via de school maar vooral via de collectieve spelgedragingen; gaandeweg krijgt het toegang tot de wereld van de abstracte begrippen en leert het formele operaties en, nog later, systematiseringen uit te voeren. Die verschillende stadia zijn echter niet vast te nagelen aan een bepaalde leeftijd. Piaget is vooral geïnteresseerd in de kennis; hij laat zich de laatste jaren dan ook liever aanspreken over kennistheoretische dan over eng kinderpsychologische problemen. Hij heeft trouwens een groot interdisciplinair ‘Centre International d'Epistémologie Génétique’ opgericht, waaraan onderzoekers uit de hele wereld hun medewerking verlenen. Op onze meer algemene vragen, bijvoorbeeld het onderscheid tussen empirische wetenschappen en kennissystemen zoals de psychoanalyse en het marxisme, weigerde hij in te gaan: dat zijn vervelende vragen en ‘ik weet er niet meer van dan de man in de straat’. Deze afkeer van het algemene kenmerkt zijn denken. Een boekje als Le Structuralisme (Presses Universitaires de France, Nederl. vert. bij Boom te Meppel) is in dat opzicht revelerend. Hoewel hij echt niet meeslepend of glashelder schrijft, formuleert hij zijn persoonlijke meningen over het onderwerp concreet en ongezouten. Tenslotte wijzen wij op twee belangrijke bijdragen, die Piaget geschreven heeft voor het groots opgezette Unesco-werk, Tendances principales de la recherche dans les sciences sociales et humaines (Mouton, 1970), getiteld La situation des sciences de l'homme dans le système des sciences en La psychologie. F.B. {==151==} {>>pagina-aanduiding<<} Kunt u de weg beschrijven die u heeft geleid van de biologie naar de genetische psychologie en vandaar naar de epistemologie? Was het u daarbij altijd om dezelfde vragen te doen? In de biologie was mijn probleem de vorming van nieuwe variëteiten en de aanpassing van een diersoort aan zijn omgeving, bijvoorbeeld van een alpien weekdier aan de hoogte of van een zoetwaterweekdier aan de beweging van het water. Ik dacht dat ik mijn hele leven daarmee bezig zou zijn, maar toen ik op een leeftijd kwam waarop de adolescent zich filosofische vragen gaat stellen, stootte ik op het probleem van de kennis. Ik ben niet overgestapt van de biologie naar de psychologie, maar naar de epistemologie. Het probleem van de kennis interesseerde me, maar als bioloog was ik enorm wantrouwig ten aanzien van de filosofische speculatie, die ik interessant vond maar onverifieerbaar. Dus zocht ik een gebied waar het kennisprobleem scherp werd gesteld (welke is de aanpassing van het denken aan het milieu b.v.?) en waar verifieerbare hypothesen mogelijk waren. Er bleef alleen de psychologie over. Het ideaal zou natuurlijk erin bestaan om de mentale en cognitieve fasen van de menswording, de verschillende stadia tussen mensaap en mens, na te gaan; daar weten we niets van en misschien zullen wij er nooit iets van weten. Ik heb dan gehandeld zoals een bioloog die, wanneer hij de geschiedenis van de soort niet kan schrijven, dan maar de embryogenese, de ontogenese bestudeert. Zo kwam ik terecht bij de kinderpsychologie. Wat het verband tussen die verschillende wetenschappen betreft: ik wilde een biologische kennistheorie opstellen, waarvoor ik dan weer de genetische psychologie nodig had. Het verband was het altijd eender blijvende probleem, dat van de constructieve ontwikkeling: hoe wordt iets nieuws werkelijk een creatie, niet vooraf bepaald dus in vroegere vormen? Het centrale probleem van de biologie - hoe ontstaan nieuwe soorten of nieuwe variëteiten? - is net hetzelfde in de genetische epistemologie: hoe ontstaat vanuit een vroeger, inferieur stadium werkelijk nieuwe kennis? Hebt u een eigen psychologische taal gevonden om dit probleem te formuleren? Iedereen smeedt zijn eigen taal. De mijne is bij een eerste lectuur niet altijd gemakkelijk te verstaan. Mijn moeilijkheid was, een taal te vinden die de idee van het constructivisme kon uitdrukken, die liet zien dat kennis noch in de objecten noch in het subject wordt gevormd. Om natuurwetenschappelijke gegevens te begrijpen, voegt het subject er altijd iets aan toe, een mathematisch of logisch kader bijvoorbeeld, en anderzijds wordt kennis ook niet alleen in het subject gevormd; anders was ze aangeboren en a priori, en dat wordt door de feiten tegengesproken. {==152==} {>>pagina-aanduiding<<} Heel uw benadering van de kennis introduceert een andere opvatting van de verhouding tussen het subject en zijn object of zijn omgeving. In die zin moet uw kennistheorie worden beschouwd als een frontale aanval op het empirisme, dat ten grondslag ligt aan heel wat psychologische theorieën. Inderdaad, ik ben een uitgesproken anti-empirist. Ik verzet mij tegen de opvatting van de kennis als het aflezen van waargenomen feiten. Een waarneming moet altijd geïnterpreteerd worden en daartoe moet je altijd een model, een onderliggende structuur construeren die de waarneming overschrijdt. Het empirisme verwart de experimentele methode met de empiristische interpretatie van die methode, die het reduceert tot een soort kopie-kennis. Betekent dit ook dat u elke psychologische theorie verwerpt die steunt op het paradigma stimulans-respons? Het stimulans-respons model lijkt me biologisch fout. Een prikkel brengt een antwoord teweeg, jazeker, maar slechts onder bepaalde omstandigheden, nl. wanneer het organisme door die prikkel gesensibiliseerd wordt. Als je bijvoorbeeld de prikkel in een te vroeg stadium van de ontwikkeling toedient, volgt er helemaal niets; ook niet als je hem te laat toedient, dan is het subject er al aan gewend. Er is een bepaalde, fundamenteel biologische fase, tijdens welke het subject gesensibiliseerd of althans te sensibiliseren is; die noemt Waddington de competentie op embryologisch gebied. Opdat dus een reactie mogelijk zij, moet het subject reeds beschikken over reactiemogelijkheden die de reactie impliceren. Zelf zou ik zeggen dat er eerst reactie is, of alleszins een circulair verband tussen prikkel en reactie, geen lineair verband zoals het associationistisch empirisme voorhoudt. Is voor u het begrip interactie even fundamenteel en origineel als het begrip genese? Ze zijn onlosmakelijk verbonden. De genese begint noch bij het object, noch bij het subject. Kennis ontstaat door de interactie van beide, in een middenzone waar het subject het subjectieve projecteert in het object. Kennis is een progressieve differentiatie van beide polen. De genetische psychologie toont aan dat het subject tijdens zijn intellectuele ontwikkeling schema's opstelt, waaraan het zich vervolgens kan houden. Reeds Kant had een beroep gedaan op het begrip schema om het kennisvermogen (Erkenntnisvermögen) te verklaren. Zijn die schema's voor u a priori, al of niet aangeboren, of empirisch? Moet men volgens u een beroep doen op a priori schema's om bijvoorbeeld de taalverwerving, de symboolvorming, of het ontstaan van morele ideeën te verklaren? Ik heb veel sympathie voor Kant, maar wil absoluut twee begrippen die hij {==153==} {>>pagina-aanduiding<<} met elkaaar verbindt, duidelijk uit elkaar houden; ze hebben niets met elkaar te maken. A priori betekent voor Kant ten eerste, wat voorafgaat aan elke ervaring; ten tweede, wat leidt tot noodzakelijke verbindingen. Alleen de noodzakelijkheid houd ik over; de schema's zijn, als je wilt, a priori omdat ze noodzakelijk worden. Worden, want ik geloof niet dat ze aan elke ervaring voorafgaan, dat ze m.a.w. aangeboren zijn. Natuurlijk zijn er, helemaal in het begin, reflexenschema's, maar in de menselijke intelligentie zijn me geen gepreformeerde aangeboren schema's bekend. De schema's ontwikkelen zich, stellen zich samen en worden noodzakelijk: dát is het grote mysterie van de kennis. Een samenstelling wordt volgens mij noodzakelijk wanneer ze leidt tot een structuur die zichzelf in stand kan houden en zich afsluiten (zelforganisatie, autoregulatie); dáár, aan het eind, is sprake van geslotenheid en noodzakelijkheid, niet aan het begin, voorafgaand aan elke ervaring. Mijn kantianisme is dynamisch; wat Kant zelf daarvan gezegd zou hebben, weet ik niet. Wat is het verschil tussen uw benadering van de intelligentie en het klassieke meten van de intelligentie van het type Binet? Ik geloof niet in tests, want die geven je een meting van de resultante, niet van het proces. Het resultaat van een test krijg je snel, maar is erg onvolledig. Om een intelligentie te bepalen, moet je het vermogen nagaan en niet alleen de prestaties van een bepaald ogenblik. Het vermogen - het potentieel - is de operatieve structuur. Maar Binet heeft nog heel wat anders gedaan dan tests ontworpen. Ik heb hem onlangs nog eens herlezen, met name een artikel dat hij samen met Simon heeft geschreven over de intelligentie van zwakzinnigen. In de 13e paragraaf, haast weggestopt aan het einde, geeft hij daar een schitterende theorie van de intelligentie, die veel verder gaat dan de dingen waarvoor hij bekend is. Hij onderscheidt drie momenten in de intelligente act: de richting, de opeenvolging van de proeven, de controle. Een erg mooi stuk theorie, iets waar hij met zijn tests nooit toe gekomen is. In de intellectuele ontwikkeling van het kind onderscheidt u zelf diverse fasen. Een aantal Amerikaanse psychologen, onder wie Jerome Bruner, beweert dat u de leercapaciteit van het Amerikaanse kind onderschat. Heel wat kinderen, jonger dan zeven jaar, zouden momenteel in staat zijn abstracta te begrijpen en te gebruiken. Ik geloof dat hier een fundamenteel misverstand in het spel is. Ik heb inderdaad verschillende stadia onderscheiden. Maar het begrip ‘stadium’ heeft twee volledig heterogene aspecten, die je scherp uit elkaar moet houden. In de eerste plaats is er de absolute leeftijd die je waarneemt in het milieu dat {==154==} {>>pagina-aanduiding<<} je onderzoekt. Ik heb in Genève kinderen onderzocht die traditioneel onderwijs hadden genoten; in hun ontwikkeling nam ik stadia waar; daaraan heb ik hun leeftijden gehecht. Nu beweren psychologen als Bruner en pedagogen als mevrouw Papy dat de ontwikkeling van het kind veel sneller kan gaan. Dat is dan de tweede betekenis van ‘stadium’, waar ik bijzonder aan gehecht ben: de opeenvolging, de volgorde. Je kunt stadium twee niet bereiken zonder stadium één te hebben doorlopen, enz.. Maar of dat vlug of langzaam gaat, of de stadia samenvallen met de leeftijden die ik bij die kinderen in Genève heb waargenomen, is voor mijn theorie irrelevant. Als blijkt dat de Amerikaantjes die Bruner observeert, allemaal genietjes zijn, of dat de leerlingetjes die mevrouw Papy's uitstekende methode volgen, daar allemaal gunstig door worden beïnvloed, des te beter! Toen ik stelde dat de leeftijd voor abstracta zeven jaar was, dan was dat waar voor die kinderen in Genève. Voor mijn part kan dat vandaag zes en morgen vijfeneenhalf jaar zijn. De vraag is echter - en ik daag mevrouw Papy uit om mij op een contradictie met mezelf te betrappen - of alle onderzochte kinderen dezelfde opeenvolgende stadia doormaken. En of men er voordeel aan doet met sneller te gaan, valt nog te bezien. Dat is geen verwijt aan mevrouw Papy, die niet van overdrijving te verdenken valt, maar Bruner heeft eens gesteld dat men om het even wat kan aanleren op om het even welke leeftijd. Ik zie hem de relativiteitstheorie al uitleggen aan een driejarige kleuter! Bestaat er niet zo iets als een optimale snelheid? In dit verband twee dingen. De Amerikaanse psycholoog Gruber, die in zijn experimenten met kleine katten mijn ervaringen omtrent de duur van het voorwerp bij het kind heeft bevestigd, vond dat vier maanden oude katjes konden doen wat babies, en echt geen idiote babies zoals mijn eigen kinderen waren, pas klaarspeelden op negen maanden. Dat is een fraaie versnelling, nietwaar, vier maanden in plaats van negen! Maar waar leidt dat naartoe? Het katje komt nooit veel verder, terwijl de baby intellectueel nog zal ontwikkelen tot ongeveer zijn twinstigste jaar. Een ander belangwekkend feit, eveneens bestudeerd door Gruber, die tevens een wetenschapshistoricus is, heeft betrekking op de tijd die een volwassene nodig heeft om zijn ideeën te ontwikkelen. Bij de lectuur van Darwins dagboek stond Gruber verbaasd over de tijd die Darwin nodig had - twee, soms drie jaar - om de gevolgen te overzien van dingen die hij reeds vroeger had gezegd. Waarom vorderde Darwin zo langzaam? Voor mij is het duidelijk dat zowel te traag als te snel opschieten niet goed is. Er moet ergens een optimale snelheid bestaan, die helaas niet gekend is. Ik zeg niet dat het ontwikkelingstempo dat ik in Genève waarnam, het optimale is. Deze kwestie moet nog helemaal worden onderzocht, en dat lijkt mij bijzonder moeilijk. {==155==} {>>pagina-aanduiding<<} De genetische psychologie is door psychologen lange tijd stiefmoederlijk behandeld geweest. Uw werk heeft daar verandering in gebracht. Heeft het nu nog zin om, vanuit genetisch standpunt, onderscheid te maken tussen volwassenen- en kinderpsychologie? Genetische psychologie is voor mij iets veel ruimers dan kinderpsychologie. Zij is de algemene studie van de grote mentale functies (intelligentie, waarneming, geheugen, enz.) in hun ontwikkeling, ervan uitgaande dat alleen de ontwikkeling een verklaring verstrekt. Wanneer je, zoals de Würzburger school doet, het volwassen denken onderzoekt, dan bestudeer je een resultante en niet het vormend mechanisme. Als hij niets nieuws meer ontdekt, is de volwassene een statisch residu. Men zou de wetenschapsmens in zijn ontwikkeling moeten bestuderen, maar die heeft meestal de tijd niet om de vragen van psychologen te beantwoorden; om hem goed te ondervragen, moet je trouwens gespecialiseerd zijn. Een kind daarentegen zie je van week tot week evolueren, het is een ware constructie in vorming. Ik heb mij met kinderen beziggehouden, omdat ik bij hen het produktieproces van de fenomenen kon nagaan dat de verklaring biedt voor de genese. Is de psychologie voor u een menswetenschap en heeft het onderscheid tussen humaniora en natuurwetenschappen voor u enige zin? Geen enkele. Alle problemen van de psychologie vind je terug in de ethologie en de dierenpsychologie; de problemen van de biologie duiken ook op in de kennisanalyse: aanpassing aan het milieu, ontwikkeling van nieuwe structuren. Ik zie alleen maar continuïteit. Wat is uw opvatting van de wijsbegeerte? Ik heb veel bewondering voor de filosofie als heuristisch mechanisme en als verbreding van de horizon, maar de wijsgerige reflectie beschikt met zelf over verificatie-instrumenten. Zij kan haar nieuwe hypothesen niet controleren. Genetische epistemologie is voor mij wetenschappelijk onderzoek, d.w.z. een studie die vooruitgaat van minder naar meer kennis, en die overgang moet plaatsvinden in de feiten. Een wetenschap is nooit een statisch gegeven, maar altijd in transformatie, ook de logica of de wiskunde. De genese wordt dus altijd verlengd; het uitdiepen van het ene stadium naar het andere is niet alleen de enige methode die aanspraak kan maken op verificatie, maar ook de enige algemene methode in de filosofie van de wetenschap. Is de genetische epistemologie dan geroepen om de plaats in te nemen van de klassieke kennistheorie? Het zou pretentieus zijn dat te beweren. De wetenschap begint met het {==156==} {>>pagina-aanduiding<<} afbakenen, het bepalen van de problemen. Men dient zich dus niet af te vragen wat kennis in het algemeen is, maar wat de natuur is van deze of gene vorm van kennis. Vervolgens onderzoekt men, zoals gezegd, de overgang van de ene etappe naar de volgende; op dat moment betreedt men het terrein van de genetische psychologie. Deze wetenschap is geen doctrine die de plaats van een andere doctrine inneemt, maar een benaderingsmethode. Het is heel frappant dat de knapste epistemologen momenteel geen filosofen zijn, maar wetenschapsmensen van verschillende disciplines die de grondslagen van hun eigen discipline historisch en kritisch bestuderen. U hebt een enorm aantal boeken geschreven. Welke publikaties vindt u zelf de belangrijkste voor uw ontwikkeling als wetenschapsmens? De meest recente of liever nog: de boeken die ik nu aan 't schrijven ben. Een paar titels: Biologie et connaissance en Le structuralisme. Over ‘Le structuralisme’ gesproken: U hecht veel belang aan het begrip ‘structuur’ dat u onderzoekt in de wis- en natuurkunde, de biologie, de psychologie en de filosofie. Welke betekenis heeft het structuralisme voor u in de menswetenschappen? Ik ben verwonderd over uw vraag, want een van de bronnen van de structuralisten is de saussuriaanse linguïstiek en dat is toch een menswetenschap! Overigens, al wat wij in de genetische psychologie doen, is structuralistisch, in deze zin dat wij geloven dat elke intellectuele act gebonden is aan operaties waarvan de mechanismen plaatsvinden zonder dat het subject er zich bewust van is. Het is niet belangrijk te weten wat het subject denkt van zijn eigen denken, maar wel wat het kan doen. Dat ‘kunnen doen’ is de uitdrukking van een onderliggende structuur. In elke menswetenschap stoot men, net zoals in de natuurwetenschappen, op het fundamentele probleem van het structuralisme. Er is ook een min of meer ‘literair’ structuralisme, dat van Michel Foucault bijvoorbeeld. U moet mij geen mening vragen over iets wat ik slecht begrijp. Ik heb Foucaults structuralisme een ‘structuralisme zonder structuren’ genoemd en Les mots et les choses aan een scherpe kritiek onderworpen. Enkele maanden later gaf Foucault in een interview een interpretatie van zijn boek die, naar mijn gevoel, totaal verschillend was van wat er in het boek zelf te lezen staat, althans zoals ik het verstaan heb. Foucault evolueert blijkbaar; ik geloof dat hij een briljante geest is, die grote dingen kan voortbrengen. Maar het structuralisme van Les mots et les choses is volkomen speculatief, helemaal niet gebaseerd op experimenten, terwijl Claude Lévi-Strauss' structuralisme altijd op feiten berust en van daaruit gereconstrueerd wordt. {==157==} {>>pagina-aanduiding<<} Een van uw recente werken heet ‘Sagesse et illusion de la philosophie’. Wat is de illusie van de wijsbegeerte? Dat ze kennis is! Als je over instrumenten beschikt om ontdekkingen te doen, om speculatie te bedrijven of om hypothesen te construeren, maar je hebt geen verificatiemogelijkheid, dan bezit je geen kennis. Kennis veronderstelt niet alleen het ontwerpen van nieuwe kenmodellen - daartoe is de filosoof altijd in staat - maar ook verificatie, die formeel kan zijn, via axiomatische methoden, of experimenteel, via historisch-kritische of psychologisch-genetische weg. U staat aan het hoofd van een wat mysterieus Internationaal Centrum voor Genetische Epistemologie. Wat streeft u na met dit centrum? Wij willen de wording en de vorming van de kennis bestuderen. Daarom is ons onderzoek wezenlijk interdisciplinair ploegwerk: er doen fysici, logici, mathematici, linguïsten, beoefenaren van de cybernetica, psychologen en wetenschapshistorici aan mee. Wij zijn allemaal bezig met hetzelfde probleem: het ontstaan van de kennis. Mysterieus is het Centrum helemaal niet, het heeft al achttien boekdelen gepubliceerd. Wij hebben ons beziggehouden met de contradictie en de vraag hoe je die kunt overschrijden. Dit jaar zijn de verschillende modi van het abstractieproces aan de orde: bijvoorbeeld de abstractie uitgaande van voorwerpen of van de coördinering van handelingen, twee typen van abstractie die men merkwaardig genoeg nooit voldoende heeft onderscheiden in de studie van de diepte-analyses. De start van het Centrum was niet zo gemakkelijk. Het heeft een paar maanden geduurd vooraleer bijvoorbeeld Leo Apostel van Gent en ik een gemeenschappelijke taal hadden gevonden. Maar eenmaal zover, hebben wij zonder onderbreking met een hechte ploeg onderzoekers gewerkt. Dat doen we nu al 15 jaar. Bent u eigenlijk toch geen filosoof in uw groots opgezet ontwerp en uw interdisciplinair opererend Centrum? Is het ideaal van interdisciplinair onderzoek geen moderne versie van de oude droom van de wijsgeren: een wetenschap van de wetenschappen? Ik heb de indruk dat u met woorden speelt. Alle wetenschappen houden zich met globale problemen bezig, maar dat is de vraag niet. De vraag is of men de globale problemen kan onderverdelen in welomschreven deelproblemen, en dát juist proberen wij te doen. Als je alles tegelijk wilt behandelen, bedrijf je geen wetenschap, maar word je speculatief. Interdisciplinair onderzoek is geen wetenschap van de wetenschappen die de andere wetenschappen zou domineren, maar een wetenschappelijke wederkerigheid, een {==158==} {>>pagina-aanduiding<<} dialectiek tussen verschillende gezichtspunten op hetzelfde niveau als die gezichtspunten. U houdt niet van algemeenheden, maar dit wordt toch een algemene vraag. Bent u van mening dat de persoonlijke overtuiging, de ethiek en de ideologie van de onderzoeker op een of andere manier in zijn onderzoek weerspiegeld worden? Ik geef niet graag een antwoord op vragen die ik slecht ken, maar ik wil u wel antwoorden op het gebied van de psychologie. Er is meer verwantschap tussen de Sovjetrussische en de Amerikaanse psychologen dan tussen hen en mij. Zowel de Russische als de Amerikaanse psychologen gaan uit van een realistisch standpunt, d.w.z. in de Russische terminologie is kennis een weerspiegeling van het object, in het Amerikaanse jargon is kennis een functionele kopie. In beide gevallen verwaarloost men de activiteiten van het subject, die voor mij nu net de richtinggevende inspiratie voor al mijn onderzoek vormen. Aan welke ideologie ondeen ik dit fundamentele geloof in het actieve subject? Niet aan het Amerikaanse kapitalisme en niet aan het Sovjet communisme. Men heeft mij eens gezegd dat ik in de lijn van Marx sta. Ik voelde me erg gevleid, maar Marx heb ik nooit gelezen, ik wist het dus niet! In de psychologie zie ik echt niet in, welke rol de ideologie kan spelen. En de persoonlijke overtuiging van de geleerde? Een geleerde laat altijd zijn persoonlijke overtuiging meespelen: hij wijzigt, herziet en corrigeert ze. In Amerika bestaat er een groep psychologen die zich revisionistische Piagetianen noemen. Nu, ik beschouw mezelf als de voornaamste revisionistische Piagetiaan! {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} {==159==} {>>pagina-aanduiding<<} Jesus van Nazaret in Geschriften Ben Hemelsoet Er is een duidelijke voorkeur merkbaar voor het gebruik van de naam Jesus van Nazaret. Veel boeken dragen deze naam als titel. Deze naam lijkt een program 1. Degenen die deze naam de voorkeur geven, willen - naar het lijkt - dogmatische boventonen vermijden, zij willen ontkomen aan eenzijdige ideologie, zij willen sprekend en schrijvend over Jesus, niet alles onmiddellijk en eenzijdig naar God verleggen. Om het anders te zeggen: zij willen Jesus behouden, zo niet redden voor deze aarde, voor het leven van onze dagen 2. De naam ‘Jesus van Nazaret’ lijkt dit te kunnen garanderen. {==160==} {>>pagina-aanduiding<<} Sterker nog, sommigen menen dat een onderzoek naar de ‘gewone’ Jesus van vlees en bloed, de man uit Nazaret, de historische figuur, hem kan bevrijden uit de welhaast wurgende greep waarin hij door de zgn. officiële kerk wordt gehouden. ‘Als de georganiseerde kerk verondersteld wordt het lichaam van Jesus te zijn, waarom is er dan niet meer wezenlijke betrokkenheid?’ De ondertoon is duidelijk: de officiële kerk, de georganiseerde kerk verduistert het ware beeld van Jesus 3. {==161==} {>>pagina-aanduiding<<} Wat van Jesus gezegd wordt, geldt trouwens van de hele Bijbel. Wat er echt gebeurd is, is door de Bijbel en de interpretatie van eeuwen gesluierd tot ons gekomen, onherkenbaar gemaakt aan ons overgeleverd. Als bewijs voor dit streven kunnen de ontdekkingen van de laatste jaren worden aangehaald. Het religieuze en culturele klimaat waarin Jesus leefde is nog meer bekend geworden, de rollen van Qumran aan de Dode Zee hebben veel licht doen schijnen op een tot 1948 spaarzaam gekende gemeenschap in Jesus' dagen. De geschriften die daar gelezen en geschreven zijn, worden weer gelezen tot vrucht van het Bijbelonderzoek 4. De gretigheid waarmee èn het onderzoek èn de publiciteit zich op deze vondsten hebben geworpen hoeft niemand te verwonderen, meer dan een eeuw al doet dit verschijnsel zich voor. De vreugde en de verontrusting daarover zijn ook geen onbekend gegeven. Maar het lijkt er nu op dat (bijna) alles met verantwoorde wetenschappelijke argumenten kan worden gestaafd. En inderdaad, veel zaken zijn opgehelderd, woorden verklaard, thema's verduidelijkt. Mede door toedoen van de studies rond de vondsten van Qumran is de belangstelling voor de Rabbijnse literatuur weer toegenomen. Ook de Rabbijnen hebben in lezende traditie de schriften doorgegeven, zij hebben bepaalde accenten gelegd die al of niet uit het gezichtsveld van de christelijke theologen waren gebleven. Peter Schäfer schreef een doorwrochte studie over de voorstelling van de heilige Geest in de Rabbijnse literatuur 5. In deze studie laat hij zien hoe op een bepaalde wijze de profetische verbeeldingskracht bij hen doorwerkt, hoe zij blijven weten dat de Geest iets te maken heeft met wat op aarde geschiedt, en hoe zij daarom treuren over het uitblijven en wijken van de {==162==} {>>pagina-aanduiding<<} Geest zolang Jerusalem nog niet die stralende bruid is. Zij weten hoe de Geest de aanwezigheid van God borgt en zij durven hopen op een ontplooiing in kracht in de laatste dagen. Het bruikbare van dit boek is, dat alle plaatsen (behalve die welke betrekking hebben op de inspiratie van de schriften) bijeen zijn gebracht, zo nauwgezet dat het bewondering afdwingt: om een rabbijnse uitspraak te citeren die voor de auteur geldt: de verkondiging van de Thora maakt de komst van de Heilige Geest mogelijk (p. 130). Op een even nauwkeurige wijze heeft Meinrad Limbeck onderzocht hoe de Thora verstaan werd in het ‘vroege Jodendom’ (en daarmee is bedoeld het jodendom uit Jesus' dagen en de eerste eeuw van de christelijke jaartelling) 6. Met opzet wordt hier Thora geschreven. Wij weten dat dit doorgaans vertaald wordt als wet. Maar dan is de betekenis teveel versmald. De titel van Limbecks boek luidt dan ook terecht: Die ordnung des Heils. In dit boek wordt duidelijk hoe de Thora, die Ordnung des Heils, wordt afgelezen uit de Schriften, hoe de Schriftlezers en de schriftgeleerden ermee bezig zijn geweest met het oog op de toekomst. Het boek lijkt mij een uitermate nuttige (en broodnodige) correctie op de populaire voorstellingen die nog steeds opgeld doen aangaande letterknechterij en verworden wetsinterpretatie bij de Joden van Jesus' dagen. Of om het theologischer te zeggen: de gemakkelijke tegenstelling tussen wet en genade blijkt niet houdbaar en daarmee kan Paulus anders worden gelezen als hij het heeft over de wet. Een christen moet er derhalve alles aan gelegen zijn om de vragen aangaande Jesus en zijn tijd ernstig te nemen. Er is teveel dat om aanvulling, correctie vraagt. Daarom kan hij de gestelde vragen niet ontwijken, kan hij niet doof blijven voor hetgeen de laatste jaren is ontdekt. Zelfs zal een Jesus-beweging hem met de vraag confronteren naar werkelijke betrokkenheid 7. Hij kan die vragen niet afdoen door ze te negeren, want hij weet dat een slechte interpretatie ook een interpretatie is, en te meer, hij weet dat slechte interpretaties naar aanleiding van slechte vragen een taai eigen leven kunnen leiden. En het beeld dat hij van Jesus meedraagt, is gevoed in de verkondiging van de kerk en door de praktijk van een christelijke gemeente... Daarom is het mogelijk dat er harten in onrust komen, wanneer zij kennis maken met de schriftgeleerde arbeid van het jongste tijdperk. De histori- {==163==} {>>pagina-aanduiding<<} sche feiten blijken bleker dan de schriftuurlijke uitdossing deed vermoeden. Épris van dit resultaat verklaart een uidegger: en in onze tijd zijn het niet de eersten de besten die zonder meer verklaren dat de ‘symbolische’ bijbellezing voor moderne mensen niet meer mogelijk is... 8. Daarentegen zijn er boeken en boekjes die proberen gerust te stellen. Het aantal van de geschriften dat de bange vragen en de brutale uitdaging poogt te bezweren, is groot. Ze verschijnen met een bijna berekenbare regelmaat. Ze zijn zelfs zo talrijk dat de vraag moet worden gesteld wat de auteurs heeft bewogen nogmaals reeds lang gestelde vragen en reeds lang gegeven antwoorden te hernemen, door nogmaals de ogenschijnlijk reeds lang geopende deuren te willen ontsluiten 9. Maar blijkbaar voldoet het talloze malen herhaalde antwoord niet. De onrust lijkt niet bezworen door nogmaals te vertellen dat de evangeliën geen historie zijn in de moderne zin van het woord en dat de bijbelschrijvers een eigen theologie hebben die niet gemeten kan worden met onze theologische voorstellingen. Evenmin blijkt het een sleutel te zijn nogmaals te herhalen hoe de onderscheiden bijbelboeken zijn ontstaan, om ze zo in hun oorsprong, in hun onvervangbare oorspronkelijkheid te kunnen vatten. Daarom stellen veel van die boeken teleur. De vraag moet daarom wel weerkeren. Waar is het eenvoudig evangelie, waar is de gewone Jesus te vinden, ontdaan van alle haarkloverijen... 10. {==164==} {>>pagina-aanduiding<<} Maar daarmee zijn we weer op het uitgangspunt teruggekeerd. Hoe ‘moeilijk’ het ook moge lijken, de vraag naar Jesus van Nazaret, de vraag naar de zgn. historische Jesus kan niet buiten de vraag naar de schriften, ook niet als de schriften als vertekening zouden kunnen worden ontmaskerd. Scripta manent, het boek blijft, het valt niet weg te cijferen. Daarom is het verheugend dat er in de bijbelse wetenschap ook aandacht gaat komen voor het ‘boek-als-boek’. De aandacht gaat dan niet meer alleen uit naar wat er aan de totstandkoming van het boek voorafgegaan is; het resultaat zelf, het boek is dan voorwerp van onderzoek. De profane wetenschap heeft hier uiteraard de voorbeelden aangereikt. Want niet alleen datgene wat ooit geschied is, is een gegeven, het boek zelf als boek is dat veel meer. Het zgn. historische gegeven is niet los te weken uit het boek. We moeten immers blijven spreken en schrijven over datgene wat los te weken zou zijn uit het gegeven boek. Er komt derhalve een boek bij. Maar dat boek erbij kan het eerst gegeven boek niet overbodig maken. In het beste geval kan het ‘boek-erbij’ het gegeven boek beter, scherper leesbaar maken. Die boeken erbij worden - gelukkig - geschreven. Exegeten houden zich niet uitsluitend met de reconstructie bezig. Kertelge zegt het zo: Een eenzijdige historische kritiek die de wonderverhalen van het evangelie slechts als getuigenissen van een primitief wondergeloof wil onderscheiden van de latere uiteindelijke redactie van het Evangelie, vermag geen bevredigend antwoord te geven op de vraag waarom de Evangelist dan toch maar die primitieve wonderen heeft opgenomen (p. 18). De vraag hoe de wonderen gelezen en verstaan moeten worden, wordt niet beantwoord door een referaat over wonderen en de mogelijkheid daartoe. De vraag naar de wonderen van Jesus wordt beantwoord in de beweging van het evangelieverhaal zelf. Een verhaal aangaande de genezing van een melaatse moet niet allereerst gelezen worden naar de vraag toe: wat zijn melaatsen eigenlijk en is het mogelijk dat ze zomaar genezen kunnen worden? Veeleer moet het evangelie gelezen worden met deze vraag: hoe komt het dat hier deze melaatse zijn plaats vindt in het evangelie. Voor deze vragen heeft Kertelge in zijn inleiding alle aandacht. Over het boek heeft Edmond Jabès, een jood, een dichter, een Fransman, het volgende geschreven in een verdichte dialoog 11: ‘L'inquiétude du livre est dans ses limites. Ainsi, l'angoisse est à nos frontières, dit Oury. - Toujours nous furent hostiles les limites, dit Bethseba’. {==165==} {>>pagina-aanduiding<<} De onrust van het boek is dat het niet verder gaat, dat het niet verder kan, dat het beperkt, dat men lezend op grenzen stoot die men zou willen overschrijden. Jabès onderstreept dat door ‘limites’ en ‘frontières’, en ‘hostiles les frontières’ in één verband te schrijven. In dit citaat zijn bovendien de onrust en de angst bijeen gebracht en de angst aan onze eigen grenzen raakt de limiet van het boek. Het angstige boek staat haaks op de onrust van onze eigen grenzen. Vanuit de onrust van het boek wordt dit alles gezegd, bedacht. Uit de onrust van het boek valt het woord ‘toujours’, altijd, uit de mond van Bethseba. Hier is, naar het mij voorkomt, de vraag naar het boek in alle hevigheid gesteld, omdat hier het boek aan eigen vijandelijke grenzen is opengedaan. Wij lezen hier vijandige grenzen, want het boek dreigt, stelt paal en perk en lijkt een vijand voor ontplooiing. Het dwingt tot zichzelf terug, daarom moeten wij ons opnieuw voor het boek buigen, erin lezen in stee van het uit hebben. Dan is het boek meer dan een ontwikkelingsfase, meer dan een mijlpaal die kan worden gepasseerd. Want een boek is meer dan een huldeblijk aan wat voor de hand ligt, het poogt door de opperhuid van de zgn. werkelijkheid heen te stoten. Het zoekt onder woorden te brengen wat nog niet eerder onder woorden is gebracht om op die wijze het beschrevene toekomst te verschaffen. Daarom moeten zgn. ontmaskerende verhalen teleur stellen. Zij drijven datgene wat is geschied, vast in de aarde waarin het is ontstaan, wijzen het zijn plaats in de verlopende historie en zo blijft het in het duister van het verleden. Daarom zijn boeken toe te juichen als de verzameling opstellen die door Helmut Harsch en Gerhard Voss zijn uitgegeven. Versuche mehrdimensionaler Schriftauslegung 12. Verschillende geleerden hebben zich gebogen over de pericope van de bruiloft van Kana. Vanuit verschillende disciplines wordt er over gesproken. Zij die zich met deze pericope hebben bezig gehouden, zeggen dat de historisch-kritische methode de bodem is waarop zij allen staan. Zij vermelden erbij dat deze methode niet overbodig kan worden gemaakt. Maar zij zijn er toch niet helemaal gerust op. Want ‘mag de exegeet achteloos aan het Feit voorbij gaan dat een Symbool meer mogelijkheden met zich voert, die de auteur waarschijnlijk niet “bedoeld” heeft, maar die toch aanwezig zijn? Want het symbool met al zijn mogelijkheden is gebruikt’ (p. 20). De poging ook langs een andere weg het verhaal te lezen wordt in deze bundel moeizaam ten toon gespreid. De lezer kan er een tiefenpsychologische Interpretation van Joës 2, 1-11 in vinden. Maar ik vermoed dat de {==166==} {>>pagina-aanduiding<<} lezer die dit pad bewandelen wil, zich toch meer thuis zal voelen bij de beschouwing aangaande de kerkvaders in hun interpretatie van de bruiloft van Kana. De lezer mag na het lezen van dit boek ook een vragenlijst invullen. Hij mag aangeven wat hij in het boek heeft gemist. De samenstellers doen hem twee suggesties aan de hand, nl. het sociologische aspect en de bijdrage van de moderne kunst. Ik geloof dat met name bijdragen van de moderne literatuurstudie de schriftuitleg waarvan de samenstellers dromen, dichterbij kan brengen. Dit boek kan helaas de Franse bundels die over dit onderwerp zijn verschenen, niet doen vergeten 13. Maar de exegeten die daaraan hun medewerking hebben gegeven, hebben dan ook niet-theologen uitgenodigd: mensen uit de literatuurwetenschap. Het verhaal van Starobinski, een literaire analyse van Marcus 5, 1-20: de bezetene van Gerasa, is zonder meer een schoolvoorbeeld hoe een lezer een verhaal als verhaal kan lezen en analyseren 14. Het verhaal wordt dan in zijn eigen luister beluisterd, alle bewegingen worden meegemaakt om wat nog niet geweten is, wat nog niet is gehoord, op het spoor te komen. Wanneer zo over de eigenheid van het boek wordt gesproken, dan moet de kwestie van de kanon weer worden gesteld. Het is niet verwonderlijk dat deze kwestie de laatste jaren weinig aandacht krijgt. Als de vraag naar de zgn. historische Jesus, cq. de historische gebeurtenissen overheerst, dan kan de vraag naar de kanon, de samenhang van de bijbelboeken van het oud en nieuw testament, slecht aan bod komen. Want de aandacht voor de historische gebeurtenissen versnippert de aandacht voor de bijeengeschreven en te lezen samenhang. In het boek van Inge Lønning, Kanon im Kanon 15, kan men dan ook lezen dat de vraag naar de kanon in onze dagen moeilijk gemaakt wordt, aangezien het Nieuwe Testament gelezen wordt als een geschiedenis van de theologie van de eerste eeuw (p. 214). Zo kunnen in het meest extreme geval ‘opvattingen verouderen of moeten minder nauwkeurig omschreven verhalen het afleggen tegen hetgeen scherper gedefinieerd is’. De auteur behandelt de kanonkwestie vanuit het Lutherse standpunt. Luther is zijn leidsman en degene die in de geschiedenis van dit vraagstuk geïnteresseerd is, komt in dit boek ruimschoots aan zijn trekken. Maar als de kwestie van de kanon aan bod komt als een probleem van een oecumenische theologie, {==167==} {>>pagina-aanduiding<<} dan overheerst toch het Luthersdogma en kan de auteur aansluiten bij de historische benaderingswijze, die het hem mogelijk maakt een bepaald leerstuk (de rechtvaardiging van de ongerechte door het geloof) tot maatstaf te maken van hoe er gelezen moet worden. Al met al, door deze benadering worden wij toch ook weer meer van het boek weggedreven dan er naar toe gebracht. En toch, het gaat om het boek dat over Jesus is opengedaan. Hier mee is niet gezegd dat dit boek altijd goed gelezen is en evenmin dat de bewijslast die aan bepaalde zinnen en verhalen is toegedicht, altijd is te dragen. Maar het merkwaardig bonte verhaal, dat niet in een systeem is onder te brengen, houdt tot op de dag van vandaag de gemeente op gang. Als wij nogmaals de vraag herhalen wat er precies is gebeurd, meetbaar en te klassificeren, dan moet in de eerste plaats geantwoord worden: er is een gemeente, een gemeenschap, een volk dat leeft van de perspectieven, van de toekomst die in dat boek is te lezen. De zgn. bepaalde visie op het verleden die in het boek ook naar voren komt, kan niet doen vergeten dat het boek geschreven is terwille van de toekomst. De verhalen zijn met het oog daarop gecomponeerd. Daarom is er ook alles aan gelegen hoe dit boek verkondigend wordt gelezen, hoe het wordt voorgelezen, omdat zo de naam van de lieve Heer ter sprake komt. Het boek verzamelt. Het ambacht van de predikant is daarmee een zware eis gesteld. Niet alleen omdat hij de gemeente, de gemeenschap in de kerk, in alle zinnen van het woord moet ‘stichten’ (ook stichten tot gemeenschap), hij moet ook het boek op de juiste wijze openen en daarmee toekomst openen. Jochem Tolk 16 heeft onderzocht aan de hand van enkele voorbeelden hoe de verhouding is van de predikant tot de tekst. Hij onderscheidt twee modellen. In het eerste gaat het om bijbelverhalen die als exempels naar voren worden gebracht van hetgeen een ieder ‘altijd en overal’ wel zal kunnen herkennen. Het tweede model gaat uit van de menselijke vragen, die eerst worden geformuleerd, om daarna te zien of er in de schriften antwoord op die menselijke vragen kan worden gevonden. Beide modellen hebben hun voor en tegen. Maar in de ogen van Tolk doen geen van beide modellen recht wedervaren aan de teksten zoals die vanuit het historisch onderzoek vandaag kunnen worden gelezen. Het kan dan ook geen verwondering wekken dat hij in zijn boek een pleidooi houdt voor het afschaffen van de pericopenordening. Teveel teksten zouden dan een predikant in moeilijkheden brengen. Historisch zijn die teksten ‘onmogelijk’ gemaakt. Maar zo gemakkelijk lijkt mij de oplossing niet. Want ook bij hem lijkt de opvatting de overhand te hebben dat datgene wat achter de tekst te ver- {==168==} {>>pagina-aanduiding<<} moeden is, belangrijker is dan datgene wat in tekst te lezen staat. Ook bij hem overheerst de idee dat er alleen maar geschreven is om niet te vergeten. Maar er is ook geschreven opdat wij zullen weten hetgeen wij nu nog niet weten. Maar wellicht schuilt achter dit alles ook een bepaalde opvatting aangaande de ‘troost’ die uit de prediking zou kunnen worden geput. Maar met het woord ‘troost’ is immers ook niet alles gezegd. ‘Want al wat tevoren geschreven is, dat is tot onze lering te voren geschreven opdat wij door geduld en vertroosting der schriften hoop zouden hebben. En de God van geduld en vertroosting geve u eensgezind te zijn onder elkaar naar Christus Jesus, om eendrachtig uit een mond te verheerlijken de God en Vader van onze Heer Jesus Christus...’ (Rom. 15, 4-6). De vertroosting geput uit de schriften is een vertroosting die verwachting wekt en hoop. Het is een vertroosting die gegeven zal worden aan degenen die treuren, gelijk in de tweede zaligspreking staat geschreven. Het zalig die treuren moet ‘goed’ worden verstaan! De attente lezer zal merken dat deze zaligspreking in het 5e hoofdstuk van Mattheüs (het begin van de zgn. Bergrede) de eerste zaligspreking aangaande de armen van Geest aan wie het koninkrijk der hemelen is toegezegd, en de derde zaligspreking aangaande de ootmoedigen die het land zullen beërven, uit elkaar houdt. Dit zou een aanwijzing kunnen zijn hoe het treuren kan worden gelezen en welke troost in het vooruitzicht is gesteld. Het treuren van de treurenden zou dan wel eens hierin kunnen bestaan dat datgene wat in de eerste en de derde zaligspreking is gezegd, nog niet samenvalt: dat het koninkrijk der hemelen en het land dat zij zullen beërven, nog niet hetzelfde zijn. Het is het treuren omdat er nog steeds gebeden moet worden: gelijk in de hemel zo ook op aarde. En in het gebed worden de dingen die niet zijn, genoemd alsof zij waren... Het moge duidelijk zijn dat dit niet als alibi wordt gezegd. Wij horen het woord van de profeet: ‘Gods getuigen zijt gij’ (Is. 43, 12). Als Zijn getuigen het op aarde af laten weten, wie zal dan nog weten wat God bereid heeft voor hen die hem liefhebben? Daarom is er alles aan gelegen dat wij het boek als zodanig weer leren lezen, als een boek geopend naar wat komen gaat. Want dit boek kan niet 17 {==169==} {>>pagina-aanduiding<<} vervangen worden door een ander boek dat wij zelf zouden willen schrijven. In het boek ligt de toekomst besloten die wij kunnen verwerkelijken. Voor een geïnteresseerde ziet het napeinzen over het boek er soms chaotisch uit. Daarom zijn in onze dagen de boeken welkom die overzichten bieden, die verzamelen wat al gezegd is, die bewaren wat anders zou verdwijnen. Dat zijn boeken die ook voorzichtig en bescheiden maken en die ervan weerhouden haastige oordelen te vellen. Want de liefde voor het boek, voor het verhaal daarin verteld, houdt niet alleen de gemeente op de been, maar brengt ook meer mensen in peinzende samenwerking bijeen dan wel eens wordt vermoed 18. {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} {==170==} {>>pagina-aanduiding<<} Terzijde Een nieuwe psalmenvertaling K. Fens De psalmenvertaling van Dr. Ida G.M. Gerhardt en Dr. Marie H. van der Zeyde is een aantal jaren een boek van belofte geweest. Enige psalmen werden, al weer een tijd geleden, in een tijdschrift gepubliceerd. Ze waren van kwaliteit zo opvallend, dat ze waarschijnlijk de snelst bekroonde poëzie van de Nederlandse literatuur zijn. Voor de enkele prijsgegeven vertalingen kreeg Ida Gerhardt de Martinus Nijhoff-prijs. En in de bekroning werd ook haar toen net in herdruk verschenen, uit 1949 daterende vertaling van Vergilius' Georgica betrokken, een van de knapste en indrukwekkendste poëzievertalingen die Nederland kent. Ida Gerhardt noemde haar vertaling Het boerenbedrijf, titel die op zich een vondst is, al kan hij voor de dichteres vanzelfsprekend zijn geweest. Je moet in het Nederlands vertalen en dus een goed Nederlandse titel kiezen, oer-Nederlands zou ik bijna zeggen. Karakteristiek toch ook weer die titel, voor een dichteres wier werk zo door en door Nederlands is, wat wil zeggen: Nederland in het beste inspireert haar, Nederland op zijn smalst doet haar fel hekelen (in ongewoon heftig en raak Nederlands) en van de Nederlandse taal laat zij in haar poëzie de grote mogelijkheden zien, waarbij zij zich niet ophoudt bij de taal van de dag, maar met het sterkste werkt dat die taal in zijn geschiedenis heeft opgeleverd. En dat is heel wat meer dan het dichten van de dag te zien geeft. Totaal acht jaar hebben de dichteres en de neerlandica Maria van der Zeyde aan hun psalmenvertaling gewerkt. En het kan moeilijk anders dan dat een vertaling van het hele psalmenboek ook voor hen een boek van belofte moet geweest zijn. Zou het boek ooit voltooid worden? Zij kozen een lange smalle weg die met naar snel succes leidt. Ida Gerhardt ging Hebreeuws studeren, ook uit nieuwsgierigheid naar wat er precies in dat boek, dat toch de lyrische samenvatting van de bijbel is en voor haar als gelovige èn als dichteres grote betekenis had, stond. Haar nieuwsgierigheid zullen velen delen. Er zijn veel vertalingen, maar de wetenschapsmensen blijven doorgaans in de letterlijke weergave in proza steken, zodat de lezer, als hij daartoe in staat is, zelf met het vaak ruwe materiaal zijn gedicht achter de tekst van de exegeet kan denken of vermoeden. De lezer moet de eenheid schep- {==171==} {>>pagina-aanduiding<<} pen die de oorspronkelijke poëzie heeft. Er zijn veel berijmingen, maar de dichters daarvan zijn al te vaak gedwongen de eisen van hun vers meer recht te doen dan de eigenheden van de grondtekst. Zij zingen, soms indrukwekkend (Vondel, Gabriël Smit) over de tekst heen, wat hun berijmingen tot fraaie poëzie kan maken, maar ze als vertaling inadaequaat maakt. Exegeet en berijmer kunnen de nieuwsgierige lezer niet bevredigen. Hij blijft in een ruwe of fraai ingelijste maar toch beslagen spiegel kijken. De twee vertaalsters hebben hun vele mede-nieuwsgierigen tegemoet willen komen: met kennis en dichterschap; in een Nederlands psalmgedicht moest de oorspronkelijke tekst zichtbaar worden. Aan die taak hebben zij niet licht getild; de duur van ontstaan van de vertaling kan het bewijzen (en de laatste zes jaar werd hun vertaalarbeid een dagelijkse taak); dat zij van sommige psalmen acht vertalingen maakten, voordat zij de definitieve tekst los wilden laten, kan duidelijk maken welke inspanning hier opgebracht is om de spiegel maximaal helder te maken. Het boek De psalmen is er nu (uitgave van de Katholieke Bijbelstichting te Boxtel en het Nederlands Bijbelgenootschap te Amsterdam gezamenlijk). En de frik die alleen zijn strikte vakgenoten vertrouwt en doorgaans geen poëzie kan lezen, kan erop gewezen worden, dat de vertaalsters veel adviezen van exegeten hebben gehad en dat hun werk onder meer de vertaalcommissie van het Nederlands Bijbelgenootschap - toch wel een instituut met enige ervaring - is gepasseerd. Aan hun vertaling geven Ida Gerhardt en Marie van der Zeyde een korte verantwoording mee. Eerder had de tweede genoemde een uitgebreide verantwoording en beschrijving van hun werkwijze gegeven in ‘- Wie het leest lette er op’ -, aflevering 41 van de mededelingen van de prof. dr. G. van der Leeuw-Stichting, in een uitgebreid stuk dat prikkelt door nuchterheid en door onbevangenheid soms hard aan komt. Ik citeer daar graag twee passages uit: ‘Toen wij het werk begonnen, hadden wij ons voorgenomen ons strikt te houden aan de Masoretische tekst (geen subjectiviteit!), en ook zagen wij het als ideaal dat één en hetzelfde Hebreeuwse woord steeds op gelijke wijze zou worden vertaald. Met beide was Buber ons voorgegaan, en hij dwingt daarmee stellig respect af. Al werkende zijn wij hiervan teruggekomen. Er zijn te veel plaatsen waar een andere lezing bepaald meer overtuigend is, - te veel plaatsen ook waar de Masoretische tekst ons zou hebben gedwongen onzin te vertalen. Toch is de marge van vrijheid die wij onszelf hebben toegestaan bijzonder klein, - veel kleiner bijvoorbeeld dan van de vermaarde Franse Pléiade-vertaling (van 1959). Het consequent weergeven van één Hebreeuwse term door één Nederlandse uitdrukking lijkt de meest verantwoorde werkwijze. Het bevordert ook, {==172==} {>>pagina-aanduiding<<} laat ik nu maar zeggen, de overzichtelijkheid, en het is prettig voor de samenstellers van een concordantie. De meest juiste manier van vertalen is het echter o.i. niet. Het is immers zelden, dat een Hebreeuwse uitdrukking volledig zal worden gedekt door één Nederlands woord, - alle vertalen is in zekere zin benaderen. Dan zal in het ene verband déze weergave beter passen, en in het andere verband die. Bovendien valt, wat in het Hebreeuws steeds met één woord werd gezegd, in onze taal doorgaans met verschillende synoniemen weer te geven, en die hebben alle hun zin’. En even verder: ‘Wij meenden eerst de psalmen te moeten omzetten in iets wat het beste als “vrije verzen” kan worden aangeduid: verzen dus die geen andere samenhang hebben dan hun ritmische beweging. Het bevredigde ons niet, en zo zijn wij overgegaan op een regelmatige bouw, waarbij elke regel een gelijk aantal ritmische “toppen” heeft (meestal drie). Dit komt met het Hebreeuwse psalmenvers goed overeen. Rijm en strofe-indeling bleven uitgesloten. Rijm zou ons gedwongen hebben de tekst geweld aan te doen terwille van de rijmwoorden (...). Tot een indeling in strofen geeft het Hebreeuwse origineel, op enkele weinige uitzonderingen na, geen enkele aanleiding’. Wat in het stuk van Marie van der Zeyde gewoon een klein meesterwerkje genoemd kan worden, is haar verantwoording van hun vertaling van psalm 42. In die verantwoording worden andere vertalingen betrokken, die worden heel scherp en scherpzinnig en - terecht - heel kritisch bekeken - en, het moet gezegd, de eigen vertaling komt dan als een bijzonder geslaagde (op dat moment zelfs de enig mogelijke) te voorschijn. Die passage is hierom ook belangrijk: ze laat zien met welke minutieuze nauwkeurigheid en welk geduldig overleg - woorden worden bij het lood gewogen - een fragment van een enkele psalm vertaald wordt. En wie de honderdvijftig psalmen in een lange leesperiode (haast is uit den boze) heel aandachtig en met het oog op details leest, ontdekt haast per regel de verfijndheid van het ciserleerwerk dat bij deze vertaling bereikt werd. Hij zal ook ontdekken (en wie poëzie leest zal het minder verbazen) hoe de vertalingen van de psalmen elke keer ook in deze zin tot een echt gedicht zijn geworden, dat de delen alle op elkaar betrokken zijn en geen woord zonder functie in het geheel blijft. Elke psalm is een afgerond geheel. Er werd een Nederlands psalmgedicht geschapen. En wat ik boven over de taal van Ida Gerhards poëzie heb geschreven (taal die aan die poëzie ook dat genoemde karakter geeft) geldt ook voor de psalmen: ook hier wordt niet berust in de taal van de dag, wat aan de psalmen een schijn van actualiteit zou kunnen geven. Ook bij deze vertalingen werd de Nederlandse taal in zijn vele lagen (en hoevele daarvan worden te zelden gebruikt) opgeroepen en juist woorden en uitdrukkingen uit die lagen, die geschiedenis ge- {==173==} {>>pagina-aanduiding<<} maakt hebben, en nog dagelijks voor wie niet met een half woord tevreden is, blijven maken. En dat zijn wel de krachtigste, vaak ook de weerbarstigste van onze taal. De vertaalsters hebben zich gebonden aan een ritme. Het is bewonderenswaardig welke vrijheden zij zichzelf binnen die gebondenheid kunnen geven. Dat niet alleen: zij weten in het ritme de woorden zo te schikken dat het belangrijkste woord het sterkste accent krijgt; naar het belang en de rang van de woorden in een bepaalde regel behoeft de lezer niet te raden; als hij aandachtig leest gaan de woorden in het ritme in rangorde staan. Het juiste woord op de juiste plaats. Beter kan het niet. Dat de twee vertaalsters soms een woordvolgorde gebruiken die in het dagelijks Nederlands niet gangbaar is, dat zij soms verbuigingen neerschrijven die niemand mondeling meer hanteert maar die in het beste dat onze taal heeft opgeleverd een rol spelen, vraagt van de lezer gewenning. En daarmee kom ik op een belangrijk punt: de poëzielezer weet het (al kan er in de huidige poëzie nogal wat zijn dat hem van die wetenschap vervreemd heeft): een gedicht levert zich niet de eerste keer uit. Het vraagt herlezing en weer nieuwe aandacht. Zo ook deze psalmen: het gemakkelijke succes van de directe verstaanbaarheid hebben de vertaalsters de lezer willen besparen. Terecht, het dwingt hem, langzaam al lezend het psalmgedicht voor zichzelf te ontvouwen. En uit ervaring kan ik zeggen, welke verrassingen dan zichtbaar worden. Al meteen bij de eerste psalm kunnen de eerste vier regels treffen, niet alleen door het rake woord ‘schenders’, maar ook door de zorgvuldige assonantie (die evenals alliteraire zo bindend in het vers kan werken) die is toegepast: Gelukkig de man die niet treedt in het overleg van de bozen, op de weg van de schenders geen voet zet, niet zit in de kring van de spotters; Even verder wordt over die gelukkige man gezegd: ‘Tot ontplooiing komt wat hij doet’. Daaraan gaan de regels vooraf: Als een boom is hij, wortelend waar water stroomt, die vrucht draagt in het seizoen; zijn gebladerte zal niet verdorren. Ik wijs op de alliteratie in de eerste regel. Maar waarom het mij gaat, is dit: hoe in het woord ontplooiing het vergelekene en het beeld op grandioze wijze samenkomen. En dat niet alleen: het woord ‘ontplooiing’ biedt de lezer veel mogelijkheden voor dieper lezen, want - en dat kan voor veel van het woordgebruik in deze psalmvertaling kenmerkend heten - het zegt alles maar spreekt niet alles uit. {==174==} {>>pagina-aanduiding<<} Een ander misschien nog knapper voorbeeld. De eerste vijf verzen van psalm 62: Bij God alleen verstilt mijn ziel, van hèm komt mijn bevrijding: mijn rots, mijn heil is hij alleen, mijn burcht - hoe zou ik wankelen? Hoe lang al loopt ge op één mens storm, rammeit gij hem eenparig? een wand die helt, een brokkelmuur - één oogmerk slechts: hem slopen! En huichelen doen zij àl te graag: de zegenwens ligt in de mond, het hart bergt de vervloeking. Het woord ‘verstilt’ is van gelijke waarde als ‘ontplooit’ in psalm 1. Het bijzonderste echter in dit deel is het gebruik van het woord ‘slopen’, dat letterlijk op de situatie slaat (de mens voorgesteld als een belegerd huis) maar tevens in het Nederlands zijn menselijke betekenis (iemand geestelijk ‘slopen’) krijgt. Ook hier weer: het vergelekene en het beeld corresponderen op prachtige wijze met elkaar; er ontstaat een eenheid met meerdere lagen. Hier gebeurt voor de ogen van de lezer in een gedicht wat hij vroeger (als hij enige literaire begenadiging bezat) zelf met het ruwe materiaal moest doen. En ten overvloede: de kracht van de rots, de burcht, die God is, komt door het gebruik van dat woord ‘slopen’ ook op dubbele wijze aan de lezer over. Aan een fraaiheid van beelden denkt hier niemand meer; aan de raakheid en zinvolheid ervan wel. En dat er een eenheid ontstaat waarvan alle delen op elkaar betrokken zijn, zal duidelijk zijn. Herhaaldelijk treft de ambuigiteit van woorden en uitdrukkingen; misschien niet direct bij eerste lezing, maar de psalmen vragen ook een ontplooiingsproces. Zoals al dat verfijnde vakwerk ook niet direct zich aan de lezer zal voordoen in regels als: Hoe smadelijk verslagen weldra mijn vijanden alle tesamen: Hier is - als op zoveel plaatsen in de vertaling - een uiterste aan compactheid, ongetwijfeld, gevolg van compactheid van de Hebreeuwse tekst. Voor de bekoring het vers te verwijden en het daardoor bij een eerste lezing gemakkelijker toegankelijk te maken, maar daardoor ook karakterloos, zijn de twee vertaalsters niet bezweken. Eerbied voor de tekst heeft hen zichzelf een uiterste aan gestrengheid doen opleggen. De enkele keren dat de compactheid de tekst ook bij herhaalde lezing moeilijk verstaanbaar maakt, neem ik dan graag voor lief. {==175==} {>>pagina-aanduiding<<} Tot slot de vertaling van psalm 133. Een bekende psalm met een overbekend geworden eerste vers. Ik citeer het gedicht hierom: voor het eerst werd mij bij deze vertaling de samenhang van de verschillende beelden duidelijk; een beslagen tekst werd tot mijn verrassing voor het eerst glashelder: Zie, hoe goed, hoe weldadig broeders te wezen en samen te zijn. - olie kostelijk op het hoofd, nedervloeiend over de baard, de baard van Aäron die nederdaalt over de rand van zijn priestergewaad. dauw van de Hermon die nederdaalt over de bergen van Sion. - Want dáár gebiedt hij de zegen, de Heer: leven in eeuwigheid. Als dat niet, ook niet door de grootste bijbelheiden, als poëzie herkend wordt, kunnen we allemaal weer beter in koloniale waren gaan doen. Of frik worden. Als jongens van Tromp. {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} {==176==} {>>pagina-aanduiding<<} Politiek Overzicht de maand september ● Internationale samenwerking Verenigde Naties Geschokt door het optreden der Palestijnse terroristen op de Olympische Spelen in München vragen Israël en West-Duitsland de Verenigde Naties het probleem der bestrijding van het internationale terrorisme op de agenda te plaatsen van de Algemene Vergadering, die tegen het einde van de maand bijeenkomt. Secretaris-Generaal Waldheim, die steeds meer neiging vertoont om - anders dan zijn meer beschouwende voorganger, Oe Thant - een actieve rol op het wereldtoneel te spelen, steunt dit verzoek. Op de openingszitting van de Algemene Vergadering brengt de Amerikaanse minister van Buitenlandse zaken, Rogers, de bestrijding van het terrorisme inderdaad ter sprake en tracht hij een grondslag te leggen voor een nauwkeurige omschrijving van wat onder internationaal terrorisme moet worden verstaan. Intussen dringt de internationale politieorganisatie, Interpol, er bij de regeringen der afzonderlijke landen op aan hun strafwetten tegen dit soort misdaden drastisch te verscherpen. Europese Gemeenschap Na een onderhoud met Bondskanselier Brandt, waarin deze zich naar verluidt op belangrijke punten tegen de Franse zienswijze bleef afzetten, laat President Pompidou in een koel communiqué weten, dat hij nog steeds niet besloten is de Europese topconferentie in oktober te laten doorgaan. Hij stelt dit afhankelijk van de resultaten der besprekingen tussen de ministers van buitenlandse zaken, economische zaken en financiën der tien landen, die op 11 september in Rome moeten plaatsvinden. Trots de sombere verwachtingen door deze uitlating verwekt, leiden de besprekingen in Rome echter tot voldoende resultaat om de Franse President uiteindelijk te doen besluiten de uitnodigingen voor de topconferentie te verzenden. Het voornaamste resultaat van de besprekingen vormt het besluit tot oprichting van een monetair fonds, waarmee men de eerste stap wil zetten naar een monetaire eenwording van Europa. Een harde noot krijgt de Europese Gemeenschap te kraken op 25 september als de uitslag bekend wordt van een referendum dat in Noorwegen werd uitgeschreven over al of niet toetreden. Een meerderheid van 53% der kiezers wijst de toetreding af. Noorwegen trekt zich terstond terug uit de Europese overlegorganen, waarin zijn vertegenwoordigers reeds zitting hadden genomen. De vrees, dat de Deense kiezers, die een week later voor eenzelfde referendum naar de stembus worden geroepen, het voorbeeld van de Noren zouden volgen, wordt niet bewaarheid. Denemarken stemt volmondig ‘ja’. Intussen oefent de Labour-partij in Engeland zware druk uit op zijn leider, Wilson, om van hem de toezegging af te dwingen, dat hij, indien hij nog vóór het einde van het jaar aan het bewind mocht komen, zich niet tot het stellen van voorwaarden zal beperken doch de toetreding tot de EEG ongedaan zal maken. Bilaterale samenwerking Amerika-Japan. Op 1 september ontmoet President Nixon de Japanse premier Kakuei Tanaka op Honoloeloe (zie hierover het artikel ‘Japan en de Verenigde Staten’, p. 114). Japan - China. Op 25 september arriveert premier Tanaka in Peking voor een officieel bezoek. (Zie hierover het artikel ‘Gaat Azië zich oprichten’, p. 107). {==177==} {>>pagina-aanduiding<<} Amerika - Rusland. Uit Moskou wordt bericht, dat Amerika en Rusland overeenstemming hebben bereikt over het nog steeds hangende probleem der oorlogsschulden en dat door het bereiken van deze overeenkomst de weg is vrijgemaakt voor een groot opgezette handelsovereenkomst, waarin Rusland eindelijk in de voorrechten van de meestbegunstigingsclausule zou kunnen gaan delen, zoals ettelijke Oosteuropese landen reeds doen. Daartoe schijnen echter nog harde onderhandelingen in het vooruitzicht. Egypte - Lybië. Egypte en Lybië zijn tot één staat samengesmolten. ● Internationale conflicten Vietnam Terwijl President Nixons adviseur, Kissinger, kriskras de hele wereld rondreist en overal bliksembezoeken brengt, die de indruk moeten wekken dat Amerika druk en met uitzicht op succes doende is aan een diplomatiek vredesoffensief, zet de Amerikaanse luchtmacht haar bombardementen op Noord-Vietnam onverminderd voort. De Zuidvietnamese troepen boeken enige successen in het keren van het Noordvietnamese offensief, dat enkele maanden geleden inzette. Geruchten dat na McGovern nu ook Nixon zich van President Thieu zou afkeren teneinde een coalitieregering in staat te stellen het einde van de oorlog te bevorderen, doen weliswaar de beurs in New York even opleven, doch worden onmiddellijk tegengesproken. Het Midden-Oosten De Palestijnse guerilla's zaaien paniek op de Olympische spelen in München door zich meester te maken van elf Israëlische atleten, die zij als gijzelaars meevoeren en, door de Duitse politie in hinderlaag gelokt, vermoorden. Duitse scherpschutters doden in deze hinderlaag vijf guerilla's; drie anderen worden gevangen genomen. De Arabische wereld huldigt de doden als helden en dreigt met vergelding. Waarschijnlijk moet een poging van enkele Palestijnen om in een Brussels restaurant een Israëlisch ambtenaar neer te schieten als een eerste stap tot deze vergelding worden gezien. Israël dreigt van zijn kant met hard optreden tegen de Palestijnen en begint de daad bij het woord te voegen door een militaire vernietigingsexpeditie tegen de Palestijnse kampen, hoofdzakelijk in Libanon. Daarbij werden meer dan zestig terroristen gedood, tientallen anderen gevangen genomen en een aantal kampen en verdedigingswerken vernield. Noch de Libanese bevolking noch het Libanese leger verzetten zich tegen deze actie. Kleine conflicten - Vanuit Tanzania dringen militair-georganiseerde aanhangers van president Obote het grensgebied van Oeganda binnen. President Amin beschuldigt Tanzania ervan de hand te hebben in deze inval en stuurt zijn leger naar de grens. Tegen het eind van de maand schijnt dit miniatuur-oorlogje reeds tot een diplomatiek verwijtenspel te zijn afgezwakt. - Twee sjeikdommen, Yemen en Zuid-Yemen, heffen eveneens de vuist tegen elkaar op, maar aanvaarden kort daarop bemiddeling. - IJsland lokt een visserijconflict uit door eigenmachtig de grens van zijn territoriale wateren tot 50 mijl uit te rekken. Het Internationale Hof van Justitie doet desgevraagd een uitspraak, die voorshands zowel de belangen van Ijsland als die der Engelse en Westduitse vissers spaart en alleen de kabeljauw treft. Steunend op deze uitspraak begeeft zich een honderdtal vissersboten uit Engeland en West-Duitsland naar de IJslandse wateren. Zij worden daar opgewacht door drie IJslandse oorlogsscheepjes, die uitgerust blijken te zijn met outillage voor het doorknippen van de kabels der visnetten. Zij maken daar ten aanzien van één schip gebruik van, klaarblijkelijk om een precedent te scheppen en te zien wat de Britse marine zal doen. {==178==} {>>pagina-aanduiding<<} ● Nationale politiek Nederland - In de Troonrede, waarmee de nieuwe zitting van de Staten Generaal werd geopend, wordt gesteld, dat de economie van Nederland zich weliswaar weer in opgaande lijn gaat bewegen, doch dat de daaruit voortvloeiende vermeerdering van het nationaal inkomen niet of nauwelijks uitdrukking zal kunnen vinden in een reële welvaartsstijging voor de burgers, aangezien de regering voornemens is via belastingverhogingen deze vermeerdering zo niet geheel dan toch voor het grootste deel op te slokken ten behoeve van haar eigen uitgaven en van de financiering der sociale verzekeringen. Enkele gezaghebbende leden van de Sociaal Economische Raad geven aanstonds nadien te kennen, dat zij wèl ruimte zien voor een reële welvaartsstijging. - De nieuw geopende zitting van de Staten Generaal zal slechts van korte duur zijn, omdat het rompkabinet Biesheuvel in november kamerontbinding en nieuwe verkiezingen heeft aangekondigd. De voorbereidende schermutselingen om deze verkiezingen zijn in volle gang. Zij concentreren zich voornamelijk om de vraag wie met wie na de verkiezingen een nieuw kabinet zal moeten vormen. De drie zogenaamde progressieve partijen (Partij van de Arbeid, D'66 en het kleine partijtje der van de KVP afgescheiden Radicalen) voelen weinig voor een samengaan met de drie confessionele partijen (KVP, Antirevolutionairen en Christelijk Historischen) doch hun leiders houden de deur op een kier met name voor de KVP, mits deze hun voorwaarden accepteert. Duidelijkheid is op dit punt aan het einde van de maand nog niet verkregen. - Uit protest tegen de voorgenomen sluiting van de AKZO-fabriek in Breda leggen de arbeiders deze fabriek stil door haar dag en nacht te bezetten. Met enige hulp van de zijde der regering wordt het conflict opgelost; de sluiting wordt opgeschort en het werk wordt hervat na een toezegging der directie van het AKZO-concern, dat overleg met de arbeiders zal worden gepleegd. - Koningin Juliana en Prins Bernhard brengen een officieel tegenbezoek aan President Tito van Joego-Slavië. België Het 24e CVP-Congres had plaats te Antwerpen, op 6-7-8 oktober. Cfr. Politiek overzicht, p. 182. Het verbod van de vogelvangst (in uitvoering van een Europees akkoord) bracht vanwege de electorale implicaties spanningen teweeg tussen de leden van de regering. Vier holdings besloten tot een fusie. Cfr. Politiek overzicht, p. 180. Door de voorbereidende commissie, bestaande uit leden van de drie nationale partijen, werd een protocol aangenomen voor de hernieuwing van het schoolpact. Er is erg weinig vooruitgang geboekt en heel wat eisen bleven tegenover elkaar staan. Na ondertekening van dit protocol door de schoolpactcommissie zullen de andere partijen tot het debat worden uitgenodigd. Vanwege de onmiddelijke geldnood van de regering werd de taks op de benzine opgeslagen. Tegelijkertijd kregen de verdelers een grotere winstmarge op de verkoop. Nochtans werden de prijzen geblokkeerd aan een door de regering bepaald plafond. De grote petroleum-federaties, die beweerden dat zij nu met verlies moesten verkopen, hebben een poging gedaan de kosten van de nieuwe maatregel af te wentelen op de verbruiker. Voorlopig hebben zij zich bij de ministeriële beslissing neergelegd. Verenigde Staten van Amerika De strijd om de presidentsverkiezing is in volle gang. Volgens de opiniepeilingen ligt McGovern aanzienlijk verder op Nixon achter dan Humphrey vier jaar eerder. In het kamp van McGovern blijft echter optimisme heersen en tegen het eind van de maand komt er inderdaad enige kentering in het beeld, hoewel de achterstand nog steeds zeer groot blijft. Noord-Ierland De toestand in Noord-Ierland blijft gespannen. Een poging van de Britse minister voor Ulster, William Whitelaw, om in een rondetafelgesprek met alle partijen tot overeenstemming te geraken mislukt. Deels omdat de leiders van de meest militante groepen in Noord-Ierland weigeren aan dit gesprek deel te {==179==} {>>pagina-aanduiding<<} nemen; deels omdat degenen die wèl voor dit gesprek naar Noord-Engeland kwamen, geen basis voor overeenstemming konden vinden. De Britse regering heeft wel de meest gehate bataljons van haar troepen uit Noord-Ierland teruggetrokken. Engeland Met het overbrengen van 50.000 van origine Indische houders van een Brits paspoort die zich in Oeganda hadden gevestigd doch daar werden uitgewezen, naar Engeland is een begin gemaakt. Enkele landen, waaronder Canada en Nederland bieden Engeland enige verlichting aan in de oplossing van dit porbleem, doch veel meer dan een druppel op een gloeiende plaat is dit niet. West-Duitsland Bondskanselier Brandt heeft een nieuw soort harakiri gepleegd door in de Bondsraad de vertrouwenskwestie te stellen doch zijn ministers te verzoeken zich daarbij van stemming te onthouden teneinde aldus zijn nederlaag te waarborgen. Deze procedure was nodig om overeenkomstig de bepalingen van de Grondwet tot het ontbinden van de Bondsdag en het uitschrijven van nieuwe verkiezingen te kunnen overgaan. Deze verkiezingen zijn voor november aangekondigd. Oeganda President Amin zet de Aziaten die in zijn land zijn gevestigd, onder zware druk. Hun bezittingen worden hen afgenomen. Zij worden bedreigd met uitzetting als zij niet hals over kop het land verlaten. Buitenlandse correspondenten melden moord en martelingen uit zijn gevangenissen. {==180==} {>>pagina-aanduiding<<} Politiek Overzicht België De fusie van vier holdings Gedurende welgeteld 12 dagen is er in de pers beroering geweest om een keiharde strijd tussen twee finantiële groepen met als inzet het doorvoeren van een fusie. De strijd werd gestreden tussen de groep Lambert en de holding Cobepa van de Bank van Parijs en de Nederlanden. Aanleiding was de aankoop, buiten beurs, door de Compagnie Lambert van Cofinindusaandelen die in handen waren van Cobepa, wat de versmelting van 4 holdings (Co. Lambert, Cofinindus, Cofinter en Brufina), vooral geïnteresseerd in de staalnijverheid, mogelijk moest maken. Anders dan in het Luikse was in de streek van Charleroi de concentratie in de staalnijverheid tot nog toe van weinig betekenis. Dit terrein was de inzet van de strijd tussen een in hoofdzaak Franse en een Belgische holding. Het nationale belang was ermee gemoeid en op verzoek van de voorzitter van de bankcommissie kwam de regering als bemiddelaar tussenbeide. Dit leidde tot een concentratie ter waarde van 'n 11 miljard, wat in de kranten de opmerking losmaakte dat de wereld van de holdings ondoorgrondelijk is: zo iets in de trant van ‘Gods wegen zijn wonderbaar’ of ‘de wind waait waar hij wil’. Wat er niet bij verteld werd, is dat dit kapitaal van 11 miljard enkele honderden miljarden controleert, via minderheidsparticipaties en leningen en door persoonlijke bindingen met heel wat directies in de industriële, financiële en distributiesector. Met een relatief gering kapitaal vertegenwoordigen de holdings een grote economische en politieke macht. Zij hebben steeds vertrouwensmannen in de regering gehad: sinds 1830 hebben alle Belgische ministers van Economische Zaken en van Financiën, op enkele uitzonderingen na (b.v. Hendrik De Man en Minister Soudan), bindingen gehad met de financiële wereld. Dat daarover in pers en media weinig wordt meegedeeld, hoeft niemand te verwonderen. De enkele voornaamste families die deze financiële macht in handen hebben, controleren ook de belangrijkste kranten en zelfs de internationale agentschappen. Zo heeft de groep Lambert aandelen in de krantenreeks Le Soir - La Meuse - La Lanteme en... in Radiotélé Luxembourg. Hetzelfde geldt voor de families Empain, de Launoit, Sap, enz.... Remmaatregelen op de universiteit België kan zijn universiteiten niet meer betalen, en dus moet er geremd worden. De sterke groei (30.000 studenten meer op 6 jaar tijd) is de rechtstreekse oorzaak, en indirect het feit dat onze universiteiten nu precies geen voorbeeld zijn van rationeel beheer. En waar moet het met al die universitairen naartoe als ze eenmaal afgestudeerd zijn? Vlugge cijferaars, zoals prof. Bonte van Gent, roepen het spookbeeld van de ontwaarding van het universitair diploma al op. Voorlopige remmaatregelen: een verhoging van het collegegeld tot 5.000 F. voor niet-beursstudenten (voor beursstudenten blijft het 1.500 F.), een verlaging {==181==} {>>pagina-aanduiding<<} van de studiebeurzen met 20% voor de eerste-jaarsstudenten (aangekondigd), en een nauwere omschrijving van het begrip ‘student’. Allerwegen werd geprotesteerd: deze maatregelen zouden het democratiseringsproces tegengaan. Maar de universitaire studies zijn slechts in zeer geringe mate gedemocratiseerd en de nieuwe maatregelen veranderen daar niets aan. Sedert de veralgemening van de studiebeurzen (1958) is het aantal studenten sterk toegenomen, maar hoofdzakelijk in dezelfde inkomensklasse. Het aantal studenten uit de arbeidsgroep blijft rond de 12%. M.a.w. een student moet rijk genoeg zijn om gesubsidieerd te kunnen worden; de werkelijke behoeftige krijgt zelfs niet de kans om door de mazen van het net te vallen. Als het collegegeld niet wordt verhoogd voor een beursstudent, hoe kan men dan beweren dat de democratisering wordt afgeremd? Als de verhoogde collegegelden toegewezen kunnen worden aan de sociale sector van de universiteiten, waar b.v. bijkomende beurzen en leningen worden gegeven, dan zou dit zelfs nog ten goede kunnen worden gekeerd. Aangezien de universiteit per student wordt gesubsidieerd, waren de buitenlanders zeer welkom. Wellicht roept ‘buitenlandse student’ een associatie op met ontwikkelingshulp, maar het grote aantal buitenlandse studenten in België heeft daar zo goed als niets mee te maken; en vele andere ‘inschrijvingen’ hebben heel weinig te maken met ‘studeren’. Wanneer de regering nu tracht het begrip student nauwer te omlijnen, o.a. met restricties voor de buitenlandse studenten, legt ze inderdaad de vinger op een zere plek. De voorgenomen vermindering van het bedrag van de studiebeurzen voor de eerstejaars lijkt integendeel hoegenaamd niet te verdedigen. De achtergrond van deze maatregel is nochtans goed te begrijpen. Arbeiderskinderen gaan niet naar de universiteit, maar naar het niet universitair hoger technisch onderwijs (NUHO). Nu is dit onderwijs, in zijn rechtstreekse financiering en inzake studiebeurzen, zodanig achtergesteld dat studeren in NUHO duurder is dan aan de universiteit. Terecht zijn de arbeidersbewegingen daar boos om geworden. En aangezien er in het kader van de besparingen geen sprake kan zijn van nieuwe overheidsuitgaven, hebben de ministers van Nationale Opvoeding wat al te simplistisch aan het systeem van de communicerende vaten gedacht: wat afnemen van de eerstejaars van de universiteit en dat geven aan de eerstejaars van het NUHO. Met deze maatregelen is de discussie rond de universiteit op gang gebracht, en dat is positief. Maar zowel de overheid als studenten en professoren blijven rond de pot draaien en pakken de grond van de zaak niet aan. Kan de toegang tot de universiteit zonder meer open blijven? Moet het aantal inschrijvingen beperkt worden in functie van het aantal gediplomeerden die met zekerheid hun beroep zullen kunnen uitoefenen? Moet de gemeenschap het ‘recht op onderwijs’ als zodanig financieren? Welke aanpassingen moeten het middelbaar-, lager - en kleuteronderwijs ondergaan om de toegang tot de universiteit werkelijk te democratiseren? Ondertussen wordt er weer naar een typisch Belgisch compromis gezocht: de regering tracht langs allerlei zijwegen het effect van de numerus clausus te benaderen zonder het zo te moeten noemen. De universi- {==182==} {>>pagina-aanduiding<<} teiten trachten zoveel mogelijk subsidie-aanbrengers in hun kandidaten te krijgen, en buizen die dan massaal (tot 60%) om het overschot aan gediplomeerden wat in te dijken. Middenstands-staking Op 2 en 3 oktober hebben de middenstanders het klaar gekregen hun zaak twee dagen gesloten te houden. Officieel was een van de voornaamste motieven: ‘tegen de BTW-rompslomp’. Maar die motivering kan moeilijk ernstig worden genomen. Uiteindelijk hebben de middenstanders zelf gevraagd aan de BTW onderworpen te worden. Dat zij daarmee als belasting-inners optreden voor de fiscus, daar heeft, buiten zijzelf misschien, niemand bezwaar tegen, op voorwaarde dat ze de geïnde gelden inderdaad overmaken. Dat er wat te veel administratie en controle mee gemoeid is, willen we graag geloven, maar dat is toch te verhelpen. De middenstanders beklagen er zich ook over dat ze als fiscale fraudeurs worden beschouwd. Recente studies (prof. Franck) zeggen echter: terecht. Volgens insiders van de middenstandsorganisaties zou de staking een uiting zijn van een angstgevoel. De middenstanders voelen zich steeds meer bekneld geraken. Aan de ene kant zijn er de grote distributiebedrijven, die elkaar de hele distributiesector betwisten. De ene nieuwe inplanting volgt op de andere en het eerste slachtoffer hiervan zal de middenstand zijn. Aan de andere kant is er de overheid, die in haar socialiserende tendens steeds meer dienstverleningen zelf gaat organiseren. Vooral in Wallonië lijkt er een angstpsychose te bestaan. Maar vooralsnog ontbreekt elke eensgezindheid over de gemeenschappelijke doelstellingen. De meer officiële organisaties willen de middenstand als zodanig erkend en vertegenwoordigd zien als derde partners tussen werkgevers en werknemers op nationaal en Europees vlak. Ze hebben echter af te rekenen met actiegroepen, zoals F3 in Wallonië en de groep Carette in West-Vlaanderen, die de neiging vertonen zich tegen alle gezag te verzetten en de straatactie propageren. Leidt dit tot een nieuw poujadisme? Een mat CVP-congres Het 24e CVP-congres was op het eerste gezicht niet zo'n groot evenement dat we er de volgende maand nog op terug moeten komen. De voornaamste discussies waren afgelopen en ingeblikt vóór het congres begon. Zoals we in het oktobernummer schreven, was er een vérstrekkend voorstel dat eigenlijk inhield de grondwetsherziening gedeeltelijk over te doen, deze keer in een duidelijk federalistische zin. We herinneren eraan dat de CVP aan de grondwetsherziening begon met de bedoeling de centrale macht te decentraliseren naar de provincies toe. Geleidelijk aan werden de eenheden Vlaanderen en Wallonië ook op staats-organisatorisch vlak aanvaard. Een werkgroep in de CVP, onder impuls van Martens, meende dat de tijd rijp was om aan Vlaanderen en Wallonië wetgevende macht toe te kennen. Dat is niet gelukt. De politieke manda- {==183==} {>>pagina-aanduiding<<} tarissen bleven doof voor het verwijt dat er geen visie steekt in de huidige hervorming. Op de laatste dag van het congres maakte minister Tindemans gebruik van het welkomswoordje dat hij moest uitspreken om emotioneel de huidige stand van zaken te verdedigen. In het debat zelf rond de resoluties werd de toch al sterk verzwakte tekst nog verder afgezwakt: tussen de gemeenten en het Gewest (Vlaanderen-Wallonië) zal er maar één bestuursniveau zijn. Maar waar het de bedoeling was als sub-gewesten onderdelen van provincies te nemen (kleine provincie of grote federatie), werd deze precisering door de verdedigers van de provincie geschrapt. Het ziet er naar uit dat de pas geboren federaties eerder zullen verdwijnen dan de provincies. Een van de voornaamste punten was de verkiezing van het nieuwe nationaal hoofdbestuur. Het is de bedoeling dat door de basis aangeduide niet-beroepspolitici een overwicht zouden hebben in een bestuur dat geacht wordt de partij te leiden. Er circuleerden openlijk enkele modellijsten, opgesteld door de verschillende machtscentra in de partij. De uitslag was zowat op voorhand bekend. geen enkele ‘echte’ jongere werd als zodanig verkozen. Het opzet was duidelijk de contesterende jongerenvleugel weg te duwen. De CVP-jongeren blijken niet meer over voldoende invloed te beschikken om hiertegen weerstand te bieden. Het feit dat een stukje van hun innerlijke discussies op het congrespodium werd uitgevochten, wijst b.v. ook op een verzwakking van hun beweging. De globale indruk was vrij mat. Wilfried Martens had een slottoespraak voorbereid die als een soort programmaverklaring bedoeld scheen te zijn, maar zijn opzet werd de kop ingedrukt door een heel lange toespraak van de eersteminister, die een euforie trachtte te spreiden over het prachtige pragmatische werk van minister Tindemans. Deze verkondigde als een zuiver propagandist dat de partij, na die donkere jaren van contestatie, nu opnieuw in zichzelf gelooft. 8-10-'72 Rita Jolie-Mulier en Ward Bosmans {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} {==184==} {>>pagina-aanduiding<<} Forum Heeft de slang gesproken? Het is bekend dat in Gereformeerde kring - meer dan elders - het letterlijk nemen van de Schrift een grote betekenis heeft. Wij schrijven 1926. Op de Synode van de Gereformeerde Kerken te Assen valt de uitspraak ‘dat de boom der kennis des goeds en des kwaads, de slang en haar spreken, en de boom des levens naar de klaarblijkelijke bedoeling van het Schriftverhaal van Genesis 2 en 3 in eigenlijken of letterlijken zin zijn op te vatten, en dus zintuiglijk waarneembare werkelijkheden waren’ 1. De slang in het paradijs heeft gesproken. Alles wat het paradijsverhaal meedeelt is, zo zegt de Synode, echt gebeurd. De opvatting van o.a. Dr. Geelkerken, die deze zaken disputabel stelde, wordt uitdrukkelijk verworpen. Thans is voor velen die ‘klaarblijkelijkheid’ van Assen niet zo groot meer. Een schier onoverzichtelijke hoeveelheid publikaties heeft de uitspraak van de Asser synode aangevallen. Nadat in 1963 en 1965 de Synode zich wederom over dit vraagstuk had gebogen, viel in 1967 de beslissing: de uitspraak van 1926 zal niet langer als lééruitspraak in de kerken gelden. Velen spraken van ‘de val van Assen’, men zag in de nieuwe uitspraak een aantasting van het Schriftgezag. De onfeilbaarheid van de Bijbel schijnt op het spel te staan. Uit de gewetensnood waarin wellicht sommige gelovigen door de nieuwe uitspraak zouden verkeren, is door Dr. Oosterhoff een boek geschreven waaraan we nu enige aandacht willen geven 2. Er bestaat waarschijnlijk geen bijbelverhaal dat zoveel aan discussie en kritiek heeft blootgestaan als het scheppingsverhaal van Genesis 1-3. Op duizend en een manieren zijn deze hoofdstukken over paradijs, slang, boom en eerste mensenpaar in de loop der eeuwen verklaard. Er zijn er die het verhaal van begin tot eind letterlijk nemen; alles wat het verhaal vertelt, is echt zo gebeurd. Er zijn er die het verhaal letterlijk nemen, maar op sommige plaatsen restricties maken. Als bijv. in Gen. 2:7 God in de neusgaten van de mens de adem van het leven blaast, kan dit natuurlijk (!) - zo zeggen ze - niet precies zo gebeurd zijn; je moet dat geestelijk verstaan. Er zijn er ook die het verhaal als een kinderlijke fantasie volledig verwerpen. Deze drie groepen (met daartussen alle mogelijke gradaties) hebben Gen. 1-3 als bijbelse geschíédenis willen verstaan; zij zien het scheppingsverhaal als een ooggetuigeverslag van het gebeurde, hetgeen zeker niet de bedoeling kan zijn. Men kan het verhaal ook theologisch benaderen, zoals bijv. Karl Barth doet. Het gaat - zo zegt hij - in Gen. 2-3 niet om wat in de oertijd zó eens werkelijk heeft plaats gehad. We krijgen geen beschrijving van werkelijke gebeurtenissen, personen en dingen. Is alles dan louter fantasie? Neen. Het verhaal gaat om de mens die altijd het gebod van God overtreedt en over de genadige God die altijd weer de mens in zijn verbond wil opnemen. De realiteit van het para- {==185==} {>>pagina-aanduiding<<} dijsverhaal vindt Barth terug in de geschiedenis van Israël, dat altijd weer tegen God opstaat, maar toch Gods volk mag zijn 3. Zo is de zondeval niet een in de historie plaats gehad hebbende gebeurtenis, maar de ervaring van de mens van alle tijden. Het lijkt of men bij het lezen van Gen. 1-3 voor een dilemma wordt geplaatst. Moet men de bijbel geloven of de wetenschap? Volgens gegevens in de Schrift zou de aarde ongeveer 6000 jaar oud zijn, volgens de wetenschap ongeveer 5 miljard jaar. Er zijn mensen die beweren dat deze getallen niet met elkaar in tegenspraak behoeven te zijn. Immers, schrijven zij, Adam is de eerste mens over wie iets geschréven staat; maar dat wil niet zeggen dat er voor hem niet al mensen op aarde leefden. Een andere mening is dat elke dag van het scheppingsverhaal opgevat moet worden als zijnde één miljard jaar. Met dergelijke vrij onbeholpen hypotheses poogt men zowel de Schrift als de wetenschap recht te doen. Ook oppert men wel dat er in de geslachtslijsten van het boek Genesis af en toe enkele geslachten zijn vergeten. Maar hoe men hiermee een periode van enkele miljarden jaren wil overbruggen, is volstrekt onbegrijpelijk. Het beste lijkt mij de Bijbel zelf aan het woord te laten. Maar daarvóór is het goed één opmerking te plaatsen. Het schokt veel mensen wanneer ze horen dat Gen. 1-11 niet het oudste stuk uit de Bijbel is, maar integendeel een van de latere of zelfs laatste stukken uit het O.T.. Je zou het begin van het O.T. kunnen vergelijken met een voorwoord van een boek. Pas wanneer het boek voltooid is, wordt het voorwoord geschreven; het vertelt over opzet, doel en werkwijze. Zo ook Gen. 1-11. Het is een programma, een spiegel die elke mens zich kan en moet voorhouden. Het is - naar men aanneemt - geschreven rond 700 v. Chr.. In die tijd wordt Israël keer op keer bedreigd door buitenlandse grootmachten zoals Assyrië, Egypte en Babylon. Deze overheersing van buitenaf wordt gezien als straf van JHWH voor het ongeloof van het volk. Steeds weer verlaat het volk zijn zorgende God om zich in te laten met afgoden. Telkens opnieuw neemt God zijn volk weer op. Maar zelfs dit herhaalde gebaar van JHWH verhindert niet dat men wéér afgoden gaat vereren. Nu is het een in de Bijbel vaak terugkerend patroon dat iets uit een bepaalde periode van Israël wordt teruggeprojecteerd in het verleden. Zo denkt men dat het steeds terugkerende trouw - ontrouw refrein in het verleden, in de oertijd is teruggeprojecteerd; zo wordt een verhaal gecreëerd over de eerste ontrouw, de eerste zonde tegen God, zonder dat deze eerste zonde ook inderdaad in de historie heeft hoeven plaatsvinden. Zo denkt men ook dat veel gegevens die in het verhaal over de woestijntocht van Israël worden verteld, een latere reflectie zijn op het wonen in het land. Toen men goed en wel in het beloofde land woonde, ging men nadenken over het hoe en waarom. Op deze manier ontstaan ongeveer de zgn. oerverhalen. Hoe ziet Dr. Oosterhoff nu de functie van Genesis 2 en 3? In een exegetisch hoofdstuk (pp. 93-192) wordt elk woord, elke zin zeer uitvoerig geanalyseerd en becommentariëerd. Hij komt dan tot de conclusie dat Gen. 2-3 geen allegorie, geen mythe of sage is, maar dat het paradijsverhaal gewaagt van feiten, zij het in een symbolische taal. Wat in Gen. 2-3 nu precies feit is en wat tot symbolisch spreken moet worden gerekend, kan de auteur de lezer niet vertellen. Zo hinkt dit boek m.i. op twee gedachten. Enerzijds de angst om de opvattingen van zijn Kerk teveel te verlaten. Dit dwingt hem tot het aannemen van een werkelijke paradijsgeschiedenis (hij laat in het midden hoe werkelijk!). Anderzijds weerspiegelen zijn woorden keer op keer de idee dat Gen. 2-3 een literaire inkleding is van Israëls geloofsbeleving: het patroon van de ontrouw aan het verbond. Deze opvatting lijkt mij langer houdbaar dan de eerste. Het is aan de lezer om uit te maken of de slang gesproken heeft of niet. P. Beentjes {==186==} {>>pagina-aanduiding<<} Voorstel aan verslaafden Eén op drie jongeren afbrengen van het gebruik van euforiserende stoffen en narcotica is een opmerkelijk resultaat, vooral als je rekening houdt met het feit dat er bij de eerste opvang geen enkele gewilde of ongewilde voorselectie gebeurt. In haar verslag van de experimentele therapie van de Jeugdkliniek te Kopenhagen beschrijft Karen Bernsten het ontstaan van een geheel van voorzieningen 1. Wie enigszins vertrouwd is met het drugprobleem onder jongeren, weet dat in dit soort begeleiding het druggebruik zelf niet meer centraal staat, zoals dat het geval was in de meer traditionele en klinische behandelingen. De jonge toxicomanen zijn meestal gekenmerkt door contactstoornissen met hun onmiddellijke omgeving; ze vluchten weg in het druggebruik en de daarbij horende cultuur die hun een gevoel van schijnsolidariteit geeft. Het is dus een noodzaak alternatieven te vinden voor het effect van de stoffen door mogelijkheden te scheppen voor een werkelijk solidariteitsgevoel in groepen. Over dergelijke initiatieven in de Verenigde Staten bestaat reeds heel wat literatuur. Het opzet van de groep Deense therapeuten geeft op deze problematiek echter een antwoord dat meer aangepast is aan de Europese mentaliteit. Het Deense experiment is van de aanvang af veel minder radicaal. Van de druggebruiker die niet gemotiveerd is voor een ontwenning, eist men niet onmiddellijk vermindering of stopzetting van het gebruik. Uitstappen in kleine groepen bereiden hem langzaam voor op de eigenlijke ontwenningsexcursie. Verder is het kenmerkend voor deze therapie, dat de jongere eerst in een minimaatschappij (5 à 6 personen) leert leven, voor hij in een breder communeverband wordt opgenomen. Die minimaatschappij is een belangrijke schakel in het socialiseringsproces. De Europese jongere schijnt nu eenmaal meer moeilijkheden te hebben om zich in een grote leefgemeenschap in te werken dan zijn Amerikaanse leeftijdgenoot. Aangezien de begeleiding van jonge verslaafden gemiddeld één jaar duurt, vergt dit werk een groot aantal therapeuten. Momenteel stelt het Kopenhaagse initiatief een 50-tal mensen te werk. Opmerkelijk is dat hiervoor jonge mensen (tussen 23 en 29 jaar) ingezet konden worden, die qua mentaliteit behoren tot de jeugdcultuur. ‘Langharigen’ worden hier van staatswege gesubsidieerd door meestal toch andersgeaarde politici. Deze laatsten hebben hier wellicht ingezien dat een uitsluitend repressief beleid niet bij machte is het druggebruik in te dijken. Het hoofdstuk over de wetenschappelijke achtergronden van het druggebruik bij jongeren beperkt zich tot voorlopige constateringen. Gegevens die reeds in andere publikaties werden gesignaleerd, komen ook hier weer duidelijk naar voren. O.m. de volgende. Vele jonge druggebruikers komen uit ontwrichte gezinnen of jeugdasielen. Of het zijn jonge mensen wier I.Q. gemiddeld veel hoger ligt dan dat van de doorsnee bevolking, maar die toch zware moeilijkheden hadden op school. Met het oog op een preventieve actie zou dit soort studie van de achtergronden veel meer uitgediept moeten worden, zodat de hulpverlening ook een werkelijk efficiënte terugslag kan krijgen op de hele samenleving. Een maatschappij die druggebruikers stigmatiseert als zieken en ze zodoende afzondert, is blind voor haar eigen tekorten. Druggebruik is ongetwijfeld een vlucht, maar dan uit een maatschappij die alleen maar geld, carrière en comfort nastreeft. Druggebruik is ook een zoeken naar een meer zinvolle levensinhoud, die ze nergens aangeboden krijgen. Zelfs al lopen velen, op zoek naar diepere ervaringen, in hun avontuur verloren, het zijn getuigen die iets te zeggen hebben. Het doen overkomen van hun boodschap zou een wezenlijk onderdeel moeten vormen van een initiatief zoals dat van de Kopenhaagse Jeugdkliniek. Jos Mertens {==187==} {>>pagina-aanduiding<<} Boekbespreking Binnengekomen boeken, aan het begin van iedere rubriek vermeld, worden besproken naar mogelijkheid Gedragswetenschappen Becker, Russell J. - Gezinsbegeleiding. - (Wegen tot pastoraat), Dekker & v.d. Vegt, Nijmegen, 1972, 140 pp., f 13,50. Bierkens, Dr. P.B. - Woord en communicatie. - Dekker & v.d. Vegt, Nijmegen, 1972, 70 pp., f 9,50. Burkhard, Dr. F. - Gezonde sex, gezond huwelijk. - La Rivière & Voorhoeve, Zwolle, z.j., 248 pp., f 15,90. Chapman, Dr. A.H. - Kinderen spelen met ouders. - Lemniscaat, Rotterdam, 1972, 246 pp., f 16,50. Fortmann, Han - Heel de mens. - Ambo, Bilthoven, 1972, 303 pp., f 12,50. Freire, Paulo - Pedagogie van de onderdrukten. - (Anthos) In den Toren, Baarn, 1972, 176 pp., f 12,50, BF. 200. Hacker, Friedrich - Agressie. - Ambo, Bilthoven, 1972, 462 pp., f 24,50. Heylen, V. - Mislukt huwelijk en echtscheiding. - (Sociologische verkenningen), Patmos, Antwerpen, 1972, 258 pp., BF. 245. Kernvraag. - Frustraties en de krijgsmacht. - Geestelijke verzorging krijgsmacht, Den Haag, 1972, 45 pp.. Loenen, Dr. J.H.M.M. en drs. J.K.M. Gevers - Synthese als actiemodel. - Van Gorcum, Assen, 1972, 208 pp., f. 19,50. Mertens, Prof. Dr. A. Th. L.M. e.a. - Groepswerk met bejaarden. - Dekker & v.d. Vegt, Nijmegen, 1972, 105 pp., f 11,-. P.J. Roscam Abbing, e.a. Wat drijft of bezielt ons? (Teksten psychologie), Boom, Meppel / Denis, Borgerhout, 1972, 146 pp., BF. 150. De ondertitel ‘Essays over motivatie en maatschappij’ geeft slechts vaag aan waarover deze Studium Generale colleges in Groningen handelden. Het zijn een reeks vrij schoolse opsommingslessen die als eerste oriëntatie nuttig kunnen zijn in de problemen van biologische, psychologische en sociale determinismen. Wij noteren als de beste bijdragen: P.J. van Strien ‘Prestatiemotivatie’, dat een goede hulp is om onze maatschappijkritiek zuiver te houden. Van Strien stelt dat prestatiedrang niet uitsluitend gezien (en afgewezen) mag worden als rivaliteit; hij is ook een onontbeerlijke drang naar zelfrealisatie. M. van Beugen betoogt in ‘Motivatie: vorming of manipulatie?’ dat gezondheidszorgers te weinig hun eigen (onbewuste) motivaties kritisch onderzoeken. Zijn scherpe aanval is slechts ten dele gerechtvaardigd, want hij houdt geen rekening met supervisiemethodes. Tenslotte signaleren we de aantrekkelijke samenvatting van Maslows ‘humanistic psychology’ door G. Huizinga. G. Boeve Peter Brückner Seks op school De Nederlandsche Boekhandel, Antwerpen, 1972, 138 pp., BF. 165. Zover uit dit boek blijkt, speelt de auteur graag met rudimentaire statistieken waaruit hij conclusies trekt die er niet logisch uit volgen. Verder strooit hij kwistig met beweringen die hij niet van argumenten voorziet. Hij heeft geen oog voor de ontwikkelingsfasen van de jeugdige maar bekijkt hem als een vowassene die toevallig nog wat jong is. Uit een of andere pagina valt wel iets op te vissen dat het overwegen waard is, maar dat er zo maar los hangt tussen andere pamflettaire kreten. Van het in het voorwoord aangekondigde ‘politiek-emancipatorisch denken’ komt niet veel in huis, behalve in de ontleding van de verschillende invloeden die spelen bij de studerende en de arbeidende jeugd (in het hoofdstuk ‘Relatie tussen ontwikkeling, herkomst, geluk en seksueel gedrag’). G. Boeve Gerhard Bott Opvoeding tot ongehoorzaamheid (Anthos), In de Toren, Baarn, 1972, 128 p., f 8,50. In de reeds in 1969 vertoonde t.v.-film ‘opvoeding tot ongehoorzaamheid’ werd het grote Westduitse publiek geconfronteerd {==188==} {>>pagina-aanduiding<<} met de pedagogische doeleinden en methoden van de zgn. anti-autoritaire kleutercrèches. Zowel de schriftelijke weergave van deze uitzending alsook de vele reacties van pers en publiek zijn in dit boek afgedrukt, terwijl drie modelplaatsen waar met kleuters anti-autoritair omgegaan wordt, hun grondvisies en achtergrondsoriëntaties de lezer voorhouden. Inzet is een opvoeding die gericht is tegen gezagsafhankelijkheid, gezagsgetrouwheid, verlangen of zelfs zucht naar gezag. Een te vertrouwde houding met gezag dient vervangen te worden door zelfbestemming. Mocht de lezer deze doelstelling wat massief voorkomen, welk klein kleutertje zal het kunnen volgen als men hem zegt, zoals in de socialistische crèche Berlijn-Kreuzberg, dat hij daar is om zo het verband te onthullen dat bestaat tussen de crisis in de onderwijssector, de ontwikkeling van het industriële arbeidsproces en het kapitalistische exploitatieproces? Misschien dat zijn moeder het hem zou kunnen vertellen, die hem daar achtergelaten had om even deel te nemen aan een Vietnam-manifestatie. De beschrijvingen van de doeleinden van de andere crèches, die van het kindercentrum Stuttgart en de kinderschool Frankfurt (Eschenheimer straatweg) variëren iets milder op dit strakke thema van niet-autoritair opvoeden. Om niet autoritair te zijn willen we niet zeggen dat het lezen van dit boek een ‘must’ is. Daarvoor was het te actueel en alweer, in zijn context genomen, geschiedenis. Ondertussen hopen we dat de kleuters, groter geworden in hun niet- autoritaire opvoeding, althans in één ding van hun ouders mogen verschillen: door het feit dat zíj geen last hebben van een autoritaire opvoeding. G. Wilkens Ronald D. Laing Gezinspatronen Boom, Meppel, 1972, 132 pp., f 8,90. Een markante, zelfs beslissende plaats waar tussenmenselijke verhoudingen vaak voor levenslang worden ingeoefend, wordt door het gezin gevormd. Met dit te constateren is deze studie van de Engelse psychiater nog niet oorspronkelijk. Veeleer ligt de onmiskenbare originaliteit in de manier waarop Laing bij zijn patiënten naspeurt op welke wijze een gezinslid een rol krijgt opgedrongen, deze levenslang ter beschikking wordt gesteld aan zijn omgeving en vervreemdt van eigen oorspronkelijkheid. De helder geschreven en met gevoel voor nuances vertaalde essays, die vaak omgewerkte lezingen zijn, vormen een goede en beknopte inleiding in de gedachtenwereld van Laing, van wie reeds meerdere werken, steeds voortreffelijk vertaald, door uitgeverij Boom zijn uitgebracht. Wel wordt de vraag bij het lezen van Laings werk steeds dringender of de schrijver een alternatief heeft, wanneer hij de slecht passende onderdelen van de puzzel die de menselijke samenleving is, weer aan elkaar wil leggen. G. Wilkens Abraham H. Maslow Religie en topervaring (Menselijke mogelijkheden), Lemniscaat, Rotterdam, 1972, 111 pp., f 12,50. In ogenblikken van een spontaan opkomend, overweldigend gevoelen van opgenomen te zijn in een groter geheel ervaart de mens zich, geheeld en eenvoudig geworden, als op een nieuwe manier verwerkelijkt. Deze ervaringen - topervaringen genoemd - die transpersonaal en soms transhumaan zijn, hebben een reikwijdte tot in die gebieden die van oudsher binnen de godsdienst en religie gesitueerd worden. Maslow, onbevredigd door de gangbare psychologie, geënt als deze is op de psychoanalyse of het behaviorisme, wil ruimte en openheid geven voor meer totale, menselijke ervaringen, zoals die naar voren komen en benoemd worden in de godsdienst, esthetiek, opvoeding en ethiek. Zijn psychologische gedachtenwereld met betrekking tot religieuze ervaringen grenst nauw aan die pogingen die we ook tegenkomen in een theologie van Tillich, van wie Maslow zich dan ook afvraagt wat hem van deze theoloog ten diepste doet verschillen. Deze kleine studie is een geheel van invallen en opstellen die de moeite waard zijn voor de psycholoog om er kennis van te nemen. Alleen al om te weten tot welke topervaring de psycholoog Maslow de mens laat komen om de psychologie uit een diep slop te halen. G. Wilkens Dr. J.J. Dumont en Dr. H. Cammaer, red. Kind en jeugdige De Toorts, Haarlem, 1972, 235 pp., f 32,50. Een zestal pedagogen bieden onder bovenstaande titel een bundel opstellen aan die de kernproblemen van de huidige opvoeding willen belichten. Hoe de ‘grote’ mens van morgen eruit ziet, wordt mede bepaald door de oriëntaties van en op de jeugdige van vandaag. Eerder dan een handleiding zijn de auteurs erin {==189==} {>>pagina-aanduiding<<} geslaagd een goede handreiking te bieden tot verheldering van de wereld van de jeugdige, tot een inzicht ‘in het gewone verschijnen van de mens, in de betekenissen die schuilgaan in maatschappelijke structuren en voorzieningen, in de projecten die ouders en opvoeders voor hem maakten, in de menselijke idealen en de feitelijke realisaties’ (p. 7). Het boek valt uiteen in twee gedeelten. In het eerste gedeelte komen de leeftijdsfasen aan bod. Het opvoedingsbegin en de ontwikkeling van het jonge kind komen voor rekening van Dr. E.A.A. Vermeer, terwijl het schoolgaande kind en het bereiken van de volwassenheid onderwerpen zijn die deskundig, invoelbaar en overzichtelijk worden behandeld door resp. Dr. P. van den Broek en Dr. H. Cammaer. Het tweede gedeelte stelt in de drie onderafdelingen evenveel probleemvelden van de opvoeding aan de orde: het kind met leeren opvoedingsmoeilijkheden Dr. J.J. Dumont), het kind dat een beroep kiest en volwassen wordt (Drs. R. ten Hagen) en tenslotte het opvoeden tot engagement (Dr. E.C. Cardoen). Een literatuurlijst gevoegd bij elke afzonderlijke behandeling verhoogt de bruikbaarheid. Het boek verdient gelezen te worden door hen voor wie het is geschreven: zij die in het dagelijkse leven met kinderen en jeugdigen omgaan. G. Wilkens G. van der Zeeuw Helderziendheid in ruimte en tijd N. Kluwer, Deventer, 1972, 229 pp., f 17,50. In deze hernieuwde en bewerkte uitgave tracht de schrijver, die jarenlang honderden lezingen hield over paranormale verschijnselen en psychometrische demonstraties gaf, zijn ervaringen en gedachten op het ‘occulte’ gebied min of meer systematisch te ordenen. De bedoeling van hem is, nu zovelen de kerken verlaten om hun heil elders te zoeken en antwoorden te verlangen die de religieuze behoeften bevredigen, inzicht te geven in de zo onbereikbare wereld van het spiritisme. De schrijver verzekert de nieuwsgierige en verbaasde lezer dat toch echt niets menselijks hem vreemd is. ‘Alleen in de geest ben ik iets anders’. Afgestemd op een religieuze gevoeligheid, maar los van kerk en geloofswetenschap, de antenne gericht op een andere wereld dan de onze waar het soms moeilijk en zwaar is, informerend over verre geesten, formuleert dit boek als slotwens voor de lezer een zin die men ook ten opzichte van de inhoud van het boek zou kunnen uitspreken: ‘Ik neem afscheid van u (de lezer) tot het volgende boek met de wens dat de Hogere Krachten uw Liefde, verstand en uw gevoel wakker mogen maken, tot beter begrip van het geheel’, (p. 229). G. Wilkens A. Grabner-Haider und Kurt Lüthi, Hrsg. Der befreite Eros Matthias-Grünewald Verlag, Mainz, 1972, 212 pp.. Om niets minder dan de ‘Heimholung des Eros in den christlichen Raum’ is deze verzamelbundel van studies van de hand van theologen, ethici en kunstenaars geschreven. Gebundeld is de hen allen bindende overtuiging, dat de Eros te weinig plaats heeft gekregen binnen het christendom, en zich te weinig kan uitleven binnen het christelijk gedrag en denken. Om dit probleem helder te stellen en een pleidooi te houden voor de bevrijding van de Eros waren de samenstellers, beide theoloog, ervan overtuigd dat een confrontatie van theologische gedachten met de wereld van de creativiteit, m.n. die van de Kunst en de kunstenaars, daarvoor het meest geschikt was. Men zal derhalve meer principiële, beschouwende en opeisende artikelen aantreffen over het belang van de Eros naast de meer empirische analyses van de erotiek in schilderkunst, literatuur en film. Bij het zoeken naar de in de ondertitel aangekondigde dialoog tussen kunstenaars, ethici en theologen overheerst het denken over de wenselijkheid van zo'n dialoog. Fragmenten, denkexperimenten, evocaties zijn evenzovele fragmenten van die dialoog, die echter niet wordt bereikt. Wellicht is meer niet mogelijk en reeds genoeg voor de lezer die van de bepleite noodzaak reeds overtuigd was. Anderen zullen zo vrij zijn te insisteren op het leggen van verbanden van wat nu losjes gerangschikt wordt rond de kernwoorden evolutie, taal, spel, lust en zinnelijkheid. Weer anderen zullen zich afvragen of bij het nagestreefde bevrijdingsfeest van de Eros in de lijn van een theologie van de fantasie (à la D. Sölle) en die van het feest (à la Harvey Cox) ook een herdenking past van de Gevallene voor die Bevrijding. Vooralsnog zal men meer geneigd zijn bij de beoordeling van deze studie om, als Paulus' houding t.o.v. de Eros, ‘geremd enthousiast’ te zijn, dan gevoelens van een ‘theologie van de tederheid van Maria Magdalena’ te koesteren. G. Wilkens {==190==} {>>pagina-aanduiding<<} Sociale wetenschappen Bestuzev-Lada, Igor V. - Venster op de toekomst. - Wetenschappelijke Uitgeverij, Amsterdam, 1972, 336 pp., f 24,50. Couwenberg, Dr. S.W. - Modern Socialisme. - Samsom, Alphen a.d. Rijn, 1972, 226 pp., f 14,90. Crouzet, François - Capital formation in the industrial revolution. - Methuen, London, 1972, 261 pp., £ 1,60. Illich, Ivan - Ontscholing van de maatschappij. - (Anatomie van de toekomst) Wereldvenster, Baarn, 1972, 160 pp., f 11,50. Reckman, Piet - Schijngestalten van de macht. Unctad in Chili. - (Anthos) In den Toren, Baarn, 1972, 173 pp.. Reijnders, Lucas - Wetenschapsbeleid in Nederland. - (Anatomie van de toekomst), Wereldvenster, Baarn, 1972, 94 pp., f 10,90. Alain Touraine De post-industriële maatschappij Geboorte van een geprogrammeerde samenleving Het Wereldvenster, Baarn, 1971, 220 pp., f 16,90. Touraine is hoogleraar in de sociale wetenschappen aan de afdeling Nanterre van de Universiteit van Parijs. In zijn boek La société post-industrielle analyseert hij in een reeks opstellen de ontwikkelingen in de industriële samenleving, met als vertrekpunt de mei-revolte in Frankrijk van 1968. Nanterre was het spirituele uitgangspunt van de gebeurtenissen in 1968, vandaar dat Touraine in zijn boek nadruk legt op het aandeel dat de studenten en meer nog de universiteiten en hogescholen in het algemeen hebben bij de ontwikkelingen in de geïndustrialiseerde samenleving. Zijn verklaring voor deze ontwikkeling is een constructie van de geïndustrialiseerde samenleving waarin de opleiding en kennis in het algemeen een steeds belangrijker plaats gaan innemen als produktieve factoren. ‘De (economische) groei is eerder het resultaat van een geheel van sociale factoren dan alleen van de accumulatie van het kapitaal. Het nieuwste feit is dat zij veel directer dan vroeger afhankelijk is van kennis, dus van het vermogen dat de maatschappij heeft om te creëren’. Touraine ziet verder een ontwikkeling die gaat in de richting van de afbrokkeling van de staat als zelfstandig bestuursorgaan tegenover een steeds ingewikkelder wordend semi-onafhankelijk produktieapparaat. Ook binnen het bedrijfsleven tekenen zich in Frankrijk nieuwe tendensen af: het gaat de captains-of-industry niet meer in de eerste plaats om winst-maximalisatie, maar om groei tout-cour en om vergroting van de macht; om het produktie-rijk te beheersen wordt steeds meer gebruik gemaakt van sociologische analyses om zo een effectieve greep te behouden en te krijgen op de beslissingsstructuren binnen het imperium. Er ontstaat een nieuwe vorm van beheersing en machtshandhaving: men streeft naar maatschappelijke integratie, want de produktieketen blijkt steeds minder gesloten te zijn. De samenleving moet via reclame en sociale aanpassing geschikt gemaakt worden om het produkt te accepteren. Dit betekent meer algemeen het ontstaan van tendensen in de richting van culturele manipulatie, omdat de voorwaarden voor de economische groei niet blijken te liggen binnen het eigenlijke gebied van de produktie. Hieruit besluit Touraine dat de maatschappij steeds meer georiënteerd raakt op het verkrijgen van macht, noodzakelijk om de beïnvloedings - en manipulatie-mechanismen te beheersen. Vanuit deze gedachtegang wordt de mens steeds afhankelijker en juist tegen deze tendens richt zich het verzet van de intellectuele elite, die haar creativiteit in dienst gesteld ziet van dit gesignaleerde machtsstreven. F. Nieuwenhof W.O. Henderson De Industrialisatie van Europa (1780-1914) (Bibliotheek van de Europese Beschaving), Ten Have, Baarn, / Diogenes, Antwerpen, 1971, 215 pp., f 16,90, BF. 207. Henderson's studie The Industrialization of Europe is dankzij een vertaling van het uit 1969 daterende boek opgenomen in de Bibliotheek van de Europese Beschaving. Een dergelijke weidse benaming stelt zekere eisen aan de auteur; wil men een algemeen publiek bereiken, dan mag het geheel niet al te specialistisch zijn. Men kan dan vaak het beste terecht bij geleerden die meer publicist dan onderzoeker zijn en die oog hebben voor interessante gezichtspunten. Henderson heeft als een der weinigen studie gemaakt van de ‘export’ van de industriële revolutie naar het vasteland. Hij beschikt over het talent de zaken aangenaam-simpeler voor te stellen dan de verschijningsvorm in het brein van de onderzoeker of in de realiteit in feite toestaat. In het eerste hoofdstuk laat hij onder het hoofd ‘industriële groei’ de kwesties van het nationaal inkomen en de groei van de kapitaalgoederenvoorraad {==191==} {>>pagina-aanduiding<<} voor wat ze zijn. Hij stevent vervolgens af op het ras van de uitvinders en de ondernemers. Zo geeft hij de lezer een kans op betrokkenheid die in menig degelijk werk uit den boze is. Het slothoofdstuk handelt over de arbeiders, waardoor hij kan verhalen van oproeren, socialisten-leiders én verlichte werkgevers. Het geheel is aansprekend geïllustreerd en gegeven de korte maar goede bibliografie kan dit werk als kennismaking uitmuntende diensten bewijzen. Th. de Jong Ferdinand W. Menne Kirchliche Sexualethik gegen gesellschaftliche Realität Chr. Kaiserverlag, München, 1971, 279 pp., DM. 22,-. Deze dissertatie van een assistent van prof. Metz in Münster belooft in de ondertitel een sociologische antropologie van de menselijke vruchtbaarheid. De inhoud is zeer overzichtelijk en bestaat uit drie grote gehelen. In het eerste gedeelte worden de gedachten van protestantse zijde en de leer van de katholieke kerk m.b.t. de menselijke voortplanting weergegeven. Het tweede deel laat aan de hand van de resultaten van sociologische onderzoeken op basis van enquêtes zien welke geldingskracht de verschillende moraaltheologische gedachten van de kerken hebben in de maatschappelijke werkelijkheid van de Duitse Bondsrepubliek. Het derde, meest synthetische en evaluerende deel wil uitleggen uit welke impulsen de kerken tot hun steeds minder aangepaste gedachten over menselijke voortplanting zijn gekomen en nog steeds komen. De twee door de schrijver aangewezen bronnen zijn: het onderdrukken van die lustgevoelens die horen bij een seksualiteit die niet op de voortplanting is gericht, alsmede het duiden van de menselijke vruchtbaarheid eerder vanuit een biologische dan een sociale, culturele context. Is de indeling van de studie helder, de conclusies en de stellingname van de auteur niet minder. De moeilijke ingewikkelde Duitse constructies onderdrukken overigens nog wel eens de lust tot lezen, terwijl de uitgebreide en ook verwerkte literatuurlijst overduidelijk laat zien met welk een energie dit produkt tot stand is gekomen. Zoals uit de titel reeds blijkt, is de studie duidelijk bepaald door de daarin vermelde antinomie: kerkelijk waardeoordeel tegenover maatschappelijke werkelijkheid. Een tweetal grootheden die het steeds minder met elkaar kunnen vinden. Deze studie is uitgekomen in een serie waarvan de titel een toenemende sympathie van andere partners minstens suggereert: Gesellschaft und Theologie. Het lezen van deze studie is vooral leerzaam omdat in de gevolgde methodiek blijkt hoe onder de drie kerk, theologie en maatschappij een driehoeksverhouding kan ontstaan waarbij de vrucht, ongewenst, het resultaat is van wat soms overspel lijkt. G. Wilkens Alexander Tschakowski Achtzigtausend kilometer im kreis Neues Leben, Berlin, 1971, 195 pp., M. 3,50. Indien ik zeker wist dat de schrijver deze bespreking ooit onder ogen zou krijgen, dan zou ik die heel kort maken. Er zou dan niets anders komen te staan dan: Dit boek moet U in elk geval lezen. Iedere bespreking kan hier namelijk misverstand wekken. De schrijver schreef deze artikelen in een aantal vooraanstaande bladen in de Sovjet-Unie. Zij laten zien hoe het oosten over het westen denkt. We zien hier een bespreking van ons vrijheidsbegrip en het vrijheidsbegrip dat voor de Sovjet burger geldt. Hij verwijt ons te beweren dat wij volledig vrij zijn en dat dat een geestelijke vrijheid is. In werkelijkheid meent hij dat wij geen vrijheid hebben ten opzichte van de economische machten en dat een geestelijke vrijheid, wat dat dan ook precies kan zijn, altijd pas kan komen nadat een materiële vrijheid is ontstaan. Daartegenover stelt hij dat men dit laatste in zijn land probeert te bereiken en dat er daarom ook nog altijd geen sprake kan zijn van een volledige vrijheid. Hij meent dat onze schrijvers steeds meer maar één onderwerp overhouden om over te schrijven, namelijk niets. Hij denkt daarbij duidelijk aan de existentialistische schrijvers en de schrijvers van de nouveau roman. Ook de hippies en dergelijke verschijnselen ziet hij als een vlucht naar het niets. Duidelijk zet hij zich ook af tegen de opvatting dat de schrijver altijd in de oppositie moet zijn, waarbij hij blijkbaar niet inziet dat die dan niet vijandig hoeft te zijn. Deze en verwante zeer uitvoerige passages hebben betrekking op de huidige schrijverscrisis in zijn land, hoewel hij geen enkele van deze auteurs noemt. Een passage op p. 42 slaat echter zeer duidelijk op Solsjenitzyn. Tegenover hen stelt hij als voorbeeld de in het westen zo goed als onbekende Ostowski. Uitvoerig wordt ook het grenzeloze realisme van Garaudy afgewezen. Maar het is merkwaardig om het slotargument te lezen dat hij aanvoert om het ongelijk van {==192==} {>>pagina-aanduiding<<} deze schrijver te bewijzen: hij werd geroyeerd als lid van de communistische partij. Men moet proberen dit boek te lezen zonder alle vooroordelen die men in het westen ten aanzien van de Sovjet-Unie heeft en dat is al vrijwel onmogelijk. Het blijft voor ons vreemd om onze westerse wereld te zien beschrijven als een wereld achter het ijzeren gordijn. Dit te meer omdat de schrijver, die toch duidelijk herhaaldelijk in het westen was, vol met vooroordelen ten aanzien van het westen is. Niet erg consequent communistisch ziet hij, zoals velen in zijn land, het westen als een monolitisch blok waarin feitelijk alleen de stem van het kapitalisme wordt gehoord. Kapitalist en westerling zijn in de Sovjet-Unie vrijwel synoniem. De schrijver is echter volledig oprecht en een inzicht in het hier ontwikkelde standpunt kan veel misverstanden wegwerken. C.J. Boschheurne Julius Rivera Latin America - A Sociocultural Interpretation Appleton, Century - Crofts, New York, 1971, 204 pp., $ 3,30. Julius Rivera verblijft reeds lange jaren in de V.S. aan een der vele centra voor studie van Latijns-Amerika. In deze studie tracht hij het conflict te analyseren dat iedere Latijns-Amerikaan kent: de niet geslaagde culturele integratie. De historische erfenis - bestaande uit Indiaanse, Spaanse en negroide levensstijlen - maakt Latijns-Amerika tot een markante variant in de Atlantische wereld. Vanaf 1800 kwam die wereld echter onder druk te staan van het Angelsaksische patroon: politiek, economisch en maatschappelijk. Uit dat alles ontstond meer zoiets als conflictueuze stagnatie dan een duurzaam profiel rond verandering. Rivera kent de wrevel van zijn continent jegens het Noorden en probeerde door studie in de Verenigde Staten de nodige afstand te vinden. Toch vindt men bij zijn beschrijvingen van de essentialia van Latijns-Amerika nog menig schablone. Of hij de ‘true marginal man’ is geworden, valt te betwijfelen. Ik noem er een: ‘De criollo drinkt om de ander te leren kennen; de mestizo om zichzelf bekend te maken en de Indiaan om zichzelf van de wereld af te sluiten. De criollo drinkt om zichzelf in slaap te wiegen; de mestizo om luidruchtig zich uit te vieren; en de Indiaan drinkt om dronken te zijn’. Zo iets is geschikt voor een journalistiek verhaal, doch ontoereikend voor een studie met dergelijke pretenties. De studie lijkt me eerder symptomatisch voor het identiteitsconflict dan dat dit verschijnsel wordt verhelderd. Door het boek zo te lezen kan men overigens wel veel wijzer worden. Th. de Jong Audrey M. Lambert The making of the Dutch landscape. An historical geography of the Netherlands Seminar Press, London, 1971, 412 pp., £ 4,50. Met deze verzorgde uitgave geeft Lambert een overzicht van de ontwikkelingsgeschiedenis van Nederland vanuit een historisch-geografisch gezichtspunt. Het boek is duidelijk als een inleidend werk bedoeld en schenkt daarom geen aandacht aan voor vakmensen interessante details. Daardoor is het voor de leek een zeer goed leesbaar geheel geworden niet in het minst door de talrijke (uiterst functionele) kaarten en (lucht)foto's. Het voorziet duidelijk in een behoefte, omdat er merkwaardigerwijs nog geen dergelijk algemeen historisch-geografisch overzicht van Nederland bestond. De auteur begint met een schets van de fysische geografie van Nederland om daarna strikt chronologisch, beginnend in prehistorische tijden, de ontwikkeling van het Nederlandse landschap te beschrijven. Het boek eindigt met een overigens wel wat feitelijke situatieschets van de Nederlandse economie in onze tijd. Het laatste hoofdstuk (The twentieth century: a living nation builds for its future) is het minst geslaagd. Enerzijds komt dat door het reeds vermelde feitelijke karakter. Te weinig wordt een beeld geschetst van de regionale differentiatie en de regionale dispariteiten, zaken die óók in de Nederlandse ruimte zichtbaar zijn. Anderzijds verzuimt Lambert zich kritisch op te stellen t.a.v. de planning voor de IJsselmeerpolders en het Deltaplan. Met name wat het laatste betreft, vernemen we niet meer dan de overbekende traditionele voor- en nadelen van het Deltaplan. Dat de uitvoering van het Deltaplan vooral in de laatste jaren met zorg bekeken wordt vanwege de milieuhygiënische implicaties, blijft de lezer onthouden. Naast deze meer fundamentele opmerkingen moeten we toch helaas constateren dat er in deze zo verzorgde uitgave merkwaardige schoonheidsfoutjes zitten. Voornamelijk betreft het spellingfouten in oorspronkelijk Nederlandse termen, maar dat op p. 135 een hele alinea door elkaar gezet is, is iets dat men tegenwoordig maar zelden meer ziet. A. Dietvorst {==193==} {>>pagina-aanduiding<<} Geschiedenis Ackere, J. van - Levensstijl en schoonheidsschrift in de Italiaanse renaissance. - Davidsfonds, Leuven, 1972, 202 pp., BF. 90. Dierickx, M. - Vrijmetselarij. - De Nederlandsche Boekhandel, Antwerpen, 1972, 248 pp., BF.245. Kempf, Beatrix - Suffragette for peace. The life of Bertha von Suttner. - Oswald Wolff, London, 1972, 200 pp., £ 2,75. Manvell, Roger en Heinrich Fraenkel - Rudolf Hess. - De Nederlandsche Boekhandel, Antwerpen, 1972, 248 pp., BF. 225. F. Vercauteren Europa, geschiedenis en cultuur Heideland/Orbis, Hasselt, 1972, 238 pp., XVII klpl., 212 pl., BF. 795. Een boek als dit moet globaal worden gelezen. En dit kan dan op verschillende niveaus, als een eerste initiatie in de Europese cultuurgeschiedenis of als een terugblik waardoor men een reeds meer gedetailleerde kennis opnieuw in zijn context plaatst. Globaal bekeken is het ook wel een aanvaardbaar, doch uiteraard erg schools referentiekader. De moeilijkheden bij zulk een boek, dat de kwadratuur van een cirkel wil maken, beginnen als men een of ander onderdeel van iets meer nabij gaat bekijken: de onpersoonlijke methode van de auteur blijkt dan over de hele lijn tekort te schieten. De illustratie is verzorgd, maar ten opzichte van het verhaal willekeurig en te eenzijdig op de plastische kunsten gericht. S. Heester H. van Heiningen Tussen Maas en Waal 650 jaar geschiedenis van mensen en water De Walburg Pers, Zutphen, 1972, 669 pp., ill., krt., f 39,-. Toeven in archieven als vrijetijdsbesteding is slechts in beperkte mate zinvol, als het eindprodukt ervan niet gedrukt kan worden, kan H. van Heiningen, Gelderlander-redacteur te Tiel, met een gerust hart schrijven, nu zijn reeds jaren geleden aangevangen speurtocht op nagenoeg onontgonnen terrein zijn beslag heeft gekregen in een juweel van een boek, uitgegeven bij gelegenheid van het 650-jarig bestaan van het polderdistrict ‘Maas en Waal’. Aan de hand van veelal tot nog toe onbekende stukken - waarvan liefst 68 in bijlage afgedrukt -, schetst de auteur in een prettige schrijftrant de boeiende geschiedenis van mensen in hun strijd tegen het water en de daarbij optredende geschillen onderling en met hogere heren, alles in het vlees van ruimer historie gezet. Aantrekkelijk is dit boek niet slechts voor beoefenaars van de waterschapsgeschiedenis en van de historie van het Land van Maas en Waal. Ook genealogen en neerlandici komen aan hun trekken; de eersten met een lijst van belastingbetalers in Maas en Waal en Rijk van Nijmegen vóór 1415; de laatsten met een lijst van middeleeuwse termen uit het water - en dijkrecht. Tenslotte mag niet vergeten worden te wijzen op de keur van illustraties die het boek sieren, en op de kleurenreproduktie van een kaart van het bestudeerde gebied uit 1544, die de omslag vormt. Kortom, een boek dat waar voor zijn geld levert. P. Begheyn A.G. Dickens De contra-reformatie Vertaling en bewerking: S.L. Verheus. Bibliotheek van de europese beschaving. Uitgeverij Ten Have, Baarn, 1971, 215 pp., ill., f 16,50, BF. 207. Reeds na enige bladzijden kreeg ik het gevoel dat er iets niet klopte met dit boek en ik veronderstelde dat dit wel eens aan de vertaling-bewerking zou kunnen liggen. Een vergelijking met de Engelse tekst maakte al snel duidelijk dat dit inderdaad het geval was. Vertalen is geen gemakkelijk werk; een stroefheid van taal, een onhandige uitdrukking en een enkele fout mogen best voorkomen. Maar onzin die niet alleen voortkomt uit gebrek aan kennis van het Engels maar bovendien van geschiedenis, is onvergeeflijk. Welnu: er staat veel onzin in dit boek. Uiteraard moet ik mij beperken tot enkele voorbeelden. Het mag een misschien wel erg specifieke kennis zijn te weten dat Braganza gewoon de naam van het Portugese koningshuis is (het wordt vertaald met Bregenz, p. 25), maar dat Valois de naam van een Franse dynastie is hoort gewoon bij de algemene ontwikkeling; zo echter niet bij die van vertaler-bewerker Verheus die het klaarspeelt er dan eens ‘Vlaamse’ van te maken (p. 94), en dan weer ‘Wallonen’ (p. 148). Onbekendheid met alle katholieke termen is begrijpelijk (breviarium i. pl. v. het gebruikelijke brevier en zending i. pl. v. missie), maar wanneer je ‘confessor’ niet weet te vertalen met ‘biechtvader’ en ‘ordination’ met ‘(priester-) {==194==} {>>pagina-aanduiding<<} wijding’ krijg je wel erg kromme zinnen. Ik ga nu maar voorbij aan het laten staan van ‘Lorraine’ dat gewoon ‘Lotharingen’ betekent of van ‘St. Angelo’ dat niets anders dan de Engelenburcht is en geef tot slot nog twee voorbeelden van wat de lezer te wachten staat. ‘Hij... verwijderde alle vrouwen uit de besturen, zelfs de zusters en nichten van de parochiepriesters’ hetgeen de ‘bewerking’ is van ‘He... removed all women from the presbyteries, even the sisters and nieces of the parish priests’ (p. 54). En dan het volgende onderschrift bij een albeelding van Filips II van Spanje: ‘Bij El Greco bleef - anders dan bij diens vleiers - Lodewijk XIV op de voor hem passende plaats in zijn Droom van Philips II’ hetgeen de ‘vertaling’ is van ‘Unlike the Baroque flatterers of Louis XIV, El Greco kept the ruler in his place; detail from The Dream of Philip II’ (p. 151). Wat kun je anders doen dan je afvragen: is dit een grap of om te huilen? Marcel Chappin Hermann Wiesflecker Kaiser Maximilian I Das Reich, Österreich und Europa an der Wende zur Neuzeit Band I: Jugend burgundisches Erbe und Römisches Königtum bis zur Alleinherrschaft 1459-1493 R. Oldenbourg Verlag, München, 1971, 608 pp., DM. 64,-. Maximiliaan I de Grote is als vorst belangrijk en als persoon interessant genoeg om eens per eeuw een standaardwerk te vullen. Eind van de vorige eeuw verscheen in twee banden het oeuvre van Heinrich Ulmann, nu krijgt dit werk voor het eerst een waardige opvolger in de vier banden die Wiesflecker zal laten verschijnen. Voor ons ligt de eerste band die al meteen laat zien dat dit nieuwe handboek over Maximiliaan ruimer van opzet is: jeugd en bourgondische tijd worden ook in de studie betrokken. Uit de volgende delen - en naar ik aanneem vooral uit het laatste - zal moeten blijken dat die ruimere opzet ook in de diepte zal werken: wanneer ons namelijk aan de hand van deze Maximiliaan een overzicht geboden wordt in de staatkundige en maatschappelijke verhoudingen van het Duitse Rijk in die tijd, of althans enig inzicht. Deze eerste band biedt vooral een gedetailleerde beschrijving van doen en laten van de jonge Maximiliaan door de jaren heen. Nu is het zeker nuttig om van een vorst die nog een daadwerkelijke rol in de politiek speelt en bovendien als persoon begaafd is (hij voert zwaard én pen) een goede biografie te hebben, maar belangrijker is toch aan de hand van zo'n levensbeschrijving de tijd te verstaan, de kaders waarin de vorst en zijn onderdanen moesten leven. In deze eerste band blijft het echter bij het biografische. En dat terwijl toch de Nederlanden aan bod komen en de ingewikkelde structuur van de Bourgondische staat zowel enige nadere uitleg vraagt alsook inzicht kan geven op enige tendensen die dan optreden. Maar wellicht moet ik wachten tot het vierde deel waarin de grotere verbanden gegeven zullen worden. De Nederlandse geschiedenis levert de schr. enige moeilijkheden op. Nu eens wordt gesproken van Alost (p. 163), dan weer van Aalst (p. 173); nu eens van Hoeks en Kabeljauws, (ook wanneer het zelfstandig bedoeld is), dan weer op de juiste wijze van Hoeken en Kabeljauwen; nu eens van Frans de Brederode (p. 215), dan weer van Frans von Brederode (p. 223). Maar deze en andere onnauwkeurigheden doen niet af aan de opzet van het geheel die adembenemend is. Marcel Chappin Marlis G. Steinert Les derniers jours du Ille Reich. Le gouvernement Dönitz Casterman, Tournai-Paris, 1971, 284 pp., geïll., BF. 250. Steinert, hoogleraar in de geschiedenis van het Institut universitaire des hautes études internationales de Genève, brengt in dit boek de resultaten van zijn onderzoek betreffende de laatste 23 dagen van het Derde Rijk. In korte trekken wordt eerst inzicht geboden in de dramatis personae: Karl Dönitz, Albrecht Speer, de militaire adviseurs Keitel en Jodl, de politieke raadgever Johan Ludwig Graf Schwerin von Krosigk en de overige leden van het voorlopig gouvernement dat door de geallieerden nooit werd erkend. Vervolgens worden de onderscheiden maatregelen besproken van het schimmenbewind, zowel vóór als na de capitulatie, en wordt gepeild naar hun politieke en juridische opvattingen. Tal van archieven en reeds verschenen mémoires werden benut. Een nauwkeurige aanduiding van deze bronnen is in deze Franse editie echter niet te vinden. Een boeiend stuk geschiedenis voor wie zich niet door de veelheid van encyclopedieachtige gegevens laat afschrikken. S. De Smet {==195==} {>>pagina-aanduiding<<} Biografie Friedenthal, Richard - Ketzer und Rebell. Jan Hus. - Piper, München, 1972, 448 pp., DM. 29,80. Oostveen, Ton - Bernard Alfrink, katholiek. - Malmberg, 's-Hertogenbosch / Het Noordnederlands Boekbedrijf, Antwerpen, 1972, 158 pp., f 9,75, BF. 160. Maria Buchmüller, Hrsg. Augustin Kardinal Bea. Wegbereiter der Einheit Verlag Winfried - Werk, Augsburg, 1972, 390 pp., DM. 32,-. Een bijzonder fraai uitgegeven album, waarin woorden van medebroeders en medechristenen dienen om de herinnering aan Kardinaal Bea levendig te houden. In de talloze, vaak hem typerende foto's krijgt men van de kardinaal een beeld van zijn leven met als begin en einde zijn geboorteplaats Riedböhringen, waar de kardinaal in het familiegraf in de dorpskerk wordt bijgezet. Uiteraard komen vooral die tien jaar van zijn leven naar voren waarin deze stille geleerde de leider was van het secretariaat van de Eenheid. Onder geleide van de vele foto's van kardinaal Bea, zijn toespraken en ontmoetingen met christenen van vele kerken treedt men al bladerend en lezend binnen in een stuk kerkgeschiedenis, vooral die van het tweede Vaticaans concilie. Veel is historie geworden. Toch roepen deze herinneringen vaak de beloften op voor een eenheid die, minder dan men toen verwachtte, toch meer is dan men nu vermoedt. De veelheid van woorden en beelden zijn in dit boek tot een eenheid geworden in deze persoon van kardinaal Bea, die, wanneer het mogelijk was, de H. Mis van de H. Geest las, onder het motief dat hij Deze zo nodig had. G. Wilkens The Memoirs of Lord Gladwyn Weidenfeld and Nicolson, London, 1972, 422 pp., £ 4,50. Lord Gladwyn begon in 1924 als Mr. Jebb zijn carrière in de diplomatieke dienst van Engeland als jongste attaché van de Britse ambassade in Teheran, doorliep vervolgens de verschillende rangen in het Foreign Office en ontwikkelde zich tot een van Engelands topdiplomaten, wiens naam verbonden was aan enkele uiterst belangrijke ontwikkelingen in de wereldpolitiek. Zijn eerste belangrijke rol speelde hij bij de totstandkoming van de Verenigde Naties. In feite was hij het die de grondslagen legde voor de organisatie van het Secretariaat van deze volkengemeenschap. Later vertegenwoordigde hij zijn land in de Veiligheidsraad en hij was het vooral die in de tijd van het Koreaconflict de spits afbeet in de felle debatten tegen de Sovjet-Unie. Tenslotte werd hij benoemd tot Brits ambassadeur in Parijs, waar hij met typisch-Britse charme uitstekende persoonlijke relaties met de Gaulle onderhield zonder echter onder stoelen of banken te steken dat hij met hart en ziel achter een eenwording van Europa stond in een vorm die de Generaal evenzeer met hart en ziel afwees. Ook de weg naar deze hoogtepunten toe was rijk aan interessante ervaringen. In de oorlogsjaren was hij nauw betrokken bij de contacten tussen Engeland en Rusland enerzijds en Engeland en Amerika anderzijds. Hij kende de hoofdrolspelers op het wereldschouwtoneel in de laatste veertig jaren van nabij en de goede betrekkingen die hij met zijn collega's op gelijk niveau onderhield, rijpten en verdiepten voortdurend zijn inzicht in wat er niet alleen op dat toneel zelf, maar ook achter de schermen gaande was. Over dit alles vertelt hij in zijn herinneringen. Als rechtgeaard diplomaat vermijdt hij zorgvuldig iedere indiscretie; hij citeert niet uit bronnen die nog niet openbaar gemaakt mogen worden; hij verklapt geen geheimen. Maar zijn ervaring is wel zo groot, dat hij ook zonder geclassificeerde geheimen te verklappen, tal van bijzonderheden aan het licht brengt die niet bekend waren en die een nieuw licht werpen op de ontwikkelingsgang van bepaalde gebeurtenissen in de internationale politiek. Hij is bovendien, ondanks het feit dat hij ergens in de verste verte verwant is aan de Hollandse Raadspensionaris Jan de Witt, door-en-door Brits. Zijn relaas tintelt van lichte en milde ironie. Vooral in zijn beschrijving van de mensen met wie hij te doen kreeg, komt dit prachtig naar voren. Dit maakt zijn boek tot een genot om te lezen. Het gaat over vele ernstige zaken, waarbij het welzijn van de wereld op het spel stond, maar door die kostelijke ironie maakt hij het allemaal licht verteerbaar en weet hij afstand te scheppen tegenover de problemen, die zijn weg kruisten. Ongetwijfeld een belangrijk boek. Hans Hermans {==196==} {>>pagina-aanduiding<<} Politiek Blok, Joh., e.a. - Bommen voor brood. - Wereldvenster, Baarn, 1972, 48 pp., f 3,90. Gruijters, Hans en Frank Backer - Nixon / McGovern? - (feiten achter feiten), Prisma, Spectrum, Utrecht/Antwerpen, 1972, 96 pp., f 3,-, BF. 49. Meerssche, Paul van de - Europa morgen: integratie en desintegratie. - Davidsfonds, Leuven, 1972, 295 pp., BF. 90. L.C. Biegel Minderheden in het Midden-Oosten Hun betekenis als politieke factor in de Arabische wereld Van Loghum Slaterus, Deventer, 1972, 344 pp., f 32,50. De kennis van het Midden-Oosten heeft zich in Nederland lang beperkt tot de kennis van het doorgangskanaal naar het vroegere Nederlands-Indië. Wanneer er dan ook een boek verschijnt dat over dit Oosten handelt, moet er eerst veel plaats ingeruimd worden aan aardrijkskunde en geschiedenis. De naam Midden-Oosten is een verwarrende titel, die gesmeed werd in de Tweede Wereldoorlog; in feite beperkt S. zijn studie tot de minderheden van het Nabije Oosten of de z.g. vruchtbare halve maan, Libanon, Syrië en Irak, maar deze laatste, lyrische naam is weinig ingeburgerd. Elk der besproken landen bezit zo'n tiental of meer minderheden die onderling radikaal verschillen; zo zijn er die dezelfde religie als de meerderheid hebben zoals de Druzen in Noord-Irak, maar ook niet-orthodoxe mohammedanen zoals de grote groep der Sjiïeten; diverse christen-groeperingen, maar ook dat merkwaardige volkje der Druzen in Libanon, terwijl in Syrië de minderheid der Alawieten praktisch de lakens uitdeelt. Maken land- en volkenkunde van het Nabije Oosten dit gebied al een beetje wazig, de mist wordt nog dieper door het bestaan van al deze minderheden, die in de diverse staten tamelijk zelfstandig opereren. Zij kunnen bogen op een respectabele traditie, die ouder is dan de Islam, tegenover wie zij zich nu gesteld zien als tegenover een grote meerderheid die ver over de landsgrenzen heenreikt. In de Islam was aan sommige minderheden, de joden en de christenen, een welomschreven, inferieure plaats toegedacht die eeuwenlang heeft gefungeerd. Toegegeven moet worden dat deze plaats voor de joden in de praktijk gunstiger is gebleken dan die door de eeuwen heen in het christelijke Europa. In het post-Turkse, z.g. democratische bestel voelen de minderheden er weinig voor naar een ondergeschikte positie terug te keren. Op pp. 30-31 vermeldt S. de percentages der minderheden, maar hecht er zeer terecht niet veel waarde aan, niet alleen omdat de herkomst der cijfers twijfelachtig is, maar ook omdat de getallen alléén volstrekt niet de politieke kracht weerspiegelen waarover de minderheden dikwijls, door een grotere mate van culturele rijpheid, beschikken. De thesis immers die S. voorstaat, is dat de minderheden met vaak grote behendigheid een beslissende rol spelen in hun land, zodat kennis van de minderheden een onvoorwaardelijke eis wordt om enig begrip te krijgen van het politiek gedrag der Arabische landen. Dit blijkt zonneklaar uit het voorbeeld van de juni-oorlog tussen Israël en de Arabische landen. S. schrijft deze oorlog op overtuigende manier toe aan de lichtzinige houding van de toenmaals regerende Baath-partij in Syrië, welke houding op zijn beurt weer verklaarbaar wordt door te letten op de minderheden waartoe de machthebbers behoorden en de politieke koorddanserij waartoe de desbetreffende minderheid in staat was. Men moet er even aan wennen dat in de minderheid politieke eigenheid en religieuze gezindheid elkaar dikwijls volledig dekken. Trouwens ook in de orthodoxe moskee gaat het niet zelden zuiver politiek toe. Een uitzondering vormt het citaat van de irenisch gezinde, later bisschop geworden Edelby uit 1953. Het is geen toeval dat deze Edelby een grieks-katholiek is, omdat deze bevolkingsgroep al van oudsher verspreid was over de diverse landen van de Levant en dus al vroeger geleerd had universeler te denken. Zulke uitspraken zijn echter uitzonderlijk; het gaat tenslotte veelal om het eigen hachje. Maar bij het redden van zijn hachje kan de underdog rekenen op onze sympathie. Een uitstekend werk, waarvan de degelijkheid verankerd ligt in 50 pagina's noten en meer dan 600 literatuurverwijzingen. J. de Wit {==197==} {>>pagina-aanduiding<<} Dr. Theodor Ebert Geweldloze opstand Alternatief voor burgeroorlog Wolters-Noordhoff, Groningen, 1971, 232 pp., f 14,75. Het geweldloos verzet, zo als het werd gepredikt en in praktijk gebracht door Gandhi en Martin Luther King, is juist bij degenen die het eigenlijk sterk zou moeten aanspreken, de contesterende jongeren, in diskrediet geraakt. Overschaduwd als het ware door de aantrekkelijke directheid van de guerilla-oorlog en de althans ogenschijnlijke successen daarvan. Steeds meer beschouwen oppositiegroepen die de strijd tegen heersende systemen willen aanbinden, het gebruik van geweld als een bewijs van de ernst en de vastberadenheid waarmee zij die strijd willen voeren en van de weeromstuit brandmerken zij degenen die het geweldloos verzet aanhangen, als verraders aan de zaak van de revolutie. Als mensen die het op een akkoordje gooien met de gevestigde machten, die dus in hun hart eigenlijk geen echte revolutionairen zijn en in feite ook niets bereiken. Hiertegen komt dit voortreffelijke boek in verzet. De auteur, die nauwkeurig het verloop zowel van de guerilla als van geweldloze verzetsacties heeft bestudeerd en aan enkele van deze laatste ook zelf heeft deelgenomen, tracht aan te tonen: - ten eerste, dat het gewelddadig verzet in welke vorm dan ook in de regel tot resultaten leidt die maatschappijkritisch gezien minstens even erg zijn als de gevestigde orde die men met dit verzet wenste te bestrijden; - ten tweede, dat het geweldloos verzet, mits naar de juiste regels opgezet, geen liefhebberij is van een paar ethisch aangeblazen slappelingen, maar wel degelijk op eigen beginselen steunt, die in wezen verwant zijn aan het marxistisch-leninistisch denken dat aan de theorie van het gewelddadig verzet ten grondslag ligt; - en ten derde, dat die geweldloze actie, dáár waar zij consequent en gesteund door een rotsvast geloof in een recht van hogere orde en een vastberaden wil om in vrijheid naar eigen geweten te handelen, in vele gevallen de geweldloze maatschappij, waar ook de guerillastrijders heen willen, dichter benadert dan zij. Ebert heeft daarmee een werk geleverd, dat niet alleen in bewogenheid de evenknie mag heten van Guevara's boekje over de guerillaoorlog maar bovendien dit boekje ver overtreft in kennis van zaken, in studieuze ondergrond. De Werkgroep 2000 heeft met het opnemen van dit boek in haar serie ‘Voorberichten’ een uitstekende greep gedaan. Hans Hermans Wijsbegeerte Dr. Mr. H.A.H, van Till-d'Aulnis de Bourrouill Vrije Abortus, nu reeds mogelijk? Kluwer, Deventer, 1972, 78 pp., f 5,90. De brochure van Dr. Mr. A.H.A. van Till-d'Aulnis de Bourrouil is een poging om op de valreep - d.w.z. nu we binnen afzienbare tijd een wetswijziging kunnen verwachten op de wet betreffende de vruchtafdrijving - enkele nieuwe gezichtspunten aan te voeren in de discussie over de grenzen waarbinnen abortus wettelijk toelaatbaar geacht kan worden. De schrijfster is geen voorstandster van een uitbreiding van de mogelijkheden tot abortus in de richting van de zogenaamde sociale indicatie, maar zij meent dat er duidelijke aanknopingspunten te vinden zijn in het strafrecht om vast te stellen waar menselijk leven begint, namelijk bij analoge overwegingen voor het vaststellen van het einde van menselijk leven. Daarover heeft zij reeds in 1970 een dissertatie gepubliceerd (medisch-juridische aspecten van het einde van het menselijke leven). Bovendien heeft zij meegewerkt aan het rapport van de Commissie Orgaantransplantatie van het Nederlandse Rode Kruis (1971). De algemene opvatting zowel van de medicus als van de ethicus is, dat het menselijke leven eindigt bij de hersendood. Omgekeerd zou men dan kunnen zeggen: er is maar sprake van menselijk leven als er enige psychische functie aanwezig is, ofwel: een bepaalde structurele ontwikkelingsgraad van de embryonale hersenen is vereist. Het gaat er nu om het tijdstip X te bepalen, waarop de ontwikkelingsgang van de bevruchte eicel tot mens zover is gevorderd, dat het punt is bereikt, waarop enig psychisch functioneren mogelijk is en waarop daarom de levende eenheid een psychosomatisch karakter krijgt. Vanuit deze gedachtengang pleit de auteur dan ook voor een strafrechtdefinitie van te beschermen menselijk leven zowel naar het einde als naar het begin. Haar pleidooi is zeer oprecht en de argumentatie zeer helder en eenvoudig. Althans naar strekking, want de opzet en de formulering van de argumenten is wat haastig en de schrijfster valt nogal eens in herhalingen. De helderheid van het betoog doet in eerste instantie bij de lezer de neiging opkomen om te denken, dat Dr. van Till het ei van Columbus heeft gevonden, als we deze {==198==} {>>pagina-aanduiding<<} uitdrukking in dit verband mogen gebruiken. Maar vervolgens bekroop de recensent toch enige twijfel of het werkelijk zo eenvoudig is gesteld. Verdergaande reflectie op de stellingen van de schrijfster doet vermoeden dat de term menselijk leven te eenvoudig wordt bepaald, te eenzijdig ook vanuit de biologie, de neurologie en de neurofysiologie. Maar daar ligt nu juist het cruciale probleem: de term menselijk leven is blijkbaar aan zinswendingen onderhevig en kan niet eens en voor goed worden vastgesteld. Bovendien geloof ik niet dat we op een eenduidige manier kunnen spreken over begin en einde van het menselijke leven. Het eindigende leven is aan het eind of nagenoeg aan het eind van zijn mogelijkheden, het beginnende leven staat nog voor de ontplooiing van al zijn mogelijkheden, ook die welke niet door ons kunnen worden voorzien en bedacht. En dat maakt naar mijn overtuiging een groot verschil. De brochure van mevrouw van Till is dan ook eenzijdig, maar door die eenzijdigheid drukt zij ons op de kern van het probleem waarmee wij in onze samenleving worstelen, het probleem namelijk in hoeverre het antropologisch mogelijk en zedelijk toelaatbaar is beslissingen te nemen over de inhoud van menselijk leven. En vervolgens: de brochure brengt ons tot de vraag of wij op dit moment niet bezig zijn om aan het begrip menselijk leven die inhoud te geven welke onze invullingen in onze cultuur fixeren, en daarom minder mogelijkheden laten voor betekenissen die wij niet zien of niet bereid zijn om te zien. In zoverre heeft deze brochure een nuttige functie. A.J. Leijen Cas Eijsbouts en Corn. Verhoeven Zakelijkheid en ethiek Ambo, Bilthoven, 1971, 95 pp., f 7,50. Com. Verhoeven Het leedwezen. Beschouwingen over troost en verdriet, leven en dood Ambo, Bilthoven, 1971, 108 pp., f 8,90. De waarde van het eerste boekje is vooral gelegen in de wijsgerige analyses van Dr. C. Verhoeven (pp. 21-95). Het is een scherpzinnig betoog dat uitmondt in de stelling van p. 95: ‘de ethische betekenis van het werk bestaat niet naast en ondanks, achter en behalve zijn zakelijk en technisch karakter, maar is daarmee gelijktijdig en identiek. Het ethos van het management is niet een nobel surplus, maar het doelmatige en daardoor winstgevende werk zelf, waardoor een behoefte bevredigd en een nood gelenigd wordt’. De ethiek van de zakelijkheid ligt binnen de zakelijkheid zelf, zoals trouwens geldt voor ieder ander terrein van menselijk handelen. Men zal dus geneigd zijn de stelling van de auteur te onderschrijven. Toch aarzelt men hem geheel en al gelijk te geven. Wordt het begrip zakelijkheid niet wat overtrokken, zodat het in zich waarde-aspecten bevat die volgens het normale spraakgebruik daarin niet liggen opgesloten? Aspecten als eerbied en trouw komen niet aan bod. Dit is nog niet zo bezwaarlijk zolang de schr. zich beperkt tot bedrijfssituaties, maar hij tracht ook andere terreinen te bestrijken, o.a. de opvoeding. En dan komt men m.i. met het begrip zakelijkheid niet klaar, hoezeer men dit begrip ook poogt uit te rekken. Het is en blijft een scherpzinnig betoog, dikwijls verrassend helder en ‘ter zake’, maar nogal abstract. Men zou graag een en ander concreet getoetst zien aan het praktisch handelen. Jammer dat de mede-auteur Ir. C. Eijsbouts deze kans gemist heeft in zijn inleidend hfdst. ‘Over management’ (pp. 9-20), want zijn betoog hangt op geen enkele wijze samen met de wijsgerige analyses van Dr. Verhoeven. Het tweede boekje, geheel van de hand van Dr. Verhoeven, bundelt vijf essays reeds elders gepubliceerd en hoeft daarom niet verder besproken te worden. A. van Kol Lewis White Beck, Ed. Proceedings of the Third International Kant Congress D. Reidel Publishing Company, Dordrecht, 1972, 718 pp., f 160,-. Doordat praktisch iedere richting die wij nu in de filosofie kennen, op bepaalde punten, met name wat betreft het synthetisch oordeel apriori, tot een uiteenzetting met Kant komt, blijft een verslag over een Kant-congres altijd leerrijk. Belangwekkend zijn ook de uiteenzettingen over de verhouding tussen het denken van Hume, aartsvader van de moderne anglo-amerikaanse filosofie, en Kant. Wat we missen is een verdere uitwerking van de door Stegmüller begonnen studie over de ‘nog-begrijpelijkheid’ van Kant. Kants begrippen dekken de onze niet meer, zijn veelal veel ruimer en in enkele gevallen nauwer. Dat is een punt waarmee steeds bij het Kant-lezen rekening moet worden gehouden. Men moet hem lezen met het begrippenapparaat van de late Verlichting in het hoofd. De referenten op dit congres hebben hem als moderne mensen gelezen. Merkwaardig zijn enige statische beschouwingen over de Kant-index in het derde deel van het boek. C.J. Boschheurne {==199==} {>>pagina-aanduiding<<} Theologie Breit, Herbert und Klaus-Dieter Nörenberg - Religionskritik als theologische Heraus- forderung. - Chr. Kaiser Verlag, München, 1972, 140 pp., DM. 12,50. Brunner, August - Der Schrift über die Grenzen. Wesen - Sinn der Mystik. - Echter Verlag, Würburg, 1972, 292 pp., DM. 29,-. Dammann, Ernst - Grundriss der Religionsgeschichte. - Kohlhammer, Stuttgart, 1972, 128 pp., DM. 14,-. Günneweg, Antonius - Geschichte Israels bis Bar Kochba. - Kohlhammer, Stuttgart, 1972, 198 pp., DM. 17,-. Quispel, Prof. Dr. G. - Het Evangelie van Thomas en de Nederlanden. - Elsevier, Amsterdam/Brussel, 1971, 142 pp.. Pesch, Otto Hermann - Gottes Ja und Amen. - Matthias Grünewald, Mainz, 1972, 115 pp., DM. 10,-. Ruler, Prof. Dr. A.A. van - Theologisch Werk V. - Callenbach, Nijkerk, 1972, 213 pp., f. 24,50. Dorothee Sölle Politieke Theologie. Discussie met Rudolf Bultmann (Oekumene), Bosch & Keuning, Baarn, 1972, 96 pp., f 7,50, BF. 125. Laat ik maar meteen eerlijk toegeven, dat ik nu niet bepaald weg ben van de publikaties van Mevr. Sölle. In dit boekje gaat ze in gesprek met de grote Duitse theoloog Rudolf Bultmann. Zij kan zich aansluiten bij diens historisch-kritisch denken; maar zij haakt af bij de ‘existentiale Interpretation’, waarin Bultmann de boodschap van de Schrift wil actualiseren. En nu moet ik toch weer eerlijk zijn: daarin heeft ze het gelijk aan haar kant. Hier is Bultmann in feite ‘lutherser’ dan de grote reformator Luther zelf. Hij ziet alleen de individueel-persoonlijke beslissing, waarvoor de boodschap van het Evangelie de mens plaatst, maar denkt te weinig aan de sociale implicaties die het aanvaarden van het Evangelie inhoudt. Dit nu is juist wat Mevr. Sölle in haar opvatting van ‘politieke theologie’ wil aanvullen. Maar of het onvervalste Evangelie intact blijft in de wijze waarop zij haar politieke theologie voordraagt, lijkt een andere vraag. Alia, de lezer moet daar zelf maar een oordeel over trachten te vormen. Als gesprek met Rudolf Bultmann lijkt mij dit boekje toch wel geslaagd. S. Trooster A.A. van Ruler Theologisch Werk. Deel IV Callenbach, Nijkerk, 1972, 200 pp., f 24,50, bij intekening f 22,-. Deze bundel bevat wederom opstellen, voordrachten en studies uit die sectoren der theologie welke immer de bijzondere belangstelling van Van Ruler hadden: dogmatiek, innerlijk leven en de politieke houding. Dit deel omvat 13 bijdragen: de oudste uit 1946, enkele uit de vijftiger jaren en de meeste uit latere tijd. Na de bespreking van de voorgaande delen in Streven 23, juli 1970, p. 1081, Streven 24, okt. 1971, p. 100 en Streven, 25, juli 1972, p. 1052, valt aan de daarin reeds uitgesproken waardering niets meer toe te voegen. Van Ruler geeft vaak oorspronkelijke benaderingen en verwoordingen vanuit een kennis van zaken die bijzonder ruim is en met een resonantie van persoonlijk geloofsleven welke inspireert. Bij het voortgaan van deze publikatie gaat men zich wel afvragen of meer systematische ordening hetzij naar onderwerp hetzij naar jaartal van de oorspronkelijke uitgave niet te bevoorkeuren ware geweest. J.F. Lescrauwaet Alfons Auer Autonome Moral und christlicher Glaube Patmos-Verlag, Düsseldorf, 1971, 204 pp., DM. 19,80. De kwestie die de Tübinger moraaltheoloog Alfons Auer in zijn jongste boek behandelt, is van fundamenteel belang voor de positie van de moraaltheologie. Zijn betoog verloopt in drie fasen. De mens is zelf in staat zijn zedelijke normen op te bouwen: de ethiek is autonoom, zoals iedere wetenschap die zich met de aardse werkelijkheid bezighoudt. Zedelijke normen ontlenen wij niet aan de openbaring: de H. Schrift voegt geen nieuwe ethische normen toe aan het ‘Weltethos’ maar neemt dit op, niet zonder kritiek, in het geheel van de openbaring. Vanuit deze stellingname, die de schr. in het eerste en tweede hfdst. uitvoerig verantwoordt, rijst de vraag naar de competentie van kerkelijk leergezag en moraaltheologie inzake het ‘Weltethos’, en daarover handelt het derde hfdst.. Het is goed en degelijk werk, rijkelijk gedocumenteerd met Duitse en andere literatuur, ietwat overladen met citaten en verwijzingen; een werk dat zeker geen revolutionaire strekking heeft, zodat het, in deze tijd van secularisatie, als geheel de instemming van vele vakgenoten zal verwerven. Uiteindelijk gaat de kwestie om het chris- {==200==} {>>pagina-aanduiding<<} telijk eigene (het christelijk ‘proprium’) van het zedelijke, om de vraag die op p. 173 aldus geformuleerd wordt: ‘Wie verhält sich nun näherhin die Autonomie des Sittlichen zu ihrem Ermöglichungsgrund, der im Proprium des christlichen Kerygmas artikuliert ist?’. Het is in de hedendaagse moraaltheologie een omstreden vraag, waarop ook Auer geen antwoord geven kan dat iedereen tenvolle zal bevredigen. Hij gaat de verschillende antwoorden na, geeft de voorkeur aan de zienswijze die hij aldus samenvat: ‘Das christliche Proprium des Sittlichen liegt also nicht in neuen, nur dem Gläubigen zugänglichen Verhaltensnormen, sondern in der Integrierung des natürlich-sittlichen (autonomen) Handelns in den Vollzug seiner religiösen Verbundenheit mit Gott’ (p. 178), maar laat ons toch in het ongewisse als wij vragen wat dit ‘proprium’ inhoudelijk betekent voor de ethiek. Hij betoogt bij herhaling dat dit ‘proprium’ niet bestaat in nieuwe ethische normen, maar onderzoekt niet de mogelijkheid of de christelijke context, de christelijke horizon, de christelijke zingeving - of hoe men het ook noemen wil - de autonome ethiek ook inhoudelijk niet beïnvloedt: niet door nieuwe ethische normen te leveren, maar toch tot een stellingname te brengen die vanuit de autonome ethiek niet zonder meer volgt. Als men dit aanvaardt, zou men ook aan kerkelijk leergezag en moraaltheologie een ruimere competentie toekennen dan schr. doet. Maar goed, men mag een auteur niet overvragen: zijn werk is waardevol, ook al blijft het vóór de laatste vraag staan. A. van Kol Hans Freiherr von Campenhausen La Formation de la Bible chrétienne (Coll. Le Monde de la Bible) Delachaux et Niestlé, Neuchâtel, 1971, 309 pp.. Deze in 1968 in het Duits verschenen geschiedenis van de christelijke canon wil ons niet uitleggen hoe de onderscheiden boeken van het (Oude en) Nieuwe Testament hun plaats vonden in de canon van de Kerk. Het is allereerst een stuk geschiedenis van de vroege Kerk, waarbij wordt aangetoond welke invloeden (van binnen en van buiten) de geleidelijke vorming of remming van de canon als zodanig hebben bepaald. S. besteedt een eerste deel van zijn werk aan de overname van de oudtestamentische canon door de jonge Kerk; een tweede deel schetst het ontstaan van de canon van het Nieuwe Testament, terwijl een laatste hoofdstuk ons een blik gunt in de theologische situatie van de Kerk in de derde eeuw, tijdstip waarop de canon in feite reeds aanvaard is. Dat men bij het verschijnen van de Duitse uitgave heeft gewaagd van een ‘referentiewerk’, moge pleiten voor de degelijkheid van dit werk en zijn ruime verspreiding onder theologen bevorderen. J. de Gendt Godsdienst Berger, Dr. W.J.e.a. - Wat doen we met ons geloof? - Ambo, Bilthoven, 1972, 55 pp., f 3,75. Flesseman-Van Leer, Dr. E. - Geloven vandaag. - Callenbach, Nijkerk, 1972, 197 pp., f 15,90. Gollwitzer, Helmut - Erfahrungen mit Weihnachten. - Chr. Kaiser Verlag, München, 1972, 85 pp., DM. 5,80. Hulp aan de bijbellezer. - Ned. Bijbel Genootschap, Amsterdam, 19726, 96 pp., f 2,50. Ik-zal-er-zijn-voor-U. Trouwen. - Katholieke Bijbelstichting, Boxtel, 1972, 76 pp., f 3,90. Rad, Gerhard von - Predigten. - Chr. Kaiser Verlag, München, 1972, 167 pp., DM. 18,50. Dr. C. van Boekel en Fr. A. Vinken Pleidooi voor een dwaasheid, een positief-kritische reactie op Humanae Vitae Drukk. en Uitg. MSC, Tilburg, 1971, 112 pp., f 8,50. De auteurs, de één pastor en de ander biologieleraar, hebben drie zomervakanties doorgebracht in de Alpen en deze vrije tijd gebruikt om samen van gedachten te wisselen over Humanae Vitae. Het resultaat is dit boekje dat zeker goede gedachten bevat, vooral in het eerste hfdst. (pp. 11-32: De concrete verschijningsvorm van de liefde in het huwelijk), dat ook behoorlijk gedocumenteerd is, maar toch ook sporen van vakantiewerk vertoont. In het derde hfdst. gaan zij op de bezwaren in die tegen Humanae Vitae aangevoerd zijn. Er zijn, kort na het verschijnen van de encycliek, wel wat ongelukkige woorden gevallen, vooral bij de tegenstanders, maar het wordt een beetje griezelig als in dit verband een citaat aangehaald wordt uit Hitlers Mein Kampf, met als commentaar: ‘Juist dit, wat Hitler hier aanbeveelt, is in ons land (en elders) gebeurd’ (p. 75 - zie ook p. 78). De auteurs vonden geen uitgever bereid het boek- {==201==} {>>pagina-aanduiding<<} je te publiceren, omdat men er geen brood in zag tegen de stroom van de publieke opinie op te tornen (p. 7). Zij hebben toen het risico zelf genomen. A. van Kol H.M. Enomiya Lassalle Inleiding tot de zenmeditatie Praktische aanwijzingen Ambo, Bilthoven, 1972, 110 pp., f 7,90. De schrijver, een jezuïet, met vele jaren missie-ervaring in Japan, heeft voor zijn eigen geestelijk leven Zen als een grote hulp ondervonden. Steeds sterker werd zijn overtuiging dat Zen, op de juiste manier beoefend, voor iedereen, van welke levensovertuiging ook, van groot nut kan zijn voor de innerlijke rust. De schrijver spreekt uit eigen ervaring. Dat maakt dit boekje op een vriendelijke wijze betrekkelijk. Tevens is hij er in geslaagd om de ernst van de Zenmeditatie te sauveren door niet op kortstondige modegevoelens in te spelen, maar het duidelijk voor te stellen als een methode om tot die verlichting te komen, waar men leeg wil worden en tot een illusieloos werkelijkheidsbesef wil komen. Tenslotte is het een voordeel dat deze studie een aantal zeer praktische wenken bevat voor de Zenmeditatie, die overigens ook van toepassing zijn voor anders georiënteerd geestelijk leven. Nuttig boekje, ook voor de praktijk, waarin men kan lezen hoe men zo leeg kan worden, dat de belangstelling voor Zenmeditatie geen remplaçant wordt voor de noodzakelijke innerlijke leegheid. Om die reden vormt deze kleine praktische studie een goed prolegomenon op een ernstig genomen gebedsleven. G. Wilkens Drs. R.H. Wissink De Bijbel op school, ja - maar hóe? Kok, Kampen, 1972, 91 pp., f 6,90. De auteur, docent aan de Pedagogische Akademie en wetenschappelijk hoofdmedewerker aan de Rijksuniversiteit te Groningen, maakt in dit cahier duidelijk dat hij de Bijbel in het onderwijs centraal wil stellen. Doel van het godsdienstonderwijs is zijns inziens: het leveren van een fundamentele bijdrage aan de menswording van de kinderen door hen te confronteren met de Bijbel (pp. 35-36). Hij meent dat ‘speciaal in het onderwijs het zinvol is de ménselijke kant van de Bijbel aan de kinderen goed te laten zien’ (p. 11). De leerlingen moet duidelijk gemaakt worden dat de Schrift niet rechtstreeks uit de hemel is komen vallen en geen receptenboek is voor alles, maar dat dit boek zijn ontstaan heeft gevonden in het hart van gelovige mensen. Om het kind een juist beeld van de Bijbel te geven is het noodzakelijk dat niet telkens hetzelfde behandeld wordt; hoe vaak moet een kind (vanaf de kleuterschool tot en met het eindexamen) niet dezelfde verhalen horen? Wissink pleit voor een zgn. longitudinaal leerplan (= op lange termijn) dat geprogrammeerd is van kleuterschool tot en met het voortgezet onderwijs. De argumenten die hij hiervoor gebruikt, zijn de moeite van het overwegen waard; of ze organisatorisch ook te verwezenlijken zijn, is een tweede. Zeer de moeite waard! P. Beentjes J.C. de Moor New Year with Canaanites and Israelities (Kamper Cahiers 21 en 22), Kok, Kampen, 1972, 31 en 35 pp., per deel f 5,50. Rond het begin van deze eeuw ontstaat er tussen de bijbelgeleerden een discussie of er in het O.T. sprake is van een zgn. Nieuwjaarsfeest. Eén groep beweert dat het Loofhuttenfeest - het grote oogstfeest van de Joden - een Nieuwjaarsfeest is, waarbij de koning opnieuw voor een jaar de troon besteeg. Een andere groep geleerden bestrijdt deze theorie. De problematiek werd verscherpt toen men in 1929 begon met opgravingen in het Syrische Ugarit (Ras-Shamra), een stad die in het zeer verre verleden van grote betekenis is geweest voor de Oosterse wereld. Teksten die men daar vond, zijn voor de kennis van godsdienst en oudheid van het O.T. van groot belang. Woorden waarvan de hebreeuwse betekenis tot dan toe onbekend was, konden nu opeens met vrij grote zekerheid worden vertaald. De auteur van dit cahier - op en top kenner van de Ugaritische wereld - poogt aan te tonen dat Israël het Ugaritische Nieuwjaarsfeest (een oogstfeest in de herfst waarbijde vruchtbaarheid, de wijn, dood en leven en de koning een grote rol speelden) heeft overgenomen en op enkele punten heeft aangepast aan zijn godsdienst. Met name in de Psalmen zouden veel gegevens over deze theorie te vinden zijn. Maar ook hierover bestaat in vakkringen grote onenigheid. Tijdens het lezen van dit boek heeft men met zoveel hypothesen te maken, dat het de vraag blijft of de conclusie van De Moor gewettigd is. Voor degenen die in deze problematiek zijn geïnteresseerd, bieden deze twee boekjes (waarvan het tweede deeltje geheel met teksten uit Ugarit gevuld is) een uitstekende inleiding. P. Beentjes {==202==} {>>pagina-aanduiding<<} Literatuur Angolese verhalen. - Bruna, Utrecht/Antwerpen, 1972, 158 pp.. Bakker, J. - Ernest Hemingway. The artist as man of action. - Van Gorcum, Assen, 1972, 302 pp., f 38,-. Der Dichter und seine Zeit. Politik im Spiegel der Literatur. - Stiehm, Heidelberg, 1970, 227 pp.. Dewachter, Richard - Kaïn in 2000. - De Vlijt, Antwerpen, 1972, 91 pp., BF. 120. Eliasberg, A. - Chassidische verhalen. - Ambo, Bilthoven, 1971, 168 pp., f 10,-. Fens, K. - Tussentijds. - Ambo, Bilthoven, 1972, 162 pp., f 12,50. Gilbert, Robert - Mich hat kein Esel im Galopp verloren. - Piper, München, 1972, 160 pp., DM. 18,-. Hermans, Louis - De lampendrager. - Kosmos, Amsterdam, 1972, 142 pp., BF. 165. Jaarboek 1969-1970. Koninklijke soeverijne Hoofdkamer van Retorica ‘De Fonteine’ te Gent. - Gent, 1972, 307 pp., BF. 250. Jacobius, Arnold John - Motive und Dramaturgie im Schauspiel Carl Zuckmayers. - Athenäum, Frankfurt, 1972, 146 pp., DM. 28,-. Just, Gottfried - Reflexionen zur deutschen Literatur der sechziger Jahre. - Neske, Pfullingen, 1972, 271 pp., DM. 22,-. Lebeau, Paul - De tijdvreter. - De Clauwaert, Kessel-Lo, 1972, 238 pp., BF. 175. Marijnen, Joannes - Universum. - Brito, Berchem, 1972, 82 pp.. Marijnen, Joannes - Fataal. - Brito, Berchem, 1972, 72 pp.. Mens, Jan - Griet Manshande. 2 dln. - Kosmos, Amsterdam/Antwerpen, 1972, 716 pp., f 29,90, na 1 jan. 1973 f 35,-. Morgenstern, Christian - Galgenlieder / Gallow songs. - Piper, München, 1972, 218 pp., DM. 8,80. Oosterhuis, Huub - Zien / soms even. - Ambo, Bilthoven, 1972, 198 pp., f 9,75. Polenz, Peter von - Geschichte der deutschen Sprache. - De Gruyter, Berlin, 1972, 219 pp., DM. 7,80. Walter van den Broeck In beslag genomen Paris-Manteau, Amsterdam-Brussel, 1972, 142 pp., BF. 155. Sommige seksmoppen laten door hun pijnlijk nauwkeurige beschrijving van de anatomische details niet de minste ruimte meer over aan de verbeelding en kunnen derhalve geen glimlach meer wekken maar hooguit een bevestigend knikken: ‘Zo gaat het er inderdaad aan toe!’ Dit boek, waarin de auteur een karikatuur maakt van de personen die in België met de censuur ‘begaan’ zijn, wekt dezelfde indruk. Het geheel is zo doorzichtig en de slap-stick zo sappig en gortig dat men eraan gaat twijfelen of de reële censuurproblematiek door een dergelijk schrijfsel wel gediend wordt. Weliswaar herinneren een paar passages in het boek aan schrijvers eigen spirituele ‘Lang weekend’ of aan Ruyslincks ‘Karakoliërs’, maar in zijn geheel genomen is ‘In beslag genomen’ niet de moeite waard om er zijn aandacht door in beslag te laten nemen. ‘Humor ist wenn man trotzdem lacht’ schreef Jean Paul, mij is het trotzdem niet gelukt. J. Gerits Rose Gronon Venetiaanse herfst De Clauwaert, Leuven, 1971, 63 pp., BF. 50. Rose Gronon Verzamelde novellen De Clauwaert, Leuven, 1971, 473 pp., BF. 295. In het eerste bedrijf van ‘Romeo and Juliet’ zegt Mercutio, de vriend van Romeo die door een Capulet neergestoken zal worden: ‘True, I talk of dreams, which are the children of an idle brain, begot of nothing but vain fantasy’. In deze woorden nu ligt ook de essentie vervat van Gronons laatste novelle: ‘Venetiaanse herfst’. Hierin wordt op geraffineerde wijze de dood, die schaduwloper van de mens, ten tonele gebracht vermomd als een jongeman, Mercutio genaamd. Voor de oude vrouw, die na de dood van haar man eindelijk haar geestelijke en fysieke vrijheid in de ruimste zin herwonnen heeft, is hij de gids door Rome en de lang verwachte in Venetië. Ofschoon de identificatie van Mercutio met de Dood pas op de laatste bladzijde neergeschreven staat, geschiedt ze voor de lezer al op p. 8 waar Mercutio beschreven wordt als een man met vingers, kil als brons, zonder naam en zo oud als de wereld. Deze te duidelijke toespeling heft de spanning van in het begin op en is m.i. een zwak punt in deze subtiele novelle. In ‘Venetiaanse herfst’ treffen we weer de hunkering aan naar vrijheid en het verlangen om te ontsnappen aan de beknelling van zedelijke, maatschappelijke, familiale banden, die we ook in andere novellen van Rose Gronon, thans in een verzamelbundel uitgegeven door De Clauwaert, weervinden. Zowel in de historische verbeeldingen als in {==203==} {>>pagina-aanduiding<<} de zich in een recent verleden afspelende novellen, tracht de schrijfster antwoorden te formuleren op altijd weerkerende vragen als: Wat is liefhebben en in hoeverre is een bepaalde liefde authentiek? Waarom verloopt een mensenleven zo grillig, altijd anders dan het had moeten verlopen? Beperkt in thematiek, maar begaafd met een genuanceerd taalgebruik, evoceert Rose Gronon in haar novellen vooral de pijn van het onvervulde en de duistere kracht van de vreemde, meestal trieste banden van het bloed, die voor een mensenleven zo determinerend kunnen zijn. Terecht heeft de schrijfster hiermee een grote reputatie als novelliste verworven. J. Gerits Michel Tournier De Elzenkoning Meulenhoff, Amsterdam, 1971, 414 pp., f 23,50. Dit boek is de prix Goncourt van 1970 en de jury heeft daarmee een magistraal werk bekroond; Michel Tournier biedt ons een zeer knappe en uiterst boeiende roman. De franse titel, ‘Le Roi des Aulnes’, betekent ‘Elzenkoning’, maar verwijst naar Goethes gedicht ‘Erlkönig’, dat ‘Elfenkoning’ betekent. En met het gedicht van Goethe is ook de sleutel van dit boek gegeven. Abel Tiffauges, de hoofdpersoon, verenigt in zich enerzijds de vader te paard die het kind tegen de angstaanjagende sprookjeskoning wil beschermen, en anderzijds de elfenkoning die het kind tot zijn prooi maakt. Van jongsafaan is Tiffauges geobsedeerd door ‘jeugdig vlees’. Hij tracht dat te vangen in beeld (foto's) en geluid (bandopnamen). Aan het begin van de oorlog van 1940 krijgt hij als dienstplichtige de opdracht postduiven te recruteren. Hij viert zijn hartstocht naar warm, zacht vlees uit door de duiven op hun waarde te schatten met zijn gevoelige, sensuele handen. Als krijgsgevangene belandt hij in Oost-Pruisen en wordt handlanger van Goering en het Nazi-regime om als opvoeder van de bloem der Duitse natie zijn ‘vraatzucht’ naar jong vlees de vrije loop te laten. Met zijn gevoel voor het jeugdige lichaam weet hij feilloos de rasechte jonge Ariërs op te sporen. Wanneer de Russen Oost-Pruisen bevrijden, vlucht hij weg te paard met de uit het concentratiekamp ontsnapte Ephraïm, een joodse jongen, en komt om in een moerassig elzenbos. Eigenlijk speelt het hele boek zich af in ‘la nuit des temps’, de duistere nacht van het verleden, waar wij allen terugkeren tot het primitieve mens-zijn: de jacht wordt in Tiffauges' eenheid met de natuur; het opsporen van jonge Duitsers door Tiffauges krijgt een priesterlijk karakter; het historisch gebouw dat Tournier optrekt van de tweede wereldoorlog, staat gegrondvest op de oerkrachten die deze oorlog ontketenden, de historie wordt meta-historie; de vraatzucht van Tiffauges en zijn tederheid, die lijnrecht staan tegenover de vraatzucht van de Nazi's, krijgen een religieuze diepte. De fijngevoelige sensualiteit van Tiffauges heeft niets te maken met pedofilie, maar wordt van goddelijke tederheid. Zo verheft zich in dit machtige epos de hoofdpersoon tot symbool voor diepe menselijkheid: engel en beest dooreen; gedreven door het noodlot en richtinggevend aan de feiten; teder en vraatzuchtig; vader en moeder; pijnigend en genezend. De vertaling in het Nederlands is redelijk goed. De vertaalster had geen gemakkelijke opdracht, omdat de taal van Tournier niet alleen zeer beeldend is, maar ook omdat hij veel voor het Frans nieuwe en vreemde of weinig bekende woorden gebruikt. Over het algemeen laat de vertaling zich goed lezen en werkt niet storend, behoudens een enkele minder correcte of onhandige weergave. Wie een van de boeiendste en diepzinnigste, tegelijk toegankelijke romans uit de Franse romanproduktie der laatste jaren wil lezen, mag deze roman zeker niet overslaan. H. Boex Günter Albrecht und Günther Dahlke, Hrsg. Internationale Bibliographie zur Geschichte der deutschen Literatur von den Anfängen bis zur Gegenwart Volk und Wissen, Berlin(-Ost), 1971, 1031 pp.. Verrassend vlug na het verschijnen van het eerste deel (Streven, okt. 1971, p. 106), ligt reeds het tweede deel klaar. Het bevat de algemene bibliografie en de individuele bibliografie van de literatuur in de Duitstalige landen voor de periodes 1789-1830 en 1830-'90, en de algemene bibliografie van de Duitse literatuur van de 20e eeuw. Uiteraard zijn de aanvangscategorieën ook hier vertegenwoordigd, georganiseerd in ideologische, esthetische, literatuurtheoretische, literairhistorische en literairsociologische corpora. Met name valt veel nadruk op de affirmatie van de continuïteit van de socialistische Duitse literatuur, van de proletarisch-revolutionaire start tot de huidige D.D.R.-literatuur. Ook voor niet-marxisten biedt deze verkenning nieuwe aspecten; de {==204==} {>>pagina-aanduiding<<} aandacht voor de Trivialliteratuur kan deze proletarische tendensen niet veronachtzamen en bovendien is hier veel werk opgenomen dat in de D.D.R. beperkt-raadpleegbaar blijft omdat het in de partij-academische onderzoekingsinstituten wordt samengesteld. C. Tindemans Peter Härtling, Hrsg. Leporello fallt aus der Rolle Zeitgenössische Autoren erzählen das Leben von Figuren der Weltliteratur weiter Fischer Verlag, Frankfurt a.M., 1971, 240 pp., DM. 22,-. Leporello, de knecht van Don Giovanni in Mozarts opera, leest zo nu en dan zijn meester uit een in de vorm van een harmonica opgevouwen strook papier diens liefdesavonturen voor. Vandaar dragen harmonica-vormig gevouwen foto- of platenalbums eveneens de naam leporello. De titel van het door Härtling uitgegeven werk is allereerst een toespeling op de analoge, los-vaste opeenvolging der verhalen in deze bundel. Op zich hebben ze weliswaar weinig met elkaar van doen, maar verbonden zijn ze door één lumineus idee, dat tevens de tweede verklaring van de titel is. Contemporaine Duitse auteurs vertellen namelijk de levensgeschiedenis van bekende gestalten uit de wereldliteratuur verder, vanaf het punt waar het oorspronkelijke werk ophoudt. Wat is er gebeurd met Leporello na Don Giovanni's hellevaart, of met Odysseus na zijn terugkeer op Ithaca? Musils Ulrich sterft pas na de Tweede Wereldoorlog en wel als atoomgeleerde; Luise en Ferdinand uit Schillers Kabale und Liebe nemen geen vergif in, enz. enz.. Er komen in deze verhalen ingenieuze vondsten voor, zoals bv. het stripverhaal over Ferdinand en Luise. Maar toch valt het op, dat verschillende schrijvers niet echt verder vertellen. Zij leveren niet veel meer dan een herinterpretatie van het oorspronkelijke werk of geven een kritische beschouwing daarover. En wanneer zij wel verder vertellen, bereiken zij vaak de levensechtheid van het origineel niet. Deze bundel is een gereed bewijs, dat de grote werken van de wereldliteratuur op goede gronden daar eindigen waar ze eindigen. Kortom, Härtlings bundel steunt op een leuke inval, die kenners van de literatuur een paar genoeglijke uren kan bereiden, maar in de uitvoering heeft het boek het niveau waarop gemikt werd, toch niet gehaald. Th. van Oorschot Kunst en architectuur Scaff, Villy - La sculpture romane de la cathédrale N. Dame de Tournai. - Casterman, Tournai, 1972, 296 pp. tekst, 46 pp. ill., BF. 595. Willy Boesiger Le Corbusier 260 pp., 160 pl., 365 tek.. Werner Blaser Mies van der Rohe 204 pp., 54 pl., 72 tek. Studio Paperback, Artemis Verlag, Zürich, 1972, SF. 19,-. Met een gezegde van Le Corbusier, dat men aan de jongeren moet denken die geen dure boeken kunnen kopen, wordt deze nieuwe architectuurserie in paperbackvorm op de markt gebracht. Het gaat, in een eerste reeks, om goedkope uitgaven van boeken die reeds door het Artemis-Verlag werden uitgegeven, behalve Le Corbusier en Mies van der Rohe, ook Neutra, Sert, Tange en Prouvé. Die uitgaven willen in de eerste plaats informatie geven. In dit opzicht zijn de twee nu verschenen delen merkwaardig. In een handig formaat heeft men het volledige oeuvre van Le Corbusier en Mies van der Rohe ter beschikking. De klemtoon is daarbij niet gelegd op de mooie foto, maar op tekeningen, plattegronden, doorsneden, schetsen, die een beter inzicht in het beschreven gebouw kunnen geven. In de opvatting van de twee delen komt het eigen karakter van beide figuren reeds aan bod. Het deel over Le Corbusier barst van de ideeën, projecten en gebouwen - elke pagina is tot het laatste hoekje gevuld; dat over Mies van der Rohe is luchtig en open, met veel wit, dat het verzorgde detail van een tekening of een werk tot uiting laat komen. G. Bekaert Udo Kultermann Kenzo Tange, Architektur und Städtebau 1946-1969 Artemis Verlag, Zürich, 1970, 304 pp., 160 pl., SF. 118,-. Wie alle problemen waar de hedendaagse architectuur mee af te rekenen heeft een ogenblik op zij wenst te zetten om zich te verlustigen in het grootse en zelfzekere gebaar van de architect-tovenaar die dromen van gebouwen als het ware uit zijn mouw schudt, moet het boek dat Kultermann over Kenzo Tange gemaakt heeft ter hand nemen. Voor één keer komt de visie van de auteur op architectuur met zijn onderwerp {==205==} {>>pagina-aanduiding<<} overeen. Toch zou de schitterende architectuur van Tange beter gediend zijn geweest met een kritischer benadering, waarin uitgangspunten en oplossingen op reëlere waarden dan de indrukwekkendheid worden getoetst. Dat neemt niet weg dat men met dit boek toch over een eerste-hands-informatie - Tange werkte er zelf aan mee - beschikt over een van de voornaamste figuren uit de naoorlogse architectuur en een typische vertegenwoordiger van de hedendaagse Japanse architectuur. Zijn architectonisch oeuvre wordt gebouw na gebouw, in schitterende full-page-foto's (meestal van het exterieur) voorgesteld, met telkens een korte inleidende tekst en ook enkele plattegronden en doorsneden naargelang dit voor de lay-out uitkomt. Benevens de afzonderlijke gebouwen, worden ook de stedebouwkundige plannen voor Tokyo, Skolpje en de expo van Osaka toegelicht. G. Bekaert Walter Aue P.C.A. Projecte. Concepte & Actionen Verlag M. DuMont Schauberg, Köln, 1971, DM.29,-. Met de uitspraak van Godard, dat men duidelijke beelden moet stellen tegen onduidelijke ideeën, zet de uitgever van dit boek, zelf een conceptuele kunstenaar, zijn verzameling ‘projecten, concepten en acties’ van een ontelbare groep hedendaagse kunstenaars. De duidelijke beelden die hier in de vorm van foto's, tekeningen of teksten worden gegeven, vormen een ‘catalogus vol met nuttige gebruiksartikelen’ om de wereld waarin we leven te leren kennen en te veranderen. Men moet die beelden echter wel kunnen zien en daar zal bij de lezers van dit boek wel de grote moeilijkheid liggen: het is niet eenvoudig om zich in te leven in de verwarrende veelheid van standpunten, benaderingen en stemmingen. Het boek geeft geen enkel commentaar. Het bevat slechts informatie. Een beoordeling ervan is niet meer mogelijk, zelfs niet wat betreft de kwaliteit en de correctheid van de informatie. Want hierom gaat het immers niet. Het gaat om een mentaliteits-kuur waaraan men zich wil onderwerpen. Het boek is dan ook aan te bevelen als een reflectiemethode op onze hedendaagse levensopvattingen. G. Bekaert Friedhelm Lach Der Merz Künstler Kurt Schwitters DuMont Dokumente, Verlag M. DuMont Schauberg, Köln, 1971, geïll., DM. 16,80. Kurt Schwitters en zijn Merz Kunst wordt nog steeds en bijna exclusief vanuit de hoek van de plastische kunsten benaderd. Men vermeldt dan wel de gedichten, romans en toneelstukken, men laat zien hoezeer Schwitters ook in zijn schilderijen aandacht had voor het woord en het letterbeeld, maar de literaire activiteit blijft beschouwd worden in functie van de plastische arbeid. De eerste bedoeling van F. Lach is dit scheve beeld recht te trekken en, in afwachting van de volledige uitgave van het uitgebreide literaire werk, nu reeds een beknopte analyse ervan te geven. Ook de biografie van Schwitters wordt in functie van het literaire oeuvre herschreven. Uitvoerige citaten van de gedichten en illustraties van de oorspronkelijke uitgaven vullen de nauwgezette analyses van de auteur aan. Een belangrijk boek. G. Bekaert Konrad Pfaff Kunst für die Zukunft DuMont Aktuell, Verlag M. DuMont Schauberg, Köln, 1972, 139 pp., geïll., DM. 16,80. K. Pfaff begint zijn boek met heel precies zijn doelstellingen te omlijnen. Hij wil impulsen geven om zich systematisch te bezinnen op wat kunst is, om het empirisch onderzoek op dit domein uit te breiden, om tot een openbare discussie over politieke wilsvorming in dit verband te komen, en tenslotte om politieke plannen en acties uit te werken. Dat men, om deze doelstellingen te bereiken, het traditionele begrip van de kunst als uitzonderingsverschijnsel moet verlaten, spreekt vanzelf. Met veel enthousiasme probeert de auteur de plaats van de kunst in de hedendaagse westerse maatschappijvorm te bepalen en haar functie te ontleden in de uitbouw van het ‘huis voor de toekomstige bevrijde gemeenschap’. Het theoretische systeem, dat een goed uitgangspunt kan vormen voor verder denken, stort als een kaartenhuisje in elkaar, wanneer de auteur enkele voorbeelden van ‘geslaagde milieuvormende esthetische informatie’ geeft. Hoewel hij het expliciet heeft tegen de ‘Kunst am Bau’, geven de meeste voorbeelden die hij aannaait niets anders te zien. G. Bekaert Gerhard Bott Das Museum der Zukunft DuMont Aktuell, Verlag M. DuMont Schauberg, Köln, 1970, 311 pp., DM. 14,80. Wanneer men de drieënveertig bijdragen van museum-betrokkenen heeft doorgenomen, blijft er aanvankelijk slechts de neiging over om het boek en in het algemeen alle theoretisch gezwets voor altijd opzij te leggen en te opteren voor een bescheiden {==206==} {>>pagina-aanduiding<<} pragmatische aanpak op basis van concrete belevenissen. In vele van deze theoretische benaderingen stoot men immers op een onmacht of een onwil om de theoretische nacht waarin men rondtast te verlaten en het kleine licht dat de praktijk zou kunnen bieden te erkennen. Indien men deze impuls echter iets dieper analyseert, merkt men dat hij niet zozeer tegen de theorie als zodanig gericht is als tegen een theorie als alibi voor een concreet engagement. De meeste musea-betrokkenen die hier aan het woord zijn, bekijken het museum niet vanuit de hele maatschappelijke werkelijkheid, maar interpreteren deze laatste nog altijd als een functie van het museum. Deze kritiek neemt niet weg dat in dit boek een massa verhelderende analyses en suggesties te vinden zijn. De bijdragen stammen in hoofdzaak van Duitse auteurs. Van Nederlandse zijde zijn vertegenwoordigd J. Leering en L.J.F. Wijsenbeek. G. Bekaert Willy Rotzler Objekt-Kunst. Von Duchamp bis Kienholz Verlag M. DuMont Schauberg, Köln, 1972, 215 pp., geïll., DM. 28,-. Iets te bescheiden noemt Willy Rotzler zijn boek over de plaats van het niet-kunstzinnige object in de kunst van vandaag een ‘scrap book’, waarin toevalligerwijze enkele herinneringen en overwegingen zouden zijn samengebracht. Vrij systematisch behandelt de auteur de object-kunst uit de laatste zestig jaar vanaf de eerste ready-made van Marcel Duchamp tot het object-gebruik in de conceptuele kunst. De karakteristiek van het scrap-book is enkel in zoverre toepasselijk als de auteur zijn uiteenzetting opbouwt aan de hand van een bespreking van concrete kunstwerken, die in de illustratie zijn opgenomen. Deze laatste geeft een uitstekend overzicht van de fascinatie die de realiteit van het object - in vele gevallen het afval-object - op de hedendaagse kunstenaar heeft uitgeoefend. Het boek van Rotzler krijgt een bijzondere betekenis als men weet dat hij bij de meeste van de beschreven gebeurtenissen en bewegingen persoonlijk betrokken is geweest. G. Bekaert Oto Bihalji-Merin Bruecken der Welt C.J. Bucher, Luzern-Frankfurt, 1971, 278 pp., 137 pl., 20 klpl., CF. 58,-. Wat met dit boek over bruggen van de wereld bedoeld wordt, blijkt duidelijk uit de tegenstelling van de twee illustraties op de kaft: aan de ene kant de schepping van Adam door Michelangelo met de goddelijke en menselijke arm die als het ware een brug vormen, en aan de andere kant een brug in spanbeton over een zeearm bij Sibenik aan de Dalmatische kust. Of, met de titel van het eerste hoofdstuk: kroniek en mythe van de bruggenbouw. Om die kroniek en mythe te beschrijven is de samensteller associatief te werk gegaan. Hij nodigde een heel aantal auteurs - die hij indeelt in wetenschapsmensen en technici, dichters, politici - uit om het idee van de brug als ‘archetypisch ontwerp voor een betere wereld’ te illustreren en vulde deze bloemlezing aan met fragmenten uit bestaand literair werk en met een rijke keuze illustraties die alle mogelijke werkelijke en figuurlijke, vormen van bruggen laten zien, als bijvoorbeeld de brug die het oog van de astronaut naar de sterren slaat. S. Heester B. Huber en J.-Cl. Steinegger Jean Prouvé Verlag für Architektur Artemis, Zürich, 1972, 212 pp., 317 pl., 157 tek., SF. 78,- Het boek over en van Jean Prouvé, de Franse ingenieur-architect, geeft een goed beeld van deze belangrijke figuur uit de actuele architectuurgeschiedenis en biedt een uitstekende illustratie van de ambivalente situatie waarin de hedendaagse architectuur zich bevindt: van de ene kant een duidelijke frustratie ten aanzien van de moderne techniek, waarvan de architectuur de efficiënte aanpak mist; van de andere kant een niet minder duidelijke kritische opstelling tegenover de eenzijdigheid van diezelfde technische beschaving. Prouvé zelf legt van de ene kant de vinger op de wonde als hij constateert dat het architectonisch object en in de eerste plaats de woning nog altijd niet profiteert van de hedendaagse constructie-methoden (de woning is het enige object dat door een vrij beroep wordt gemaakt!), maar schiet van de andere kant schromelijk tekort als hij meent dat met een betere organisatie de problemen van de hedendaagse architectuur opgelost kunnen worden. ‘Enkel de woning is aan het mirakel van het industrialiseringsproces ontsnapt’, maar Prouvé vraagt zich niet af hoe de weerstand van de woning tegenover dit proces te verklaren is. Het boek, uitgegeven door Huber en Steinegger, is in feite een geloofsbelijdenis van Prouvé zelf. Ze bevat nog veel behartigenswaardigs, maar is reeds historisch te noemen omdat ze geen rekening houdt met het gerijpte inzicht dat de bouwindustrie om andere dan enkel technische en organisatorische redenen bij de andere industrieën ten achter blijft. G. Bekaert {==207==} {>>pagina-aanduiding<<} Theater Bastide, François-Régis - Au théâtre certains soirs. - Seuil, Paris, 1972, 255 pp.. Granville-Barker, Harley - Prefaces to Shakespeare. - Batsford, London, 1972, 449 pp., £ 5,50. Kallmeyer, Werner - Die Einsamkeit im dramatischen Werk Lorcas. - Schäuble, Bensberg, 1971, 177 pp.. Kühlken, Edda - Die Klassiker-Enszenierungen von Gustaf Gründgens. - (Deutsche Studien), Hain, Meisenheim am Glan, 1972, 261 pp., DM. 38,-. Richards, Kenneth and Peter Thomson - The Eighteenth Century English Stage. - Methuen, London, 1972, 193 pp., ill., £ 3,50. Nicholas Hern Peter Handke. Theatre and Anti-Theatre Oswald Wolff, London, 1971, 122 pp., £ 1,15. Dit interimrapport tracht in monografie en vertaalde teksten aan te geven wat er met P. Handke eigenlijk in de recente Duitse literatuur is gebeurd, met een opmerkelijke voorkeur voor diens theaterwerk. Agressieve generatie of verontrusting? Anarchisme of esthetische pose? Engagement of isolationisme? Er duikt iets op van een consistent wereldbeeld, met ‘Realität’ als hét probleem en daarin ‘taal’ als het symptoom: autonoom en dus de mens beheersend, of instrument, dus manipuleerbaar en bijgevolg onbetrouwbaar? S. stelt dat Handkes spiraaltechniek (met het objet trouvé of het ready-made als materie) niet wil revolutioneren maar bewust maken. Wie? De toeschouwer, hét centrale thema en object; het gebeuren fungeert dan als aanleiding, niet als opdracht en doel. Van Wittgenstein evolueert Handkes inspiratiebron naar M. Foucault; van sociale commentaar, politiek leerstuk en filosofisch essay (Kaspar) naar de parodie op het ‘groooote’ drama, waarin de smalle afstand tussen waanzin en norm wordt opgebouwd als de crisis van het rationele denken nu (Der Ritt über den Bodensee). Waarmee Handke van de gebondenheid aan de materie bij zijn debuut terug in de buurt is beland van het Bildungs-zware idealistische deuten. Boeiend zijn de herhaalde parallellen met het fundament van B. Brechts streven, wat een wellicht iets te topzwaar accent legt op het politieke bewustzijn en parabelkarakter in Handkes fictiviteit. Een voorlopige verkenning die reeds slaagt in het erkennen van constanten en structuren. C. Tindemans John von Szeliski Tragedy and Fear. Why Modern Tragic Drama Fails The University of North Carolina Press, Chapel Hill, 1971, 257 pp., $ 10,95. Deze studie over het Amerikaanse drama tussen 1920 en 1960 wordt onder de tendentieuze belichting een breedvoerige mededeling over een grondige wijziging van het mensbeeld in het hedendaagse denken. S. stelt dat vele pogingen tot een tragedie (uitlopend in ‘high melodrama’) mislukt zijn door het fundamentele pessimisme van de auteur. De oorzaak ervan ziet hij in de concentratie op actualiteitsthematiek. Zijn analyses van het Amerikaanse drama zijn erg detaillerend én drastisch. Terwijl hij de auteurs het recht betwist b.v. een materialistische wereldvisie te bezitten, glijdt hij naar het einde toe, bij de voorstelling van zijn eigen utopische wereldverbetering (waarvan de optimistische tragedie, als projectie naar een toekomst, slechts een emanatie zou zijn), toch wel pijnlijk weg in de retorische droom. Zijn ethische overmoed imponeert; de realiteit in mens en wereld staat daarmee niet buiten spel. C. Tindemans Paul A. Jorgensen Our Naked Frailties. Sensational Art and Meaning in Macbeth University of California Press, Berkeley, 1971, 234 pp., $ 7,50. Na zijn prachtige visie op King Lear (Lear's Self-Discovery, 1967) draagt S. in dit boek nieuwe stof aan, die de tragische monumentaliteit van Macbeth onaangetast laat en toch totaal andere argumenten verschaft. Het vertrekpunt is het beeld, zowel het literaire (allegorisch-theologisch) als het situationele (bons op de deur, krijgstrom); de beeldtrossen (moord, bloed, heks, geest, verschijning, maar ook genade, angst, pijn) blijken een nerveuze (neurotische?) concreetheid te bezitten die in staat stelt herkomst, verloop en bestemming binnen de centrale held te omschrijven. S. plaatst de samenhang in het teken van de Elizabethaanse religiositeit, vooral de demonische (demonologische) determinering van de mens. Macbeth maakt op deze aarde de Hel door; alle beelden zijn betrokken op de realisering van dit bewustzijn. Macbeth als een (uniek) archetype voor de straf uit een willens aanvaard Kwaad. Het komt me voor dat geen theaterinterpretatie denkbaar {==208==} {>>pagina-aanduiding<<} is zonder rekening te houden met deze inspirerende visie. C. Tindemans Michael Egan, ed. Ibsen. The Critical Heritage Routledge and Kegan Paul, London, 1972, 505 pp., £ 6,-. Wie de reusachtige invloed van H. Ibsen op het Angelsaksische drama en theater omstreeks de eeuwwisseling kent, is niet verwonderd dat hij in deze alles bij elkaar toch erg chauvinistische erflaters terecht is gekomen. Tegelijk is het nauwelijks te verdedigen dat helemaal niets van de invloed op en van het continent in deze bundel is opgenomen. Ibsens receptie blijkt onvoorstelbaar enggeestig te zijn verlopen en met de wonderlijke documenten in deze bundel is de veldslag keurig te volgen. S. toont aan dat niet Shaw de instigator is geweest, dat het ‘Ibsenism’ een mentaal verschijnsel was dat zich kon sterk maken aan de figuur en het werk van deze Noor maar in wezen een eigen kern en actieradius uitmaakt. Verdienstelijk is bovendien dat niet alleen experten van de grote gezagsdragers worden gepresenteerd, maar ook vele al-dan-niet-pseudonieme bijdragen in nationale en obscure publikaties, met een ruim aandeel voor de Amerikaanse reacties. Jammer blijft dat de eigenlijke theaterinvloed niet werd behandeld. C. Tindemans Friedhelm Denninghaus Die dramatische Konzeption George Bernard Shaws. Untersuchungen zur Struktur der Bühnengesellschaft und zum Aufbau der Figuren in den Stücken Shaws W. Kohlhammer, Stuttgart, 1972, 280 pp., DM. 49,-. Ofschoon zowat iedereen hem meent te kennen, blijft GBS door de literaire kritiek miskend (grapjas, praatvaar, vegetarische zonderling), vooral in zijn dramatische zelfstandigheid (betweter, didacticus, salonsocialist, tijdsverschijnsel). S. wil de oorzaken van deze afwijzing kennen en haalt GBS' principes (opvatting van mens en wereld) te voorschijn: niet het individu in zijn geïsoleerd-voluntaristisch bestaan treedt op, maar het sociale wezen in zijn binnen de maatschappij gedetermineerde voorwaarden. De flirt-met-het-socialisme blijkt een stevige discussie met Marx te zijn (ingeleid door het biologische utopisme en evolutionisme van b.v. een Shelley); alle conflicten zijn geïntegreerd in een economisch-wetenschappelijk fundament en discussiekader. Tegenover het Shakespeare-drama (waartegen GBS zijn leven lang zich verzette) creëert hij het sociaal-deterministische drama. Dat heeft uiteraard ook dramaturgisch-formele consequenties: de sociaal-ethische discussie als dramatisch novum, het proza als een wereldbeschouwelijk instrument, de redevoering als een organisch procesmoment, de sociale typologie als code van de ethische ideologie, dialectiek als constante ontwikkelingsmodus. Het resultaat (dat herhaaldelijk naar de opvattingen van B. Brecht dient te verwijzen) moet een nieuw begin worden geacht in de GBS-kritiek. C. Tindemans Maureen Malone The Plays of Sean O'Casey Southern Illinois UP, Carbondale, 1971, 169 pp., $ 4,95. Heinz Kosok Sean O'Casey. Das dramatische Werk Erich Schmidt, Berlin, 1972, 419 pp., DM. 58,-. Beide werken over de Ierse toneelauteur S. O'Casey sturen de commentaar een andere richting uit dan het geëmotioneerde engagement (pro of contra) dat zijn reputatie wel heeft bevorderd maar ze geen goed heeft gedaan. Malone spelt nauwkeurig uit welke politieke, maatschappelijke en sociale voorwaarden O'Casey hebben gevormd. Deze uiteenzetting is zonder meer voortreffelijk én objectief, ofschoon iets te sterk een lijnrechte consequente ontwikkeling in O'Casey's toch grillige denkcurve wordt gesuggereerd. Kosok houdt zich niet meer op met de details van de tijdsachtergrond en steunt sterk (en terecht) op vorige onderzoekingen, zoals b.v. reeds Malone. Daarentegen is hij erop uit de structuur van het drama uit te tekenen, aanvankelijk (en voor het ruimste deel van dit boek) in de afzonderlijke stukken, tenslotte synthetiserend. Hij toont aan dat O'Casey van zowat alle vormruiven heeft gegeten, al kan het wegevolueren van het realistische beeld toch overheersend worden geacht. Belangrijk is zijn ontdekking dat niet de handeling centraal staat, maar dat elk gebeuren wordt beheerst door een contrastbeginsel, dat, mede met de tijdsdiagnose, verantwoordelijk is voor zowel de constanten als de diversiteit in de selectie van dramatische mechanismen. Vele vermoedens, achteloos of niet geformuleerd, worden door deze grondige studie weggeveegd. De O'Casey-studie is eindelijk in goede handen terecht gekomen. C. Tindemans {==I==} {>>pagina-aanduiding<<} {==II==} {>>pagina-aanduiding<<} {==III==} {>>pagina-aanduiding<<} {==IV==} {>>pagina-aanduiding<<} {==V==} {>>pagina-aanduiding<<} {==VI==} {>>pagina-aanduiding<<} {==VII==} {>>pagina-aanduiding<<} {==VIII==} {>>pagina-aanduiding<<} {==binnenkant achterplat==} {>>pagina-aanduiding<<} Personalia Dr. Hans Hermans, geboren 1908. Studeerde rechten in Nijmegen. Was daarom tot de oorlog parlementair redacteur bij De Tijd, na de oorlog bij De Maasbode. Hij was secretaris van de minister-president en tegelijk lector in de dagbladwetenschappen aan de Universiteit te Nijmegen. Daarna zestien jaar Nederlands Commissaris voor Algemene Voorlichting op Curaçao. Hij was algemeen secretaris van de Nederlandse Katholieke Oudervereniging. Adres: Vlaskamp 614, Den Haag. Dr. L.L.S. Bartalits, geboren 1933. Studeerde sociale wetenschappen aan de Katholieke Economische Hogeschool te Tilburg en promoveerde aan de Rijksuniversiteit te Utrecht in 1968 op ‘Ungam und der Anschluss’. Is thans verbonden aan het John F. Kennedy Institute te Tilburg. Adres: Hogeschoollaan 225, Tilburg. Prof. Dr. Louis Van Bladel S.J., geboren 1923. Doctor in de filosofie (Gregoriana, Schelling). Publiceerde ‘Kerngedachten van Karl Marx’ (1966) en verschillende artikelen in ‘Bijdragen’ en ‘Streven’, waarvan hij redactielid is. Professor (ethiek en hedendaagse filosofie) aan de UFSIA en de Universitaire Instelling Antwerpen (UIA). Adres: Sanderusstraat 5, 2000-Antwerpen. Prof. Dr. Albert Poncelet S.J., geboren 1915. Doctor in de filosofie (Gregoriana, Maréchal). Publiceerde ‘Kerngedachten van M. Blondel’ (1966) en verschillende artikelen in ‘Bijdragen’ en ‘International Philosophical Quarterly’. Professor aan de UFSIA. Adres: Prinsstraat 13, 2000-Antwerpen. Dr. Bea Parret-De Gelder, Studeerde psychologie en filosofie te Leuven (dissertatie over Kant), waar zij nu monitor is. Adres: Volmolenlaan 2, 3000-Leuven. Frans Boenders, geboren 1924. Studeerde Germaanse filologie en filosofie te Leuven. Producer bij de BRT, derde programma. Adres: Waterloostraat 41, 2600-Berchem. Ben Hemelsoet, pr., geboren 1929. Studeerde theologie en bijbel in Warmond en Rome. Is hoogleraar aan de KTHA te Amsterdam voor het Nieuwe Testament. Adres: Ruysdaelkade 33″, Amsterdam 8. K. Fens, geboren 1929. Na het gymnasium studeerde hij Nederlands. Thans docent Nederlandse letterkunde aan de Frederik Muller Akademie te Amsterdam. Literair medewerker van ‘De Volkskrant’. Was redacteur van ‘Merlijn’ en publiceerde enkele boeken met opstellen en kritieken. Adres: Wilhelminaweg 23, Zandvoort. Rita Jolie-Muller, geboren 1934. Doctor in de Rechten. Voorzitter redactieraad ‘De Nieuwe Maand’. Adres: Van Putlei 13, 2000-Antwerpen. Ward Bosmans, geboren 1934. Maatschappelijk assistent. Diensthoofd Huisvesting Comité Studentenvoorzieningen Katholieke Universiteit Leuven. Redactielid ‘De Nieuwe Maand’. Adres: De Ster 56, 2540-Hove. P. Beentjes, geboren 1946. Studeert doctoraal exegese aan de Katholieke Theologische Hogeschool Amsterdam en aan de Universiteit van Amsterdam. Adres: Koningshoef 33, Amsterdam - Bijlmer. Jos Mertens, geboren 1940. Studeerde filosofie en theologie. Werkzaam in het Jongeren Advies Centrum (JAC), Antwerpen. Adres: Consciencestraat 5, 2000-Antwerpen. Typografische verzorging en vignetten: Jacques Janssen gvn {==achterplat==} {>>pagina-aanduiding<<} 107 Gaat Azië zich oprichten? / Hans Hermans 114 Japan en de Verenigde Staten / L.L.S. Bartalits 125 Van Marx tot Marcuse / Louis van Bladel 140 Zijn wij nog onsterfelijk? / A. Poncelet 150 Gesprek met Jean Piaget / Bea De Gelder en Frans Boenders 159 Jesus van Nazaret in Geschriften / Ben Hemelsoet 170 Terzijde. Een Nieuwe psalmvertaling / K. Fens Politiek Overzicht 176 De maand September / Ward Bosmans, Hans Hermans en Rita Jolie-Mulier 180 Politiek Overzicht België / Rita Jolie-Mulier en Ward Bosmans Forum 184 Heeft de slang gesproken? / P. Beentjes 186 Voorstel aan verslaafden / Jos Mertens 187 Boekbespreking Desclee de Brower / Brugge / Utrecht {==voorplat==} {>>pagina-aanduiding<<} {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} streven december 1972 3 {==binnenkant voorplat==} {>>pagina-aanduiding<<} Streven, 26e jaargang. Voortzetting van Studien, 102e jaargang Streven, Vlaanderen, 40e jaargang Redactie Gerard Adriaansen, Geert Bekaert, Frans Van Bladel, Louis Van Bladel, Jo Gerits, Theo de Jong, Joris Meltzer Redactieadressen voor België: Sanderusstraat 5, 2000-Antwerpen. Tel. 03-379794 voor Nederland: Hobbemakade 51, Amsterdam 1007. Tel. 020-731989 Administratie G. Boeve, Sanderusstraat 5, 2000-Antwerpen. Tel. (03) 379794 Postch. Streven 884.67, 2000-Antwerpen Banken: Algemene Spaar- en Lijfrentekas, Antwerpen, rek. 152.555-4015; (postch. 161.00) Kredietbank, Antwerpen, rek. 1100/13/40933 (postch. 549.18) Abonnementen (11 nummers per jaar, beginnend in oktober) Voor België 410 Fr., inclusief BTW Buitenland: 440 Fr.; te betalen op een van bovenstaande rekeningen. Afzonderlijke nummers: 50 Fr. Nadruk van artikelen uit dit nummer zonder verlof van de redactie is verboden {==209==} {>>pagina-aanduiding<<} [1972, nummer 3] [Inhound] Hoé onderhandelen? p. 211 Het klimaat waarin onderhandelingen tussen de grote mogendheden plaatsvinden, is er een van ideologische tegenstellingen. Die tegenstellingen spelen niet alleen een rol in wát men wil bereiken, maar ook in de manier waarop men dat wil doen. Waarin verschilt het Sovjet-russische onderhandelingsmodel van het Chinese en hoe reageren Amerikaanse onderhandelaars daarop? Ontwikkeling tussen Tokio en Peking, p. 220 Door de overeenkomst tussen Japan en China is niet alleen Japan uit een isolement verlost, maar ook de Volksrepubliek China. Dit artikel geeft het verloop van de wederzijdse verhoudingen weer, met de voor- en nadelen daaraan verbonden. Cultuur en biologie, p. 234 Wat heeft de bioloog te zeggen over menselijke cultuur? Heel de geschiedenis door hebben biologische eigenschappen van de mens zijn cultuur geconditioneerd, juist zoals zijn erfelijke aanleg zijn persoonlijkheid en gedrag conditioneert. Zowel in individuen als in populaties werken biologie en cultuur samen. Hoé dat gebeurt, is niet altijd met zekerheid uit te maken. Misschien kunnen we alvast beginnen met de vragen die hier rijzen, duidelijk te stellen. De biologie van de cultuur, p. 245 Op de grondvraag van het vorige artikel - de verhouding tussen ‘nurture’ en ‘culture’, natuur en cultuur - komt dit tweede artikel nog eens uitdrukkelijk terug. Zowel vanuit theoretisch als praktisch oogpunt is voor een begrijpen van de cultuur haar biologisch fundament belangrijk. Van libertarisme tot anarcho-kapitalisme, p. 250 Vorig jaar heeft de auteur hier het Amerikaanse ‘libertarisme’ voorgesteld als ‘de opvolger van Nieuw Links’. Nu schijnt het libertarisme zelf al een opvolger of uitloper te krijgen. Het kan nuttig zijn, daar iets over te vernemen, al zal het niemand ontgaan welke bizarre staatsfilosofie hierachter steekt. {==210==} {>>pagina-aanduiding<<} De uilen van Minerva in de communicatiewetenschap, p. 256 Door de ontwikkeling van de publicistiek in Duitsland en in de Verenigde Staten na te gaan, geeft de auteur een inzicht in het object, de specifieke leer en de methoden van onderzoek van deze wetenschap. Bernard Alfrink, katholiek, p. 268 Een bespreking van het boek van Ton Oostveen over de kardinaal, dat op enkele uitzonderingen na stereotypen en heldenverering heeft weten te vermijden. {==211==} {>>pagina-aanduiding<<} Hoé onderhandelen de grote mogendheden? Rusland, China, Amerika Henry M.V. Buntinx Het klimaat waarin onderhandelingen tussen de grote mogendheden vandaag plaatsvinden, is er een van ideologische tegenstellingen. Die tegenstellingen spelen niet alleen een rol in wát men wil bereiken, maar ook in de manier waarop men dat wil doen. Ze bepalen in grote mate de onderhandelingsmodellen waarvan de ideologische tegenstanders zich bedienen. Sovjet-russisch onderhandelingsmodel De Sovjetopvatting over het voeren van onderhandelingen wordt beheerst door drie elementen: het ingeboren wantrouwen tegenover buitenlanders, de moderne communistische doctrine van de klassenstrijd en de vrees voor territoriale omsingeling. Daaruit volgen een aantal axioma's die in alle besprekingen meespelen. - Van de tegenstander wordt zonder meer verondersteld dat hij zowel vakkundig als onbetrouwbaar is. Concessies van de gesprekspartner worden geïnterpreteerd als tactische maneuvers om achteraf des te wreder te kunnen toeslaan. - De tegenstander wordt verondersteld zo stroef aan zijn eigen onderhandelingscode vast te houden, dat hij nooit verlokt kan worden. - Zoiets als een fundamenteel compromis wordt onmogelijk geacht. Het woord compromis komt niet voor in de communistische woordenschat. Wie een compromis voorstelt, bewijst dat hij aanvankelijk ‘niet ernstig’ was. - Onderhandelingen als dusdanig hebben niets ethisch; alleen de doelstellingen hebben iets met ethiek te maken. - Sovjetonderhandelaars moeten deze precepten niet alleen van buiten kennen, maar ze integreren; zij moeten er zelf diep van overtuigd zijn. - De communistische partij is de behoedster en vertolkster van het Sovjetbewustzijn, dat bij alle onderhandelingen moet meespelen. In het verleden bleef de partij bij internationale onderhandelingen op de achtergrond. Nu, sinds de toenaderingspolitiek tot het Westen, is de partijsecretaris de {==212==} {>>pagina-aanduiding<<} leidende figuur geworden. Onderhandelen met de Sovjet-Unie betekent vandaag onderhandelen met de partijtop. Indien deze catalogus volledig was, waren onderhandelingen met de Sovjet-Unie praktisch onmogelijk en zinloos. Aangezien Oost en West in de praktijk toch tot afspraken komen, moet er nog iets meer in het spel zijn. Inderdaad, naast het wantrouwen ten opzichte van de niet-communistische wereld en de hardleersheid van de staatsfilosofie, hebben de Sovjets ook een goede dosis pragmatisme ontwikkeld. Lenin zelf, de ideoloog en theoreticus, is altijd tevens een strateeg en tacticus geweest, die wist dat af en toe een prijs moest worden betaald om het internationaal verkeer zonder al te veel ongevallen te laten verlopen; waar nodig, deinsde hij er niet voor terug een terugtrekkende beweging te maken. Zijn opvolgers doen precies hetzelfde, alle dogmatische ideologie ten spijt. Wel moet het dan gaan om een ‘niet-antagonistisch’ conflict, dat geen afbreuk doet aan de Sovjetdoelstelling van de ‘totale overwinning’. M.a.w. er is geen bezwaar tegen een terugtrekkende beweging, wanneer deze tactisch bedoeld is. Dit subtiele onderscheid in de semantica mag triviaal lijken, maar in de praktijk wordt daardoor een ‘strategische dialoog’ mogelijk. Vandaar ook die eigenaardige trek in de Sovjetpolitiek: publiek wordt een andere taal gesproken dan tijdens privé-onderhandelingen met westerse diplomaten. Aan de basis daarvan ligt de bekende dualiteit van de Sovjet-Unie als para-religieus missioneringscentrum en als natie-staat. Doeleinden De doeleinden van de Sovjet-onderhandelingen variëren aldus tussen maximum en minimum objectieven. Het maximale doeleinde is de totale overwinning op het kapitalistische en imperialistische Westen; het minimale doeleinde bestaat erin elke bedreiging van de Sovjetbelangen af te wenden zolang het hoge doel niet kan worden bereikt. Het Diplomatiek Woordenboek van de Sovjets stipuleert: ‘De socialistische diplomatie combineert beginselvastheid met flexibiliteit, met bereidheid tot samenwerking en akkoorden. Zij wordt echter begrensd door de basisprincipes van het buitenlandse beleid van de Sovjet-Unie’. De diplomatie steunt op de resultaten van de wetenschap, maar de toepassing van die resultaten voor het bereiken van politieke objectieven wordt kunst genoemd. Dat heeft weinig te maken met wat in het diplomatieke jargon ‘het cultiveren van vriendschappelijke betrekkingen met andere staten’ wordt genoemd. Indien vriendschappelijke betrekkingen worden gezocht, dan meer met de volkeren van die staten dan met die staten zelf of hun regeringen. Als voorbeeld kan de reeks onderhandelingen gelden die de Sovjet-Unie de laatste tijd met het Westen heeft ingezet: de Berlijnse kwestie, het probleem {==213==} {>>pagina-aanduiding<<} Duitsland, de Europese veiligheid enz.. Het doel ervan is tweeledig: de westerse en Amerikaanse intenties verkennen en winst halen uit ongelukkige concessies die het Westen misschien doet. Uit die Sovjetbereidheid om in Europa tot ontspanning te komen, kan het Westen op zijn minst een vijftal boodschappen aflezen: opgepast voor de Sovjet-kernmacht en schuif de détente niet op de lange baan; ruim zo vlug mogelijk de strategische omsingeling van de Sovjet-Unie op; wij zullen nooit als eersten het kernwapen gebruiken; op gelijke voet met de Verenigde Staten eisen wij overal ter wereld het recht op onze belangen te verdedigen. De vijfde boodschap is meer van negatieve aard: zij maakt het Westen onzeker over de manier waarop de Sovjets denken hun belangen op internationaal vlak het best te kunnen vrijwaren. Kortom, de Sovjets voeren ‘oorlog door middel van onderhandelingen’ omdat zij met opzet een hele reeks opties openlaten en die zelfs wijzigen naargelang de omstandigheden. Tactiek en strategie Westerse onderhandelaars hebben in de loop van de jaren genoeg ervaring opgedaan om zich een idee te vormen van de Sovjettechnieken. Uit hun verklaringen blijkt dat zij het onderling eens zijn over zowat een half dozijn krachtlijnen van de werkwijze van de Sovjets. - De Sovjets trachten hun stempel te drukken op de agenda van de onderhandelingen, nog voor met de formaliteiten een aanvang wordt genomen. De agenda en de manier waarop die wordt opgesteld, is reeds een substantieel gedeelte van de diplomatieke strijd zelf. - Het is minder moeilijk van de Sovjets algemene principiële akkoorden los te krijgen dan concrete detailovereenkomsten. De eerste zijn bedoeld om de publieke opinie van de staten waarmee de Sovjets onderhandelen, gunstig te stemmen. Detailpunten moeten echter met de regeringen worden uitgewerkt en daarvoor heeft de publieke opinie doorgaans minder belangstelling; zodoende krijgen de Sovjets de kans door middel van subtiele tactieken een gedeelte terug te nemen van wat zij in een genereuze beginselverklaring hebben prijsgegeven. - Sovjetonderhandelaars zijn vrijwel nooit gehaast, in tegenstelling met de meeste westerlingen. Door middel van vertragingsmaneuvers proberen zij de tegenstander te verzwakken en te demoraliseren. Een van die maneuvers bestaat erin, midden in technische besprekingen ineens de communistische ideologie op tafel te gooien. Of de tegenstander wordt op zijn woord genomen en zijn verklaring uitgebuit voor doeleinden die hij niet op het oog had. - De Sovjets gebruiken bijeenkomsten van onderhandelaars graag als instrument voor de zgn. ‘open diplomatie’ of het ‘zich tonen aan de volkeren’ {==214==} {>>pagina-aanduiding<<} wier regeringen bij de onderhandelingen betrokken zijn. Veelal wordt aldus een effect gecreëerd dat maar weinig te maken heeft met de problemen die aan de orde zijn. De Sovjets doen het dan voorkomen alsof zij niet alleen in naam van hun eigen land maar van alle volkeren spreken. Zij vinden van zichzelf dat zij virtuozen zijn in het voeren van onderhandelingen, gedeeltelijk omdat zij zich als goede adepten van Marx, Lenin e.a. bijna onfeilbaar achten. - Van alle gesprekspartners zeggen zij dat zij zich door de Verenigde Staten de wet laten voorschrijven. Zij hebben weinig of geen begrip van het soort losse en informele contacten dat tussen westerse staten onderling bestaat. De hele niet-communistische wereld beschouwen zij als een Amerikaans wingewest. - Sovjetonderhandelaars kunnen zich ten overstaan van opposanten heel beminnelijk gedragen. Als ze af en toe uit hun slof schieten, is dat zo iets als een defensief mechanisme, meestal bedoeld om een wig te drijven tussen de regering en de publieke opinie van de tegenstander. Soms nemen ze aanvankelijk extreme stellingen in, zodat ze later kleinere concessies kunnen doen zonder het gezicht te verliezen. Vitale belangen Aan de hand van het bovenstaande is het mogelijk zo iets als een Sovjetrussisch onderhandelingsmodel op te stellen. Hebben zij voldoening gekregen, dan is het hele proces ongeveer als volgt in zijn werk gegaan: - Plaats en tijdstip van de onderhandelingen zijn vastgesteld geweest door het Kremlin. - De Sovjetonderhandelaars hebben de agenda voorgesteld, die na enige discussie grosso modo werd aanvaard. - De Sovjetonderhandelaars zijn begonnen met een reeks aanklachten tegen de tegenstander voor te lezen en hebben geweigerd gehoor te verlenen aan de contra-argumenten. - De conferentie is gepaard gegaan met publicitair opbod zowel in de communistische als in de niet-communistische media. - De Sovjet-Unie heeft eerst uitgepakt met maximum-eisen en de opposant wordt bewerkt totdat hij die, met kleine wijzigingen, aanvaardt. - De Sovjets hebben zich steeds het recht voorbehouden geen akkoord af te sluiten en de onderhandelingen, indien nodig, af te breken. In de praktijk wordt natuurlijk van dit schema wel eens afgeweken. Het volstaat dat de opposant lang genoeg in het onzekere blijft over de vraag of de onderhandelingen al dan niet dit stereotiepe schema zullen volgen. De tegenstrever in het onzekere laten over het resultaat van de onderhandelingen, is wellicht de belangrijkste tactiek van de Sovjets. Zij weten heel goed {==215==} {>>pagina-aanduiding<<} dat de westerse onderhandelaars gewoonlijk heel veel van onderhandelingen verwachten, eens dat zij zich zover hebben gewaagd. De westersen hebben immers af te rekenen met een kritischer openbare opinie dan de Sovjets. Waarom en wanneer de Sovjets beslissen de onderhandelingen af te breken, is een punt waarover weinig klaarheid bestaat. Sommigen beweren dat de Sovjets evenveel onderhandelen met daden als met woorden en dat de onderhandelingen de speerpunt vormen van een veel bredere Campagne. Al met al kan men stellen dat de Sovjets onderhandelingen afbreken wanneer zij gewaar worden dat er een bedreiging ontstaat voor hun ‘vitale belangen’. Welke die belangen zijn, is voor een buitenstaander vooraf niet altijd duidelijk. Een analyse van de momenten waarop de Sovjets belangrijke onderhandelingen afbreken, kan een beter inzicht geven in wat de Sovjet-Unie hie et nunc als vitale belangen beschouwt. Kortom, in het onderhandelingsmodel van de Sovjets steekt heel wat rationaliteit en binnen zekere grenzen kan men de procedure daarvan op voorhand aanwijzen. Vervolgens kunnen twee feiten met gemak worden vastgesteld: de Sovjets hebben hun eigen specifieke onderhandelingsgebruiken, maar dat betekent niet dat zij altijd aan het langste eind trekken. Wanneer de Sovjets al eens een blunder maakten, was dit meestal te wijten aan het feit dat zij nalieten tijdig kwetsbare punten bij de tegenstander uit te buiten. Over die blunders heeft het Kremlin zich nooit erg druk gemaakt; het aanvaardde die als de prijs voor de risico's die werden genomen. Peking in de leerschool In de Verenigde Staten gaat een verhaaltje over de verschillende manier waarop Chinezen en Amerikanen onderhandelingen aanpakken. Als zij een baseball wedstrijd willen spelen, beginnen de Amerikanen eerst te discussiëren over de plaats waar gespeeld zal worden, wanneer en wie de scheidsrechters zullen zijn; de Chinezen beginnen met te stellen dat het spel in Sjanghai wordt gespeeld om middernacht en dat de scheidsrechters Chinezen zijn. Het Chinese onderhandelingsmodel berust op het marxisme-leninisme en moet in hardheid niet onderdoen voor het Sovjetrussische. Het houdt hetzelfde wantrouwen in ten opzichte van de ‘andere’. Ondanks het feit dat de Volksrepubliek sinds kort uit het internationale isolement is getreden en een extraverte buitenlandse politiek begint te voeren, zijn de xenofobie en het superioriteitsgevoel nog even reëel als voorheen. Buitenlandse bezoekers krijgen in Peking nog altijd meer eerbetoon dan vreemde diplomaten. Niettemin is het onderscheid tussen feiten en schijn nergens groter dan in de Volksrepubliek. Het zgn. isolationisme van de voorbije jaren was voor een {==216==} {>>pagina-aanduiding<<} gedeelte bewust opgehouden schijn. Want de Chinese communisten zijn al even lang in onderhandelingen met de Verenigde Staten betrokken als de Sovjet-Unie, reeds voor de Volksrepubliek werd gesticht. Zij hebben allang bewezen dat zij geduchte beoefenaars zijn van de maoïstische strategie van het ‘vecht-onderhandel-vecht-onderhandel’. Toen zij beseften dat zij de Koreaanse oorlog niet konden winnen, stemden zij erin toe aan de conferentietafel te gaan zitten en de oorlog ‘met andere middelen’ verder te voeren. Op de Indochinese conferentie van 1954 pakten zij voor het eerst uit met hun specifiek ‘tactisch gebruik van de diplomatie’. De doeleinden waren toen: het dwarszitten van het Amerikaanse interventionisme, zichzelf als grootmacht doen erkennen en de Viet Minh te beletten zich als een al te grote macht te nestelen in een regio die de Chinezen van oudsher als de hunne beschouwen. Anderzijds zijn de Chinezen als het moet ook pragmatici. Net zoals de Sovjets beschouwen zij onderhandelingen en compromissen als een vorm van strijd tegen het imperialisme. Vandaar dat hun tactiek en strategie steeds schommelt tussen dogmatiek en pragmatisme. De reden waarom Chinese diplomaten afwisselend beminnelijk en hard omgaan met hun westerse tegenspelers, zou te zoeken zijn in het feit dat zij de gewoonte hebben in groep te onderhandelen. Op die manier is de partijleiding ervan verzekerd dat er nooit al te enge intimiteiten groeien tussen individuele Chinese onderhandelaars en hun westerse collega's. Het is meermaals gebeurd dat Chinese diplomaten die in westerse hoofdsteden persoonlijke contacten legden met personen of groepen, na korte tijd naar Peking werden teruggeroepen en uit het diplomatieke corps werden uitgestoten. Chinese onderhandelaars hebben de gewoonte in de kleinste details moeilijkheden te gaan zoeken. Zo is het o.m. bekend dat zij de tafels niet in een halve cirkel willen zien opgesteld. Dat bevordert informele gesprekjes tussendoor en dat willen de Chinezen niet. Als zij het voor het zeggen hebben, worden de conferentietafels frontaal tegenover elkaar geplaatst. Grosso modo zijn de meeste westerse onderhandelaars het over volgende punten van het Chinese onderhandelingsmodel eens: - Een Chinese onderhandelaar is in de eerste plaats een ideoloog. Dat maakt van hem een ‘zware’ onderhandelaar omdat die aanpak totaal vreemd is aan de westerse gewoonten. - Pekings policymakers zijn mini-tactici. Zij procederen ten opzichte van het Westen vanuit een dubbele basis: terzelfdertijd trachten zij onmiddellijke winst en maximale objectieven op lange termijn veilig te stellen. - Onverzoenlijkheid gekoppeld aan bereidheid tot compromissen vormen het typisch Chinese dualistische onderhandelingsconcept. - De ‘ontwijkende dialoog’ wordt gehanteerd wanneer het gewenst is het contact te bewaren. In dat geval wordt niet uitdrukkelijk gestreefd naar het {==217==} {>>pagina-aanduiding<<} bereiken van akkoorden. Een periode van onzekerheid wordt kunstmatig in stand gehouden totdat de onderhandelingen worden hervat. - ‘Stilzwijgend maneuvreren’ wordt toegepast om de Chinese acties te aligneren op die van de tegenpartij. Dat gebeurt wanneer mogelijk explosieve situaties onder controle moeten worden gehouden of wanneer de weg wordt geëffend voor meer formele onderhandelingen. Alhoewel het Chinese onderhandelingsmodel veel gelijkenis vertoont met het Sovjetrussische, is het toch minder professioneel uitgebouwd. Daarvoor zijn enkele redenen. Vooreerst is Peking pas onlangs opgenomen in de UNO-Wereldorganisatie. Hun relaties met de Verenigde Staten hebben de laatste tijd een plotselinge totaal-impuls ondergaan. De Chinese leiders zijn waarschijnlijk bezig met het opstellen van een breed-opgevat programma voor een internationale aanwezigheidspolitiek. De Chinezen zijn op zoek naar een formule om hechtere en meer conventionele contacten met de buitenwereld te leggen. Zij hebben ondervonden dat hun eerste poging om de buitenlandse betrekkingen op een totaal nieuwe maoïstische leest te schoeien, nergens weerklank heeft gevonden, ook niet in de ontwikkelingslanden van Azië, Afrika en Latijns-Amerika. Willen zij het isolement volledig doorbreken, dan zullen zij zich moeten neerleggen bij de bestaande procedures van international verkeer. Het reactiemodel van de Verenigde Staten Ten gerieve van de Amerikaanse onderhandelaars werd een soort handboek opgesteld dat voorschrijft hoe zij zich moeten gedragen tegenover communistische gesprekspartners. Het bestaat uit een vijftal grondprincipes en een zevental operationele tactieken. - Men gaat ervan uit dat onderhandelen enkel en alleen omwille van het onderhandelen geen zin heeft. Men is tot het inzicht gekomen dat onderhandelingen als zodanig de spanning tussen de antagonisten niet doet luwen. De Verenigde Staten aanvaarden dus niet de communistische stelling, dat onderhandelingen zo iets kunnen zijn als ‘oorlogvoering met andere middelen’. - Onderhandelingen worden geacht slechts een deel te zijn van een bredere waaier van internationale relaties. Die wetenschap hebben de Verenigde Staten van de Sovjet-Unie overgenomen. Dat betekent dat de Verenigde Staten voortaan afstappen van hun vroegere overtuiging dat onderhandelingen slechts op welbepaalde technische gegevens betrekking mogen hebben. - Onderhandelingen moeten in rechtstreekse verhouding staan tot de nationale macht. Van de Verenigde Staten moet dus niet worden verwacht dat {==218==} {>>pagina-aanduiding<<} zij uit good-will unilateraal haar militaire macht zouden afbreken. Integendeel, die militaire macht zal oordeelkundig worden ingeschakeld in de politieke dynamiek van alle toekomstige onderhandelingen. - De Verenigde Staten gaan ervan uit dat eenheid van doelstelling met de communisten onmogelijk blijft. Onderhandelingen zullen slechts worden gevoerd inzoverre er kans bestaat op resultaten die betrekking hebben op louter materiële en technische kwesties. Hetgeen meteen een afwijzing van het principe van de vreedzame coëxistentie inhoudt. - Men is er van overtuigd dat de communistische leiders ondanks hun verbale bereidheid tot eerlijke détente fundamenteel niet van mening zijn veranderd. Werkelijk persoonlijke contacten tussen communistische en nietcommunistische regeringsleiders worden onmogelijk geacht. Deze basisprincipes zijn bedoeld als houvast voor de westerse onderhandelaars, van waaruit zij hun tactiek moeten opbouwen ten einde bij hun Sovjetcollega's niet onder te liggen. Tactische leidraden zijn: - Wees op uw hoede wanneer een communist u zegt dat hij ‘in principe’ met u akkoord gaat. Ga onmiddellijk over op de detailpunten om uit te zoeken in hoeverre uw gesprekspartner eerlijk is. - Sta niet toe dat uw communistische gesprekspartner achteraf afwijkt van de vastgestelde agenda. Laat niet af hem steeds tot de orde te roepen. - Leer hoe u communistische retorica moet interpreteren en welke houding u er tegenover moet aannemen. Aan al te winderige verklaringen van de communisten moet u niet te veel waarde hechten en dat ook tonen; zij bevatten doorgaans niets substantieels. Wanneer de communisten werkelijk iets zinnigs hebben te zeggen, doen zij dat in korte bewoordingen. - Laat u niet intimideren door bitsigheid. Gewoonlijk is dat een rookgordijn, bedoeld om u in de war te brengen. - Weet wanneer u geduld moet opbrengen en wanneer u in actie moet komen. De Sovjets zijn niet overhaast en het verdient de voorkeur dat u zich aan hun ritme aanpast. De communisten zien niets zo graag als een gesprekspartner die zich kennelijk zenuwachtig maakt. - Houdt u aan datgene waarvan u geredelijk kunt veronderstellen dat u het van de communisten kunt bereiken. Ziet u helemaal geen kans iets te bereiken, dring dan niet onnodig aan. - Doe nooit intiem met communistische onderhandelaars. Daarvoor zijn zij trouwens allergisch. Vooral het Amerikaanse nonconformisme bevalt hen niet. Uit al deze principes en regels kunnen alvast drie conclusies worden gehaald. Het feit dat dergelijke handleidingen worden opgesteld, bewijst dat {==219==} {>>pagina-aanduiding<<} het punt grondige onderhandelingen tussen het Westen en de communisten nog in zijn kinderschoenen staat. Vervolgens is het te betwijfelen of dergelijke handleidingen veel nut hebben. Het voeren van onderhandelingen is veeleer een politieke kunst dan een techniek. Maar vooral moet worden onderstreept dat het feit van de moeizaamheid van onderhandelingen tussen het Westen en de communisten bewijst dat onderhandelingen als dusdanig nog geen alternatief zijn voor de macht en meer bepaald voor het machtsevenwicht. Wij leven nog steeds in een tijd waarin het voeren van onderhandelingen zonder op macht te steunen, waardeloos is. Dat kan in de toekomst veranderen; maar niemand weet alsnog wanneer. {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} {==220==} {>>pagina-aanduiding<<} Ontwikkeling tussen Tokio en Peking L.L.S. Bartalits Consequenties van een noodlottige stap In 1949 had de nieuwe Volksrepubliek China vrijwel geen vijanden. De Amerikanen waren oprecht teleurgesteld over de nederlaag van Tsjang Kai-Tsjek, maar de officiële politiek van Washington was dat Formosa een probleem was dat de Chinezen met elkaar onderling moesten regelen. De nieuwe leiders in Peking stelden zich pragmatisch ten opzichte van de buitenwereld op. In november 1949 hield Mao Tse-Toeng een toespraak die meer nationalistisch dan communistisch leek en waarbij een oproep tot handel en vriendschappelijke betrekkingen met alle mogelijke landen werd gedaan. Medio 1950, toen de Verenigde Staten zich opmaakten om de op 1 oktober 1949 geproclameerde Volksrepubliek in Peking te erkennen, brak de Koreaanse oorlog uit. Wie precies begonnen was en of deze oorlog nu was uitgelokt door de Russen om te zien hoever de Amerikaanse militaire verplichtingen in het Verre Oosten zouden gaan, zeker is, dat de Chinezen in november 1950 de noodlottige stap deden zich in de strijd te mengen, omdat zij hun grenzen bedreigd achtten. Dat betekende in Amerikaanse ogen dat de Volksrepubliek China zich aansloot bij het agressieve Sovjetblok. De Verenigde Staten zonden de Zevende Vloot naar de Straat van Formosa en begonnen aan de militaire en financiële opbouw van Taiwan. Het overwonnen Japan werd door de Verenigde Staten op de been geholpen en opgenomen in de Amerikaanse verdedigingsgordel tegen het communisme. De flexibiliteit van het State Department werd ernstig belemmerd door de beschuldigingen van senator Joseph McCarthy betreffende de aanwezigheid van communistische spionnen, hetgeen een objectieve oordeelsvorming over de Chinese inmenging in de Koreaanse oorlog onmogelijk maakte. Het resultaat was dat de Volksrepubliek China op initiatief van de Amerikaanse vertegenwoordiger in de Veiligheidsraad van de Verenigde Naties tot agressor in de Koreaanse oorlog werd veroordeeld. Het Rijk van het Midden, dat bijna honderd jaar geïsoleerd was geweest, werd andermaal afgezonderd en ging over tot een schijnbaar agressieve politiek jegens de Verenigde Staten en zijn Aziatische bondgenoten. {==221==} {>>pagina-aanduiding<<} Japanse inmenging in de Chinese burgeroorlog Japan voelde zich niet gelukkig met zijn nieuwe rol, te dienen als instrument in de Amerikaanse omsingelingsstrategie van de communistische wereld. De regering Joshida wilde met Peking over de normalisatie van de betrekkingen onderhandelen. Een desbetreffend verzoek werd echter door de Verenigde Staten tijdens de van 4 t/m 8 september 1951 gehouden conferentie van San Francisco afgewezen. Na de ondertekening van het vredesverdrag van San Francisco op 29 oktober 1951 wilde Premier Yoshida een verdrag met de Volksrepubliek China afsluiten en onmiddellijk een diplomatieke vertegenwoordiging te Sjanghai inrichten. De Amerikanen dwongen Yoshida echter van zijn voornemen af te zien en in plaats daarvan een verdrag met Taiwan te sluiten. Dat akkoord werd tenslotte door een aarzelende premier Yoshida ondertekend. Hierdoor mengde zich het eilandenrijk, althans volgens Peking, in de burgeroorlog tussen de communisten en de Kwomintang. Het regime Tsjang Kai-Tsjek kon zich op Taiwan terugtrekken, onderhield daar een door de Verenigde Staten getraind leger van 600.000 man en werd beschermd tegen een eventuele aanval van het Chinese volksbevrijdingsleger door de Amerikaanse Zevende Vloot. Een groot deel van Pekings buitenlandse politiek ten opzichte van Amerika's bondgenoot Japan dient tegen de achtergrond van de geschetste situatie te worden begrepen. Na de Koreaanse oorlog in 1953 hoopten de leiders in Peking, Taiwan te heroveren op drie manieren: door geweld, door Washington te overreden zijn alliantie met Tsjang Kai-Tsjek op te zeggen, of door overreding van de Kwomintangleiders tot een compromis te komen. Gebruik van geweld tegen het regime Tsjang Kai-Tsjek op Taiwan was door het Amerikaanse beleid, dat door Japan onvoorwaardelijk werd gesteund, onmogelijk geworden. Ook de aanvallen van het Chinese volksbevrijdingsleger op de eilanden van Quemoy en Matsoe moesten worden gestaakt, toen Amerika in 1954 met een nucleaire tegenaanval ging dreigen. Daarna poogde Peking het aan de onderhandelingstafel in Genève, maar dat mislukte toen Amerikaanse gedelegeerden in 1956 eisten dat de Chinese Volksrepubliek af zou zien van het gebruik van geweld in de Straat van Formosa. De bestuurders in Peking wendden zich toen, via verschillende kanalen, tot de Kwomintangleiders en zij boden onder meer Taiwan autonomie aan in een verenigd China. Daarop werd nauwelijks gereageerd. Gefrustreerd zetten de Chinezen hun verwachtingen op de stijgende militaire macht van de Sovjet-Unie. Zou men de Kremlinleiders kunnen overhalen het Rijk van het Midden nucleair te steunen, dan zou de Amerikaanse nucleaire dreiging inzake Taiwan en de kusteilanden Quemoy en Matsoe geneutraliseerd zijn. {==222==} {>>pagina-aanduiding<<} De Chinese bewieroking van de Sovjet-Unie nam toe en culmineerde in Mao Tse-Toeng's formele verklaring in november 1957 dat de Sovjet-Unie de natuurlijke leider van de communistische wereldbeweging was. Deze Chinese strategie slaagde tot op zekere hoogte en met Moskou werd een akkoord gesloten waarin de Chinezen hulp werd beloofd bij het ontwikkelen van atoomwapens. Enkele maanden later zagen de Kremlinleiders in dat hun Chinapolitiek gevaarlijke internationale consequenties met zich mee zou brengen. Daarom streefden zij toen naar verbetering van de betrekkingen met Amerika, wiens Chinapolitiek was gericht op het economisch, militair en politiek isolement van de Volksrepubliek. In de jaren 1958 en 1959 kwam deze tegenstrijdigheid in het Russische beleid aan het licht. In augustus 1958 werden door het Volksbevrijdingsleger namelijk de kusteilanden Quemoy en Matsoe weer aangevallen en opnieuw dreigden de Amerikanen met nucleaire tegenmaatregelen. Naar alle waarschijnlijkheid weigerden de Kremlinleiders toen aan Peking de onvoorwaardelijke nucleaire garantie. Peking moest zijn plan om Taiwan te heroveren opgeven en bood nu Washington onderhandelingen op ambassadeursniveau aan. In het kielzog van de Chinees-Amerikaanse besprekingen in Warschau verbeterden ook de economische en culturele betrekkingen tussen Peking en Tokio. De politiek van de niet politici In tegenstelling tot de Verenigde Staten, wiens Chinapolitiek, ondanks de diplomatieke besprekingen in Warschau, niet werd gewijzigd, kozen de Japanners begin van de jaren zestig een eigen weg van scheiding tussen politiek en economie ten opzichte van de Volksrepubliek China, dat wil zeggen: de onderscheiding tussen politieke diplomatic aan de ene en economische, respectievelijk culturele diplomatie aan de andere kant. Dat Peking niettegenstaande het feit dat Tokio de Volksrepubliek niet erkende, de economische alsook de culturele relaties met het eilandenrijk verder cultiveerde, was onder andere paradoxalerwijs op het Chinese beginsel van onwrikbare verbondenheid tussen politiek en economie terug te voeren. De Chinezen beschouwden de handel met het buitenland steeds als een onderdeel van het buitenlands beleid. Zowel in Tokio als in Peking had dit tot resultaat dat in plaats van het gebruikelijke diplomatieke verkeer de ‘Volksdiplomatie’, dus de politiek van de niet-politici, druk werd bedreven 1. In het kader van deze politiek bracht een delegatie van de liberaal-democratische regeringspartij op uitnodiging van Tsjoe En-lai in September 1962 {==223==} {>>pagina-aanduiding<<} een bezoek aan Peking. Een van de belangrijkste doelstellingen van de Japanners was het aanknopen van niet-officiële handelsbetrekkingen tussen beide landen. Tijdens de besprekingen hielden de Chinezen vast aan het principe van onscheidbaarheid van handel en politiek, doch stemden er in toe de economische en politieke betrekkingen door de-facto-maatregelen stap voor stap te verbeteren. Nadat de delegatie was teruggekeerd, besloot het Japanse Kabinet een kredietplan voor export naar China op te stellen en het Japans-Chinese import-export bureau, dat een semi-staatsinstelling was, te reorganiseren 2. Vervolgens werd op 9 november 1962 in Peking een memorandum over een vijfjarige handelsovereenkomst tussen China en Japan ondertekend. In januari 1965 voerde premier Sato in Washington besprekingen met president Johnson. Een belangrijk punt van overleg vormden de relaties van Japan met de Chinese Volksrepubliek, met name de handels- en culturele betrekkingen, die het eilandenrijk wilde uitbreiden. In het gemeenschappelijk communiqué dat na de besprekingen werd uitgegeven, werd gezegd dat beide landen in nauw contact zouden blijven over de kwestie-China, die van groot belang werd geacht voor de vrede en stabiliteit in Azië. President Johnson legde de nadruk op de Amerikaanse politiek van krachtige steun aan het regime Tsjang Kai-Tsjek en gaf uiting aan zijn ernstige bezorgdheid dat de militante politiek van ‘Communistisch China’ en zijn expansionistische druk op zijn buren de vrede in Azië in gevaar zouden brengen. Premier Sato verklaarde bij deze gelegenheid dat het de fundamentele politiek van zijn regering was vriendschappelijke banden, gebaseerd op normale diplomatieke betrekkingen met het regime-Tsjang Kai-Tsjek, op Formosa te blijven handhaven. Maar tegelijkertijd wilde hij, uitgaande van het beginsel van scheiding van politieke en economische kwesties, de particuliere contacten met China, zoals op het gebied van de handel, blijven bevorderen. Culturele revolutie De ‘Culturele Revolutie’ bracht een aanzienlijke verslechtering van de betrekkingen tussen China en Japan 3 en voor de tweede maal sinds 1950 een {==224==} {>>pagina-aanduiding<<} afzondering, zij het zelf gekozen, van de Volksrepubliek met zich mee. Niet alleen de officiële Japans-Chinese betrekkingen waren op een dieptepunt aangekomen, maar opmerkelijk waren daarbij de tegenstellingen tussen de Communistische Partij van Japan en die van China. Peking nam het de C.P.J. kwalijk dat deze zich uitsprak vóór een gemeenschappelijke actie met de Russische ‘revisionisten’ in Vietnam, terwijl de Japanse communisten op hun beurt de Mao-groep ervan beschuldigden a) dat deze laatste anti-marxistisch-leninistisch was; b) dat de Chinese culturele revolutie niet in overeensteming was met het marxisme-leninisme; c) dat de Chinese volksoorlogstheorie neerkwam op een extreem avonturisme en d) dat de theorie van de eenheid van actie tegen de Sovjet-Unie en de Verenigde Staten niet in het belang was van de anti-imperalistische strijd van de volkeren der wereld 4. Op deze wijze distantieerde de Communistische Partij van Japan zich sterker van Peking dan bijvoorbeeld de machtige oppositionele Socialistische Partij of de Liberaal-democratische regeringspartij. Het enige positieve element tussen China en Japan gedurende de Culturele Revolutie bestand in de handelsbetrekkingen. Op 6 maart 1968 ondertekende men in Peking een nieuw semi-officiële handelsovereenkomst tussen beide landen 5. Met het oog op de totstandkoming van deze overeenkomst moest de Japanse handelsdelegatie politieke concessies doen; met name stemde zij er mee in dat de politieke en economische betrekkingen tussen beide staten, in afwijking van het standpunt van de regering-Sato, onscheidbaar waren. De officiële betrekkingen tussen Tokio en Peking bleven onveranderd slecht en de regering-Sato verwachtte in deze enige verbetering na het verloop van de Culturele Revolutie. Maar als gevolg van het Tet-offensief van de Vietcong, dat op 31 maart 1968 gevolgd werd door Johnsons vredesboodschap, waren enige wijzigingen gekomen in de posities. Zowel door de oppositie als door de openbare mening werd de regering-Sato er toe aangezet om het voeren van een nieuwe China-politiek onder ogen te zien. Tevens werd in politieke kringen voor het eerst de vraag gesteld of premier Sato de geschikte man was om de nieuwe betrekkingen tussen Japan en China tot leven te wekken. Beschuldigingen aan het adres van de regering-Sato De regering-Sato reageerde te passief op de diplomatieke activiteiten van Peking, die gedurende de laatste maanden van 1968 erop leken te duiden {==225==} {>>pagina-aanduiding<<} dat het Rijk van het Midden een wat mildere politiek tegenover zijn Aziatische buren wilde gaan voeren. Sato's gereserveerde houding jegens Peking had tot gevolg dat Japan naast de Sovjet-Unie en de Verenigde Staten steeds meer het mikpunt werd van een Chinese haatcampagne. Men klaagde de Japanse ‘reactionairen’ aan, dat zij een gewillig instrument waren van het Amerikaanse en het Russische imperialisme. Het bezoek van de Japanse minister van buitenlandse zaken, Aichi, in 1969 aan Moskou werd als hoogtepunt gezien van een nieuw Amerikaans-Russisch-Japans samenspel, waarbij het eilandenrijk tot taak zou hebben de Aziatische landen tegen het Rijk van het Midden te mobiliseren. Voorts werd de Japanse handel met Zuidoostaziatische landen door de Chinezen als een steeds bedenkelijker strooptocht gekwalificeerd van de onverzadigbare ‘reactionaire kliek’ van Tokio. China lobby In het ministerie van buitenlandse zaken te Tokio registreerde men deze aanvallen zeer ‘nuchter’. Bovendien werd beweerd dat China, ondanks bepaalde stabiliserende factoren in de laatste fase van de Culturele Revolutie, nog niet in staat was een constructieve buitenlandse politiek te voeren. Daarom bestond er geen noodzaak om het Japanse beleid ten opzichte van Peking te veranderen. Deze superieure houding van buitenlandse zaken werd echter door het Japanse ministerie van economische zaken niet gedeeld. De bilaterale handel tussen Peking en Tokio vertoonde in 1969 een opmerkelijke opleving en daaruit werd geconcludeerd dat de interne verhoudingen in China sneller genormaliseerd werden dan men algemeen aannam. De berichten over de normalisering van de verhoudingen in de Volksrepubliek mobiliseerden de vertegenwoordigers van een Chineesgezinde politiek, waartoe liberaal-democraten van naam, zoals de voormalige minister van buitenlandse zaken, Fujiama, behoorden. De vertegenwoordigers van deze richting spraken over ‘Aziatische solidariteit’ en zinspeelden erop, dat de belangen van het eilandenrijk door de Sovjet-Unie minder werden gerespecteerd dan door China. Overeenstemming met het Rijk van het Midden moest volgens hen tot de meest solide bouwstenen van een Japanse buitenlandse politiek behoren. Japans-Amerikaanse Chinapolitiek Medio 1969 was echter nog te vroeg enerzijds om over een eventuele normalisering van de betrekkingen tussen beide landen na te denken en ander- {==226==} {>>pagina-aanduiding<<} zijds om latente Japanse gevoelens van ‘Aziatische broederschap’ te wekken. In november van hetzelfde jaar was de Chinese verbittering jegens Japan naar aanleiding van het Japans-Amerikaanse topoverleg in Washington groter dan ooit tevoren. Deze kon in verband worden gebracht met het op 17 november gepubliceerde gemeenschappelijke communiqué waarin werd gewezen op Zuid-Korea en Taiwan als landen waarbij Japan uit veiligheidsoverwegingen belang had. Over de Chinapolitiek van zijn regering verklaarde Sato dat hij zou trachten met Peking contacten te leggen inzake het vestigen van diplomatieke missies, wanneer zich daartoe de gelegenheid zou voordoen. Japan zou geen tegen China gerichte politieke koers volgen, zo zei Sato, maar hij hield vast aan het beginsel der scheiding van de economische en politieke betrekkingen. Hoe men in Tokio hoopte op basis van de voortzetting van dit beleid toenadering tot Peking te kunnen bereiken, was niet duidelijk. Misschien veronderstelde men dat China bij een bespreking van Aziatische veiligheidsproblemen Japan de voorkeur zou geven, omdat een direct contact met Amerika om redenen van intern-psychologische aard moeilijkheden opleverde en onder de omstandigheden tot een nieuwe belasting van de Chinees-Russische verhouding zou leiden. In elk geval geloofde men in Tokio een tijd lang erin dat het eilandenrijk geknipt was voor de rol van ‘eerlijke makelaar’ tussen China en de Verenigde Staten. In Peking werd hierover anders gedacht en men bleef uiterst kritisch ten aanzien van de regering-Sato en haar politiek, in het bijzonder wat betreft de samenwerking met Amerika en Taiwan. In 1970 verhardde de Chinese politiek ten aanzien van Japan, zoals met name onder meer Week uit een Chinees-Noordkoreaans communiqué over de herleving van het Japans militarisme en de aankondiging door Tsjoe En-lai, dat Japanse ondernemingen die zaken zouden doen met Taiwan en Zuid-Korea, door Peking geboycot zouden worden. Het Japans-Chinese conflict bleef ook in 1971 een van de meest delicate kwesties vormen waarmede Tokio op het terrein van de buitenlandse politiek werd geconfronteerd. Afgezien van de steun die het eilandenrijk aan het regime van Taipeh gaf, zowel op diplomatiek als op economisch gebied, stond Japan aan het hoofd van een groep landen die er niet aan wanhoopten dat zij Peking de toegang tot de Verenigde Naties konden versperren. De weg naar normalisering van betrekkingen Nixons voorgenomen bezoek bracht opschudding in Japanse politieke kringen en premier Sato had het moeilijk in het parlement, toen hij medio juli 1971 het ontbreken van diplomatieke betrekkingen met Peking moest ver- {==227==} {>>pagina-aanduiding<<} dedigen. Het was te begrijpen dat zijn verdediging overtuiging leek te missen, want Japan kon moeilijk heel lang een politiek handhaven die alleen als een uitbreiding van de Amerikaanse politiek te verklaren was. Een krachtige dissidente groep binnen zijn eigen Liberaal-democratische partij vroeg dan ook onmiddellijke erkenning van de Volksrepubliek China. Ook de publiciteitsmedia, de oppositie in het parlement en de ‘Liga van parlementsafgevaardigden voor de normalisering van de betrekkingen tussen China en Japan’ zetten de regering-Sato in toenemende mate onder druk om een herziening van de tot dan toe gevoerde Chinapolitiek te bewerkstelligen. Na enkele weken een defensieve houding aangenomen te hebben, begon Sato serieus te denken over de consequenties van Nixons komend bezoek aan China. Sato dacht aan een non-agressieverdrag tussen de Verenigde Staten, de Sovjet-Unie, China en Japan met speciale sanctiemaatregelen 6. Volgens Sato hadden alle vier betrokken partijen behoefte aan een non-agressieverdrag. De Chinese regering wilde haar veiligheid handhaven ten opzichte van de drie andere grote mogendheden en dacht daarom ook aan een nonagressieverdrag. De Verenigde Staten wilden minder betrokken worden bij de oorlog in Vietnam; daarnaar verlangde zowel het volk als de regering. Maar de terugtrekking was tot dan toe moeilijk omdat er geen positie was waarop men kon terugvallen en in dit opzicht zou een non-agressieverdrag voor de Amerikanen groot nut hebben. Tenslotte verplaatsten de Russen hun frontlinie van Europa naar de Chinese grens en werden defensie-overeenkomsten gesloten met China's buurlanden. Maar de Kremlinleiders bleken niet in staat met een machtsoverwicht diplomatieke successen te bereiken. Daarom zou ook de Sovjet-Unie een non-agressieverdrag apprecïeren. Sato zelf moest om redenen van binnenlandse politiek bij zijn confrontatie met Peking en Moskou niet meer aan Washington gebonden zijn. Hij moest aan de vooravond van Nixons bezoek aan China demonstreren dat hij toenadering tot Peking kon zoeken zonder hierbij alleen maar een lakei van Washington te zijn. Daarom zou ook voor hem een non-agressieverdrag een oplossing bieden, zowel voor zijn binnenlandse als zijn buitenlandse positie. Communiqué van Sjanghai Het essentiële van Sato's plan was dat er een soort ‘structuur’ zou ontstaan, waarop de vier mogendheden hun beleid konden vormen. Maar de voormalige premier maakte hierbij een denkfout. Hij hield geen rekening met {==228==} {>>pagina-aanduiding<<} het feit dat Japan op het terrein van de buitenlandse politiek, na de aankondiging van Nixons bezoek aan China, een van de meest geïsoleerde machten ter wereld was. Bovendien achtten noch Peking noch Washington de tijd rijp voor onderhandelingen ter afsluiting van een Amerikaans-Russisch-Chinees-Japans non-agressieverdrag. Als gevolg van de heroriëntering van de Amerikaanse Oostazië-politiek - waarvan Nixons bezoek aan Peking het spectaculaire hoogtepunt was - moest het in het isolement geraakte Japan zijn tot dan toe gevoerde ‘twee-China-politiek’ laten vallen en een eigen weg volgen ter bevordering van zijn belangen. Het aanknopen van diplomatieke betrekkingen op ambassadeursniveau met de Mongoolse Volksrepubliek op 19 februari 1972, het zenden van Japanse diplomaten, eveneens in februari 1972, naar Hanoi - tot groot ongenoegen van Washington - waren de eerste manifestaties van deze politiek. Nadat in het communiqué van Sjanghai de Verenigde Staten erkenden dat Taiwan deel uitmaakte van de Volksrepubliek China, deelde minister van buitenlandse zaken, Fukuda, op 27 februari 1972 mede, ‘dat het standpunt van Japan niet verschilde van dat der Verenigde Staten’ 7. De declaratie van Sjanghai versneide ook de ontwikkeling van Sato's denken over de Chinese kwestie. De premier gaf op 28 februari in het parlement op vragen van de oppositie ten antwoord dat Taiwan deel uitmaakte van de Volksrepubliek China. Het was de eerste maal dat hij zo duidelijk de positie van Taiwan definieerde en het was ook de eerste maal dat de volksvertegenwoordigers hoorden verklaren dat Japan bereid was de vijf door Tsjoe En-lai geformuleerde beginselen van een normalisering van de betrekkingen tussen beide staten te onderschrijven 8. Vervolgens zette het kabinet Sato in een als ‘gemeenschappelijke mening’ aangeduide verklaring zijn standpunt inzake de kwestie Taiwan uiteen. Daarin werd gesteld dat Japan krachtens het vredesverdrag van San Francisco van alle souvereiniteitsrechten op Taiwan had afgezien en dus geen enkel recht van inspraak had bij het vaststellen van de status van Taiwan. Tegelijkertijd legde de regering echter de nadruk op haar volledig begrip voor de aanspraken van Peking op de eilanden. Chinees Pragmatisme De pogingen van de regering-Sato om de betrekkingen met Peking te nor- {==229==} {>>pagina-aanduiding<<} mauseren op grondslag van een China dat door Peking werd vertegenwoordigd - hetgeen de erkenning van de Volksrepubliek als de enige wettige regering van China betekende - mislukten. De regering Tsjoe En-lai weigerde met Sato te onderhandelen. De voormalige premier werd in Peking als de vertegenwoordiger van een politiek gezien die zich door zijn anticommunistische houding en zijn loyaliteit tegenover Taiwan ‘in een bepaalde richting had vastgelegd’. Bovendien onderhield Sato's breeder Kishi 9 vriendschappelijke betrekkingen met Tsjang Kai-Tsjek 10. Ondanks de intransigente houding ten opzichte van de regering Sato lieten de Chinezen bij herhaling Tokio via verschillende kanalen weten dat zij overeenstemming met Japan nastreefden. De uitspraak in maart 1972 van de pas overleden Chinese minister van buitenlandse zaken, Tsjen Ji: ‘Wij passen onze gevoelens aan de feiten aan’, kon als een grondstelling van de Chinese buitenlandse politiek gelden, ‘die veel minder ideologisch dan pragmatisch van opzet is’. Dit pragmatisme in de Chinese Japan-politiek manifesteerde zich ook tijdens het bezoek van Takeo Miki 11 afgelopen april aan Peking. Bij deze gelegenheid sprak Tsjoe En-lai zich uit voor een snelle aanknoping van de diplomatieke betrekkingen tussen beide landen na de vorming van een nieuwe regering in Tokio met Tanaka, Miki en Ohira. Japans relatie met Taiwan In verband met zijn streven naar normalisering van de betrekkingen met Peking boekte Tanaka zijn eerste succes toen de socialisten zich bereid verklaarden zijn Chinapolitiek te steunen, op voorwaarde dat de premier de drie door Peking gestelde condities zou accepteren. Deze condities waren: de erkenning van de regering van het vasteland als de enige wettige representatie van China, erkenning dat Taiwan een integrerend bestanddeel van China vormde en annulering van het in 1952 gesloten Japanse vredesverdrag met Tsjang Kai-Tsjek. De vierde en vijfde voorwaarde, te weten: toelating van de Volksrepubliek China tot de Verenigde Naties en uitstoting van Taiwan uit de wereldorganisatie, aanvaardde Japan reeds in oktober 1971 12. {==230==} {>>pagina-aanduiding<<} Het moeilijkste probleem vormde in verband met de door de nieuwe regering zo belangrijk geachte normalisering van de betrekkingen met Peking de nauwe relatie van Japan met Taiwan. Van Taiwanese zijde was premier Tanaka ernstig gewaarschuwd voor de gevolgen van het aanknopen van diplomatieke betrekkingen met Peking. Maar de meeste aanhangers van Tsjang Kai-Tsjek in Taipeh moesten wel beseffen dat zij de ontwikkeling naar normalisering van de betrekkingen tussen Tokio en Peking niet konden tegenhouden en voor hen was de belangrijkste vraag welke prijs zij van Japan konden bedingen. Hoe snel ook na Tanaka's ambtsaanvaarding in Tokio het sein gezet werd op normalisatie van de betrekkingen met China 13, de nieuwe premier moest toch waken voor al te overijld handelen. Zijn optreden ten opzichte van Peking had grote invloed op Japans betrekkingen met de Verenigde Staten en met de Sovjet-Unie. Bovendien moest Tanaka rekening houden met oppositie van de vroegere Sato-fractie binnen de Liberaal-democratische partij, die zich concentreerde rond de vroegere minister van buitenlandse zaken, Fukuda 14. Vermoedelijk vonden Tanaka en de zijnen het jammer dat zij president Nixon niet met gelijke munt konden betalen door zonder vooroverleg met de Verenigde Staten contact met Peking te zoeken. Maar Nixon kwam naar Hawaï om met Tanaka en zijn minister van buitenlandse zaken Ohira te onderhandelen. Dit was een letterlijke en figuurlijke tegemoetkoming, want sinds de tweede wereldoorlog was het de gewoonte dat de Japanse premier naar Washington of tenminste naar California reisde, indien hij met de Amerikanen wilde onderhandelen. Een historische ontmoeting Op 11 augustus 1972 werd Tanaka door Tsjoe En-lai officieel uitgenodigd om een bezoek aan Peking te brengen. Vervolgens herhaalden de Chinezen hun drie voorwaarden voor herstel van de betrekkingen. Ondanks het feit {==231==} {>>pagina-aanduiding<<} dat het in 1952 gesloten vredesverdrag tussen Taipeh en Tokio een deel van het veiligheidssysteem van de Verenigde Staten in Oost-Azië en in de Stille Oceaan was, aanvaardde Tanaka deze condities als onderhandelingsbasis tijdens zijn voorgenomen bezoek aan Peking. Nu deden ook de Chinezen vergaande concessies teneinde een normalisering van de betrekkingen tussen beide landen te vergemakkelijken. De pragmatische leiders in Peking stelden slechts één voorwaarde, te weten: verbreking van de diplomatieke betrekkingen tussen Tokio en Taipeh. Tsjoe Enlai was bereid het door hem vroeger scherp bekritiseerde Japans-Amerikaanse veiligheidsverdrag, dat aanvankelijk vooral tegen China als potentiële vijand was gericht, even goed te aanvaarden als de handhaving van de Japanse economische en culturele verbindingen met Taiwan. Op 25 september reisden premier Tanaka, een ‘bulldozer met een computerverstand’ 15, en zijn minister van buitenlandse zaken, Ohira, naar Peking. Bij een banket op de eerste dag van het bezoek bood Tanaka zijn verontschuldigingen aan voor het Japanse optreden tijdens de van 1931 t/m 1945 gevoerde oorlog met China 16. De onderhandelingen tussen de Japanse regeringsdelegatie enerzijds en Tsjoe En-lai, respectievelijk zijn minister van buitenlandse zaken Tsji Peng-fei, anderzijds waren op 25 en 26 september zeer intensief. Het succes van deze besprekingen bleek reeds op 27 september uit het onverwachte bezoek dat Tanaka, zijn kabinetschef Nikaido, en Ohira aan partijvoorzitter Mao Tse-Toeng brachten. In het op 29 september 1972 in Peking ondertekende gemeenschappelijke communiqué kregen de Chinese pragmatici wat zij wensten, te weten Japan moest zich duidelijker dan welk ander land bij de erkenning van de Volksrepubliek China ten aanzien van de status van Taiwan uitspreken 17 en de diplomatieke relaties met het regime Tsjang Kai-Tsjek verbreken. Anderzijds stelden de Chinezen zich soepel op en werd in het communiqué geen {==232==} {>>pagina-aanduiding<<} enkele toespeling gemaakt op het Japans-Amerikaanse veiligheidsverdrag 18. Over het Japanse militarisme, dat werd veroordeeld in het in Sjanghai uitgegeven Chinees-Amerikaanse communiqué, werd deze keer niet gesproken. De Chinezen bevestigden dat zij van Japan geen herstelbetalingen zouden vragen. Alle zaken waarover men het niet eens was, zoals bijvoorbeeld de vraag of het in 1952 gesloten verdrag tussen Japan en de regering van Tsjang Kai-Tsjek op Formosa al dan niet geldig was, of er wel of geen staat van oorlog tussen China en Japan bestond, of de ambassade van Taiwan in Tokio wel of niet onmiddellijk gesloten diende te worden, en aan wie de Senkakoe-eilanden met hun olievelden toebehoorden, waren door de Chinese leiders afgedaan als minder belangrijke problemen, waarover een compromis te bereiken viel of die later afgehandeld konden worden. Als het gevolg van Tanaka's bezoek aan Peking behaalde de Volksrepubliek China minstens drie voordelen. Het Japans-Amerikaanse bondgenootschap werd verzwakt doordat Japan vermoedlijk het contact met de Verenigde Staten geleidelijk aan steeds losser zal maken. Dat moest ongetwijfeld een van de strategische doeleinden van Peking zijn, temeer daar de Chinezen nog steeds achterdochtig waren jegens het Japans-Amerikaanse veiligheidsverdrag. Tanaka legde tijdens zijn besprekingen met Tsjoe En-lai uit dat het betreffende verdrag moest worden opgevat als antwoord op het Chinees-Russische bondgenootschap. Volgens Tanaka zou Tsjoe En-lai geantwoord hebben dat het bondgenootschap met de Sovjet-Unie nog slechts in naam bestond. Overigens toonde Tsjoe En-lai begrip voor Japans bedoeling om het verdrag met Amerika te handhaven, al meende Tanaka dat een van de eerste redenen ervoor was vervallen. Voor de Amerikanen betekende het verdrag dat zij van hun bases in Japan gebruik konden maken bij de verdediging van Taiwan. Premier Tanaka geloofde echter dat na zijn en Nixons bezoeken aan Peking de Volksrepubliek China niet de wapens tegen Taiwan zou opnemen 19. Een tweede door de Chinezen op het politieke schaakbord tegenover Moskou behaald voordeel was, dat het eilandenrijk nu beperkt was in zijn vrij- {==233==} {>>pagina-aanduiding<<} heid toenadering te zoeken tot de Sovjet-Unie. China voelde zichzelf nu minder bedreigd door een eventuele Russische omsingeling, die in de plaats zou kunnen komen van de Amerikaanse. En tenslotte stelden de Chinezen in zekere mate hun land open voor de Japanse handel, industrie en techniek, die de modernisering van het Rijk van het Midden zouden bevorderen. Drie maanden waren voor premier Tanaka nodig om Japan met China te verzoenen en daarmee zijn eilandenrijk uit het door de ‘Nixon-shock’ veroorzaakte isolement te bevrijden. De uit China terugkerende premier Tanaka was zelfverzekerd. Tevreden genoot hij van zijn, door de snelheid van de Chinees-Japanse detente veroorzaakt succes en was hij zichtbaar opgelucht over de resultaten van zijn besprekingen met Mao Tse-Toeng en Tsjoe En-lai. Sneller dan verwacht was begon Japan een dynamisch buitenlands beleid te voeren. Samenwerking tussen Peking en Tokio en een dienovereenkomstig losser maken van Japans band met de Verenigde Staten leidt een nieuw hoofdstuk in Azië in. {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} {==234==} {>>pagina-aanduiding<<} Cultuur en biologie Peter M.C. Davies Geen eigenschap van de mens is door biologen waarschijnlijk zo weinig bestudeerd als de cultuur: lange tijd hebben zij cultuur beschouwd als een dimensie die uniek was voor het mens-zijn en dus buiten hun bereik lag. Getuige b.v. de uitspraak van de antropoloog E. Adamson Hoebel: ‘Menselijke wezens zijn uniek door hun vermogen om cultuur te creëren. Iedere samenleving van mensen bezit haar eigen cultuur... Het behoort tot het wezen van het begrip cultuur dat zij instincten, ingeboren reflexen en alle biologische gedragspatronen uitschakelt. Cultuur is... uitsluitend het resultaat van sociale vinding’ 1. Deze benadering is typisch voor de doorsnee antropologie, zowel in haar beklemtoning van het suprabiologische wezen van de cultuur als in haar onderstelling dat cultuur uniek is voor de mens. In beide zit natuurlijk een kern van waarheid, maar voor de bioloog van vandaag vergen ze toch nogal wat nuancering. Het tweede deel van het citaat klinkt welhaast absurd; alsof je zou zeggen: ‘het behoort wezenlijk tot het begrip semantiek dat zij grammatica en vocabularium uitschakelt’ of ‘kunst is uitsluitend het resultaat van inventie’. Levende systemen zijn hiërarchisch opgebouwd, zodat, om met Polanyi te spreken, de werking van ieder niveau afhankelijk is van, maar niet gedetermineerd, d.w.z. uitsluitend beheerst, door de werking van ondergeschikte niveaus, en deze ‘emergentie’-relatie geldt voor alle niveaus van de hiërarchie, van het moleculaire tot het geestelijke. Zo kunnen we heel goed zeggen dat de culturele dimensie of ‘socio-sfeer’ afhankelijk is van de biologische dimensie, zonder daarmee te zeggen dat ze erdoor gedetermineerd wordt. Autonomie en biologische conditionering sluiten elkaar niet uit. Culturele en biologische fenomenen zijn onafhankelijk van elkaar, zijn ‘onafhankelijk variabel’, in deze zin dat veranderingen op het ene niveau niet noodzakelijk veroorzaakt worden door overeenkomstige veranderingen op het andere niveau. Maar dat betekent niet dat veranderingen op het ene niveau geen gevolgen hebben voor wat er op het andere niveau gebeurt. {==235==} {>>pagina-aanduiding<<} Evenmin betekent het dat culturele verscheidenheid geen enkel verband heeft met biologische verscheidenheid. Culturele fenomenen zijn afhankelijk van de biologie ongeveer zoals stijl afhankelijk is van grammatica of steenbakkerskunst van de eigenschappen van klei. De afhankelijkheid is niet derivatief (het ene komt niet uit het andere voort) of determinatief (het ene determineert het andere niet), maar functioneel (het ene werkt niet zonder het andere). Zeggen dat cultuur afhankelijk is van biologie is dus zeggen dat culturele ontwikkeling en verscheidenheid geconditioneerd zijn door de geëvolueerde capaciteiten en beperkingen van de menselijke natuur, door zulke onontkoombare realiteiten als seks en seksuele verschillen - vertraagde kindsheid en afhankelijkheid van ouders - de behoefte om te eten, te slapen, te spelen en relaties aan te gaan met anderen - de behoefte aan waarneming, zonder welke de hogere hersenfuncties niet tot ontwikkeling komen - de behoefte om te voldoen aan die merkwaardige gedragsimpuls die R.W. White de ‘effectance motivation’ heeft genoemd: de impuls om te onderzoeken, te verkennen en te experimenteren zonder dat een onmiddellijke bevrediging van seksuele, voedings- of verdedigingsbehoeften wordt gezocht - de behoefte van het menselijke dier ‘to walk and talk and know such things as song and sadness’. Heel de geschiedenis en de prehistorie door hebben deze en andere geëvolueerde en evoluerende biologische eigenschappen van de mens zijn gedrag geconditioneerd en grenzen gesteld aan de diversificatie van zijn cultuur, juist zoals de erfelijke aanleg van een individu grenzen stelt aan de ontwikkeling van zijn persoonlijkheid en zijn sociaal gedrag, inclusief zijn ethiek, conditioneert. Het feit dat er zowat drieduizend verschillende culturen zijn, wijst erop hoe wijd die grenzen zijn, en de weerstand van de antropologen om door die verscheidenheid heen door te dringen tot wat ze universeel gemeen hebben, is een van de voornaamste oorzaken van het nog altijd wijd verspreide geloof dat vorm en inhoud van een cultuur ‘uitsluitend het resultaat zijn van sociale inventie’. Met de andere mogelijkheid, dat die drieduizend culturen even zovele variaties op één biologisch voorgeschreven grondthema zijn, hebben de antropologen zich tot nog toe maar heel weinig beziggehouden. Als gevolg van de toenadering tussen biologie en sociale wetenschappen is dat nu wel aan het veranderen. Zowel in individuen als in menselijke populaties werken biologie en cultuur samen. Mensen worden mens en de mensheid evolueert ‘sociogenetisch’: in dat wordingsproces zijn natuur en cultuur, ‘nature’ en ‘nurture’ in laatste instantie niet te scheiden. In de studie van culturele fenomenen kunnen biologische invloeden, oorzakelijkheids- en evolutiemodellen niet ‘uitgeschakeld’ worden, al is er op de vraag hóe ze het best in dat onderzoek {==236==} {>>pagina-aanduiding<<} worden betrokken, voorlopig nog geen bevredigend antwoord. Misschien kunnen we alvast beginnen met de vragen die hier rijzen, duidelijk te stellen. Cultuur, biologie en evolutie De menselijke geest schijnt alleen maar te kunnen werken met tweedelingen, dichotomieën: mens - natuur, geest - lichaam, man - vrouw, instinct - aanleren. Een van die dichotomieën die het biologisch, psychologisch, antropologisch en sociologisch denken generaties lang het meest parten heeft gespeeld, is het zgn. ‘nature-nurture’ probleem: is een bepaalde eigenschap overgeërfd of verworven, genetisch of cultureel bepaald? Met de ontwikkeling van genetica en evolutieleer hebben we echter geleerd dat vragen naar oorzaken en ontstaan niet in termen van ‘ofwel-ofwel’, maar in termen van ‘meer of minder’ moeten worden gesteld. De vraag is dus steeds: in hoeverre zijn biologische, in hoeverre milieu-invloeden verantwoordelijk voor eigenschappen of verschillen die we waarnemen? In hoeverre is b.v. iemands intelligentie gedetermineerd door zijn genen, in hoeverre door zijn milieu? In hoeverre zijn verschillen in gedraging en cultuur het gevolg van genetische verschillen, in hoeverre van verschillen in omstandigheden of keuze? Meestal is het uiterst moeilijk daar een ondubbelzinnig antwoord op te geven en in ieder geval verschilt dat antwoord aanzienlijk van eigenschap tot eigenschap. Er zijn er die grotendeels of helemaal genetisch bepaald zijn (bloedgroep, huidskleur), er zijn er die zowel door overerving als door milieu worden geconditioneerd (intelligentie, gestalte, seksuele identiteit), en er zijn er die helemaal door het milieu worden bepaald (taal, religie). Maar zelfs in deze laatste gevallen is ‘determinatieve’ onafhankelijkheid nog niet hetzelfde als ‘functionele’ onafhankelijkheid: taal en religie zijn niet mogelijk zonder het vermogen tot symbolische communicatie, en dat vermogen (dat, als Chomsky gelijk heeft, een soort van ‘universele grammatica’ insluit voor de structurering van klanken tot zinvolle boodschappen) is een genetisch gedetermineerde, ontwikkelingswijze gerealiseerde eigenschap van de menselijke hersenen. De sleutelvragen worden dan: 1. Wat is cultuur, biologisch gezien? Welke zijn er de wezenlijke componenten van? Welke zijn er de voorwaarden van? In hoeverre is zij een uniek menselijk fenomeen? In een overzicht van de manieren waarop cultuur zoal gedefinieerd wordt (Culture: a critical review of concepts and definitions, 1958), zetten Kroeber en Kluckholm zomaar eventjes 164 verschillende definities bijeen. De {==237==} {>>pagina-aanduiding<<} meeste ervan gaan uit van de veronderstelling die juist bewezen moet worden, nl. dat cultuur uitsluitend een menselijk fenomeen is. Twee voorbeelden: ‘In haar breedste etnografische betekenis is cultuur dat complexe geheel dat kennis, geloof, kunst, moraal, wet, zede insluit en alle andere capaciteiten en gewoonten die door de mens als lid van een samenleving verworven zijn’ (E.B. Tylor, 1871). - ‘Cultuur bestaat uit expliciete en impliciete gedragspatronen die verworven en overgedragen worden via symbolen en die de distinctieve realisatie uitmaken van menselijke groepen...’ (Kroeber en Kluckholm, 1952). Op de vragen, waar cultureel gedrag vandaan komt, wat cultuur misschien geweest is voor het verschijnen van de mens, wat de mens onderscheidt van andere dieren, geven zulke definities geen antwoord. Van Tylors definitie zei C.W.M. Hart al in 1938 dat zij ‘meer dan welke uitspraak ook verantwoordelijk is voor de kloof tussen biologie en sociale wetenschappen’. Is het echt zo, vroeg hij, dat de mens het enige dier is dat in zijn gedrag kan profiteren van het feit dat hij ‘lid van een samenleving’ is, dat m.a.w. zijn voordeel doet met gedragspatronen die lerend verworven worden in een sociale context, eerder dan genetisch overgeërfd? Straks zullen we zien dat dat niet waar is. 2. In hoeverre zijn culturele verschillen het gevolg van overeenkomstige genetische verschillen en in hoeverre verraden universele culturele kenmerken het bestaan van universele genetische eigenschappen, d.w.z. van universele biologische factoren die vorm en inhoud van een cultuur conditioneren? Belangrijk is hier een duidelijk onderscheid tussen de manier waarop culturele en genetische verschillen met elkaar in verband kunnen staan en de manier waarop ze bijna zeker niet met elkaar in verband staan. Zo is het niet waarschijnlijk dat de drieduizend menselijke culturen de produkten zouden zijn van drieduizend verschillende stellen van ‘specifiek culturele genen’. Om iemand te groeten, druk je hem in de ene cultuur de hand, in de andere wrijf je je neus tegen de zijne. Zulke culturele varianten zijn natuurlijk bepaald door sociale conventie, niet door specifieke handdrukof neuzewrijven-genen. Toch verschillen die drieduizend culturen ook genetisch van elkaar en, al hebben we daar wetenschappelijk nog geen uitsluitsel over, heel waarschijnlijk hebben die genetische verschillen de ontwikkeling van de culturele verschillen in belangrijke mate geconditioneerd, juist zoals binnen één cultuur de genotypische verschillen tussen individuen in zekere mate hun sociale rol conditioneren. Het voor de hand liggende voorbeeld is de manier waarop seksuele verschillen de sociale rol conditioneren, maar waarschijnlijk zijn er vele andere. ‘In sterk gedifferentieerde culturen {==238==} {>>pagina-aanduiding<<} als de onze zijn sommige individuen genotypisch beter uitgerust om professor of voetballer te worden dan andere... Zo vermoed ik dat Eskimo's het niet alleen fenotypisch maar ook genotypisch moeilijk zouden hebben om de cultuur van een tropische Pygmeeënstam over te nemen’ 2. In tegenstelling ogenschijnlijk met de meeste antropologen is de bioloog ook geïnteresseerd in universele eigenschappen. Het feit dat mensen in de ene cultuur elkaar de hand drukken en in een andere elkaars neus wrijven, is voor de bioloog minder interessant dan het feit dat alle samenlevingen (ook vele infra-humane samenlevingen) begroetingsriten bezitten. Misschien zijn de menselijke hersenen dus genetisch geprogrammeerd om de begroetingspatronen te leren en te gebruiken die in een bepaalde samenleving voorhanden zijn, juist zoals ze geprogrammeerd zijn om de heersende taal aan te leren. Met culturele ‘universalia’ moet men echter voorzichtig zijn: ze kunnen ook aan andere factoren te danken zijn dan aan een gemeenschappelijk genetisch erfgoed. Van sommige universele kenmerken echter kunnen wij bijna met zekerheid zeggen dat ze biologisch geconditioneerd of gedirigeerd zijn. 3. Hoe, in hoeverre en met welk resultaat werken cultuur en biologie samen in de evolutie van menselijke populaties? Gewoonlijk veronderstelt men dat het verschijnen van de cultuur een einde heeft gemaakt aan de biologische evolutie. Maar dan verstaat men het evolutieproces verkeerd. Populaties evolueren door veranderingen in de genenfrequenties. Dat gebeurt vooral door de ‘natuurlijke selectie’. Deze heeft plaats wanneer genetisch verschillende individuen of groepen hun genen volgens verschillende frequenties aan volgende generaties overdragen. Differentiële voortplanting is m.a.w. natuurlijke selectie, en het is heel onwaarschijnlijk dat deze ooit stopgezet wordt in de menselijke soort. Hoe dan ook, de kapitale vraag is niet of de cultuur een einde gemaakt heeft aan de biologische evolutie, maar of zij het patroon van de biologische evolutie in belangrijke mate heeft veranderd. Welnu, haar invloed is enorm geweest. Door aan het evolutiesysteem het mechanisme van de cumulatieve culturele overdracht toe te voegen - het mechanisme waardoor verworven ervaring van de ene generatie op de andere wordt overgedragen - is de cultuur het belangrijkste (het snelste en meest efficiënte) middel van aanpassing geworden in de menselijke soort. Dat sluit echter niet uit dat de mens, uit reactie op de cultuur die hij aantreft of creëert, genetisch nog verandert. Bijvoorbeeld, toen de mens ging jagen en daarvoor rechtop ging lopen, vereiste dat belangrijke wijzigingen in de ruggegraat en de onderste ledematen. Het feit dat de Homo sapiens, als gevolg van dat rechtoplopen, nog altijd zoveel last heeft met zijn rug, bewijst dat die ‘aanpassing’ slechts {==239==} {>>pagina-aanduiding<<} gedeeltelijk een succes is geweest, maar van de andere kant is de medische technologie nu wel zo ver gevorderd, dat die ruglast ons voortplantingsvermogen niet gevoelig meer beïnvloedt. M.a.w. ‘betere ruggen’ zijn door de selectie niet langer bevoordeeld tegenover ‘zwakkere ruggen’, en dat maakt dat er verder geen verbetering meer te verwachten is in de gemiddelde kwaliteit van het functionele complex van het rechtoplopen. Daar staat tegenover dat in onze lawaaierige industriële wereld doofheid het voortplantingsvermogen misschien verhoogt; in dat geval gaan in industriële populaties zich misschien anti-gehorigheidsgenen vermenigvuldigen 3. Alleen maar om te zeggen, hoé culturele veranderingen tot genetische veranderingen kunnen leiden. Eén van de minder gelukkige gevolgen van de medische revolutie is de toename van de zgn. ‘genetische last’. Dragers van schadelijke genen werden vroeger door natuurlijke selectie uitgewied; nu echter blijven zij zich voortplanten en hun schadelijke genen in de populatie verspreiden. Aldus zullen bijvoorbeeld suikerziekte, myopie en vele andere erfelijke ziekten toenemen. Dit kan leiden tot een verslechtering van de genetische gezondheid en de enige tegenmaatregelen waarover wij beschikken - negatieve en positieve eugenetica - scheppen waarschijnlijk evenveel problemen als ze oplossen 4. De interactie van culturele en biologische processen leidt dus soms tot goede, soms tot kwade resultaten. Maar ze is in ieder geval wezenlijk voor een goed verstaan van het evolutieproces. Het inzicht in die interactie ‘wordt ooit misschien de belangrijkste verovering van de wetenschap’ 5. Cultuur is m.a.w. niet alleen zelf het produkt van een ontwikkelde soort, maar maakt deel uit van de totale omgeving die de reproduktief best uitgeruste individuen binnen de soort ‘selecteert’. De mens maakt cultuur, maar cultuur heeft ook haar aandeel in het maken van de mens. Geschiedenis en keuze, zowel als genen, zijn dus een integraal deel van het evolutiesysteem, en dit feit krijgt op het ogenblik een enorme betekenis, nu de mens de macht heeft om de interacties van die krachten bewust te beheersen. Eén aspect van dit interactionele systeem hebben wij tot nog toe verwaarloosd: het fysische milieu waarin de bioculturele evolutie plaatsvindt. Pogingen om een simpele deterministische relatie vast te stellen tussen cultuur en fysisch milieu, zijn tot nog toe altijd mislukt. Montesquieu beweerde wel dat ‘de vruchtbaarheid van de grond in Attica tot een democratische rege- {==240==} {>>pagina-aanduiding<<} ringsvorm, de vruchtbaarheid in Lacedemonië daarentegen tot een aristocratisch regiem heeft geleid’, maar in de antropologische praktijk zijn dergelijke hypothesen nooit waar gemaakt. Toch heeft het milieu ongetwijfeld invloed op vorm en inhoud van een cultuur. We hoeven maar te constateren hoe fijn culturen aangepast zijn aan het milieu waarin ze tot ontwikkeling komen. Culturen zijn m.a.w. menselijke aanpassingen en het milieu conditioneert en beperkt hun ontwikkeling ongeveer in dezelfde zin als de menselijke natuur. In geen van beide gevallen is de relatie deterministisch. Het is bijvoorbeeld opvallend dat alle zgn. ‘wiegen van de beschaving’ gelokaliseerd waren in milieus die een aanzienlijk landbouwpotentieel bezaten 6. Maar er zijn meer specifieke correlaties dan deze. Birdsell heeft bij Australische stammen een merkwaardige overeenkomst gevonden tussen regenval en besnijdenispraktijken 7, en Whiting heeft een soortgelijke overeenkomst gesignaleerd tussen klimaat en frequentie van seksuele taboes na de bevalling en van vroegtijdig spenen 8. Zij konden deze correlaties alleen verklaren als aanpassingen van het sociale gedrag die het de groep in moeilijke klimatologische omstandigheden mogelijk maakten haar bevolkingsgrootte (niet noodzakelijk bewust) te regelen. Proto-cultuur Komen ook in de infra-humane dierenwereld culturele verschijnselen voor? Natuurlijk is menselijke cultuur een veel complexer en labieler fenomeen van sociaal gedrag dan bij andere sociale dieren is te vinden, maar vele componenten ervan treffen we ook bij andere dieren aan. Vergelijkend onderzoek van ‘cultuur-lijke’ fenomenen kan dus waarschijnlijk licht werpen op de vraag naar de oorsprong en de evolutie van de menselijke cultuur. Hallowell heeft daarvoor de term ‘proto-cultuur’ bedacht, die zowel de nu uitgestorven sociale gedragspatronen aanduidt die het volledig gevormde menselijke patroon onmiddellijk vooraf zijn gegaan, als de semi-culturele fenomenen die nu nog voorkomen bij dieren 9. In de dierenwereld heeft zich vaak een of ander sociaal leven ontwikkeld. Het verschijnen ervan schijnt samen te hangen met ten minste drie voordelen die eruit voortvloeien: de jongen leren gemakkelijker iets aan; de groep kan zich beter verdedigen tegen indringers; de groep kan zijn territorium beter afbakenen en zich over {==241==} {>>pagina-aanduiding<<} een groter gebied verspreiden, zodat de hulpbronnen economischer gebruikt kunnen worden. Door middel van ingewikkelde communicatiesystemen, die vele geur-, gezicht-, gehoor- en tastsignalen omvatten, worden binnen de groep velerlei hiërarchische relaties opgebouwd, die de identiteit en de cohesie van de groep veilig stellen. Toen in de loop van de evolutie de kindsheids- en onvolwassenheidsfase bij de primaten langer werd, nam de instinctmatige controle af en kregen nieuwsgierigheid, nabootsend leren en spel meer belang. Daarmee werd het terrein voorbereid voor het optreden van protocultureel gedrag, dat zich vooral uit in het vervaardigen van artefacten, in sociale tradities en in hogere modellen van mentaal leven, of in ‘materiële’, ‘sociale’ en ‘mentale’ cultuur. Bij de mens bestaat de materiële cultuur uit de produkten van zijn creativiteit: technologie en kunst. Bij dieren is het gebruik van werktuigen gewoon, het vervaardigen ervan niet zeldzaam. Jane van Lawick-Goodall heeft onlangs aangetoond dat bij wilde chimpansees beide kundigheden tot merkwaardige prestaties leiden 10. Maar hun produkten zijn allemaal ‘software’: objecten van korte duur, die geen enkele permanente aanwezigheid in het milieu meebrengen en, voorzover bekend, nooit van het ene individu op het andere worden overgedragen. Méér van dit soort dingen is te vinden bij de sociale insecten: hún constructies komen ook volgende generaties ten goede. Bij sommige ‘landbouwmieren’, die zwammen cultiveren, neemt de koningin die een nieuwe kolonie wil stichten, in een speciale holte bij de mond een klein stukje zwam uit de oude kolonie mee om een nieuwe zwammentuin te beginnen voor de volgende generatie. Maar deze gewoonten lijken alleen maar op cultureel gedrag: ze zijn aangeboren, beantwoorden dus niet aan het criterium van het sociale leren. Hetzelfde schijnt te gelden voor de nestbouw van vogels. Sociale cultuur omvat het hele repertorium van institutionele structuren en gedragsmodellen. Bij bavianen bijvoorbeeld is ieder individu genetisch geprogrammeerd om, eenmaal volwassen, mee te doen aan de opbouw van de hiërarchische organisatie die de status van het individu in de groep bepaalt en maakt dat ieder ‘zijn plaats kent’ in de groep. Die kennis wordt aangeleerd door ervaring, en samen met alle andere aangeleerde informatie - betreffende slaapplaatsen, voedselgebieden, gevaarsignalen enz. - omvat ze de sociale protocultuur van de groep. Aangezien verschillende groepen verschillende dingen kennen en de jongen die kennis verwerven door de ouderen na te bootsen, kunnen in verschillende groepen verschillende tradities ontstaan. De meeste van die tradities komen voor bij vogels en zoogdieren. De best {==242==} {>>pagina-aanduiding<<} bekende zijn wellicht de zangtradities van sommige vogels 11. De leeuwerik bijvoorbeeld ontwikkelt een totaal onherkenbare zang als hij in afzondering opgroeit; de correcte zang moet hij leren van andere leeuweriken; er treden dan ook vaak ‘lokale dialecten’ op. Bij in het wild levende primaten zijn ook vormen van ‘innoverend’ leren waargenomen. Imanichi's onderzoekingen bij Japanse makaken 12 vermelden vele voorbeelden van door innovatie en nabootsing gevestigde gedragstradities: ze zwemmen in zee, ze halen toffees uit de papiertjes, ze wassen het zand van het voedsel voor ze het opeten; soms zijn het volwassen dieren die zo iets ontdekken, soms jongen in hun spel. Over de mogelijkheid dat er bij dieren sociale tradities zouden bestaan, merkte J.B.S. Haldane in 1956 op: ‘Er zijn voorlopig weinig bewijzen voorhanden om aan te nemen dat ongewone economische omstandigheden of uitzonderlijke individuen een verandering in de sociale structuur teweeg kunnen brengen die vele generaties lang blijft bestaan...’ 13. Zeven jaar later publiceerde K.R.L. Hall enkele waarnemingen bij Chacma bavianen 14 die juist die ontbrekende bewijzen schenen te leveren: deze apen bezitten immers een sociaal organisatiemodel dat blijvend kan veranderen als de milieucondities veranderen. Maar in hoeverre kunnen we hier van een ‘proto-cultureel’ gedragsmodel spreken? In hoeverre immers is het een aangeleerd model of een genetisch geprogrammeerd alternatief? Het menselijke model Een vergelijking tussen animale en humane ‘culturen’ kan leren waarin culturele fenomenen bij de mens kwalitatief verschillen van die bij andere dieren. De vijf belangrijkste verschilpunten zijn de volgende: 1. Terwijl menselijke tradities bestendigd worden door imitatie en door actief aanleren, gebeurt dat bij dieren alleen door nabootsend leren. Voor zover ik weet, komt bewust aanleren van gedrag bij dieren niet voor, al komt het spel tussen ouden en jongen daar in sommige gevallen dicht bij. 2. Het actieve aanleren wordt bij de mens mogelijk gemaakt door de ontwikkeling van symbolische communicatievormen, met name ritueel, kunst, {==243==} {>>pagina-aanduiding<<} spreken en schrijven. Dieren gebruiken velerlei communicatiesystemen, maar slechts één daarvan (dat van de bijen) is enigszins symbolisch te noemen en geen enkel is specifiek gericht op de overdracht van nieuwe, door ervaring ontdekte gedragspatronen aan andere individuen. Dieren hebben geen symbolische taal en geen geheugen, en dat vormt de belangrijkste beperking van hun culturele verrichting. 3. Menselijke tradities zijn cumulatief en progressief in een mate die niet in de dierenwereld is te vinden, al moeten we ook hier oppassen voor simplificaties. In vele opzichten zijn culturen uitermate conservatief; zelfs de technologie ging in het begin van de menselijke evolutie maar traag vooruit. Toch blijft het waar dat bij de mens kennis, kundigheden en uitvindingen van de ene generatie bij die van de volgende worden gevoegd, en dat komt niet in dezelfde mate voor bij dieren. 4. Nabootsend leren komt bij dieren veel voor tussen individuen, niet echter tussen groepen. Als bavianen elkaar in groep ontmoeten, kijken ze elkaar aan met de nek; de reacties van primaten die elkaar in groep ontmoeten, gaan van onverschilligheid tot vijandschap (groepen die losser georganiseerd zijn, zoals chimpansees, willen wel eens sociabeler zijn). De mens schijnt in dit opzicht de middenweg te hebben bewandeld: met iets van het groepsbewustzijn van de baviaan, is hij toch in staat geweest een tamelijk hoge graad van inter-groep mobiliteit en samenwerking te handhaven. Dit heeft er o.m. toe geleid dat hij cultuur kan ‘ontlenen’, een proces waaraan volgens Murdoch iedere bekende menselijke cultuur minstens 90% van haar inhoud heeft te danken 15. Naburige culturen maken inderdaad deel uit van de totale omgeving waarin iedere menselijke cultuur evolueert. 5. Het meest, tenslotte, schijnt menselijke cultuur te verschillen van protocultuur, doordat zij ook een geestelijke orde omvat: morele en esthetische waarden, ethische imperatieven, sociale verplichtingen, laatste vragen en zulke ondoorgrondelijke ervaringen als liefde, hoop en geloof - het hele gebied van de bewuste, zelfobjectiverende geest. Vinden we daarvan ook sporen terug bij andere dieren? Meer misschien dan doorgaans wordt verondersteld. Maar wat versta je dan onder ‘sporen’ en wat onder ‘geest’? Dit brengt ons tot de derde manifestatie van cultureel leven: de mentale cultuur. Mentale cultuur is heel moeilijk af te leiden uit geobserveerd gedrag. Het interessantste aspect ervan is immers juist de kloof tussen waargenomen gedrag en aanbevolen gedrag (zoals dit zijn neerslag heeft gevonden in regels, geboden en verboden, idealen enz.). Natuurlijk hebben dieren ingebouwde ‘aanbevolen’ waarden op het niveau van fysiologische regulaties {==244==} {>>pagina-aanduiding<<} (b.v. optimale lichaamstemperatuur) en instinctief gedrag (b.v. het structurele model van het vogelnest), maar op het niveau van het aangeleerde gedrag is de situatie niet zo duidelijk 16. We mogen ons hier niet laten verleiden door enig antropomorfisme, maar even misleidend is een overdreven anti-antropomorfisme. Als een hond iets mispeuterd heeft, zeggen wij dat hij er ‘schuldig’ uitziet. Wetenschapsmensen noemen dat een onnodig antropomorfisme. Maar toch ziét het beest er inderdaad schuldig uit, en het is heel goed mogelijk dat de ervaring van de hond en die van de mens heel veel op elkaar gelijken, zowel ontogenetisch als adaptief. We zullen het nooit weten als we niet tenminste de mogelijkheid open mogen laten. Gedragssystemen bij dieren werken vaak zoals ethische systemen bij de mens. Bij bavianen bijvoorbeeld gebeurt het slechts heel zelden dat hele kleintjes worden aangevallen; gebeurt het toch, dan wordt de overtreder gestraft en leert zo ‘de regels te gehoorzamen’. Het ‘verbod’ om kleintjes aan te vallen is de bavianen, tenminste gedeeltelijk, aangeboren, genetisch geprogrammeerd, net zoals dat bijna zeker het geval is bij de mens. Maar om helemaal effectief te worden, moet het sociaal worden ‘versterkt’ (door het milieu worden geprogrammeerd). Is dat eenmaal gebeurd, dan leidt een conflict met het controlesysteem tot ‘schuldgedrag’, dat al dan niet gepaard kan gaan met de bewuste ervaring van ‘schuldgevoelens’. Bij de mens noemt men het geheel van deze controlesystemen het geweten, een mechanisme dat in hoge mate socio-cultureel, maar in sommige gevallen misschien ook voor een belangrijk deel genetisch geprogrammeerd is. Een dergelijke dubbele determinatie geeft bijvoorbeeld een heel plausibele verklaring voor het incest-taboe en voor onze bescherm-reflex ten opzichte van baby's (en heel kleine dieren). Maar, natuurlijk, een van de dingen die de menselijke mentale cultuur kenmerken, is het vermogen om volkomen arbitraire ethische imperatieven uit te vinden, die evenwel uiterst machtige gedragsdeterminanten kunnen worden. Als andere dieren hiertoe in staat zijn, dan moet dat toch nog worden bewezen. In de mens hangt dit vermogen samen met de enorme complexificatie van de hersenen en de ontwikkeling van zelfbewustzijn, waardoor de mens weet dat hij is en weet dat hij weet. Rudimenten van dat vermogen zijn in de infra-humane dierenwereld wel te vinden, misschien nergens zo opvallend als in de recente Amerikaanse experimenten met de chimpansee Washoe, die men heeft geleerd met mensen te communiceren via de gebarentaal van doven. Eens, toen Washoe in de spiegel zat te kijken, vroeg men haar in gebarentaal: ‘Wie is dat?’. Washoe antwoordde: ‘Ik, Washoe’ - een merkwaardige demonstratie van zelfobjectiverend vermogen. {==245==} {>>pagina-aanduiding<<} De biologie van de cultuur Geert Verschuuren S.J. Voor wetenschappelijk onderzoek is het vaak noodzakelijk begrippen, hoewel feitelijk nauw verbonden, analytisch gescheiden te houden. Bekende voorbeelden vormen de dichotomieën ‘nature’ en ‘nurture’, of natuur en cultuur. Bovendien hebben deze onderscheidingen meestal geleid tot ontstaan en ontwikkeling van afzonderlijke wetenschappen; duidelijk is deze tendens merkbaar in de splitsing van alfa-, bêta- en gammawetenschappen - of in het bijzonder op de mens toegepast: de scheiding van fysische en culturele antropologie. Pogingen om deze disciplines weer met elkaar in contact te brengen zijn van recente datum. Reeds in 1949 waagde Ryle het om de isolatie van het ‘geestelijke’ in de mens te verbreken en ‘geest’ te beschouwen als (supra-)structuur van zijn lichamelijke gedragingen; met andere woorden, geest is niet iets extra's náást lichamelijke uitingen, maar de totaliteit ervan op hoger niveau. Kort wil ik een dergelijke wijze van denken schetsen en deze vervolgens toepassen op het terrein van natuur en cultuur. Niveaus binnen de werkelijkheid De gedachte dat verschillende niveaus duidelijk onderscheiden moeten worden, is goed uitgewerkt door de filosoof Polanyi. Hij beklemtoont dat elk niveau uit elementen van lagere niveaus is opgebouwd. Bijgevolg bestaat er een afhankelijkheid ten opzichte van lagere niveaus, doch omgekeerd geldt niet dat de lagere niveaus het hogere uniek bepalen, want pas door een bepaalde configuratie van de elementen ontstaat het karakteristieke van het hogere niveau. Een klok is meer dan zijn onderdelen, omdat niet elke configuratie - laat staan de fysisch meest waarschijnlijke - tot het ‘gewenste’ hogere niveau zal leiden. Merkwaardig is dat hetgeen voor technische produkten geldt, ook van toepassing is op biologische verschijnselen. Anorganische en organische moleculen zijn noodzakelijke voorwaarden voor het bestaan van leven, maar zij vormen pas een voldoende voorwaarde, wanneer ze onderling een bepaalde ordening bezitten. Deze zienswijze is ook al {==246==} {>>pagina-aanduiding<<} impliciet aanwezig bij de natuurfilosoof A.N. Whitehead. Waarschijnlijk maakt een dergelijke ‘doorkijk’ op verschijnselen in de wereld het mogelijk vraagstukken van levenloos en levend, van natuur en cultuur aan te pakken. Nog een voorbeeld ter verduidelijking: een stikstofmolecule neemt een bijzondere positie in binnen de hormoonstructuur van adrenaline; adrenaline is zelf weer eindfase van een biosynthetisch proces; adrenaline-synthese functioneert in een groter systeem van hormoonregulatie binnen het dierlijke organisme; deze hormoonregulatie kan weer opgenomen zijn binnen het geheel van interactiepatronen tussen dieren onderling; tenslotte dragen deze reactiepatronen uiteindelijk bij tot het voortbestaan van een bepaalde groep. Uitgaande van dit (voorlopig) laatste niveau kan men zeggen dat dit gegrondvest is op lagere niveaus, maar niet zondermeer erdoor verklaard wordt. Het is interessant dat Davies in het voorgaande artikel dit toepast op het onderscheid natuur-cultuur: de cultuur is functioneel afhankelijk van de menselijke natuur (en haar milieu). Evenmin als geest los te denken valt van zijn materiële uitingen (Ryle), mag cultuur geïsoleerd worden van biologische conditionering. Waarom zou ook de cultuur niet kunnen rusten op een bijzondere structuur van biologische gegevenheden? Er lijkt een soort polariteit te bestaan: wordt de mens vanuit het biologische niveau bezien, dan zouden zich beperkingen kunnen voordoen ten aanzien van zijn culturele mogelijkheden; wordt de mens vanuit het culturele niveau bezien, dan kan duidelijk worden hoe zijn bijzondere biologische eigenschappen hem ‘voorbeschikken’ tot cultuur-drager. Biologische conditionering In de voorgeschiedenis van de mensheid valt reeds de ontwikkeling van biologische eigenschappen te bespeuren, welke later dankzij hun specifieke combinatie menselijke cultuur hebben mogelijk gemaakt. Bij infra-humane primaten schijnt de grens tussen gebruik-maken van ‘gereedschap’ en het creëren ervan soms even overschreden te worden; trekken van permanentie of sociale overdracht zijn hierbij echter nog nauwelijks te bespeuren. Sociale leerprocessen zijn in de dierenwereld evenmin volkomen vreemd: vogelzang kent een erfelijke component, maar kan zich vaak pas goed ontwikkelen door sociale contacten; makaken blijken soms voedingsgewoonten van elkaar over te nemen; bavianen moeten hun sociale positie in de groep leren. Bij deze algemene aanzetten tot ‘culturele predispositie’ heeft de mens nieuwe, biologische bijzonderheden ontwikkeld: in interactie met rechtoplopen heeft handgebruik en werktuigvervaardiging zich kunnen ontwikkelen; verandering van hersen- en aangezichtsgedeelte waren vereist voor ont- {==247==} {>>pagina-aanduiding<<} wikkeling van symbolische communicatie en taal; leervermogen en cultuuroverdracht (enculturatie) schijnen nauw verbonden te zijn met de biologische gegevenheid dat de mens een vertraagde ontogenetische ontwikkeling kent (foetalisatie) en een typisch groeiritme bezit; zijn meer cultureel getinte wijze van aanpassing is complementair aan zijn biologische ongespecialiseerdheid. De vraag is nu, in hoeverre biologische voorwaarden ook een determinerende invloed hebben op culturele resultaten. We zagen reeds dat ze in hun bijzondere combinatie cultuur mogelijk maken en waarschijnlijk ook haar realiseringsmogelijkheden beperken. Kan nu gezegd worden dat een verandering in de biologische elementen tevens een verandering op het culturele niveau veroorzaakt? In ieder geval lijkt de term ‘veroorzaken’ niet juist; gezien de kloof van het niveau-onderscheid mogen we wellicht gevolgen verwachten op het culturele niveau, doch het is niet zonder meer duidelijk welke dat zijn en in welke mate; de bijzondere configuratie van elementen en de mate van autonomie van het hogere niveau zullen daarbij een rol spelen. Daarom is het onmogelijk te zeggen of en hoe een erfelijke constitutie met een cultuurpatroon samenhangt. Empirische gegevens laten zien dat genetisch nauw verwante groepen verschillende culturen kunnen bezitten en van elkaar kunnen overnemen. Toch wijst Davies erop dat een genetische conditionering, die een individuele positie in een sociale hiërarchie kan beinvloeden (intrapopulationeel), ook op grotere schaal (interpopulationeel) de dispositie voor een bepaalde cultuur zou kunnen vergroten of verkleinen. Indien deze structuursamenhang inderdaad groot is, zou men tot de volgende conclusie moeten komen: enerzijds geldt vanuit de cultuur dat bepaalde biologische en erfelijke componenten een configuratie vormen die meer of minder geschikt is voor het voortbestaan van de cultuur; anderzijds geldt vanuit het individu, dat zijn erfelijke constitutie hem meer of minder goed doet functioneren binnen een bepaalde cultuur. Wat dat laatste aspect betreft, kan men inderdaad zeggen dat het milieu uitgebreid wordt met bepaalde culturele trekken. In de evolutie spelen milieufactoren een fundamentele rol in de natuurlijke selectie van erfelijke eigenschappen. Maar dan levert ook de cultuur haar bijdragen aan de beslissing wie zal leven en sterven: in een jagerscultuur speelt bewegingssnelheid een belangrijker rol dan in onze moderne westerse cultuur; in een cultuur met medische voorzieningen neemt de selectieve waarde van genetische afwijkingen en van bevattelijkheid voor infecties in belangrijke mate af; scherpe gehoorgevoeligheid is in onze cultuur beslist geen voordeel meer te noemen; cultureel bepaalde huwelijksvoorkeuren kunnen ‘natuurlijke’ selectie in belangrijke opzichten tegenwerken enz., enz.. Welke consequenties kunnen hieruit getrokken worden? We moeten, denk {==248==} {>>pagina-aanduiding<<} ik, voorzichtig zijn met te zeggen dat de diversiteit van culturen ontstáán is op basis van genetische diversiteit; daarover meer in het volgende paragraafje. Daarentegen lijkt het wel aannemelijk dat het langdurig voortbestaan van een bepaalde cultuur een richtinggevende rol gespeeld heeft bij verschuivingen van de erfelijke constitutie van een populatie; alleen vanuit deze hoek lijkt me de uitspraak, dat Eskimo's minder geschikte dragers van een ‘tropische cultuur’ zullen zijn, gerechtvaardigd. Verder zou men mogen zeggen dat de flexibiliteit van mensen voor nieuwe culturen of bepaalde cultuurontwikkelingen niet onbeperkt is. Wellicht komt onze huidige cultuur veel te weinig tegemoet aan emotionele en affectieve behoeften van de mens. Desmond Morris heeft m.i. terecht erop gewezen dat de mens biologisch nog het beste is uitgerust voor stamleven - en niet voor stadsleven. Autonomie van de cultuur Het hogere niveau kan ook op min of meer autonome wijze over de lagere elementen beschikken, zoals de spreker naar eigen behoeften over letters en woorden beschikt, of zoals de cel op eigen wijze (erfelijkheid) over de aanwezige bouwstenen uit het milieu beschikt. Op soortgelijke wijze overstijgt de cultuur biologische gegevenheden. Het gegeven van seksuele verschillen, biologische behoeften, sociale relaties, enz., verwerkt elke cultuur op eigen wijze - evenwel binnen biologisch toelaatbare grenzen. Aldus moeten we ons voorstellen dat de talrijke culturele variaties die ons uit vergelijkend onderzoek in tijd en ruimte bekend zijn, variaties zijn op een thema dat onze biologische constitutie mogelijk maakt. De grenzen kwamen reeds in het voorgaande ter sprake; in dit verband moet erop gewezen worden dat elementen vervangbaar zijn. Spreekvermogen lijkt een belangrijk element in de evolutie van de mensheid, maar zodra deze wijze van symbolische communicatie eenmaal ontstaan is, komen alternatieven ter beschikking: op grotere afstand schriftelijke communicatie, voor doofstommen gebarentaal of liplezen. Hoe fundamenteel handgebruik in de menselijke evolutie ook geweest is, de gehandicapte is daarom niet minder mens, de onhandige gebruiker van een machinaal substituut evenmin. Daarom is het mogelijk dat een cultuur zich ontwikkelt, zonder dat de cultuurdrager direct biologisch verandert; daarom is cultuur-uitwisseling mogelijk tussen populaties die erfelijk anders zijn samengesteld; daarom is cumulatie van cultuur mogelijk, zodat de drager niet individueel behoeft te voltrekken wat voorgaande generaties moesten doormaken. Bijgevolg gehoorzaamt culturele ontwikkeling aan andere wetten dan biologische evolutie. In een voorafgaand artikel vergeleek ik het neodarwinisme, dat in de biologie een belangrijke rol speelt, met het lamarckisme, dat meer op cul- {==249==} {>>pagina-aanduiding<<} turele gegevens toepasbaar lijkt. Toch is het in verband met een toekomstig cultuurbeleid gewenst dat biologische voorwaarden bestudeerd worden. Zowel vanuit theoretisch als praktisch oogpunt is voor een begrijpen van de cultuur haar biologisch fundament belangrijk - zoals voor begrijpen van het leven een fysisch-chemisch fundament belangrijk is. Het lagere niveau geeft ons oog voor grenzen van toekomstige mogelijkheden. Dankzij cultuur kan de mens erfelijke predestinatie, rassuperioriteit en zogenaamde biologische degeneratie overstijgen, maar tegelijkertijd moet cultuur gedragen en verwezenlijkt worden door mensen die het produkt van een biologische evolutie zijn. Literatuur: D. Morris, The Human Zoo, London, 1969. M. Polanyi, Knowing and Being, London, 1969. G. Ryle, The Concept of Mind, London, 1949. G. Verschuuren, Het vergelijk van de rassen II, in Streven, oktober 1968. G. Verschuuren, Nature Knows Best, in Streven, juni 1972. {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} {==250==} {>>pagina-aanduiding<<} Van libertarisme tot anarcho-kapitalisme Guy de Maertelaere ‘Met de bekende scherpzinnigheid van de Woosters’, zou de ik-figuur uit Wodehouses beroemde Jeeves-romans gezegd hebben bij het lezen van iets als bovenstaande titel, ‘vermoedde ik dadelijk dat anarcho-kapitalisme zowel anarchisme als kapitalisme was’. En zoals gewoonlijk zou de brave kerel het hiermee niet alleen bij het rechte eind gehad hebben, maar tevens ongewild in een wespennest zijn getrapt. Want hoewel ‘anarchisme’ etymologisch eigenlijk niet meer betekent dan het verwerpen van geïnstitutionaliseerde heerschappij, wat in de praktijk neerkomt op het verwerpen van de staat, is men traditioneel de anarchist gaan zien als een tweelingbroeder van de communist in de strijd tegen de ‘kapitalistische’ maatschappij. Zo gezien wordt ‘anarcho-kapitalisme’ een inwendige tegenstrijdigheid. Zonder ons grondig met deze terminologische discussie in te laten, is het hier de bedoeling een korte beschrijving te geven van een ideeënrichting in de Verenigde Staten die, uitgaande van zeer on-communistische beginselen als privé-eigendom, vrijheid van contract en winstmotief, gekomen is tot het volledig verwerpen van de staat. Als je dus ‘anarchisme’ gelijkstelt met ‘anti-etatisme’, kan de naam ‘anarcho-kapitalisme’, waarmee deze richting zichzelf betitelt, wel worden verantwoord. De basis van dit anarcho-kapitalisme ligt in de libertarische beweging, die ik hier vroeger heb beschreven 1. De anarcho-kapitalisten beschouwen zich niet alleen als volbloed libertariërs, zij gaan een stap verder en zien het anarchisme als het enige logisch verantwoorde eindpunt van de vrije-marktfilosofie die het libertarisme is. De libertariërs die nog vasthouden aan een beperkte staatstaak (de ‘limited state libertarians’) zijn volgens hen gewoon in een halfslachtige houding blijven steken. ‘Verkoop de straten’ Het ‘limited state libertarianism’ (men zou geneigd zijn te zeggen: het ‘klassieke’ libertarisme, indien het niet zo gek klonk voor een pas enkele jaren {==251==} {>>pagina-aanduiding<<} oude beweging) heeft veel gemeen met het klassieke liberalisme. Beide systemen geloven in het mechanisme van privé-eigendom en vrijheid van contract als middel tot het verhogen van de welvaart en het harmoniseren van conflicterende waarden en belangen in een maatschappij. Toch zou het oppervlakkig zijn in het libertarisme alleen maar een heruitgave van het vroegere liberalisme te zien. Het volgende voorbeeld kan dit illustreren. Een veelbesproken probleem in de Verenigde Staten is, wat men dient te doen met de legerdeserteurs die thans in het buitenland verblijven. Met name George McGovern heeft heel wat last gehad, omdat men hem verdenkt vóórstander te zijn van totale amnestie voor de gedeserteerden. Een onafhankelijk libertarisch kandidaat voor de verkiezingen van november 1972 besloot het echter nog wat bonter te maken. Vanzelfsprekend, verklaarde hij, moeten de gedeserteerden volledige amnestie krijgen. Bovendien moeten ze ook nog schadevergoeding krijgen en deze dient betaald te worden uit de zak van Nixon, Johnson en de directeur van het militair oproepingsbureau. ‘Idiote demagogie’ is wellicht de impulsieve reactie die bij zo'n uitlating opkomt. Vanuit de libertarische beginselen is het nochtans een schoolvoorbeeld van eenvoudige logica: ieder mens heeft eigendom over zichzelf; Johnson en Nixon schenden dit eigendomsrecht door de dienstplicht in te stellen (het deserteren is gewoon wettige zelfverdediging tegen deze agressie) en moeten dus gedwongen worden de slachtoffers van hun ingreep schadeloos te stellen (als de vergoeding uit de staatskas wordt betaald, is dat alleen maar een tweede agressie, nl. tegen de belastingbetalers). Dit eenvoudige voorbeeld illustreert alvast één belangrijk verschilpunt met het klassieke liberalisme: waar dit laatste vooral om economische aangelegenheden bekommerd was, heeft het huidige libertarisme evenzeer, zoniet meer oog voor zaken als militaire dienst, drugs, abortus, seks, de vormen van samenleven, uiteraard steeds in deze zin, dat ook hier ieder individu volledig zelfbeschikkingsrecht moet krijgen. Een tweede verschilpunt is dat de libertariërs de vrije markteconomie veel radicaler in praktijk willen omzetten dan de vroegere liberalen: er dient, om de typische formulering van Ayn Rand te gebruiken, scheiding van staat en economie te zijn zoals, en om dezelfde reden als er scheiding van kerk en staat gekomen is. In de liberale staat is deze scheiding van staat en economie verre van volledig. Monetaire aangelegenheden en het uitbouwen van de economische infrastructuur worden nergens volledig aan de privésector overgelaten. (Aangezien het hier ‘toevallig’ twee dingen betreft waarbij vooral de kapitaalkrachtigen voordeel halen uit de staatsinterventie - denk aan de mogelijkheid tot kredietexpansie en aan het feit dat vooral de industrie behoefte heeft aan een goede infrastructuur - is het interessant zich even te bezinnen over de vraag in hoeverre dit pro-big-business-dirigis- {==252==} {>>pagina-aanduiding<<} me, vermomd als laissez-faire-kapitalisme, bijgedragen heeft tot de vandaag algemeen aanvaarde opvatting dat een vrije markt alleen de gegoede klasse bevoordeelt). Tegenover deze compromis-houding van het klassieke liberalisme stellen de libertarische economisten dat de markt heel goed in staat is zelf een ruilmiddel, d.i. geld, te creëren en dat investeringen inzake infrastructuur fundamenteel niet van andere investeringen verschillen, zodat er dan ook geen reden is de ene wel en de andere niet aan de staat toe te vertrouwen. Het is deze opvatting die aanleiding heeft gegeven tot het karakteriseren van libertariërs als ‘mensen die de wegen willen verkopen’. Veruit het belangrijkste verschilpunt echter vormen de opvattingen over belastingen. Klassieke liberalen hebben steeds het principe van verplichte belastingen aanvaard. Libertariërs verwerpen het en stellen er het beginsel tegenover van het ‘betalen voor geleverde prestatie’. Zo oppert Ayn Rand de mogelijkheid dat bepaalde contracten slechts rechtsgeldigheid zouden bezitten (d.w.z. dat de Overheid de uitvoering ervan desnoods zou afdwingen) indien een bepaald percent van de erin verhandelde geldwaarde aan de staat wordt afgestaan 2. Het verschil met een belasting is, dat niemand verplicht wordt deze som af te staan. Wie b.v. meent dat zijn medecontractant betrouwbaar is en dat de staat dus niet tussenbeide moet komen, hoeft niets te betalen. Rechtsverschaffing als handelsartikel Met een heleboel restricties kunnen we ons dus van de libertarische staat een beeld vormen dat ongeveer gelijk is aan dat van de klassiek-liberale: alle eigendom in privé-handen en vrijheid voor iedereen om over zijn persoon en eigendom te beschikken, wat tevens de mogelijkheid tot ruil insluit. Geweld is alleen toegelaten onder de vorm van wettige zelfverdediging. Naast of boven deze ‘privé-sector’ is er dan de staat, die moet zorgen dat het raderwerk gesmeerd blijft lopen doordat op deze principes geen inbreuk wordt gepleegd. Dit gebeurt o.m. door politiemacht en gerecht. Op dit punt gekomen, stopt het ‘limited state libertarianism’: geweld is het enige dat in een vrije-marktmaatschappij uit den boze is; geweld is dus geen marktfenomeen en het idee, zich tegen geweld te verdedigen zonder buiten het markt-mechanisme te treden, houdt geen steek. De eerste die tot de conclusie kwam dat de redenering hier helemaal niet hoefde op te houden, was Murray Rothbard 3, leerling van de economist {==253==} {>>pagina-aanduiding<<} Ludwig von Mises, wiens ideeën ten grondslag liggen aan de economische visie van de libertarische beweging. Rothbard argumenteerde als volgt: het uiterste waartoe de niet-anarchist kan gaan, is mij toelaten af te zien van de diensten van de staat, door mij b.v. toe te laten dat ik weiger te betalen voor politiebescherming. Ik kan dus in mijn eigen bescherming voorzien. Wat de niet-anarchist mij echter niet kan toelaten is een derde weg in te slaan, nl. bescherming te zoeken bij een andere organisatie, eventueel een andere staat. Zou hij dit wel doen, dan verliest de staat elke territoriale basis en elk monopolie en dan is hij niet langer een staat, maar wel een privé-organisme. Dit laatste is dan ook precies de bedoeling van de anarcho-kapitalisten. Welk recht, aldus Rothbard, heeft de staat om mij te beletten elders bescherming te zoeken? Bescherming zoeken tegen agressie is mijn recht, en zelf beslissen waar ik die zal zoeken eveneens. Wanneer de staat mij verbiedt mijn bescherming tegen agressie elders te zoeken, pleegt de staat zelf agressie. Voorstander zijn van de beperkte staat is dus nog altijd voorstander zijn van beperkte agressie. En aangezien de libertariër élke agressie veroordeelt, kan hij alleen maar anarchist zijn, d.w.z. voorstander van een totale vervanging van de staat door de vrije markt. De uitgevers van de Libertarian Connection, Natalee Hall en Skye d'Aureous, formuleerden het in een correspondentie aldus: ‘Men kan aantonen dat rechtsverschaffing en -bescherming economische goederen zijn, d.w.z. zij zijn het voorwerp van menselijk handelen en worden niet zomaar in de natuur gevonden. Zij moeten tot stand gebracht worden door de produktieve activiteit van vele individuen... Dit is een economisch proces en kan beschreven worden door economische wetten. Von Mises heeft aangetoond dat economische goederen maximaal geproduceerd worden onder vrijemarktvoorwaarden, waarbij de gemaakte winst het verdelen van de goederen bepaalt. Dit is de rationele methode. Een staatsmonopolie in het produceren van rechtsverschaffing en -bescherming kan in deze diensten dan ook niet zo goed voorzien als de vrije markt’. Politieke chaos en anarchistische orde Bij wijze van illustratie - en alleen met die bedoeling - hebben de anarcho-kapitalisten geprobeerd concreet te schetsen hoe hun staatloze maatschappij eruit zou zien. Niet iedereen is immers gemakkelijk te overtuigen door ‘vage’ morele of theoretisch-economische argumenten als de boven aangehaalde. Meer bepaald hebben zij de opwerping proberen te ontkrachten - die onmiddellijk opduikt wanneer iemand het woord ‘anarchisme’ uitspreekt - dat een dergelijke maatschappij gekenmerkt zou zijn door ordeloosheid, chaos en geweld. {==254==} {>>pagina-aanduiding<<} Als uitgangspunt kan men een soort universeel ‘recht op secessie’ nemen: wie niet langer tevreden is met de bescherming die zijn eigen staat hem biedt, of vindt dat hij daarvoor een te hoge prijs moet betalen, krijgt het recht, met behoud van zijn eigendom, zich van die staat af te scheiden en tegen gunstiger voorwaarden bescherming te ‘kopen’ bij anderen. Er zouden beschermingsmaatschappijen ontstaan ongeveer zoals er verzekeringsmaatschappijen zijn. Prestaties zouden wellicht geleverd worden op basis van lidmaatschap. Morris en Linda Tannehill menen zelfs argumenten te hebben om aan te nemen dat het de verzekeringsmaatschappijen zelf zouden zijn die de politionele taak op zich nemen. Immers: 1) daden van agressief geweld resulteren in onkosten voor de verzekeringsmaatschappijen; deze hebben er dus belang bij agressie te beperken; 2) hoe rustiger en vrediger een bepaalde samenleving is, hoe meer waardeproduktie optreedt; waardeproduktie betekent dingen die in aanmerking komen om verzekerd te worden en dus verhoogde activiteit en winst voor de verzekeringssector 4. Bestaat dan niet het gevaar dat de privé-maatschappijen hun macht voor agressieve doeleinden gaan gebruiken, in plaats van zich te bepalen tot verdediging? Hierop antwoorden de anarcho-kapitalisten dat zij moeilijk agressiever kunnen optreden dan de huidige staten, die onschuldigen (b.v. druggebruikers) in de gevangenis stoppen, mensen beroven van hun eigendom (belastingen voor doeleinden waar de betrokkenen het niet mee eens zijn) en zelfs van hun leven (dienstplicht in oorlogen waar ze eveneens vaak niet mee akkoord gaan). Wanneer ik daarentegen niet akkoord ga met het optreden van verzekeringsmaatschappij A, kan ik steeds dreigen naar B over te gaan. Een maatschappij die mij alleen aanvaardt als ik een jaar in het Verre Oosten ga vechten, zou alvast met heel goede argumenten moeten komen. Het is juist de staat, aldus de conclusie, die chaos en geweld in het leven roept of institutionaliseert; een welbegrepen anarchie zou deze kwalen zoveel mogelijk uitbannen. Eigendom als twistappel Een deel van de libertarische beweging is aldus gekomen tot een consequent en volledig verwerpen van de staat als sociaal instrument, zodat we hier van een alternatieve vorm van anarchie kunnen spreken 5. Hoe ver- {==255==} {>>pagina-aanduiding<<} houdtdit anarchisme zich tot de traditionele, in Europa meer bekende richting, die we kunnen bestempelen als ‘anarcho-communisme’? Het voornaamste geschilpunt vormt het begrip eigendom. Bij de anarcho-kapitalisten staat dit begrip centraal. Aanvaard je een uitdrukking als ‘eigendom hebben over je eigen lichaam’, dan kun je zelfs zeggen dat heel het anarcho-kapitalisme niets anders is dan het tot het einde doordenken van het eigendomsprincipe. Anarcho-communisten daarentegen verwerpen dat principe, althans in de zin van privé-eigendom. Aan de basis van deze tegenstelling ligt een verschillende opvatting over het verband tussen staat en eigendom. De anarcho-communisten zien de staat als de schepper van privé-eigendom; door de oorzaak (de staat) op te heffen, hopen zij ook het gevolg (de privé- eigendom) op te doeken. De anarcho-kapitalisten daarentegen zien privéeigendom als de ‘natuurlijke’ toestand, die door de staat juist beknot wordt 6. Sommigen onder hen achten, in de veronderstelling dat de staat ooit verdwijnt, een ‘akkoordje’ met de anarcho-communisten mogelijk: ‘laat ons met onze privé-eigendom ongemoeid, dan laten wij jullie met je communes ook met rust’. Maar misschien kunnen anarchisten en niet-anarchisten samen alvast troost putten uit het feit dat dit in elk geval zorgen voor morgen zijn. Waarschijnlijk zelfs pas overmorgen. {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} {==256==} {>>pagina-aanduiding<<} De uilen van Minerva in de communicatiewetenschap * Joan Hemels Met de psycholoog Graumann zijn we van mening, dat wetenschapsbeoefenaren geen oorlogvoerende lieden zijn, maar dat zij wel weten, hoe zij moeten vechten 1. Oefening baart - juist in de wapenhandel - kunst èn kunde. Dat men zich in verscheidene wetenschappen reeds in het verleden zeer bedreven getoond heeft in het verdedigen van het eigen wetenschapsgebied, maakt een korte excursie in de geschiedenis duidelijk. De grenzen tussen de territoria van de wetenschappen zijn zelden bij gentlemen's agreements tot stand gekomen. Bazuinen van Jericho lijken de onmisbare instrumenten te zijn om de meer of minder dikke scheidsmuren tussen disciplines te doen ineenstorten. Voorstanders van multi- of interdisciplinaire samenwerking die een meer probleemgerichte wetenschapsbeoefening verkondigen, ontmoeten veel weerstand. De wortels van de huidige discipline-indeling binnen de universiteiten zitten diep. Aangezien zich in alle wetenschappen hevige strijdtonelen afgespeeld hebben en nooit alle controversen opgelost zijn, zal niemand na lezing van dit artikel verwijten mogen maken aan het adres van de takken van wetenschap die in het hierna volgende aan de orde komen. Een tweede poging tot relativering heeft betrekking op de auteur: hij geeft in het opiniërend gedeelte slechts persoonlijke gedachten die ook door vakgenoten met instemming begroet of met verontwaardiging van de hand gewezen kunnen worden. Overigens lijkt het ons bijna overbodig nog argumenten aan te dragen, waarom een discussie over de toekomst van een wetenschap die o.m. de massacommunicatie als object van studie en onderzoek heeft, iedereen raakt die zich als mondig burger mede door middel van de massamedia oriënteert, informeert, laat ontspannen, etc.. {==257==} {>>pagina-aanduiding<<} Communicatie en massacommunicatie Het is niet wel mogelijk een overzicht te geven van de vele concepten, omschrijvingen en definities van de begrippen communicatie en massacommunicatie: men zou er een lijvig en misschien onleesbaar boek mee kunnen vullen. Wel bestaat er een consensus, dat beide fenomenen in de maatschappelijke werkelijkheid te herkennen zijn en dat studie ervan een zinnige, relevante bezigheid is. Men lijkt ook algemeen van gevoelen te zijn, dat men zowel in een communicatieproces als in een massacommunicatieproces drie componenten kan onderscheiden (eventueel anders te benoemen): een zender, een boodschap en een ontvanger. Wordt de boodschap door een zender beschikbaar gesteld aan een in beginsel onbeperkt aantal ontvangers, dan kan men spreken van een massacommunicatieproces. Massacommunicatie is derhalve een communicatie-verschijnsel met een bijzondere kwaliteit die het tot openbare communicatie maakt. De boodschap, d.i. het produkt van de zender in een communicatieproces, hoeft in een massacommunicatieproces niet uitsluitend via de z.g. massamedia (technische middelen zoals boek, krant, film, radio, televisie, grammofoonplaat en videoband) aan een in principe onbeperkt (maar in feite vaak wel beperkt) publiek beschikbaar gesteld te worden. Een voorbeeld van openbare communicatie waarbij geen technische middelen in het verspreidingsproces een rol spelen, is het gerucht, dat waarschijnlijk zo oud is als de mensheid zelf. Het vanuit de wetenschappen reflecteren op het verschijnsel massacommunicatie heeft geleid tot een wetenschap (of voorzichtiger uitgedrukt: een leer) van de massacommunicatie (ook wel publicistiek genoemd), de publiciteitsleer, de perswetenschap, de leer der communicatiemiddelen, de voorlichtingskunde, de filmkunde, de studie van de openbare mening en - de meest recente benaming - de communicatiewetenschap in engere zin. Aan de Nederlandse universiteiten en hogescholen bestaat voor de studie van het communicatiegedrag van mensen niet dezelfde nomenclatuur. Er is echter behalve in de naamgeving ook een opmerkelijk verschil in traditie en in wetenschappelijke benadering. Dr. E. Diemer heeft aan de Vrije Universiteit van Amsterdam in 1971 voor het eerst de benaming ‘communicatiewetenschap’ geïntroduceerd 2. Naar onze opvatting is het mogelijk, dat ook de andere disciplines die wij genoemd hebben plus de theaterwetenschap, de codicologie, de algemene taalwetenschap, de deeldisciplines sociologie van de massacommunicatie en psychologie van de massacommunicatie en de wetenschapsgebieden die zich met enig aspect {==258==} {>>pagina-aanduiding<<} van de (massa)communicatie bezig houden (recht, economie, geschiedenis en politicologie) toewerken naar een ontmoetingspunt waarvoor de benaming communicatiewetenschap het meest geschikt lijkt. Prof. dr. H.J. Prakke - over wie hierna meer - heeft de communicatiewetenschap ooit als ‘de wijdst mogelijke vleugelslag’ getypeerd. Een goed doordachte interdisciplinaire of multidisciplinaire communicatiewetenschap zal zowel naar de kant van het onderwijs als van de wetenschapsbeoefening een aantrekkelijk toekomstperspectief kunnen bieden. De hervorming van de academische studies binnen hooguit twee jaar maakt een bezinning op de toekomst van de studie van de communicatie- en massacommunicatieprocessen nodig. Bovendien zal met het oog op de herstructureringsplannen het probleem van de verhouding wetenschappelijke oriëntatie en beroepsgerichtheid in de opleiding opnieuw onder ogen gezien moeten worden. Voor een goed begrip van de huidige situatie (of stagnatie?) van de studie van de massacommunicatie in Nederland kan een uitvoeriger analyse van de Duitse en een meer beknopte verwijzing naar de Amerikaanse ontwikkeling van het studiegebied verhelderend zijn. Het verleden geeft geen zekerheden voor de toekomst, maar de gezochte weg naar de communicatiewetenschap wordt alleen gevonden langs de tot nu toe bewandelde paden van Publizistikwissenschaft en masscommunication research. De communicatiewetenschap als synoptische, multidisciplinaire en integrerende wetenschap zal slechts werkelijkheid worden als de nu bij wetenschap en praxis van de (massa)communicatie betrokkenen er een gezamenlijk project van maken. Oude brieven van de communicatiewetenschap De openbare rede stelde een spreker in staat - nog voordat hij over technische middelen beschikte - met behulp van zijn in langdurige oefening getrainde stem een op een bepaalde plaats verzameld aantal toehoorders gelijktijdig te bereiken en daarbij de uitwerking van zijn boodschap te controleren. De redenaar sprak niet met (communicatie), maar tot (massacommunicatie) zijn publiek. De Grieken cultiveerden het gesproken woord. Het schrift werd bijvoorbeeld wel gebruikt om een wet vast te leggen, maar niet om tot een wet te komen. Het was verder wel gebruikelijk om redevoeringen op schrift te concipiëren, maar daarna werd de tekst uit het hoofd geleerd. Prof. mr. L.G.A. Schlichting memoreerde ten overstaan van zijn studenten graag de mening van Plato dat het schrift uitgevonden was door een klein godje, omdat het schrijven het geheugen afbreuk deed. Met vele anderen beschouwde deze Nijmeegse hoogleraar de retoriek in de zin van leer van {==259==} {>>pagina-aanduiding<<} de openbare redevoering als het oudste deelgebied van de publicistiek, de leer van de massacommunicatie. Prof. dr. H.J. Prakke rekent de retoriek van de klassieke Oudheid en de middeleeuwse homiletiek tot ‘de oude brieven’ en daarmee tot de voorgeschiedenis van de publicistiek. Aangezien de publicistiek een min of meer zelfstandig onderdeel van de communicatiewetenschap is, kunnen we ook spreken van de oude brieven van de communicatiewetenschap, zij het dan dat die brieven ons slechts inlichten over openbare communicatie 3. Van de andere kant waren de Grieken juist heel gevoelig voor communicatie als een direct menselijke betrekking, hetgeen in het geval van de openbare rede ondersteund werd door de gelijktijdige aanwezigheid van spreker èn toehoorders op eenzelfde plaats. In verband met latere parallellen zij nog opgemerkt, dat de openbare communicatie het hoofdbestanddeel uitmaakte van het gehele openbare en politieke leven. Op de inhoudelijke ontwikkeling van de Griekse retoriek, die begint met Gorgias, in 427 voor Christus vanuit Sicilië naar Athene gekomen, kunnen wij niet verder ingaan 4. Gaan we voorbij aan de homiletiek als reflectie op de gewijde welsprekendheid, dan komen we op het in het voorwetenschappelijke taalgebruik meer met massacommunicatie geassocieerde medium van de drukpers. Aanvankelijk diende de techniek van het drukken slechts de produktie van boeken die tot dan toe met de hand geschreven werden. In het begin van de zeventiende eeuw ontstond de pers in de zin van geregeld verschijnende kranten met nieuws waarvoor bij veel mensen belangstelling bestond. Nog voor het einde van de zeventiende eeuw werd een begin gemaakt met de systematische studie van de krant. Een van de daaruit voortgevloeide publikaties is Zeitungslust und Nutz, geschreven door Kaspar von Stieler in 1695 en in 1969 opnieuw uitgegeven in Bremen. In de achttiende eeuw werden aan Duitse universiteiten colleges gegeven over de krant en het tijdschrift 5. In veel gevallen werden kranten gebruikt als contemporaine bronnen om de staathuishoudkunde, geografie en geschiedenis met meer vrucht te kunnen bestuderen. De colleges werden van belang geacht voor iedereen die in het openbare leven een rol zou gaan spelen. Men bedoelde geen opleiding voor journalisten te geven. Wel was het zo, dat degenen die in het openbare leven een rol speelden, zich steeds vaker in woord en geschrift uitten over zaken die het algemeen belang betroffen: zij gingen publiceren. Zo is het waarschijnlijk te verklaren, dat het Duitse {==260==} {>>pagina-aanduiding<<} woord ‘Publizistik’ in de eerste helft van de negentiende eeuw de betekenis kreeg van datgene wat geschreven is en wordt over onderwerpen die het openbare leven betreffen. Het kon gaan om economische, juridische of politieke facetten. Juist in deze periode publiceerde men - ook als wetenschapsbeoefenaar - over de vraagstukken van de dag met meer diepgang in de kranten. Dit soort publicisten beoefende een veredelde journalistiek, totdat de figuur van de ‘nur-Publizist’, de beroepsjournalist, ook hun taken overnam. Het opmerkelijke is, dat de universiteiten in de negentiende eeuw geen colleges meer wijdden aan de pers (krant en tijdschrift). De ontwikkeling van voor 1800 kreeg eerst een duidelijk vervolg tegen het eind van de vorige eeuw. Onder de benaming Zeitungskunde toonde de universitaire wereld omstreeks 1900 weer enige interesse voor de pers die in het laatste kwart van de negentiende eeuw zowel in West-Europa als in de V.S. een bijzondere maatschappelijke betekenis verwierf. De staathuishoudkunde en de geschiedwetenschap hadden interesse voor de kranten en beschouwden de Zeitungskunde als een mogelijke hulp‘wetenschap’; de literatuurhistorici ontdekten kranten èn tijdschriften als bronnen om de cultuurgeschiedenis tot ontwikkeling te brengen. De staathuishoudkundigen en historici brachten in dissertaties o.m. cijferreeksen met betrekking tot afzonderlijke kranten aan het licht en publiceerden enige overzichten van de geschiedenis van de pers die nu als vingeroefeningen beschouwd worden. Het lijkt ons van belang erop te wijzen, dat de Zeitungskunde een interdisciplinaire achtergrond heeft. De uitbouw van de Zeitungskunde Een beslissende stap in de richting van een integrerende wetenschapsbeoefening was de opening van het eerste Institut für Zeitungskunde door de staathuishoudkundige dr. Karl Bücher aan de universiteit van Leipzig (1916) 6. De oprichting was bespoedigd door het bij beide oorlogvoerende partijen optredende verschijnsel van oorlogspropaganda door middel van de pers. Mocht dit zich onmiddellijk aandienende terrein van onderzoek een voordeel zijn, er was in ieder geval ook één nadeel op rekening van de oorlog te schrijven. Bücher had gebrek aan krantenverzamelingen voor onderzoekdoeleinden. De inflatie en de behoefte van verzamelaars om brood op de plank in plaats van kranten op zolders te hebben deed het aanbod snel stijgen. De opkopers van oudpapier konden echter meer bieden dan de universiteit, zodat grotere en waardevolle collecties verloren gingen. Intussen was het instituut van Bücher voorlopig wel een teken van tegen- {==261==} {>>pagina-aanduiding<<} spraak binnen de universitaire veste; had eerst het merendeel van de historici de neus al opgehaald voor collegae die de krant als historische bron gebruikten, nu konden ook hoogleraren van andere disciplines hun ergernis uitspreken over het contact tussen wetenschap en pers via het nog zo prille vak Zeitungskunde. Uit voorzichtigheid en in het besef dat de methode van onderzoek van de pers nog ontwikkeld moest worden, had Bücher voor deze benaming gekozen. Twee decennia later had het begrip Zeitungswissenschaft vrij algemeen ingang gevonden. Dit blijkt o.i. - afgezien van de inhoudelijke vooruitgang van de discipline - het duidelijkst uit de uitgave van een gids voor de studie van de Zeitungswissenschaft in Duitsland in 1927 7 en de oprichting van het wetenschappelijke vaktijdschrift Zeitungswissenschaft in 1926. In de naamgeving van de instituten hield men soms nog lang vast aan de oude benaming, al of niet met de toevoeging ‘öffentliche Meinung’. Ook komt men in wetenschappelijke geschriften ‘wissenschaftliche Zeitungskunde’ tegen. In de leeropdracht van Karl d'Ester (München 1924) werd voor het eerst Zeitungswissenschaft genoemd. Hoewel het probleem wetenschappelijke opleiding versus journalistieke beroepsopleiding noch door de Zeitungskunde noch door de Zeitungswissenschaft op een bevredigende wijze is opgelost, kan men de volgende schijnoplossing construeren. In de meeste universitaire instituten werd er voor 1945 rekening mee gehouden, dat de studerenden voor een groot gedeelte in de praktische journalistiek werk zouden zoeken. Bij gebrek aan vakopleidingen voor journalisten boden de instituten voor Zeitungskunde en Zeitungswissenschaft de gelegenheid praktische oefeningen in de journalistieke praxis te volgen. In het studiepakket was de beroepsopleiding als een onderstroom opgenomen, hoewel dat door de leiding van de instituten vaak minder duidelijk geafficheerd werd om binnen de universiteiten geen onnodige weerstanden op te wekken. De Duitse overheid heeft in de periode van de Republiek van Weimar de oprichting en uitbouw van universitaire instituten voor de studie van pers, propaganda en openbare mening gestimuleerd. Met name de toen ook nog in de psychologie levende vooroordelen over de gevaarlijke massa die de speelbal was van massapers en propaganda, richtten de interesse van politici op deze verschijnselen. Van de andere kant waren de industriëlen en iedereen die iets aan de man te brengen had, geïnteresseerd in de beïnvloedingsmogelijkheden van advertenties en reclame in het algemeen. Van Zeitungswissenschaft tot Publizistik In de tweede helft van de twintiger jaren brak bij twee auteurs de gedachte {==262==} {>>pagina-aanduiding<<} door, dat enerzijds de Zeitungswissenschaft niet voldoende steun kon vinden in een historische e beschrijvende methode en dat anderzijds de occupatie met alleen de pers niet te rijmen viel met de opkomst en verspreiding van de moderne media film en radio. Een van hen, Karl Jaeger, vatte het studie-object zo samen: ‘Erforschung der gegenwärtigen Zustände der Presse, vor allem aber die Erforschung des Verhältnisses von Presse und öffentlichkeit, oder besser: Die Erforschung der Mitteilung als Ausdrucksform der menschlichen Gesellschaft ist das Ziel, bringt die Zeitungswissenschaft’ 8. De horizon werd verbreed door een sociaal-psychologische beschouwingswijze en de empirische methode te adopteren èn door het proces van de produktie en verspreiding van boodschappen, het publiceerproces, centraal te stellen. Kort na Jaeger liet Erich Everth zich in een op 20 november 1926 uitgesproken inaugurale rede in dezelfde geest uit 9. Beide theoretici pleitten ook voor de erkenning van hun wetenschap als een zelfstandige discipline, daarbij echter niet verloochenend dat vele wetenschappers gemeenschappelijk hadden dat zij ieder vanuit hun eigen discipline gezamenlijk dezelfde openbaarmakingsprocessen onderzochten. Ferdinand Tönnies onderkende deze op hetzelfde probleem gerichte belangstelling ook. Op de sociologendag van 1930 noemde hij de Zeitungswissenschaft een Hühnerwissenschaft die in de ornithologie thuis hoorde. Velen die de opkomst van de Zeitungswissenschaft en daarna de Publizistik een doorn in het oog was, hebben sindsdien - tot op de dag van vandaag - de uitspraak van Tönnies uit zijn verband gerukt 10. In strijd met wat kwaadwilligen beluisterden, bedoelde Tönnies zijn auditorium duidelijk te maken, dat de Zeitungswissenschaft zich op dezelfde wijze in een grotere discipline moest invoegen als de weten-schappelijke reflectie op de kip onder de ornithologie viel. Tönnies had het goed voor met de omstreden specialisatie. Het voorbeeld bewijst wel de juistheid van de uitspraak van de middeleeuwse geleerde Thomas van Aquino, die ons voorgehouden heeft dat alles wat men verneemt vernomen wordt in de zin van de vernemer. In de dertiger jaren hebben H. Traub (1933), E. Dovifat (1934), J. Krumbach (1935), H. Arimond (1936) en A. Schmidt (1939) in hun publikaties de lijn van Jaeger en Everth doorgetrokken 11. De tijden waren echter sinds {==263==} {>>pagina-aanduiding<<} 1933 grondig veranderd. Binnen een jaar na de Machtsübernahme verscheen in Zeitungswissenschaft het eerste artikel over de Zeitungswissenschaft als factor van politieke opvoeding. Wie geen hand- en spandiensten wenste te verlenen aan de ideologie van het Derde Rijk, werd monddood gemaakt. Soms bleef het daar niet bij. De na-oorlogse ontwikkeling Na het voorgaande zal het duidelijk zijn, dat de ‘infrastructuur’ voor een wetenschappelijke reflectie op massacommunicatie na de oorlog zwaar gehavend was. Het vak begon een nieuw leven onder de titel Publizistik, waarmee in feite bedoeld werd en wordt niet het object van studie, maar de wetenschappelijke reflectie erop: de Publizistikwissenschaft. Alleen in München heeft de vooroorlogse benaming zich kunnen handhaven, waarbij ‘Zeitung’ de ruimere inhoud van ‘das Gespräch zur Zeit’ kreeg. Hier en elders werden pers, radio, televisie en grammofoonplaat de technische middelen waaromheen het onderzoek van het massacommunicatieproces zich concentreerde. De opbouw van de Publizistik verliep moeizaam: in 1960 was bijvoorbeeld de volledige academische studie nog slechts mogelijk in Berlijn, München en Münster. Degenen die in deze periode van vijftien jaar een bijzondere plaats innamen door hun systematische overzichten van het object van studie en onderzoek waren E. Dovifat in Berlijn (over wie reeds in Streven van juli 1972 geschreven werd) en W. Hagemann in Münster. De Münsterse traditie heeft in Nederland en België een opmerkelijke invloed gehad 12. Het eerste historisch-systematische overzicht van de publicistische processen en fenomenen was Grundzüge der Publizistik uit 1947. Zowel U. de Volder, hoogleraar in Leuven tot 1967 en grondlegger van de studie van de communicatiewetenschap aldaar, als L. Schlichting, hoogleraar in Nijmegen tot 1968 in de publicistiek, àls H.J. Prakke, aanvankelijk docent in de publicistiek in Groningen en daarna van 1960 tot 1969 de opvolger van Hagemann in Münster, zijn door middel van de Grundzüge en andere publikaties van Hagemann diepgaand beïnvloed. Toen Prakke in 1957 zelf een inleiding tot de publicistiek publiceerde, droeg hij die op aan ‘Prof. dr. Walter Hagemann, de grondlegger van de moderne publicistische theorie’ 13. In 1966 bezorgde Prakke een geheel herziene en bewerkte tweede druk van de Grundzüge. {==264==} {>>pagina-aanduiding<<} Prakke heeft in zijn Münsterse periode de theorievorming in de publicistiek verrijkt met de z.g. funktionale Publizistik. In de geschiedenis van de publicistiek onderscheidde hij de periode van louter beschrijving (Zeitungskunde) en die van de systematiseringen (Zeitungswissenschaft en Publizistik tot en met Hagemann). Prakke stelde niet meer de produktie en verspreiding van boodschappen (de ‘publizistische Aussage’), maar de tussenmenselijke communicatie centraal. De ‘funktionale Publizistik’ is, zo luidt zijn definitie, de leer van de tussenmenselijke communicatie, in het bijzonder in haar openbare prestaties als informator, commentator en socius - en derzelver maatschappelijke regulering. Met de laatste toevoeging beklemtoonde hij, dat (massa)communicatieprocessen gebeuren in een bepaalde context van plaats en tijd, in een ‘sozio-kulturelle Umwelt’. In 1968 verscheen als samenvattend overzicht van Prakke's nieuwe benadering het in samenwerking met zijn medewerkers gepubliceerde Kommunikation der Gesellschaft 14. Het feit dat dit boek als handboek de weg naar studenten in West-Duitsland, Zwitserland, Oostenrijk, Nederland en België gevonden heeft, bewijst dat Prakke de ‘viel gesmähte, notwendige Wissenschaft der Publizistik’ 15 een nieuwe impuls gegeven heeft. De publicistiek in de Communicatiewetenschap Zowel in Nederland als in België heeft in het laatste decennium de studie van de massacommunicatie zoals die in de V.S. sinds de dertiger jaren wordt bedreven, de aandacht getrokken. De geschiedenis van het massacommunicatie-onderzoek moet ook wat betreft de V.S. nog geschreven worden. Van het einde van de vorige eeuw dateert de kritische belangstelling voor de journalistiek; eerst in de dertiger jaren pasten sociale wetenschappers hun methoden van onderzoek toe op het verschijnsel massacommunicatie. Het onderzoek werd zowel door de media als vanuit universitaire instituten geëntameerd. Globaal kan men stellen, dat de theorievorming met betrekking tot (massa)communicatieprocessen gelijke tred hield met de ontwikkeling van de sociale wetenschap- pen sociologie, psychologie en politicologie die massacommunicatie in hun onderzoekspakket hadden opgenomen. Daarnaast bleven de sinds het begin van deze eeuw bestaande journalistieke vakopleidingen binnen de universiteiten functioneren. In de laatste jaren wordt met succes getracht op de onderbouw van de op beroepspraktijk afgestemde opleiding een wetenschappelijke bovenbouw te vestigen. In tegenstelling tot de verwijdering van de journalistieke oefeningen uit de curricula van de Duitse Publizistikwis- {==265==} {>>pagina-aanduiding<<} senschaft na de oorlog, verdragen praktijkopleiding en wetenschapsbeoefening elkaar aan de Amerikaanse universiteiten redelijk goed 16. Roger Brown heeft uiteengezet, dat het onderzoek van massacommunicatieprocessen in de V.S. een multidisciplinaire basis heeft: ‘Thinking and research conducted independently by psychologists, sociologists and political scientists has on occasion thrown up parallel theories which have seemed to be in clear conflict with each other. However, insightful syntheses have sprung from these very difficulties’ 17. De geheel andere wordingsgeschiedenis en organisatie van de Amerikaanse universiteiten spelen o.i. een belangrijke rol. Toen de massamedia in de V.S. omstreeks 1935 binnen het gezichtsveld van de beoefenaren van de sociale wetenschappen kwamen, verliep de theorievorming er sneller en volgden de empirische onderzoeken elkaar snel op. De theorieën van de sociale wetenschappen met betrekking tot massacommunicatie gingen zich spoedig gunstig onderscheiden van de populaire, wijd verbreide opinies van cultuurcritici en anderen die zich zorgen maakten over de invloed van massacommunicatie op individu en samenleving. De empirische benadering had ook af te rekenen met hardnekkige (voor)oordelen over de massa en het gedrag van de massa onder invloed van de media zoals die ontwikkeld waren door sociaal-psychologen van rond de eeuwwisseling toen de psychologie zelf nog in de kinderschoenen stond. De studie van de masscommunications of communications in de V.S. en die van de Publizistik in West-Duitsland maakt in de laatste vijf jaar een ontwikkeling door die duidt op het van de grond willen tillen van een meer omvattende communicatiewetenschap. Van degenen die zich in Nederland, België en Groot-Brittannië bezig houden met het communicatieve gedrag van mensen, hebben velen geprobeerd zowel de Duitse als de Amerikaanse traditie te bestuderen en te volgen. Aangezien de Duitse vakgenoten zich in de recente periode - ongeveer sinds 1965 - duidelijk op de V.S. oriënteren, lijkt het, of de Westeuropese blik geheel en al over de Atlantische Oceaan gericht is. Men vergisse zich echter niet: Prakke heeft - zijn Kommunikation der Gesellschaft bewijst het - in zijn ‘funktionale Publizistik’ alle aspecten van de openbare communicatie zoals die onder het etiket massacommunicatie geobserveerd kunnen worden alsmede de verschillende {==266==} {>>pagina-aanduiding<<} niveaus van interpersoonlijke communicatie die men kan aantreffen in de samenleving, in een wetenschappelijke theorie synthetisch behandeld. De fase van de Kommunikationswissenschaft, de communicatiewetenschap waarin de studie van alle vormen van communicatiegedrag een plaats heeft, is ook een logisch vervolg op de Publizistik en niet uitsluitend overgewaaid uit de V.S.. Zoals de historische ontwikkeling demonstreert, is de benaming van een discipline er altijd eerder dan het bouwwerk van definities en theorieën. De legitimatie van een wetenschap geschiedt gewoonlijk achteraf, waarom zou dat in het geval van de communicatiewetenschap ook niet mogen, zeker nu we aan de vooravond staan van een heroriëntatie van de gehele stijl van wetenschapsbeoefening. In de communicatiewetenschap kunnen alle disciplines of deelgebieden van disciplines die met communicatie en massacommunicatie in de sociale werkelijkheid te maken willen hebben, een paraplu zien die hen beschermt tegen de miezerige regen van onenigheid en de ontmoedigende discussies over de respectievelijke formele objecten, terwijl het materieel object voor alle hetzelfde is. Conclusie en verklaring De publicistiek is evenals de andere hier besproken disciplines een wetenschap met een eigen formeel object en een eigen specifieke leer en adequate methoden van onderzoek. Zij heeft nauwe relaties met verwante onderzoeksgebieden in de psychologie, de sociologie, de politicologie, de rechtswetenschap, de geschiedwetenschap, de pedagogische en andragogische wetenschappen, de theaterwetenschap, de algemene taalwetenschap, de cibernetica, etc.. Al deze disciplines en deeldisciplines hebben tot nu toe de neiging vertoond een monadisch leven te leiden. Horizontale integratie kan slechts slagen, wanneer zij verder werken in het perspectief van een zich constituerende communicatiewetenschap. Zoals bijv. de sociale psychologie een verbijzondering van de psychologie is, zo zullen de publicistiek etc. verbijzonderingen van de communicatiewetenschap kunnen worden. Rest ons nog een toelichting te geven bij de titel van dit artikel. De uilen van Athene, in de spleten van de Akropolis, vlogen uit in de avondschemering. Zij waren zinnebeelden van wijsheid en wetenschap, de heilige dieren van Minerva. De uilevlucht tussen licht en donker: daaraan doet de moeizame ontwikkeling van de verschillende (deel)disciplines met betrekking tot (massa)communicatieverschijnselen in Nederland denken. Pleiten voor een communicatiewetenschap zal uilen naar Athene dragen betekenen, zolang ieder meent dat zijn uil een valk is. {==267==} {>>pagina-aanduiding<<} Literatuur: Melvin L. DeFleur, Theories of mass communications, New York (19722). Communicatiewetenschap 1968. Referaten van het Eerste Vlaams Congres voor Communicatiewetenschap 1968 (Leuven), 1969. Zur Lage von Publizistik- und Zeitungswissenschaft in der Bundesrepublik Deutschland und West-Berlin, Berlin, 1964, 1965 en 1967. J.G. Stappers, Publicistiek en communicatiemodellen, Nijmegen, 1966. Harry Pross, Medienforschung, Film, Funk, Presse, Fernsehen, Darmstadt (1972). John C. Merrill en Ralph L. Lowenstein, Media, messages and men. New perspectives in communication, New York (1971). Joan Hemels, De journalistieke eierdans. Over vakopleiding en massacommunicatie, Assen, 1972. H.J. Prakke, Towards a philosophy of publicistics, Iowa (1971). Klaus Krippendorf, Values, modes and domains of inquiry into communication. In: The Journal of Communication, vol. XIX (1969), pp. 105-133. {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} {==268==} {>>pagina-aanduiding<<} Bernard Alfrink, katholiek Paul Begheyn Het kon niet uitblijven of ook in Nederland zelf moest een boek verschijnen over Bernard kardinaal Alfrink, die binnen en buiten zijn eigen kerkprovincie al zo lang in de aandacht staat, beurtelings als bonte hond en goede herder. Ton Oostveen, redacteur van de Brabant Pers, die reeds een monografie van bisschop Bekkers op zijn naam had staan, heeft die taak op zich genomen 1. Het resultaat is een goed boek dat, op enkele uitzonderingen na, journalistieke stereotypen en heldenverering heeft weten te vermijden. Met behulp van talloze citaten uit vroegere toespraken van de kardinaal en recente gesprekken met hem is een beeld opgebouwd, dat bovendien van verschillende kanten belicht wordt door personen als bisschop Bluyssen (die eigenlijk als enige terstond een blik achter de schermen biedt), voormalig secretaris Ter Steeg en theologen als Haarsma en Schillebeeckx. Zèlf heeft Alfrink niet veel nieuws verstrekt. Langverhoopte onthullingen blijven uit, al kan een volhardend tussen de regels lezen enigszins tegemoet komen aan het verlangen naar helderheid. Dit alles is niet zozeer aan de schrijver als wel aan de beschrevene te wijten. Tot aan de benoeming op de Utrechtse bisschopszetel valt er in Alfrinks levensgeschiedenis amper iets ‘belangrijks’ aan te wijzen. Zeker ligt in die periode geen materiaal opgetast dat hem voorbeschikken zou tot de man die hij vandaag is. ‘Van huis uit conservatief, is hij van binnen uit progressief geworden’; ‘hij is van autoritair naar liberaal geëvolueerd’, of liever naar iemand die ‘openstaat voor verschillende mogelijkheden binnen het orthodoxe geloof’, wordt van hem gezegd en niet zonder grond, wanneer men betreffende vroeger jaren bijvoorbeeld zijn rol beziet bij de opstelling van het Bisschoppelijk Mandement en in het conflict rond de Huissense kapel. Zijn naaste medewerkers verbloemen geenszins dat de autocratische en ondialogische instelling van toen ook nu nog wel eens de kop opsteekt. Daartegenover staat het al vroeg door de kardinaal in de mond genomen, ontspannende woord van Paulus: ‘Wij zijn geen dwingelanden van uw ge- {==269==} {>>pagina-aanduiding<<} loof, wij zijn slechts medewerkers aan uw blijdschap’, dat hij in verschillende omstandigheden en voor uiteenlopend gehoor laat klinken. Men kan het zien als een variant op zijn, ook aan Paulus ontleende, wapenspreuk: ‘De rijkdommen van Christus verkondigen’. Door een dergelijke rompstand dient de Kerk, volgens de kardinaal, in deze tijd gekenmerkt te zijn: ‘grotere openheid, echte vreugde in het geloven, wegvallen van veel angsten, blij beleven van de verlossing,...; de boodschap van de Kerk is er een van Gods liefde, van dienstbetoon, niet van macht en overheersing’. Ook voorliefde voor de kerkgeschiedenis, die hij eveneens in paus Joannes zo bewonderde, stelde hem in staat eigen wensen te relativeren en zich pleitbezorger te maken van gerechtvaardigde verlangens, ook wanneer hij emotioneel niet helemaal kon meegaan. Op die wijze slaagde hij erin generatieen cultuurpatroon in zijn persoon te overbruggen. Hij wenst geen partijman of vleugelbisschop te zijn, maar de gulden middenweg te bewandelen, de maat tussen openheid en geslotenheid te bewaren. Dit uitgesproken wezenlijk verlangen om het gesprek naar alle kanten open te houden, levert hem echter juist de kritiek op van links en rechts, van Rome en Nederland. Zo'n beleid is te permissief, vindt men, te diplomatiek of juist niet diplomatiek genoeg, te genuanceerd; er wordt niet echt gekozen; zogenaamd neutraal blijven en niet interveniëren is onjuist. Het probleem waarvoor het Nederlands episcopaat zich geplaatst ziet, is dat aan weerskanten deze kritiek ingegeven wordt door ‘gehoorzaamheid aan het geloof’. ‘Omdat men aan beide zijden meent gebonden te zijn door de trouw aan het woord Gods, zal vaak de eenheid niet gevonden worden... Wij zijn nog onvoldoende oekumenisch gerijpt’, zegt de kardinaal er zelf over; en: ‘die basis is niet rijp te maken met experimenten die anderen van de Kerk afstoten’. Ondertussen blijkt zonneklaar, waar dan wél de grootste communicatiestoornis ligt: in - eufemistisch gezegd - het misverstand dat men meent over een en dezelfde kwestie te spreken, terwijl de discussie in feite over twee sporen loopt, namelijk die van vorm en inhoud, van orthodoxie en orthopraxia Dit tragisch misverstand speelt op alle fronten, in liturgie en dogmatiek, in katechese en in de discussie over het pauselijk gezag. Hier ligt, volgens prof. F. Haarsma, bijvoorbeeld een grote fout in het geschil rond de Nieuwe Katechismus, omdat toèn niet de gelegenheid is aangegrepen om het werkelijke verschil tussen Nederland en Rome uit te leggen. Was dat wel gebeurd, ‘dan zou de pluriformiteit zijn waargemaakt, die inhoudt dat je de wettigheid van verschil in theologische visie en tevens de betrekkelijkheid van het gezag van Rome durft te stellen’. En over die pluriformiteit schreven de bisschoppen zelf: ‘De veelvormigheid is nooit een persoonlijke liefhebberij van wie dan ook in de Kerk. Het is veeleer een uitdrukking van gezonde dienstbaarheid aan de mens in de Kerk’. {==270==} {>>pagina-aanduiding<<} Het is het bagatelliseren of überhaupt niet-zien van die verschillen in benadering van een en dezelfde zaak, die verontrusten naar de pen doet grijpen en ‘reddingspogingen’ doet ondernemen 2, en die het doel der ene waarheid geheiligd meent met liefdeloos geïntrigeer, waarop vervolgens Rome ingrijpt via breven en bisschopsbenoemingen, eerder uit angst het gezicht dan de ziel te verliezen. Men verkeert onderling welhaast op voet van oorlog, in plaats van de vrede op te bouwen. ‘Vredesarbeid dient niet gemotiveerd te worden door angst voor oorlog; bovendien is angst een weinig effektief middel. Angst is zuiver negatief. Wat de mensheid nu meer dan ooit nodig heeft is de positieve bereidheid om vrede te bevorderen en te bewaren. Zich in deze tijd met de vrede bezighouden betekent de bereidheid opbrengen om de rust van vertrouwde denkgewoonten op te geven’. Deze woorden, door kardinaal Alfrink tot de Pax Christi gesproken, kunnen zonder bezwaar toegepast worden op zijn visie ten aanzien van de Nederlandse kerkprovincie. Daarmee is het beleid van de kardinaal duidelijk bepaald. ‘Bereidheid tot dialoog en tot luisteren is ook een vorm van moed’, zei hij in een interview. Hij kiest derhalve welbewust niet voor het open conflict, dat door velen beschouwd wordt als een goede methodiek tot een oplossing. De vraag die telkens opnieuw opduikt is dan wel: wanneer houdt een gesprek op dialoog te zijn en hoelang heeft luisteren nog zin? De successen van de door kardinaal Alfrink gehuldigde houding zijn in alle geval weinig overtuigend en bemoedigend. Zei hij niet rond de Rotterdamse bisschopsbenoeming dat een ‘herhaling van deze situatie tot alle prijs vermeden’ moest worden? En in deze biografie bekent hij zich voor dit probleem gesteld te zien: ‘Je moet je natuurlijk wel afvragen hoe zinvol die houding nog is, wanneer je toch maar keer op keer voor voldongen feiten wordt geplaatst, en wanneer de overlegmethode dus eenvoudig niet blijkt te werken!’ Sinds Oostveens boek verscheen zijn er twee voldongen feiten aan de reeks bestaande toegevoegd: de opschorting van de Landelijke Pastorale Raad en de geëiste intrekking van de OMO-katechese-cursus. De op de dag van bisschop Gijsens wijding gemaakte vergelijking over de verhouding Rome - Nederland (overigens van kardinaal Alfrink zelf) heeft niets aan actualiteit verloren: ‘Als je vindt dat een schip uit koers ligt kun je dat proberen te korrigeren via een radarkontakt. Een drastischer methode is om een schot voor de boeg te geven. Maar wat ze nu doen is terstond midscheeps raken. Ik vind dat een goede vergelijking, al heeft de paus natuurlijk niet midscheeps willen raken. Dat het gebeurd is, is eerder het gevolg van zekere curiale maatregelen’. Hoe nu verder? Moet men het advies opvolgen van Alfrinks ‘collega’ dr. {==271==} {>>pagina-aanduiding<<} Albert van den Heuvel, Secretaris-Generaal van de Nederlands Hervormde Kerk, die in een thans evenmin benijdenswaardige positie verkeert? Hij stelt voor: ‘In de kerken waar de polarisatie dreigt of hoogtij viert, is niets gevaarlijker dan het vermijden van onderwerpen die de discussie weer doen oplaaien. Zonder de konfrontatie van de polen kan immers de conciliariteit niet funktioneren. Wijs beleid is dan het stimuleren van hen die ervoor bedanken om zich voor een wagen te laten spannen waarvan de wielen slechts het halve aantal spaken hebben. Het betekent, dat er ernst moet worden gemaakt met het getuigenis aangaande de hoop die in ons is. En dat vraagt om een strategie van gezamenlijk geloof belijden, die in onze tijd enige moeite zal kosten’ 3. Moet men gehoor geven aan het hartstochtelijk beroep van N. Vendrik op een groot aantal gelovigen om hun plaats en verantwoordelijkheid weer op te nemen en gezamenlijk te leven vanuit het velen bezielende, door Boris Pasternak zo treffend vertolkte, inzicht: ‘Wat de mens eeuwenlang boven het dier verheven heeft is niet de knots, maar een innerlijke muziek: de onweerstaanbare macht van de ongewapende waarheid, de aantrekkingskracht van haar voorbeeld’ 4? Hoe het ook zij, in alle geval kunnen allen die thans doende zijn de in mensen sluimerende positieve krachten weer wakker te roepen en te mobiliseren, van kardinaal Alfrink en zijn beleid een en ander leren, al was het alleen maar door zich naast diens wapenspreuk vooral diens lijfspreuk metterdaad eigen te maken: ‘Wij zijn geen dwingelanden van uw geloof’. Onder zijn leiding is het mogelijk de geloofwaardigheid van de Kerk, die zozeer in het geding is, te accepteren en is het niet nodig als een underground-church ‘zich te verschuilen tegen de Kerk zelf om het evangelie geloofwaardig te houden’. Gelukkig blijkt de Nederlandse Kerkprovincie tot op heden, dank zij mensen als kardinaal Alfrink, voor nog velen plaatsen te bieden, die fungeren ‘als redding der humaniteit’ 5. {==272==} {>>pagina-aanduiding<<} Politiek overzicht de maand oktober • Internationale samenwerking Verenigde Naties Nu Japan door zijn spectaculaire toenadering tot China alsmede door het voornemen te kennen te geven zijn militair potentieel in de naaste toekomst belangrijk te gaan opvoeren, duidelijk blijk heeft gegeven niet langer meer genoegen te willen nemen met een nederige dwergenrol in de wereldpolitiek doch daarin in het belang van de wereldvrede te willen meespreken, gaan er hoe langer hoe meer stemmen op om een streep door het oorlogsverleden te halen en Japan toe te laten tot de Verenigde Naties. Ditzelfde geldt voor Duitsland. Komen West- en Oost-Duitsland tot een vergelijk en tot een normalisering van hun betrekkingen zodanig dat de vier mogendheden zich met name uit Berlijn kunnen terugtrekken, dan acht men eveneens de weg naar opname der beide Duitslanden in de Verenigde Naties open te liggen. Europese Veiligheidsconferentie Na een beraad van vijf maanden en nadat de ontmoeting tussen Nixon en Brezjnev en het daarop volgend bezoek van Kissinger aan Moskou de weg daartoe effenden, zijn de ministers van de NATO-landen overeengekomen, dat op 22 november de voorbereidende besprekingen voor een Europese Veiligheidsconferentie in Helsinki zullen aanvangen. Deze besprekingen zullen naar alle waarschijnlijkheid tot ongeveer Kerstmis duren. De landen van de Europese Gemeenschap kijken er nogal sceptisch tegenaan, omdat het in de bedoeling ligt in Helsinki niet alleen de strict militaire veiligheidsproblemen aan de orde te stellen maar ook de economische en culturele samenwerking tussen West- en Oost-Europa. Zij vrezen een poging van de Sovjet-Unie om een voet in de Europese Gemeenschap te krijgen. Van de andere kant hopen enkele Oostblok-landen, met name die welke het dichtst aan West-Europa grenzen, zich langs de weg van een veiligheidsakkoord vrijer tegenover de Sovjet-Unie te kunnen opstellen en hun banden met het Westen nauwer te kunnen aanhalen. Europese Gemeenschap Op 19 en 20 oktober hebben de premiers van de negen landen der Europese Economische Gemeenschap, daartoe uitgenodigd door President Pompidou, in Parijs de toekomstige ontwikkeling van de Europese Gemeenschap besproken. In het slotcommuniqué worden als voornaamste resultaten genoemd: - dat nog in 1973 de noodzakelijke beslissingen worden genomen om per 1 januari 1974 tot de tweede etappe van de gemeenschapsvorming te kunnen overgaan: deze tweede etappe moet uiterlijk op 31 december 1980 zijn voltooid; - vóór 1 april 1973 moet met groot ceremonieel een fonds voor de Europese monetaire samenwerking zijn opgericht, dat onder beheer komt te staan van de directeuren der centrale banken in de negen landen; - nog vóór het einde van het jaar 1973 moeten tenminste twee verdere stappen worden gezet op de weg naar een monetaire eenwording van Europa; met name zal een begin moeten worden gemaakt met het samentrekken der reserves; - eveneens nog vóór het einde van 1973 zal een fonds moeten worden opgericht, waaruit steun kan worden verleend aan onderontwikkelde regionale gebieden binnen de Gemeenschap; - teneinde ook het sociaal beleid van {==273==} {>>pagina-aanduiding<<} de Gemeenschap te coördineren in de richting van spreiding der werkgelegenheid, goede vakopleiding, verbetering van arbeids- en levensvoorwaarden en inspraak der arbeiders in de bedrijven, zullen vóór 1 januari 1974 plannen ter tafel moeten komen tot inschakeling van alle sociale groeperingen in het beleid van de Gemeenschap; - samenwerking op het gebied van industrialisatie, technische en wetenschappelijke vooruitgang, milieuverbetering en energievoorziening moet worden uitgebreid; streefdata zijn daarvoor niet vastgesteld; - het streven zal gericht blijven op uitbreiding van de Gemeenschap met name tot de landen rondom de Middellandse Zee; in de loop van 1973 zal worden onderzocht in hoeverre Europa vooral door een stabilisering van de grondstofprijzen efficiënte steun kan verlenen aan de onderontwikkelde gebieden in de wereld; ook de ontwikkeling van de wereldhandel zal in 1973 onderwerp van studie moeten uitmaken en wel op zodanige termijn, dat per 1 juli 1973 een plan hiervoor in ruwe trekken wordt ontworpen; - vanaf 1 januari 1973 zullen de landen der Gemeenschap tot een gemeenschappelijke handelspolitiek moeten komen tegenover de buitenwereld; hun streven zal daarbij gemeenschappelijk op wederkerigheid moeten worden gericht; - teneinde een gemeenschappelijk optreden van de Gemeenschap in het buitenlands beleid te bevorderen zullen de ministers van Buitenlandse Zaken der negen landen voortaan niet meer twee, doch vier maal per jaar bijeenkomen om dit gemeenschappelijk optreden te bespreken; - gegeven de wenselijkheid om de controle van het Europese parlement op de gang van zaken in de Gemeenschap te versterken worden de Raad van Europa en de Europese Commissie uitgenodigd hun gedachten te laten gaan over maatregelen die praktisch uitvoerbaar zijn en zonder uitstel kunnen worden getroffen om deze versterking tot stand te brengen; - het streven der Gemeenschap zal worden gericht op het tot stand brengen van een Europese Unie en in de eerstkomende jaren zullen de landen hun gedachten moeten laten gaan over de wijze, waarop in een dergelijke Unie de betrekkingen tussen de afzonderlijke staten en het geheel der Gemeenschap moeten worden geregeld. Eind 1975 moet daarover een rapport zijn samengesteld, dat eventueel weer aan een topconferentie kan worden voorgelegd. Er valt dus gedurende de eerste jaren nog heel wat huiswerk te doen voor de regeringen der aangesloten landen. Bilaterale samenwerking - West- en Oost-Duitsland zijn besprekingen begonnen over de normalisering van hun betrekkingen. Parallel daarmee voeren ook de vertegenwoordigers der vier grote mogendheden besprekingen over hun bezetting van Berlijn. Van de mogelijke resultaten dezer besprekingen is aan het einde van de maand nog weinig bekend. - Zuid- en Noord-Korea hebben besprekingen over een hereniging, die een half jaar geleden werden afgebroken, hervat. • Internationale conflicten Vietnam Onvermoeibaar bleef President Nixon's adviseur, Henry Kissinger, deze maand op en neer reizen tussen Washington, Parijs en Saigon en na elk van zijn bezoeken en besprekingen namen de geruchten dat zijn missie zou uitmonden in een vredesakkoord, vaster vormen aan. Volgens deze geruchten liepen de onderhandelingen over vier punten. 1. De prioriteit van de militaire dan wel de politieke problemen, die bij het sluiten van een vredesakkoord moeten worden opgelost. Amerika wil éérst het militaire probleem oplossen en daarná het politieke; Hanoi zou het liefst aan de politieke problemen voorrang verlenen doch is bereid tot een akkoord te geraken waarin beide problemen als aan el- {==274==} {>>pagina-aanduiding<<} kaar gekoppeld tot oplossing worden gebracht. 2. De vrijlating van de Amerikaanse krijgsgevangenen in Noord-Vietnam. Uiteraard is Nixon daar fel op gebrand; Hanoi heeft daar ook geen moeilijkheid mee en is niet voornemens deze krijgsgevangenen als chantage-object te gebruiken, doch eist daartegenover wel de vrijlating van de Noordvietnamese krijgsgevangenen in Zuid-Vietnam. 3. De politieke ontwikkeling in Zuid-Vietnam. Hanoi eist het onvoorwaardelijk heengaan van President Thieu; Amerika wil President Thieu niet helemaal in de kou laten staan, doch van hem eisen dat hij een coalitieregering vormt waarin ook de Viet Cong is opgenomen. Hanoi schijnt bereid te zijn met een dergelijke oplossing genoegen te nemen mits een nieuwe grondwet en op grond daarvan algemene verkiezingen worden gewaarborgd. 4. De internationale controle. Ten eerste vraagt men zich af wát er gecontroleerd moet worden: alleen de naleving van een wapenstilstand of ook de naleving van het politiek akkoord? Ten tweede: wie moet die controle uitoefenen? Tegen het einde van de maand maakt Noord-Vietnam bekend, dat inderdaad een voorlopig akkoord met Amerika is gesloten, waarin deze punten worden geregeld. Aan deze bekendmaking verbindt het de eis dat Amerika dit akkoord nog voor het einde van de maand tekent en bij deze ondertekening mede optreedt voor Zuid-Vietnam. Deze eis wordt door President Nixon niet ingewilligd. Hij houdt hardnekkig vol, dat hij eerst na de presidentsverkiezingen tot het sluiten van een vredesakkoord wil overgaan. Sommigen schrijven dit toe aan het feit dat President Thieu van Zuid-Vietnam niets voelt voor de vorming van een coalitie-regering met de Viet Cong en daarom weigert het bereikte akkoord te aanvaarden. Anderen bekruipt de vrees, dat ‘Tricky Dick’ vals spel speelt door vlak voor de verkiezingen met de witte vlag te zwaaien om deze onmiddellijk daarna, als hij weer voor vier jaren veilig in het Witte Huis zit, weer binnen te halen en met de oorlog door te gaan, zoals hij in de afgelopen vier jaar, ondanks al zijn verkiezingsbeloften van 1968, ook heeft gedaan. Zowel Senator McGovern als de Noordvietnamese regering spreken deze verdenking nog vlak voor de verkiezingen openlijk uit. Het Midden-Oosten Gedurende enkele maanden leek het erop, dat enige ontspanning tussen de Arabische landen en Israël mogelijk werd doordat de aanvoerder van de Arabische staten, Egypte, zich militair had verzwakt door het grote contingent Russen, dat de kern van zijn leger vormde, naar huis te sturen. Ook politiek kwam Egypte daardoor zwakker te staan. Ruslands sympathie verkoelde zienderogen mede dank zij de anti-communistische campagnes in de Egyptische pers, die op hun beurt werden geïnspireerd door militante mohammedanen als de minister van oorlog, Sadek, die het bondgenootschap met de goddeloze Moskovieten als een monsterverbond verwierp. President Sadat echter voelt zich blijkbaar niet gerust in die atmosfeer van verkoeling. Sadek is deze maand van zijn functie ontheven; de anti-russische campagnes in de pers zijn verstomd en minister-president Sidki is naar Moskou gestuurd om de Russische regeringsleiders uit te nodigen in Cairo met Sadat te komen praten. Die uitnodiging is aanvaard. Daarmee is de militaire samenwerking nog wel niet hersteld - dat probleem moet nog duchtig worden doorgepraat - maar de minister van Buitenlandse Zaken, Zayat, kan nu tenminste met een heel wat geruster hart naar de vergadering van de Verenigde Naties gaan, waar midden november het probleem van het Midden-Oosten aan de orde komt. Intussen gaat Israël door met het treffen van de Palestijnen, overal waar het hen kan raken. Ook diplomatiek roert het zich in de strijd tegen de Palestijnen. Met name ten opzichte van Nederland, waar men een Palestijn die op een diplomatiek paspoort reisde doch twee koffers met materiaal voor bombrieven en andere helse machines meevoerde, vrij liet doorreizen, zij het met achterlating van die twee koffers. Voorts in nog sterker mate ten opzichte van West-Duitsland, dat de drie nog levende terroristen die de Olympische spelen verstoorden met het doden van Israëlische sportlieden, vrij gaf aan de kapers van een Lufthansa-vliegtuig, die dit toestel met alle passagiers in de lucht dreigden te doen springen. {==275==} {>>pagina-aanduiding<<} ● Nationale politiek Nederland - De verkiezingen. Ofschoon de verkiezingen voor de Tweede Kamer binnen een maand voor de deur staan, kan men eind van de maand bepaald nog niet zeggen, dat het Nederlandse volk daardoor in beroering raakt. De enigen die zich deze maand roeren, zijn de partijtoppen. De kaders der verschillende partijen hebben in uiteenlopende graden van verhitting vergaderd om hun verkiezingsprogram vast te stellen en de lijn van hun beleid in de volgende regeringsperiode uit te stippelen. Veel begeestering voor de politieke strijd hebben zij echter nog niet los kunnen slaan. Veeleer misschien het tegendeel, omdat op ettelijke van deze kadervergaderingen de nadruk meer kwam te vallen op de vraag wie straks met wie achter de regeringstafel wil of mag plaats nemen dan op wat er aan staatkundig idealisme uit de partijprogramma's naar voren zou moeten komen. De zes jaar geleden geopperde gedachte van het ‘stembusakkoord’ bleek in verschillende vormen school te hebben gemaakt. De drie partijen die zich samen het progressieve blok noemen - de Partij van de Arbeid, D'66 en de Partij der Politiek Radicalen - hebben deze gedachte onderling het verst doorgevoerd. Zij gaan niet alleen met een gezamenlijk program de verkiezingsstrijd in, doch willen ook vóór de verkiezingen de samenstelling bekend maken van een ‘schaduwkabinet’ waarmee zij bereid zijn straks de regeringsverantwoordelijkheid te aanvaarden. Ook andere ‘schaduwen’ hangen echter over dit stembusakkoord. Ten eerste bleek op de kadervergaderingen luidruchtig, dat eensgezindheid over het regeringsprogram tussen de progressieve drie slechts met de grootste moeite kon worden bereikt nadat de leiders zich een volle nacht over compromis-formuleringen hadden beraden. Ten tweede kwam dit stembusakkoord niet boven de vorming van een minderheidscoalitie uit. De leiding met name van de Partij van de Arbeid wilde de mogelijkheid tot vorming van een breder bondgenootschap nog wel openhouden met name door besprekingen met de KVP, doch de partijkaders wierpen met een klinkende smak de deur voor dergelijke besprekingen dicht. De drie confessionele partijen hebben eveneens met de gedachte van het stembusakkoord gespeeld en zijn daarin ook een eindweegs gekomen; voorshands echter niet verder dan tot een hecht bondgenootschap, waarin ieder het recht behoudt om met een ietwat anders genuanceerd verkiezingsprogram uit te komen. De Anti-Revolutionairen met name menen die eigen nuance te moeten behouden om hun achterban aan zich te blijven binden. Hun bondgenootschap is echter voldoende hecht om iedere poging tot het losweken van een der partners - zoals de Partij van de Arbeid met de KVP had willen proberen - illusoir te maken. Een heel bescheiden stapje in de richting van een stembusakkoord hebben tenslotte ook de liberale VVD en de afgescheiden socialisten van DS'70 gezet. Veel verder dan een voelingname over een gemeenschappelijke opstelling ten aanzien van deelname of niet-deelname aan een nieuwe regering schijnen zij daarbij echter niet te zijn gekomen. - Het sociaal akkoord. In het kader van de hoogst noodzakelijke bestrijding der inflatie, die in Nederland onrustbarende vormen aanneemt, wil de Regering met werkgevers en werknemers tot een ‘sociaal contract’ komen - een overeenkomst waarbij beide partijen zich verplichten enerzijds hun prijsstijgingen, anderzijds hun looneisen voor het komende jaar te matigen. In onderling beraad hebben werkgeversorganisaties en vakcentrales hun eisen voor een dergelijk akkoord vastgelegd; nog vóórdat er officiële besprekingen met de Regering plaatsvonden, heeft deze een aantal van deze eisen reeds ingewilligd. Deze kosten weliswaar geld, doch vlak voor het scheiden van de markt, in de laatste vergaderingen van de Tweede Kamer vóór de verkiezingen, heeft de Regering middels een dekkingsplan voor deze kosten, machtiging van het parlement gevraagd om op basis van deze eisen te onderhandelen. Toch komen deze onderhandelingen nog op losse schroeven te staan door het optreden van de Industriebond, de grootste der bij het NVV aangesloten vakverenigingen, die bij monde van zijn voorzitter, Groenevelt, geen sociaal akkoord op grond van de gestelde eisen wenst te aanvaarden omdat deze eisen, {==276==} {>>pagina-aanduiding<<} bezien vanuit de belangen der arbeiders, te mild zijn. Groenevelt wil méér en wil daarvoor desnoods vechten. Hij stelt zich op als de voorvechter van de ideologische strijd tegen het kapitalisme en van een daarmee overeenstemmende harde beleidslijn voor de vakorganisatie. Het meningsverschil tussen hem en de NVV-voorzitter Ter Heide loopt zo hoog op, dat deze laatste tot ontsteltenis zowel van het NVV als van de beide andere vakcentrales, zijn functie neerlegt. Een nare zaak zowel voor de eenheid van de vakbeweging als voor de politieke tegenhanger van het NVV, de Partij van de Arbeid. De lijsttrekker van deze partij, Den Uyl, durft noch voor Groenevelt noch voor Ter Heide partij te kiezen. Aan het eind van de maand ziet het er wel naar uit dat er wordt gelijmd, doch de onderhandelingen met de Regering hebben nog geen doorgang kunnen vinden. - Geweld. Ook Nederland schijnt in de maalstroom van het geweld te raken. Er werden in de loop van de maand enkele tijdbommen ontdekt bij banken en andere gebouwen. Enkele bleken ernstig en moesten onschadelijk worden gemaakt; andere bleken schijnaanslagen te beogen. Binnen het politie-apparaat is nu een speciaal team ingebouwd, dat zich op de bestrijding van dit geweld gaat toeleggen. België Splinterpartijen. - Na de recente oprichting van de P.F.U. (parti féminin unifié) werd nu een Nationale Partij van de Middenstand opgericht. Evenals de vrouwenpartij zonder politieke kleur. Op zichzelf zijn deze feitjes wellicht zonder belang, maar in het geheel van het politiek klimaat in het land zijn ze wel tekenend. Nationale Vrouwendag 11 november 1972. - Geïnspireerd door de happening in Parijs hebben de Belgische vrouwen ook een nationale solidariteitsdag op touw gezet te Brussel van, voor en door vrouwen. Naast een discriminatiebeurs werd ook aandacht geschonken aan alternatieve mogelijkheden. De bedoeling van deze dag was de solidariteit bij de vrouwen kans tot groeien te geven, informatie over allerhande problemen ruim te verspreiden en de vrouwen te politisesen. Chili De distributiemaatregelen die President Allende heeft moeten treffen om aan de voedselnood in zijn land het hoofd te bieden alsmede zijn voornemen tot nationalisering van althans een gedeelte van het vervoersbedrijf hebben een stakingsgolf ontketend die tot totale ontwrichting van het economisch leven dreigt te leiden. De handeldrijvende middenstand en de transportarbeiders zijn met staken begonnen en in de loop van de weken waarin zij dit volhielden, sloten zich geleidelijk andere groepen bij hen aan. De ingenieurs, de advocaten, de doktoren, de piloten, de café's en restaurants, allemaal deden zij op hun beurt voor kortere of langere tijd mee. Allende probeerde de zaak weer in de hand te krijgen door de invoering van een militaire controle, die het land het aanzien geeft van een militair bewind. Hier doet zich dus de merkwaardige situatie voor van een President van uiterst linkse signatuur, die zich van uiterst rechtsgeaarde middelen moet bedienen om de strijd aan te binden tegen het gebruik van uiterst linksgeaarde middelen waar duidelijk rechts georiënteerde groepen zich van hebben meester gemaakt. Aan het einde van de maand duurt de staking nog voort. Allende weigert onderhandelingen zolang de stakers politieke eisen stellen. West-Duitsland De uitslagen van de gemeenteraadsverkiezingen in Hessen en Neder-Saksen, minder dan een maand voor de Bondsdag-verkiezingen, die op 19 november zijn uitgeschreven, beloven weinig goeds voor de liberale partij, de FDP, die in beide deelstaten zienderogen afbrokkelde. Haar verliezen kwamen grotendeels de CDU ten goede; voor een klein deel ook de socialistische partij van Brandt. Ook uit de betrekkelijk geringe belangstelling die de kleine, lokale groeperingen in deze gemeenteraadsverkiezingen trokken, blijkt, dat de politiek zich in de Bondsrepubliek aan het kristalliseren is om de twee grote partijen. Zet deze tendens dóór, dan is het zeer de vraag of de liberalen de voorgeschreven minimum 5% van de kiezers halen - en halen zij die niet, dan verdwijnen zij geheel uit de Bondsdag. In de verkiezingscampagne hebben de liberalen zich geheel aan de zijde van de SPD geschaard; zij gaan {==277==} {>>pagina-aanduiding<<} niet meer vrijblijvend als middengroep, doch als uitgesproken bondgenoten van Brandt de strijd in. Samenwerking met de CDU hebben zij afgewezen, ondanks Barzels aanbod de portefeuille van Buitenlandse Zaken voor hun leider, Scheel, vrij te houden. De toon en de wederzijds gebruikte argumenten in de verkiezingscampagne geven duidelijk de scherpte aan waarmee de twee grote partijen thans tegenover elkaar staan. Canada Op 30 oktober hebben in Canada de parlementsverkiezingen plaatsgevonden. Algemeen verwachtte men, dat de liberale partij van premier Pierre Trudeau wederom als overwinnaar uit de strijd zou komen. Deze verwachting steunde op het feit dat de conservatieve Tories weliswaar scherp te keer gingen tegen Trudeau, omdat hij noch het probleem van de werkloosheid noch dat van de prijsstijgingen had kunnen oplossen, maar hunnerzijds eigenlijk weinig aantrekkelijks in hun program daartegenover konden stellen. De socialisten van hun kant beschuldigden Trudeau ervan alleen maar lief te zijn geweest voor de grootbedrijven, met name de Amerikaanse grootbedrijven. Trudeau zelf voerde een slappe campagne, waarin hij voornamelijk hamerde op het aambeeld van de nationale eenheid, waarvan hij zich als een soort symbool beschouwde. Hij leek vrij zeker van zijn zaak. De verkiezingen hebben echter anders uitgepakt. Trudeau verloor zijn absolute meerderheid in het parlement en veroverde met moeite nog één zetel meer dan de Tories. Hetgeen betekent, dat de socialisten op de wip zitten. Noord-Ierland De pogingen van Engeland om door middel van verkiezingen volgens het stelsel van evenredige vertegenwoordiging de absolute hegemonie van het protestantse volksdeel, die steeds door het districtenstelsel in stand werd gehouden, te doorbreken en de katholieken het hun toekomende aandeel in de verschillende bestuursorganen te verlenen, stuit op bij de protestanten zo heftig verzet dat deze verkiezingen voorlopig voor onbepaalde tijd moesten worden uitgesteld. De militante protestanten overwegen nu eensdeels om terreuracties te gaan uitvoeren op het grondgebied van de Ierse Republiek als een vergelding voor de uitwijkmogelijkheden die deze aan het IRA-leger biedt en anderdeels om het voorbeeld van Rhodesia te volgen en Noord-Ierland zonder vorm van proces los te maken uit het Verenigd Koninkrijk. De Verenigde Staten Gedurende de hele maand is Senator Mc Govern, krachtig bijgestaan door zijn collega Ted Kennedy, in de weer geweest om stemmen te werven voor de presidentsverkiezing. Hij heeft er heel Amerika voor dóórgezworven. Nixon heeft het zich heel wat gemakkelijker gemaakt. Hij heeft vrijwel geen campagne gevoerd en alle beschuldigingen van zijn tegenstanders - zware beschuldigingen van politieke corruptie met name - onbeantwoord naast zich neergelegd. In feite heeft zijn adviseur Kissinger het werk voor hem gedaan door zorgvuldig te laten uitlekken dat er een vredesakkoord in Vietnam op komst is. Een poging echter van Noord-Vietnam om een dergelijk akkoord, dat inderdaad op papier kwam, nog vóór de verkiezingen getekend te krijgen, faalde. In de laatste dagen voor de verkiezingen verklaarde Nixon dat hij het akkoord pas zou tekenen, wanneer het nog enigszins was bijgeschaafd en wel zodanig dat er een werkelijke vrede werd getekend en geen nederlaag erkend. - Van den beginne af aan hebben de opiniepeilingen McGovern geen schijn van kans gegeven. Anders dan bij vorige verkiezingen heeft de Democratische kandidaat gedurende de campagne maar heel weinig van zijn aanvankelijke achterstand op zijn tegenspeler kunnen inlopen. Niettemin bleef hij hardnekkig geloven in de mogelijkheid van een overwinning. {==278==} {>>pagina-aanduiding<<} Politiek Overzicht Naar een nieuwe Europese Gemeenschap Veel verwachtte men aanvankelijk van de Parijse topconferentie eigenlijk niet. Nog maar een maand vóór de vastgestelde datum stond nog niet eens vast of zij wel zou doorgaan. De Franse President wilde éérst zekerheid hebben omtrent de bereidwilligheid van de negen regeringen om ten aanzien van een gemeenschappelijk monetair beleid tot een akkoord te geraken. Die zekerheid kréég hij en de Conferentie wérd dus bijeengeroepen, maar daarmee waren de reeds lang bestaande tegenstellingen tussen de visie van met name Frankrijk en van enkele andere landen, waaronder vooral Nederland, op de toekomst van Europa niet uit de weg geruimd. Die tegenstellingen concentreerden zich op de vraag: moet Europa ernaar streven één groot, federatief en democratisch staatsbestel te worden of moet het blijven wat het is, een bond van staten, die weliswaar op vele punten een gemeenschappelijk beleid voeren en gemeenschappelijk optreden naar buiten, doch in wezen autonoom blijven? Moet het een Europa worden met aan de top eigen bestuursorganen, die zelfstandig op de hun toegewezen terreinen beslissingen kunnen nemen en een beleid kunnen voeren of moeten de bestaande bestuursorganen blijven wat zij zijn: colleges van afgevaardigden der verschillende regeringen, die geen stap kunnen zetten zonder last en ruggespraak met het land dat zij vertegenwoordigen? Zolang President de Gaulle het voor het zeggen had, hield hij star aan de coneeptie van een statenbond vast, maar indien de hoop ooit heeft geleefd, dat zijn opvolger, alle Franse cultuur ten spijt, water in zijn wijn zou doen, heeft President Pompidou deze hoop bij ettelijke gelegenheden grondig de bodem ingeslagen. Ook de meest hardnekkige optimist mocht niet verwachten dat de coneeptie van een nieuw Europa als één staatsverband met bestuursorganen die een mandaat zouden ontvangen van en verantwoording schuldig zouden zijn aan één, door de hele bevolking van Europa gekozen parlement, op de topconferentie van Parijs ook maar een schijn van kans zou maken. De verwachtingen stonden dus op een laag pitje. Men begreep de hardnekkigheid wel waarmee Frankrijk aan het idee van een statenbond vasthield. Frankrijks rol op het toneel van de wereldpolitiek stond daarbij op het spel. Met enige pijn en moeite had het in de kring der Verenigde Naties een plaats verworven tussen de vijf grote mogendheden, die als permanente leden zitting hebben in de Veiligheidsraad. Hoe zou het zich in de wereld als eerste-rangsmogendheid kunnen blijven presenteren wanneer het binnen Europa overkoepeld zou worden door één groot staatsverband en zich daarmee in feite nauwelijks meer een ‘mogendheid’ zou mogen noemen? Het zou voor Frankrijk eenvoudig absurd zijn om aan de vorming van één Europees staatsverband mee te werken. Een soort wereldpolitieke zelfmoord. - De moeilijkheid was echter, dat Frankrijk aan zijn positie als grote mogendheid ook het recht meende te ontlenen om binnen de Europese Gemeenschap van afzonder- {==279==} {>>pagina-aanduiding<<} lijke staten de eerste viool te spelen en dat al dan niet vermeende recht misbruikte om alles tegen te houden wat de Gemeenschap tot leven zou kunnen brengen. Men vreesde - en bepaald niet zonder grond - dat Frankrijk op de topconferentie in deze houding zou volharden. Uit die vrees moet men het optreden verklaren van de Nederlandse premier Biesheuvel, die zich op de openingszitting van de conferentie lijnrecht tegenover de Franse President opstelde met de eis dat de Gemeenschap binnen de kortste keren voorbereidingen zou gaan treffen voor de vorming van een rechtstreeks gekozen Europees Parlement, toegerust met alle bevoegdheden die in een parlementaire democratie aan de volksvertegenwoordiging toekomen. Aan die eis, die door zijn landgenoot Mansholt krachtig werd ondersteund, verbond hij het dreigement dat Nederland voorshands nog wel zou meewerken aan de oprichting van een monetair fonds, zoals de ministersconferentie in Rome had besloten, maar iedere verdere ontwikkeling van deze monetaire samenwerking zou blokkeren zolang niet tenminste de eerste stappen werden gezet naar één federatief en democratisch staatsverband. Als een uiting van stoere rechtlijnigheid viel dit optreden wel te waarderen, maar of het ook van grote staatsmanswijsheid getuigde, daarover kan men van mening verschillen. In de eerste plaats is het nooit erg wijs van een minister-president om dreigementen te uiten voor een toekomst waarin hijzelf misschien van het politieke toneel in zijn land zal zijn verdwenen en die dus door zijn opvolger moeten worden wáár gemaakt... of ingetrokken. In de tweede plaats stond hij tegenover een Frans President, die meer diplomatie in zijn pink had dan Biesheuvel in zijn hele vuist en dit ook toonde door de wijze waarop hij Biesheuvels dreigement pareerde. Tot een regelrecht debat liet hij het niet komen; hij liet alleen vastleggen dat de oprichting van het Europees monetaire fonds niet het karakter mocht krijgen van een onderonsje van bankdirecteuren of ministers van financiën, doch dat dit met groot ceremonieel zou geschieden en aldus zou worden gepresenteerd als de geboorte van een nieuw Verenigd Europa. Laat de heer Biesheuvel dan nog maar eens komen met zijn dreigement, dan staat híj inplaats van Pompidou te kijk als degene die de vernieuwing van de Europese Gemeenschap tegenhoudt. In de derde plaats mag men zich afvragen of het soort stoerheid waarvan premier Biesheuvel een nummertje weggaf, eigenlijk niet steunt op een zekere simplificatie van het probleem waar het om gaat. De topconferentie werd bijeengeroepen om zich te beraden over een nieuwe conceptie van het Verenigd Europa. Het is echter een simplificatie te stellen dat zo'n nieuwe conceptie alléén mogelijk is door Europa tot één staatsverband om te bouwen. Dat de Europese organen tot nu toe nun beleid met een lam handje moesten voeren, kon men slechts in zoverre toeschrijven aan de structuur van het Verenigd Europa, dat deze structuur van een statenbond niet voldoende mogelijkheden bood om tegenspel te bieden tegen een remmend beleid als dat van Frankrijk. Natuurlijk biedt een Verenigd Europa als één staatsverband naar analogie van de Verenigde Staten van Amerika meer mogelijkheden dan de {==280==} {>>pagina-aanduiding<<} statenbond die het nu is, maar dat wil niet zeggen dat die statenbond niet méér mogelijkheden biedt dan er tot dusverre uit kwamen. En dát is kennelijk wat President Pompidou voor de geest stond toen hij de topconferentie bijeenriep. De eis die hij in de maand september nog stelde, dat de regeringen der negen landen éérst blijk moesten geven hun medewerking te willen verlenen aan een nauwere monetaire samenwerking vóórdat hij tot het verzenden van de uitnodigingen voor de conferentie overging, wees duidelijk in die richting. Hij gaf daar in feite mee te kennen, dat Frankrijk in de Gemeenschap niet langer een remmende doch een stuwende rol wil gaan spelen. Men vraagt zich af of Biesheuvel en Mansholt dit wel voldoende hebben doorzien, althans wel voldoende waarde aan deze tekenen hebben gehecht. Hebben deze tekenen nu op de topconferentie bedrogen? De resultaten van de conferentie werden vastgelegd in een lang slotcommuniqué, dat in de nacht van 20 op 21 oktober werd uitgegeven. De letterlijke tekst van dit communiqué besloeg een hele compact gedrukte krantenpagina. Het opende met een soort gewetensonderzoek, uitmondend in de verklaring dat voor Europa het uur is gekomen om zich de eenheid van zijn belangen, de betekenis van zijn economisch potentieel en de draagwijdte van zijn verplichtingen in de wereld bewust te worden. Helemaal in de lijn van dit vrome openingsgebed lag ook het meer uitgewerkte credo dat erop volgde. Daaruit kwam duidelijk naar voren dat men wel een economische gemeenschap wenste te blijven in die zin dat men de tot dusverre tot stand gebrachte economische samenwerking nog verder wilde gaan uitdiepen, maar dat men toch deze samenwerking niet meer als een doel in zichzelf wenste te zien doch slechts als een middel om de ongelijkheid in levensvoorwaarden bij te trekken. De economische groei die uit de samenwerking binnen de Gemeenschap voortvloeit, moet zichtbaar worden gemaakt in een verbetering zowel van de kwaliteit als van het niveau van het leven dat de Europese volken leiden. Met andere woorden: de economische samenwerking zal in de komende jaren haar complement moeten vinden in sociale samenwerking. Het gaat dus niet meer om het éne staatsverband Europa óf om een Europa van staten maar om een Europa van de mens. Leest men nu in dit verband de samenvatting van de besluiten der topconferentie, zoals hierboven in het Politiek Overzicht over de maand Oktober is gegeven, dan kan men zich toch niet aan de indruk onttrekken dat zich inderdaad een ommekeer aankondigt. Een ommekeer die naar alle waarschijnlijkheid vooral het jonge Europa meer aanspreekt dan de hele strijd om het éne staatsverband of de statenbond. Volkenrecht of staatsrecht? Wat kan dat de jongeren schelen? Zij willen een Europa met gezonde sociale verhoudingen, met een zuiverder leefklimaat. Een Europese Unie? Dat klinkt zo'n beetje als het Amen van een dagsluiting. Is het zo maar een woord? Heeft men er een bepaalde conceptie mee op het oog? Wat houdt het precies in? Niemand van de heren die in Parijs verenigd {==281==} {>>pagina-aanduiding<<} waren, weet het te vertellen. Het is even vaag als een Amen. Het zal nog gevuld moeten worden. Hans Hermans België Een crisis van het regime In België is de huidige regeringscrisis, die reeds maanden geleden werd voorspeld, een crisis van het regime. De regeringspartijen weten zich bij gebrek aan een alternatief veroordeeld om met elkaar verder op te trekken. Tegelijk liggen hun belangen zozeer uit elkaar, dat zij vaak volledig tegengesteld zijn. Wel telt voor beide dat zij niets te verhopen hebben van nieuwe verkiezingen. Inzake de drie tegenstellingen die op dit ogenblik de Belgische politiek beheersen, staan de regeringspartijen in feite in verschillende kampen, omwille van het feit dat in Vlaanderen de CVP opnieuw in de gunst wil komen van vele kiezers die zij aan de Volksunie verloor. Daarom wil zij de Vlaamse, de federalistische en de christelijke lijn beklemtonen. Dit bemoeilijkt het samengaan met de Waalse vleugel, de PSC. De socialisten worden van hun kant geïnspireerd door het unitarisme, uit schrik dat een regionalisering meebrengt dat de Vlaamse socialisten op eigen benen komen te staan in plaats van onder de hoede van de sterke Waalse broer. In dezelfde optiek zien wij ook een opflakkering van een minorisatievrees aan vrijzinnige zijde, hoewel men weet dat in Vlaanderen in beide groepen binnen de zuilen tegenstellingen leven, zodat bijv. de bisschop van Gent een vrijzinnig procureur aan zijn zijde vindt in alles wat te maken heeft met censuur. Inzake de Voerstreek en haar statuut en de afbakening van het gewest Brussel krijgen de francofonen een aarzelende steun van de BSP. Wanneer al deze draden aldus dooreen lopen tot op het vlak van de regering zelf, dan raakt het centrale spel in een onontwarbare knoop gestrikt en wordt het onmogelijk om een regeringsverklaring, die reeds in januari '72 onopgeloste punten bevatte, verder uit te voeren. Wat het Voervraagstuk betreft, zit men klem; op de eultuurautonomie zitten unitaire remmen; het protocol over het schoolpact werd niet ondertekend en de gemeenschapsschool wordt als reserve wisselmunt op zak gestoken. Men is gewoon niet meer in staat duidelijke ideeën voorop te zetten en het politieke handelen naar het publiek toe te motiveren. Het zal een wonder heten als Eyskens deze knoop nog kan ontwarren en iedereen verwacht nu de val van de regering in een hopeloze poging om de onontwarbare knoop gewoon door te hakken en met nieuw geschikte kaarten het spel te herbeginnen. Waarschijnlijk zal het niet volstaan slechts enkele mensen te vervangen en zal het regeringsgezicht veranderd worden door aan een socialistische premier de leiding over te dragen. Eyskens sprak reeds een soort afscheidsrede uit in de kamer op 25 Oktober, toen hij het voortdurend had over ‘de man die mij zal opvolgen’. Men denkt aan Leburton. {==282==} {>>pagina-aanduiding<<} Een tripartite (regering met drie partijen) zal het waarschijnlijk niet worden, tot spijt van de P.V.V. die daarop speculeert, omdat meerdere vraagstukken opgelost moeten worden met goedkeuring van een 2/3 meerderheid in het parlement. Maar, gezien het geringe electorale succes van de establishment-partijen, die sinds jaren gezamenlijk een middenkoers voeren, is het versterken van dit beeld naar de kiezer toe maar weinig bemoedigend voor CVP-PSC en BSP. In enkele kranten was zelfs sprake van een ‘regering van nationale unie’. R.W.-er Perin zou daar op aansturen. Er zijn maar weinig voorstanders te vinden voor dit avontuur, gezien het evidente gevaar dat alle belangen dan zeker zullen geclicheerd worden voor de toekomst en dit is de dood voor elke politieke vernieuwing. Het communautair pakket: mocht het nog wat blij ven duren Het pakket van de communautaire vraagstukken blijft, naast het schoolpact, de grote moeilijkheid die het politieke leven paralyseert, en dit zelfs op lange termijn. De regering kan niet op de oppositiepartijen rekenen (speciale meerderheid nodig), de regeringspartijen zelf zijn het oneens, en binnen elke regeringspartij bestaan er nogmaals fundamentele tegenstellingen. Over het algemeen wordt in de commentaren gezegd dat ‘we’, en dat zijn dan de Belgen waarschijnlijk, de communautaire problemen grondig beu zijn. Niet iedereen deelt deze mening. Er zijn er die er pas pret in beginnen te krijgen, en die voorzien dat het nog wel eens een hele tijd zou kunnen duren voor er een definitieve oplossing komt. Deze opvatting steunt op het feit dat de politieke dimensie van de communautaire problemen fundamenteel veranderd is terwijl regering en parlement bezig waren aan een oplossing te dokteren. Dit kan vergeleken worden met een zieke die voor een verkoudheid wordt aangepakt, en tijdens de behandeling kanker blijkt te hebben. Voor de meeste dokters zal het vermoedelijk wel een evidentie zijn, dat een behandeling voor verkoudheid niet langer volstaat. De vraag is of de politici ook zo zullen reageren op hun terrein. En om de vergelijking verder door te trekken: het genezingsproces zal langdurig en pijnlijk zijn. De familie moet worden gewaarschuwd. De CVP pakt het probleem aan vanuit de hoek ‘decentralisatie van de staatsmacht’. De achtereenvolgende stadia van haar denkproces waren: provincialisatie, regionalisatie, federalisatie. De oplossingen die tot nu toe werden uitgewerkt, dragen de sporen van de ontwikkeling van provincialisatie naar regionalisatie. Waarschijnlijk zou de CVP wel in staat geweest zijn een mooi model uit te werken van een staat met sterke provincies. Wanneer tijdens de onderhandelingen met de andere partijen (o.m. de werkgroep van de 28) de idee van de regionalisering het haalt, wordt het kunst en vliegwerk. Enerzijds was de tijd te kort om nu alles grondig te gaan herdenken vanuit de idee van een staat, samengesteld uit de regio's, en anderzijds maakten de socialisten handig gebruik van de gelegenheid om enkele basisopties definitief te verleggen. Als het toch gaat om ‘decentralisatie’, dan kan men evengoed vanuit materies (het sociaaleconomische, het culturele) decentraliseren, als vanuit geografische gegevens. De BSP kreeg voldoening, en zo ontstond ook de eerste bundeling van verwar- {==283==} {>>pagina-aanduiding<<} ringen: decentralisatie per materie maakt een consequente regionalisering bijna onmogelijk. Er kan niet efficiënt gedecentraliseerd worden vanuit beide oogpunten tegelijk. Wanneer in een tweede fase van de evolutie binnen de CVP de optie regionalisatie geleidelijk verlegd wordt naar federalisering, worden de tegenstellingen nogmaals vermenigvuldigd. Binnen de CVP ontstaat spanning tussen de nieuwe partijleiding, die naar een vorm van federalisme wil, en de leden van de regering die dit als een depreciatie aanvoelen van wat zij presteerden. Tussen de CVP en de BSP wordt de kloof onoverbrugbaar: de BSP voelt niets voor een autonoom Vlaanderen, waarin ze momenteel een flinke minderheid zouden vormen. Zij hebben compensatie vanuit Wallonië nodig. De BSP kan alleen maar sterk zijn in een unitair België. Een derde tegenstelling: het minorisatiemotief verhuisde van Vlaanderen naar Wallonië. Het flamingantisme is ontstaan vanuit een situatie van onderdrukking door de Franse taal en cultuur en het ‘Waals’ kapitaal over Vlaanderen. Dit Vlaams minderwaardigheidsgevoel is verdwenen. Inzake ‘cultuur’ volstaat het ter verdediging de taalgrens goed vast te houden. Inzake kapitaal werden ondertussen zoveel buitenlandse investeringen uitgevoerd, dat het zinloos is geworden nog over ‘Waals’ kapitaal te spreken. Nu is echter de economische situatie in Wallonië zodanig precair geworden, dat zij slechts die vormen van federalisme zouden kunnen aanvaarden die samengaan met een financieel unitair België. Het is wel merkwaardig in dit ontwikkelingsproces hoe het flamingantisme als motief verdwijnt en het wallingantisme groeit op basis van een economische evolutie. Uiteindelijk zijn de communautaire vraagstukken van 1972 iets totaal anders dan die van 1968, en zelfs in die mate dat de huidige eigenlijk geen communautaire vraagstukken meer zijn. De basisvraag waar we thans voor staan is: komt er een grondige hervorming van de staatsstructuur, met een zodanige decentralisatie van de politieke besluitvorming naar verschillende niveaus toe, dat er een kans op reële democratie in zit? Indien we nu deze commentaar in opties mogen omzetten, dan luiden die als volgt: 1. Er moet een ernstige breuk ontstaan, zodanig dat het probleem van de staatshervorming uitgewerkt kan worden, bevrijd van de uitgangspunten van 1968. 2. De decentralisatie van de macht moet vanuit een geografische indeling gebeuren - wat binnen die geografische indeling een specialisatie naar de verschillende materies toe niet uitsluit - omdat op die manier de grootste kans op democratisering wordt open gehouden. Een decentralisatie op nationaal vlak naar nationale deelterreinen toe houdt niet meer kans op democratisering in dan nu. 3. Binnen de socialistische structuur zou de tegenstelling moeten openbreken tussen degenen die een grotere kans op democratie voor de bevolking prefereren boven een toename van de centrale macht van het partijapparaat. 10.11.72 Ward Bosmans en Rita Jolie-Mulier {==284==} {>>pagina-aanduiding<<} Forum Het afgedankte volk De republiek Zuid-Afrika telde in 1970 ongeveer 21 miljoen inwoners. Tweederde daarvan heeft het ongeluk niet in het bezit te zijn van een blanke huidskleur. Sinds het van kracht worden van de Wet op de bevordering van Bantoe-zelfbestuur in 1959, vormt de creatie van Bantoestans, ook wel thuislanden genoemd, een belangrijk onderdeel van de apartheidspolitiek van de Zuidafrikaanse regering. Daarmee is aan de politiek van politieke en sociale segregatie een extra dimensie toegevoegd, nl. de tot standbrenging van een geografische segregatie. ‘In order to tidy up the racial landscape and eliminate black spots in white areas and reduce the large numbers of African squatters living on white farms the government are forcibly resettling large numbers of Africans, often under apalling conditions’ 1. Wat Pollock wat nuchter constateert, is voor Desmond een zo verbijsterende realiteit geworden, dat hij gemeend heeft zijn ervaringen op schrift te moeten stellen. Onlangs verscheen het boek in Nederlandse vertaling 2. Het boek is in feite een reisverslag voorafgegaan door een aantal hoofdstukken met algemene informatie. Het is een triest en schrijnend werk geworden, waarvoor Desmond in zijn eerste hoofdstuk zijn motieven uiteenzet: ‘Limehill (een hervestigingskamp, A.D.) was de ervaring die mij ertoe bracht een reis te maken door de provincies van de republiek. Dit boek is het verslag van die reis. De feiten kunnen gemakkelijk overgedragen worden aan het papier. Maar de ervaring zelf is in mijn hoofd blijven zitten als een verschrikkelijke nachtmerrie, die mij zelfs op klaarlichte dag benauwt. Voor een miljoen Zuidafrikaanse mensen zijn de toestanden waarvan ik getuige was, de grenzen waarbinnen hun leven zich afspeelt. De dreiging overgeplaatst te worden hangt miljoenen anderen boven het hoofd; het lijkt erop dat de regeringsvrachtauto's elke dag hoe langer hoe meer van deze ladingen verbijsterde mensen overbrengen naar de kale vlakten’. Wat is er eigenlijk gaande in Zuid-Afrika? In hoofdstuk twee tracht Desmond ons de feitelijke informatie te verschaffen. De huidige politiek van de Zuidafrikaanse regering is er op gebaseerd zoveel mogelijk de talloze kleine en verspreid liggende ‘zwarte plekken’ op te heffen en de zwarte bewoners ervan over te brengen naar de zgn. thuislanden (Bantoestans). De thuislanden bestaan uit een tweehonderd verspreide gebieden die aan de rand van de republiek liggen, zodat er één blank gebied in het midden overblijft met strategische verbindingen naar alle zeehavens. Kenmerkend voor de ‘thuislanden’ is dat ze onderontwikkeld, overbevolkt en geërodeerd zijn en gebrek hebben aan werkgelegenheid. De Zuidafrikaanse regering baseert deze {==285==} {>>pagina-aanduiding<<} politiek van gescheiden ontwikkeling op grond van de theorie van de multinationale staat. In elk van de deelstaten kan zo de eigen identiteit bewaard blijven 3. Lipton constateert dat de voordelen van deze geografische segregatie der rassen voor de blanke bevolking onmiskenbaar zijn. De Bantoestans vormen een uitlaatklep voor het zwarte nationalisme, terwijl anderzijds het grote aantal thuislanden een al te grote bundeling van krachten belemmert. Daarentegen kunnen de blanken in hun aaneengesloten centrale en welvarende gebieden in tijden van crisis een gesloten front vormen. Desmond stelt terecht dat de Zuidafrikaanse regering voor de rechtvaardiging van deze politiek een aantal historische stellingen moest verzinnen over de Afrikaanse bevolking. Men gaat er zo vanuit dat de thuislanden de grondgebieden zijn van verschillende volkeren. De geschiedenis heeft gelukkig voor elk van deze volken of naties uitgestrekte (!) grondgebieden binnen de republiek nagelaten die hun als thuislanden dienen. Daarom is de politiek van de regering geen politiek van discriminatie op basis van ras of huidskleur, maar een politiek van differentiatie op basis van het zelfstandig bestaan als natie, waarbij zelfbeschikking wordt verleend binnen de grenzen van de thuislanden (p. 45). Uiteraard bestrijdt Desmond deze stelling met talloze feiten. Een ervan is dat de thuislanden eenvoudig in de meeste gevallen geen enkel reëel uitgangspunt bieden voor een zelfstandige ontwikkeling. Desmond heeft met eigen ogen gezien wat anderen op grond van nuchtere cijfers meenden te moeten vaststellen. Zo schrijft John Sackur in The Times van 27-4-1971 dat de Zuidafrikaanse commissie-Tomlinson weliswaar had berekend dat de thuislanden voor 7 miljoen mensen een bestaan zouden kunnen bieden, maar dat dit alleen volgens die zelfde commissie mogelijk was na omvangrijke agrarische verbeteringen en het realiseren van honderdduizenden nieuwe arbeidsplaatsen buiten de landbouw. In de thuislanden wonen inmiddels miljoenen mensen, zonder dat de zojuist genoemde condities zijn vervuld. En wanneer dan de Zuidafrikaanse regering plannen lanceert om een der condities voor een menswaardig bestaan te vervullen, te weten scholing, zijn er wel weer blanke belangengroepen die zich daartegen verzetten. Zo besloot de blanke mijnwerkersunie op 30 september 1970 elk lid uit de unie te stoten die zwarte arbeiders zou opleiden, waarop de regering haastig bakzeil haalde 4. Ook de poging zgn. grensindustrieën te vestigen, waarmee men hoopte een decentralisatie van industriële en stedelijke groei alsmede werkgelegenheid voor de snelgroeiende bevolking van de verschillende Bantoe-gebieden te creëren, moet als vrijwel mislukt worden beschouwd. Veel aandacht besteedt Desmond aan de kwestie van de vrijwilligheid van de verplaatsingen. Hoewel de Zuidafrikaanse regering volhoudt dat de verplaatsingen vrijwillig zijn, is het reisverslag van Desmond een lang relaas van wat er allemaal aan intimidaties, straffen, dwangmaatregelen en economische sancties bedacht is om de schijn van vrijwilligheid op te houden. De grondigheid waarmee dit geschiedt, is verpletterend voor de Zuidafrikaanse regering. Het boek van Desmond is niet nieuw in die zin dat daarin voor het eerst dit probleem aan de kaak wordt gesteld. Het is wel het eerste systematische overzicht van wat er tijdens de afgelopen jaren in Zuid-Afrika is geschied met de zwarte bevolking, nadat de internationale pers keer op keer het verschijnsel van de verplaatsingen gesignaleerd had. De Engelstalige editie van het boek kreeg, gelukkig, begrijpelijkerwijs veel aandacht in de pers, maar heeft de verplaatsingen niet doen ophouden, integendeel. Tenslotte worden de kapitalistische belangen bij de produktieverhoudingen zoals die uit de blanke Suprematie en de apartheid voortvloeien, geheel en al gediend door deze benadering van het apartheidsprobleem. De aanwezigheid van plattelandsgetto's schept immers een immens reser- {==286==} {>>pagina-aanduiding<<} voir van goedkope arbeidskrachten. Het doel van de bevolkingsverplaatsingen wordt door Nadina Gordimer in zijn voorwoord op Desmonds boek dan ook terecht omschreven als: ‘de absolute kontrole van een minderheid over een grote meerderheid van arbeidskrachten, die voor het bestaan van die minderheid van vitaal belang is’. De omstandigheden waaronder deze verplaatsingen geschieden, doen dan niet meer ter zake. Ondervoeding en ziekte zijn normaal in de overvolle thuislanden. Door het ontbreken van werkgelegenheid zijn duizenden gedwongen elders werk te zoeken, waardoor de gemeenschap wordt ontwricht. Toch heet het in een officiële circulaire: ‘Bij het vestigingsproces mag echter de menselijke kant van de zaak nooit uit het oog verloren worden. De mensen moeten met het verschuldigde respekt behandeld worden en met begrip voor hun moeilijkheden en zij mogen niet de indruk krijgen, dat zij niet langer welkom zouden zijn in het Europese gebied’. Desmond zelf heeft de ironie van deze opmerking aan de lijve ondervonden. Hij heeft van de Zuidafrikaanse regering huisarrest opgelegd gekregen. Het gaat tenslotte te ver blanken te verplaatsen! A.G.J. Dietvorst Kernvragen van de filosofische godsleer ‘Enkele jaren geleden stond de vraag naar God volop in de aandacht van de wereldpers’, zodat zelfs de sensatiebladen de titel ‘Is God dood?’ blokletterden op hun frontpagina als een poging tot definitieve afrekening met alles wat men God noemt Het leek wel of elke zinnige uitspraak over God of godservaring uit het menselijke denken geweerd moest worden. ‘Intussen is de sensatie rond dit thema al grotendeels uitgestorven, de stortvloed van literatuur over de dood van God is tot een bredere en meer rustige stroming bedaard en de eerste fascinatie heeft plaats gemaakt voor een meer serene bezinning’. Het moment is nu wellicht gekomen om de balans op te maken. D. Scheltens, van wie we hier woorden citeren 1, gaat uit van een bezinning over de god-is-dood-literatuur om een reeks vragen uit de filosofische godsleer te behandelen met de actuele filosofie als achtergrond. Zijn eerste o.i. niet-onbelangrijke opmerking is dat het in deze crisis van het theologisch denken om filosofie gaat. Honest to God van de anglicaanse bisschop John A.T. Robinson was bedoeld als een theologische bezinning en vond als zodanig een opvallende weerklank bij het grote publiek. Wat daarin aansloeg werd radicaler doorgedacht in werken van Thomas J.J. Altizer, P. van Buren, William Hamilton, ‘christelijke theologen’ die hun theologie beschreven als een christelijk atheïsme. Maar de gezagsargumenten in deze theologie kwamen niet meer uit de bijbel, maar uit Hegel, Nietzsche, Heidegger. Scheltens' oordeel is streng, zowel t.o.v. de god-is-dood-theologen als van de theologie in het algemeen, en met reden: ‘Wat het filosofisch gehalte van de hier bedoelde werken betreft, valt o.i. de balans nogal negatief uit. We hebben hier te doen met een tweedehandsverkoop van reeds bestaande ideeën, waarbij de werkelijke problematiek van de auteurs waaraan de ideeën werden ontleend (Heidegger, Nietzsche, Marx, Feuerbach, Hegel) niet eens tot haar recht komt. De recente God-is-dood-literatuur zal dan ook in de geschiedenis van de wijsbegeerte geen sporen nalaten’. Deze negatieve balans wat het filosofisch gehalte betreft, betekent echter niet dat de god-is-dood-theologie zonder meer op niets is uitgelopen. Ze heeft in het theologisch denken en bij vele gelovigen een crisis veroorzaakt of versneld, die niet alleen een negatieve weerslag zal hebben. Zonder de ontredderende invloed van deze crisis te onderschatten wil Scheltens het positieve afwegen dat ze bewerkt heeft en nog bewerken zal. De oorzaak van de crisis was de ang- {==287==} {>>pagina-aanduiding<<} stige en langdurige vervreemding van de traditionele theologie to.v. de grote filosofische stromingen. Men ‘weerlegde’ Kant zonder werkelijke dialoog; men gaf geen aandacht aan Nietzsche (en zijn dramatische uitroep: ‘God is dood’); men kende weinig of niets van Hegel. De God-is-dood-theologie heeft de theologen gedwongen tot een confrontatie met deze filosofie. Op het ogenblik is de aandacht van de theologen voor Hegel, Nietzsche, Marx, Heidegger, Wittgenstein en de analytische wijsbegeerte dan ook vrij courant geworden. Maar dit maakt ook noodzakelijk dat ze een grondiger filosofische vorming krijgen dan tot nog toe het geval geweest is. Dit moet als een winstpunt worden beschouwd. Want het is goed dat het geloof niet meer van buiten af als aan onvolwassenen bijgebracht kan worden, en dat de mens ‘uit zichzelf’ tot authentiek geloof moet worden gebracht. Om de gelovige (en de theoloog zelf) hierin te helpen, is het nodig dat de theoloog zich en zijn toehoorder (of lezer) losmaakt van een aantal onjuiste en vaak infantiele godsvoorstellingen, dat die voorstellingen op hun waarde worden getoetst: de Schepper die in het begin der tijden wordt gedacht en daardoor gemakkelijk uit het dagelijkse leven gebannen wordt naar een ver verleden; de Beschermer van de gevestigde politieke en sociaal-economische strueturen; het alziend Oog dat schaamteloos al onze bewegingen volgt en beoordeelt, en waaraan Sartre als kind trachtte te ontsnappen door er hard tegen te vloeken; de Voorzienigheid die mij (toevallig) beschermt terwijl ze mijn gebuur laat verongelukken... Het verwerpen van deze en andere misleidende wegwijzers heet voor Nietzsche, Sartre en voor een aantal hedendaagse theologen ‘atheïsme’; het is daarom nog geen echte godloochening. De vraag blijft dan echter in welke richting het authentieke godsgeloof moet worden gezocht. Niet door de filosofische reflectie het zwijgen op te leggen, alsof de filosofie geen zinnig woord over God zou kunnen zeggen. ‘Immers, waar het woord God uit het filosofisch vocabularium zou verdwijnen, kan het ook in het theologisch woordenboek geen betekenis krijgen’. Maar door het uitwerken van een filosofische godsleer, die niet blijft staan bij louter theoretische beschouwingen (b.v. de ‘godsbewijzen’, de omschrijving van de ‘attributen’ of benamingen van God), maar die de gewone bestaanservaring durft te analyseren om daarin God te vinden, de God die zich openbaart als de inspirerende zin van het leven, en de steeds aanwezige gever van het goede. Maar ook begrippen als ‘gave’, ‘goed’, ‘waarheid’, ‘absoluut’ roepen gemakkelijk voorstellingen op die vertekend zijn vanuit persoonlijke weigering tegenover de waarheid en het goede. Het komt er daarom o.m. op aan, het absolute, dat stevigheid geeft aan de waarheid en de inspiratiebron is van alle eerbied en toewijding, niet te denken als een zijnde, als een ob-jeet tussen de dingen vóór en rondom ons. De kritiek van de grote filosofische denkers is daarbij een kostbare en wellicht onmisbare hulp. Want de taal blijkt telkens weer niet bij machte om het Onnoembare te noemen; ze wijst telkens weer naar de dingen in plaats van naar Hem die de dingen laat bestaan, die de grond is voor de waarheid en die de liefde mogelijk maakt. Bij Kant is dat de absolute waarde, die zin geeft aan de categorische imperatief; bij Hegel, de Geest die zich manifesteert in de groei van het mens-zijn; bij Heidegger (ongeveer zoals bij Bonaventura en Augustinus), het licht van het gevende Zijn. De filosofische godsleer bestaat er natuurlijk niet in, deze of andere auteurs na te zeggen of hun zoeken nog eens over te doen. Ze kan zich wel door dit zoeken laten helpen. Maar wat ze moet bereiken, is persoonlijke verheldering, persoonlijk aan het licht brengen van het verborgene dat in ons leeft. ‘De eigenlijke verificatie (van deze verheldering) bestaat er dan ook in, dat wij onszelf kunnen her-kennen in hetgeen in een filosofie aan het woord wordt gebracht’. We hebben D. Scheltens hier zo lang aan het woord gelaten omdat zijn boek op zo'n treffende wijze voldoet aan dit cri- {==288==} {>>pagina-aanduiding<<} terium van verificatie. Het beschrijven van de godservaring en van de tijd voor God is een tastend zich oriënteren in een duistere wereld. De lezer die naar een hulp uitziet om deze weg op te gaan, kan die ongetwijfeld vinden in de rustige en - in tegenstelling met zoveel andere filosofische werken - vlot leesbare bezinning over het godsprobleem die door de auteur De tijd van God wordt genoemd. M. De Tollenaere De intelligentie van Professor A.D. de Groot Het is moeilijk om iets zinnigs, iets intelligents te zeggen over een rapport dat nog niet uit is. Toch hebben velen al gereageerd, zoals Johanna Fortuin en professor Hofstee in De Groene en Kees Kolthoff en Wilbrink in De Haagsche Post. Het rapport gaat over selectie-procedures voor en in het tertiair onderwijs: Hoe en waarom en met welk doel. Op het hoe ga ik hier niet in. Een belangrijk doel van de selectie moet zijn - volgens De Groot - selectie op gespecialiseerde intelligentie en die is dan gecorreleerd volgens De Groot met ‘aanlegsfactor’ en met ‘abstractief vermogen’. In de maatschappij bestaat volgens De Groot verder meritocratie: d.w.z. behoefte aan (leiding door) speciale probleemoplossers; die dan bij voorkeur de deskundigen en bestuurderen moeten worden. Over de mate van erfelijkheid van deze (vorm van) intelligentie, die De Groot zo hoog aanslaat - er worden cijfers tussen de 50 en 80% genoemd - raken de gemoederen in beweging en argumenten aan twee kanten zijn zwak, te zwak om te herhalen. Vast staat, dat er altijd wel enige vorm van selectie gebeurt en logischer wijze gebeuren moet, al is het maar, dat de bovenmeester in de zesde klas zegt dat Jantje met zijn vriendje het beste naar de L.T.S. kan, om óók timmerman te worden. Allemaal naar de universiteit is ook zinloos. Dat een losse 80% genetische bepaaldheid van I.Q.-niveau het goed doet als verkoopargument voor het hele rapport in bepaalde politieke kringen, lijkt wel zeker. Door ontbreken van publikatie kunnen we zelf nu vooruitlopen op politieke effecten van dit rapport en het in een sociale context plaatsen. Die politieke beslissingen lijken van niet geringe betekenis. Als we de ratachtige probleemoplossers van De Groot nog meer voorop laten lopen, krijgen we waarschijnlijk een nog gekkere mathematisch-technische wereld en maatschappij-bovenbouw. Dr. Mabuse, dr. Cijfer e.a. - we kennen ze uit de literatuur - zijn gevoelsarmen met een gering ontwikkelde neus voor sociale problemen. Jammer genoeg is er voor het laatste nog geen betrouwbare test ontwikkeld. (Jensen volgens Wilbrink, H.P. nr. 40 '72). De probleemoplossers van De Groot zijn wel de mensen, die het rapport van het M.I.T. van Meadows (van de Club van Rome) op wiskundige details aanvallen, maar die niet kunnen beslissen dat ze er nu maar beter rekening mee kunnen gaan houden, dat Meadows' prognoses ongeveer uit zullen komen. Het zijn ook de Thomassen die niet geloven wat ze zelf niet gezien hebben. Er zijn nog meer selectieprincipes aan het werk, die niet direct op intelligentie selecteren: Ik bedoel de selectie van ‘at risk’, van bedreigden, neurotici: mensen die - ook als studenten - lijken vast te lopen. Nu geeft Peters in het Maandblad voor Geestelijke Volksgezondheid van 1972 nr. 9 aan, dat naar een Amerikaans onderzoek naar Dörner de meer neurotische studenten door het universitare systeem worden opgenomen en verder gebracht, terwijl degenen die minder tot aanpassing bereid zijn, vaak de universiteit verlaten. Peters snijdt het onderwerp aan van hulpverlening áán de universiteit, niet alleen aan de student. Ook Hofstee zinspeelt hier op. De prognose op grond van verschillende selectie op bepaalde typen is nog geen hard fact, evenmin als mijn prognose dat we met de I.Q.'s van De Groot voorop als lemmingen naar de bliksem gaan. Maar wat zou er nu verder politiek gebeuren op grond van De Groot's rapport? Het resultaat zal wel zijn, dat de vage middelmaat, geboren in en uit de {==289==} {>>pagina-aanduiding<<} hogere middelklasse, zijn kans op studie op verschillend niveau zal houden en met of zonder diploma wel een redelijke baan krijgt. Met de duizend gulden collegegeld en dergelijke maatregelen vallen zij niet af. Gek trouwens, dat alleen de Nazi's het woord ‘plutocratie’ hanteerden. Waarschijnlijk krijgen we dus - na veel geharrewar in een iets naar links geschoven, dus sterker gepolariseerde Tweede Kamer - toch wel weer een speciale opbouw, waarbij de technocraat de topfuncties krijgt: De iets minder slimme uit gegoed milieu wordt de man daaronder; de bursaal (student met een beurs) komt daaronder terecht, voor zover hij zich aanpast; en de politieke dissident, al is hij als ‘generalist’ sociaal intelligenter dan de grootste probleemoplossers, wordt - al of niet afgestudeerd - werkeloos. Jantje wordt natuurlijk nog steeds industrie-arbeider of timmerman en al of niet werkeloos. Dat is hier dan geen probleem. We lopen dus de kans, dat we nog onmeetbare, maar daarom nog wel mogelijk zeer waardevolle figuren van de universiteit gaan wegselecteren; de mensen met een brede visie, met overzicht over meer dan één probleem tegelijk, etc. Hofstee waarschuwt hier ook tegen, maar niet zo klemmend. De mogelijkheden zich te ontplooien worden voor de ‘generalist’ beperkt. Zijn sociale status wordt laag en dus zijn maatschappelijke macht gering. De technomeritocratische structuur kart verder zonder visie of loopt stuk en onvoorzien. En zo weten we dan eigenlijk nog veel te weinig van de werkelijke intelligentie van professor De Groot en van andere ‘problemsolvers’, die vóór of namens ons de dienst gaan uitmaken. Als generalist mogen we er bepaald niet gerust op zijn. J.H. van Meurs Dr. W.F. Hermans en de oorlog Hermans is een strijdbaar mens die alles op alles zet om een bepaalde image te behouden. Die image is die van een onbeminnelijk, slecht mens die het verschil tussen goed en kwaad bijna niet meer zien kan. In een lang naschrift met bijlagen probeert W.F. Hermans als aanhang bij zijn toneelstuk King Kong te bewijzen dat hij van het ministerie van CRM onder het valse voorwendsel dat hij een toneelstuk voor de NTS zou schrijven, f 2000,- los kreeg. Hij zou dan in werkelijkheid helemaal niets voor de NTS gemaakt hebben maar koelbloedig een manuscript hebben ingediend waarvoor hij eerder al f 5000,- van de gemeente Amsterdam kreeg. Hij wil zich zelf kennelijk voorstellen als een oplichter. De romanfiguur Hermans, die de schrijver in de loop van de jaren heeft geschapen, krijgt langzamerhand een grotere Ievendigheid dan de figuren uit zijn romans en toneelstukken. Dat geldt zeker voor de hoofdfiguur van King Kong, die overigens geen hoofdfiguur is, die alleen maar als een soort van sprekend lijk even aan het eind ergens ten tonele komt. Het thema van het toneelstuk zou zijn dat een democratie zonder historische waarheid niet kan bestaan. Daarna wordt aan het historisch thema van King Kong, Chr. Lindemans, gedemonstreerd dat de historische waarheid niet te achterhalen is. Voor de tweede keer in zijn schrijverscarrière doet Hermans dus een beroep op een van de vervolging- en verzet-schandalen uit de jaren na 1945. In De donkere kamer van Damocles wordt de visie van Van der Waals en zijn verdediger Mr. Starp op de geschiedenis van deze figuur gevolgd (Van der Waals zou ter dood veroordeeld zijn omdat hij als dekmantel werd gebruikt voor zijn dubbelganger Emile of John Verhagen, een man die gelijktijdig voor de Engelse en de Duitse geheime dienst werkte). Nu wordt gesuggereerd dat de beweringen uit de eerste naoorlogse jaren, dat Lindemans in de gevangenis vermoord werd omdat hij te veel wist, juist was. De daarbij gevolgde techniek is weer bijzonder knap. Bijna alle tekst is letterlijk overgenomen uit het rapport van de enquêtecommissie of uit interviews. Alleen de volgorde is nog al veranderd en de muze van de geschiedenis en demonstranten spreken een commentaar uit. De muze verdwijnt aan het eind naar {==290==} {>>pagina-aanduiding<<} een museum en, zoals bij Hermans te verwachten is, zijn de demonstranten alleen maar machteloze schreeuwers. Bewijzen doet het stuk natuurlijk niets. Het feit dat de historische waarheid omtrent King Kong en Van der Waals niet is opgehelderd, bewijst niet dat er geen historische waarheid is en evenmin dat die, als ze er is, omtrent deze twee figuren niet opgehelderd kan worden. Wat dat betreft is het jammer dat Hoflands ‘Tegels-lichten’ ook deze naoorlogse schandalen niet bespreekt. Want ook in deze beide gevallen is er steeds gesuggereerd dat er ‘in het land der voldongen feiten’, ‘ware verhalen over autoriteiten’ verduisterd zijn 1. Hermans doet in de nabeschouwing van King Kong een heftige aanval op Prof. L. de Jong, waarin hij dit vrijwel expliciet zegt en de Jong daaraan medeschuldig probeert te maken. Door dit laatste ontkent Hermans eigenlijk de stelling die hij op grond van zijn filosofie in dit boek probeert waar te maken, namelijk dat historische waarheid niet bestaat. Men kan niet ontkomen aan de indruk dat dit probleem voor Hermans alleen maar de aanleiding is geweest om opnieuw over die oorlog te schrijven die hem zo blijft fascineren. Tranen der Arcacias zetten een existentialistisch probleem, zoals die in die tijd zo in de mode waren, tegen de achtergrond van de bezetting van Nederland en de oorlog. Het bepaalde meteen Hermans' kijk op de oorlog: in de jaren '40-'45 streed een volk van Helden een heroische strijd met de bezetter op leven en dood onder allerhand gevaren. De Verhalen over een Van der Waals en Lindemans doen hem geloven dat avonturen als daar beschreven in de bezetting de gewoonste zaak ter wereld waren. Een minder heldhaftige versie van de Nederlandse oorlogsgeschiedenis, zoals die bij Weinreb voorkomt, wekt dan ook een mateloze woede bij hem op. Een even heftige woede als hij nu toont naar aanleiding van het feit dat Prof. L. de Jong het niet eens is met zijn visie op King Kong. Hij voelt zich er persoonlijk door beledigd. Hermans verdedigt zijn visie op zijn anti-helden, en ook Alberegt uit de herinneringen van een engelbewaarder is te midden van de heldhaftige soldaten een antiheld, met hand en tand. In Mandarijnen op zwavelzuur vertelt Hermans dat hij tijdens de oorlog iedere dag een boek las. Geen manier om actief werkzaam te zijn in het verzet, wat maar voor heel weinig Nederlanders was weggelegd, of om zelfs maar een behoorlijk inzicht te krijgen in de geschiedenis van Nederland in de oorlog. Hoewel verificatie een lievelingswoord van Hermans is, berust zijn visie op de oorlog in geen enkel opzicht op empirische gegevens. Onze enige ‘innere emigrant’ heeft een droomoorlog geschapen, die hij in al zijn werken weer te voorschijn haalt, maar - en dat is erger - die hij met alle kracht tegen de werkelijkheid verdedigt. C.J. Boschheurne Zes naslagwerken over film Aan het verzamelen van gegevens gaat steeds een concept, een politiek van het verzamelen vooraf. Volledigheid en accuratesse zijn bepaald niet de eerste en doorslaggevende criteria om een naslagwerk te beoordelen. Dat blijkt weer eens uit de zes ‘filmencyclopedieën’ die ik hier te bespreken krijg. The Filmgoer's Companion van Leslie Halliwell 1 heeft de duidelijkste politiek. In de inleiding - op zichzelf eigenlijk al een anthologiestukje van moderne filmbenadering - zet Halliwell uiteen dat hij in de eerste plaats schrijft vanuit televisie. Hij is verantwoordelijk voor de aanschaf door de Britse TV van (uiteraard vooral Amerikaanse) films. Dat is de commerciële cinema van de jaren dertig en veertig: het hoogtij van de ‘talkies’, gewraakt door de voorstanders van de {==291==} {>>pagina-aanduiding<<} pas ontdekte ‘zuivere’ cinema, maar begeerd door het publiek. Halliwell's ‘Companion’ is zonder meer een onmisbaar boek, dat een immense lacune in onze filmkennis aanvult. Tot nu toe immers is de politiek van de meeste filmnaslagwerken er een geweest van correctie: het corrigeren van de werkelijke filmgeschiedenis, van de werkelijke smaken van het publiek, van de werkelijke filmindustrie. In 1969 reeds schreef Halliwell over zijn boek: ‘It still seems nostalgic rather than forward-looking’. Hij schrijft over de cinema waarvan hij houdt en dat is niet de cinema van de jaren zestig en zeventig. In het boek vind je: namen van acteurs, actrices, regisseurs, cutters, schrijvers, van films, technische termen, producenten en produktiehuizen, specifieke onderwerpen door films herhaaldelijk behandeld (en dat gaat van ‘abortion’ tot ‘fire’, van ‘nuns’ tot ‘Berlin’ en ‘New York’, van ‘anti-semitism’ tot ‘comic strips’). Een juweel. De World Encyclopedia of Film van Cawkwell en Smith 2 is geen paperback, maar een luxueus uitgegeven boek met een alfabetische lijst van alleen maar eigennamen (en dus geen thema's, technische termen of filmtitels zoals in Halliwells boek). Naast die ‘biographical entries’ krijg je een indrukwekkende index met filmnamen en in een kort bestek een maximum aan gegevens. De opzet een ‘universele filmencyclopedie’ te maken, maakt het boek beperkter, stukken onpersoonlijker en neutraal tegenover het filmverschijnsel. Een aardig naslagwerk, maar te weinig gepassioneerd. Studio Vista, die de World Encyclopedia publiceert, geeft ook het degelijke filmtijdschrift Movie uit en de goed verzorgde ‘Movie paperbacks’. Het volumetje Broads 3 is een naslagwerkje waarin actrices worden beschreven (hun filmpersonages en -carrière en een filmografie) die zich ‘not at all ladylike’ gedragen. Ook hier is het uitgangspunt: nieuwe bekendheid en actualiteit via televisie, dus opnieuw nadruk op werk uit Hollywood en uit de periode 1939-1960. Een goede aanvulling bij Les Stars van Morin. De ‘Dossiers du Cinéma’ van Casterman is geen onaardige collectie 4. Een bepaalde filmconceptie werd hier zelfs in de vormgeving vertaald. Het principe is: een bundeling van loszittende fiches, met daarop een filmkritische tekst (vaak aan de zwakke kant), citaten uit elders gepubliceerde kritiek (te uitsluitend Frans georiënteerd) en tenslotte: biografische, bibliografische en filmografische notities. Het fiche-systeem spreekt me wel aan. Ook de keuze van de besproken cineasten is geïnspireerd. Het is niet de zoveelste filmpublikatie over alleen maar klassieken. Er worden nieuwe namen en oeuvres in geëxploreerd. Alleen jammer dat het zo exclusief Frans is. Het levenswerk van Johan Daisne, het lexicon waarin de verbanden tussen film en literatuur worden uiteengerafeld, is erg teleurstellend 5. Daisne heeft alles verzameld waar literatuur en film elkaar raken, zonder zich vooraf te bezinnen over de verhouding film en literatuur, over de betekenis van literatuur, over de betekenis van film. Zijn hoofdaandacht gaat naar schrijvers die geadapteerd werden, naar literatuur als inspiratiebron voor film. Een te smalle basis. Geheel onbegrijpelijk is de tweede helft van het boek, waarin onbenullige, slecht gereproduceerde en nog slechter opgemaakte filmfoto's staan afgedrukt. De Film Review van Speed 6 is zoals steeds knap van vormgeving, goed geïnformeerd en een handig naslagwerk over de bioscoop-filmproduktie van het voorbije jaar. D. Lauwaert {==292==} {>>pagina-aanduiding<<} Boekbespreking Binnengekomen boeken, aan het begin van iedere rubriek vermeld, worden besproken naar mogelijkheid Sociale wetenschappen Dreitzel, H.P. - Die gesellschaftlichen Leiden und das Leiden an der Gesellschaft. - Enke, Stuttgart, 1972, 380 pp., DM. 10,80. Feddema, Dr. J.J.G. - Transvaal. BaTswana kiezen voor de moderne wereld. - Wereldvenster, Baarn, 1972, 226 pp., ill., f 14,90. Gilhuis, Drs. T.M. - De gezamenlijke school vóór of tegen? - J.H. Kok, Kampen, 1972, 108 pp., f 7,90. Hemels, Joan. - De journalistieke eierdans. - Van Gorcum, Assen, 1972, 176 pp., f 18,50. Ikor, Roger - L'école et la culture. - Casterman, Tournai, 1972, 144 pp., BF. 90. Kirche und Dritte Welt. - Handel statt Hilfe. - Pesch-Haus Verlag, Mannheim / Ludwigshafen, 1972, 115 pp., DM. 4,80. Land, Sipke van der - Je zit op een wereldschool. - Kok, Kampen, 1972, 40 pp., f 3,95. Rudé, George - Europe in the Eighteenth Century, Aristocracy and the Bourgeois Challenge. - Weidenfeld & Nicolson, 1972, 291 pp., £ 4,50. Tjaden, K.H. - Soziales System und sozialer Wandel. - Enke, Stuttgart, 1972, 295 pp., DM. 9,80. Drs. M.W.J.C. Savelkouls De Scandinavische wereld Romen, Roermond, 1972, 189 pp., krtn. foto's, f 14,90. Nu Denemarken wel en Noorwegen niet tot de Europese Gemeenschap zijn toegetreden, zal ongetwijfeld de behoefte aan informatie over de sociaal-economische situatie waarin Noordwest-Europa verkeert, toenemen. Het boek van Savelkouls voorziet daarom zeker in een leemte, omdat oorspronkelijke Nederlandse literatuur over dit gebied schaars is. Na een verantwoording van wat volgens de auteur onder het begrip Scandinavië verstaan moet worden, wordt een overzicht gegeven van de fysische gesteldheid, de demografische structuur en de ontwikkeling van de industrie. Een en ander geschiedt helder en overzichtelijk. Bij de beschouwingen over het fysisch milieu wordt overigens wat wonderlijk omgesprongen met de begrippen landschap en fysisch milieu, die ten onrechte identiek aan elkaar worden gezien. Het grootste gedeelte van het boek is gewijd aan een afzonderlijke behandeling van de vijf Scandinavische landen (Denemarken, Zweden, Noorwegen, Finland en IJsland). Hierin tracht de auteur de volgende, naar zijn mening intrigerende vraag te beantwoorden: ‘Hoe kan deze beperkte groep mensen zo'n hoog welvaartsniveau bereiken, vooral als dit geplaatst wordt tegen de achtergrond van de minder gunstige ligging en de natuurlijke omstandigheden van het gebied’. Doordat Savelkouls zich echter bij voorbaat beperkt tot een beschrijving van de primaire en secundaire sector van het economisch leven, is de beantwoording van deze vraag naar mijn gevoel onvolledig gebleven. Het doet wat vreemd aan wanneer men bij de behandeling van deze hoogontwikkelde gebieden de tertiaire sector, waarin gemiddeld ongeveer 45% van de beroepsbevolking werkzaam is, buiten beschouwing laat. Een verdienste van dit werk is, dat het voor een breed publiek toegankelijk is, omdat voor geografen reeds bekende begrippen steeds worden toegelicht. De vele goede kaarten en foto's maken het boek tenslotte tot een zeer verzorgde uitgave. A.G.J. Dietvorst Drs. Wiel Claessens Ontmoetingsgroep Dekker en van de Vegt, Nijmegen, 1972, 174 pp., f 14,90. In dit achtste deeltje van de serie ‘Wegen tot Pastoraat’ wordt onder de term ‘ont- {==293==} {>>pagina-aanduiding<<} moetingsgroep’ een groepsmodel beschreven, dat ontstaan is vanuit de reeds bekende groepsformaties in de groepstherapie en sensitivity-training. Bekwaam oriënteert de schrijver, pastoraal-theoloog, het termgebruik en schetst het theoretische model van zo'n groep, dat erop gericht is de mens zichzelf te laten vinden in de relatie tot zijn medemens, in de hoop dat deze ‘menswordende’ mens zijn ‘broeder’ Jezus Christus ontdekken kan als een antwoord op zijn vragen. Helder en overzichtelijk wordt de praktijk beschreven van zo'n ontmoetingsgroep, die met zeven leden in zeven sessies van twee uur in een ongestructureerde setting bij elkaar kwamen, alwaar men duidelijk geconfronteerd werd met eigen en andermans vragen teneinde vanuit deze ervaring zicht op een oplossing te verkrijgen. Te snel moest het op gang gekomen proces weer worden afgebroken, zodat de conclusie van deze eerste verkenning was: het was niet niets, maar alles wat men ervan had gehoopt is het niet geworden. Een theologische reflectie met betrekking tot het gehanteerde groepsmodel wil de kernwoorden ervaring, kennis, inzicht en wijsheid toetsen aan de H. Schrift en de gezaghebbende documenten van de Kerk, vooral aan die van de dogmatische constitutie over de Kerk, ‘Lumen Gentium’, van het tweede Vaticaans concilie. Deze studie heeft het voordeel, dat een ideaal van samenleven in pastorale context gecombineerd wordt met empirische ervaring. Het is als een eerste aanzet zowel naar de praktijk als met betrekking tot de theologische reflectie een goed begin en de moeite van kennisname waard. Maar gelijk de theologische reflectie wel wat sterk de contouren van de Geestervaring van een groep aanzet, zonder dat erg geconcretiseerd wordt naar de gezamenlijke betrokkenheid op Christus zowel in de gevoelde vooronderstellingen als in de expliciete toon en keuze van woorden, zo lijkt ook de duidelijkheid van het pastorale moment in dit groepsgebeuren niet zonder meer voor de hand te liggen. Wellicht is de weg van dit pastoraat van de groep te weinig nog tot het eind gegaan om de groep als vindplaats van God te relativeren. De volgehouden aandacht zowel theoretisch als in de praktijk, en de wellicht gebroken groepservaring zou een verband kunnen aanwijzen met het verbond van Godswege, waar onderlinge bindingen zozeer ontbonden worden om opnieuw vanuit het geloof geheeld te kunnen worden. G. Wilkens Wilhelm Hahn Mehr Bildung - mehr Leistung - mehr Freiheit Seewald Verlag, Stuttgart, 1972, 194 pp., DM. 9,80. De minister van onderwijs van Baden-Würtemberg doet in dit werkje verslag van de inderdaad wel belangwekkende hervormingen die hij in zijn staat heeft kunnen verwezenlijken. Het programma betreft inderdaad iedere vorm van onderwijs. Of men het geheel eens kan zijn met de doeleinden die hij uiteindelijk nastreeft, is een andere zaak. Hij gaat in feite uit van een prestatie-moraal. Hij stelt zelfs dat meer prestatie meer vrijheid geeft. Van uit dit uitgangspunt wordt dan ook zeer veel aandacht besteed aan de zuivere vakvorming. Men kan niet geheel ontkomen aan de indruk dat aan het ideaal van de algemene vorming niet meer dan lippendienst wordt besteed. C.J. Boschheurne Charlie Gillet The Sound of the City. The Rise of Rock and Roll Outerbridge and Dienstfrey, New York, 1970, 375 pp., $ 2.95. Greil Marcus, ed. Rock and Roll will stand Beacon Press, Boston, 1969, 181 pp., $ 7.50. De geschiedenis, met de nadruk op het ontstaan van de rock and roll, gezien in de Amerikaanse traditie van de volksmuziek: dat is het onderwerp van Gillets degelijke, goed gedocumenteerde en intelligent leesbare studie. Het belang van de kleinere marginale platenmaatschappijen in het ontstaan van de beweging, de situering in de esthetische traditie van de zwarte bevolking, door de auteur met veel reliëf geargumenteerd, tonen dat het ontstaan van de rock and roll niet alleen de emancipatie van de zwarten op economisch vlak tot stand hielp brengen. Dit boek schildert aldus minder bekende facetten van de rock-and-roll beweging, minder bekend althans voor de Europeër die tot nog toe meer geneigd was het verschijnsel door een ietwat vervormende Britse bril te bekijken. De warme nuchterheid van Gillet slaat over in geëngageerd enthousiasme in Rock and Roll will stand, een verzameling opstellen die verschenen in verschillende gespecialiseerde bladen in de jaren 1968, een jaar dat de euforie van de pop music nog volledig kenschetste, waarvan de voorliggende verzameling artikelen een trouwe en lezenswaardige weerspiegeling is. Eric De Kuyper {==294==} {>>pagina-aanduiding<<} Gedragswetenschappen Acker, Hanneke, e.a. - Racisme in Nederland. - NVSH, Den Haag, 1972, 48 pp., f 3,75. Baaij, Hans - Met sex kun je alle kanten op. - NVSH, Den Haaag, 1972, 64 pp., f 5,50. Dehant, André, en Arthur Gille - Votre enfant apprend à lire. - Casterman, Tournai, 1972, 144 pp., BF. 90. Dupont, Rolande - Le conseil conjugal et familial. - Casterman, Tournai, 1972, 164 pp., BF. 90. Gosztonyi, Alexander - Grundlagen der Erkenntnis. - Beck, München, 1972, 291 pp., DM. 13,80. Hassenforder, Jean - L'innovation dans l'enseignement. - Casterman, Tournai, 1972, 144 pp., BF. 90. Jung, C.G. - De scheppende mens. - Lemniscaat, Rotterdam, 1972, 147 pp., f 12,50. Koopmans, R.R. - Deprivatie en arbeidsproblematiek. - Staatsuitgeverij, Den Haag, 1972, 64 pp., BF. 66. Moles, Abraham, en Elisabeth Romer - Psychologie de l'espace. - Castermann, Tournai, 1972, 164 pp., BF. 90. Schuhmacher, Huub - ‘Jij bent een engel’ - Lemniscaat, Rotterdam, 1972, 104 pp., f 9,50. Schutz, William C. - Allemaal. - NVSH, Den Haag, 1972, 243 pp., f 14,50. Prof. Dr. F.J.J. Buytendijk Agressie en geweld (Geestelijke Volksgezondheid), Spectrum, Utrecht/Antwerpen, 1972, 43 pp., f 2,75. In deze brochure vindt de lezer de drie gebundelde voordrachten over het thema ‘geweld en agressie’, die gehouden zijn op de jaarvergadering 1971 van de Katholieke Centrale Vereniging voor Geestelijke Volksgezondheid. Bij het lezen ervan ziet men in de gang van de voordrachten dat de resp. inleiders meer gaan zien in geweld en vinden dat er wat mee te doen is, onder bepaalde voorwaarden. In zijn studie over menselijke agressie legt prof. Buytendijk nog zijn gehoor de onderstelling voor dat agressie voortkomt uit veronachtzaming en samengaat met ervaren vereenzaming, die een gelukkig ondoordacht en mild samenleven in de weg staat. Hij wijst op een hernieuwde opdracht tot realiseren van humane idealen en een in het hart geschreven moraal. De criminoloog prof. G. Hoefnagels gaat na waar het geweld zit. Niet alleen in de incidentele messentrekker, maar ook en vooral in de kermissen van het grote structurele geweld. Tot slot ziet prof. van Beugen een mogelijkheid voor een hanteren van het geweld. Kanaliseer het geweld, socialiseer de agressie en richt deze als een instrument op de maatschappelijke vooruitgang. Waarna de jaarvergadering besloten werd en de toehoorder alsook de lezer de vraag meeneemt of de geestelijke gezondheid hiermee veel verder komt als de maatschappelijke vooruitgang zo weinig vrede kan nemen en geven. G. Wilkens Drs. A.N. van der Geest Teamteaching Nieuwe onderwijsvorm of nieuwe vorm van onderwijzen (Pedagogische cahiers), L.C.G. Malmberg, 's-Hertogenbosch, 1971, 309 pp.. Toen de Sovjet-Unie in 1957 haar eerste Spoetnik lanceerde, antwoordde de Amerikaanse samenleving o.a. met een ‘National Defense Education Act’ in 1958. Op het eerste gezicht Ujkt dit zot, maar toch: juist door de ingekankerde angst voor alles wat rood heet te zijn en het onvoorwaardelijk geloof in de vooruitgang (en dus verbetering voor velen) en de expansieve mogelijkheden van de Amerikaanse kapitalistische samenleving, ontstond de angst dat Amerika niet langer koploper zou blijven in technologische ontwikkeling en dat daardoor de fundamenten van de samenleving ernstig zouden worden aangetast. Op alle fronten leek een herbezinning noodzakelijk: hoe was het mogelijk dat deze technologische achterstand kon ontstaan. Op een of andere manier bleek het sociale klimaat in de USA toch al niet erg stimulerend voor studie en onderwijs in het algemeen; de ‘Egghead’ is daar een voorbeeld van. De schok van de Russische lancering veroorzaakte back-home dus niet alleen angst voor een ‘missile-gap’ maar ook ongerustheid over een mogelijke achterstand in het onderwijssysteem. Dit laatste stimuleerde een groot aantal experimenten, al of niet begeleid door mensen uit de groep der sociale wetenschappen. Sociologen en psychologen ontwikkelden uit de reeds bestaande systeemtheorieën een aantal ‘nieuwe inzichten’ met betrekking tot de aard van het onderwijs. Men beschouwde het onderwijsgebeuren nu meer als een proces, een geheel van elementen en gebeurtenissen met een {==295==} {>>pagina-aanduiding<<} onderlinge wisselwerking, dat zich binnen bepaalde tijdseenheden voltrekt. Het doorgeven van vakkennis ‘sec’ past niet langer binnen een dergelijke visie, die noopt tot integratie van vakken, liever nog integratie van kennis. De lessen zouden daarom beter en effectiever door teams gegeven kunnen worden. Zo werden de procesmatige aanpak van 't onderwijs en de teamteaching de basiselementen voor een vernieuwing van het Amerikaanse onderwijssysteem. Deze inzichten zijn, weliswaar met een andere ideologische en maatschappelijke achtergrond, ook zeer wel bruikbaar voor vernieuwing binnen het Nederlandse onderwijs, waarvan ‘het leren in groepen’ en het projectonderwijs, dat hier en daar met veel vallen en opstaan geprobeerd wordt, voorbeelden zijn. Terecht wijst Van der Geest er in zijn voortreffelijk overzichtswerk op, dat bij introductie van dergelijke vernieuwingen tevens veel aandacht geschonken moet worden aan een geschreven school-werkplan, dat dan niet langer kan bestaan uit een opsomming van urentabellen en lesroosters zonder meer. Het schoolwerkplan zal de centrale visie op het onderwijs moeten representeren, waardoor de traditionele ‘les’ in een breder kader wordt verantwoord. F. Nieuwenhof Prof. Dr.F.J.J. Buijendijk Mens en dier (Aula), Spectrum, Utrecht/Antwerpen, 1972, 155 pp., f 4,50, BF. 73. In een pocketeditie wordt een goede Nederlandse vertaling aangeboden van het reeds in 1958 verschenen Mensch und Tier van de hand van de bekende Utrechtse fenomenologisch georiënteerde psycholoog. Begrippen en problemen uit de vergelijkende psychologie, over het waarnemen van mens en dier, over de menselijke en dierlijke gemeenschap alsmede tenslotte over het inzien en begrijpen bij mens en dier komen op een oorspronkelijke wijze aan de orde. Niet zozeer aan een behandeling van recente research - de Nederlandse uitgave is ongewijzigd - maar vooral aan de manier waarop fundamentele problemen in de psychologie op een deskundige en evocerende wijze aan de orde komen, dankt deze studie haar blijvende waarde. Daarbij vormt een vergelijkende psychologie à la Buijtendijk een prolegomenon op een antropologisch georiënteerde psychologie van de mens. Waarvan akte. G. Wilkens Informatiebulletin, 1971, no. 3-4 Centrum voor Communicatiewetenschappen, Leuven. Opnieuw is een lijvig en degelijk nummer verschenen van dit Bulletin. Vermeldenswaard zijn ‘Stemmen en feiten uit de Internationale Media-wereld’ (50-89) en de omvangrijke ‘bibliografie’ (90-142). De hoofdbrok evenwel is de situatieschets van de ‘Scandinavische Pers’ (2-24) door J. Hendricx, K. Van Assche en M. Gordts, de beschrijving en evaluatie van het computergebruik bij de inhoudsanalyse van dagbladen (29-38) door G. Van Parys, docent V.U.B, en werkleider R.U.G., en een door prof. J. Zasoerski aan het Sowjet-Persagentschap Novostni toegestaan vraaggesprek over de faculteit voor Journalistiek aan de Staats-Universiteit van Moskou. S. De Smet H. Faber Cirkelen om een geheim Boom, Meppel, / Denis, Borgerhout, 1972, 382 pp., f 21,50. De laatste jaren werd heel wat gepubliceerd op het gebied van de toegepaste en praktische pastoraalpsychologie. S. brengt ons hier een werk dat zich toespitst op de dieper liggende gronden en structureringen van godsdienst en godsdienstige houdingen. Als dusdanig is het een welkome bijdrage, ook al valt het werk uiteen in twee delen die elkaar aanvullen zonder geheel op elkaar afgestemd te zijn. Het eerste deel draagt als titel: Dieptepsychologie over de godsdienst. Het brengt een duidelijke uiteenzetting van de inzichten vooreerst van Freud en Jung, vervolgens van Rümke, Fromm en Erikson. Helder opgezet, is dit deel voor een verantwoorde kennismaking met de besproken richtingen erg waardevol. Het tweede deel, getiteld Godsdienst in het licht van moderne psychanalytische theorieën, is veel persoonlijker opgezet. De onderverdeling blijft wel klassiek: orale fase, anale fase, oedipale fase en adolescentie. Dit neemt niet weg dat de uitwerking origineel en stimulerend is. Binnen iedere fase worden bepaalde patronen ontdekt die gestalte geven aan religieuze houdingen en dus als ‘structurerende’ elementen fungeren. In de eerste drie fasen zijn dit telkens nieuwe patronen. In de adolescentie treden niet zozeer nieuwe patronen op de voorgrond, maar wel een algemene tendens naar een min of meer ‘kritische’ integratie van alles wat voorafging: het zoeken naar en uitbouwen van de eigen identiteit. Vanuit een dergelijk hoofdperspectief brengt het hele tweede deel interessante en {==296==} {>>pagina-aanduiding<<} soms onvermoede gezichtspunten: de ontdekte structureringen werpen heel wat licht op diverse en op het eerste gezicht uiteenlopende fenomenen binnen de religieuze groei en de huidige godsdienstige situatie. Wel blijft er ons een wens over. S. geeft aan dat juist over de adolescentie nog weinig is gepubliceerd. Ook in zijn tweede deel valt het op dat de eerste drie fasen telkens meer dan 50 bladzijden krijgen toegewezen, terwijl de adolescentie het stellen moet met 25. Wij hopen dan ook dat S. de gelegenheid zal hebben dit belangwekkend onderdeel verder uit te werken. Graag bevelen wij dit werk aan voor allen die een onbevangen benadering op prijs stellen van de vele vragen die de huidige ontwikkeling van de stellingnamen t.o.v. de godsdienst oproepen. R. Hostie Dr. C.M. Geerars Onderwijsvernieuwing Malmberg, 's-Hertogenbosch, 1971, 127 pp., f 9,75. Onderwijs en sociale vooruitgang en/of verandering worden vaak als onlosmakelijke grootheden beschouwd. Men verwacht van het onderwijs niet alleen en uitsluitend een voortgezette cultuuroverdracht, maar tevens een voorbereiding op het hanteren van de samenlevingsproblematiek, zelfs verwachten enkelen een maatschappelijke beïnvloeding vanuit het onderwijs, ja sommigen menen dat het onderwijs de bakermat zou moeten zijn voor sociale hervormingen. Deze laatstgenoemde verwachtingen zijn interessant wanneer wordt nagegaan welke veranderingen en sociale doelstellingen het onderwijs zou moeten stimuleren. In feite is onderwijs ook een politieke zaak, niet alleen vanuit de keuze en de selectie van de leerstof, maar ook wanneer we zouden nagaan uit welke sociale groepen het onderwijzend volk gerecruteerd wordt en welke vormen en waarden zij, bedoeld of niet, doorgeven aan hun leerlingen. Onderwijs is ook politiek wanneer we nagaan welke kinderen uit welke sociale groepering enige kans van slagen hebben binnen het bestaande onderwijssysteem, om nog maar te zwijgen van zaken als ‘onderwijs aan werkende jongeren’. In de bundel van Geerars wordt weinig geschreven over de politieke aspecten van het onderwijs, zelfs problemen rond ‘taal-armemilieus’ verdrinken in weidse toekomstperspectieven, die even neutraal als nietszeggend zijn. Verder valt op, dat de persoonlijkheid van de man of vrouw in het onderwijs er maar bekaaid vanaf komt; niet alleen de kennis maar ook de persoonlijkheid van de onderwijzer spelen een belangrijke rol, en er zijn geen redenen om aan te nemen dat dit in de toekomst niet meer zou opgaan. Deze persoonlijkheidskarakteristieken laten zich niet onder de noemer brengen van ‘didaktische kennis of vaardigheid’ zoals Geerars kennelijk wel meent. F. Nieuwenhof Ellen Wijnburg Vandaag is morgen gisteren, een gezin in analyse (Anthosboek), In den Toren, Baarn, 1972, 144 pp., f 8,50, BF. 160. Teneinde welmenende aanvallers en tegenstanders van het idee psychoanalyse meer inzicht te geven en diegenen die in een analyse willen gaan, aanmoediging te geven, stelt de schrijfster, zelf gedurende drie jaar in grote regelmaat vier keer per week in analyse, haar ervaringen te boek. ‘Vandaag is morgen gisteren’ is de bij het eerste lezen raadselachtige titel, die aangeeft hoe de schrijfster bij het samenstellen van dit lees- en voor haar soms werkboek, haar analyse wil afsluiten door aan te geven hoe voor haar nu het verleden is verwerkt om als een vrijer mens de toekomst in te gaan. Haar verhaal en ervaringen zijn zeer leesbaar en invoelbaar verteld. Toch is de ondertitel: een gezin in analyse, een iets te weidse samenvatting. Weliswaar zijn ook enige kinderen van haar in analyse, maar de overgrote nadruk ligt toch op de eigen ervaringen. Eveneens moet men niet een weergave van de analyse-gesprekken in deze uitgave verwachten, maar voornamelijk de ervaringen en veranderingen die in de eigen leefwereld werden ondervonden, vaak gestimuleerd en zelfs, naar schrijfsters mening, veroorzaakt door de analyse, die daarvoor als een vaak ongrijpbare en weinig ter sprake gebrachte motor wordt aangeduid. Of de schrijfster erin slaagt tegenstanders van een analyse in hun opvattingen milder te stemmen en mogelijke kandidaten te bemoedigen, staat te bezien. Wel geeft zij - en dat is een verdienste - aan voor- en tegenstanders, aan mogelijke en onmogelijke kandidaten te denken, zowel in maatschappelijk, psychologisch alsook moreel opzicht. Dat kunnen de lezers haar in dank afnemen, evenals de hoop dat men, vrijer geworden ten aanzien van de binding aan het verleden, ook meer mag weten wie men is, opdat morgen niet zal blijken dat gisteren toch nog vandaag is gebleven. G. Wilkens {==297==} {>>pagina-aanduiding<<} Geschiedenis GESCHIEDENIS Jong, Dr.L. de - Het Koninkrijk der Nederlanden in de Tweede Wereldoorlog deel 4 I en II Mei 1940 - Maart 1941. - Staatsuitgeverij, 's-Gravenhage, 1972, 1-458 en 459-886 pp., f 32,50. Longford, Elizabeth - Wellington Pillar of State. - Weidenfeld & Nicolson, London, 1972, 472 pp., £ 3,95. Richard Collier Duce! The rise and fall of Benito Mussolini Collins, London, 1971, 448 pp., £ 3,50. Nu de neo-fascistische MSI in Italië weer in volle opmars is, wordt ook van alles gedaan om de periode van het fascisme in Italië te mythologiseren. Mussolini wordt weer een soort heilige en draagpenningen met zijn portret of met hakenkruizen zijn weer allerwege te koop. Ontmythologisering van dit beeld is dus een eerste vereiste voor Italië. Daartoe kan ieder boek dat rekening houdt met de feiten bijdragen. Dit werk maakt een min of meer gedramatiseerde indruk. De historische figuren worden er sprekend in opgevoerd. Wel is waar worden zestien bladzijden gegevens opgevoerd met namen van ooggetuigen waaraan het boek zijn gegevens ontleend, en nog eens 25 pagina's bibliografie, maar er wordt niet vermeld welke passages aan welke getuigen ontleend zijn. Ook wordt er geen verantwoording afgelegd over de betrouwbaarheid van de getuigen. Op deze wijze is te verklaren dat verschillende historische scènes anders beschreven zijn dan in iedere andere verhandeling. Het gesprek van Mussolini met Hitler, nadat de eerste uit zijn gevangenschap was verlost, is daarvan een voorbeeld. Volgens deze schrijver zou de laatste hebben gedreigd met het inzetten van V-wapens tegen Milaan en Turijn indien Mussolini geen nieuwe regering zou opzetten. Dit is een hoogst onwaarschijnlijk verhaal. De schrijver heeft blijkbaar de houding van de Duitse partijchef ten opzichte van zijn Italiaanse collega niet begrepen. Dat was er namelijk een van groot ontzag. A. Hitler heeft vele zaken van hem overgenomen, zoals bijvoorbeeld de term ‘derde rijk’, de hemden en de groet. Deze bewondering dreef hem tot de redding. Dit boek is echter vooral belangrijk voor het verschil tussen het Italiaanse en het Duitse systeem en voor de botsingen die daaruit tijdens de oorlog voortvloeiden. Maar de ware aard van deze systemen komt toch onvoldoende tot uiting. Dat komt mede doordat eigenlijk driekwart van het boek over de ondergang ervan gaat en de opkomst slechts zeer globaal wordt behandeld. Over feitelijke gebeurtenissen, zoals de moord op zijn schoonzoon Ciano en zijn eigen laatste dagen, geeft dit boek veel goede informatie. Waarom de verschillende vrouwengeschiedenissen zo zijn uitgesponnen, is een andere vraag. C.J. Boschheurne Hubert Jedin, Hrsg. Handbuch der Kirchengeschichte Band VI: Die Kirche in der Gegenwart Erster Halbband: Die Kirche zwischen Revolution und Restauration Herder, Freiburg/Basel/Wien, 1971, XXXII en 828 pp., DM. 136,-. Roger Aubert, Johannes Beckmann, Patrick J. Corish en Rudolf Lill geven in dit deel van Jedins handboek van de geschiedenis van de Rooms-Katholieke Kerk een diepgaand en uitputtend overzicht van de periode 1789-1870. Op alle aspecten van de kerkgeschiedenis wordt ingegaan: de pausen, de verhouding met de wereldlijke machthebbers, de ontwikkelingen in de theologie, de vroomheid, het kloosterleven, de missie, enz.. Sommige hoofdstukken, vooral die welke over niet-Europese kerkprovincies gaan, hebben een opsommend karakter, maar daaraan valt bij een zo omvattende materie waarschijnlijk niet te ontkomen. Bovendien worden er uitgebreide literatuurverwijzingen gegeven voor verdere achtergrondinformatie. Kenmerkend voor de gehele inhoud is de vrijheid ten aanzien van het behandelde. Geen verheerlijkende beschouwingen noch zure kritiek zal men aantreffen. En dat terwijl de behandelde problemen makkelijk tot een van deze beide houdingen aanleiding konden geven: men kan een heilige kerk schilderen tegenover de goddeloze revolutie en bekrompen kortzichtige leiders tegenover moedige denkers in de theologie. Van alle kanten worden deze twee hoofdthematieken, de houding die de kerk moet innemen ten opzichte van maatschappelijke ontwikkelingen en de wijze waarop het theologische denken zich moet ontwikkelen in relatie tot het kerkelijk leergezag - thema's die altijd actueel zijn - belicht. Marcel Chappin {==298==} {>>pagina-aanduiding<<} Politiek Chalet, Jean-Anne - La Roumanie alliée rebelle. - Casterman, Tournai, 1972, 156 pp., BF. 90. Greene, Felix - De vijand. Imperialisme en revolutie. - Meulenhoff, Amsterdam, 1972, 326 pp., f 24,50. Gruyters, H., en J.J. Vis - Verkiezingen 29-11-72. - (Feiten achter feiten), Spectrum, Utrecht / Antwerpen, 1972, 93 pp., f 3,-. Limp, Walter - Anatomie de l'apartheid. - Casterman, Tournai, 1972, 176 pp., BF. 90. Kernig, C.D., Hrsg. - Sowjetsystem und Democratische Gesellschaft, Band V. - Herder, Freiburg / Breisgau, 1972, 560 pp., DM. 148,-. Marx, Karl - Kritiek op het program van Gotha. - Pegasus, Amsterdam, 19722, 96 pp., f 4,50. L. Collins and D. Lapierre O Jerusalem! Weidenfeld and Nicolson, London, 1972, 637 pp., £ 4,00. Een meeslepend verslag van de sfeer, de gevoelens en de gevechten in het voor Jeruzalem beslissende jaar 1948, in de journalistieke trant van ‘Newsweek’ en ‘Paris-Match’. De gezichtspunten van de elkaar bestrijdende partijen wisselen elkaar regelmatig af, wat aanvankelijk wat verwarrend werkt. Ontdaan van zijn bijbelse glamour is het een geschiedenis waarin een volk het land van een ander volk bezet. Woordenkraam, strovuurenthousiasme en hopeloos gebrek aan overeenstemming staan tegenover westers organisatietalent en doorzettingsvermogen, ondersteund door aanzienlijke Amerikaanse hulp. Zo voorgesteld is het wel duidelijk naar welke kant de sympathie van de S. uitgaat. De actualiteit heeft geprimeerd en daarom dient men niet te zwaar te tillen aan de kaliefen der Ommayaden die 1000 jaar v. Chr. worden gesitueerd (p. 155). De Engelsen komen er bekaaid vanaf: het Britse leger vertrekt met weinig roemvolle staaltjes van omkoperij en de Arabische verdedigers zijn dikwijls niet meer dan een stelletje plunderaars. De S. verzwijgen niet dat de vroegere bewoners voor een groot deel actief het land zijn uitgewerkt. Duidelijk blijkt wel dat de geboorte van de nieuwe staat en zijn nieuwe hoofdstad een zeer riskante onderneming is geweest. De S. hebben zich ontzaglijke moeite getroost om de mozaieksteentjes van deze onderneming tot een kleurrijk geheel bijeen te brengen. Een epos met allerlei kenmerken van objectiviteit en zeer goed leesbaar. J. de Wit J. Sampiemon De Affaire Vietnam toegelicht met de Pentagon Papers (Prisma), Spectrum, Utrecht/Antwerpen, 320 pp., f 5,-, BF. 82. Oorlogen en militaire ingrepen hebben altijd iets verwarrends. Hoe zijn ze ontstaan? Wat voor motieven hebben eraan ten grondslag gelegen? Wat voor problemen wilde men ermee oplossen? Welke andere wegen lagen er open om een meer vreedzame oplossing te bereiken en waarom heeft men die wegen niet bewandeld? Die verwarringen druipen uit elk Europees geschiedenisboekje dat zich op oorlogen concentreert. Doch zelden heeft, zelfs in de Europese geschiedenis, een oorlog zo verwarde en verwarrende achtergronden gehad als de oorlog in Vietnam. Allerlei motieven hebben elkaar doorkruist in het beleid van Amerika ten aanzien van deze oorlog, die langzamerhand ook door de Amerikanen zelf als een dillettantisch opgezet militair avontuur wordt beschouwd. Er zat in dit avontuur een scheut idealisme van mensen die meenden, dat Amerika zijn verdragsverplichtingen moest nakomen jegens bedreigde landen. Een fikse scheut imperialisme van mensen die Amerika wilden plaatsen in de rol van de Grote Politieagent over de wereld. En een misschien nog grotere scheut politiek cynisme, erop uit de koude oorlog tegen het communisme te bestendigen. Om maar te zwijgen van de grote dosis militair dilettantisme van generaals die alsmaar om escalatie vroegen met de belofte dat iedere volgende uitbreiding van de Amerikaanse troepenmacht de overwinning zou brengen, die echter maar niet komen wilde. In de Pentagon Papers komt die hele verwarring uit de doeken. Even verward, even fragmentarisch overigens als de affaire Vietnam zelf. Sampiemon, die in dit boekje een kleine zestig van de Pentagon documenten in vertaling bijeenbracht, heeft deze documenten dan ook van een inleiding voorzien, die een derde van het boek in beslag neemt en die op bijzonder heldere wijze uit de gegevens van de Pentagon Papers de wordingsgeschiedenis van het Vietnamconflict uiteenzet. Een voortreffelijk boekje. Hans Hermans {==299==} {>>pagina-aanduiding<<} Hans Verploeg Peter Kropotkin Tekstboek Met een voorwoord van Roel van Duyn, Meulenhoff, Amsterdam, 1972, 173 pp., f 13,50. Veel van de recente kritische bewegingen zijn anti-autoritair, verzetten zich tegen centraal gezag. Dit verzet richt zich zowel tegen de kapitalistische orde als tegen vele vormen van staatssocialisme. In beide staatsvormen regelt de centrale instantie de betrekkingen tussen de burgers op grond van de gedachte dat zonder deze macht de samenleving vervalt tot een hopeloze chaos, tot een strijd van allen tegen allen. De mens is de mens een wolf: Darwins evolutie via selectie sanctioneerde dit beeld, zodat ook binnen de samenleving van mensen geldt dat de sterksten zullen overleven. Dit is tevens het mensbeeld dat de concurrentiestrijd tussen de kapitalistische producenten sanctioneert. Maar ook de talrijke gevarieerde emancipatiebewegingen, die voor het gemak maar samengevoegd worden onder de term ‘socialistisch’ nemen dit beeld van strijd en selectie over. Met name de marxistische theoretici hameren op het aambeeld van de klassenstrijd en de revolutionair W.I. Lenin hanteert de staat als machtsinstrument van de proletarische klasse. Evolutie en strijd zijn elkaars spiegelbeeld, harmonie en evolutie zijn water en vuur; leiden tot ‘terugval van economische activiteit’ tot ‘conservatisme’. F. Nieuwenhof Fritz Schenk Kommunistische Grundsatzerklärungen 1957-1971 Wissenschaft und Politik, Köln, 1971, 256 pp., DM. 26,-. Zoals reeds uit de titel blijkt staan we hier voor een verzameling documenten die voor de auteur gelden als basisverklaringen van het communisme. Het zijn er 25, te beginnen met de Verklaring van Moskou van 1957 en eindigend met de Verklaring van de Politieke Commissie van de landen van het Warschau-pact, Praag 1972. Het zijn allemaal beginselverklaringen in Sovjet-Russische zin. De auteur is inderdaad uitgegaan van de thesis dat de Sovjet-Unie nog steeds het sterkste land is in het communistische blok, de meeste partijen bindt en nog aan invloed gewonnen heeft sedert 1962, het jaar waarin het conflict met China openlijk aan het licht kwam. Door de keuze van zijn documenten wil S. de volgende stellingen bewijzen: 1) De communistische partij van de Sovjet-Unie wil de toon aangeven op ideologisch vlak; 2) de Sovjet-Unie wil haar invloedssfeer beveiligen; 3) op politiek vlak houdt de Sovjet-Unie vast aan haar vroegere eisen: verbod van atoomwapens, beperking van de bewapening, uitschakeling van alle buitenlandse militaire basissen, algemene ontwapening zonder controle, het aangaan van verdragen ter beperking van het geweld; 4) de binnenlandse problemen van het Sovjetblok blijven ernstig: ontoereikende technologische en economische vooruitgang, kritiek op de verstarde mistoestanden en de mislukkingen op economisch vlak; 5) op ideologisch vlak treedt verstarring op; 6) de jongste ontwikkeling laat twee elementen zien: inspanningen om een Europese veiligheidsconferentie tot stand te brengen; pogingen om de verruimde EEG niet te laten uitgroeien tot een politieke macht in Europa. Aan de documenten gaat een uiteenzetting over de evolutie van het wereldcommunisme vooraf. Al met al een belangrijke verzameling van teksten die elders soms moeilijk te vinden zijn. A. Van Peteghem Gaston Bouthoul L'Infanticide Différé (Collection Guerre et Paix), Hachette, Paris, 1970, 253 pp.. Is het omdat S., als Frankrijks meest vooraanstaand polemoloog, zich door zijn wetenschap dagelijks geconfronteerd weet met zeer realistische visioenen van uitmoording, massamoord, oorlog en vernieling onder alle vormen, dat hij een soort nuchter en ontwapenend radicalisme heeft ontwikkeld? De naïeve lezer, die zich van al deze feiten maar weinig aantrekt, zal dit soort cynisme verrassen. Naargelang de lectuur vordert, zal die lezer onder de indruk geraken van S' argumentatie. De thematiek van Bouthouls vorige werken wordt hernomen, aangevuld en belicht vanuit de demografische hoek, de enige die volgens S. de kernproblematiek van oorlog-en-vrede uitmaakt. We moeten kiezen tussen een zelfopgelegde demografische controle en ‘un infanticide différé’, een uitgestelde kindermoord door oorlog. Een intellectueel geschipper tussen deze alternatieven is niet mogelijk. De keuze dient te geschieden tussen een economisch en politiek beladen volkerenmoord (wat we momenteel op zeer diverse, maar zeer efficiënte manieren aan het doen zijn) en een op de mens afgestemde universele planificatie. Zijn weinig keuze biedend determinisme komt vanuit een door feiten gestaafd pessimisme of apocalisme. Eric De Kuyper {==300==} {>>pagina-aanduiding<<} Theologie Mendoza, Dr. Ramón Gonzéles de - Stimmung und Tranzendenz. - Duncker & Humblot, Berlin, 1970, 335 pp., DM. 56,-. Moltmann, Jürgen - Der gekreuzigte Gott. - Chr. Kaiser Verlag, München, 1972, 319 pp., DM.32,-. Weber, Hans-Ruedi - De Uitnodiging - Matteüs Missionair. - Ned. Bijbel Gen., Amsterdam / Kath. Bijbel Stichting, Boxtel, 1972, 152 pp., f 7,50. Dr. Arend Th. van Leeuwen Kritiek van hemel en aarde Deel 1: Kritiek van de hemel Van Loghum Slaterus, Deventer, 1972, 216 pp., f 19,50. In 1844 schrijft Marx zijn ‘Zur Kritik der Hegelschen Rechtsphilosophie, Einleitung’. Daarin staan de zinnen: ‘De eis de illusie over de situatie van het volk op te geven is de eis een situatie op te geven, die illusies behoeft. Godsdienstkritiek is dan ook in embryonale vorm de kritiek op het dal der smarten, waarvan de godsdienst de stralenkrans is’. En verder: ‘Zo verandert de kritiek van de hemel in kritiek van de aarde, godsdienstkritiek in kritiek van het recht, kritiek van de theologie in kritiek van de politiek’. (Geciteerd op p. 12 en 13). Deze omslag in zijn intellectuele aandacht is ook een omkeer in Marx' denken en handelen geweest. Voor de schrijver is dit het centrum waarheen en waarvandaan zijn beschouwingen gaan, gebundeld in een kritiek van hemel en aarde. Een duidelijke geleding in zijn stof is hiermee gegeven: hoe komt Marx tot een kritiek op de hemel in de periode vóór 1844, waarmee deel I van schrijvers beschouwingen is aangegeven. Hoe komt Marx van die kritiek van de hemel af en hoe ontstaat en is een kritiek van de aarde uitgewerkt? Dat laatste vormt het tweede deel van deze studie, oorspronkelijk bestaande uit twee series lezingen in 1970 en 1972 gehouden in het kader van de Gifford lectures aan de universiteit van Aberdeen. In dit eerste deel gaat de schrijver, bijna als een exegeet, de geschriften van Marx na in zijn vormingsjaren, zoals drie opstellen voor het eindexamen aan het gymnasium te Trier, een verzameling van gedichten en fragmenten van literaire produkten, alsook een autobiografisch belangrijke brief aan zijn vader en vooral de dissertatie, in 1841 voltooid aan de universiteit van Berlijn. Zijn verschuivende houding met betrekking tot de godsdienst, de ontluikende kritiek op Hegels denken, zijn groeiende bewondering voor Epicurus' denken en handelen vormen evenzovele stukjes waarmee de puzzel van het denken van Marx wordt gelegd. Niet dan met enige spanning, soms ook met inspanning, vooral vanwege de aard van het dialectische denken, volgt men de lijn van Marx' ontwikkeling. Het is de verdienste van de schrijver deze denk-, jazelfs geloofs - en ongeloofsontwikkeling in zijn innerlijke denkconsequenties bloot te leggen, ook al had men soms meer verwerking van biografische, psychologische en religieus motiverende factoren willen zien. Buitengewoon scherp geeft de schrijver aan wat er bij Marx op het spel stond zowel in denken als levensoriëntatie, toen hij sprak over de verandering van een kritiek van de hemel in die van de aarde. Daarin ligt dan ook de actuele betekenis van deze studie. De ontwikkeling van het huidig theologisch en marxistisch denken van een bepaalde signatuur, gekenmerkt door beider kritisch karakter, is terug te vinden in de geschetste krachtlijnen in Marx' leven en denken. De schrijver stelt voor Marx als theoloog te erkennen in de vooronderstelling dat theologie in de vorm van kritiek van de theologie ook theologie is. Jazelfs gaat de schrijver zo ver de kritiek van hemel en aarde in de zin van Marx, zoals aangegeven in het citaat aan het begin, als de eerste hoeksteen te zien van een kritische theologie, die nog in het verschiet ligt en als zeer noodzakelijk wordt gezien. Dat is duidelijke taal voor wie duidelijkheid wil. Het geeft te denken als men zo helder zegt wat er in de theologie op het spel gezet wordt. Hopelijk wordt dit spel omgezet in de ernst van een geleefd christelijk geloof en denken. G. Wilkens Dr. G. Bouwman De brieven van Paulus aan de Kolossenzen en aan Filemon Romen, Roermond, 1972, 173 pp., f 25,-. In vlot tempo beginnen de commentaren van deze reeks te verschijnen. De brief aan de inwoners van Kolosse en die aan Filemon zijn beide gevangenschapsbrieven van Paulus, aldus de auteur, die zich op deze manier mengt in de discussie of deze twee brieven wel of niet van Paulus en al dan niet in de gevangenis zijn geschreven. {==301==} {>>pagina-aanduiding<<} ‘De inwoners van Kolosse waren beducht voor de geheimzinnige natuurkrachten die in hun streek werkzaam waren’ (p. 11). Zij probeerden deze machten gunstig te stemmen door allerlei devotionele praktijken. Tegen dit geloof in de elementen der wereld, tegen deze zgn. filosofie (2: 8) neemt Paulus stelling. Hij spoort hen aan in Christus te leven, want Christus is het Hoofd van de schepping. De brief aan Filemon is de kleinste van alle brieven die Paulus geschreven heeft. Hij vraagt zijn vriend Filemon een weggelopen slaaf weer op te nemen en om dit te bewerken neemt hij zijn toevlucht tot het geloof dat hen samenbindt. Dit commentaar met zijn goede excursen, zijn overzichtelijke indeling, de grote belezenheid van de auteur en zijn gebruik van toonaangevende literatuur betekent een aanwinst voor de serie. P. Beentjes Paul Schütz e.a. Was Heisst - ‘Wiederkunft Christi’? (Kirche im Gespräch), Herder, Freiburg/ Basel/Wien, 1972, 96 pp., DM. 8,80. Er bestaat misschien geen bijbels thema dat theologisch zó duister blijft als juist het thema van de ‘Wederkomst van Christus’ aan het ‘einde der tijden’. Zelfs Paulus heeft er geen raad mee geweten, getuige zijn ‘Nahe-Erwartung’ van dat moment. Schütz probeert er een algemeen-geldende theologische zin aan te geven: ‘Wederkomst van Christus is het binnenbreken van God zelf in het zelfgenoegzame getto van onze absolute gehechtheid aan deze wereld’ (p. 33). Ervin Välyi Nagy preciseert: in het beeld ‘wederkomst van Christus’ wordt een beknopte theologie van ‘openbaring’ samengevat: God if niet onze wereld, zelfs niet in onze wereld, Hij komt in onze wereld, maar steeds als degene die geen wereld is. Heinrich Ott - in Basel opvolger van Karl Barth - zegt het als volgt: geloof aan de wederkomst van Christus typeert het christelijk bestaan als openhouden van de werkelijkheid voor de scheppende kracht van God, over Wie wij niet kunnen beschikken. Wij hebben steeds de neiging God binnen ons eigen bereik te trekken, over Hem te beschikken, Hem te ‘Domestizieren’ (!) vanuit ons door de griekse filosofie aangereikt kosmosidee (Nagy); het bijbelse beeld van ‘Christus' wederkomst’ doorbreekt deze verburgerlijking in onze Godsbenadering (Ott). Zo verstaan, kan dit bijbelse gegeven zegenrijk functioneren in onze pogingen tot een nieuwe christelijke Godsbenadering. Dit boekje is samengesteld om de 80e verjaardag van Paul Schütz te herdenken. De bezinning op zijn eigen stellingname door genoemde protestantse theologen en twee katholieke theologen - Magnus Lohrer en Hans Urs von Balthasar - blijven daarom uiteraard vriendelijk en positief. Maar ook zó is dit een bijzonder interessant boekje over een onderwerp dat in feite min of meer doodgezwegen wordt in de systematische theologie. S. Trooster Fidelis Ruppert Das pachomianische Mönchtum und die Anfange klösterlichen Gehorsams Vier-Türme-Verlag, Münsterschwarzach, 1971, 466 pp., DM. 38,80. Pachomius geldt als stichter van de cenobitische kloostervorm, die ontstond naast en na het model van de alleen-wonende kluizenaars. Wat zag Pachomius in zo'n gemeenschap van monniken? Of toegespitster: wat betekent gehoorzaamheid, als we die beschouwen als een markante vorm die het sociale leven van de gemeenschap bepaalt? In zijn studie komt de auteur op grond van de oudste bronnen, van veel en verwerkte literatuur tot de bevinding dat uit de (weinige) theorie en vooral uit de praktijk van Pachomius de gehoorzaamheid slechts te begrijpen valt vanuit het begrip ‘koinonia’, als een onderlinge mensendienst tot heil van de gemeenschap. Met betrekking tot afzonderlijke personen is Pachomius zeer mild, discreet en nooit autoritair. De eigenlijke gehoorzaamheid betreft God; die ten opzichte van de mensen is daarom en daaraan ondergeschikt. Strikte gehoorzaamheid wordt gevraagd waar het de ordening van de gemeenschap betreft en waar dit voortvloeit uit de eigen aard van een menselijke gemeenschap. Teksten met een ascetische inslag, die ook van deze beginperiode bewaard zijn gebleven, moeten gezien worden, aldus de schrijver van deze dissertatie, als een latere ontwikkeling na de dood van Pachomius. Dan staan de opvolgers van de stichter voor de taak ontbindingsverschijnselen in de gemeenschap tegen te gaan. Het ascetisch rigorisme van een Theodorus bv. en diens sterke persoonlijkheid zijn debet aan deze strakkere en strengere gehoorzaamheid. Deze verscherping van de gehoorzaamheid is, volgens de schrijver, niet bijbels gefundeerd. Eventueel als een noodoplossing voor een bestuurscrisis nog wel te accepteren, maar nooit als ideaal voor te houden. Ook van een navolging van de gehoorzaamheid van Jesus wil de schrijver, {==302==} {>>pagina-aanduiding<<} benedictijnermonnik, niet veel weten, temeer ook omdat Pachomius daar niet veel over laat weten. Men kan zo in het boek lezen dat veel gedachten over het huidige kloosterleven even oud zijn als het onderwerp waarover het proefschrift gaat. Geen wonder dat het verleden kan gaan spreken. Er blijft een moeilijkheid: hoe ziet Pachomius de Godsnabijheid en de omgang met Christus met betrekking tot de gemeenschap? De schrijver werkt dat weinig uit. Op die manier loopt men het gevaar dat men eigenlijk de groep beschrijft en de gehoorzaamheid naar voren haalt in functie van de gemeenschapsbeleving. Een spirituele waardering van het gemeenschapsideaal zou meer uitgewerkt kunnen worden. Anders bedrijft men sociologisme met een (schaars blijvende) theologische terminologie. G. Wilkens Alfons Deissler Die Grundbotschaft des Alten Testaments, ein theologischer Durchblick Herder Verlag, Freiburg/Basel/Wien, 1972, 166 pp.. Op velerlei wijze wordt in het Oude Verbond het heilshandelen van God met Israël naar voren gebracht. Dat betekent dan ook dat er meerdere ‘theologieën’ zijn aan te wijzen. Het is dan ook geen geringe opgave die de schrijver zich stelt, als hij voornemens is een ‘Grundbotschaft’ van het Oude Verbond samen te stellen en daarbij tevens nog als nevendoel voor ogen heeft de heilsboodschap te ontsluiten voor een andere, nieuwe tijd. Het is de schrijver, gewoon hoogleraar in het O.T. aan de theologische faculteit van Freiburg en zeer recent benoemd tot lid van de pauselijke Bijbelcommissie, gelukt deze voorgenomen ‘Zusammenschau’ zeer helder aan te geven. Als sleutelwoord en kernbegrip van zijn samenvattend overzicht heeft gediend: ‘Die Botschaft von Jahweh als der “Gott für Welt und Mensch”’, een titel die hij zijn meest uitgebreide hoofdstuk heeft meegegeven. Instructief, helder en op overtuigende toon geschreven, zal deze studie theologisch geinteresseerde leek, belangstellende in de H. Schrift, van nut kunnen zijn, zonder dat er teveel in details wordt getreden alsook zonder dat het verschil tussen de diverse literaire, maar vooral ook theologische genres wordt ontkracht. Aanbevolen voor hen die een ‘theologische Durchblick’ in het Oude Testament verlangen, teneinde het geloof te bevestigen en versterken. G. Wilkens Alois Haas Nim din selbes war, Studien zur Lehre von der Selbsterkenntnis bei Meister Eckhart, Johannes Tauler und Heinrich Seuse Universitätsverlag, Freiburg/Schweiz, 1971, 230 pp., SF. 28. Het ‘ken u zelf’ vormt sinds de tijd, dat deze spreuk de bezoeker aan de tempel van Delphi verwelkomde, een thema dat in de geestesgeschiedenis voortdurend aan de orde kwam. Ieder die op deze imperatief ingaat, zal moeten uitkomen bij een zelfverstaan dat een antwoord geeft op de vraag: wie ben ik? Een vraag die uiteraard onmiddellijk gegrond is op de verhouding tot God. Het ‘ken uzelf’ vindt in de christelijke mystiek dan ook haar eigen antwoord, waar men zich schepsel weet en niet de Schepper en waar men tot de bevinding komt dat men een zondig mens is, die uit genade binnentreedt in de verenigende liefde, waarop hijzelf geen recht heeft, maar waarin hij wordt gekend. Duidelijker wordt het wat er met het thema van de zelfkennis op het spel staat, als men dit, toegespitster, onderzoekt in de bloeitijd van de middeleeuwse Duitse mystiek. De leer over de vereniging met God is hier door haar introverte inslag van bijzonder belang voor de zelfkennis. In dit boek, dat als een Habilitationsschrift aan de theologische faculteit van de universiteit van Zürich werd aangeboden, komen achtereenvolgens ter sprake: de speculatie van Meister Eckhart over de vergoddelijking van het Ik en de eenwording met Christus die de universele mensennatuur heeft aangenomen, de ascetische weg waardoor Tauler de zondige mens tot zelfkennis brengt en tenslotte de heel persoonlijke manier waardoor Hendrik Suso zichzelf kent en laat kennen in zijn Autobiografie. Uitvoerig gedocumenteerd met uitgebreide verwijzingen naar de culturele en spirituele context van deze drie Duitse geestelijke schrijvers en mystieken, is deze studie van hoge wetenschappelijkheid. Toch is het voor de lezer die niet ongeschoold is in de theologie en filosofie niet ondoenlijk die vrucht uit het werk te halen waartoe het in de titel wil aanzetten. G. Wilkens {==303==} {>>pagina-aanduiding<<} Literatuur Auswahl 72. - Neue Namen - Neue Lyrik. - Verlag Neues Leben, Berlin, 1972, 143 pp., M. 3,90. Federspiel, Jürg - Träume aus Plastic. - Benziger, Zürich, 1972, 184 pp.. Fontane, Theodor - Effi Briest. - Neues Leben, Berlin, 1972, 343 pp., M. 7,40. Hartog, Jan de - De kinderen van het licht. - Elsevier, Brussel, 1972, 345 pp., BF. 245. Heringer, Hans-Jürgen - Deutsche Syntax. - De Gruyter, Berlin, 1972, 170 pp., DM. 9,80. Krüger, Michael u Klaus Wagenbach, Hrsg. - Tintenfisch 5. - Klaus Wagenbach, Berlin, 1972, 120 pp.. Janckhoff, Greta - Vom Rozenkranz zur Roten Kapelle. - Verlag Neues Leben, Berlin, 1972, 434 pp., M. 9,-. Poesie album 59 - Hans Lorbeer. - Neues Leben, Berlin, 1972, 32 pp.. Poesie album 60, - Sergej Jessenin. - Quasimodo, Salvatore, Saint-John Perse en Yorgos Seféris. - Gedichten. - (Pantheon der winnaars nobelprijs literatuur), Heideland, Hasselt, 1972, 417 pp., BF.260. Reich-Ranicki, Marcel, Hrsg. - Verteidigung der Zukunft. - Piper, München, 1972, 472 pp., DM. 19,80. Neues Leben, Berlin, 1972, 32 pp.. Spycher, Peter - Friedrich Dürrenmatt. Das erzählerische Werk. - Huber, Frauenfeld, 1972, 424 pp., DM. 36,-. Stock, Frithjof - Kotzebue im literarischen Leben der Goethezeit. - Bertelsmann, Düsseldorf, 1971, 223 pp., DM. 22,-. Victor Hugo. - (Genie en wereld), Heideland, Hasselt, 1972, 331 pp., BF. 525. Kees Fens Tussentijds Ambo, Bilthoven, 1972, 162 pp., f 12,50. Van de literaire criticus Kees Fens verscheen een boek getiteld Tussentijds, waarin hij een aantal essays die in de loop der tijd verschenen zijn, verzameld heeft. Het boek dat uit vier afdelingen bestaat, opent met Rondedans. In twee artikelen (zie Streven november '70 en januari '71) brengt schrijver de specialisatie die de literatuur in onze cultuur ondergaan heeft, ter sprake. Hij komt tot de vaststelling dat literatuur een literaire zaak is, die meer en meer wordt tot iets dat slechts bestemd is voor een elite-groep, een kring van ingewijden. De dupe van dit isolement dreigt de auteur te worden. In de toekomst zou deze wel eens voor de keuze kunnen komen te staan: ofwel schrijven van consumptie-lectuur of literatuur. Kiest hij voor het laatste en wil hij zijn werk nog publiceren, dan zal hij zelf moeten gaan stencillen en zelf moeten verspreiden binnen deze kleine kring van ingewijden. De tweede afdeling heeft als titel Tussentijds, tevens de titel van het boek, wat een voorname plaats in de bundel impliceert. In deze afdeling komt de levensbeschouwing van K. Fens naar voren: Ons leven is een voortdurend reizen, op weg zijn naar een eindpunt dat dan weer een beginpunt is. De dood is geen dood, maar is de geboorte van een nieuw leven. Het leven is een ‘tussentijds’, toekomst en verleden, tijd en eeuwigheid zijn geen tegenstellingen meer, maar het een volgt op het ander. Het duidelijkst openbaart zich deze opvatting in het essay ‘Tussen gisteren en morgen’, door schrijver als zijn beste stuk gezien. In zijn verantwoording verklaart K. Fens dat de drie analyses uit de volgende afdeling de laatste zuivere analyses zijn die hij geschreven heeft. Dit essay vertegenwoordigt voor hem een overgang naar iets groters, iets met een meer persoonlijke beschouwing. Als zodanig is ‘Tussen gisteren en morgen’ ook in dit opzicht ‘tussentijds’. Het handelt over het kerst-gedicht ‘Journey of the Magi’ van T.S. Eliot, in wiens werk de tijd één van de centrale problemen is. In dit gedicht wordt de tocht van de drie wijzen uit het oosten beschreven. Deze wijzen komen door hun op-reis-gaan terecht in 'n tussentijd: tussen herinnering en verlangen, tussen gisteren en morgen. Aan het einde van de tocht wordt de vraag: ‘were we led all that way for Birth or Death?’ opgelost. Geboorte en dood zijn geen twee verschillende zaken, maar een eenheid. Uit dit essay blijkt ook de liefde en eerbied van K. Fens voor de bijbel. Het is dan ook niet verwonderlijk dat hij in twee regelrechte satiren: ‘Het woord is woord geworden’ en ‘Laat ons de bijbel maken’ (Streven, juli '71) de liturgische ontwikkelingen in de Kerk en met name de liturgische teksten in de volkstaal onder de loep neemt. Hij ageert (en niet zonder reden, zoals uit zijn voorbeelden blijkt) tegen het onbegrip en de stijlloosheid van de bewerkers die er voor zorgen dat ‘de liturgie het hoofd topzwaar, het hart leeg en de verbeelding stil maakt’. Jammer is het dat K. Fens in deze beschouwingen voorbij gaat aan de positieve bijdragen die er ongetwijfeld zullen zijn. Een artikel over de autobiografie ‘A sort {==304==} {>>pagina-aanduiding<<} of life’ van Graham Greene (Streven, december '71) completeert deze afdeling. Ook voor Greene is het leven tussentijds: tussen jeugd en dood ligt het leven. Leven is bij Gr. echter verveling. Het schrijven is een steeds herhaald levensproces dat die verveling op moet heffen. In afdeling drie, ‘Van dichtbij’, treffen we de reeds genoemde analyses aan. Op de wijze waaruit blijkt hoe belezen en erudiet hij is, gaat K. Fens Het veer van Nijhoff, De ballade van de gasfitter van Achterberg en Het glinsterend pantser van Vestdijk te lijf. Woord voor woord, ervan uitgaand dat een tekst verschillende lagen heeft en een woord veelal een dubbelzinnige betekenis, weet hij door te dringen in de tekst en te komen tot verrassende interpretaties. Het zal velen deugd doen dat K. Fens deze stukken in zijn bundel heeft opgenomen. In de laatste afdeling, ‘Grensgevallen’, komen dagboeken ter sprake (Streven, maart '70 en april '71). O.a. het dagboek ‘Niet begeerde reis naar Siberië’ van Amalrik. K. Fens komt hier tot de volgende uitspraak: ‘Het gesloten systeem van een dictatoriaal land vreest altijd de literatuur. Ik geloof hierom: binnen een gesloten systeem, dat zich - altijd met moeite - naar buiten als waterdicht voordoet, krijgt de roman waarheidspretentie’. Wat opvalt bij lezing van deze bundel, is dat wat K. Fens van enkele ter sprake gebrachte figuren zegt, evenzeer op hemzelf van toepassing is. Zo karakteriseert hij Amalrik als volgt: ‘'n precieze en kritische, verwonderde waarnemer’. Van de door hem bewonderde Andrews zegt hij dat deze door kennis en gevoelens te laten spreken - door uit beide te putten - het mysterie laat spreken. Voor A. is het onderzoek van elk woord, van elke zin een indringende poging tot verheldering van het gegeven. Weet u een betere karakterisering voor Kees Fens en zijn werkwijze? C. Free René Verbeeck Van de zalige knoop van man en vrouw Heideland-Orbis, Hasselt, 1971, 47 pp., BF. 105. Deze bundel van de ouder geworden vitalistische dichter bestaat uit twee delen die thematisch niet zo erg veel verschillen. In de 19 gedichten uit het eerste deel drukt de dichter uit dat de zomer van het leven voorbij is, maar de klemtoon valt nog op de warmte en op een intens levensbeleven, uitgedrukt in beelden van vuur, bloed, zon en aarde. In het tweede deel slaat de toon van de gedichten om in winter, uitdovend leven en verwachting van de dood. In tegenstelling tot de vitalist bij uitstek, H. Marsman, over wie René Verbeeck trouwens een uitvoerig essay schreef, is de dichter van Van de zalige knoop niet ontgoocheld en ontevreden over het voorbije leven. Uit de bevochten harmonie in de liefdesverhouding tussen man en vrouw komt hij tot de overtuiging: ‘en zij strelen niet vergeefs / als donker en kou aan de horizon staan / het lichaam van elkanders gloed’ (p. 12). J. Gerits Wolfgang Pauhen, Hrsg. Der Dichter und seine Zeit. Politik im Spiegel der Literatur (Literatur und Geschichte. Bd 1), Lothar Stiehm, Heidelberg, 1970, 227 pp., DM. 29,-. Deze referaten van het 3e Amherst-colloquium voor moderne Duitse literatuur (1969) willen de relatie tussen politiek en literatuur op het spoor komen. Echt zoeken doen deze vorsers slechts incidenteel en dat leidt dan tot even zovele nieuwe interpretaties. De luchtige verkenningen blijven echter te panoramatisch. Zoals de discussie aantoont, is het standpunt van P. Böckmann (die in de relatie tussen Hölderlins esthetische doctrine en de Franse Revolutie een individualistisch-auctoriaal recht op isolement voorstaat) het hevigst omstreden geweest. Deze toch wazig gebleven principecontroverse tussen enkeling en collectiviteit blijkt meer vooringenomenheid dan koele rationaliteit te bevatten. Wie dit thema internationaal bijhoudt, weet dat dit oordeel (voorlopig) een constante vertegenwoordigt. C. Tindemans Manfred Durzak, Hrsg. Die deutsche Literatur der Gegenwart As pek te und Tendenzen Philipp Reclam, Stuttgart, 1971, 468 pp., DM. 22,80. Thomas Koebner, Hrsg. Tendenzen der deutschen Literatur seit 1945 Alfred Kröner Verlag, Stuttgart, 1971, 559 pp., DM. 22,-. Vijfentwintig jaren zijn verlopen sinds de ‘Kahlschlag’, sinds het absolute nulpunt {==305==} {>>pagina-aanduiding<<} van de Duitse literatuur. Dit ‘jubileum’ heeft het aanzijn gegeven aan een reeks boeken en verhandelingen die allen proberen ontwikkelingslijnen en perioden in de Duitse literatuur na de Tweede Wereldoorlog te onderscheiden. Tot de belangrijkste onder deze werken horen zeker de twee hier te recenseren bundels, die in resp. 24 en 14 bijdragen van meestal ter zake kundige medewerkers de verschillende stromingen en de ontwikkeling der literaire genres vanuit allerlei gezichtspunten belichten. Het meest opmerkelijke resultaat van al deze onderzoekingen is de bijna unanieme driedeling van de naoorlogse periode. Na de zogenaamde ‘Kahlschlag’ van 1945 volgen eerst enkele jaren waarin de Duitse auteurs bij de tradities van vóór 1933 aanknopen. Daarmee is het destijds luid rondgebazuinde absolute nulpunt, het opnieuw beginnen vanuit het absolute niets, wel definitief naar het rijk der fabels verwezen. De vijftiger jaren experimenteren met nieuwe vormen en technieken, om zo de korst der conventionele taal te doorbreken, terwijl de derde periode, de jaren na 1960, steeds meer een politiek geëngageerde literatuur op de voorgrond ziet treden. Deze indeling geldt vooral voor de Bondsrepubliek; DDR en Oostenrijk gaan een enigszins eigen weg en Zwitserland maakt opvallenderwijze een geheel eigen ontwikkeling door. - De onder leiding van Durzak uitgegeven bundel draagt een duidelijke signatuur. Welbewust streeft hij niet naar een volledige inventarisatie van het feitenmateriaal en ziet hij af van de voor de modernste literatuur zo geliefde methode van auteursportretten. Daardoor hoeven de medewerkers hun betoog niet te versnipperen, maar kunnen duidelijke lijnen trekken. Hun focus zijn daarbij de ‘progressieve’ opvattingen van het jaar 1970, zodat vanzelfsprekend vooral de literatuur der ‘Adenauer-restauratie’ er nogal slecht vanaf komt. Ditzelfde lot treft de in West-Duitsland bedreven Germanistiek, die tegenover die van de DDR gesteld wordt en als te conservatief beoordeeld wordt. Enkele bijdragen behandelen de reacties op de nieuwste Duitse literatuur in Frankrijk, Engeland, de USA, Italië en de Skandinavische landen. Men mist een opstel over de plaats van die literatuur in de Lage Landen. Tenslotte komt het ontbreken van een personen- en zaakregister de bruikbaarheid van dit over het algemeen zeer informatieve werk niet ten goede. Deze lacune hangt natuurlijk met de boven opgesomde principes samen, maar blijft niettemin te betreuren. - Van zeer verschillende kwaliteit zijn de bijdragen in Koebners bundel. De meer dan 100 pagina's lange verhandeling van Frank Trommler die de bundel opent en een overzicht over de gehele periode geeft, is misschien wel het beste wat ooit over de nieuwste Duitse literatuur geschreven werd. Enkele andere bijdragen waren beter nooit gepubliceerd. Over het algemeen zijn de aanpak en de standpunten in dit werk wat traditioneler dan die van Durzak c.s.. Wie daarom de moeite neemt, beide boeken grondig door te werken en de parallel lopende bijdragen met elkaar te vergelijken, heeft een unieke gelegenheid, zich een gefundeerd oordeel over de Duitse literatuur na 1945 te verwerven. Th. van Oorschot Gunter Martens Vitalismus und Expressionismus. Ein Beitrag zur Genese und Deutung expressionistischer Stilstrukturen und Motive W. Kohlhammer, Stuttgart, 1971, 307 pp., DM. 59,-. Jost Hermand Der Schein des schönen Lebens. Studien zur Jahrhundertwende Athenäum, Frankfurt, 1972, 313 pp., DM. 28,-. Het is G. Martens' overtuiging dat het expressionisme niet als een onverwachte explosie dient geïnterpreteerd, maar als een logische deductie uit de ‘Lebensphilosophie’ die, in het spoor van F. Nietzsche (verstevigd door Bergson en Simmel), een serie motieven naar voren haalde: antirationalisme, de daad die de idee vervangt, de lichaamscultus, het hedonisme, het erotisme. Deze motieven zijn, via R. Dehmel en een eerste sublimering bij F. Wedekind en E. Lasker-Schüler, in de debuut-expressionisten opgegaan. Het is de verdienste van deze studie bewijzen aan te dragen voor een oorzakelijke evolutie naar het expressionisme toe en binnen de beweging zelf; het blijft echter de vraag of de overname van beelden en (literaire) motieven meteen logisch kan worden opgevat als een mentale overeenstemming. Voor deze twijfel brengt J. Hermand constructieve argumenten aan. Deze specialist in de literatuur omstreeks 1900 reëvalueert zowat alles: de basis en de idee van het naturalisme, het Jugendstil-trauma, de afhankelijkheid resp. zelfstandigheid van individuele figuren als A. Holz, R.M. Rilke, A. Mombert, E. Stadler en G. Trakl. Een belangrijke portie van zijn studies slaat op de prefascistische elementen in de literatuur {==306==} {>>pagina-aanduiding<<} van deze periode, waarin hij aannemelijk weet te maken dat een aantal expressionistische aanhangers uit de volgende generatie inderdaad het nazisme volbloedig bleken te kunnen aanhangen. De gedetailleerde precisie waarmee hij de chaotische stijlopstapeling en ideeënverwarring in deze tijd uitstalt, maakt deze bundel tot een echte revelatie. C. Tindemans Pierre Rossi Un Soir à Pise Flammarion, Paris, 1971, 186 pp.. Een Fransman arriveert voor een feest op Orcine, een rijk landgoed, eigendom van Niccolo dei Tolomei, de gastheer, die achter gesloten deuren de meest hartverscheurende klanken ontlokt aan het orgel en vervolgens zijn gasten in de steek laat om te gaan kijken naar zijn geliefde windhond, die gewond is en op sterven ligt. Niccolo is een fel levend man, een faun, die de natuur, de muziek, de vrouwen tot op de bodem beleeft en doordringt, en dan melancholiek achterblijft, ziende dat alles hem als zand door de vingers glijdt. La Pia, zijn echtgenote, wordt voorgesteld als een dromerige, betoverend schone vrouw, enigszins wegkwijnend op het eenzame landgoed, zich meisjesachtig vermakend met de dienstboden. Zij is niet opgewassen tegen de kracht en de hartstocht van haar man en totaal aan hem onderworpen. Ze voelt zich tot de Fransman aangetrokken, maar durft geen relatie met hem aan te gaan, niet alleen omdat de zeden van haar omgeving haar hiervan weerhouden - een ontrouwe vrouw wordt zwaar gestraft, getuige de eerste echtgenote van Niccolo, Kristine Daae, die door haar man gedoemd werd in eenzaamheid aan malaria te sterven -, maar ook omdat ze lichamelijk totaal zit vastgezogen aan Niccolo; hij is de kracht die haar doet leven, haar uittilt boven een kwijnend bestaan. Toch zendt ze, als het ware gedreven door haar voorgangster Kristine, de Fransman een uitnodiging bij haar te komen in Castiglione della Pescaia. Ofschoon gewaarschuwd door Andria, zijn hotelhouder, voor de hardheid van de Toscaners en hun onverbiddelijke zeden, spoedt deze zich naar de plaats van het rendez-vous. Maar de geslotenheid en de dreiging van het landschap, waar geen plaats is voor vreemdelingen, en de nurksheid van de bewoners doen hem aarzelen. Op de afgesproken plaats aangekomen bemerkt hij nog net op tijd de mannen van Niccolo, die klaarstaan om la Pia op overspel te betrappen. Hij gaat heen, maar niet alvorens nog eenmaal zijn geliefde aanschouwd te hebben: ‘son visage, le monde et la mer ensemble réunis’. Heel deze wereld van tegenstellingen, van luxe Italiaanse interieurs, van barre voor eeuwig onveranderlijke landschappen, van sensualiteit en weelderigheid, van rigoreuze wetten en gewoonten en bijgeloof, tovert Pierre Rossi ons voor ogen in klassiek aandoende, scherp omlijnde zinnen. Er is hier echt sprake van ouderwetse vertelkunst in de goede zin van het woord, in de lijn van Stendhal en Mérimée. Misschien is dit ook te danken aan het feit dat dit het eerste boek is van een schrijver die op vijftigjarige leeftijd al een hele cultuur in zich heeft opgenomen. Pierre Rossi geeft zijn verhaal niet louter als een sprookje. Het idee dat er de oorsprong van is, is het volgende: het verleden herhaalt zich steeds weer, de mensen spelen een rol die hun is opgelegd en waaraan zij niet kunnen ontkomen. Het leven van Kristine Daae herhaalt zich in dat van la Pia en tesamen met Cipriana bereidt Niccolo al weer een volgende fase voor. Alles wat beschikt is, ligt al in de natuur en in de mensen besloten, buitenstaanders kunnen hierin geen rol krijgen. Daarom is het de Fransman niet gegund een wezenlijke rol in het verhaal van la Pia te spelen. Men vindt deze verklaring ook in de woorden van Rainer Maria Rilke, die de schrijver als voorwoord aanhaalt: ‘Tout est là pour toujours. Personne d'autre n'a le droit de venir’. M. Boex-Timmermans Francisco Carrasquer Antología de la Poesía Neerlandesa Moderna (Edición bilingüe). (El Bardo, Collección de poesía), Ed. Saturno, Barcelona, 1971, 815 pp.. (De redactie heeft aan P. Antonio Blanch S.J., hoofdredacteur van het literaire tijdsschrift Resena, gevraagd dit boek te willen recenseren, omdat zij geïnteresseerd was in de wijze waarop dit boek bij een Spanjaard overkwam). De Spanjaard professor Francisco Carrasquer is een voortreffelijk kenner van de Nederlandse taal en letterkunde en geeft daarvan blijk in een lange reeks van publikaties, vertalingen en monografieën die hij ons in de laatste jaren heeft aangeboden. De geweldige bloemlezing die hij thans gepubliceerd heeft, is het hoogtepunt van al zijn vroegere inspanningen, verrijkt en gestructureerd in een zeer pedagogische, nuttige en heldere vorm. Zoals de titel aangeeft, behandelt zij de Nederlandse poëzie {==307==} {>>pagina-aanduiding<<} en omvat dus niet alleen de Noordnederlandse, maar ook de Vlaamse dichters. De twee gebieden, één door eenzelfde taal en eenzelfde afkomst, hebben sinds de 16e eeuw een uiteenlopende geschiedenis gehad welke de culturele koers van de twee landen heeft bepaald en dus ook hun literatuur. Daarom is de bloemlezing van Prof. Carrasquer verdeeld in twee hoofddelen: ‘Poesía Holandesa’ en ‘Poesía Flamenca’. Het eerste deel is wat uitgebreider dan het tweede, het omvat nl. de poëzie van 75 auteurs tegen 63 in het tweede deel. Beide delen worden voorafgegaan door een inleiding en gevolgd door een aantal bio - en bibliografische aantekeningen. De uitgave is tweetalig, maar de teksten staan in het origineel niet naast de vertaalde teksten, zoals meestal in dit genre bloemlezingen, maar ze zijn bijeengezet aan het eind van het boek in een kleiner korps. Voor allen die Nederlands studeren en voor al degenen uit het Spaanse taalgebied die zich interesseren voor deze literaturen is het opnemen van de originele teksten zeer nuttig alsook vooral de vele gegevens die dit boek bevat omtrent belangrijke auteurs die bij ons praktisch niet bekend zijn. Want auteurs die men in Spanje beter kent zoals Maeterlinck of Verhaeren, komen in deze bloemlezing niet voor, omdat zij in het Frans hebben geschreven. Met deze paar regels willen wij het zo belangrijke boek aan onze lezers voorstellen en ook de schrijver gelukwensen met zijn prachtig werk als vertaler. Want hier gaat het niet om een simpel overzetten van de ene taal in de andere, maar om een bijzonder zorgvuldige en verdienstelijke poëtische versie van poëzie. Eigenlijk is poëzie onvertaalbaar, omdat het niet alleen gaat om het weergeven van de begrippen, maar men naast de begrippen ook de klankwaarde der woorden moet uitdrukken, het ritme van de zinsbouw, de cesuren en de overlopen, welke iedere taal bezit als iets eigens en welke de eigen stijl van elke auteur afzonderlijk op een unieke en niet weer te geven wijze gebruikt. Maar juist omdat Francisco Carrasquer naast taalgeleerde ook dichter is, heeft hij een aantal vertalingen weten te verwerkelijken die zo dicht als maar mogelijk is de poëzie van het originele werk benaderen. Nu wij de grote verdiensten van deze zo belangrijke bloemlezing hebben gesignaleerd, en juist omdat de bloemlezing zo belangrijk is, nemen we de vrijheid een paar desiderata aan te geven. Op de eerste plaats zou ik graag hebben gezien dat de historische inleidingen iets completer zouden zijn geweest: meer betrokken op de culturele geschiedenis van het land en vooral meer in verband met de huidige poëtische stromingen. Wij zien nergens de invloed van belangrijke dichters als Beaudelaire, Yeats of Rilke en daar de Nederlanden een kruispunt zijn van de Franse, de Duitse en de Engelse cultuur, zou het ons zeer verbazen als hun invloed niet groot zou zijn geweest. Ook binnen de Nederlandse poëzie is het eigen profiel van de afzonderlijke auteurs niet altijd voldoende scherp: de manier van presentatie is soms te veel van buitenaf en te algemeen. Wij missen een stilistische analyse van iedere dichter, of minstens de meest fundamentele en karakteristieke trekken, aangenomen dat de auteur zijn bloemlezing niet nog omvangrijker kon maken. Misschien door de uiteenzetting over het middeleeuwse Vlaamse lied weg te laten (die op zich zeer boeiend is, maar niet strikt nodig in een bloemlezing van de moderne poëzie) of door slechts een paar pagina's toe te voegen, zou het geheel - nu toch reeds indrukwekkend - ons inziens veel gewonnen hebben. Een concreet voorbeeld. Na alles gelezen te hebben wat in dit boek gezegd wordt over de ‘experimentalistas’ in Nederland, blijft veel ons nog onduidelijk. Achterberg is ongetwijfeld de dichter die de voorkeur heeft van de auteur van de bloemlezing. Zouden niet nog een paar van de tien belangrijkste dichters een dergelijke bespreking nebben kunnen krijgen? Zo als het nu is, bestaat er een ongelijkheid in het boek. Tenslotte meen ik dat een goedgekozen meer algemene bibliografische oriëntatie in de Nederlandse literatuur en meer in het bijzonder in de poëzie ontbreekt. Het zou een grote aanwinst zijn geweest als wij hier bij elkaar hadden gevonden, naast de studies in het Spaans die besproken worden, de voornaamste boeken en artikelen die in Nederland, in België en in andere landen aan de moderne Nederlandse poëzie zijn gewijd. Wellicht kan een of ander van de desiderata die wij hier hebben opgenoemd, in een volgende druk worden vervuld. Het is echter helemaal niet onze bedoeling de indruk te wekken dat het hier gaat om wezenlijke tekorten. Integendeel, de bloemlezing komt ons zo voortreffelijk voor dat wij ze nog volmaakter zouden wensen. Intussen hebben wij, met deze eerste druk reeds een boek dat de fijnproevers van de poëzie in verrukking kan brengen en een standaardwerk dat onvervangbaar is voor allen die Spaans of Nederlands studeren of er specialist in zijn. Antonio Blanch {==308==} {>>pagina-aanduiding<<} Theater Durzak, Manfred - Dürrenmatt, Frisch, Weiss. - Reclam, Stuttgart, 1972, 407 pp., DM. 26,80. George, David E.R. - Deutsche Tragödientheorien vom Mittelalter bis zu Lessing. - Beck, München, 1972, 375 pp., DM. 58,-. Hartnoll, Phyllis - The concise Oxford companion to the theatre. - Oxford University Press, London, 1972, 640 pp., £ 1,50. Innes, C.D. - Erwin Piscato's Political Theatre. - Cambridge University Press, London, 1972, 248 pp., £ 4,40. Rnjak, Dusan - Bertolt Brecht in Jugoslavien. - Elwert, Marburg, 1972, 102 pp., 85 afb., DM. 28,-. Simonov, Ruben - Stanislavsky's protégé: Eugene Vakhtangov. - Drama Books, New York, 1969, 243 pp., $ 6,95. 25 jaar Haagse Comedie. - Nijgh & van Ditmar, Den Haag, 1972, 142 pp., f 10,-. Karl Bachler Gemalte Theatervorhänge in Deutschland und Österreich Bruckmann, München, 1972, 171 pp., 76 afb., DM. 35,-. Het gordijn (voor-, tussen- en coulissevariant) kenden de Grieken al. Beschilderd wordt het pas sedert de vroeg-Renaissance, aanvankelijk atmosferisch vooruitlopend op de ruimtelijke conventie van het drama, daarna autonoom de illusionistische mentaliteit van het baroktheater oproepend en sterk allegorisch. Wetenschappelijk wordt hier zowel de theatertechnische functie als de kunsthistorische kwaliteit van dit element beschreven. Sedert de oorlog hebben zich zo bekende figuren als Dali, Chagall, Kokoschka en Picasso met het gordijn (nog steeds allegorisch) beziggehouden, maar de anti-illusionistische instelling van het theater heeft aan deze eeuwenoude traditie in wezen een einde gemaakt. Deze studie houdt dit minuscule maar vitale wezensonderdeel van de theaterontwikkeling vertederd voor het nageslacht vast. C. Tindemans William Shakespeare Verzameld Werk. Blijspelen (II) Vertaald door Willy Courteaux De Nederlandsche Boekhandel, Antwerpen/Utrecht, 1971, 936 pp., BF. 570. Met dit 4e deel is W. Courteaux' levenswerk (de vertaling van de hele Shakespeare) af. Filologisch is het resultaat verblijdend: de exactheid van de tekst, de deskundige inleidingen, de betrouwbaarheid van de betekenis- en klankinterpretatie. Deze Shakespeare is een monument in de Nederlandse cultuurgeschiedenis. Maar het idioom is niet altijd hedendaags genoeg. En ik vrees nog steeds dat deze teksten als grondslagen van eigentijdse voorstellingen anders gebekt moeten worden, wil niet op de meest onverwachte plaatsen een effect ontstaan dat Shakespeare van ons verwijdert of de voorstelling ondermijnt. Hoe dan ook, hier ligt een tekstbasis ter beschikking die door het handwerk van de dramaturgen naar het theatergezelschap toe geschaafd kan worden. Dit verschijnsel is niet uniek voor Shakespeare; wel uniek is de imponerende helderheid waarmee dit werkinstrument in staat is Shakespeare voor onze generatie (en een tijd nadien) beschikbaar te houden. C. Tindemans Alfred Brust Dramen 1917-1924 herausgegeben von Horst Denkler Wilhelm Fink, München, 1971, 318 pp., DM. 48,-. Nu de grote tenoren van het expressionisme zowat allen hun min of meer definitieve teksteditie hebben gekregen, is de beurt van de kleintjes aangebroken. H. Denkler, die de binnen- en buitenkant van deze stroming als geen tweede beheerst, editeert A. Brust (1891-1934) zonder meer voorbeeldig: een voortreffelijk filologisch instrument. Wat doen we echter met het literaire beeld van deze auteur, van wie het proza wellicht iets meer reliëf heeft bewaard? Vergelijkingen met P. Claudel of E. Barlach, literairhistorisch wel eens geprobeerd, gaan m.i. niet op. De nieuwe Mens, dat fantasmagorische blikpunt van het expressionisme, straalt ook hier wel uit op, maar de expressionistische extase resulteert hier alleen in erotische chromo's. C. Tindemans Wolfgang F. Michael Das deutsche Drama des Mittelalters (Grundriss der germanischen Philologie, Bd 20), W. de Gruyter, Berlin, 1971, 304 pp., DM. 96,-. S. bevestigt in dit basisboek de stellingen die hij in Frühformen der deutschen Bühne (1963) i.v.m. het theater heeft opgesteld, thans i.v.m. het drama. Niet geneigd elke {==309==} {>>pagina-aanduiding<<} gedialogeerde tekst een drama te noemen, hanteert hij het begrip ‘episch’ (b.v. i.v.m. het karakter van het ‘mis’-ritueel). Dat hangt samen met zijn fundament van het geestelijke drama: de tragiek van Christus documentair navertellen en er de blijde boodschap bij aansluiten. Realisme en komiek acht S. daarom decoratief en niet wezenlijk. Evenmin verwijst hij naar oertijden (folkloristische riten voor vastenavondspelen of kultische spelen voor het geestelijke drama). Het middeleeuwse drama is niet ontstaan in een taai groeiproces, het is in één daad geschapen (Regularis Concordia). Ook de evolutie van het passiespel verklaart hij uit de invloed van gewijzigde religieuze tijdsopvattingen (12e eeuw). Veel nadruk legt hij op het vaganten-aandeel, dat de liturgische traditie versoepelt, de mogelijkheid tot autonome creatie doet ontstaan, uiteraard in de volkstaal. Als het vanzelfsprekende geloof in God ophoudt, ontstaat de dogmatische didactische lering. Ook het wereldlijke drama vertoont geen eenheidsstructuur met regionale variaties; het humanistendrama wordt (zelfs als leesdrama) voor het theater geschreven en is zo geïndividualiseerd, dat het moderne drama mogelijk wordt. Relativerend, zelden speculatief of hypothetisch, zelfs zijn regelrechte onwetendheid bekennend, is dit oncerebrale geleerdenwerk een prettig geheel, dat structureel stevig staat in een reeks die de evalueerbare situatie van een wetenschap in kaart tracht te brengen. C. Tindemans Friedrich Dieckmann Karl von Appens Bühnenbilder am Berliner Ensemble. Szenenbilder, Figurinen, Entwürfe und Szenenphotos zu achtzehn Aufführungen Henschelverlag, Berlin(-Ost), 1971, 406 pp., 700 Abb., MDN. 140,-. Met een voortreffelijke werk- en stijlanalyse, een reeks eigen verklaringen van de kunstenaar en 106 kleur- en 594 zwartwitontwerpen, brengt dit boek een imponerende documentaire van een decorontwerper die meer is geweest dan een medewerker van B. Brecht en deze evenveel eigen ideeën aan de hand heeft gedaan. Uit de wat wazige einde-Jugendstil-tijd overgewaaid naar een sec nieuwzakelijk willen, blijkt hij zich te specialiseren in volkstheatrale historiciteit, vooral in de opera. Bij het Berliner Ensemble (1953) wordt hij de geattitreerde schetser, die een onmiskenbaar maatschappelijke dimensie geeft aan de hem toevertrouwde teksten. Ofschoon de auteur hem tot een socialistisch-realist uitroept, blijft alle stilistische klompigheid die daarmee samengaat, bij hem weg ten voordele van heldere, concrete lineariteit, met zin voor de satirische toets, met een blij koloriet, met ongrimmige stevigheid in de ideologische accenten. C. Tindemans Hermann Sudermann Die Reise nach Tilsit. Prosa und Dramen Langen Müller, München, 1971, 664 pp., DM. 19,80. Bij deze anthologie kun je nauwelijks spreken over jeugdsentiment, want S. (1857-1928), destijds als koryfee van het naturalisme in verhaal en toneel gevierd, is door de tijd onverbiddelijk veroordeeld. Zijn sociaalkritisch realisme, heimatschildering niet zonder consequenties voor de Duitse literaire toekomst (Frau Sorge, 1887; Jolanthes Hochzeit, 1892; Litauische Geschichten, 1917) is duidelijk doordeweekse heimweevertelkunst geworden. Zijn dramatiek (Das Ewig-Männliche, 1896; Johannisfeuer, 1900) toont geen geladen drift maar literaire mode. K.L. Tank, die eerbiedig vaarwel wuift, schrijft een voorbeeldig afstandsessay waarin zowel de relatieve historische waarde als de intrinsiek-ahteraire bestendigheid elkaar keurig in evenwicht houden. C. Tindemans Jarka Burian The Scenography of Josef Svoboda Wesleyan UP, Middletown, 1971, 202 pp., $ 25. Niet zomaar een luchthartig portret, maar een oprechte poging om achter de impulsen en argumenten te komen die de Tsjech J. Svoboda (geb. 1920) gemaakt hebben tot de meest geëerde scenograaf ter wereld. Biografisch stelt S. de driedubbele basis op: de meubelmaker (detailafwerking en functionaliteit), de architect (de functie van het ideele concept via de problematiek van het volume en de massa, de assen en de vlakken), de theatermaker (het fragment van de totaliteit, de functie van het kunstgebeuren als proces). De inventaris, gedemonstreerd in 196 foto's, legt uiteraard de nadruk op de naamkaartjes van deze kunstenaar (Laterna Magika en Polyekran voor Expo Brussel '58; Diapolyekran voor Expo Montréal 1967), maar onthult geleidelijk ook de constanten in de ontwikkeling. Zo wordt de {==310==} {>>pagina-aanduiding<<} funktie duidelijk van de achtereenvolgende technische stadia: de heerschappij van het licht die zich optilt tot systematische projectie van kleurruimte, de kinetische belichting uitwerkt, de spiegeltechniek integreert en tenslotte uitmondt in de huidige fase van de scenografische collage. C. Tindemans Henry J. Schmidt Satire, Caricature and Perspectivism in the Works of Georg Büchner (Stanford Studies in Germanics and Slavonics Vol. VIII), Mouton, The Hague, 1970, 119 pp., f 21,-. S. weet in Büchner verrassende nieuwe aspecten bloot te leggen. Zijn aandacht is gevestigd op de tweederangsfiguren in Dantons Tod, Leonce und Lena en Woyzeck, doorgaans opgevat als satirische gedrochten, d.w.z. als maatschappijkritische projecties, veel minder als dramaturgische substanties. S. weegt de termen satire, karikatuur en groteske tegen elkaar af, past ze toe op Büchners mensen en onderscheidt een dubbel perspectief: een enkelvoudig en een veelvoudig. In het enkelvoudige blijkt de satire slechts zijdelings aanwezig en groeien de momenten uit tot groteske reflecties: een vertekend beeld van de conflicten van de centrale figuren. In het veelvoudige staat de techniek van de marionet voorop, waarbij vele autokritische elementen vrijkomen. Satire blijkt uiteindelijk niet het temperamentvolle willen van G. Büchner te zijn geweest. C. Tindemans Ronald Peacock Goethe's Major Plays Manchester UP, 19703, 236 pp., £ 1,56. Als klassieke studie in de Angelsaksische germanistiek is deze herdruk volkomen verantwoord, zij het dan ook dat het Goetheonderzoek sedert de eerste publikatie van dit werk (1959) niet stil heeft gelegen. S. borstelt de grove maar fundamentele structuren van Goethes wereldbeeld en de daarbij aansluitende dramaturgische code. Het is zijn stelling dat Goethe geen talent heeft bezeten voor het politieke drama en evenmin voor het drama van de hartstochten. Daartegenover staan tijdsgebonden gegevens: de zin voor het ‘spektakel’ en de inbreng van ‘romantische’ lyriek. S. ziet Goethes belang in de dramaturgie van het proces (de crisis) van het nijpend inzicht, enerzijds rivaliseren de particuliere idealen van de natuurlijke onschuld en die van de vrijheid die vervulling zoekt, anderzijds primeren de maatschappelijke waarden van beschaving en orde. Het dilemma van deze twee polen bepaalt de dramaturgische eigen structuur. Aangezien deze polariteit telkens varieert, is Goethes dramatische opvatting nergens dezelfde. C. Tindemans Samuel Selden Theatre Double Game The University of North Carolina Press, Chapel Hill, 1969, 123 pp., $ 6,-. Wat dit boek een gezonde basis verschaft, is zijn uitgangspunt: de toeschouwer. Als S. stelt dat de interrelatie tussen acteur en kijker het motorisch moment van elk theatergebeuren uitmaakt, dan voel ik me gelukkig. Maar zijn uiteenzetting is helaas een volkomen irrationele demonstratie; als hij de toeschouwer achtereenvolgens de vreemde categorieën van opwinding, inzicht, bevrediging en verantwoordelijkheid toeschrijft, dan wordt daarmee het fundamentele proces nergens ook maar enigszins verduidelijkt. C. Tindemans Michel Lioure L'esthétique dramatique de Paul Claudel Armand Colin, Paris, 1971, 674 pp., FF. 75,-. Dit omvangrijke boek is een overgedetailleerde, uitputtende inventaris van alle elementen die in de langdurige ontwikkeling van P. Claudel als dramatisch auteur een rol kunnen hebben gespeeld. Als demonstratie van wetenschappelijke acribie is het dan ook een model. Tegelijk is het oersaai, een akelige natekening van bekende, zij het elders verspreid liggende documenten en analyses. Het hart van deze studie is echter het derde deel, dat een analyse geeft van de dramatisch-dramaturgische evolutie van P.C, waarin de diverse etappes (van chaos tot cohesie) overtuigend gepresenteerd worden als noodzakeUjke consequenties van P.C.'s wereldbeeld. De combinatie van literaire studie met theatrale fundering maakt mede een van de aantrekkelijke aspecten uit van dit ongetwijfeld ook voor de Europese dramaturgie (het parallellisme met Brecht b.v. wordt evident) belangrijke werk. C. Tindemans {==311==} {>>pagina-aanduiding<<} Kunst Adriani, Götz - Franz Erhard Walther. - DuMont, Köln, 1972, 281 pp., DM.20,-. Apollonio, Umbro - Der Futurismus. - DuMont, Köln, 1972, 256 pp., geïll., DM. 17,50. Arnheim, Rudolf - Anschauliches Denken. - DuMont, Köln, 1972, 322 pp., DM. 24,-. Dieterich, Anton - Goya. Visionen einer Nacht. - DuMont, Köln, 1972, 35 pp., 96 pl., DM. 16,80. Hoffmann, Klaus - Kunst-im-Kopf. - DuMont, Köln, 1972, 200 pp., geïll, DM. 19,80. Hofmann, Werner - Von der Nachahmung zur Wirklichkeit. - DuMont, Köln, 1972, 198 pp., DM. 17,50. Holz, Hans Heinz - Vom Kunstwerk zur Ware. - Luchterhand, Neuwied, 1972, 260 pp.. Kursbuch 27. Planen, bauen, wohnen. - Wagenbach, Berlin, 1972, 189 pp.. Maenz, Paul, hrsg. - Art & Language. - DuMont, Köln, 1972, 344 pp., DM. 28,-. Petzet, Heinrich Wiegand - Heinrich Vogeler. - DuMont, Köln, 1972, 252 pp., DM. 19,80. Ragon, Michel - Histoire mondiale de l'architecture et de l'urbanisme modernes. Tome 2. Pratiques et méthode 1911-1971. - Casterman, Tournai, 1972, 469 pp., geïll., BF. 890. Schneider, Pierre - Riopelle. - Maeght, Paris, 1972, 175 pp., geïll. Seuphor, Michel - L'art abstrait 1918-1938. - Maeght, Paris, 1972, 240 pp., geïll.. Thomas, Karin - Kunst-Praxis heute. - DuMont, Köln, 1972, 256 pp., DM. 24,-. Thomas, Karin - Bis heute. - DuMont, Köln, 1972, 400 pp., DM. 19,80. Hans Giffhorn Kritik der Kunstpädagogik DuMont Aktuell, Verlag M. DuMont Schauberg, Köln, 1972, 195 pp., DM. 16,80. In een tijd waarin voor een ‘schoolloze samenleving’ wordt gepleit, is kritiek op de naïeve kunstpedagogiek niet enkel vanzelfsprekend, maar ook broodnodig. Hans Giffhorn doet in zijn boek een verdienstelijke poging om enkele begrippen op te helderen en ‘de maatschappelijke functie van een schoolvak’ in het licht te stellen. Hij wil niet, zoals hij zelf noteert, voorschrijven wat een leraar morgen in de klas moet doen, maar wel laten zien hoezeer ook de kunst een ‘politieke machtsfactor’ is die de leraar, bewust of onbewust, in een of andere richting hanteert. Het boek is niet enkel voor kunstpedagogen belangrijk, maar ook onmisbaar voor allen die zich met cultureel werk bemoeien. G. Bekaert Jean-Jacques Raspaud en Jean-Pierre Voyer L'Internationale Situationniste Protagonistes, Chronologie, Bibliographie Editions Champ Libre, Paris, 1972, 168 pp.. Wie meer informatie van dit werkje verwacht over de situationistische beweging, zal die hier tevergeefs zoeken. Bedoeld als naslagwerk voor de ingewijden, zal de leek er weinig of niets aan hebben. Eric De Kuyper Miscellanea Andere agenda, de -. Van Gennep, Amsterdam, 1972/1973, f 3,50. Bosmans, Phil - Menslief ik hou van je! - Lannoo, Tielt, 1972, 112 pp., BF. 148. Bussel, Wim van - Elektronische orgels. - (Prisma), Spectrum, Utrecht / Antwerpen, 1972, 207 pp., f 4,50, BF. 73. Dans les rues de Paris dans le temps des fiacres. - Ed. du Chène, Paris, 1971, 184 pp.. Defoe, Daniel - Die späteren Fahrten des Robinson Crusoe. - Verlag Neues Leben, Berlin, 1972, 295 pp., M. 12,50. Delagrange, L. - Mee met wiskunde. - De Nederlandsche Boekhandel, Antwerpen, 1972, 92 pp., BF. 120. Donner, J.H., Dagboek van een tweekamp. De match Spasski - Fischer. - Spectrum, Utrecht/Antwerpen, 1972, 185 pp., f 5,50, BF. 90. Florquin, Joos - Ten huize van... 8. - Davidsfonds, Leuven, 1972, 391 pp., geïll., BF. 90. Grote Nederlandse Larousse encyclopedie. Deel 3. Arbi - Barol. - Heideland, Hasselt, 1972, 716 pp., geïll., BF. 1095. Kierkegaard, Ole Lund - Lutje Giel. - Kosmos, Amsterdam/Antwerpen, 1972, 93 pp., ill., f 6,90. Leclercq, Jacques - Documents autobiographiques. - Casterman, Tournai, 1972, 174 pp., BF. 160. {==312==} {>>pagina-aanduiding<<} Lek, Bram van der - Het milieuboekje. - Van Gennep, Amsterdam, 1972, 109 pp., f 4,50. Martens, A. - Nieuwe gids voor school en beroep. - De Toorts, Haarlem, 1972, 400 pp., f 19,50. Paap, Wouter - Muziek leven in Utrecht tussen de beide wereldoorlogen. - Spectrum, Utrecht / Antwerpen, 1972, 112 pp., f 8,50. Polak, Fred - De Contra-club van Rome. - Elsevier, Brussel, 1972, 152 pp., BF. 115. Romer, A.S. - De gewervelde dieren. - (Aula) Spectrum, Utrecht/Antwerpen, 1972, 384 en 347 pp., 2 dln., f 16,-, BF. 261. Schenk, Dra. M.G. - Prins Claus. - De Boekerij, Baarn, 1972, 290 pp., ill., f 24,50. Schnellenmeier, Heinz - Besiegte Dämonen. - Verlag Neues Leben, Berlin, 1972, 168 pp., M. 3,60. Schubert, Dieter - Sabine. - Verlag Neues Leben, Berlin, 1972, 149 pp., M. 4,20. Visscher, H.A. - Lexcion voor fysische geografie. - (Aula), Spectrum, Utrecht/Antwerpen, 1972, 239 pp., f 7,50, BF. 123. Walther, Joachim - Zwischen Zwei Nächten. - Verlag Neues Leben, Berlin, 1972, 208 pp., M. 5,20. Winaver, Diana - Vie sexuelle et risque vénérien. - Casterman, Tournai, 1972, 164 pp., BF. 90. Herbert Dieckmann Diderot und die Aufklärung. Aufsätze zur europäischen Literatur des 18.Jhts J.B. Metzler, Stuttgart, 1972, 272 pp., DM. 39,-. S., uit de internationale tijdschriften aan alle vakgenoten bekend, bundelt thans zijn verspreide opstellen tot een knappe samenhangende idee. De historische opvattingen van de Europese Verlichting verzamelend, achterhaalt hij de thema's en structuren, daarbij herhaaldelijk afwijkend van de conventionele visie. Deze begripsgeschiedenis leidt niet alleen tot een synthetische concentratie van het centrale intellectuele moment, maar tevens tot een voorbeeldige afgrenzing van verwante periodebegrippen als b.v. het Rokoko. In het tweede deel spitst S. zich toe op Diderot. Vooral de karakteranalyse van Diderot, opgebouwd uit zijn stijl, thematiek, denkwijze en intellectuele techniek, is overtuigend. Een onmisbare bijdrage tot het gelukkig weer op gang gebrachte onderzoek van een periode die literair, wetenschappelijk, filosofisch en mentaal in sterke mate het heden is blijven bepalen. C. Tindemans Paul Kavanagh In alle rust (Prisma), Spectrum, Utrecht/Antwerpen, 1972, 160 pp., f 3,-, BF. 49. Een boekje dat meer belooft dan het biedt. Twee kerels, waarvan er een bij de geheime dienst werkt en de ander daarnaar heeft gesolliciteerd, weten zich met veel geheimzinnigdoenerij en ten koste van ettelijke mensenlevens meester te maken van een wapentransport, dat zij voor goed geld aan 'n Arabier verkopen. Een goedkoop misdaadverhaaltje, dat alleen maar lachwekkend wordt door de wijze waarop de ik-figuur op het laatst zijn rotgenoot om zeep helpt, hem zijn aandeel in de buit in zee achternasmijt, het schip van de Arabieren in de lucht laat vliegen en zich dan weer - veilig met zijn eigen miljoen! - op een eenzaam eilandje terugtrekt. Een ethisch doekje voor het bloeden. Goed voor de prullemand. Hans Hermans Marianne Kesting Auf der Suche nach der Realität. Kritische Schriften zur modernen Literatur Piper, München, 1972, 292 pp., DM. 19,80. Wat S. in week- en maandblad sedert haar laatste bundel heeft gepubliceerd, is hier gebundeld. Zij slaagt erin uit het chronologisch zo verschillende aanbod (van Baudelaire en Flaubert tot Char en Butor, van Melville tot Donleavy) een eenheidsgebeuren te maken. Heeft zij de goede boeken gelezen of heeft zij haar eigen ideeën bevestigd gevonden resp. haar voorkeur opgezocht? Haar bestendige aandacht voor theoretische fundering (met Mallarmé als kroongetuige) beklemtoont de scheiding tussen intellectualiteit en bourgeoisie, de aanloop tot de autonomie en kritische functie van literatuur en drama. Zij vat de auteur (in literatuur en in drama) principieel op als een maatschappelijk wezen en subject in onze tijd, ‘vielleicht ihr letztes’. C. Tindemans {==I==} {>>pagina-aanduiding<<} {==II==} {>>pagina-aanduiding<<} {==III==} {>>pagina-aanduiding<<} {==IV==} {>>pagina-aanduiding<<} {==V==} {>>pagina-aanduiding<<} {==VI==} {>>pagina-aanduiding<<} {==VII==} {>>pagina-aanduiding<<} {==VIII==} {>>pagina-aanduiding<<} {==IX==} {>>pagina-aanduiding<<} {==X==} {>>pagina-aanduiding<<} {==binnenkant achterplat==} {>>pagina-aanduiding<<} Personalia Henry M.V. Buntinx, geboren 1930. Studeerde politieke en diplomatieke wetenschappen. Graduate van het Center for Strategic Studies van de Georgtown University Washington. Was lange tijd politiek correspondent in Groot-Brittannië, Engelssprekend Afrika en Bonn. Thans correspondent voor verschillende Duitse, Engelse en Franse bladen. Adres: Martelarenlaan 1, 3500-Hasselt. Dr. L.L.S. Bartalits, geboren 1933. Studeerde sociale wetenschappen aan de Katholieke Economische Hogeschool te Tilburg en promoveerde aan de Rijksuniversiteit te Utrecht in 1968 op ‘Ungarn und der Anschluss’. Is thans verbonden aan het John F. Kennedy Institute te Tilburg. Adres: Hogeschoollaan 225, Tilburg. Peter M.C. Davies, lecturer in biologie aan de Universiteit van Nottingham; speciaal geïnteresseerd in interdisciplinaire studies. Adres: redactie. Drs. Geert Verschuuren S.J., geboren 1945. Studeerde wijsgerige biologie en antropobiologie; is leraar biologie op het Aloysiuscollege en is tevens biologisch medewerker van ‘De Volkskrant’; artikelen in ‘Streven’ betroffen de biologische aspecten van de menswording en het ontstaan der rassen. Adres: Oostduinlaan 50, Den Haag. Guy de Maertelaere, geboren 1943. Licentiaat staatswetenschappen Gent (verhandeling over Barry Goldwater). Was redacteur bij ‘Het Laatste Nieuws’. Vertegenwoordiger voor België van de ‘Society for Individual Freedom’. Adres: Drongensteenweg 230, 9000-Gent. Dr. Joan Hemels, geboren 1944. Studeerde geschiedenis en publicistiek aan de Universiteit te Nijmegen. Promoveerde in 1969 op ‘De Nederlandse pers voor en na de afschaffing van het dagbladzegel in 1869’. Sinds 1966 is hij als wetenschappelijk medewerker verbonden aan de Nijmeegse universiteit, waarvan de laatste drie jaar aan het Instituut voor Massacommunicatie. Hij is o.m. redacteur van ‘De Bazuin’. Adres: Kroonsingel 23, Malden. P.J. Begheyn S.J., geboren 1944, studeert theologie, bereidt een scriptie voor over de Nederlandse kerkprovincie in buitenlandse publikaties 1963-1972. Publiceerde een twintigtal artikelen over de geschiedenis van kerk en vroomheid in Nederland in de vijftiende en zestiende eeuw. Adres: Vondelstraat 23, Amsterdam. Dr. Hans Hermans, geboren 1908. Studeerde rechten in Nijmegen. Was daarna tot de oorlog parlementair redacteur bij De Tijd, na de oorlog bij De Maasbode. Hij was secretaris van de minister-president en tegelijk lector in de dagbladwetenschappen aan de Universiteit te Nijmegen. Daarna zestien jaar Nederlands Commissaris voor Algemene Voorlichting op Curaçao. Hij was algemeen secretaris van de Nederlandse Katholieke Oudervereniging. Adres: Vlaskamp 614, Den Haag. Rita Jolie-Mulier, geboren 1934. Doctor in de Rechten. Voorzitter redactieraad ‘De Nieuwe Maand’. Adres: Van Putlei 13, 2000-Antwerpen. Ward Bosmans, geboren 1934. Maatschappelijk assistent. Diensthoofd Huisvesting Comité Studentenvoorzieningen Katholieke Universiteit Leuven. Redactielid ‘De Nieuwe Maand’. Adres: De Ster 56, 2540-Hove. Drs. A.G.J. Dietvorst, geboren 1940. Studeerde sociale geografie en geschiedenis te Groningen. Thans wetenschappelijk hoofdmedewerker bij het Geografisch en Planologisch Instituut van de Katholieke Universiteit te Nijmegen (regionaliserende methoden). Redacteur bij het Geografisch Tijdschrift. Publiceerde De Volksrepubliek China (1971) en voorts verschillende artikelen in Streven en Geografisch Tijdschrift. Adres: Tangostraat 66, Nijmegen. M. De Tollenaere S.J., geboren 1914. Doctor in de wijsbegeerte, professor aan het Centrum voor Kerkelijke Studies, Leuven. Publiceerde o.m. ‘Lichaam en wereld’ (1967) en in ‘Streven’ (juni 1965 en oktober 1966) over Teilhard de Chardin. Adres: Waverse baan 220, 3030-Heverlee. J.H. van Meurs, geboren 1919. Studeerde geneeskunde in Amsterdam. In 1944 en 1945 vakantie-assistent psychiatrie in het Wilhelmina Gasthuis. Na zijn artsexamen in militaire dienst van 1945-1948. Verdere opleiding lot zenuwarts in het Provinciaal Ziekenhuis te Santpoort en de Valeriuskliniek te Amsterdam. Gevestigd in Beverwijk vanaf 1951 als algemeen zenuwarts en sociaal psychiater. Publiceerde in discussievorm over onderwerpen zoals abortus, bevolkingspolitiek, methodologische vragen. Mede-oprichter van de Nederlandse Medische Vereniging voor Polemologie. Bestuurslid van de Vereniging van Psychiatrie en Neurologie. Adres: Prins Bernhardlaan 4, Beverwijk. C.J. Boschheurne, pseudoniem van een jurist, filosoof, kunsthistoricus en leraar. Adres: redactie. Dirk Lauwaert, geboren 1944. Studeerde aan de K.U.L. en aan het Centro Sperimentale di Cinematografia in Rome. Schrijft in ‘Kunst en Cultuuragenda’, maakt een wekelijks radiokroniekje voor BRT-3, is medewerker aan ‘De Spectator’, was presentator van het televisieprogramma ‘Kort Geknipt’. Adres: Dekenstraat 83, 3000-Leuven. Typografische verzorging en vignetten: Jacques Janssen gvn {==achterplat==} {>>pagina-aanduiding<<} 211 Hoe onderhandelen de grote mogendheden? / Henry M.V. Buntinx 220 Ontwikkeling tussen Tokio en Peking / L.L.S. Bartalits 234 Cultuur en biologie / Peter M.C. Davies 245 De biologie van de cultuur / Geert Verschuuren S.J. 250 Van libertarisme tot anarcho-kapitalisme / Guy de Maertelaere 256 De uilen van Minerva in de communicatiewetenschap / Joan Hemels 268 Bernard Alfrink, katholiek / P.J. Begheyn S.J. Politiek Overzicht 272 De maand oktober / Ward Bosmans, Hans Hermans en Rita Jolie-Mulier 278 Naar een nieuwe Europese Gemeenschap / Hans Hermans 281 België / Ward Bosmans en Rita Jolie-Mulier Forum 284 Het afgedankte volk / A.G.J. Dietvorst 286 Kernvragen van de filosofische godsleer / M. de Tollenaere S.J. 288 De intelligentie van Prof. A.D. de Groot / J.H. van Meurs 289 Dr. W.F. Hermans en de oorlog / C.J. Boschheurne 290 Zes naslagwerken over film / Dirk Lauwaert 292 Boekbespreking Desclee de Brouwer / Brugge / Utrecht {==voorplat==} {>>pagina-aanduiding<<} {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} streven januari 1973 4 ‘met brazilië gaat het goed met het volk slecht’ {==binnenkant voorplat==} {>>pagina-aanduiding<<} Streven, 26e jaargang. Voortzetting van Studien, 102e jaargang Streven, Vlaanderen, 40e jaargang Redactie Gerard Adriaansen, Geert Bekaert, Frans Van Bladel, Louis Van Bladel, Jo Gerits, Theo de Jong, Joris Meltzer Redactieadressen voor België: Sanderusstraat 5, 2000-Antwerpen. Tel. 03-379794 voor Nederland: Hobbemakade 51, Amsterdam 1007. Tel. 020-731989 Administratie G. Boeve, Sanderusstraat 5, 2000-Antwerpen. Tel. (03) 379794 Postch. Streven 884.67, 2000-Antwerpen Banken: Algemene Spaar- en Lijfrentekas, Antwerpen, rek. 152.555-4015; (postch. 161.00) Kredietbank, Antwerpen, rek. 1100/13/40933 (postch. 549.18) Abonnementen (11 nummers per jaar, beginnend in oktober) Voor België 410 Fr., inclusief BTW Buitenland: 440 Fr.; te betalen op een van bovenstaande rekeningen. Afzonderlijke nummers: 50 Fr. Nadruk van artikelen uit dit nummer zonder verlof van de redactie is verboden {==313==} {>>pagina-aanduiding<<} [1973, nummer 4] [Inhoud] Met Brazilië gaat het goed, p. 315 Brazilië heeft op 7 september 1972 de 150e verjaardag van zijn onafhankelijkheid gevierd. In Brazilië wordt vandaag gefolterd en woedt een ‘Eskadron van de dood’. Dat is een onverdraaglijke realiteit. Maar het is niet het enige wat hier gebeurt. Brazilië werkt verschrikkelijk hard en met opzienbarend succes aan zijn economische ontwikkeling en staat tegelijkertijd voor enorme problemen. Het artikel geeft een analyse van beide. De eerste ambtstermijn van Nixon, p. 326 In ons land is het aantal niet gering van hen die niet zo erg gelukkig zijn met de herbenoeming van Nixon als president van de Verenigde Staten. In dit artikel laat de auteur zien wat Nixon in zijn eerste ambtsperiode heeft gepresteerd, vooral op het gebied van de buitenlandse politiek. Zijn mening is dan ook, dat de Verenigde Staten eigenlijk geen redelijk alternatief hadden bij de verkiezing. Wie ben je en waarom?, p. 333 De vraag of intelligentie geërfd wordt dan wel door het milieu bepaald, is onlangs weer aan de orde gesteld. Dat is maar één van de vele vragen die rijzen wanneer biologen zich gaan bezighouden met aanleg en gedrag van de homo sapiens en de verschillen die klaarblijkelijk bestaan tussen individuen en populaties van de menselijke soort. Hetzelfde probleem dat de auteur verleden maand al heeft behandeld, komt ook hier weer ter sprake: de verhouding tussen ‘nature’ en ‘nurture’, biologie en cultuur, erfelijkheid en milieu, instinct en leren. Langer leven, zinvol of onzinnig?, p. 344 Biologisch-medisch onderzoek naar de oorzaken van veroudering heeft als doelstelling leven aan de jaren toe te voegen en niet zozeer jaren aan het leven. De realisatie van dit streven is sterk afhankelijk van onze kennis van het ingewikkelde meet- en regelmechanisme dat verantwoordelijk is voor de biologische verouderingsprocessen. Verder kan de cruciale vraag gesteld worden: hoe oud kan of hoe oud wil de mens in de toekomst worden? {==314==} {>>pagina-aanduiding<<} Beeld-spraak VIII, p. 349 ‘Cinema in Amerika’ zou de titel kunnen zijn van deze Beeld-spraak VIII. Maar dat zou dan toch weer misleidend zijn. Het gaat over een Canadese landschapsfilm, over films van Hitchcock, over een tv-optreden van Margaret Mead ook. Telkens gaat het over landschap en leefmilieu en hoe die in beelden ervaren worden, in woorden ter sprake kunnen worden gebracht: beeld-spraak. Ezra Pound, p. 355 Ezra Pound, de grote Amerikaanse dichter en taalvernieuwer, is onlangs overleden. In vele van de naar aanleiding daarvan verschenen beschouwingen werd zijn werk ofwel neergehaald op grond van zijn fascistische sympathieën, ofwel opgehemeld met voorbijgaan van zijn fascisme. De auteur tracht het beeld te corrigeren in een globale benadering. De autoritaire persoonlijkheid en haar godsdienstige wereld, p. 362 Uit een kritische bespreking van een onderzoek naar de verhouding tussen autoritaire persoonlijkheid en godsdienstige beleving blijkt, dat men voorzichtig moet zijn met het trekken van conclusies. Niet alleen dient men de begrippen zo zuiver mogelijk te omschrijven, maar ook de steekproef moet op een verantwoorde wijze worden gedaan en verwerkt. De macht van Europa, p. 367 De macht van Europa wordt meestal onderschat, omdat de internationale verhoudingen thans vooral beheerst worden door de betrekkingen tussen de Verenigde Staten, de Sovjet-Unie en China en West-Europa geen staatkundige eenheid vormt. De wereld bevindt zich nu in een overgangsfase naar nieuwe verhoudingen. West-Europa kan, gezien zijn potentieel en macht, invloed uitoefenen op tal van vraagstukken die daarbij aan de orde zijn. {==315==} {>>pagina-aanduiding<<} Met Brazilië gaat het goed, met het volk slecht Paul Ammann Brazilië heeft op 7 september 1972 de 150e verjaardag van zijn onafhankelijkheid gevierd. In Brazilië wordt vandaag gefolterd en woedt een ‘Eskadron van de dood’. Dat is de onverdraaglijke realiteit, waar ik in de loop van dit artikel op terug moet komen. Maar is dat alles wat er gebeurt? Brazilië werkt verschrikkelijk hard en met sensationeel succes aan zijn economische ontwikkeling en staat tegelijkertijd voor enorme problemen. Hieronder volgt een analyse van beide 1. Politieke stabiliteit De ongelooflijk snelle economische opgang van Brazilië in de laatste vijf jaar is vooral mogelijk geweest dank zij de politieke stabiliteit en de openbare rust. In Latijns-Amerika zijn er, alleen verleden jaar al, 9 staatsgrepen geweest en 24 ontvoeringen. In Brazilië bleef het rustig. De President, Generaal Emilio Garrastazu Medici, beschikt over grote volmachten. Steeds weer weet hij, overal in het land, persoonlijk in te grijpen. Een half jaar geleden hebben wij dat hier in Natal zelf meegemaakt: de hele stad herademde, toen hij de onpopulaire en schijnbaar onaantastbare chef van het financiële gerecht afzette. In Sâo Paulo ontsloeg hij onlangs 6 politie-ambtenaren op staande voet. In de laatste maanden heeft hij twee keer, eerst in de meest zuidelijke staat, daarna in Pará, 4.000 km ten noorden, een gemeenteraad naar huis gestuurd. En vooral: drie weken voor de Onafhankelijkheidsfeesten decreteerde hij een landhervorming. Niemand anders zou dat hier ooit gedurfd hebben: daarvoor is de macht van de grootgrondbezitters te groot en landhervorming een te ‘socialistische’ ingreep. In Rio en Sâo Paulo liet hij, kennelijk doelbewust, die gemeenten onder de landhervor- {==316==} {>>pagina-aanduiding<<} ming vallen waar de nieuwe autoweg door moet komen: speculanten hadden daar grond gekocht tegen 150 cruzeiros per hectare en wilden die nu tegen miljoenen cruzeiros per hectare aan de regering verkopen. Zelfs de oppositie, die anders van de regering geen draad heel laat, prees de President voor deze moedige maatregel. ‘Brazilië exporteert niet alleen koffie en erts, maar ook orde en rust’ (Senator Dinarte Mariz). Die ‘tranquilidade’ verklaart ook de enorme toevloed (‘um fabuloso montante’) aan buitenlands kapitaal. Brazilië is volgens de Londense Times ‘het Mekka van de buitenlandse investeringen’, volgens de New York Times ‘een van de landen met de grootste economische groei ter wereld’; vertegenwoordigers van de Wereldbank prezen ‘de opzienbarende groei van de Braziliaanse economie’. De politieke stabiliteit die dit mogelijk heeft gemaakt, is te danken aan het leger, dat in de voorbije 150 jaar telkens weer regeringswijzigingen heeft uitgelokt en revoluties op gang gebracht 2. De laatste had plaats op 31 maart 1964 en redde de Staat van ‘een chaotische inflatie’. Nu, acht jaar later, is men de inflatie meester en begint men uit te zien naar het herstel van de democratie. Volgens de oppositie is het hoog tijd dat de bijzondere volmachten van de President worden afgeschaft; de houding van de regeringspartij, de Arena, is het best weer te geven met de woorden van senator Regende: ‘Iedereen, van de Arena tot de President, wenst niet beter dan dat het land opnieuw gedemocratiseerd wordt; alleen hebben wij meer geduld dan de oppositie’. Geduld is in Zuid-Amerika inderdaad geen nationale deugd. Ik ben tien jaar in Indonesië geweest en heb daar minder ongeduld gezien dan in de enkele maanden dat ik in het Noord-Oosten van Brazilië werk. Toch zijn de politieke structuur en het economische ontwikkelingsmodel in beide landen juist dezelfde. In Indonesië echter - zoals in de meeste niet-communistische landen in Azië - is men zich nauwelijks van de ondemocratische situatie bewust, terwijl in Brazilië, ten minste in het Noord-Oosten, de bewustmakingsmethoden reeds alle lagen van de bevolking hebben bereikt. Industriële opgang In tegenstelling met de Afro-Aziatische ontwikkelingslanden heeft Zuid-Amerika slechts korte tijd te lijden gehad van het door Europa opgelegde industrieverbod. Slechts van 1785 tot 1808 was het Brazilië strikt verboden grondstoffen industrieel te verwerken. Indonesië daarentegen - dat wat {==317==} {>>pagina-aanduiding<<} oppervlakte, bevolkingsaantal, tropische situatie en ontzaglijke rijkdom aan grondstoffen en landbouwmogelijkheden betreft, het best met Brazilië is te vergelijken - kon na 350 jaar kolonisatie pas in 1945 aan industrialisering gaan denken. Maar zelfs na zijn onafhankelijkheid werkte Brazilië nog honderd jaar lang volgens het oude schema van een ontwikkelingsland: export van grondstoffen, import van verwerkte produkten. Pas in 1930 werd het gedwongen zelf te gaan produceren: vanwege de economische crisis en daarna de Wereldoorlog kon het niet meer alles importeren wat het nodig had. Tussen 1930 en 1950 werd een sterke industrie opgebouwd. Toch moet ook Murilo Melo, de auteur van de bestseller Het Braziliaanse Wonder, toegeven: in vergelijking met de Verenigde Staten, die even groot en bijna even oud zijn als Brazilië, ‘hebben wij in die tijd weinig tot stand gebracht. ... Nu echter beginnen we... Brazilië heeft haast... Wij hebben de fascinerende en uitdagende roeping, aan de wereld te laten zien dat wij in staat zijn, een moderne, progressieve maatschappij op te bouwen’. De cijfers van de laatste jaren bewijzen dat Brazilië op industrieel gebied die roeping heeft weten waar te maken. In de eerste vier maanden van 1972 heeft het voor meer dan 1 miljard dollar geëxporteerd, een stijging van 41,74% tegenover dezelfde periode in 1971. Dat is de grootste groei van alle landen ter wereld. De export van verwerkte produkten is zelfs met 57,89% gestegen. Brazilië hoort voortaan definitief tot de geïndustrialiseerde landen. Begin 1972 heeft Brazilië voor 26 miljoen dollar auto's geëxporteerd, een stijging van 440%! In de V.S. liep de verkoop van Volkswagens in de eerste helft van 1972 met 22% terug, de verkoop van Volkswagen do Brasil steeg met 23,3%. De goedkoopste Braziliaanse kever kost meer dan 120.000 BF. of f 8500,-, maar er werden er meer dan 1 miljoen verkocht. Geen wonder dat Volkswagen Wolfsburg de leider van Volkswagen do Brasil naar Duitsland heeft geroepen om de leiding van de moederonderneming op zich te nemen. Ook de andere Braziliaanse autofabrieken (o.m. Ford, Dodge, Chevrolet, Mercedes Vrachtwagens) werken goed. Ze hebben de Japanners en Italianen (voor wie Argentinië te onzeker is geworden) naar Brazilië gelokt. Tegen 1974 zal Brazilië jaarlijks 1 miljoen auto's produceren. De auto-industrie is voor een ontwikkelingsbeleid in zoverre interessant, dat zij tot de zgn. ‘industrialiserende industrieën’ behoort. Sommige sectoren van de nevenindustrie hebben hun produktie van 1969 tot 1971 met 35% verhoogd en 220% meer winst gemaakt! Op de tweede plaats in de export van verwerkte produkten komt de koffie; verder mechanische instrumenten en apparaten, vlees in blik, textiel en werktuigmachines: een voortreffelijke verscheidenheid van produkten dus. De volgende stap wordt het streven naar een grotere verscheidenheid van {==318==} {>>pagina-aanduiding<<} buitenlandse markten. Er zijn al banken opgericht in Tokio, New York, Parijs en Lissabon, om de import van Braziliaanse waren in die landen te bevorderen. Deze ontwikkeling is des te merkwaardiger, dat geen enkele westerse economist ze heeft voorzien. Vooral de fameuze futuroloog Hermann Kahn van Het Jaar 2000 heeft zich geweldig vergist: wat Brazilië volgens zijn voorspellingen pas over dertig jaar zou bereiken, zal het in vier jaar al hebben gerealiseerd. Maar ook Braziliaanse deskundigen hebben dit niet voorzien. Bresser Pereira, een specialist in de Braziliaanse economie, directeur van de grootste supermarkt van Latijns-Amerika en auteur van verschillende boeken, heeft zijn in 1968 verschenen boek, Ontwikkeling en crisis in Brazilië, al twee keer moeten herzien, omdat hij in zijn conclusies ‘excessivamente pessimista’ was geweest. Infrastructuur Enkele jaren geleden had je, om van de ene hoofdstad van het Noord-Oosten naar de andere te reizen - Recife, Joâo Pessoa, Natal, Fortaleza - ruim een week nodig; nu doe je er, in comfortabele bussen en spotgoedkoop, één dag over. Waar het om de uitbouw van zijn wegennet gaat, schijnt Brazilië voor geen offer terug te schrikken. Op de schitterende wegen tussen Natal en Fortaleza heb ik tijdens een rit van 2.000 km eens geteld hoeveel tegenliggers we ontmoetten: slechts 120, 6 om de 100 km. Er zal wel geen land ter wereld zijn dat voor zo weinig auto's zo'n fantastisch wegennet bouwt. Het koenste project is de Transamazonica, die over een lengte van 5.500 km door het dichte, 20 tot 60 m hoge oerwoud leidt en Brazilië met Peru en zo de Transandina met de Transamericana moet verbinden. Oorspronkelijk wilde men daar tienduizend werklozen uit het Noord-Oosten voor inzetten, maar noodgedwongen heeft men de menselijke arbeidskrachten moeten vervangen door wegenbouwmachines. Het werk moet immers heel snel opschieten: er kan alleen gewerkt worden als het niet regent - dat is in deze streek slechts een tiental dagen per maand - en het gerooide stuk moet direct stevig gefundeerd worden, anders spoelt de tropenregen alles weer weg. Bovendien zijn machines immuun voor het nog veel zwaarder probleem van de eenzaamheid en de malaria! Ondanks die moeilijkheden zijn, in de recordtijd van acht maanden, al meer dan 2.000 km oerwoud gerooid. Op Onafhankelijkheidsdag is het eerste stuk - 1250 km - ingewijd; de overige 4.000 km zullen op 7 september 1973 klaar zijn. Ook op het gebied van elektrificering en communicatiemiddelen gaat de ontwikkeling met reuzeschreden vooruit. De bouw van de krachtcentrale Paulo Alfonso heeft het Noord-Oosten systematisch ontsloten, dorp na {==319==} {>>pagina-aanduiding<<} dorp wordt van elektriciteit voorzien. Natal bijvoorbeeld, de hoofdstad van de kleine en heel arme staat Rio Grande do Norte, is op het ogenblik de best verlichte stad van het Noord-Oosten. Hetzelfde geldt voor de telecommunicatie. Volgens de Diario de Natal had de stad ‘de slechtste telefoon ter wereld’. In een recordtijd zijn er 4.000 nieuwe abonnees bij gekomen; de aansluiting van een apparaat vraagt nauwelijks twee uur. In tegenstelling met het wegentransport zijn de elektriciteits- en watervoorziening en de telefoonverbindingen echter zeer duur, zo duur als in Europa, vijf keer zo duur als in Indonesië. Technische vorming Nadat de jezuïeten in twee eeuwen een voortreffelijk schoolsysteem hadden opgebouwd, stortte dit helemaal in elkaar toen zij in 1759 werden verdreven. Toen Brazilië in 1822 onafhankelijk werd, waren er geen deskundigen om een schoolwezen te ontwerpen. In het midden van de 19e eeuw probeerde de Staat voor het eerst ambachtsscholen op te richten, echter zonder succes. In 1911 probeerde men het opnieuw; ditmaal lukte het al enigszins. Maar pas na de revolutie van 1964 werd de technische vorming grondig aangepakt. Tussen 1966 en 1970 heeft de regering een net van meer dan twintig technische hogescholen in de hoofdsteden van de staten opgericht en uitgerust met een weergaloze generositeit. Ik heb die hogescholen vergeleken met die van twaalf andere landen in Azië, Afrika en Europa. Hier in Brazilië zijn ze het uitvoerigst gepland. Daarnaast werd een net van 220 industriële vormingscentra opgericht, die weliswaar kleiner zijn, maar even goed zijn uitgerust; zij voorzien in de bijscholing van mensen die al werkzaam zijn in de industrie. Tenslotte is onlangs een heel programma opgezet om de middelbare opleiding voor praktische beroepen (professionalizaçâo) te bevorderen. Te waarderen is vooral dat op dit gebied geen discriminatie bestaat tussen armen en rijken en evenmin tussen arme en rijke deelstaten. In mindere mate kan men hetzelfde zeggen van de infrastructuur en de woningbouw. Met de industrie daarentegen is het anders gesteld. Maar dat is al de andere kant van de medaille. Toch ontwikkelingsland Ondanks zijn fabelachtige economische groei maakt het voorbeeld van Brazilië de spanning tussen ontwikkelde en onderontwikkelde landen bijzonder duidelijk. Die spanning is binnen Brazilië zelf waar te nemen: geïndustrialiseerd zijn alleen het Zuiden en het Zuid-Oosten, de rest is onderontwikkeld gebleven. Het rijke Zuiden moet dus ten opzichte van de rest van het land al die taken op zich nemen die op wereldschaal van de rijke landen worden gevraagd: betere prijzen betalen voor de grondstoffen uit de onderontwik- {==320==} {>>pagina-aanduiding<<} kelde gebieden, onbelemmerd verwerkte produkten ‘importeren’, arbeidsintensieve industrieën helpen opbouwen, enz.. Ten opzichte van het buitenland wordt Brazilië zelf als een ontwikkelingsland beschouwd. Het moet hard vechten om voor zijn koffie bijvoorbeeld stabiele prijzen te bedingen, om zijn verwerkte produkten door de tolbarrières van de rijke landen te krijgen; het bezit, zoals de meeste ontwikkelingslanden, niet het geringste concept van een arbeidsintensieve industrie. Een nadere analyse kan laten zien welke sociaal-economische spanningen volgen uit dat gebrek aan evenwicht in de ontwikkeling van de verschillende regionen en sectoren. Maar eerst wil ik even iets zeggen over het politieke probleem dat Brazilië op het ogenblik in de wereldpers berucht maakt: het ‘Eskadron van de dood’ en de folteringen. ‘Overdreven ijver’ van de politie Brazilië is immens groot: 1 miljoen km2 groter dan Australië, meer dan 15.000 km grenzen met 10 nabuurlanden en 7.500 km kust. Dat maakt dat ook de veiligheidsproblemen enorme afmetingen aannemen. Militaire agressie van buiten is nauwelijks te vrezen, maar de veiligheidsdiensten hebben de handen vol met de strijd tegen de smokkel, die vooral in het Noord-Oosten bloeit, en tegen de viskaperij in de Braziliaanse wateren. Veel gecompliceerder echter is de handhaving van de binnenlandse veiligheid. Bijna alle regeringen hebben ‘wetten van nationale veiligheid’ uitgevaardigd. Wet nr. 314 van 1967 bijvoorbeeld bepaalt dat subversieve actie en propaganda onder het militaire recht vallen. Daarbij is een preventieve hechtenis van één maand voorzien, die verlengd kan worden. In 1968 werd die wet nog verscherpt: ‘in gevallen van politieke misdrijven, misdrijven tegen de nationale veiligheid en tegen de economische en sociale orde’ kan om het even wie vastgezet worden zonder schriftelijk arrestatiebevel en zonder formele aanklacht (habeas corpus). In 1969 werd het beroep op het Opperste Gerechtshof afgeschaft. Met deze wetgeving in de hand slagen de militairen erin alle subversieve actie de kop in te drukken. De gewone politie schijnt echter niet genoeg gevormd en te slecht betaald te worden om tegen zulke buitensporige bevoegdheden opgewassen te zijn. De excessen waartoe dit geleid heeft, hebben het land een kwalijke faam bezorgd, waarvan het voorlopig nog niet is hersteld, al wordt de laatste tijd tegen die wantoestand toch wel strenger opgetreden. Over het beruchte ‘Eskadron van de dood’ citeer ik het best het Jaarboek 1972 van de Grote Delta-Larousse Encyclopedie: ‘Het Eskadron van de dood, dat door de Vereniging van Braziliaanse Advoca- {==321==} {>>pagina-aanduiding<<} ten een “criminele, barbaarse en afschuwwekkende organisatie” wordt genoemd, heeft ook in 1971 weer slachtoffers gemaakt. Haar agenten blijven, zoals de Nationale Bisschoppenconferentie in een nota verklaarde, “op een schandalige manier” ongestraft. Tegen het mysterieuze geweld van dit Eskadron schijnt het gerecht geen afdoend verweer te hebben’. Het Jaarboek maakt een raming van het aantal slachtoffers (in Rio en Guanabara tussen 1968 en 1971 ongeveer 700) en beschrijft de brutale manier waarop ze werden omgebracht. Tenslotte wordt vermeld dat het Ministerie van Justitie nu in de politiedepartementen van de ledenstaten tussenbeide is gekomen om de moorden op te klaren waarin mensen van de politie waren betrokken. Verschillende leden van de politie werden gearresteerd en velen ontslagen. Ook O Estado de S. Paulo - volgens de Washington Post de invloedrijkste krant van Latijns-Amerika, volgens L'Express de grootste krant ter wereld (zondagseditie = 330 pp.) - brengt regelmatig berichten over strafvervolgingen tegen gewezen politieambtenaren die lid waren van deze geheimzinnige organisatie en oefent scherpe kritiek uit op de ‘overdreven ijver’ van de politie: ‘Al acht jaar hebben wij nu een revolutionaire regering, die tot stand is gekomen om orde op zaken te stellen in een huis dat door de economische chaos en de gezagscrisis was verdeeld. Nu wordt het tijd dat de revolutie ook de politie aanpakt (en ook daar orde op zaken stelt). De overheid heeft al lang genoeg getalmd. Het is tijd dat er iets wordt gedaan’ (11.4.72). En over de politieke gevangenen: ‘De straf van politieke gevangenen mag in geen geval de grens overschrijden van wat redelijkerwijze rechtvaardig kan worden genoemd. Men moet verhinderen dat de veroordeelden meer moeten lijden dan voor het heil van de gemeenschap nodig is... De Staat kan toch geen belang hebben bij een onmenselijke behandeling... De situatie van de politieke gevangenen in Sâo Paulo is op het ogenblik deprimerend. Zij zitten opgesloten samen met misdadigers van gemeen recht en worden vaak nog slechter behandeld dan deze. Bezoek wordt hun vaak ontzegd of wordt bemoeilijkt door het sadisme van de bewakers, die de familie aan beledigende onderzoekingen onderwerpen en hun advocaten bedreigen en chanteren’ (25.6.72). De krant waagt het zelfs, op functionarissen in het militaire gerecht te wijzen: ‘Een verdere aanwijzing dat er in de machinerie van het militaire gerecht iets niet klopt, is het grote aantal vrijspraken door het Opperste Militair Gerechtshof, om nog te zwijgen van het aantal keren dat deze instantie vonnissen wijzigt. Als zo vele mensen vrijgesproken worden die maandenlang in de gevangenis hebben gezeten, vaak in omstandigheden die publieke protesten hebben uitgelokt, dan kunnen wij dat niet anders verklaren dan door een overdreven ijver van de militaire justitie’. {==322==} {>>pagina-aanduiding<<} Verzet van de Kerk De enige organisatie die zich openlijk tegen die wantoestanden verzet, is de Kerk. In een toespraak tijdens het Te Deum ter gelegenheid van de Onafhankelijkheidsfeesten herinnerden de bisschoppen aan ‘de menselijke kwaliteiten van het Braziliaanse volk, zijn grootmoedigheid, zijn hartelijkheid, zijn vredelievendheid’, om hun overtuiging uit te spreken dat de wantoestanden die de laatste jaren ontstaan zijn, door een efficiëntere organisatie van de veiligheidsdiensten spoedig weer rechtgezet kunnen worden. Als een belangrijke stap op die weg noemt de regionale bisschoppenconferentie van de zuidelijke staten het herstel van het habeas corpus en van het schriftelijk arrestatiebevel, zodat niemand meer willekeurig vastgezet kan worden. Op 17 april bijvoorbeeld heeft het Militaire Gerechtshof van Itabira paters vrijgesproken die tien maanden in de gevangenis hadden gezeten; men wist zelfs niet meer waarom ze opgesloten waren. Zes weken later pleitte diezelfde bisschoppenconferentie voor het herstel van het habeas corpus en voor een betere behandeling van de politieke gevangenen. Het document baarde groot opzien en werd door andere regionale bisschoppenconferenties overgenomen. Steeds meer bisschoppen tekenen openlijk protest aan, ook bisschoppen die tot nu toe niet wilden geloven dat zulke misstanden in het vreedzame Brazilië mogelijk waren. Een bittere ervaring was het voor de als zeer conservatief bekend staande kardinaal Scherer, toen de politie uit ‘overdreven ijver’ op 28 juli een van zijn seminaristen doodschoot. In het radioprogramma ‘De stem van de herder’ beklaagde de kardinaal zich erover dat uitgerekend een student van zíjn seminarie werd doodgeschoten, terwijl hij toch al zo vaak aan priesterkandidaten die zich politiek wilden engageren, de raad had gegeven het seminarie te verlaten. Vier weken later gaf de politie toe dat de seminarist per vergissing was doodgeschoten, terwijl zij een misdadiger achternazat; de seminarist zelf had men niets ten laste te leggen. Ter gelegenheid van de Onafhankelijkheidsfeesten wilde de nationale bisschoppenconferentie een groot document publiceren over ‘De Kerk en 150 jaar onafhankelijkheid’. Het werd voorbereid door zes specialisten en er werd met spanning naar uitgezien. Maar op het laatste ogenblik kwam er een korte, verzoenende ‘Boodschap aan het Volk’ voor in de plaats, die op 3 september in alle kerken werd voorgelezen. Het document was volgens de bisschoppen nog niet rijp voor publikatie en vereiste nog verdere grondige studie... Sociaal-economische ongelijkheid Brazilië's economische politiek heeft in de laatste twintig jaar hoofdzakelijk twee ontwikkelingsmodellen gevolgd. Vóór de revolutie van 1964 gebruik- {==323==} {>>pagina-aanduiding<<} ten de Presidenten, vooral Kubitschek, een model dat op een gelijkmatiger inkomensverdeling voor het hele volk en voor de verschillende regionen was gericht; het had ook een tragere groei en een hoge inflatievoet tot gevolg. Het ontwikkelingsmodel van de drie regeringen na de revolutie wist de inflatievoet van 92% tot 19% te herleiden en realiseerde een hoge groei, maar leidde tot een eenzijdige inkomensverdeling. Vele ontwikkelingslanden geven de voorkeur aan dit laatste model. Indonesië bijvoorbeeld heeft in dezelfde periode juist dezelfde politiek gevolgd en in nog kortere tijd een veel hogere inflatievoet tot minder dan 10% teruggebracht; maar omdat de groei iets lager ligt, vallen de inkomensverschillen hier minder op. Beide landen bedienen zich van de militair-technocratische methode, d.w.z. de ontwikkeling wordt geleid van bovenaf, door de elite, de technici, de planners, die de ene onderneming na de andere oprichten. De massa, het volk heeft aan de ontwikkeling voorlopig geen deel. Die ondernemingen, Braziliaanse en buitenlandse, investeren natuurlijk niet om een land tot ontwikkeling te brengen, nog veel minder om ontwikkelingshulp te verlenen, maar om zaken te doen en winst te maken. De Minister van Financiën geeft de voorkeur aan ondernemingen die zoveel mogelijk winst maken, zich zo dynamisch mogelijk uitbreiden, want die zijn het die de spectaculaire groei van het land mogelijk maken. 1. Regionale verschillen. Dit ontwikkelingsmodel veroorzaakt in het land zware spanningen. Het duidelijkst zijn de regionale verschillen zichtbaar geworden. Het Braziliaanse model leidt ertoe dat de reeds rijke gebieden, die toch al over bepaalde infrastructurele voordelen beschikken, zich sneller ontwikkelen dan de onderontwikkelde gebieden. De ondernemers investeren daar waar reeds transportmogelijkheden, energie, telecommunicatiemiddelen enz. aanwezig zijn. De gebieden die het meest ontwikkeling nodig hebben, blijven in de kou staan. De regering hoopt nu dat de industrie zich vanuit het Zuiden, via Belo Horizonte, Salvador en Recife, ook in het Noord-Oosten zal vestigen. Het volk echter, dat die plannen niet kent, houdt die regionale ongelijkheid voor onrechtvaardigheid en verliest zijn geduld. Jaarlijks trekken duizenden uit het Noord-Oosten naar het Zuiden (ook naar het Noorden, naar de Amazonenjungle). In het Noord-Oosten liggen de lonen veel lager dan in het Zuiden en het leven is er duur. Voor een college aan de universiteit bijvoorbeeld krijg je in Natal 8 cruzeiros, voor precies hetzelfde college in het Zuiden 20 tot 40 cruzeiros. Onbegrijpelijkerwijze ligt zelfs het officiële minimumloon hier 32% lager dan in het Zuiden. De kranten uit het Zuiden gebruiken voor het Noord-Oosten (en het Noorden) een discriminerend ‘buitenlands’ tarief, 25 tot 60% hoger dan in het Zuiden. 2. Sectoriële ongelijkheid. De industrie is veel sneller ontwikkeld dan de {==324==} {>>pagina-aanduiding<<} landbouw of de openbare diensten. Het grootste deel van de Braziliaanse landbouweconomie staat bij de landbouwmethoden in Indonesië minstens duizend jaar achter. In Indonesië beschikt men allang over kunstmatige bewateringsinstallaties en een sedentaire boerenstand; in Brazilië heerst nog altijd een nomadensysteem. Resultaat: het reusachtige Noord-Oosten met zijn 1,5 miljoen km2 grond is niet in staat zijn geringe bevolking (slechts 32 miljoen inwoners) naar behoren te voeden. Even onderontwikkeld zijn sommige openbare diensten. Tussen 1940 en 1970 is de kindersterfte in Sâo Paulo weliswaar met 52,8% afgenomen, een jaarlijkse verbetering van 1,76%; tussen 1965 en 1970, dus in de periode van de industriële opgang, nam ze echter weer met 20% toe. In Sâo Paulo beschikt slechts 39% van de bevolking over sanitaire installaties in huis, in Pernambuco (Noord-Oosten) slechts 4%. Men heeft uitgerekend dat in Brazilië om de 4 seconden een kind sterft en dat minder dan de helft van de Brazilianen 19 jaar oud wordt. De hoofdoorzaak: ondervoeding. In Pernambuco zijn 85% van de kinderen ondervoed. Het inkomen is te klein. En daarmee komen we tot het derde nadeel van dit model. 3. Inkomensconcentratie. De Minister van Financiën verklaart steeds weer dat snelle groei onvermijdelijk een zeer eenzijdige inkomensverdeling met zich meebrengt: 60% van de actieve bevolking in Brazilië (90% in het Noord-Oosten) verdient minder dan 1500 BF of f 107,- per maand. Zelfs de officiële radiozender ‘De stem van Brazilië’ noemt dit een hongerloon. Erger nog: het aandeel van de armen aan het nationaal inkomen wordt steeds kleiner, dat van de rijken steeds groter. De President van de Wereldbank McNamara citeerde onlangs de volgende cijfers: tussen 1960 en 1970 werd de 40% van de armste bevolking 20% armer (vermindering van het aandeel in het nationaal inkomen), terwijl de 5% van de rijkste groep 30% rijker werd. McNamara's conclusie: ‘Ontwikkeling mag niet worden verward met economische groei’. De 5% van de hoogste inkomensklasse bestaat uit de technocraten (technici, ingenieurs, economisten, ondernemers, enz.) en de bureaucraten (hogere ambtenaren en militairen) of, zoals Bresser Pereira ze noemt, de ‘technobureaucraten’. Zij vormen de elite: zij plannen de economie, zij produceren en zijn (in het binnenland) de enige consumenten van wat zij produceren. De overige 95% hebben (voorlopig) aan dit plannings- en produktieproces geen deel, zelfs niet als consumenten. Met minder dan 7.800 BF. of f 515,- maandloon kunnen zij zich geen auto, geen televisie, geen koelkast veroorloven, de produkten van de industrie die dat sensationele Wirtschaftswunder tot stand heeft gebracht! M.a.w. de technobureaucratie heeft zich in een ontwikkelingsland een bloeiende industrie- en welvaartsstaat geschapen: een staat in de staat. {==325==} {>>pagina-aanduiding<<} Werkloosheid De Braziliaanse regering kent deze problemen natuurlijk ook. President Medici is de eerste geweest om deze misstanden aan de kaak te stellen, toen hij in 1970 in Recife uitriep: ‘Met Brazilië gaat het goed, maar met het volk gaat het slecht’. Niemand betwijfelt dat de President bekommerd is om het welzijn van het hele volk. Maar hij is afhankelijk van zijn medewerkers, die de financiële en economische planning in handen hebben. Dezen op hun beurt zijn afhankelijk van de industriëlen en ondernemers, die over kapitaal en produktie-ervaring beschikken. En die zijn in het streven van de President helemaal niet geïnteresseerd. Voor wie in westerse economische structuren denkt, heeft een volk dat over geen koopkracht, niet eens over het bestaansminimum beschikt, gewoon geen belang. Om die reden heeft de regering speciale regionale en sectoriële ontwikkelingsorganisaties opgericht: voor het Noord-Oosten de beroemde SUDENE, voor het Noorden de SUDAM, voor de landhervorming de PROTERA, enz.. Maar ook die regionale organisaties hebben industrie nodig. Om de industrie ertoe te bewegen ook in de ontwikkelingsgebieden te investeren, werden haar belastingvrijstellingen en allerlei andere privileges aangeboden. Firma's uit het Zuiden stichtten filialen in de belastingoasen van het Noord-Oosten en gingen daar op dezelfde manier produceren als in het Zuiden, nl. kapitaalintensief. De structuur van de arbeidsmarkt ligt hier echter helemaal anders dan in het Zuiden of in Europa, waar het tekort aan arbeidskrachten tot een zo ver mogelijk doorgevoerde automatisering heeft geleid. In het Noord-Oosten en in de meeste ontwikkelingslanden van de wereld zou men daarentegen, vanwege de grote werkloosheid, zo arbeidsintensief mogelijk moeten werken. Westerse produktiemethoden zijn daarom, vanuit dat standpunt, niet de meest aangewezene voor ontwikkelingslanden. Uit het onderbevolkte Noord-Oosten (de bevolkingsdichtheid is twintigmaal kleiner dan in Nederland of België) moeten jaarlijks honderdduizenden werklozen naar het Zuiden emigreren. In Azië zijn er op het ogenblik reeds 100 miljoen werklozen. In Indonesië is de werkloosheid, vooral onder de gevormden, het meest explosieve probleem. Toch wordt in de meeste van die landen steeds verder geïndustrialiseerd volgens de methoden van de westerse technologie. Ik heb de indruk dat hier in het Noord-Oosten de situatie hierom zoveel dramatischer is, omdat de bevolking zich enerzijds veel meer dan in de Afro-Aziatische landen van deze ongelijkheid bewust is, maar van de andere kant niet op een eeuwenoude cultuur kan bogen die, zoals in Azië, steeds weer tot geduld en solidariteit met de traditie maant. Het is daarom zeer te hopen dat het Braziliaanse Wirtschaftswunder weldra alle regionen van het land ten goede komt en dat Brazilië daarvoor op het begrip en de steun van zijn partners in de economische samenwerking kan rekenen. {==326==} {>>pagina-aanduiding<<} De eerste ambtstermijn van president Nixon L.L.S. Bartalits ‘Ik geloof dat er een veiliger en betere wereld zal ontstaan als wij komen tot een sterk en gezond Amerika, West-Europa, Sovjet-Unie, China en Japan, de een in evenwicht met de andere’. Richard M. Nixon Tijdens de eerste vier jaar van zijn ambtstermijn was Richard M. Nixon's buitenlandse politiek zeer succesvol. Ondanks het feit dat Nixon, volgens Milovan Djilas, door middel van desintegratie van het communistische kamp de koude oorlog heeft gewonnen, zal hij in de komende vier jaar al zijn bekwaamheid nodig hebben om verdere vooruitgang te boeken in de SALT-besprekingen en zijn land te sturen tussen de Scylla van nationalistisch neo-isolationisme en de Charybdis van militaristische ‘Real-politik’ door. Overgangsperiode: 1968-1972 Toen Nixon in november 1968 met een zeer kleine meerderheid tot president van de Verenigde Staten werd gekozen, was het mode om Amerika voor te stellen als een ‘zieke reus’, een maatschappij die het geloof in zichzelf had verloren en een leidende mogendheid die men niet meer kon vertrouwen. Mede als gevolg van de afkondiging van de Nixon-doctrine bevond Ameeen onbegrensd tot een meer gematigd zelfvertrouwen. Dat was wellicht het beste in de buitenlandspolitieke oriëntatie te zien: in Vietnam was de relatieve afneming van de Amerikaanse macht aan de dag getreden, in het teken van de Nixon-doctrine, dat wilde zeggen een voortduren van het Amerikaanse overwicht in de wereldpolitiek, maar minder geprofileerd en steunend op meer polen. Ten onrechte werd deze nieuwe buitenlandse politiek door velen gekwalificeerd als een terugkeer tot de ‘Balance of Power’-politiek, die echter noch door Nixon, noch door Kissinger werd gevolgd, omdat zo'n beleid in deze wereld, die op het beslissende moment nog altijd bipolair is, niet kan worden toegepast. Met de erkenning van het ‘internationale pluralisme’ werd het Amerikaanse buitenlandse beleid niet alleen gecompliceerder, maar ook gemakkelijker te {==327==} {>>pagina-aanduiding<<} verdedigen, aangezien het in zekere mate zichzelf stabiliserende karaktereigenschappen had en daarom minder eisen stelde. Het was ongetwijfeld een van Nixons grootste prestaties dat hij gedurende de periode 1968-1972 deze aanpassing onder moeilijke omstandigheden voltrok zonder dat de wijzer doorsloeg naar het uiterste van een neo-isolationisme. Nixons verkiezingszege van 7 november 1972 Nixons successen op het gebied van de buitenlandse politiek werden door de Amerikanen op 7 november 1972 gehonoreerd. Het resultaat was dat Nixon een verkiezingsoverwinning behaalde met gemiddeld 62 procent van de stemmen. De president had dus zelfs het record van Lyndon Johnson overtroffen, die in 1964 met 61 procent van de stemmen het Witte Huis veroverde. Nixon, die door de liberale intellectuelen over het algemeen gekenschetst werd als de ‘duivelse en geslepen machtswellusteling’ en door zijn uitdager senator McGovern als een ‘schurk en een oplichter’, een ‘satan in de gedaante van de gemiddelde Amerikaanse burgerman’, een ‘duivel’ die door de Democratische Revival-beweging moest worden uitgedreven, behaalde op een na de grootste verkiezingsoverwinning uit de Amerikaanse geschiedenis. Nixon was bij de kiezers niet populair zoals zijn voorgangers Eisenhower en John F. Kennedy. De president voerde zelf nauwelijks een verkiezingscampagne en hij was bovendien in zijn redevoeringen niet inspirerend. Nixon toonde zich alleen maar een staatsman van groot formaat die de juiste medewerkers wist te kiezen en tegelijkertijd wist te delegeren. Bovendien kon de president zich beroepen op zijn prestaties in zijn eerste ambtsperiode zowel op het terrein van de binnenlandse als van de buitenlandse politiek, die zonder meer spectaculair waren. In plaats van de continuering van de door president John F. Kennedy met zulke idealistische motieven begonnen anti-communistische kruistocht in Zuidoost-Azië haalde Nixon de Amerikaanse soldaten grotendeels uit Vietnam terug en reisde hij naar Peking en Moskou om de grondslagen te leggen voor een nieuwe verhouding tussen zijn land en de ‘geheime en monsterachtige machten die de wereld wilden veroveren’. Naast zijn activiteiten op het terrein van de buitenlandse politiek, die onder meer resulteerden in de beëindiging van Amerika's missionerende taak, welke het zich sedert de tweede wereldoorlog ten gunste van ‘democratie’ en ‘vrijheid’ had aangemeten, slaagde Nixon erin de inflatie door drastische maatregelen van loon- en prijsbeheersing te beteugelen; hij wentelde de dollarcrisis af op de schouders van de Westeuropese landen en Japan en beschermde tenslotte de werkgelegenheid door importheffing. {==328==} {>>pagina-aanduiding<<} Machtsevenwicht tussen rivaliserende mogendheden Nixons buitenlandse politiek, waarvan gedurende de afgelopen vier jaar alleen een fundament werd gelegd, wordt geïnspireerd door zijn filosofie dat de enige tijd in de wereldgeschiedenis dat men een vrij langdurige periode van vrede heeft gekend, de jaren waren waarin er een machtsevenwicht tussen de rivaliserende grote mogendheden bestond. Het gevaar van een oorlog ontstond eerst dan als de ene natie oneindig machtiger werd dan de andere. In overeenstemming met zijn opvattingen volgde president Nixon gedurende zijn eerste ambtsperiode een strategie die gericht was op de totstandkoming van een traditioneel machtsevenwicht tussen Amerika, de Sovjet-Unie en de Volksrepubliek China, met de bedoeling dat evenwicht te gebruiken om dìe staat binnen de perken te houden die op een bepaald moment ‘de zichtbaar wordende structuur van de vrede’ 1 dreigde te verstoren. Daarom is Nixon het driehoeksgesprek met Peking en Moskou begonnen waardoor hij met name Amerika's gewicht in de wereldpolitiek ten aanzien van de Sovjet-Unie heeft vergroot. Nixons bezoek aan Peking was niet het begin doch het einde van een ontwikkeling die een totale herwaardering van de Amerikaanse politiek in Azië tot gevolg had. In het kader van deze herwaardering van de Amerikaanse Aziëpolitiek liet Washington al zijn dogma's en vooroordelen, die Democratische en Republikeinse regeringen van 1945 tot en met 1969 hadden gehuldigd, vallen. De kern van deze nieuwe politiek was dat de Volksrepubliek China niet meer werd gezien als een militaire bedreiging van de Verenigde Staten noch van zijn Zuidoostaziatische bondgenoten. Tevens werd in Amerikaanse politieke kringen toegegeven dat men ten onrechte in de Volksrepubliek China gedurende twintig jaar een aartsdemon en ‘master mind’ achter elke poging tot sociale omwenteling respectievelijk Aziatische ‘volksbevrijdingsoorlogen’ had gezocht. Driehoeksverhouding als instrument ter beëindiging van de Vietnamese oorlog De copernicaanse wending in de Amerikaanse Chinapolitiek werd gedurende de zomermaanden van 1971 door een aantal factoren vergemakkelijkt. Met name enerzijds door het aflopen van de koude oorlog en de beëindiging van de Culturele Revolutie en anderzijds door de toenemende gecombineerde militaire en politieke druk van de Sovjet-Unie op China, waardoor Peking meer aandacht moest geven aan het herstel, respectievelijk de nor- {==329==} {>>pagina-aanduiding<<} malisering van zijn betrekkingen met de buitenwereld. De normalisering van de betrekkingen tussen Peking en Washington in 1972 verkleinde niet alleen de schaal waarop in Vietnam de oorlog werd gevoerd, maar bracht Amerika ook in een veel betere onderhandelingspositie met Moskou. Weliswaar verzwakte het nieuwe China-beleid de positie van Tsjang Kai-Tsjek in Taiwan, maar daar stond tegenover dat de Amerikaanse inspanning, vroeger gericht op de isolering van Peking, werd verplaatst naar Noord-Vietnam. Hierdoor werd het uitoefenen van Amerikaanse druk op Hanoi, om door onderhandelingen tot een aanvaardbare regeling te komen, enerzijds gelukkiger en anderzijds moeilijker. In de eerste plaats moest men in Hanoi inzien dat wat de Verenigde Staaten ook met Noord-Vietnam deden, noch de Russen noch de Chinezen zouden interveniëren. Het was, vermoedelijk tot grote verbazing van de leiders in Hanoi, gebleken dat Moskou, Peking en Washington zoveel gemeenschappelijke belangen hadden dat het voortduren van de Vietnamese oorlog een dialoog tussen deze mogendheden niet verhinderde. In de tweede plaats moesten de Amerikanen zich realiseren dat de grote mogendheden minder dan in de voorafgaande periode in staat waren de kleinere landen te beheersen en dat noch Peking noch Moskou erin slaagden in het belang van een snelle beëindiging hun wil aan de Noordvietnamezen op te leggen. Amerika en Rusland Naar alle waarschijnlijkheid zullen de Sovjet-Unie en de Verenigde Staten nog geruime tijd in militair en politiek opzicht op het gebied van de wereldpolitiek de grootste concurrenten van elkaar blijven. Niettemin volgde Nixon tot nu toe een politiek ten aanzien van de Sovjet-Unie die gekarakteriseerd mag worden door gematigdheid, voorzichtigheid en streven naar partiële akkoorden met Amerika's, althans voorlopig, grootste concurrent, in plaats van ‘containment’ en de geest van kruistochten. Sinds Nixons bezoek in mei 1972 aan Moskou verbeterden de Amerikaans-Russische betrekkingen aanzienlijk. Op 25 september j.l. keurde het Huis van Afgevaardigden het op 26 mei 1972 door Nixon en Brezjnev in Moskou ondertekende interim-akkoord over de beperking van de aantallen intercontinentale raketten en de met raketten bewapende onderzeeërs goed. Enkele dagen later ondertekende Nixon een resolutie van de Senaat waarin het SALT-akkoord van mei 1972 werd goedgekeurd en bij welke gelegenheid er bij de president op aan werd gedrongen tijdens de tweede gespreksronde met de Russen te streven naar een permanente overeenkomst waarbij de Verenigde Staten gelijke aantallen kernwapens zullen bezitten als de Sovjet-Unie. De ratificatie-oorkonden van het akkoord werden op 3 okto- {==330==} {>>pagina-aanduiding<<} ber j.l., tijdens het bezoek van minister Gromyko aan Washington, uitgewisseld. Volgens een aantal politieke waarnemers kon sinds de ondertekening van het handelsverdrag op 18 oktober 1972 over een officiële beëindiging van de koude oorlog tussen de Sovjet-Unie en de Verenigde Staten gesproken worden. Voor president Nixon had de ondertekening van het handelsakkoord met de Sovjet-Unie niet alleen economische, maar ook politieke betekenis. In het kader van zijn vredespolitiek was het een belangrijke stap op weg naar betere politieke betrekkingen. Het akkoord, dat een looptijd heeft van drie jaar met de mogelijkheid van verlenging, bevat drie delen. Het regelt de leen- en pachtschuld uit de tweede wereldoorlog, het handelsverkeer tussen beide landen en de kredietverlening. Krachtens het akkoord wordt het handelsvolume tussen beide landen verdrievoudigd; men wil in de komende drie jaar de wederzijdse handel tot minimaal 1,5 miljard dollar opvoeren. Daarbij waren de Russische graanaankopen in de Verenigde Staten, die in 1972 ongeveer een miljard dollar bedroegen, nog niet inbegrepen. Krachtens het verdrag hebben de Verenigde Staten en de Sovjet-Unie elkaar de meest-begunstigingsclausule toegestaan voor hun wederzijdse handel 2. Waarschijnlijk zal Nixon in de loop van dit jaar toestemming aan het Congres vragen om deze faciliteit ook aan de andere Oosteuropese socialistische landen te verlenen. Last but not least werd krachtens het akkoord in Washington een Russische en in Moskou een Amerikaanse handelsvertegenwoordiging geopend. In dit verband is zeker niet onbelangrijk te vermelden dat de Russen ook een contract met de Amerikaanse Export-Importbank hebben gesloten, waarbij zij zich onderwerpen aan de normale voorwaarden van kredietverlening. Atlantische renaissance President Nixon is van nature conservatief. Daarom toonde hij in zijn eerste ambtstermijn geen ambitie voor sociale hervormingen. Nixon zal vermoedelijk zijn behoudend binnenlands politiek beleid ook gedurende de periode 1972-1976 voortzetten. Temeer daar zijn grote overwinning erop wees dat de meerderheid van het Amerikaanse volk geen sociale hervormingen op grote schaal wenst, evenmin als de conservatieve meerderheid van zuidelijke Democraten en noordelijke Republikeinen in het Congres. Gezien deze gelijkgezinde benadering van de binnenlandse problemen ligt het voor de hand dat Nixon van het Huis van Afgevaardigden en de Senaat steun kan verwachten voor de continuering van zijn ‘revolutionaire’ buitenlandse politiek. {==331==} {>>pagina-aanduiding<<} Indien deze verwachting wordt gehonoreerd, zal Nixons beleid ook in zijn tweede ambtsperiode door buitenlandse aangelegenheden worden beheerst. Ditmaal echter zal daarbij het accent vallen op Amerika's economische, militaire en politieke relaties met de geïndustrialiseerde kapitalistische landen, hetgeen ook blijkt uit een mededeling dat de Verenigde Staten bereid zijn nieuwe commerciële en monetaire besprekingen met de Europese Gemeenschap en Japan aan te vangen. In aansluiting hierop zullen de Amerikanen ook de Atlantische betrekkingen kritisch onderzoeken. ‘Internationalisten’ en neo-isolationisten Nixon heeft in het verleden bij herhaling gepleit voor een krachtige en interdependente westelijke wereld, zoals hij ook geloofde dat betere relaties met de Sovjetbloklanden en grotere autonomie van Amerika en de Europese Gemeenschap even onvermijdelijk als wenselijk waren. In dit verband legde Nixons minister van handel, Peter Peterson, afgelopen november er de nadruk op dat de beste garantie voor politieke vrede was gelegen in een aanzienlijke uitbreiding van de internationale handel. Er behoeft niet aan te worden getwijfeld dat de voortzetting van de discussie over deze problematiek in Amerika tussen ‘internationalisten’ en ‘neo-isolationisten’ tot gevolg zal hebben dat de regering-Nixon de Europese Gemeenschap positiever zal benaderen dan gedurende het afgelopen jaar het geval is geweest. Nixons theorie over de handel als instrument ter verbetering van de internationale betrekkingen werd tijdens zijn onderhandelingen in Peking en Moskou beproefd, waarbij het perspectief van winstgevende orders aanvankelijk gebruikt werd om de rechtervleugel van de Republikeinse Partij tot zwijgen te brengen. Nu wordt echter door de Amerikanen de uitbreiding van de internationale handel gezien als een mogelijke garantie voor ‘goed gedrag’ van de Sovjetbloklanden tijdens de komende multilaterale Oost-West-besprekingen. Amerika en West-Europa Voor Nixon blijft de diplomatieke en politieke steun van zijn Europese NATO-partners noodzakelijk, indien hij de tweede ronde van de SALT-besprekingen met de Kremlinleiders tot een goed einde wil brengen. Maar ook ten behoeve van de Amerikaanse economie en ter versterking van het NATO-bondgenootschap in het algemeen zal Nixon, hoe dan ook, op de medewerking van de Westeuropese landen moeten kunnen rekenen. Dienovereenkomstig zal de president tijdens de komende handelsbesprekingen tussen de Verenigde Staten en de EEG-landen de gemeenschappelijke belangen van de westelijke wereld onderstrepen en tevens er bij de NATO- {==332==} {>>pagina-aanduiding<<} partners op aandringen de onderlinge geschilpunten op te lossen. De relaties van de Verenigde Staten met West-Europa kunnen niet gescheiden worden van Amerika's veiligheidsbelangen, omdat Washington met Moskou ook na het beëindigen der tweede fase van de SALT-besprekingen over verschillende militaire problemen nog een aantal onderhandelingen zal moeten voeren. Op het moment kan niet worden voorspeld hoe de multilaterale besprekingen tussen de NATO- en de Warschaupactlanden over wederzijdse en evenwichtige troepenreductie in Centraal Europa zullen aflopen of wat de tweede ronde van de SALT-onderhandelingen tussen de Sovjet-Unie en de Verenigde Staten zullen opleveren. Maar het is wel duidelijk dat successen ter zake van deze Oost-West besprekingen zouden kunnen uitlopen op een vermindering van het Amerikaanse troepenbestand in Europa, zodat de Westeuropese landen hun eigen defensieregelingen zullen moeten herzien. Of de Westeuropese NATO-landen dit vooruitzicht zullen voelen als een impuls om tot nauwere militaire samenwerking te komen, kan niet worden gepeild. Daar staat echter het feit tegenover dat de overgrote meerderheid van de Westeuropese regeringen vol achterdocht staat ten aanzien van de door de Verenigde Staten gewenste besprekingen over wederzijdse en evenwichtige troepenreductie in Centraal Europa; ten dele ongetwijfeld omdat daardoor scherp het probleem gesteld wordt van Duitslands militaire positie in het NATO bondgenootschap en hun eigen relaties hiermede. Omwenteling in de naoorlogse wereld De herleving van Metternichs gedachten betekende een omwenteling in de naoorlogse wereld en als gevolg daarvan moesten de Amerikanen gedurende de afgelopen jaren van het idee afstappen dat alleen de superioriteit van de Verenigde Staten de wereldvrede kon waarborgen. De Amerikanen hadden in november 1968 geen betere president dan Nixon kunnen kiezen om zo'n politiek uit te voeren. Een van de meest in het oog springende bekwaamheden van Nixon als politicus is namelijk altijd het benutten van kansen geweest 3. Zelfs Nixons tegenstanders, die nota bene de westelijke wereld als resultaat van het voeren van een beleid in de geest van de kruistochten tegen het communisme aan de rand van de afgrond hadden gebracht, zullen moeten toegeven dat Nixon van zijn bekwaamheid in het benutten van kansen op het gebied van de internationale politiek tot nu toe een goed gebruik heeft gemaakt. Slechts weinigen waren er die vier jaar geleden durfden veronderstellen dat het aanknopen van betere betrekkingen met de Volksrepubliek China en de Sovjet-Unie een van de grootste prestaties zou kunnen worden van een ‘mislukte historicus’. {==333==} {>>pagina-aanduiding<<} Wie ben je en waarom? Peter M.C. Davies Wat maakt van een mens een mens? Welke krachten bepalen zijn ontwikkeling? Wat veroorzaakt de verschillen tussen het ene individu en het andere, tussen de ene groep en de andere, en wat betekenen die verschillen kwalitatief? Dat kunnen academische vragen lijken, maar als je de discussies nagaat die er aanleiding toe geven, merk je hoe explosief ze worden. Bijvoorbeeld: zijn er mensen die genetisch crimineel aangelegd zijn? Zijn er in de mens ‘instincten’? Is de mens een agressief of een vredelievend dier? Zijn sommige rassen (of sociale klassen) in aanleg intelligenter (of muzikaler, of ethischer, of wreder, of seksueler) dan andere? Zijn mannen creatiever (of agressiever, of intelligenter) dan vrouwen? Is sociale stratificatie (klasse, status, competitieve dominantie) een noodzakelijke conditie of een bijprodukt van het menselijke leven? Het feit alleen al dat zulke vragen gesteld worden, schijnt vele traditionele opvattingen over de waardigheid en de vrijheid van de mens aan te tasten. Dat zou niet eens zo erg zijn, ware het niet dat vast gewortelde overtuigingen het vaak heel moeilijk maken wetenschappelijke gegevens die ermee samenhangen, objectief te evalueren. Neem bijvoorbeeld de controvers over het ‘nurture-nature’ probleem, waarover ik het in mijn vorig artikel al had 1. De positie die wetenschapsmensen, filosofen en politici in deze kwestie innemen, schijnt merkwaardig genoeg beïnvloed te zijn door hun filosofische en politieke instelling. Zo rapporteert Dobzhansky: ‘Pastore heeft in 1949 de sociaal-politieke standpunten van 24 psychologen, biologen en sociologen vergeleken met hun opinie betreffende het ‘nature-nurture’ probleem. Van de 12 ‘liberalen of radicalen’ waren 11 van oordeel dat het milieu een grotere rol speelt dan de erfelijkheid; van de 12 ‘conservatieven’ waren 11 van oordeel dat de erfelijkheid belangrijker is dan het milieu’ 2. Dezelfde relatie is onlangs aangetoond tussen de sociaal-politieke overtuigingen en de ‘wetenschappelijke’ conclusies van onderzoekers op het gebied van ras en intelligentie. Het geloof in de totale wetenschappelijke objectiviteit van ideologisch geëngageerde we- {==334==} {>>pagina-aanduiding<<} tenschapsmensen is al even naïef 3 als de overtuiging die tegenwoordig in de mode is, dat in de verhouding tussen ‘nature’ en ‘nurture’ - biologie of cultuur, erfelijkheid of milieu, instinct of leren - cultuur en milieu het belangrijkst zijn. Het is nooit ‘of - of’, maar altijd de twee samen. De tweedeling bezit geen enkele wetenschappelijke gelding meer. Toch moeten we steeds op onze hoede blijven. Met name als het gaat om het proces van de individuele menswording. Erfelijkheid en milieu Ieder menselijk individu is het produkt van een langdurig en ingewikkeld ontwikkelingsproces, dat begint met de fusie van ei- en zaadcel. De bevruchtende zaadcel is één van de misschien 400 miljoen zaadcellen die de eicel hadden kùnnen bereiken. Die 400 miljoen zaadcellen zijn allemaal verschillend. Maar daar houdt het toeval niet op. Al even onvoorspelbaar zijn de milieus waarmee het genetisch systeem vanaf de conceptie gaat samenspelen en die beslissen welke van de vele ontwikkelingsmodaliteiten die op grond van zijn genetische constitutie voor het geconcipieerde individu mogelijk zijn, in feite gerealiseerd wordt. Een uniek genetisch systeem in interactie met een uniek milieu produceert een uniek individu. Is het genetisch systeem niet uniek, zoals in het geval van identieke tweelingen, dan komen toch nog verschillende individuen tot stand dank zij subtiele verschillen in hun milieuervaringen. Erfelijkheid en milieu werken dus samen in het ontstaan van het individu. Wat echter wordt overgeërfd? In 1919 werd door de directeur van een onderzoekscentrum in New York het idee geopperd, dat een van de vele genen in de mens verantwoordelijk was voor wat hij noemde de ‘thalassophilia’, de trek naar de zee, een gen dat zich manifesteerde bij jonge mensen die, zoals inderdaad nogal eens gebeurt, thuis weglopen en naar zee trekken. Zoals James King opmerkt, aan wie ik dit verhaal ontleen: ‘Zo'n idee is typisch voor een taai voortlevende opvatting over erfelijkheid. Alsof een gen een quasi magische entiteit was die latent in het organisme aanwezig is en dan op een bepaald moment volledig ontwikkeld naarbuiten treedt’ 4. Wat een individu erft, is niet een liefde voor de zee, of een haviksneus, of blauwe ogen, of intelligentie, maar een stel gecodeerde instructies voor het produceren van bepaalde {==335==} {>>pagina-aanduiding<<} soorten moleculen als reactie op bepaalde soorten signalen. Ontwikkeling is het heel subtiele samenspel tussen dat stel genetische instructies (het genotype) en het multidimensionele, signalen-producerende milieu waaraan het genotype, als gevolg van de ontwikkelingsprocessen van celvermenigvuldiging en -differentiatie, wordt blootgesteld. In sommige opzichten is dat samenspel gedetermineerd: een menselijk genotype kan alleen een menselijk individu voortbrengen, geen muis of geen aap: genen die verantwoordelijk zijn voor de ontwikkeling van de neus, brengen geen snavel of slurf voort. Evenzo leiden genen die een rol spelen in het erfelijk karakter van één enkele factor, zoals bloedgroep, kleurenblindheid en sommige genetische stoornissen (phenylketonuria b.v.), tot min of meer voorspelbare gevolgen, tot zgn. ‘milieu-stabiele’ trekken, kenmerken die relatief ongevoelig zijn voor veranderingen in het milieu. Maar er zijn ook genen en genencomplexen waarvan de ontwikkelingseffecten onvoorspelbaar zijn, grotendeels geconditioneerd door het milieu. Gestalte bijvoorbeeld: hoeveel ‘grote gestalte’-genen iemand ook bezit, als hij ondervoed is, blijft hij klein. Andere voorbeelden van ‘milieu-labiele’ kenmerken zijn intelligentie en persoonlijkheid. Typisch is, dat dit kenmerken zijn die beheerst worden door vele genen tegelijk, die niet precies geïdentificeerd kunnen worden (polygenische systemen). Zo is er in de ontwikkeling van het individu veel dat onvoorspelbaar is. De musicus Pierre Boulez heeft ‘creatie’ eens gedefinieerd als ‘datgene wat iets onvoorspelbaars onvermijdelijk maakt’. In die zin is ontwikkeling, zoals evolutie, een creatief proces. Om zich een beeld te vormen van de relatie tussen genotype en fenotype (de waarneembare fysische expressie van de interactie tussen genotype en milieu), kan het voorbeeld dienen van de computer. Het genotype is dan het programma dat de reacties van het organisme op zijn milieu beheerst, ongeveer zoals in een computer het programma de manier regelt waarop de binnenkomende informatie wordt verwerkt. Het genotype specificeert niet het fenotype als zodanig, maar de manier waarop het kan worden geconstrueerd 5 als het in een geschikt milieu zit. Een ‘geschikt milieu’ is een milieu ‘van het soort waaraan het ontwikkelende en functionerende biologisch systeem is aangepast’. Met John Bowlby noem ik dat het ‘aangepastheidsmilieu’ (‘environment of adaptedness’) 6. Iedere component in de hiërarchie van het leven - populatie, individu, {==336==} {>>pagina-aanduiding<<} orgaan, enz. - bezit een aangepastheidsmilieu. Voor de menselijke species is dat waarschijnlijk de paleolitische wereld geweest, waarin door natuurlijke selectie de grondslagen van de menselijke natuur werden gelegd. Of de toen ontwikkelde aangepastheid de mens nog steeds aanpast aan de vele nieuwe milieus die hij sindsdien heeft gecreëerd, is natuurlijk een van de fundamentele vragen van onze tijd. In laatste instantie hangt de juiste werking van een biologisch systeem in een gegeven milieu van twee dingen af: van zijn fundamentele aangepastheid, d.w.z. van zijn intrinsieke geschiktheid om in dat soort milieu überhaupt te functioneren, een geschiktheid welke populaties ontwikkelen en individuen erven, én van zijn aanpassingsvermogen, d.w.z. van zijn vermogen (dat eveneens ontwikkeld en overgeërfd wordt) om veranderingen in het milieu te verdragen. De mens is het adaptabel dier bij uitstek. Biologisch gezien kan hij bijna om het even waar leven. Hij heeft geleerd het soort milieu dat nodig is om in leven te blijven, te verplaatsen en te herscheppen en leert op het ogenblik zelfs, met behulp van chemische en technische middelen, direct aan zijn aangepastheid zelf te prutsen 7. Toch is die adaptibiliteit niet onbegrensd. Het merkwaardige vermogen van de mens om ook nog in een overbevolkt en luchtvervuild milieu te blijven leven, heeft, getuige de toenemende stadsneurosen, maagklachten, hartziekten en de vele kwalijke psychologische effecten, klaarblijkelijk grenzen 8. Milieu is dus een complex begrip. Iedere cel bezet en reageert op een subtiel uniek milieu in het lichaam. Ten gevolge daarvan gaan groepen van cellen zich in de loop van het differentiatieproces onderscheiden van andere groepen. Sommige van de signalen die in dat proces een rol spelen, zijn van interne, andere van externe oorsprong. De genetische activiteit bijvoorbeeld wordt beïnvloed door de onmiddellijke cellulaire omgeving, d.w.z. door de produkten zowel van naburige genen als van andere cellen elders in het lichaam (b.v. hormonen) 9. Maar indirect wordt de genetische activiteit ook, {==337==} {>>pagina-aanduiding<<} zoals tal van andere inwendige processen, beïnvloed door gebeurtenissen in de buitenwereld, die (in een zoogdierfoetus) kunnen gaan van de fysieke invloeden van het baarmoedermilieu tot chemische veranderingen in het lichaam van de moeder als gevolg van haar voeding, haar emotionele en andere ervaringen met de buitenwereld. Dat zijn dingen die we allang weten; op dramatische wijze worden wij er soms aan herinnerd, zoals enkele jaren geleden met de thalidomide-baby's. Een suggestief voorbeeld hiervan is het volgende: worden zwangere muizen in volgepropte hokken gezet, dan vertonen hun jongen gedragsafwijkingen, waarschijnlijk doordat hormonen die in de zwangere muis vrijkomen uit reactie tegen de stress, inwerken op het zenuwstelsel van de jongen. Soortgelijke effecten zijn heel goed mogelijk bij de mens. Erfelijkheid of milieu? Beide zijn complementair, in bijna alles wat een mens is en doet. Zo zijn alle kenmerken geconditioneerd door het genotype, maar slechts heel weinige zijn er strikt door gedetermineerd. De vraag: ‘wat is in het ontstaan van dit of dat kenmerk het belangrijkste: erfelijkheid of milieu?’ - is een naïeve vraag, al is ze gemakkelijk te verwarren met meer serieuze vragen. Een analogie kan het onderscheid duidelijk maken. Heb je een rechthoek met een bepaalde oppervlakte en vraag je: ‘hoe lang is hij en hoe breed?’, dan is dat een heel redelijke vraag. Of heb je twee rechthoeken met ongelijke oppervlakten, dan is het redelijk te vragen: ‘in welke mate is het verschil in oppervlakte het gevolg van het verschil in lengte, in welke mate van het verschil in breedte?’. Maar je kunt niet vragen: ‘welke is de belangrijkste factor die de oppervlakte bepaalt: de lengte of de breedte?’, want oppervlakte heeft geen zin zonder beide. Geprogrammeerd voor gedrag Menselijk gedrag is een ongelooflijk complex en mysterieus fenomeen. Na de geboorte wordt het proces van de genotypisch geleide ontwikkeling (de maturatie) voortgezet: de nieuwgeborene leert leven in zijn nieuw milieu, {==338==} {>>pagina-aanduiding<<} groeit. Maar het milieu is ineens veel complexer, het leven ineens veel precairder geworden. Dieren die immatuur worden geboren, zoals vogels en zoogdieren, zijn dan ook uitgerust met gedragsreacties die ervoor zorgen dat ze aandacht en bescherming krijgen van de ouders. Ze zijn m.a.w. geprogrammeerd om zich zo te gedragen, dat ze kunnen overleven. Wat betekent dat precies? Daar beginnen we pas de laatste tijd een antwoord op te vinden. In termen van ontwikkeling schijnt ‘geprogrammeerd zijn om zich op een bepaalde manier te gedragen’ te betekenen: een zenuwstelsel bezitten dat gedurende de ontwikkeling zo ‘opgewonden’ is, dat 1) de voornaamste zenuwbanen aanwezig zijn, nodig voor bepaalde gedragsacties of -reacties; 2) in het centrale zenuwstelsel de controlecentra geregeld zijn die de neuro-musculaire mechanismen moeten activeren en orkestreren die meespelen in een bepaalde akt of een bepaald gedragspatroon. Daartoe moeten die centra bovendien selectief gevoelig zijn voor de prikkels die de betreffende gedragsrespons uitlokken. Veel schijnt er op het ogenblik op te wijzen dat iets van dien aard ten grondslag ligt aan alle onaangeleerd gedrag bij zoogdieren én bij de mens. Een voorbeeld. Sekshormonen spelen bij zoogdieren niet alleen een rol in de ontwikkeling van geslachtskanalen en -organen, maar schijnen ook een functie te hebben in de ontwikkeling van het zenuwstelsel. Als in een bepaalde ‘kritische fase’ van de ontwikkeling (bij de mens, bij apen en guinese biggetjes vóór de geboorte, bij ratten onmiddellijk na de geboorte) het mannelijke hormoon ‘testosterone’ aanwezig is, dan komt een zenuwstelsel tot ontwikkeling dat tot mannelijke gedragspatronen leidt; is het mannelijke hormoon afwezig, dan ontwikkelt zich een zenuwstelsel van het vrouwelijke type. Proefondervindelijk onderzoek met ratten, guinese biggetjes en apen en klinische gegevens betreffende de mens blijken wezenlijk hetzelfde te leren: de ontwikkelingsopbouw van het centrale zenuwstelsel is verschillend in man en vrouw, en dit verschil geeft in de volwassene aanleiding tot onderscheiden (zij het elkaar overlappende) seksuele gedragspatronen. Je ontkomt niet aan de conclusie: die gedragsverschillen reflecteren verschillende interconnectie- en activiteitspatronen in het centrale zenuwstelsel 10. Steeds meer bewijsmateriaal uit verschillende hoeken suggereert heel sterk dat, in tegenstelling met wat psychiaters wel eens gedacht hebben, de mens bij zijn geboorte psycho-seksueel niet neutraal is. De differentiële opbouw van het centrale zenuwstelsel tijdens de ontwikkeling predisponeert het kind {==339==} {>>pagina-aanduiding<<} bij zijn geboorte tot mannelijke of vrouwelijke reactie- en gedragspatronen, al blijkt uit het feit dat kinderen soms in de verkeerde seks opgevoed worden, dat die predispositie wel eens overstemd kan worden door sociale invloeden. Algemener blijkt uit deze bevindingen dat alvast op één belangrijk gedragsterrein - en we zullen zien dat hetzelfde evenzeer geldt voor andere gedragingen - het pasgeboren kind helemaal geen tabula rasa of onbeschreven blad is, waarop door cultuur en leren gedragsdeterminanten worden geëtst, maar een ‘blad’ dat al beschreven is door genotypisch geleide ontwikkelingsprocessen. Voor we die inscripties proberen te ontcijferen, moeten we echter eerst iets zeggen over het instinct. Als jonge stekelbaarsjes in volledige afzondering zijn opgegroeid en ze ontmoeten voor het eerst een ander mannelijk (of vrouwelijk) stekelbaarsje, dan geven ze een typisch patroon van agressief (of hoffelijk) gedrag te zien. Vanaf de eerste keer is dit gedragspatroon perfect; het schijnt verworven te zijn zonder oefening, zonder leren: een voorbeeld van zgn. ‘aangeboren gedrag’ of ‘instinct’. Staat dit in tegenstelling tot ‘aangeleerd gedrag’? Zoals zo vele andere dichotomieën die we reeds hebben vermeld, is ook deze uit den boze. Wat is er verkeerd aan? Verschillende dingen. Ten eerste: de categorieën die aldus ontstaan, zijn veel te scherp onderscheiden. Je kunt er alleen mee werken als je je beperkt tot volledig gevormde, volwassen gedragspatronen, en zelfs dan zijn er nog serieuze problemen. Maar neem je ook de ontwikkeling in aanmerking, dan valt de distinctie helemaal in elkaar. Ten tweede: gedragspatronen worden uitgedrukt door ontwikkelingsprocessen, waarin een voortdurende interactie werkzaam is tussen organisme en milieu. En ten derde: de tweedeling ‘instinctief-aangeleerd’ suggereert dat ‘leren’ de enige milieu-factor van betekenis is die invloed heeft op het ontstaan van gedrag, en dat is niet waar. Vele aspecten van de gedragsontwikkeling worden beheerst door milieuinvloeden die niets van doen hebben met leren; denken we slechts aan temperatuur en licht. Er is veel meer sprake van ‘interactie’ dan van ‘dichotomie’. Als er een onderscheid gemaakt kan worden, dan tussen milieu-beïnvloeding tijdens de maturatie en milieu-beïnvloeding in het leren. Al is ook dit onderscheid in de praktijk niet altijd duidelijk. Van vogels bijvoorbeeld veronderstelt men gewoonlijk dat ze ‘leren’ vliegen. Maar nu is gebleken dat ‘leren vliegen’ in feite een maturatieproces is dat bij vogels plaatsvindt onafhankelijk van hun bekwaamheid om te fladderen en te oefenen. Dat betekent niet dat het vlieggedrag tot ontwikkeling komt zonder interactie van het milieu. Het betekent alleen dat het gebeurt zonder leren. In haar traditionele vorm is de dichotomie instinct - leren dus niet meer {==340==} {>>pagina-aanduiding<<} bruikbaar. Maar keren we terug naar de boven gestelde vraag: in welke zin, in welke mate is de mens in zijn gedrag ‘geprogrammeerd’? Natuurlijk niet in dezelfde zin als bijvoorbeeld het stekelbaarsje. In een stekelbaarsje zijn de zenuwbanen die samenhangen met bepaalde gedragspatronen tijdens de ontwikkeling kennelijk op een tamelijk deterministische en onveranderlijke wijze vastgelegd. Op de geëigende prikkel volgt zonder meer het hele stereotiepe reactiepatroon. In de mens daarentegen schijnen de zenuwbanen die het gedrag beheersen, veel minder rigide te worden bepaald door maturatieprocessen en veel meer open te blijven voor verandering door leren, zodat onaangeleerd stereotiep gedrag bij de mens niet voorkomt. Aangeleerd stereotiep gedrag natuurlijk wel, en ook allerlei onaangeleerde stereotiepe reflexen. Maar hele reeksen reacties, uitgewerkte gedragspatronen, zijn in de mens niet gepreformeerd. Juist zijn uitermate veranderlijk gedragssysteem heeft het in de loop van de evolutie mogelijk gemaakt dat de mens zich kon aanpassen en kon overleven. Dat betekent echter niet dat alle menselijk gedrag uitsluitend afhangt van wat we willen, van onze cultuur, van onze vindingrijkheid, een produkt van geschiedenis en vernuft, dat we kunnen veranderen, gewoon door het culturele programma te herschrijven. Hoe meer we over de hersenen te weten komen, hoe duidelijker het wordt dat de gedragsprogramma's die onze dagelijkse activiteit regelen en onze fundamentele sociale instellingen in stand houden, slechts gedeeltelijk afhankelijk zijn van inventie en leren. We leren een hoop dingen, en veel daarvan is willekeurig: louter door bijzonderheden van tijd en omstandigheden geconditioneerd. Maar op een dieper niveau schijnt veel van wat we leren, geleid te zijn: onze hersenen predisponeren ons selectief om eerder deze dingen te leren dan die, en al kunnen vele van die preferenties nog niet met zekerheid worden geïdentificeerd, het algemene patroon ervan wordt steeds duidelijker 11. In de ontwikkeling van het gedrag variëren de respectieve bijdragen van maturatie en leren waarschijnlijk van geval tot geval, en ze zijn moeilijk uit elkaar te houden. De ontwikkeling van de vermogens en het gedrag van kinderen schijnt in wezen overal eender te zijn (mits de noodzakelijke voorwaarden, van voeding enz., aanwezig zijn natuurlijk). Tot op zekere hoogte speelt leren een rol bij iedere stap die het kind zet, maar naarmate de ontwikkeling vooruitgaat, neemt het steeds meer plaats in. In grote lijnen ligt dat ontwikkelingsproces nu wel wetenschappelijk vast en kunnen enkele voorzichtige suggesties worden geformuleerd over de ingebouwde predisposities van de hersenen, maar die moeten zich voorlopig toch beperken tot vage algemeenheden. Over de neurofysiologische correlaten van die predis- {==341==} {>>pagina-aanduiding<<} posities weten we niets, tenzij misschien dat ze waarschijnlijk iets te maken hebben met de manier waarop de informatiestroom die door de zenuwbanen loopt, in het centrale zenuwstelsel wordt vergemakkelijkt of geïnhibeerd. Eén van de dingen waarvoor de hersenen duidelijk geprogrammeerd zijn, is dat ze van tijd tot tijd gaan slapen, zich om mysterieuze redenen terugtrekken in een mysterieuze staat van onbewustzijn 12. Tezelfdertijd is hun bewuste werking - hun werking in het algemeen - sterk afhankelijk van een onophoudelijk spervuur van zintuigelijke stimulatie; wordt die stimulatie weggenomen, dan treedt een desintegratie van de geest op. De ‘behoeften’ van de hersenen in dit opzicht verklaren sommige van de dingen die we graag doen. Het is bijvoorbeeld nogal duidelijk dat het kind geprogrammeerd is om (op de geëigende leeftijd) te beginnen met spel en exploratie en met die specifieke activiteiten die bijdragen tot zijn socialisatie. Het is bijvoorbeeld geprogrammeerd voor het gebruik van een hele reeks stereotiepe middelen - zoeken, volgen, huilen, lachen, eten, aanraken - waarmee die cruciale moeder-kind-relatie wordt opgebouwd die zo belangrijk is voor zijn latere gevoelsontwikkeling. Later ‘leert’ het - blijkbaar zich refererend aan een soort inwendig norm-model - lopen, al schijnt leren in dit proces minder belangrijk te zijn dan maturatie. Nog later, rond de 18e maand, onafhankelijk van cultuur of het gedrag van de ouders, begint het kind, als van binnenuit gedreven, aan dat merkwaardige en toch blijkbaar moeiteloze proces van de taalverwerving. Je moet een kind leren lezen en zwemmen, maar je hoeft het niet in dezelfde zin te leren lopen of praten of slapen. Voor deze laatste dingen schijnt het al uitgerust te zijn met een soort ‘ingeboren zelf-lerend mechanisme’ (Lorenz) en die mechanismen zijn, zoals iedereen weet, uiterst moeilijk te frustreren. Vele universele eigenschappen van menselijk gedrag - niet alle - kunnen op die manier verklaard worden: groepsloyaliteit, bepaalde seksuele verschillen, mannelijke samenwerking, defensief gedrag, enz.. Om het grof te zeggen: we doen dat soort dingen omdat ze in ‘ons programma’ zitten en daarin geraakt zijn door natuurlijke selectie. Daarmee zeg ik niet dat volledige gedragsprogramma's ‘in de genen’ zitten. Figuurlijk kun je dat misschien nog zeggen van stekelbaarsjes, maar beslist niet van de mens, tenzij misschien wat de slaap betreft. Wat ik bedoel is dit: vanaf het begin, d.w.z. constitutioneel, is het menselijke brein niet alleen uitgerust met een algemene bekwaamheid om te leren (zoals behaviouristen zeggen), maar met een hele batterij van specifieke tendenties en predisposities om sommi- {==342==} {>>pagina-aanduiding<<} ge dingen eerder te leren dan andere. De consequenties van die ‘programmatie’ voor het sociale gedrag zijn eerder van probabilistische dan van deterministische aard. Dat wil zeggen, in een groep van ‘naieve’ menselijke wezens, zonder enige culturele erfenis, is het waarschijnlijker dat de ‘programmatie’ tot sommige herkenbaar menselijke gedragspatronen (taal, huwelijk, mannelijke samenwerking, enz.) zal leiden dan tot andere. Er zijn in de menselijke constitutie dus geen ‘misdaad-genen’ of ‘doders-instincten’ of ‘huwelijksinstincten’, maar alleen overgeërfde predisposities om op bepaalde manieren te handelen, om zo te handelen namelijk als onze paleontologische voorouders zich gedroegen toen de natuurlijke selectie de menselijke genenpool samenstelde. Of die predisposities geactualiseerd worden en de manier waarop dat gebeurt, hangt telkens af van het culturele milieu. Nogmaals, cultuur en biologie werken alleen als ze samenwerken. Huwelijk, mannelijke samenwerking en taal lijken mij duidelijke voorbeelden van adaptief gedrag in die zin; crimineel gedrag en systematische moord zijn dat niet. Sommige van onze predisposities kunnen ons bij gelegenheid tot misdaad en moord leiden; bepaalde genen-combinaties verhogen misschien onder bepaalde milieu-omstandigheden de waarschijnlijkheid dat misdadig gedrag optreedt. Maar waar het hier om gaat is de vraag, of misdaad en moord bijgedragen hebben tot de evolutie van de mens. Bij mijn weten is dat niet het geval 13. Persoonlijkheid Ik ben lang stil blijven staan bij het wordingsproces van de mens. Laat ik nog even iets zeggen over het menselijke zijn. In hoeverre zijn verschillen in persoonlijkheid het gevolg van verschillen in genotype? Onderzoekingen betreffende verschillen binnen één populatie wijzen er allemaal op dat sommige trekken van de persoonlijkheid in zeer belangrijke mate geconditioneerd zijn door erfelijkheid. Het duidelijkste voorbeeld is misschien het noodlottige effect op de intelligentie van een abnormale hoeveelheid seks-chromosomen. Maar er zijn andere voorbeelden. We weten nu dat erfelijkheid een belangrijke rol speelt in het ontstaan van de normale intelligentie, van kenmerken als introversie of extroversie, van dominantie en onderworpenheid bij mannen. Wat de intelligentie betreft, zijn de geleerden het niet eens over de vraag in welke mate genetische verschillen bijdragen tot intelligentieverschillen, maar de meeste schattingen schommelen tussen 50 en 80%. Betekent dat, dat raciale verschillen in IQ ook voor een {==343==} {>>pagina-aanduiding<<} groot deel genetisch zijn? Ik bedoel: kunnen cijfers die gebaseerd zijn op onderzoekingen betreffende verschillen binnen één populatie, op dezelfde manier gebruikt worden om waarneembare verschillen in gemiddeld IQ tussen verschillende populaties te verklaren? 14. Er zijn goede redenen om aan te nemen dat dat niet het geval is; over de oorzaken van raciale verschillen in IQ bestaan alleen dogmatische beweringen. Sommige van de meest opvallende verschillen tussen individuen zijn diegene die met seks samenhangen. Bestaan er tussen man en vrouw belangrijke verschillen in behoeften, geschiktheid en gedrag die toegeschreven kunnen worden aan genetische verschillen? Vergelijkende studies van babies, kinderen, adolescenten en volwassenen hebben herhaaldelijk aangetoond dat jongens en mannen in doorsnee zwaarder en groter, actiever, sterker en agressiever, kwetsbaarder en gevoeliger zijn voor pijn, doorgaans een hoger ‘globaal’ en ‘verbaal’ IQ, maar een lager ‘prestatie’ IQ hebben, sterker gemotiveerd worden door prestatiebehoeften, minder door affiliatiebehoeften, zich gemakkelijker anti-sociaal gedragen en uniseksgroepen vormen, en later tot seksuele rijpheid komen dan meisjes en vrouwen van dezelfde leeftijd. Jongens en meisjes verschillen ook in hun perceptieve reacties op Rorschachtests, in hun visuele reacties op kleuren, in hun spel en creativiteit, in hun verbale techniek om iets te beschrijven en uit te leggen. Je kunt natuurlijk beweren dat al die gedragsverschillen gewoon aan socio-culturele invloed zijn toe te schrijven, maar dat houdt geen steek. Dat betekent niet dat alle verschillen een biologische oorsprong hebben, of dat ze allemaal even ondubbelzinnig zijn, of dat socio-culturele invloed er helemaal geen rol in speelt. Het betekent alleen dat biologische verschillen in zekere mate verantwoordelijk zijn voor de voornaamste verschillen in behoeften, geschiktheid en gedrag. En wie zal niet zeggen: ‘Vivent les différences!’? {==344==} {>>pagina-aanduiding<<} Langer leven, zinvol of onzinnig? D.L. Knook Voor alle hogere organismen geldt dat leven en dood onlosmakelijk biologische grootheden zijn. Als enige levende wezen aanvaardt de mens de eindigheid van zijn bestaan maar zeer moeilijk en al in een vroeg stadium van de menselijke geschiedenis zijn pogingen ondernomen om de samenhang tussen leven en dood te ontkoppelen. Magische handelingen en middelen hadden bovendien tot doel een eeuwige jeugd tot stand te brengen en geen eeuwige ouderdom, die het gevolg zou zijn van het voortdurend uitstellen van het sterven. Bij verschillende verjongingspogingen speelde water afkomstig uit bepaalde bronnen een grote rol. Aan dit oerelement wordt vanouds een zowel vruchtbaarheidgevende als reinigende werking toegeschreven en als zodanig vervult het in verschillende religies nog steeds een symbolische functie. Het water van de legendarische verjongingsbronnen bezat echter de fabelachtige eigenschap om de bader of baadster in een geheel jeugdige verschijning te transformeren. Op zoek naar dergelijke bronnen, die in de Renaissance een herleefde belangstelling ondervonden, ontdekte Juan Ponce de Leon in 1513 per ongeluk Florida. Een geheel andere verjongingsmethode wordt in de bijbel beschreven in het verhaal van Abisag, de schone sunamitische, die tot taak had de oude en koude koning David te verwarmen. De grondgedachte in het naar haar genoemde sunamitisme was, en deze wordt ook elders in de literatuur aangetroffen, dat de adem en warmte van jonge meisjes een levensduurverlengend effect bezitten. In overeenstemming met dit idee stelt Aristoteles in zijn werk ‘De juventute et senectute’, de oudste wetenschappelijke poging om veroudering te verklaren, dat het verlies aan warmte de meest kenmerkende eigenschap van de ouderdom is. De vele verouderingsverschijnselen die bij de mens en bij alle andere hogere organismen worden aangetroffen, zijn de zichtbare en meetbare resultaten van een verouderingsproces dat al door Aristoteles als natuurlijk en onvermijdbaar werd beschouwd. Het mechanisme dat voor elke diersoort de {==345==} {>>pagina-aanduiding<<} karakteristieke levensduur bepaalt en de regulatie van het verouderingsproces verzorgt, is uiterst gecompliceerd van aard. Het functioneren en het wezen van dit meet- en regelmechanisme vormen een fascinerend biologisch probleem, dat nu nog onoplosbaar lijkt maar wellicht oplosbaar blijkt. Het is de laatste jaren wel al uit fundamenteel wetenschappelijk onderzoek gebleken dat basale biologische processen in interactie met secundaire pathologische processen de menselijke levensduur bepalen. Het verouderingsproces in zijn totaliteit is op te splitsen in een fundamentele veroudering en in een secundaire pathologische veroudering. Het primaire verouderingsmechanisme, wellicht inherent aan het leven, gaat vergezeld van een in toenemende mate optredend functieverlies van weefsels en organen, terwijl tegelijkertijd een secundair pathologische veroudering zich uit in allerlei ziekteverschijnselen. Beide processen zijn met elkaar vervlochten, wat het onderscheid tussen primaire oorzaken en secundaire gevolgen van veroudering zeer bemoeilijkt heeft. Desondanks kon recentelijk een vrij algemeen aanvaarde hypothese ter verklaring van het verouderingsproces opgesteld worden. Het primaire verouderingsproces wordt volgens deze veronderstelling veroorzaakt hetzij door een afname van de hoeveelheid erfelijke informatie die in de cellen aanwezig is, hetzij door een minder goed verlopende overdracht van de erfelijke informatie bij de processen die leiden tot de vorming van enzymen en andere eitwitten. Hierbij dient de cel beschouwd te worden als een kleine fabriek waarin allerlei chemische reacties op zeer gecoördineerde wijze plaatsvinden. De reacties worden bestuurd door een soort computerprogramma in de vorm van de aanwezige erfelijke informatie, aan de hand waarvan onder meer de produkten zoals enzymen en andere eiwitten worden aangemaakt. Veroudering zou nu gaan optreden als er bepaalde essentiële gegevens uit het computerprogramma verloren gaan en als er bij de uitlezing van het programma door de cel fouten worden gemaakt. Informatieverlies en fouten bij de vertaling van de informatie zullen tot gevolg hebben dat de cellulaire produktie van eiwitten minder goed gaat verlopen en dat bepaalde eiwitten niet of in defecte vorm worden aangemaakt. Veroudering zou nu het gevolg zijn van een accumulatie van defecte eiwitten in de cel. Interessant is uiteraard de vraag naar de wezenlijke oorzaken van het verouderen: is het verdwijnen van informatie het gevolg van externe oorzaken of is het een zelfstandig, erfelijk bepaald proces? En waarom en waardoor worden er fouten gemaakt bij de uitlezing van de erfelijke informatie? Indien deze verschijnselen beschouwd dienen te worden als een ingebouwde erfelijke eigenschap van de cel, is veroudering nauw verwant met de differentiatie van cellen, waarbij uitgaande van cellen met elk precies dezelfde hoeveelheid erfelijke informatie een deel zich ontwikkelt tot bijv. {==346==} {>>pagina-aanduiding<<} levercellen en een ander deel tot huidcellen. Afgezien van de primaire oorzaak van het informatieverlies is het duidelijk dat het verlies aan vitale informatie storingen veroorzaakt in de diverse celfuncties. De bekende Engelse onderzoeker Comfort formuleerde dit eens als volgt: ‘Bij het afspelen van de grammofoonplaat van het leven neemt de ruis steeds meer toe en gaat in toenemende mate de melodie overstemmen, totdat de plaat niet meer gedraaid kan worden’. In de titel van dit artikel wordt gesproken over langer leven. Zijn er nu, gezien de complexiteit van de beschreven verouderingsprocessen, mogelijkheden om de levensduur van de mens te verlengen? Bij de beantwoording van deze vraag dient allereerst opgemerkt te worden dat de levensverwachting, die betrekking heeft op de gemiddelde levensduur van een bepaalde bevolkingsgroep, de laatste honderd jaar in onze westerse maatschappij een opmerkelijke sprongsgewijze toename heeft vertoond. Dankzij verbeterde medische, hygiënische en sociale omstandigheden is de levensverwachting in ons land, die omstreeks 1870 voor mannen 38 en voor vrouwen 40 jaar bedroeg, toegenomen tot 71 en 76 jaar. Het opmerkelijke verschil tussen mannen en vrouwen wordt zowel bij gehuwden als ongehuwden en dus ook bij monniken en nonnen aangetroffen. Een in Engeland uitgevoerd statistisch onderzoek toonde aan dat de in celibaat levende geestelijken gemiddeld echter aanzienlijk minder oud werden dan vergelijkbare bevolkingsgroepen, zoals anglicaanse gehuwde geestelijken. In tegenstelling tot de gemiddelde levensduur van ongeveer 74 jaar wordt de maximale levensduur op 110-115 jaar gesteld, heel wat minder dan de meer dan 950 jaren die door Methusalem, Yared en Noach bereikt werden. Bij een beschouwing van een mogelijke verlenging van de levensduur dient onderscheid gemaakt te worden in een tweetal mogelijkheden. In de eerste plaats kan de vraag gesteld worden of de levensverwachting, de gemiddelde levensduur, nog verhoogd kan worden, terwijl daarnaast de verlenging van de maximale levensduur een apart probleem is. Al duidelijk is gemaakt dat de laatste honderd jaar de levensverwachting een aanmerkelijke toename heeft vertoond. De laatste jaren hebben echter geen verder toename te zien gegeven en de levensverwachting voor mannen vertoont zelfs een daling die mede veroorzaakt wordt door de toename van kanker, hart- en vaatziekten en het grote aantal verkeersslachtoffers. In het licht van een teruglopende levensverwachting is het wel erg optimistisch om te verwachten, zoals velen doen - dat de levensduur van de mens in de nabije toekomst aanzienlijk zal toenemen als gevolg van verbeterde technieken in de geneeskunst. Spectaculair zal deze verlenging zeker niet zijn. Berekend kan worden dat zelfs als het mogelijk zou zijn om hart-, {==347==} {>>pagina-aanduiding<<} vaat-, nierziekten en kanker als doodsoorzaak te elimineren, de gemiddelde levensduur ongeveer 10 jaar zou toenemen. De resultaten van orgaantransplantaties zullen nauwelijks bijdragen tot een verdere verlenging. Zelden doet zich de situatie voor dat een orgaan veel meer versleten is dan de andere organen en weefsels en bovendien zal bijvoorbeeld in het geval van een harttransplantatie de donor een jong individu zijn, wat paradoxaal genoeg weer een verlagend effect op de gemiddelde levensduur zal hebben. Hooggespannen verwachtingen werden gewekt door recentelijk weer in de belangstelling gekomen, al in de veertiger jaren uitgevoerde experimenten, waarbij jonge ratten op een minimaal dieet, dat wel alle voedingsbestanddelen bevatte, opgroeiden. Het voorgeschotelde minimale menu veroorzaakte een duidelijke verlenging van de levensduur van de volwassen dieren. Helaas konden overeenkomstige resultaten niet verkregen worden met diergroepen die meer met de mens verwant zijn. Daarnaast doet zich de moeilijkheid voor dat de consumenten in onze westerse maatschappij veelal niet de neiging vertonen om af te zien van een voortreffelijke maaltijd, teneinde wellicht in de verre toekomst wat langer te leven. Het geheel vergelijkbare voorbeeld van ophouden met roken illustreert deze problematiek duidelijk. Een minimaal dieet zou het grootste effect hebben bij toediening aan zuigelingen en jonge kinderen en de complicaties door voortdurend hongerig huilende baby's veroorzaakt, laten zich gemakkelijk raden. Lijkt verlenging van de gemiddelde levensduur op grond van technische en medische mogelijkheden wellicht nog een haalbare kaart, de situatie in het geval van verlenging van de maximale levensduur van de mens ligt geheel anders. Een werkelijke controle van het regelmechanisme verantwoordelijk voor het verloop van het verouderingsproces zal misschien pas in de verre toekomst na zeer veel fundamenteel wetenschappelijk onderzoek mogelijk zijn. Eerst als de oorzaken van alle verouderingsverschijnselen bekend zijn, kunnen de mogelijkheden bestudeerd worden om de snelheid van het verouderingsproces af te remmen. Bij het doortrekken van deze gedachtengang zouden we tot de conclusie kunnen komen dat gezien vanuit de medischbiologische wetenschappen het uiteindelijk mogelijk zou moeten zijn om het gehele verouderingsproces stop te zetten en het sterven daardoor te ontwijken. Wij moeten hierbij niet de fout van de godin Eos maken, die voor haar minnaar Tithonus van Zeus de onsterfelijkheid wist te verkrijgen, maar vergeten had hieraan de wens van een eeuwige jeugd te verbinden. Na een zeer gelukkige periode begonnen bij Tithonus de verschijnselen van de vergissing van Eos zich te openbaren en uiteindelijk had Eos geen andere keus dan de volkomen seniele en afgetakelde grijsaard in een kamer op te sluiten, {==348==} {>>pagina-aanduiding<<} waar hij volgens het mythologische verhaal nog steeds eindeloos ligt te bestaan. Het is - en niet alleen uit dit verhaal - duidelijk dat een verlenging van de levensduur die neerkomt op een verlenging van de ouderdom, geen zinnige zaak is. Een wereld vol met seniele mensen is niet bepaald een aanlokkelijk toekomstbeeld. Het primaire oogmerk van de gerontologie, de wetenschap die zich met verouderingsonderzoek bezig houdt, is er dan ook op gericht leven aan de jaren toe te voegen en niet zozeer jaren aan het leven, zodat we bejaard zouden worden zonder tegelijkertijd de nadelige lichamelijke en geestelijke consequenties daarvan te ondervinden. Afgezien van de al behandelde vraag of deze doelstellingen in de nabije toekomst realiseerbaar zijn, doemen hier ook grote sociologische en economische problemen op. De realisatie van de droom van verlenging van de levensverwachting zal tot gevolg kunnen hebben dat de pensioenperiode later zal moeten ingaan. Hoewel het moeilijk is het aantal beschikbare arbeidsplaatsen te voorspellen, zou waarschijnlijk een aanzienlijke werkeloosheid gaan optreden, tenzij onze gehele houding ten opzichte van werk en consumptie zich diepgaand zou wijzigen. Naast een oplossing van de sociale problemen, inherent aan een verlenging van de vitale levensfase, zou tegelijkertijd het probleem van de overbevolking een drastische geboortecontrole vergen. Deze ontwikkelingen zouden kunnen leiden tot een geheel vertechniseerde cultuur, waarin geen vragen maar alleen nog technologische problemen bestaan. Wellicht zijn de toekomstmogelijkheden wetenschappelijk gezien onbeperkt, het is de vraag of onze afstammelingen deze zullen willen benutten. We kunnen ons met Thung 1 een mensengeneratie voorstellen die geconfronteerd met de opgave van deze vertechniseerde cultuur liever gaat spelen in plaats van verder te werken aan de sommen van wetenschap en techniek. Dan kan het gebeuren dat een nieuwe richting van menselijke ontwikkeling wordt ingeslagen, die afbuigt van de weg waarlangs wij ons momenteel pretenderen te bewegen, de weg naar technische almacht en onsterfelijkheid. {==349==} {>>pagina-aanduiding<<} Beeld-spraak VIII Eric De Kuyper Ik keek versuft uit het raampje, vroeg me af of het nog lang zou duren voor we op Kennedy Airport zouden landen. Wat ik zag, was een grauwgrijs patroon, onregelmatig, waar lijnen en grenzen door liepen. Geen enkel herkenbaar geografisch steunpunt, zoals altijd wanneer je vanuit een vliegtuig naar beneden kijkt. Gewoon land, de aarde, van boven, uit de lucht gezien. Tot ik merkte aan een gebouw dat vervaarlijk naderbij kwam, dat we al over de landingsbaan reden. Mijn wereldbeeld wordt geschokt: nu ik me zo dicht bij de begane grond weet, krijg ik ineens iets wat op ruimtevrees lijkt... In heel grote opnamen waart de camera over grond, gesteente, dor gras. Je krijgt tijd om de beelden in je op te nemen, om je ervan te laten doordringen, om erdoor in verwarring te raken. Omdat ze wel concreet zijn, maar rechtopstaand tegenover je op een reuzescherm worden geprojecteerd: én concreet én verticaal en geprojecteerd. Je zit met je neus op de aarde (maar dat is hier: op het scherm). Ononderbroken zet de camerabeweging zich voort, heel traag, heel majestatisch. (Dertig minuten lang, merk ik achteraf). Af en toe vangt zij op de grond iets op, een schaduw. Maar zij gaat door. Een licht geruis begeleidt de afrollende filmstrook. En heel traagjes, altijd in dezelfde beweging, verlaat je de grond. Nu zie je ook af en toe wat struikgewas, iets later zelfs een boomstam. De aarde kantelt en komt in een vertraagd opklappende beweging opnieuw recht te liggen (rechtop te staan). De camera tast nu (altijd even traag en weids) een heilloos stil Canadees landschap af. Met de scherpe omlijning van het filmdoek als eind- en beginpunt. (Als mijn hand op dat ogenblik toevallig die van E. naast mij raakt, word ik eraan herinnerd dat we in een bioscoop, de Anthology, zitten te kijken naar een film van Michael Snow, La Région Centrale. De zaal is helemaal in zwart fluweel gehuld; het scherm is agressief wit. De Anthology is een soort kathedraal van de undergroundfilm, met Jonas Mekas als opperpriester. Iedere toeschouwer zit in een privé hokje, als een monnik, te {==350==} {>>pagina-aanduiding<<} mediteren voor het grote scherm. Film heet hier de godsdienst. De exclusiviteit van de eredienst doet me het medemenselijke contact nog sterker aanvoelen. Is het zonde?...). Reeds is het beeld licht gewijzigd. We vliegen nu, altijd even traag, over de kruinen van de bomen. De hemel in. Af en toe ontmoeten we een wolk. Gaandeweg komen we dichter en dichter bij het zonlicht. Dat merken we aan de lenzen van de camera, die naargelang we dichter bij het licht komen of ons ervan verwijderen, elkaar verdubbelen en ontdubbelen in geometrische, optische patronen, die het realisme van het beeld systematisch ontkrachten en vertalen in de abstractie van de optica zonder meer. Het blijft duren, en het is heel mooi, en ik ben ontroerd. Door het natuurschoon, door de geometrische abstractie, door de fascinatie van het scherm, door de Verfremdung die uitgaat van het hele cinematografische gebeuren, door de aanwezigheid van E. naast mij. En door mijn eigen emotie, en door mijn eigen analytische geest, die dit allemaal ragfijn weet te situeren. Het duurt zo een half uur. Maar nu gaat Snow dit gegeven verder uitwerken, nog tweeëneenhalf uur lang. Voor mij hoeft het niet meer: de systematische exploratie van telkens hetzelfde landschap, dat nu eens in een circulaire, dan weer in andere camerabewegingen altijd maar verder wordt geanalyseerd en theoretisch ontrafeld en verbrokkeld. Een andere keer kijk ik wel verder. Want onze vriendin Chantal, die deze film al een paar keer heeft gezien, heeft ons gezegd dat hij iedere keer mooier wordt. De eerste beelden van Hitchcocks Marnie zijn een exacte, doch veel scherpere transpositie van de eerste beelden van The Birds. In The Birds: Tippi Hedren, in een strak pak, de onwezenlijk blonde haren netjes opgestoken, loopt over straat op heel hoge naaldhakken. In Marnie: dezelfde Tippi Hedren op een stationsperron, in een gelijksoortig strak pak, op dezelfde spitse hakken. In The Birds steekt ze een druk kruispunt over in San Francisco. Het merkwaardige in een film van Hitchcock is, dat je van in het begin, ook als je nog niets van de film weet, in het eerste beeld al, alles ziet. Dit is gewoon een druk stadsbeeld; vol redundantie, vol realistische details. En toch is het eerste wat je ‘ziet’ (bij nadere analyse; aanvankelijk ‘ervaar’ je het alleen maar): een spel met spitse hakken op vlakken. Door de kleuren - die ook weer heel realistisch zijn - scherp afgelijnd. Een heel realistisch beeld, dat barst van de abstractie. Die abstrahering van de verschillende elementen in de ruimteperceptie blijft mij, achteraf gezien, het meest bij in de reeks films die Hitchcock gemaakt heeft in de jaren zestig en vijftig, met {==351==} {>>pagina-aanduiding<<} als hoogtepunten Rear Window (1954), Vertigo (1958), North by Northwest (1959), The Birds (1963), Marnie (1964). Dat wordt me duidelijk nu ik hier in New York rondloop. Hier heerst een zuivere spanning van vlakken, een tastbaarheid van kleuren, een lichtverdeling die dingen en mensen als het ware onomwonden ‘dastellt’. Hoe belangrijk heel die plastische benadering van het leefmilieu is (of hoe belangrijk het is dat het leefmilieu zich op die manier plastisch meedeelt) blijkt duidelijk uit Hitchcocks jongste werk Frenzy (1972). Deze film speelt zich volledig af in Londen en Londen - dat merk je direct in Frenzy - is een Europese stad! Een stad waar het detail alles overwoekert, waar het perspectief opgeslorpt wordt door een architecturaal allerlei, de ruimte versnipperd in lichtvlekken. In de letterlijke zin van het woord ‘past’ dit stadsbeeld niet in de visie van Hitchcock zoals die zich de laatste jaren ontwikkeld heeft in zijn Amerikaanse films. Je ziet niets meer. Je ziet te veel. In zo'n milieu kan zich ook geen Drama meer afspelen: alles wordt gerelativeerd. Je krijgt minuscule tafereeltjes. Frenzy verdrinkt in chaotische overtolligheden: hier kan zich de morele tragedie waar het Hitchcock altijd om te doen is, niet meer ontvouwen. In plaats daarvan krijg je een beperkt, klein gebeuren, gereduceerd tot een fait-divers. In Hitchcocks Amerikaanse films gaat het net andersom: ze gaan uit van een fait-divers, maar dat wordt vanaf het eerste beeld al geabstraheerd en getranscendeerd. Hier gaat het over iets essentieels, over iets dat ook mij, toeschouwer, rechtstreeks aanbelangt. Dat is trouwens de simpele verklaring voor Hitchcocks zgn. thrillerof suspense-effect, dat evenzeer als met een technisch narratief procédé iets te maken heeft met een ‘morele’ identificatie van de toeschouwer met het hele Hitchcockiaanse gebeuren. Frenzy is wat doorgaans laatdunkend ‘ontspanning’ wordt genoemd: afwijking van het essentiële. Hitchcock moet die dissonant in Frenzy zelf hebben aangevoeld: tot tweemaal toe tracht hij de versnippering - het fait-divers - opnieuw te centraliseren. Typisch genoeg gebeurt dat op een plastische manier, de plastische manier die in zijn Amerikaanse films de constante is. Het zijn twee betekenisvolle sequensen. De eerste, volledig statisch, komt direct na de eerste belangrijke moordscène. Enkele seconden lang (in de context lijkt dat eindeloos) zie je de uitgang van een gebouw in een Londense zijstraat; enke