Streven. Jaargang 29 Dit bestand biedt, behoudens een aantal hierna te noemen ingrepen, een diplomatische weergave van Streven. Jaargang 29 uit 1975-1976. De Digitale Bibliotheek voor de Nederlandse Letteren beijvert zich voor het verkrijgen van toestemming van alle rechthebbenden; eenieder die meent enig recht te kunnen doen gelden op in dit tijdschrift opgenomen bijdragen, wordt verzocht dit onverwijld aan ons te melden (mailto:dbnl.auteursrecht@kb.nl). Koppen tussen vierkante haken zijn toegevoegd. p. 1: kassieke → klassieke: ‘De klassieke, in het verleden zo vaak met goed gevolg beproefde middelen ter bestrijding van een inflatie.’ p. 81: noot ‘*’ heeft in de lopende tekst geen nootverwijzing. In deze digitale editie is de noot onderaan de pagina geplaatst. p. 613: noot ‘10’ heeft in de lopende tekst geen nootverwijzing. In deze digitale editie is de noot onderaan de pagina geplaatst. p. 735: noot ‘1’ heeft in het origineel abusievelijk nootverwijzing ‘2’ gekregen in de lopende tekst. In deze digitale editie is dat verbeterd. p. 1025: noot ‘1’ heeft in de lopende tekst geen nootverwijzing. In deze digitale editie is de noot onderaan de pagina geplaatst. _str005197501_01 DBNL-TEI 1 2018 dbnl grieks eigen exemplaar DBNL Streven. Jaargang 29. Orion, Brugge 1975-1976 Wijze van coderen: standaard Nederlands Streven. Jaargang 29 Streven. Jaargang 29 2018-02-01 AB colofon toegevoegd Verantwoording Dit tekstbestand is gebaseerd op een bestand van de Digitale Bibliotheek voor de Nederlandse Letteren (https://www.dbnl.org) Bron: Streven. Jaargang 29. Orion, Brugge 1975-1976 Zie: https://www.dbnl.org/tekst/_str005197501_01/colofon.php In dit bestand zijn twee typen markeringen opgenomen: paginanummering en illustraties met onderschriften. Deze zijn te onderscheiden van de rest van de tekst door middel van accolades: {==13==} {>>pagina-aanduiding<<} {==Figuur. 1: Onderschrift van de afbeelding.==} {>>afbeelding<<} {==voorplat==} {>>pagina-aanduiding<<} {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} streven oktober 1975 cultureel-maatschappelijk maandblad inflatiebeteugeling theologie: verhalen over god ruïnes als kunstwerk {==binnenkant voorplat==} {>>pagina-aanduiding<<} Streven, Vlaanderen, 43e jaargang. Streven, 29e jaargang, voortzetting van Studien, 105e jaargang. Kernredactie G. Adriaansen, J. Gerits, H. Jans, A. Leijen, N. Molisse, F. Nieuwenhof Overige redactieleden L. Bartalits, P. Beentjes, P. Beliën, R. Cornegoor, G. De Schrijver, J. Dubois, L. Geerts, B. Hemelsoet, H. Hermans, H. Houtman-De Smedt, J. Meltzer, C. Tindemans, F. Van Bladel, L. Van Bladel Redactieadressen voor België: Sanderusstraat 5, 2000-Antwerpen. Tel. 031-379794 voor Nederland: Pr. Irenestraat 23, Amsterdam 1009. Tel. 020-444098 Administratie G. Boeve, Sanderusstraat 5, 2000-Antwerpen. Tel. 031-379794 (Verantwoordelijke uitgever: STREVEN VZW) Rekeningen 000-0088467-03 (Postcheck) 001-0152555-50 (Algemene Spaar- en Lijfrentekas) 410-0409331-14 (Kredietbank) Abonnementen (11 nummers per jaar, beginnend in oktober) Voor België 660 Fr., inclusief BTW Buitenland: 700 Fr.; te betalen op een van bovenstaande rekeningen. Afzonderlijke nummers: 70 Fr. Nadruk van artikelen uit dit nummer zonder verlof van de redaktie is verboden ST. NORBERTUSINSTITUUT VOOR VERPLEEGKUNDE Stationsstraat 2 - 2570 DUFFEL - Telefoon 015/319.21 Paramedisch Onderwijs van het korte type: Vroedvrouwen / Gegradueerde Ziekenhuisverple(e)g(st)ers / Gegradueerde Psychiatrische verple(e)gst)ers Duur van de studies: 3 jaar. Aanvullend Secundair Beroepsonderwijs: Verpleegassistenten, 2 jaar / Ziekenhuisverpleegsters, 3 jaar / Psychiatrische verpleegsters, 3 jaar Internaat - Halfinternaat {==1==} {>>pagina-aanduiding<<} [1975, oktober] [Inhoud] Jaak Stockx & René Vandermosten, Inflatiebeteugeling: van symptoombehandeling naar beleid De klassieke, in het verleden zo vaak met goed gevolg beproefde middelen ter bestrijding van een inflatie, blijken steeds minder opgewassen te zijn tegen een evolutie die overwegend van structurele aard is. De (geleidelijke) verwezenlijking van een economisch-sociaal milieu, waarin de inflatie niet langer zou gedijen, veronderstelt een hele omwenteling in de opvattingen, gewoonten en maatregelen, die buiten de strikt economische sfeer onze samenleving beïnvloeden. Paul Beliën, Theologie van het verhaal Een beetje onverwacht - en zowat overal tegelijk - heeft de theologie opnieuw ontdekt dat zij niet wortelt in begrippen of systemen, maar in verhalen over God. De vraag is dan ook hoe dit verhaal in onze kritische en rationele cultuur nog kan, en moet, doorverteld worden. L.L.S. Bartalits, Afsluiting van de Veiligheidsconferentie te Helsinki Men kan als optimist menen dat er een belangrijke vooruitgang gemaakt is in de verhouding tussen Oost en West, men kan ook de hele conferentie pessimistisch beschouwen als een enigszins wrede farce zonder enige betekenis. Een iets meer gegrond oordeel wordt ons aangeboden door een zorgvuldige analyse van wat zich in de loop der jaren in de Oost-Westverhouding, met name rond de Conferentie voor Veiligheid en Samenwerking heeft afgespeeld. Cl. Beukers, 50 jaar lezer Wij menen onze lezers deze korte terugblik van iemand die dit jaar vijftig jaren lang lezer van Studiën - Streven is geweest, niet te mogen onthouden. Hans Hermans, From Haïti with love Een vraaggesprek met een Nederlandse Salesiaan, die na een bestuursloopbaan hier min of meer toevallig op Haïti terecht kwam en daar is blijven werken. Een van de interessante punten van dit vraaggesprek is dat wij van een insider enig inzicht krijgen in het karakter van dat land, dat hij op bepaalde punten gunstig vindt afsteken tegen onze Europese wijze van leven. {==2==} {>>pagina-aanduiding<<} Leo Geerts, Leren leven met Robberechts Niet over Praag (en zijn kortstondige lente) wou D. Robberechts berichten: hij heeft, heel nauwgezet, ‘Praag’ willen neer-‘schrijven’ in zijn persoonlijk dagboek. In de confrontatie van dit subjectief verhaal en de objectieve kroniek der gebeurtenissen wordt ‘Praag schrijven’ voor hem een origineel literair én geestelijk avontuur. C.J. Boschheurne, Ruïnes als kunstwerk Voordat de kunst zich meester gemaakt heeft van de ruïne was het gebouw in vele gevallen ook een door oorlogs- of ander geweld afgebrande constructie geweest. In die vorm werd ze maar zelden geschilderd. De zeventiende-eeuwse schilderkunst maakte zich van de ruïne meester en maakte er voor het einde van de achttiende eeuw zelf een kunstwerk van. Eric De Kuyper, Toeschouwer in de nieuwe (anti)-theaterarchitectuur Sinds een paar jaar blijkt de theater-vernieuwing het vooral te moeten hebben van een doorbreken van de traditionele ruimtelijke opstelling: toeschouwers in de (confortabele) zaal, spelers op de (volmaakt afgewerkte) scène. De auteur bespreekt drie van deze doorbraak-pogingen: Peter Brook (Parijs), Hans Hollmann (Bazel), Ariane Mnouchkine (Parijs). Alleen Hollmann blijkt erin geslaagd te zijn van deze vernieuwing méér te maken dan een modieuze aangelegenheid. {==3==} {>>pagina-aanduiding<<} Inflatiebeteugeling: van symptoombehandeling naar beleid J. Stokx en R. Vandermosten ‘Clarifier c'est moraliser’ Léon Blum Steeds meer neemt de inflatie in de ontwikkelde markteconomieën een structurele vorm aan. De concrete inflatiewerking loopt over een ingewikkeld net van specifieke oorzaken en amplifiërende structuren; de permanente onderliggende bron evenwel zit in de ontwikkelingsdynamiek van de economie in wisselwerking met een ongebreidelde behoeftencreatie. Dit was althans onze stelling in een vorige bijdrage. 1 Daar bleek al dat onder de economisten nog geen eenstemmigheid werd bereikt op het gebied van de inflatieverklaring. Uiteraard zullen we in de stellingen over de inflatiebestrijding eenzelfde verscheidenheid van visies weervinden. Daarmee is echter een beleid tot bestrijding van de structurele inflatie nog nauwelijks uitgetekend. Dit is niet alleen te wijten aan het nog vrij recente inzicht in de inflatoire dynamiek van enkele kenmerkende structuren uit de moderne welvaartsstaat, maar wellicht ook aan de (al dan niet bewuste) weerstand om consequent door te denken. Structurele inflatiebestrijding kan immers slechts effectief gebeuren door te sleutelen aan de structuren zelf van de economie en van de gehele maatschappij met al wat dit moge inhouden aan wijzigingen in houdingen, opvattingen, verworvenheden, aspiraties en zekerheden. Traditioneel wordt de inflatiebestrijding benaderd vanuit een gamma technieken die door de overheid gehanteerd kunnen worden. Zo onderscheidt men ondermeer prijs- en begrotingspolitiek, inkomens- en monetair beleid, met nog tal van onderverdelingen. Impliciet houdt zulke benadering in dat de inflatiebestrijding louter gezien wordt als een taak voor de overheid, en dan nog beperkt tot het technisch-economische vlak. Een succesvol anti-inflatiebeleid vereist evenwel een globale aanpak. Het strekt zich uit over alle maatschappijwetenschappen en moet gedragen worden door de hele bevolking. Daarom lijkt het ons aangewezen de middelen tot prijsbeheersing in te delen enerzijds in diegene die uitsluitend als endogeen economisch (binnen de economische sfeer) te bestempelen zijn en anderzijds deze die onder de hoofding globaal-maatschappelijk beleid (waaronder het economische) ondergebracht kunnen worden. Het is in de {==4==} {>>pagina-aanduiding<<} tweede groep dat we de beleidslijnen zullen schetsen die aansluiten bij de structurele inflatie-analyse waarvoor we in vorige bijdrage opteerden. Dergelijk beleid is veel ruimer dan het louter uitvoeren van technische ingrepen: het zal noodzakelijk een normatief èn moraliserend karakter vertonen. Endogeen-economische inflatiebestrijding Een wijd verspreide visie onder de economisten is dat zij zich niet hoeven bezig te houden met sociologische, politieke, psychologische en filosofische aspecten. Deze zijn ‘exogeen’ gegeven. Zij bepalen wel mede de economische variabelen, maar worden zelf niet binnen de economische sfeer gevormd. Uit deze traditionele visie resulteert een technisch, bijna mechanistisch anti-inflatiebeleid: een louter sleutelen aan economische grootheden. Dergelijk prijsbeheersingsbeleid werkte lange tijd vrij goed. Het succes was echter mede te danken aan de lage inflatiegraad, waardoor de toegepaste ingrepen geen al te drastische neveneffecten sorteerden. Het is theoretisch nog steeds mogelijk met dezelfde instrumenten de huidige prijsstijging te beteugelen. Bij intense inflatie evenwel loopt de kost waartegen dit zal geschieden - o.m. in de vorm van aanzienlijke werkloosheid en plots inkomensverlies - zo hoog op dat een dergelijk beleid niet meer haalbaar is. De neveneffecten overschrijden het economisch vlak waardoor een aantal politieke, psychologische en sociologische verweermechanismen in werking treden. In een realistisch beleid tot inflatiebeteugeling is er dus nog wel plaats voor de endogeen-economische instrumenten, maar hun efficiëntie wordt door de maatschappelijke context beperkt. Een eerste traditionele anti-inflatietechniek is een rechtstreekse prijscontrole. Hierbij tracht de overheid door administratieve maatregelen de prijsstijgingen te verbieden, te beperken of uit te stellen. De sterkste variante is een algemene prijsstop, meestal uitgevaardigd voor een beperkte duur. Een andere mogelijkheid is het opleggen van maximum prijsstijgingspercentages. Prijscontrole kan op geheel de economie of op bepaalde sectoren slaan en al dan niet in overleg met de betrokken bedrijfstak geschieden. In geval de controle enkel slaat op goederen die in het indexcijfer der consumptieprijzen voorkomen spreekt men, met een pejoratief klankje, van indexpolitiek. Een indexpolitiek vervalst rechtstreeks de barometer van de inflatie. Een prijspolitiek doet dit ook vermits zij wel de gevolgen van de inflatie, maar niet de oorzaken ervan bestrijdt: het is een symptoompolitiek. Daaruit mag men echter niet besluiten dat prijspolitiek geen bestaansreden meer heeft. Een prijsbeleid is aangewezen in sommige periodes, waarin geisoleerde prijsstijgingen, via de glijdende loonschaal een gans inflatieproces op gang zouden brengen. Verder kan prijscontrole de psychologische prijsstijgingsverwachtingen breken of een adempauze scheppen waarin meer {==5==} {>>pagina-aanduiding<<} diepgaande maatregelen kunnen voorbereid worden. Voor zover de prijzen echter de uitdrukking zijn van de relatieve schaarste der goederen, vertekent dit prijsbeleid de markttoestand en belet, indien te lang aangehouden, de efficiënte allocatie van de produktiefactoren. Waar de prijzen daarentegen opgetrokken worden door de machtspositie van de producent kan een prijsbeleid (eventueel in de vorm van maximum winstmarge) voor compensatie van deze machtspositie zorgen. Prijsstijging is de uitdrukking van een onevenwicht (hetzij reëel, hetzij voortvloeiend uit de machtspositie van de producent) tussen vraag en aanbod op de relevante markt. Gaat het om een reëel onevenwicht dan kan men pogen ofwel de overdreven vraag in te krimpen, ofwel het onvoldoende aanbod op te voeren. Een verhoging van het aanbod vergt echter een lange termijn. Invoer is slechts een oplossing voor zover de desbetreffende schaarste zich niet tevens internationaal voordoet. De politiek van vraaginkrimping daarentegen kan sneller worden doorgevoerd. Het monetaire beleid tot inflatiebeteugeling bestaat erin de koopkrachtige vraag te drukken, door te ageren op de beschikbare koopkracht via manipulatie van het geldvolume en van de kredietverlening. Twee soorten ingrepen zijn hierbij mogelijk. Door rechtstreekse kredietbeperking (meestal in de vorm van een lagere groeivoet van het kredietvolume opgelegd aan de privé-banken) wordt de vraagexpansie geremd. Tevens kan, door het invoeren van monetaire reservecoëfficiënten, een deel van de werkmiddelen van de banken bij de centrale bank gesteriliseerd worden. Onrechtstreekse kredietbeperking bekomt men door het duurder maken van de kredieten, d.w.z. door de rentevoeten te verhogen. Het beleid tot kredietbeperking ageert in principe ongedifferentieerd en treft evengoed de financiering van produktieve investeringen als van consumptieve uitgaven. Vandaar dat de overheid het verbruikskrediet en het hypothecair krediet vaak anders aanpakt dan de vele vormen van krediet aan de bedrijven. Een deel van de binnenlandse koopkracht resulteert soms uit een overschot op de betalingsbalans. Voor zover de buitenlandse vraag inflatoir werkt op de binnenlandse markt kan een revaluatie een verlichting van de inflatie teweeg brengen: zij maakt onze produkten in het buitenland duurder, waardoor hun afzet vermindert, en tegelijk worden de ingevoerde goederen goedkoper en verruimt het aanbod. De efficiëntie van het monetaire beleid wordt evenwel geremd door de internationalisatie van het kredietwezen (de eurodeviezenmarkt is niet onderhevig aan nationale controles). Tevens is de geld- en kredietvraag een afgeleide vraag. Door kredietbeperking worden dus in feite de oorspronkelijke vraagstimulansen niet gemilderd. De beperking van het geldvolume kan ook nog in zekere mate worden omzeild door een grotere omloopsnelheid van het geld. En van hoge rentevoeten gaat in een sterk inflatoir kli- {==6==} {>>pagina-aanduiding<<} maat nagenoeg geen remmend effect meer uit, vermits zij door de bedrijven gewoon in de prijzen worden doorgerekend. Het begrotingsbeleid grijpt rechtstreeks in op de overheidsvraag door het manipuleren van de uitgaven en onrechtstreeks op de privé-vraag door te ageren op de ontvangsten. De uitgaveninkrimping is niet onbeperkt. De lopende uitgaven bestaan hoofdzakelijk uit transferbetalingen en de wedden van ambtenaren. Voor beide posten zal men hoogstens een beperking van het stijgingsritme kunnen doorvoeren. Manipulatie van de investeringsuitgaven zal vooral de vorm van een uitstel aannemen, gezien de grote vraag naar collectieve voorzieningen voor sociale, culturele en communicatie-infrastructuur. Een actie op de ontvangsten werkt slechts inflatiemilderend voor zover de afroming van de privé-vraag (via verhoogde belastingen, verplicht sparen, het plaatsen van overheidspapier of het uitschrijven van leningen) zelf niet aangewend wordt tot financiering van de overheidsvraag, m.a.w. wanneer de opbrengst ervan door de overheid gesteriliseerd wordt. Bovendien is niet elke belastingverhoging een doelmatige inflatiebeteugeling. Een verhoging van de indirecte belastingen of van de vennootschapsbelasting wordt bij niet-prijselastische produkten toch op de consument afgewenteld. Een belastingverlaging zou, indien verplicht doorgespeeld in de verkoopprijzen, wel inflatiemilderend kunnen werken; maar de druk van de uitgaven laat aanzienlijke ontvangstverlagingen moeilijk toe. Het aangewezen terrein is dus de directe belasting op fysieke personen: een politiek hachelijke onderneming. De globale filosofie van een cyclisch begrotingsbeleid is, dat in periodes van hoogconjunctuur en inflatie een begrotingssurplus wordt aangelegd. Zowel het anti-inflatoire monetaire als begrotingsbeleid werd ontwikkeld uit de omkering van de Keynesiaanse stimuleringsprincipes. Het blijkt nu evenwel dat zij minder efficiënt de prijzen dan wel de economische activiteit afremmen. De kosteninflatie blijft, zelfs bij lagere activiteitsgraad, voortwoekeren. Dit blijkt o.m. uit het steeds hogere inflatiepercentage bij elke nieuwe laagconjunctuur. Het inkomensbeleid, zoals het tot nu toe sporadisch werd toegepast, slaagt er evenmin in de kosteninflatie te beteugelen. Het vond vrijwel uitsluitend een toepassing in pogingen om de lonen binnen de stijging van de sector-produktiviteit te houden. Hierbij botst men evenwel op extra-economische verweermechanismen die spoedig tot de opheffing van dergelijk beleid voeren. Een werkzame inkomenspolitiek moet in een permanente omkadering voorzien en de endogeen-economische grenzen overschrijden. Bij de behandeling van de structurele inflatiebeteugeling wordt hier verder op ingegaan. Tenslotte moeten we nog een onderscheid maken tussen beleidsingrepen gericht op de inflatie zelf en deze bedoeld om de schadelijke gevolgen er- {==7==} {>>pagina-aanduiding<<} van te verlichten. De laatste zijn noodzakelijk om de economie leefbaar te houden in een periode van hoge inflatie: indexering tot compensatie van het koopkrachtverlies, aanpassingen in de belastingstructuur om de scheeftrekking van de inkomensverdeling te corrigeren, belemmering van de vlucht van produktieve naar speculatieve investeringen enz. Het moeilijke van de zaak is dat maatregelen en systemen, oorspronkelijk bedoeld om de inflatiegevolgen op te vangen, kunnen uitgroeien tot mechanismen die deze inflatie zelf gaan bestendigen of zelfs stimuleren. Een milieu waarin de structurele inflatie niet kan gedijen De al te endogene, mechanistische aanpak van de inflatie is tot mislukken gedoemd indien, zoals wij veronderstellen, de inflatie slechts de economische uitdrukking is van een veel diepere maatschappelijke frustratie, die zowel oorzaak als gevolg is van een ongebreidelde behoeftencreatie. Het toepassen van één van de traditionele instrumenten tot aan zijn efficiëntiedrempel is onmogelijk geworden, omdat de gevolgen van zulk beleid grondig indruisen tegen de algemeen aanvaarde doelstellingen en waardenschalen en tegen de belangen en verworven rechten van zovele groepen. In feite wil men wel van de inflatie af, maar dan zonder iets te veranderen aan datgene wat er de oorzaak van is: geforceerde groei, volledige tewerkstelling, ongelijkheid, consumptiejacht... Het ligt buiten het bestek van dit artikel hier een gedetailleerde analyse te maken van de expliciete en vooral impliciete doelstellingen en waardeschalen die onze huidige samenlevingen kenmerken (en van hun interne contradicties). Het moge volstaan te verwijzen naar het gelijktijdig optreden van een aantal zeer ernstige problemen in de gehele wereld, en in de westerse industrielanden in het bijzonder: inflatie, milieuverontreiniging, dreigende schaarste aan voedsel, water en sommige grondstoffen, toenemende politieke instabiliteit en corporatisme, maatschappelijke en individuele onvrede en zelfs de dreiging van militaire conflicten ingevolge de economische belangentegenstellingen tussen noord en zuid. ‘Het cultiveren en het opvoeren van de behoeften is de antithese van de wijsheid (...), van vrijheid en vrede. (...) Slechts door vermindering van de behoeften kan men een werkelijke vermindering bevorderen van die spanningen die de diepste oorzaken zijn van twist en oorlog’. 2 Niet alleen leiden de huidige doelstellingen tot catastrofale evoluties, sommige ervan zijn in hun concrete vormgeving al zinloos geworden. Zo is de zinvolle doelstelling van welvaartsvermeerdering in feite versmald tot markteconomische produktiegroei, vaak ten koste van de niet-marktecono- {==8==} {>>pagina-aanduiding<<} mische en psychische aspecten van de welvaart. Het sociaal geïnspireerde streven naar volledige tewerkstelling (in feite een vertaling van een nog dieper streven naar bestaanszekerheid) is uitgegroeid tot een mythe die de meest oneconomische en welvaartsirrelevante activiteiten moet rechtvaardigen: ‘terwijl het gezond verstand zegt dat de economische activiteit er moet op gericht zijn de menselijke behoeften te bevredigen, ziet men in feite dat de menselijke behoeften er steeds meer op gericht worden de economische activiteit op peil te houden’. 3 Een structureel anti-inflatiebeleid moet erop gericht zijn een milieu te scheppen waarin de inflatie niet kan gedijen. De voornaamste doelstellingen van algemeen beleid die zulk milieu kenmerken zijn: -de optimale ontplooiing van de menselijke persoonlijkheid. Ludieke, esthetische, morele, sportieve en zovele andere facetten van de menselijke persoonlijkheid staan in een produktivistische maatschappij laag gerangschikt op de sociale en individuele waardenschaal. Ze komen zelfs nauwelijks aan bod in de zogenaamde vrijetijdsbesteding, die ook steeds meer in de consumptieve sfeer betrokken wordt. De creativiteit, voor zover aanwezig, wordt hoofdzakelijk op produktiecreatie toegespitst. In het rijke westen, waar de fysieke overlevingsbehoefte ruimschoots voldaan is, impliceert optimale persoonlijkheidsontplooiing dat het ‘economische’ sterk gerelativeerd en de talrijke andere welzijnsaspecten geherwaardeerd moeten worden. -de solidariteit tussen individuen, groepen, landen en generaties. Dit druist sterk in tegen de huidige sfeer van prestatiedrang, concurrentie, prestige- en carrièrestrijd, individualisme, corporatisme, uitbuiting en profitariaat... Het sluit o.m. in dat de meerbedeelden bereid zijn een deel van hun welvaart af te staan, maar ook dat elkeen zijn verantwoordelijkheid t.o.v. de gemeenschap opneemt door de specifieke bijdrage te leveren waartoe zijn weinige of vele talenten hem in staat stellen. Beide basisdoelstellingen klinken nog te veel als holle dozen. Iets concreter uitgedrukt houdt de optimale ontplooiing van de menselijke persoonlijkheid in dat de arbeid een totaal andere plaats zal innemen in een mensenleven dan momenteel het geval is, niet alleen kwantitatief (misschien minder; evenwichtiger verdeling tussen man en vrouw...) maar vooral kwalitatief: ‘het werk zo organiseren, dat het zinloos, vervelend, geestdodend en zenuwslopend wordt voor de arbeider is niet veel minder dan misdadig; het wijst op een grotere bezorgdheid voor goederen dan voor mensen, een huiveringwekkend gebrek aan medelijden, en een verderfelijke mate van gehechtheid aan de meest primitieve kant van dit bestaan’. 4 {==9==} {>>pagina-aanduiding<<} De solidariteit betekent een ruimere aandacht voor inkomens- en vermogensverdeling, individueel, regionaal en internationaal. Tegelijkertijd wordt de inkomenseis enigszins gerelativeerd in het licht van de nieuwe behoeften en waardenschaal. Solidariteit betekent ook een leefbaarder aarde door een verantwoorde milieu- en vredespolitiek. Eén en ander veronderstelt een sterke mentaliteitsverandering, die moeilijk als beleid kan worden geprogrammeerd. Het veronderstelt een langzaam rijpingsproces, want de traditionele waardenschaal zit diep verankerd. Dit blijkt eens te meer uit de veralgemeende recessie waarmee we heden geconfronteerd worden: milieupolitiek en ontwikkelingshulp, twee bekommernissen waarvoor op het eind van de ‘golden sixties’ een zekere bewustwording werd geschapen, worden onmiddellijk weer in de vergeethoek geduwd, zo gauw onze westerse welvaart wat in zijn groei wordt aangetast. Wachten op de spontane verwezenlijking van deze hypothetische maatschappij om de inflatie te beteugelen is zoveel als wachten op Godot, en dus zijn onmacht toegeven. In een overgangsstadium komt het er op aan een aantal gedragingen en reacties die in de niet-inflatoire maatschappij vanzelfsprekend zullen zijn, nu reeds door overtuiging, dwang en sanctionering te bevorderen. Door de wisselwerking van economische onderbouw en maatschappelijke bovenbouw komt dan meteen het nagestreefde maatschappijbeeld sneller tot stand. Deze concrete actie moet zich in de eerste plaats op twee doelen toespitsen: ingrijpen in de behoeftencreatie en planning van de inkomensrevolutie. Afremmen van de behoeftencreatie De mens heeft slechts een gering aantal basisbehoeften (gezondheid, vrijheid, communicatie, waardering...), waarvan de concrete vervulling evenwel op een oneindig aantal manieren kan gestalte krijgen. In dit opzicht kan men zeggen dat de (ook economische) behoeften van de mens potentieel oneindig zijn. Zolang deze behoeften evenwel in de vage sfeer van het onderbewuste of van de ongedifferentieerde verlangens blijven, hebben zij geen economische relevantie, en kunnen zij dus ook geen rol spelen in het ontstaan van de inflatie. Economische behoeftencreatie is precies het klaar tot het bewustzijn doordringen van de wenselijkheid, de realiseerbaarheid en de dringendheid van een voorheen ‘potentiële’ behoefte, zodat er een bewust gemis ontstaat. In vorige bijdrage 5 wezen wij op een aantal factoren die dat proces van behoeftencreatie bevorderen. Ter opfrissing van het geheugen sommen wij ze nog even op: de euforische toekomstverwachtingen en de vooruitgangsmythe, het door- {==10==} {>>pagina-aanduiding<<} breken van de standenbarrières bij ongelijk blijvende inkomens- en vermogensverdeling, de publiciteit, het individualisme en collectief egoïsme, de vervreemdende moderne levenswijze. Om misverstanden te vermijden is het misschien nuttig te beklemtonen dat er enig (hoewel moeilijk af te bakenen) onderscheid kan worden gemaakt tussen spontane en artificiële behoeftencreatie. De eerste is van alle tijden, en ontstaat uit de wisselwerking tussen potentiële behoeften, beschikbaar inkomen en aangeboden goederenpakket. Kunstmatige behoeftencreatie is er indien bepaalde factoren dit spontane proces stelselmatig gaan versnellen en amplifiëren. Het is vooral deze vorm van behoeftencreatie die dient te worden afgeremd. Bij bovengenoemde factoren is er slechts één die vrij gemakkelijk manipuleerbaar is en dus éérst is aangewezen als politiek actieterrein: de handelspubliciteit. Basisfilosofie van elk beleid hieromtrent zou moeten zijn dat publiciteit in de mate van het mogelijke beperkt zou moeten blijven tot objectieve informatie, en dat zij ook begrensd moet worden naar omvang en naar te gebruiken media. Hier liggen heel wat actiemogelijkheden open: -Aanvulling van de huidige wetgeving m.b.t. de bedrieglijke reclame (wet van 14/7/71, art. 19) met een verbod van reclame die argumenten gebruikt die vreemd zijn aan de intrinsieke gebruiksmogelijkheden of argumenten die desintegrerend werken op het individu-in-de-maatschappij (status, macht, afgunst...). Aldus zou enige controle kunnen worden uitgeoefend op datgene wat samen met het produkt wordt aangeprezen: een gehele levensstijl waarin consumptie gelijk staat met jeugd, gezondheid, zorgeloosheid en vooral achting en prestige. -Verbod van reclame voor tabak, geneesmiddelen en alcohol, evenals voor reclame via radio, T.V., telefoon en openbare weg (behalve op verkoops- en produktiepunten). Men kan zelfs overgaan tot het verplicht samenbundelen van alle gedrukte reclame in erkende advertentiebladen, zodat men daarbuiten geen ongevraagde reclame meer in de bus krijgt. -Opstellen van een nieuwe reclamecode door een gemengde groep (w.o. verbruikersorganisaties), met een eveneens gemengd sanctioneringsorgaan. -Geen fiscale aftrekbaarheid (of slechts boven een bepaalde grens; eventueel gedeeltelijk en conjunctureel wijzigbaar) van reclamekosten. In feite nog belangrijker dan deze verbiedende of beperkende maatregelen zijn een aantal meer positief gerichte actiemogelijkheden: -Subsidiëring of andere steun (bvb. zendingstijd in radio en T.V.) aan officieel erkende verbruikersverenigingen. -Antireclame, in de lijn van de ‘Mercator’-campagne, 6 maar dan wat min- {==11==} {>>pagina-aanduiding<<} der schuchter. Deze antireclame moet er op gericht zijn geleidelijk aan een maatschappelijk odium te verbinden met verspilling en overbodige luxe, en een humanistische levensstijl te propageren waarin geluk, voldoening en genieten uit andere waarden voortspruiten dan kwantitatief-economische behoeftenbevrediging. -Propagering en uitbouw van een goed net van collectieve voorzieningen, waardoor een aantal behoeften in gemeenschap kunnen worden voldaan (publieke zwembaden i.p.v. privé-zwemkommen; zuivere en visrijke waterlopen i.p.v. privé-visvijvers; parken enz....). Belangrijk hierbij is ook te voorkomen dat een aantal voorzieningen, die tot nog toe tot het publieke domein behoorden, geruisloos worden gecommercialiseerd (‘Walt-Disney’-parken i.p.v. publieke recreatieterreinen; zitplaatsen aan het strand...). De ruime plaats die hier wordt toebedeeld aan een beteugeling van de publiciteit spruit voort uit de fundamentele overtuiging dat het hier gaat om een van de hoekstenen van de moderne consumptiemaatschappij. De overige factoren die een onredelijke en ongebreidelde behoeftencreatie in de hand werken, zijn veel moeilijker politiek te hanteren en vergen in alle geval veel meer tijd. Dit belet niet dat geen aanvang kan worden gemaakt met een beleid waardoor de invloed van die factoren geleidelijk aan kleiner wordt. Dergelijk beleid op lange termijn omvat twee aspecten, die evenwel onafscheidelijk met elkaar moeten samengaan. Inkomens- en vermogensverdeling De sociale, politieke en culturele ontvoogding die de 20e eeuw heeft gebracht, o.m. door algemeen kiesrecht en democratisering van het onderwijs, heeft aanleiding gegeven tot de psychologische doorbraak van de standenbarrières. Deze evolutie ging evenwel weinig of niet gepaard met het afbreken van de economische standenverschillen. Vandaar spanningen en frustraties: het is cultureel gemeengoed geworden dat alle mensen gelijk zijn, maar economisch (en op vele andere terreinen) blijft dit een manifeste onwaarheid. Wie A zegt, moet B zeggen: de democratisering van het onderwijs is in de westerse maatschappij een paard van Troje geweest, waarvan de gevolgen onafwendbaar zijn in de zin van een grotere economische gelijkheid en economische democratie. Herverdeling betekent vanzelfsprekend niet de volledige egalisatie van inkomens of bezit: er kan ruimte zijn voor verschil in inzet, spaarzaamheid, zelfs talent. (Hoewel in het ideaalbeeld van een niet vervreemdende maatschappij, geestelijk en fysisch talent dusdanige bevrediging in zich dragen dat zij geen economische méér-beloning behoeven). Tevens mag de herverdeling geen nieuwe mythe worden die al te onrealistische verwachtingen {==12==} {>>pagina-aanduiding<<} schept. Zelfs het volledig fiscaal afromen van alle inkomens boven 1 miljoen F heeft weinig denderende resultaten inzake stijging van de laagste inkomens. 7 Anderzijds is dit geen geldig motief om dan maar niets te doen, omdat het sop de kool niet waard zou zijn: de functie van herverdeling ligt niet zozeer in het optrekken van de lagere inkomens, dan wel in het wegwerken van als onbillijk aangevoelde ongelijkheid die oorzaak is van frustraties en behoeftencreatie. Concreter kan op het vlak van de individuele inkomensherverdeling in de huidige omstandigheden worden gestart met een plafonnering van de loonindexering vanaf een bepaald niveau, en met een bevriezing van de tarieven van de meeste vrije beroepen. Het afschaffen van beroepsorden (geneesheren, notarissen, architecten) en andere monopolistische aanbodspraktijken en privileges kan dan een volgende stap zijn. Een bijzonder complex probleem is dat van de vermogensherverdeling, die zowel objectief als psychologisch wellicht nog belangrijker is dan de inkomensherverdeling. Als leidraad zou hier kunnen gelden dat ongelijke vermogens kunnen bestaan in zover deze ongelijkheid is opgebouwd in de loop van één generatie, maar dat de ongelijkheid niet (vaak cumulatief) mag worden doorgegeven van generatie tot generatie. Praktisch betekent dat: 100% successierechten, met mogelijk geplafonneerde uitzonderingen voor directe afstammelingen. Ook vermogensbelasting kan worden doorgevoerd. Prioritair is in alle geval dat in België eindelijk eens werk wordt gemaakt van een ernstig grondbeleid, dat tot nog toe op mysterieuze wijze in ministeriële schuiven verborgen bleef. Heel ingewikkeld wordt het evenwel wanneer vermogen gebonden is aan macht: aandelenbezit dat een reële participatie vertegenwoordigt. Hier kan voor grote bedrijven wellicht worden gedacht in de richting van economische democratie (aandelen komen in handen van werknemers, vakbonden en/of lokale gemeenschap), en voor kleine bedrijven in een of andere voorwaardelijke voortzetting van het huidige erfenisrecht. Dat dit alles grote implicaties heeft en eveneens een bepaalde internationale context vereist, hoeft geen betoog. Maar er moet toch eindelijk eens een begin worden gemaakt. De verdere evolutie hangt nauw samen met het tweede aspect van dit lange termijn-beleid. Mentaliteitsverandering Een structurele anti-inflatiebestrijding is onmogelijk als de gehele mentaliteit van de moderne westerse mens zich niet geleidelijk aan wijzigt. Dit kan (en zal, naar wij vrezen) gebeuren door één of andere catastrofe (grote economische crisis, oorlog) of door een dictatuur. Dit zou ook op een orga- {==13==} {>>pagina-aanduiding<<} nische en democratische manier kunnen gebeuren door een efficiënt en volgehouden opvoedingsprogramma, waarin politieke overheden, belangenorganisaties, opinievormende groeperingen en massamedia de intellectuele, emotionele en ethische volwassenwording van de westerse mens trachten te versnellen. Een goed systeem van permanente educatie (samen met een grondige herziening van het al te prestatiegerichte traditionele jeugdonderwijs) kan de bevolking helpen ontdekken dat er andere en belangrijker waarden zijn dan de economische. Centra voor volwassenenvorming moeten met alle mogelijke middelen worden gesteund. De reeds gedane suggesties m.b.t. anti-reclame liggen in dezelfde lijn. Binnen het economische moeten allerlei processen van democratisering en reële participatie op gang worden gebracht, waardoor enerzijds de arbeid een minder vervreemdend karakter krijgt, en anderzijds grotere economische bewustwording en verantwoordelijkheidszin kan groeien. Doelstelling van al deze vormingsprocessen moet zijn de mens tot optimale zelfontplooiing aan te zetten, in een geest van creativiteit, solidariteit en economische soberheid. Relativiteitszin t.o.v. het economische is ook voorwaarde tot het realiseren, zonder al te grote weerstand en frustraties, van inkomens- en vermogensherverdeling. Zolang de economische behoeftenbevrediging als prioritair en hoogstdringend wordt ervaren, is zelfs elke vorm van redelijk inkomensbeleid utopisch. Een permanente en solidaire prijs-inkomenspolitiek Een niet-inflatoir inkomensbeleid vereist noodzakelijk een begeleidend prijsbeleid, en wel om volgende redenen. Primo, voor de groep niet-loontrekkenden wordt het inkomen rechtstreeks bepaald door de prijs van de diensten die zij aanbieden. Secundo, zijn de nominale inkomens èn de prijzen de twee bestanddelen die de hoogte en de evolutie uitmaken van het reële inkomen, waar het bij een welbegrepen inkomensbeleid uiteindelijk toch om te doen is. Opdat een inkomenspolitiek enige kans tot slagen zou hebben, moet zij op alle vormen van inkomen slaan. De vakbonden dulden geen unilaterale loonpolitiek, de zelfstandigen geen eenzijdige prijspolitiek. In deze eis tot globale aanpak schuilt nu juist de grote moeilijkheid van het inkomensbeleid. Enkel de prijzen en de looninkomens zijn gemakkelijk meetbaar. Het gebrek aan nauwkeurige statistieken mag echter geen bezwaar vormen voor de aanvaarding van een inkomenspolitiek: het is niet de statistiek die de politiek bepaalt, maar de politiek beslist welke statistieken prioritair zijn. Tegelijkertijd kan worden gestreefd naar een grotere doorzichtigheid in de inkomens. Premies, dertiende en veertiende maanduitkeringen zijn alle uitwassen die tot hun ware gedaante moeten worden teruggebracht: ofwel een verworven recht geïncorporeerd in het loon, ofwel {==14==} {>>pagina-aanduiding<<} een onzekere beloning in de vorm van een winstdeling. Een tweede voorwaarde tot succes is dat het inkomensbeleid als een permanente omkadering opgevat wordt. Gebeurt dit niet, dan zou de opheffing van het inkomensbeleid onvermijdelijk weer gevolgd worden door inhaal- en herstelbewegingen op grond van de alsdan geldende machtsverhoudingen, die weinig of niet met de onderliggende economische voorwaarden rekening houden. De inflatie, een tijd lang in toom gehouden door een verantwoord inkomensbeleid, zou dan weer exploderen. Tenslotte moet het inkomensbeleid in solidair overleg tot stand komen. Het moet de weerspiegeling zijn van de doelstellingen en de prioriteiten die de maatschappij zich stelt. Een consensus omtrent deze doelstellingen moet worden vertaald in een consensus omtrent de overeenstemmende inkomensontwikkeling, die de allocatie van de produktiefaktoren naar de prioritaire doelstellingen moet kanaliseren. Centraal in een inkomensbeleid tot inflatiebeteugeling staat de norm dat de gemiddelde produktiviteitsstijging in de nationale economie als richtsnoer moet dienen voor de inkomensstijgingen in elke sector. Hiermede wordt één van de fundamentele inflatiemechanismen sterk gemilderd. Inderdaad, de sectoren die in staat zijn de grootste produktiviteitsstijgingen te realiseren, maar deze in de vorm van loon- en winststijgingen binnen de eigen branche houden, stimuleren, via het imitatie-effect, de prijsverhogingen in de overige sectoren. Door de meest progressieve sectoren te dwingen althans een deel van hun produktiviteitsgroei aan geheel de economie ten goede te doen komen via prijsdalingen, wordt meteen ook de intensiteit van de loonstijgingen in de minder produktieve sectoren gemilderd. Deze dubbele invloed op het algemeen prijspeil, nl. enerzijds prijsdalingen waar er anders geen voorkomen en anderzijds prijsstijgingen die lager uitvallen dan zonder algemeen beleid het geval zou zijn, kan niet anders dan de inflatie aanzienlijk drukken. De lagere nominale loonstijgingen vertegenwoordigen, wegens de mindere inflatie, een vrijwel even hoge reële inkomensstijging. Waar de toepassing van de gemiddelde produktiviteitsnorm in de regel geen al te grote moeilijkheden moet opleveren, is dit anders gesteld met de winst. Hoewel de winst voor een deel als vaste kostencomponent behandeld wordt, blijft zij essentieel een residuvariabele, die bovendien sterk onderhevig is aan conjunctuurschommelingen. De winst in het inkomensbeleid wordt best a posteriori aangepakt. Een gerealiseerde en overdreven geachte winst kan in nationaal, sectoraal of bedrijfsoverleg gerealloceerd worden hetzij via lagere prijzen voor het volgende verkoopsjaar, hetzij via één of ander transfermechanisme om de reorganisatie van andere bedrijven en sectoren mee te bewerkstelligen. Een solidair prijs-inkomensbeleid is zeker moreel te verantwoorden vermits de produktiviteitsstijging voor een goed deel de resultante is van de {==15==} {>>pagina-aanduiding<<} exogeen agerende technische vooruitgang, waarvoor de sectoren naargelang hun aard in meerdere of mindere mate een vruchtbare toepassingsbodem zijn. Het kan natuurlijk niet geloochend worden dat de inspanning en inventiviteit van de produktiefactoren uit de bepaalde sector, zelf ook een bijdrage leveren tot de produktiviteitsgroei. Daarom mag de voorgestelde norm van de gemiddelde produktiviteitsstijging niet absoluut worden toegepast. We pleiten echter wel voor een gelijkmatiger, en daardoor meteen minder inflatoire, verdeling van de vruchten van de technische vooruitgang over alle agenten van de economie. Van zodra er een consensus bestaat omtrent het realistisch toepassen van het richtsnoer van de gemiddelde produktiviteitsgroei, is meteen ook de bekommernishorizon van de economische subjecten verruimd. Vermits de produktieve sectoren in feite en bewust de algemene inkomensgroei financieren, zal meteen de vraag worden gesteld naar de zin van een aantal ‘parasitaire’ sectoren, schakels en tussenpersonen in het economisch proces. In het globale overleg, waarbinnen de prijs-inkomenspolitiek zal worden gevormd, moet tegelijkertijd de functiewaardering van alle bedrijfstakken, vrije beroepen en overheid aan bod komen. Tevens moet de inkomensgroeì worden geplaatst tegenover de andere economische doelstellingen van produktiegroei en tewerkstelling. Een produktiviteitsstijging kan bvb. ook over geheel de economie worden gesmeerd in de vorm van gelijkblijvende produktie, maar meer vrije tijd. In zover de behoeftencreatie en meteen ook de permanente drang naar steeds hogere inkomens gemilderd zullen zijn, kan dergelijke verruimde oriëntatie van de inkomenspolitiek steeds meer aan bod komen. Overige steunacties Het steeds meer verdwijnen van de prijsconcurrentie uit het mededingingsarsenaal van de grote ondernemingen is op zichzelf een inflatiebevorderende factor. Van een mededingingsbeleid dat het misbruik van machtspositie door ondernemingen sanctioneert, kan dan ook een mildering van de inflatie worden verwacht. Uit de ervaring met het E.G.-mededingingsbeleid blijkt evenwel dat de armslag voor dergelijk beleid vrij beperkt is. Steeds weer botst men op de vereiste van grootschalige produktie om internationaal competitief te kunnen zijn, d.w.z. om de nodige research en investeringen te kunnen financieren. Men kan zich afvragen of het binnen de onderneming houden van research en investeringsmiddelen uiteindelijk niet twee belangrijke groeivariabelen aan de beslissingsmacht van de gemeenschap onttrekt, daar waar in het raam van een heroriëntering van de groei naar een minder consumptivistisch-inflatoir patroon een maatschappelijke controle over beide variabelen uiterst belangrijk is. {==16==} {>>pagina-aanduiding<<} Ook de overheidssector zelf moet betrokken worden in een structureel anti-inflatiebeleid. Enerzijds is er de druk naar een steeds grotere toebedelingseconomie, anderzijds stuwt de lage produktiviteit, gecombineerd met loonstijgingen die zijn afgestemd op de privé-sector, de inflatie omhoog. Uitbreiding van de overheidssector is dan ook slechts verantwoord indien dit gepaard gaat met personeelsrationalisatie, verspillingsbestrijding en efficiëntieverhoging. Deze noodzakelijke mentaliteitsverandering is niet te baseren op een ‘kapitalistische’ en produktivistische mentaliteit, maar gewoon op verantwoordelijkheidszin en op solidariteit met de tewerkgestelden in de privé-sector. Wellicht kan decentralisering tegelijk een betere dienstverlening en een efficiënter toezicht vanwege de bevolking mogelijk maken. Economische democratie sluit immers o.i. de overheidssector in: ook (en in zekere zin op de eerste plaats) daar heeft de bevolking recht op inspraak en controle m.b.t. de concrete werking van de talrijke diensten die tot haar welzijn zijn opgebouwd. Besluit De huidige inflatie is, in haar structureel aspect, langzaam gegroeid. Het is dan ook een valse verwachting te menen dat zij snel overwonnen zal kunnen worden. Het heeft in Europa 25 jaar geduurd vooraleer de consumptiemaatschappij in haar volle glorie was opgebouwd, met alle mentaliteitswijzigingen die daarvoor nodig waren. Zelfs met een grondige structurele aanpak in de hierbovengeschetste richting zal het nog minstens een decennium duren vooraleer een milieu is gecreëerd waarin inflatie moeilijk kan gedijen. Zonder dergelijke aanpak kan het misschien vlugger gaan, maar dan via een politieke, sociale, economische of militaire explosie van het systeem. Aan ons de keuze. Maar als wij ons lot zelf in handen willen nemen, wordt het hoog tijd om met de ontwenningskuur te beginnen. {==17==} {>>pagina-aanduiding<<} Theologie van het verhaal Paul Beliën Er zijn mensen die hun neus ophalen, wanneer zij vernemen dat de evangelies (misschien) ‘alleen maar’ verhalen zouden zijn. Maar wat is een verhaal? En wat vermag een verhaal? Het is goed daar eerst even bij stil te staan. 1 Verhalen Wanneer wij alle woorden uit onze wereld weg zouden denken, zouden wij niet veel overhouden, misschien wel niets. ‘In het begin was het woord en zonder het woord is er niets geworden van hetgeen geworden is’. Er zijn woorden en ze zijn niet weg te denken. Dank zij woorden kan de mens vertellen over alles wat zich voordoet en gebeurt, over alles wat hem ter harte gaat en hem dierbaar is, wat hem benauwt en bezig houdt. Zonder woorden zou er voor de mens niets te zeggen zijn, maar wellicht ook niets te zien en niets te doen. Geen enkel woord is ooit alleen. Een woord is altijd een woord uit of in een taal welke mens en ding omvat en ontsluit. Een vlechtwerk dat over de aarde ligt uitgespreid. Want niemand van ons heeft de taal die hij spreekt zelf gemaakt. Wanneer wij spreken spreken wij altijd taal van anderen. Er ligt echter niet alleen een taalnet van woorden over de aarde uitgespreid maar ook een kantwerk van verhalen, bestaande uit woorden, in taal. Er wordt in die verhalen gesproken over één of meerdere personages, over gebeurtenissen of situaties, van allerlei aard. Er zijn dan ook verschillende soorten verhalen. Het gewone ware verhaal van ‘Jan van een paar huizen verder’ die liftend... allerlei avonturen beleeft, zoals ieder mens op zijn levensweg heel veel meemaakt, meestal te veel om op te noemen. En toch kan ik mijn leven vertellen, mijn levensverhaal. Ieder mens vertelt over zichzelf, uitdrukkelijk of in bedekte termen. In dit vertellen komt de mens in zekere zin tot zichzelf. Het wordt hem duidelijk wie hij is. Hij her-innert zich zijn levensloop en ontdekt een samenhang in al wat hem overkomen is. {==18==} {>>pagina-aanduiding<<} Over elke mens, ook over onszelf, bestaat er een verhaal dat wij zelf niet vertellen. Deze verhalen van anderen over ons spelen ook een grote rol in ons leven. We ontlenen eraan onze (goede of slechte) naam. Zij vormen de achtergrond waartegen wij over onszelf en over anderen vertellen. We kennen dan ook vele verhalen over anderen, zelfs over mensen die we nooit persoonlijk hebben ontmoet en die ons juist slechts bekend zijn uit die verhalen. We kennen ook verhalen over gebeurtenissen waar we zelf nooit bij geweest zijn, of over situaties die ons enerzijds vreemd zijn maar anderzijds ook vertrouwd omdat we er over hebben horen spreken. Zij zijn ons op het lijf geschreven en spreken mee in elk verhaal dat wij zelf vertellen en zijn bepalend voor de wijze waarop wij ons leven opvatten. In deze verhalen zijn wij het niet die vertellen, maar die luisteren of lezen. Wij vertellen ze na en geven ze door, zó dat ze ons helemaal vertrouwd worden. Dikwijls worden ze onze eigen verhalen. Het is ermee als met de taal. Er zijn tenslotte gebeurtenissen en personages waarover wel verteld wordt, maar die niet ‘echt’ bestaan (hebben). Zij zijn slechts werkelijk in verhalen: romans, sprookjes, legenden, mythen, dierenverhalen, enz., de zgn. echte verhalen. Dergelijke verhalen handelen vaak over wat er eigenlijk omgaat en zich afspeelt in en rondom ons, zij handelen vaak over onszelf. In het beluisteren van verhalen die de ronde doen, krijgt de wereld vorm en kleur. Het verhaal - wanneer het tenminste een goed verhaal is en wanneer het goed verteld wordt - nuanceert ons oordeel, maakt onze verlangens groter, breekt de ruimte om te leven open en opent een toekomst die voordien gesloten was. Zonder woorden, zonder taal zou een mens geen mens zijn. Zonder verhalen zou de mens niet als mens kunnen leven. De mens moet vertellen om zichzelf te kunnen worden. In eerste instantie door te luisteren naar de vele verhalen die de ronde doen, maar ook door te vertellen hoe men geworden is wie men is. Wij worden onszelf in en door hetgeen dóór en óver en áán ons verteld wordt. Ook over God doet een verhaal de ronde. God is allereerst een personage uit een oud verhaal dat mensen sinds onheuglijke tijden aan elkaar vertellen. God is een verkondigde God. Niemand heeft hem ooit gezien en niemand weet wie hij is. God zelf kennen wij niet, we kennen slechts verhalen over hem: hoe hij de wereld door zijn woord heeft geschapen, hoe hij zijn volk heeft bevrijd en is voorgegaan, hoe hij gesproken heeft door de profeten en hoe hij de mensen aanspreekt en aanspraak op hen maakt in hun ontmoetingen met elkaar. Dat zijn verhalen over God. In het aan elkaar vertellen van het verhaal van God komt de gemeenschap van gelovigen tot stand en wordt de gelovige wat hij is: gelovige. Het Jezusverhaal Dat Jezus van Nazaret ‘echte’ verhalen vertelde, hoeft ons niet te verwon- {==19==} {>>pagina-aanduiding<<} deren. De reden waarom wij zoveel verhalen van Jezus hebben overgehouden, hangt samen met het feit dat hij een spreker was - zoals Socrates - en geen schrijver - zoals Paulus. Maar ook de omstandigheden brachten hem ertoe verhalen te gebruiken om zijn boodschap mee te delen. Hij had iets dringends te vertellen: de nabijheid van het ‘Rijk Gods’, die tot directe maatregelen - bekering en geloof - noopte. Bovendien stond hij vaak tegenover een wantrouwig en kwaadwillig publiek. In de communicatie tussen mensen kunnen verhalen een herkenning te weeg brengen die bij een rechtstreeks verwijt uit zou blijven. Want ‘echte’, d.w.z. fictieve verhalen - zoals parabels - zijn niet uit de lucht gegrepen. Ze zijn - zoals bijv. het verhaal van de profeet Natan aan koning David (2 Sam. 12, 1-7) of van Jesaja over de wijngaard van zijn vriend (Jes. 5, 1-7) en van Jezus over de misdadige wijnbouwers (Mt. 21, 33-46) - uit het leven gegrepen en zij dagen uit tot nieuw leven. Maar Jezus vertelde niet alleen (zulke) verhalen, hijzelf is ons in verhalen overgeleverd - hij is zelf een verhaal. De narratieve grondstructuur van de evangelies - Het oudste evangelie, dat van Marcus, is primair een verhaal met als hoogtepunt de lijdensgeschiedenis (zodat - misschien enigszins overdreven - het Marcusevangelie wel eens ‘een lijdensverhaal met uitvoerige inleiding’ (M. Kähler) genoemd is). Matteüs en Lucas hebben deze verhaalstructuur bewaard. Want alhoewel zij veel geput hebben uit andere overleveringen van spreuken en verhalen van Jezus (de zgn. ‘Logienquelle’) blijft ook hun evangelie toch op de eerste plaats een doorlopend verhaal. Men moet zelfs zeggen dat zij de verhaalstructuur nog versterkt hebben door de lijdens- en verrijzenisverhalen uit te breiden en vooral door de bij Marcus vaak stroeve overgangen tussen de verschillende pericopen te versoepelen en zo tot een waarachtiger geheel te maken. En zelfs bij Johannes met zijn vele lange redevoeringen is de verhalende samenhang niet verloren gegaan. Ook Johannes heeft een evangelie geschreven in dezelfde zin als dat van Marcus: 2 ook in het vierde evangelie gaat het om een gebeuren. De narratieve kern van de nieuwtestamentische briefliteratuur - Bij de lezing van de oudste nieuwtestamentische geschriften - de brieven van Paulus - zou men op het eerste gezicht de indruk kunnen krijgen dat de eerste generatie van christenen het enkele decennia zonder verhalen heeft moeten stellen. De geschriften, die uit de eerste dertig jaar bewaard zijn gebleven, {==20==} {>>pagina-aanduiding<<} bevatten namelijk geen verhalen. Paulus bijv. verwerkte in zijn brieven - geschreven tussen 51 en 67 - wel allerlei andere vertrouwde teksten die hem waren overgeleverd zoals geloofsbelijdenissen en kerkliederen, maar je vindt in deze brieven geen enkel echt verhaal of toespeling daarop. 3 Dat we zelfs geen toespeling op een verhaal zouden vinden in de brieven van Paulus moeten we bij nader toezien toch wel nuanceren. Ongetwijfeld zijn ‘argumentatio’ en ‘apellatio’ 4 in de hele nieuwtestamentische briefliteratuur kwantitatief het sterkst vertegenwoordigd. Zo wordt bijv. de Brief aan de Romeinen klassiek ingedeeld in twee grote delen. De hoofdstukken 1 tot 11 vormen het ‘leerstellige deel’, waarin de argumentatie ongetwijfeld het sterkst vertegenwoordigd is. Het tweede ‘vermanende deel’ (12-16) is een lange ‘parenese’ 5, bemoedigende troostwoorden of vermaningen, waarin de oproep tot een bepaald ethisch handelen de plaats inneemt van de redenering. Een nauwkeurige analyse van deze brief toont echter aan dat vaak als argumenten in de redenering korte narratieve teksten opduiken: zij vervullen, mag men zelfs zeggen, een sleutelfunctie. 6 Hetzelfde kan worden gezegd over vrijwel alle brieven in het Nieuwe Testament: De geloofsbelijdenis is de humus, waarin de theologische uiteenzettingen en de parenetische troostwoorden geworteld zijn. Deze belijdenis spreekt over een gebeuren: Christus is in de wereld gezonden, Hij heeft geleden en is voor ons gestorven, maar Hij is opgewekt en werd verhoogd. Dit betekent dat de kern en steeds veronderstelde grond van de vroegchristelijke brieven niet een argument noch een oproep is, maar narratio. 7 Dan stelt zich de vraag: waarom toch is het de schrijvers van de evangelies op de eerste plaats om het gebeuren met Christus te doen? Waarom is de ‘blijde boodschap’ - in de vorm van een spreukenverzameling bijv., zoals het Thomas-evangelie - niet op de voorgrond geplaatst? Zoals uit de nieuwtestamentische briefliteratuur blijkt is de christelijke boodschap van meet af aan een belijdenis van de heilsdaden van God in Jezus Christus geweest: zijn leven, dood en verrijzenis. Trouwens de boodschap van Jezus zelf bevat geen algemeen religieuze waarheden, maar - zoals vooral in de parabels duidelijk wordt - is het ook hém te doen om het {==21==} {>>pagina-aanduiding<<} gebeuren dat met zijn optreden samenhangt (samenvalt): ‘De tijd is vervuld en het Rijk Gods is nabij’ - een narratieve uitspraak waarop de oproep steunt: ‘Bekeert u en gelooft in de Blijde Boodschap!’ (Mc. 1, 15). Dat heeft Jezus zijn leerlingen ingeprent. En de ervaringen en gebeurtenissen die volgden op zijn dood, hebben zo'n diepe overtuiging in hen gewekt, dat zij niet over Jezus en zijn boodschap konden spreken zonder het verhaal te vertellen van wat er met hem en met henzelf 8 gebeurd was. Daar wortelt de narratieve structuur van de evangelies en de oudste geloofsbelijdenissen. Daarom is de christelijke verkondiging, in welke tijd ook, in haar kern een verhaal, vóór zij oproep of argumentatie kan zijn. Vandaar ook dat het noodzakelijk redenerend nadenken van de theologie altijd opnieuw op een grens zal stoten, waar zij het unieke, onvoorziene en onherleidbare handelen van God treft. Hier aangekomen kan ook de theologie niet meer in redeneringen en met argumenten spreken, maar ‘slechts’ het verhaal vertellen over Jezus van Nazareth, als hét verhaal van God. Dit is een ‘waar’ èn ‘echt’ verhaal. Het vertelt ons wat er met Jezus gebeurd is, niet in afstandelijke, ‘objectief’-historische berichten, maar in verhalen die ons uitnodigen om door te dringen tot de diepte en de betekenis van de feiten. Dit kon niet anders, ook al omdat zij ontstaan zijn in een tijd waarin geschiedenis niet zozeer omwille van de informatie verteld en geschreven werd dan wel om de luisteraar/lezer tot een bepaalde ethische of religieuze houding tegenover de werkelijkheid te brengen. In die context was het ook helemaal niet ongebruikelijk dat iedere volgende verteller stukken van het verhaal dat hem werd overgeleverd, bewerkte, er een nieuwe pointe aan gaf, het vervolledigde of samensmolt met andere tradities en het uitbreidde met zijn eigen ervaring en die van de gemeenschap waarin hij leefde en vertelde. Zo brengt ieder verhaal een oorspronkelijk gebeuren in een blijvend levende traditie met de bedoeling het heden open te breken naar een nieuwe toekomst. Wij kunnen (en mogen) eerlijkheidshalve echter niet zomaar terugkeren tot die ‘primitieve onschuld’ van een voor-kritische cultuur. Het kritisch verstand van de moderne mens tracht immers een zo scherp mogelijk onderscheid te maken tussen de historische gebeurtenissen en hun interpretatie. Daarom móéten wij blijven zoeken naar ‘historisch gegarandeerde’ antwoorden op de historische waarheidsvraag. Maar dit belet niet dat we ons tegelijk bewust zouden zijn dat een historisch positivisme - dat het verle- {==22==} {>>pagina-aanduiding<<} den zgn. waardevrij zou (willen) reconstrueren - de overtuigingskracht mist van de herinnerend-getuigende zingeving van het verhaal. Daarom kan wat voor het strak redenerend verstand een steen des aanstoots is (geweest), in de theologie en de verkondiging aan de basis liggen van een gelukkige wending. 9 Perspectieven De theologie als wetenschap krijgt hier een kans om te verruimen tot de levende geloofservaring. Tevens zien we hier een nieuwe bron aangeboord voor christelijk geïnspireerde (artistieke) creativiteit. In enkele recente artikelen zoekt J.B. Metz 10 bijv. naar een ‘theologische overbrugging’ tussen heil en (concrete) geschiedenis. Deze laatste wordt heel in het algemeen, als lijdensgeschiedenis, pas in haar historisch karakter ernstig genomen (...) zonder dat deze (overbrugging) tot een steile, hoogvliegende en uiteindelijk zichzelf bedriegende speculatieve verzoening met deze lijdensgeschiedenis komt of ook de heilsgeschiedenis zelf weer ten overstaan van deze lijdensgeschiedenis opschort. 11 Dergelijke brugtheologie kan, zo meent hij, ontworpen worden op grond van een evenwichtige taakverdeling. Herinnerend vertellen en kritische argumentatie hoeven niet tegen elkaar te worden uitgespeeld. Wanneer het herinnerend vertellen zijn eigen plaats (terug) krijgt zal het de bemiddelingsrol tussen het levende geloof (in de verlossing van de geschiedenis en in de ‘nieuwe mens’) en de menselijke lijdensgeschiedenis opnieuw kunnen opnemen. De ‘tweede onschuld’, d.i. het bewustzijn dat door de (historisch-)kritische reflectie is heengegaan, zal dan immers opnieuw aansluiting kunnen vinden bij de ‘bijbelse didactiek’ 12 waar de vertelling - die zelf reeds theologie is, omdat zij het vertelde in zijn diepte duidt - erop gericht is de aandachtige luisteraar te betrekken in wat er ‘in die dagen’ gebeurde en hem tot ‘dader van gevaarlijk-bevrijdende geschiedenissen’ om te vormen. Zoals het gebeurde met de grootvader van een rabbi - ‘Mijn grootvader was lam. Eens vroeg men hem een geschiedenis van zijn leraar - de grote Baalschem - te vertellen. Toen vertelde hij, hoe de heilige Baalschem bij het bidden gewoon was te springen te te dansen. Mijn grootvader stond op en vertelde; het verhaal sleepte hem zo mee dat hij springend en dansend moest laten zien hoe de meester het gedaan had. {==23==} {>>pagina-aanduiding<<} Van dat ogenblik af was hij genezen. (Zo moet men vertellen.) 13 - zo kan ook vandaag, net als in de eerste christengemeente, iedere - hoe dan ook - gebrekkige mens bevrijd opspringen en opnieuw het leven instappen bij het horen vertellen van het ‘verhaal van Jezus’. 14 Dit belet echter niet dat het systematische en kritische nadenken in de theologie zijn eigen (gerelativeerde) functie moet blijven vervullen ‘om de verhalende herinnering van het heil in onze wetenschappelijke wereld in bescherming te nemen, deze kritisch bij de onderbreking van de argumentatie op het spel te zetten en toch telkens weer opnieuw tot een vertellen te brengen zonder hetwelk de ervaring van het heil waardeloos zou blijven’. 15 Deze nieuwe stroming in de theologie loopt tenslotte rakelings langs het onmetelijke veld van de artistieke creativiteit, dat sinds jaren grotendeels braak ligt en waarvan de sporadisch begroeide plekken niet meer geoogst worden. In een bredere context zien we hoe er een onverantwoorde kloof bestaat tussen de wetenschappen enerzijds en de moraal, filosofie en kunst anderzijds, en vooral hoe het christendom op deze gebieden schromelijk afwezig is. ‘De wereld verwacht niet nog een fysicus of een socioloog meer, maar een filosoof, een moralist en een kunstenaar’. 16 Zullen we, nu in de Kerk en door haar theologen het reële belang van Freud, Marx... ontdekt is, weer eens te laat komen om de onvervangbare waarde van het symbolische denken en de noodzaak van de artistieke creativiteit - van schilderkunst tot film en televisie - te (h)erkennen? Het is immers niet voldoende te hervormen. Er zijn (nieuwe) ‘poëtische’ scheppingen, (nieuwe) grondideeën in een sterke beeldentaal nodig om de hedendaagse christelijke spiritualiteit - in de tussentijd, tussen het evangelie en de terugkeer van Christus - tot uitdrukking te brengen en te inspireren. 17 Naast andere is de artistieke creatie een ongemeen kostbare en onvervangbare uitdrukkingsvorm voor de geloofservaring en -communicatie. 18 {==24==} {>>pagina-aanduiding<<} Op het terrein van de (verhalende) literatuur, waarmee we rechtstreeks in voeling komen met de theologie van het verhaal of het verhaal in de theologie, heeft de Duitse theologe Dorothee Sölle in haar boek Realisation 19 een oorspronkelijk interpretatiemodel uitgewerkt om de theologische relevantie van literatuur sinds de Verlichting te achterhalen. Of omgekeerd: zij tracht, o.m. steunend op de ‘cultuurtheologie’ van de Duits-Amerikaanse theoloog Paul Tillich, een antwoord te geven op de vraag naar een ‘weltliche Interpretation theologischer/biblischer Begriffe’. 20 De kernidee van haar theologische interesse voor literatuur vat zij aldus samen: ‘Die Funktion religiöser Sprache besteht darin, weltlich zu realisieren, was die überlieferte religiöse Sprache verschlüsselt aussprach. Realisation is die weltliche Konkretion dessen, was in der Sprache der Religion “gegeben” oder versprochen ist’ (p. 29). Of nog: ‘Theologie und Literatur stehen hier im Verhältnis von Tradition und Konkretion, von Versprechen und Realisation’ (p. 48). In onderscheid met en zelfs in tegenstelling tot het begrip ‘secularisatie’, dat samen met begrippen als ‘ontmythologisering’, ‘desacralisatie’... uiteindelijk vaak op een verarming duidt, kan het begrip ‘Realisation’ ons brengen tot een kritische maar tegelijk verrijkende interpretatie van het religieuze en bijbelse spreken. Waar de Kerk zich in haar theologie en cultus nog vaak vastklampt aan begrippen (en woorden) als zonde, genade, rechtvaardiging, verlossing, sterven, verrijzen... tot de verstarring toe - zoals een zakenman die zijn geld in een kluis zou opbergen -, kan de literatuur ertoe bijdragen om deze hermetische en bijna dode taal opnieuw in wereldse situaties en levensechte personages, en in een gebruikelijke taal in omloop te brengen. Aan dit kritische moment ten opzichte van het theologische en kerkelijke spreken beantwoordt tegelijkertijd een aspect van verrijking voor de literatuur zelf. Door aan de ‘Gesinnung zur Totalität’ (het criterium dat de marxistische filosoof Georg Lukàcs in zijn literatuurtheorie voor de roman gebruikt) en aan het algemene verlangen naar zingeving in de mens het perspectief van God aan te bieden als ‘de diepste, laatste grond, het uiteindelijke, onvoorwaardelijke’ (P. Tillich) en een ‘God van levenden’, van Abraham, Isaak en Jacob, van Jozef, Mozes en Jezus van Nazareth, kan de literatuur haar uitdrukkingsmogelijkheden verrijken. {==25==} {>>pagina-aanduiding<<} D. Sölle heeft met haar studie in het ontmoetingsveld tussen theologie en literatuur een oorspronkelijke bijdrage geleverd in de bedoeling van en de methode tot de herkenning van religieuze ervaring in literaire teksten. 21 Dat de literatuur op haar beurt een bijdrage kan leveren in het proces van ons gelovig zelfverstaan en van onze wereldbeschouwing en niet in het minst tot de expressie en communicatie ervan spreekt vanzelf. Literatuur en artistieke schepping in het algemeen kunnen inderdaad gepriviligeerde wegen zijn om wat de theologie begripsmatig tracht te verwoorden, levensecht te concretiseren in beelden, personages en situaties. De literatuur (en wellicht nog sterker de film) is tevens een uitmuntend medium om de bijbelse geloofsexpressie op een voor de moderne mens sprekende wijze verder te schrijven. Hier ligt wellicht een weg open om voor de moderne mens de werkzame traditie van de oerchristelijke vertelgemeenschap in een postnarratieve cultuur opnieuw op te nemen. {==26==} {>>pagina-aanduiding<<} Afsluiting van de Veiligheidsconferentie in Helsinki * L.L.S. Bartalits De Conferentie over Europese Veiligheid en Samenwerking werd van 30 juli t/m 1 augustus 1975 in Helsinki afgesloten met een topconferentie waaraan werd deelgenomen door delegaties uit 35 Europese en Noordamerikaanse staten. Deze staten waren elk vertegenwoordigd door de politiek eerst verantwoordelijke persoon. Voor de westelijke landen was dat het staatshoofd of de ministerpresident; voor de Oosteuropese socialistische staten was dat de partijleider. De vertegenwoordigers van de 35 deelnemende landen ondertekenden op 1 augustus 1975 een verklaring waarin zij de politiek-geografische status quo in Europa erkenden en aanvaardden en waarin zij zich vastlegden op {==27==} {>>pagina-aanduiding<<} een aantal voornemens, beloften en beginselen, die voor de onderlinge betrekkingen van de Europese staten bepalend moeten zijn. De door de staatshoofden, ministerpresidenten en partijleiders van de 35 deelnemende landen in Helsinki ondertekende verklaring heeft geen volkenrechtelijke betekenis en is niet een verdrag. In feite is het slechts een intentieverklaring, die hoogstens moreel bindend is. Niettemin is de verklaring vooral voor de Sovjet-Unie van eminent politieke betekenis, omdat nu de handtekening van de Europese en Noordamerikaanse leiders staat onder een document waarin de bestaande grenzen in Europa worden erkend. 1 Veiligheid in Europa Dertig jaar geleden hadden de overwinnaars op de conferenties van Yalta en Potsdam de kaart van Europa beslissend in Russisch voordeel gewijzigd. Onder andere: de Duitsers kregen een kleiner gebied toegewezen, de Finnen verloren de Karelische landengte, de Baltische landen Estland, Letland en Litouwen - reeds door de Sovjet-Unie ingelijfd - werden maar vergeten. Anno 1975 is het nog altijd een eerste prioriteit van de Sovjetdiplomatie in Europa om een bevestigende goedkeuring door 35 Europese en Noordamerikaanse landen in de wacht te slepen van de onrechtvaardigheden van Yalta. De zgn. Yalta-grenzen waren onrechtvaardig voor vele landen, zij waren willekeurig en het resultaat van een bijna toevallige afspraak tussen Stalin, Roosevelt en Churchill. Het akkoord van Yalta deelde Europa op, net zoals met het in 1885 gesloten verdrag van Berlijn Afrika was opgedeeld. De tijdens en na de Tweede Wereldoorlog op aandringen van de Sovjet-Unie vastgestelde grenzen in Europa bleken duurzamer dan die welke bij de verdragen van Versailles, Trianon en Saint-Germain waren bepaald, en waarvan er sommige door Adolf Hitler al minder dan twintig jaar later geschonden werden. De Yalta-grenzen hebben standgehouden wegens het machtsevenwicht tussen de Sovjet-Unie en de Verenigde Staten. De afspraak van Yalta heeft de vrede in Europa helpen handhaven gedurende dertig jaren. Opmerkelijk is dat de Sovjet-Unie steeds bij de letter en de geest van die afspraak zweert. Andere verdragen en afspraken met de Westelijke mogendheden hadden de Kremlinleiders min of meer als vodjes papier behandeld. Aan de afspraak van Yalta hielden zij vast: de Russen legden hun wil zonder pardon op aan de Oosteuropese landen, maar zij zetten niet aan tot subversie aan de westelijke zijde van het zgn. IJzeren Gordijn. {==28==} {>>pagina-aanduiding<<} Een van de meest fundamentele verschilpunten welke de achtergrond vormde van veel meningsverschillen over details op de Conferentie over Europese Veiligheid en Samenwerking was dat over de aard van de veiligheid. Van het begin af wensten de Russen zowel de politieke als de ideologische grenzen door de CEVS te laten fixeren. Bij de aanvang maakte minister van buitenlandse zaken Gromyko duidelijk dat de Sovjet-Unie vreedzame coexistentie wenste tussen twee maatschappelijke stelsels, gescheiden door een duidelijk zichtbare grens. Wanneer de Sovjet-Unie sprak over soevereiniteit en niet-inmenging, dan sloeg dit op de onaantastbaarheid van de Russische invloedssfeer en bijvoorbeeld niet op de soevereiniteit van Tsjechoslowakije ten opzichte van Russische interventie. Van de westelijke regeringen werd gevraagd de Russische hegemonie over Oost-Europa te accepteren als zijnde een belangrijk element van de Europese veiligheid. Dit konden de westelijke landen niet onvoorwaardelijk doen; het zou een schending vormen van hun politieke principes om een in feite koloniale situatie te accepteren. Er was een tweede reden waarom de westelijke landen de Russische opvatting over veiligheid niet konden aanvaarden. Een internationaal veiligheidsstelsel dat niet duidelijk de steun van de bevolking geniet, kan enige tijd blijven bestaan; het is echter altijd zwakker dan een stelsel dat wel de steun van het volk heeft. Sinds de Tweede Wereldoorlog waren er verschillende opstanden en revoluties in Oost-Europa geweest. Natuurlijk hadden de regeringen van de Sovjet-Unie en die van de andere Oosteuropese landen ervan geleerd, zodat zij thans en in de toekomst naar alle waarschijnlijkheid beter tegen verzet opgewassen zijn. In Oost-Europa schenkt men iets meer aandacht aan de wensen van de bevolking, maar de uiteindelijke machtsfactor vormt nog steeds het Russische leger. Daarom heeft het Westen er juist aan gedaan om de veiligheid van Europa niet alleen te laten afhangen van de onaantastbaarheid van bestaande grenzen, maar ook van vrijer verkeer van ideeën en personen, waar algemeen naar verlangd wordt. Een Europa waarin families verdeeld zijn, waar mensen niet mogen reizen of van objectieve berichtgeving verstoken zijn, mag dan in Russische ogen veilig zijn, voor het Westen is dit niet het geval. Het fundamentele meningsverschil tussen Oost en West blijft: de Russen stellen vrijheid gelijk met onveiligheid, het Westen beschouwt daarentegen vrijheid als veiligheid. De Conferentie over Europese Veiligheid en Samenwerking heeft deze opvattingen niet veranderd of dichter bij elkaar gebracht. 2 Voorgeschiedenis van CEVS Het eerste initiatief betreffende het houden van een Europese Veiligheids- {==29==} {>>pagina-aanduiding<<} conferentie dateert uit januari 1954, toen de Russische minister van buitenlandse zaken Molotov op een ministeriële conferentie van de grote vier over de toekomst van Duitsland en Berlijn voorstelde een Europese veiligheidsalliantie af te sluiten. Het plan-Molotov, dat de bedoeling had zowel de NATO als de Europese Defensiegemeenschap overbodig te maken en op die manier de Amerikaanse invloed in West-Europa terug te dringen, vond geen gehoor bij zijn collegae J.F. Dulles, Eden en Bidault. De Russen waren echter daardoor niet ontmoedigd. Bij herhaling werd de idee van een Europese Veiligheidsconferentie ter sprake gebracht. Eerst vanaf het begin van de zeventiger jaren reageerden de NATO-landen positief op de Russische voorstellen. Dit hield onder meer verband met het door landen als Finland, Roemenië en Joegoslavië geuite verlangen naar veiligheid. Beide laatste landen waren door de Russische bezetting van Tsjechoslowakije in augustus 1968 in een benarde positie geraakt, omdat gevreesd werd dat zij het lot van Tsjechoslowakije zouden moeten delen. Oorzaak van deze angst was de Brezjnev-doctrine van beperkte soevereiniteit, volgens welke de Kremlinleiders zich het recht zouden toeëigenen om Oosteuropese socialistische landen tot de orde te roepen die zich niet aan de door de Sovjet-Unie bepaalde voorwaarden houden. Ofschoon de Russen het bestaan van deze doctrine ontkennen, droeg de onzekerheid waarin Roemenië en Joegoslavië sinds augustus 1968 leven, wel degelijk er toe bij dat de NATO-landen de waarde van een Europese Conferentie voor Veiligheid en Samenwerking gingen inzien. 3 De NATO-landen stelden echter van hun kant een aantal voorwaarden. De twee belangrijkste waren: 1)Parallel met de Conferentie over Europese Veiligheid en Samenwerking moesten er besprekingen worden gevoerd over vermindering van de troepen en bewapening in Centraal-Europa. Vanaf 30 oktober 1973 vinden over dit vraagstuk in Wenen besprekingen plaats, die na overleg met de Warschaupakt-staten officieel de naam gekregen hadden van Conferentie over wederzijdse vermindering van strijdkrachten en bewapening, alsmede bijbehorende maatregelen, in Centraal-Europa’. 2)Er moest een bevredigende oplossing gevonden worden voor de kwestie Berlijn; op 3 september 1971 sloten de ambassadeurs van Engeland, Frankrijk en de Verenigde Staten in de Bondsrepubliek en de ambassadeur van de Sovjet-Unie in de DDR een viermogendhedenakkoord over Berlijn af, waarin de positie van met name West-Berlijn op een voor het Westen min of meer bevredigende wijze werd geregeld. Een akkoord tussen de Bondsrepubliek en de DDR, waarin het viermogendhedenakkoord technisch werd uitgewerkt, werd op 11 december 1971 afgesloten. Van belang voor het totstandkomen van de Conferentie over Europese {==30==} {>>pagina-aanduiding<<} Veiligheid en Samenwerking was verder dat in de Bondsrepubliek de regering Brandt-Scheel sinds 1969 met succes streefde naar normalisering van de betrekkingen met de Oosteuropese socialistische landen. Dit streven kwam onder meer tot uiting in het afsluiten van niet-aanvalsverdragen met de Sovjet-Unie en Polen. In het voorjaar van 1970 maakte echter de regering-Brandt-Scheel onder druk van de CDU/CSU-oppositie ratificering door de Bondsdag van deze twee verdragen afhankelijk van het bereiken van een bevredigende regeling van de kwestie West-Berlijn tussen de Bondsrepubliek en de DDR, waarop de Sovjet-Unie reageerde met te stellen dat zij het van kracht worden van de viermogendhedenovereenkomst inzake Berlijn zou uitstellen tot na de ratificatie van het verdrag van Moskou. Op 2 juni 1972 werden tussen de Bondsrepubliek en de Sovjet-Unie de ratificatieoorkonden bij het verdrag van Moskou uitgewisseld, waarna op 3 juni 1972 de vier ministers van buitenlandse zaken van de grote mogendheden de viermogendhedenovereenkomst inzake Berlijn in werking deden treden. Toen bovendien op 6 november 1972 de onderhandelingen over het basisverdrag tussen de Bondsrepubliek en de DDR werden afgesloten, stond niets het beleggen van de Conferentie over Europese Veiligheid en Samenwerking in de weg. Overzicht van aanbevelingen De Conferentie over Europese Veiligheid en Samenwerking begon op 22 november 1972 met een voorbereidende conferentie in Helsinki van de aldaar geaccrediteerde ambassadeurs van de deelnemende landen. Deze voorbereidende vergadering werd afgesloten op 8 juni 1973 met het formuleren van de aanbevelingen voor de conferentie. Vervolgens vond, wederom in Helsinki, de eerste fase van de Conferentie over Europese Veiligheid en Samenwerking plaats van 3 t/m 7 juli 1973 met een bijeenkomst van de ministers van buitenlandse zaken van de 35 deelnemende landen. Bijna alle aanwezige bewindslieden gingen uitvoerig op genoemde beginselen in en stelden een prioriteitenschema op, waarbij het afzien van geweld, onschendbaarheid van de grenzen en territoriale integriteit op de voorgrond stonden. Met betrekking tot de onschendbaarheid van de grenzen wilden de Russen de bestaande grenzen in Europa voor altijd vastleggen en territoriale aanspraken uitsluiten, terwijl de Westelijke landen alleen een formule wilden accepteren waarbij de mogelijkheid tot grenswijziging na gemeenschappelijk overleg wordt voorbehouden. De toenmalige minister van buitenlandse zaken van de Bondsrepubliek, Walter Scheel, was hiervan op grond van de volgende twee factoren voorstander: a)de mogelijke totstandkoming van een Europese Unie tussen de EEG-landen; {==31==} {>>pagina-aanduiding<<} b)een eventuele hereniging van Duitsland die door vrije zelfbeschikking tot stand wordt gebracht. Met betrekking tot de vreedzame regeling van geschillen mag worden opgemerkt dat enige kleine landen zoals Zwitserland, Oostenrijk, Zweden alsmede Ierland en Cyprus gaarne wilden zien dat dit beginsel geconcretiseerd werd door de schepping van een mechanisme waardoor eenzijdige interpretaties vermeden zouden worden en ten aanzien van geschillen op onpartijdige wijze zou worden beslist. Met betrekking tot die militair-politieke maatregelen die de ontspanning konden bevorderen, werd in de aanbevelingen melding gemaakt van een aankondiging vooraf van grote militaire manoeuvres en de uitwisseling van waarnemers, terwijl de kwestie of ook grote troepenverplaatsingen vooraf aangekondigd dienden te worden nog nader moest worden onderzocht. Voor wat de MBFR betreft viel uit de aanbevelingen op te maken dat de Conferentie over Europese Veiligheid en Samenwerking, op verzoek van haar deelnemers, op de hoogte zal worden gehouden van de ontwikkelingen in de MBFR-onderhandelingen in Wenen. In tegenstelling tot de meningsverschillen over de ontspanningsmaterie, die op het eerste niveau gelegen waren, gelukte het met de toverformule in de derde alinea van de preambule van de aanbevelingen: ‘wederzijds voordeel en verplichtingen die voortvloeien uit de verschillen in de economische en sociale systemen’ het ijs op het tweede niveau van de besprekingen te breken. Het beginsel van de economische samenwerking tussen Oost en West kon daarmede geformuleerd worden. Er werden in de tweede fase van de Conferentie over Europese Veiligheid en Samenwerking, die op 18 september 1973 op ambtelijk niveau in Genève begon, wat betreft de economische samenwerking tussen Oost en West aanbevelingen voor concrete maatregelen tot ontwikkeling van de samenwerking gedaan inzake: a) handel; b) industriële samenwerking; c) wetenschap en technologie; d) milieubescherming; e) en andere gebieden. Hoofdstuk drie van de aanbevelingen droeg de ietwat verrassende titel ‘samenwerking op humanitair en ander gebied’ en was in feite een compromis van het laatste uur, dat het meningsverschil tussen Oost en West, of in casu de verbeterde culturele uitwisseling of de verbetering van de menselijke contacten op de eerste plaats kwam, overbrugde. Met betrekking tot de menselijke contacten en de uitwisseling van informaties werden door de Westelijke ministers van buitenlandse zaken niet minder dan 16 tekstvoorstellen ingediend, hetgeen erop wees dat het Westen van de Conferentie over Europese Veiligheid en Samenwerking veel gedetailleerder besluiten verwachtte dan waarin het Bulgaars-Poolse ontwerp had voorzien. De desbetreffende subcommissie moest daarom voor wat de {==32==} {>>pagina-aanduiding<<} menselijke contacten betreft speciale aandacht besteden aan: a.regelmatige contacten tussen familieleden en huwelijkssluitingen tussen onderdanen van verschillende staten; b.het heen en weer reizen uit hoofde van persoonlijke of beroepsoverwegingen en uitbreiding van het wederzijdse toerisme; c.uitbreiding van jeugdcontacten en sportmanifestaties. Ook moest de subcommissie voorstellen formuleren voor uitbreiding van de uitwisseling van informatie en wel in het bijzonder ten aanzien van 1.verbeterde toegang tot mondeling of visueel te verschaffen informatie en uitbreiding van de uitwisseling daarvan; 2.bevordering van de samenwerking op deze gebieden door middel van overeenkomsten op korte of lange termijn; 3.verbetering van de voorwaarden waaronder journalisten hun beroep in een land van het andere blok kunnen uitoefenen. 4 Tweede fase van de CEVS Tijdens de op 18 september 1973 in Genève begonnen tweede fase van de Conferentie over Europese Veiligheid en Samenwerking werd de kern van het meningsverschil blootgelegd; de Sovjet-Unie wenste verstarring van alle grenzen in Europa en het Westen wilde vrijer verkeer van personen en ideeën. Voornamelijk bij de NATO-landen heerste de opvatting namelijk dat het reeds jaren bestaande verlangen van de Sovjet-Unie om een Europese Veiligheidsconferentie te houden het Westen de kans gaf om meer burgerrechten te vorderen voor de Oosteuropeanen. 5 De in november 1972 opgestelde aanbevelingen van de ministers van buitenlandse zaken vormden in Genève voor de experts de grondslag en zij waren met de uitwerking in concreto begonnen. Dat men in januari 1974 met de eindredactie begon, waarbij de confrontatiefase achter de rug werd gelaten, achtten optimisten in Genève een vooruitgang. Overeenstemming over de slotverklaring De Sovjet-Unie en de Oosteuropese landen drongen echter aan op grote voortvarendheid bij de werkzaamheden van de Conferentie over Europese Veiligheid en Samenwerking en een zo snel mogelijk opstellen van de slotverklaring. Tegelijkertijd waren er uit de Oosteuropese hoofdsteden voortdurend optimistische geluiden te horen over de in Genève gemaakte vooruitgang en werd aangedrongen op een spoedig bijeenroepen van de slot- {==33==} {>>pagina-aanduiding<<} bijeenkomst. Van Westeuropese zijde liet men zich in het algemeen veel sceptischer uit. Hieruit bleek onder meer dat de voortgang op het gebied van economie, wetenschap, technologie en het milieu (mand 2) niets te wensen overliet. Het enige moeilijke punt hier was het Oosteuropese voorstel tot een algemene toepassing van het meestbegunstigings-principe. Algemeen gesproken bleek het Oostblok ter zake van ‘mand 2’ niet altijd als één front op te treden, dit in tegenstelling tot de ‘manden’ één en drie. De reden daarvan was te zoeken bij de economische afhankelijkheid van sommige Oostbloklanden ten aanzien van het Westen, maar dat mocht volgens de Russen niet in de papieren van de Conferentie over Europese Veiligheid en Samenwerking tot uitdrukking komen. 6 Veel minder soepel was de gang van zaken bij het formuleren van politieke principes van veiligheid (mand 1), met name bij het opstellen van de tien principes die voor de betrekkingen tussen de staten bepalend zijn. Van Russische zijde verzette men zich lang tegen het opnemen van een zinsnede die grenswijzigingen op vreedzame wijze mogelijk zou maken. Ter zake van het afzien van geweld moest Roemenië een stap terug doen ten opzichte van de Russen. Boekarest eiste een verbod van het stationeren van buitenlandse troepen, voorzover daarom niet was gevraagd. Op verzoek van de Russen was men niet verder gegaan dan een invasieverbod volgens het handvest van de Verenigde Naties. Zeer traag was de voortgang bij het vaststellen van de inhoud betreffende ‘samenwerking op humanitair gebied, menselijk contact, informatie en culturele uitwisseling’ (mand 3). Met een beroep op de beginselen van soevereiniteit en niet-inmenging in de binnenlandse aangelegenheden van een ander land verzetten de communistische staten zich tegen alls wat een liberalisering van hun binnenlandse toestand zou kunnen betekenen. Concessies op dit gebied kwamen pas los na maart 1975 toen duidelijk werd dat vooral de Russen groot belang hechtten aan een spoedige afsluiting van de Conferentie over Europese Veiligheid en Samenwerking met een topbijeenkomst in de afgelopen zomer. 7 De lange tijd die nodig was om een enigszins aanvaardbaar compromis tussen Oost en West te bereiken bewijst hoe ingewikkeld de problemen zijn welke Europa reeds ruim dertig jaar lang verdeeld houden. Duidelijk is geworden dat de Oosteuropese gedelegeerden op de Conferentie over Europese Veiligheid en Samenwerking de hardheid van het Westen hadden onderschat. En in het Westen kregen de sceptici totnogtoe gelijk met hun stelling dat een wezenlijke liberalisatie van het Sovjet-systeem niet is te verwachten. {==34==} {>>pagina-aanduiding<<} Helsinki was geen eindstation Meer dan twintig jaar stuurden de Russen aan op een Europese Veiligheidsconferentie. Deze vasthoudendheid bewijst het belang van het Kremlin bij grote Europese congressen. Het is daarom niet voldoende te evalueren wat drie jaar onderhandelingen in Helsinki en Genève hebben opgeleverd. Want wat de Sovjet-Unie tot nu toe niet bereikt heeft, zal zij waarschijnlijk op het programma van de volgende veiligheidsconferentie in 1977 te Belgrado zetten. Voor haar was Helsinki geen eindstation. Het belangrijkste van de zaak komt in beeld wanneer men realiseert dat de Russen het Westen überhaupt hebben kunnen bewegen tot een veiligheidsconferentie. In tegenstelling tot de verwachtingen in de fase 1963-1968 berustte namelijk de ontspanningsfase 1969-1975 alleen op de aanvaarding van de bestaande organisaties en regimes, wat voor Oost-Europa neerkwam op de stilzwijgende aanvaarding van het beginsel ‘cujus regio, ejus religio’. Daarom zag het Westen van het begin af geen voordeel in een Europese Veiligheidsconferentie, aanvaardde haar echter met tegenzin vanwege de verbinding met wapenbeheersingsprojecten, en poogde haar tevergeefs om te zetten in een discussie over de opening van de gesloten maatschappij in Oost-Europa. Indien de Westelijke regeringen zich thans genoodzaakt voelen te spreken alsof de ‘ontspanning’ ingetreden is, zullen zij zich later genoodzaakt voelen voortzetting van de veiligheidsconferentie te aanvaarden. De Sovjet-Unie streeft drie doeleinden na: a.ten eerste de sanctionering van haar machtsgebied in Europa tot aan de Elbe; b.ten tweede de verdringing van Amerika uit Europa; en c.ten derde de verdwijning van West-Europa's veiligheidsbehoefte, de ontbinding van de ‘blokken’ en de politieke associatie van geheel Europa aan het Russische Rijk. Het eerste doel, reeds grotendeels bereikt door de verdragen met de Bondsrepubliek, werd door de Conferentie over Europese Veiligheid en Samenwerking multilateraal bevestigd, al blijven voorbehouden van de NATO-landen - in het bijzonder de Bondsrepubliek - gehandhaafd. Aan beide andere doeleinden droeg de Conferentie over Europese Veiligheid en Samenwerking niets bij. De onrust in Europa over de bedoelingen van de Kremlinleiders is zelfs toegenomen, maar economische, politieke en sociale moeilijkheden in het Westen hadden de macht van de Sovjet-Unie in de laatste jaren relatief doen toenemen. Hoe staat het met de Westelijke balans? Volgens Günther Gillessen wilde het Westen tijdens de Conferentie over Europese Veiligheid en Samenwerking in hoofdzaak twee dingen bereiken: de Sovjet-Unie door verwikkeling in een permanente dialoog op een weg brengen waarop het steeds moeilijker zou worden een politiek van geweld te bedrijven, met name tegenover de {==35==} {>>pagina-aanduiding<<} Oosteuropese landen, en ten tweede te pogen de grenzen van het vrije verkeer van mensen, meningen en informatie te openen om op die manier de communistische maatschappij te humaniseren. Beide pogingen mislukten nagenoeg volledig. De Russische kazernediscipline in Oost-Europa is even effectief als vijf jaar geleden. De interventiedreiging is voor sommige Oosteuropese landen gevaarlijk gebleven en van de humaniseringspogingen is slechts vergemakkelijking bij familiehereniging overgebleven. De ‘derde mand’ is leeg gebleven, afgezien van een paar niet verbindende, altijd te herroepen intentieverklaringen. 8 Moet dit spel zo verder worden gespeeld? De Conferentie over Europese Veiligheid en Samenwerking functioneerde als dialoog met de Sovjet-Unie niet anders dan de viermogendhedenonderhandelingen over Berlijn. Om het gesprek niet direct af te breken, deed het Westen concessies, waartegenover de Sovjet-Unie beloften van toekomstige tegenprestaties plaatste. De Russische onderhandelingsstrategie legde zich toe op het openhouden van politieke conflicten die niet geheel in eigen voordeel opgelost konden worden. Zij stuurde dan aan op compromisformules vol tegenstrijdigheden, waarover later interpretatietwisten zouden kunnen uitbreken. Zo ontstonden situaties waarin de Westelijke partner telkens opnieuw concessies aanbood voor de beloften van Russische welwillendheid. De in september 1971 gesloten viermogendhedenovereenkomst inzake Berlijn en de op 1 augustus jl. in Helsinki door 35 regeringsleiders ondertekende slotverklaring van de Conferentie over Europese Veiligheid en Samenwerking vormen het modelvoorbeeld ervan. Een speciaal nadeel tijdens de lange onderhandelingen over de Europese Veiligheid en Samenwerking was dat er in het Westen altijd weer ongeduldige mensen opstonden die meenden dat men niet juist of lang genoeg met de Sovjet-Unie onderhandeld had. Deze politieke schijnlogica liet zich, naar mag worden aangenomen, niet door de ervaring beïnvloeden. Dat de Russische ontspannings- en coëxistentiebegrippen niet op het streven naar een compromis, maar op een overwinningsstrategie gegrond waren (en zijn), viel zulke lieden niet op. Daarom kunnen de Kremlinleiders van een ontspanningscampagne in het Westen altijd iets verwachten. Toch liggen niet alle methodische voordelen van de Conferentie over Europese Veiligheid en Samenwerking bij de Russen. De Westelijke bondgenoten zagen zich genoopt tot coördinatie van hun politiek ten opzichte van de Sovjet-Unie. Bovendien was (en is) het Westelijke publiek door de lange onderhandelingen met de Oostbloklanden nuchterder geworden. Leonid Brezjnev kon van de slotfase van de Conferentie over Europese Veiligheid en Samenwerking in Helsinki geen vredespropagandashow meer maken. {==36==} {>>pagina-aanduiding<<} Moesten de vertegenwoordigers van de NATO-landen überhaupt naar Helsinki? Het resultaat van de onderhandelingen sinds 1972 op de Conferentie over Europese Veiligheid en Samenwerking rechtvaardigde de bijeenkomst met de topleiders van de communistische landen in Helsinki niet. Een belangrijk voordeel was echter dat de westelijke landen gezamenlijk optraden en inzagen één lijn te moeten trekken. Daarom moet de kritiek in het Westen op het onderhandelingsresultaat van de Conferentie over Europese Veiligheid en Samenwerking gematigd blijven. Vooral de CDU/CSU-oppositie in Bonn behoort de bondsregering niet te dwingen resultaten te prijzen waarin zij zelf niet gelooft. West-Europa kan slechts een werkelijke ontspanning bevorderen wanneer het zich aaneensluit, zich versterkt en voor een voldoende evenwicht van krachten zorgt. {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} {==37==} {>>pagina-aanduiding<<} Vijftig jaar lezer In september 1925 kwam ik op de vijfde gym en daarmee in de Akademie en daarmee in de lezerskring van de Portefeuille: daarin zat ‘Studiën’. De school was het Sint-Willebrordcollege te Katwijk aan de Rijn, het ‘Rolduc benoorden de Moerdijk’, zoals een objectief beoordelaar het zou kunnen noemen; het ‘Stoneyhurst van Nederland’, zoals de paters Jezuïeten het wel heetten; maar voor de bewoners zelf ten enenmale onvergelijkbaar en ‘Katwijk’ zonder meer. De school, een internaat van ongeveer 200 leerlingen, bezat de twee afdelingen, Gymnasium en HBS en beide hadden voor hun twee hoogste klassen een ‘Akademie’, een wekelijkse samenkomst, begonnen met een improvisatie over een 'n paar uur tevoren opgegeven onderwerp, een scriptie of academiestuk met kritiek erop, en een voorlezing van pater moderator uit een beroemd boek der wereldlitteratuur. Dat men met het betreden van de voorlaatste klasse vanzelf in de Academie kwam, is eigenlijk onjuist gezegd: want deze instelling was een ‘sectie’ van de Mariacongregatie en dus alleen toegankelijk voor haar leden. Nu waren dat de meeste jongens wel, maar toch gaf deze bepaling regelmatig moeilijkheden. Wanneer een voortreffelijk academielid wegens wangedrag uit de Congregatie gegooid of geschorst werd, moest hem dan ook de toegang tot de Academie ontzegd worden? Ik meen, dat tenslotte deze bepaling alleen voor de bestuursleden geürgeerd werd en voor de gewone leden niet meer zo. De Academieleden kregen dus een Leesportefeuille rondgestuurd, te gebruiken alleen onder de ‘Vrije studie’, het halfuur elke avond, en op zondag. Wat er allemaal inzat weet ik niet meer, maar de voornaamste inhoud werd gevormd door het tijdschrift ‘Studiën’. En dit was dan tegelijk een geprivilegeerd tijdschrift, dit mocht men ook onder de ‘Hoofdstudie’ inzien, nadat men de surveillant bewezen had dat men klaar was met zijn schoolwerk. Daar viel ik dus iedere maand op aan: eindelijk grotemensenlectuur en iets om van voren tot achter te lezen. En dat heb ik nu 50 jaar praktisch ononderbroken voortgezet, zij het dat ik het tegenwoordig eerder van achter naar voren lees: eerst kijken, welke boeken men misschien aan moet schaffen, dan de kleine inzendingen en de grote artikelen als de delicatesse voor het laatst. Ik heb het voornemen gehad, dit jaar tijdens mijn vakantie in Nederland heel die vijftigjarige lectuur (dus honderd boekdelen!) nog eens door te nemen, om vast te stellen welke artikelen op mij de meeste indruk hadden gemaakt en daarvan in deze bijdrage een samenvatting te geven. Daar is niets van terecht gekomen! Doch het moeten op de eerste plaats die artikelen geweest zijn die het meest bijdroegen tot de ‘algemene ontwikkeling en de verstandsvorming’: want dat waren in mijn Katwijkse opleiding de slagwoorden en ‘een vaas behoudt die geur enige tijd waarmee zij het eerst gevuld is geworden’. ‘Algemene ontwikkeling’: daarmee werd zeker ook bedoeld, dat het overheersende intellectualisme een weinig tegenwicht zou krijgen in koor, orkest, toneel en sport; maar toch hoofdzakelijk, dat men van al het wetenswaardige tenminste de beginselen zou kennen. Ik geloof, dat de ‘Homo universalis’ van de renaissance toch eigenlijk het ideaal was van onze hoofdleraar, pater De Jonge (de Pius). En omdat het om die beginselen ging, niet om het bijbrengen van allerlei weetjes waardoor men al direct in de salons zou kunnen meepraten, {==38==} {>>pagina-aanduiding<<} viel deze algemene ontwikkeling grotendeels samen met de ‘verstandsvorming’ waartoe onze tweede pedagoog, pater Van Luyk (de Peut) zijn duchtige en geduchte bijdragen leverde. Ook van de moderne talen leerde men vooral de declinaties en conjugaties, maar hij spande toch de kroon door ‘zijn hele kleine woordjes met hun ontzettend vele betekenissen’. Ik denk, dat ik van deze opvoeding heb overgehouden, dat ik Studiën/Streven ook wel om zijn inhoud lees, maar haast voornamelijk om van iedere schrijver de gedachtengang te kunnen volgen en de logica te waarderen. Beide paters waren het oneens, over hoe vertaald moest worden: de eerste wilde goed Nederlands, de tweede ‘heel letterlijk’. Eens waren zij het in de opvatting dat de opvoeding niet praktisch hoefde te zijn. Hoe onpraktischer, des te beter. Ik herinner mij de uitval van pater De Jonge op de openlijk gestelde vraag van een jongen, wat we nu eigenlijk aan heel dit gymnasium hadden: ‘Wees blij dat je er niets aan hebt. Jullie komen nog vroeg genoeg voor de eisen van de maatschappij te staan, voor de nuttigheid en de noodzaak om geld te verdienen’. Ik heb me later van deze overweging toch grondig afgezet. Het kwam mij voor, dat ook bij een idealistische vorming het nuttigheidsaspect niet mocht ontbreken. In de renaissance bezat het latijn dit toch ook. Beter leek het mij, het humanistische ideaal thans met de klassieke zeventiende-eeuwse moderne talen te verwerkelijken, waardoor men tegelijk een beetje praktische talenkennis zou opdoen; latijn en grieks moest men als ‘bronnenstudie’ voor de Universiteit reserveren. Dit was het eerste artikel dat ik ooit geschreven en naar Studiën ter opname heb toegestuurd. Het werd niet opgenomen: ‘omdat het vele oude paters leed zou doen’. Maar in diezelfde jaren dat ik kritiek ging krijgen op mijn Katwijkse opleiding, barstte in de Nederlandse Jezuïetenprovincie de kritiek los op Studiën. Dit was veel te wereldvreemd. Terwijl overal in Europa (in de jaren dertig) de wereld in rep en roer was, kon men niet meer met bleke ‘studiën’ voor de dag komen. Het tijdschrift moest actueler worden. Daar werd serieus aan gewerkt en zijn bekroning vond deze wending in het befaamde artikel, juni 1944, van Beys Regout over de beperkte rechten van een bezetter. Het kwam schrijver en tijdschrift duur te staan. - Na de oorlog zette men deze lijn door en ik lees immer met de grootste aandacht de uitstekende politieke bijdragen. Men ging nog een stap verder, verzocht de dynamische Vlamingen aan de redactie deel te nemen en nam de naam van hun tijdschrift over: Streven. Zo was ook Katwijk langzaam overgegaan in De Breul. Nog een tweede kritiek, wel van andere aard, was in de jaren dertig over het tijdschrift gekomen: het was niet aesthetisch genoeg, de mensheid verlangde ook een beetje schoonheid in het leven. Met dit verlangen werd ook enigszins, hoewel veel minder, rekening gehouden: enige gedichten in KCT, enige mooie platen een paar jaar lang en thans dan de vignetten. Het is beslist niet veel, maar ik geef alle kunst cadeau, mits maar alle artikelen in behoorlijk en liefst fraai Nederlands geschreven worden. Wat heb ik tenslotte gehad aan 50 jaar lezen van Studiën/Streven? Enige ontspanning in mijn tijden van vakstudie, enige inspanning nu ik minder studeer. Het is een geestelijk plankier, waarop men misschien slechts weinige genieën ontmoet, maar toch heel behoorlijke verstanden. Men leeft er met zijn medelezers op een bepaald niveau en vleit zich zo de Nederlandse beschaving op peil te houden. Daarom dank ik bij deze gelegenheid alle redacteuren, schrijvers en uitgevers voor hun ook aan mij bestede halve eeuw arbeid! Dr. Cl. Beukers SJ Pfarrgasse 3 Feldbach, Oostenrijk {==39==} {>>pagina-aanduiding<<} From Haïti with love Hans Hermans Anders dan de leden van die priestercongregaties die in de loop van de negentiende eeuw werden opgericht met als hoofddoel de geloofsverkondiging in wat men thans de ‘derde wereld’ noemt, kwamen de Salesianen van Don Bosco min of meer toevallig in de ‘missielanden’ terecht. Hun stichter, bewogen door materiële en morele ellende van de opgroeiende mannelijke jeugd in de grootsteden van Europa zelf, dacht er aanvankelijk helemaal niet aan leden van zijn congregatie te onttrekken aan het werk onder deze jeugd ten behoeve van wat zijn sentimentele tijdgenoten de ‘heidenkindertjes’ noemden. ‘Heidenkindertjes’ groeiden naar zijn mening op het asfalt van de grote Europese steden en in groter getale dan in welk oerwoud ter wereld ook. Zijn enige zorg gold hén. Toevallige omstandigheden dreven de Salesianen echter toch de oceaan over. De omstandigheid namelijk, dat een groot aantal jongelui die hij, toen zij van het land naar de stad kwamen, in zijn tehuizen had opgevangen, naar de landarbeid terugkeerden en dan in het winterseizoen overstaken naar Argentinië, waar dan de zomer werk voor vele handen gaf. Die Italiaanse pendelaars moesten begeleid worden en Don Bosco wees daarvoor enkele van zijn priesters aan. Deze Salesianen pendelden niet met hun jonge landgenoten mee heen en weer tussen Italië en Zuid-Amerika; zij bleven werken onder de Italiaanse achterblijvers en vanuit Argentinië zwermden de Salesianen geleidelijk uit over het hele Latijnsamerikaanse land. Zo kwamen zij ook in Haïti terecht, het eerste Latijnsamerikaanse land dat zich had losgemaakt van een koloniaal Rijk, van Frankrijk, dat kort na de opstand van de Britse koloniën in Noord-Amerika in de wervelstorm van zijn eigen Grote Revolutie Vrijheid, Gelijkheid en Broederschap beloofde aan allen die tot de onderdanen van de Bourbons hadden behoord. De slavernij werd afgeschaft - bijna drie kwart eeuw voordat Noord-Amerika daartoe overging en Nederland hetzelfde deed in zijn koloniën. De negerslaven, veruit de overgrote meerderheid van de Haïtiaanse bevolking, werden nu vrije burgers en wat de vrije burgers van Parijs met de Franse adel hadden gedaan, deden de vrije burgers van Haïti nu met de Franse ‘adel’ van hun land: de plantagehouders, de blanken. Haïti werd de eerste {==40==} {>>pagina-aanduiding<<} en enige Staat in het hele Amerikaanse continent die geheel in handen lag van negers en waar geen blanke meer iets te vertellen had. In die unieke positie verkeert het land thans nóg. Maar het verkeert óók in de unieke positie van het armste land in heel Latijns-Amerika. De statistieken spreken op dit punt duidelijke taal. Het inkomen per hoofd van de bevolking beloopt 80 Amerikaanse dollars per jaar - circa 200 Nederlandse guldens. Dit is nauwelijks meer dan 3% van het gemiddelde inkomen in de Verenigde Staten. Rekent men daarbij de grote verschillen in inkomen tussen de brede laag van het volk dat over het hele land verspreid woont - nergens in Haïti is men eenzaam; overal is men omringd door mensen - en de beter gesitueerde bovenlaag, dan komt men voor de Haïtiaanse ‘kleine man’ op nog niet de helft van die miserabele 80 dollar per jaar. Haïti is nog steeds een Frans-sprekend land en de eerste Salesianen die er zich vestigden, waren dan ook Fransen, die er in 1936 de Ecole Nationale des Arts et Métiers oprichtten. Later volgden hen Nederlandse en Belgische medebroeders met het gevolg dat de helft van het totale aantal in Haïti werkzame Salesianen van huis uit Nederlands of Vlaams spreekt. Een van deze Salesianen is de Nederlander, pater Quirinus Muth. Deze bezocht Haïti voor het eerst in 1968, toen hij nog als Provinciaal aan het hoofd stond van de Nederlandse Salesianen. Dezen hadden het Colombiaanse melaatsenkamp Agua de Dios onder hun bescherming genomen en pater Muth ging daarheen om zich ter plaatse op de hoogte te stellen van de noden die er heersten. Onderweg deed hij Haïti aan, niet omdat hij iets over de daar werkzame Nederlandse Salesianen te zeggen had, maar alleen uit belangstelling voor het werk van de Nederlanders daar. Haïti had hem meteen in zijn greep. Een jaar later beëindigde hij zijn provincialaat en toog hij wederom naar Haïti. Ditmaal om er zich voorgoed te wijden aan het werk onder de armsten der armen. Een paar vragen. Wat greep U zozeer bij Uw eerste bezoek aan Haïti. Het gezicht van de armoede? Mag ik die eerst met een wedervraag beantwoorden? Wat is nu eigenlijk ‘het gezicht van de armoede’? Dank zij de camera-ploegen van de televisie hebben de Europeanen daar een heel bepaald beeld van. Het beeld van uitgehongerde en uitgeteerde mensen met kromgetrokken ledematen en met ogen waardoor je als door een venster de ellende binnenkijkt. Zulke armen zijn er ongetwijfeld. Niet alleen in Haïti maar overal in de ontwikkelingslanden. Maar dat dit ‘het’ beeld van de armoede zou zijn: nee. Kijk maar naar deze foto's van een paar jonge kerels die tot mijn onmiddellijke medewerkers behoren. Zij vertonen geen spoor van overeenkomst met de gebroken en verkreukelde mensen die Europa nodig schijnt te hebben om {==41==} {>>pagina-aanduiding<<} het gezicht van de armoede te herkennen en meedogen te kunnen opbrengen. Dit zijn redelijk gezonde jonge mannen met een onbezorgde en vrije oogopslag. Toch komen zij allen uit de armste krotten van de stad en de armste hutjes van het platteland, waar zij zijn opgegroeid met één maaltijd van rijst of maïs en bonen per dag. Vormen die schamele maaltijden dan ‘het gezicht van de armoede’? U kunt het beter andersom stellen. Het is het ‘gezicht van de armoede’ waaruit die schamele maaltijden voortkomen. Niet de armoede van de individuele mensen maar de armoede van het land. Haïti is arm. Slechts een betrekkelijk klein deel van het land leent zich voor bebouwing en van wat dat kleine gedeelte opbrengt moeten 4½ miljoen mensen leven. Dat neemt men tenminste aan. Met zekerheid kent men het aantal inwoners niet. Een bevolkingsregister bestaat er nu eenmaal niet; dat cijfer van 4½ miljoen berust op woningtelling en schatting van het gemiddeld aantal gezinsleden. Maar hoe dan ook, het land brengt te weinig voort om al deze mensen ruim van voedsel te voorzien, zodat er voor dieren, voor vee, nauwelijks iets overblijft. Het is wel zo dat op het platteland vele boeren of een koe of een varken houden en daar met veel moeite wat extra voedsel voor uit de grond krabben, maar die dieren houden zij niet voor de eigen consumptie. De kinderen in Nederland hebben stenen varkentjes als spaarpotjes; deze mensen levende varkens. Dat zijn inderdaad hun spaarpotjes. Hebben zij onverhoeds wat geld nodig, dan kunnen zij zo'n koe of zo'n varken verkopen aan de vleesfabriek in de stad, die voornamelijk voor de export naar Amerika werkt. Behalve die rijst of maïs en die bonen krijgen de mensen zelf alleen in de zomermaanden, als de mangos, de papayas en de bananen rijpen, kans op wat vitamine-rijk voedsel. Maar hoe vertoont zich dan voor U wèl het gezicht van de armoede? Het gezicht van de armoede is, geloof ik, veel meer het gezicht van de angst; de vrees voor de onzekerheid. Die onzekerheid is het meest pijnlijke, het meest schrijnende aspect van de armoede. Wat gebeurt er als ik ziek word? Zal ik een dokter vinden die ik kan betalen? Zal ik medicijnen kunnen kopen voor mijn kind of mijn vrouw? Zal ik eens per half jaar voldoende geld bijeen hebben om de huur van mijn huis te betalen? Dat scheelt de helft in de huursom vergeleken bij een maandelijkse betaling; maar kan ik dat niet betalen, dan sta ik op straat. Die afschuwelijke onzekerheid - dát is armoede. Staat dat nu in verband met praktijken die in een land als Haïti nog veelvuldig voorkomen: de voodoo? Ongetwijfeld bestaat daar verband tussen. Op de bodem van de voodoo ligt de overtuiging, dat het menselijk lot wordt bepaald door goede en kwa- {==42==} {>>pagina-aanduiding<<} de geesten, die beiden gelijke macht bezitten. De voodoo-ceremonieën, als U ze zo wilt noemen, zijn erop gericht beiden, de goede zowel als de kwade, te vriend te houden. Het is allemaal erg primitief; vaak ook stuitend, vooral voor een buitenstaander. Maar denk niet dat alleen de primitiefsten onder de bevolking voodoo bedrijven. Ook in de Haïtiaan die het verder heeft gebracht, die academisch onderwijs heeft genoten, schuilt diezelfde onzekerheid. Zij zullen er niet over praten, maar diep in hun hart leven zij toch in onzekerheid over die goede en die kwade geesten. Je kunt tóch niet weten. Maakt dit het werk van de kerk niet moeilijk? In beginsel zou dat niet zo moeten zijn. De boodschap van het Evangelie is een boodschap van bevrijding uit de onzekerheid. Maar hoeveel is daar in de praktijk vaak van terecht gekomen. De kerk, die uitblonk door haar talloze voorschriften, haar talloze plichten, ligt nog niet zo ver achter ons, zelfs in Nederland. Wat verwacht U dan in een land als Haïti, waar de kerk nog met vele banden vastzit aan de Franse traditie: streng en onvermurwbaar. Die Franse traditie - ik zou bijna zeggen: verstarring - wordt nog versterkt door de omstandigheid dat Haïti met het Vaticaan een Concordaat heeft gesloten dat de President medezeggenschap geeft in de aanwijzing van de bisschoppen. De vorige President, papa Doc Duvalier, die de voodoo officieel goedkeurde en deze praktijken, waar hij zelf in geloofde, in bescherming nam tegen de aanvallen van de kerk, zag niet graag bisschoppen die daar tegen in gingen. Zijn zoon, Jean-Claude Duvalier, door hemzelf nog tot President voor het leven benoemd, staat heel wat coöperatiever tegenover de kerk en bevordert naar best vermogen vooral haar educatieve werk. De nieuwe President probeert een eerlijk sociaal gericht beleid te voeren en heeft ook een eind gemaakt aan de macht die de lijfwachten van zijn vader uitoefenden. Die lijfwacht bestaat nog wel maar wordt thans overkoepeld door een uit veel betere kringen gerecruteerde groep, die als een soort edelgarde optreedt en daartegen hebben de vroegere lijfwachten, die nogal eens ruw konden optreden en daar ook berucht om waren, niets meer in te brengen. Dát element van onzekerheid over de veiligheid begint nu geleidelijk te wijken. Van de andere kant is de kerk meer begrijpend gaan staan tegenover de voodoo. Zij heeft oog gekregen voor de christelijke elementen, die er hier en daar in verscholen liggen en probeert zich aan te passen in haar eigen ritueel. Uw educatief werk komt het land ten goede? Ja en nee. Natuurlijk komen de kinderen die zelfs maar lagere school doorlopen, verder dan de anderen. 80% van de bevolking is volkomen ongeletterd, heeft nooit op een school gezeten en van de overige 20% maakt niet meer dan 5% de lagere school af. Met de lagere school alleen staan {==43==} {>>pagina-aanduiding<<} deze kinderen dus al een klein stukje boven de overgrote meerderheid van de bevolking. Volgen zij een hogere opleiding - een vakopleiding bijvoorbeeld - dan steken zij al ver uit boven 99% van de bevolking. Maar dán rijst de moeilijkheid dat hun eigen land hen nog onvoldoende mogelijkheden kan bieden om het volle profijt te trekken van hun betere vorming. Velen van hen trekken weg - naar de Dominicaanse Republiek (de andere helft van hetzelfde eiland), naar Puerto Rico, dat onder Amerikaanse bescherming op enige afstand de welvaart van de Verenigde Staten volgt, of naar de Verenigde Staten zelf. Van alle meisjes bijvoorbeeld die tot verpleegster werden opgeleid, werkt er een op de twee - de helft dus van het totale aantal - elders. Helemaal verloren voor Haïti zijn zij dan weliswaar nog niet, omdat zij hun familiebanden zorgvuldig aanhouden en regelmatig iets van hun verdiende geld opsturen. Dat mag dan niet veel zijn - een dollar of tien in de maand misschien - maar het helpt. Met minder dan tien dollar in de maand kan de huishuur worden betaald. Maar heeft het onderwijs dan veel zin? - Natuurlijk heeft het dat. Kijk: er zit een zekere stroom in de bevolking. Interne migratie heet dat. Op de bergen en de berghellingen neemt de vruchtbaarheid van de grond door erosie steeds meer af. Met het gevolg dat de mensen die daar wonen, naar beneden trekken. Degenen die aan de voet van de bergen wonen, trekken verder op en zo steeds dichter naar de stad, waar zich geleidelijk meer mensen samentrekken. De meesten leefden daar van de straathandel en de tussenhandel. Industrie is er maar weinig. Maar dat kómt nu langzaamaan door het beleid van Jean-Claude Duvalier. Kleine industrietjes komen nu op en verschaffen werkgelegenheid. Uiteraard het eerst aan degenen die tenminste enige elementaire scholing hebben gehad. Hoe meer wij die elementaire vorming kunnen uitbreiden, des te meer vastigheid geven wij de economische bodem van het land en houden wij de erosie van het arbeidsbestand tegen. U hebt dus scholen nodig? Als U bedoelt schoolgebouwen: neen. Ik weet wel: de donorlanden van de ontwikkelingshulp zijn lange tijd zeer gesteld geweest op alles wat bouwwerk meebrengt. Op scholen, ziekenhuizen en zo meer. Dat tóónde zo aardig op foto's en in jaarverslagen; zo'n keurig nette school in een wijk van slums. De ontwikkelingslanden zelf hebben dat nog. Die bewondering voor een mooi gebouw. Doodarme Haïtiaanse zusters moeten met alle geweld net zo'n mooie kerk hebben als de Franse zusters ook al heeft Haïti kerken te over. Maar landen in de tropen en sub-tropen, landen zoals Haïti, zitten in werkelijkheid niet op zulke gebouwen te wachten. De kinderen kunnen daar net zo goed les krijgen onder een afdakje, dat hen tegen zon en regen beschermt of in de schaduw van een grote boom. Veel dringerder {==44==} {>>pagina-aanduiding<<} is de behoefte van deze landen aan leerkrachten. Onderwijzers zijn er veel te weinig. Toch proberen wij zoveel mogelijk kinderen te bereiken om ze althans de meest elementaire beginselen van lezen, schrijven en rekenen bij te brengen. Wij hebben zelf in Port au Prince een school van enkele honderden leerlingen, maar de jongens van twaalf, dertien jaar, die in de hogere klassen van deze school zitten, zwermen uit door de hele wijk en in de wijde omtrek van de stad, waar zij overal aan kleine groepjes kinderen leren lezen en schrijven. Zoals ik al zei: onder een afdakje of in de schaduw van een grote boom. Iedere dag komen die 120 jongens met hun pupillen naar de school, waar wij een soort gaarkeuken aan verbonden hebben, die iedere dag voor 4000 maaltijden zorgt. Het is allemaal geen onderwijs naar westerse maatstaven, maar het spreidt wel als de kringen om een steen die je in het water gooit. Wij moeten roeien met de riemen die wij hebben en die riemen zijn kort. U blijft kampen met gebrek aan middelen? Ja. Maar wij proberen wat wij kunnen om dat gebrek te verlichten. Wij hebben nu een nieuw project opgezet; een ‘tele-adoptie’-plan. Mensen in Nederland of elders kunnen een Haïtiaanse jongen of meisje ‘op afstand adopteren’, dat wil zeggen betalen voor zijn onderhoud en zijn onderwijs. Dat is zegge en schrijve vijftien dollar in de maand; nog geen veertig gulden. Als zij dat vier jaar volhouden, kan zo'n jongen of zo'n meisje een volledige beroepsopleiding hebben genoten. Men vraagt mij wel eens: hoeveel kinderen zouden van zo'n plan kunnen profiteren. Duizend? Waarom niet. Maar als U zegt driehonderdduizend - ook. Het analfabetisme, dat met de armoede gekoppeld gaat, is onvoorstelbaar groot. Al deze dingen zijn duidelijk genoeg, maar één belangrijke vraag blijft nog hangen. U hebt de armoede uit verschillende gezichtshoeken bekeken, maar Uw besluit om na het neerleggen van Uw functie als provinciaal in Haïti te gaan werken, werd door geen van deze aspecten van de armoede ingegeven. Waardoor dan wèl? Niet door enig aspect van de armoede zelf. Veel meer door de levensinstelling van de Haïtiaan. Wat mij het diepst trof was de blijheid waarmee de Haïtiaan de omstandigheden waaronder hij moet leven, aanvaardt. Dat ligt overigens helemaal in de aard van de neger. U kunt gerust stellen dat de blijheid de bijdrage bij uitstek is die de neger heeft geleverd en nog steeds levert aan de westerse cultuur. Denk maar eens aan de muziek. Blijheid, die samenhangt met een soort speelse onbezorgdheid. Zorgen maakt de Haïtiaan zich op het moment dat zij er zijn. Zolang zij er niet zijn, denkt hij er zo weinig mogelijk aan. Anders dan de blanke westerling, die zich al min of meer van jongs af aan zorgen maakt voor zijn toekomst, zijn carrière, zijn spaargeld, zijn verzekering. De Haïtiaan zet zorgen zoveel hij kan van {==45==} {>>pagina-aanduiding<<} zich af en leeft zich uit in blijheid, waarin hij een compensatie zoekt voor zijn onzekerheid. Als ik hier in Europa en vooral in Nederland rondkijk, denk ik wel eens: zo gelukkig en onbezorgd als de Haïtiaan leeft ondanks zijn armoede, zo ongelukkig en bezorgd leeft men hier ondanks de welvaart. Dat is wat mij het meest raakte, toen ik in 1968 voor het eerst in Haïti kwam. De homo ludens. De spelende mens, die het leven nog aanvaardt zo als het valt en die nog graag zich voor een ander inzet ook al is hij nog zo arm. Met en voor deze mensen te mogen werken geeft een gevoel van bevrijding. Wij zaten toen, in 1968, danig in een crisis; niet de Salesianen in het bijzonder, maar de hele Nederlandse kerk. Priesters liepen in hun frustraties te wroeten en verlieten het ambt omdat zij de problemen niet meer aan konden. In Haïti zag je met eigen ogen de relatieve betekenis van die problemen. Hier was werk aan de winkel en dankbaar werk. Hier vielen al die problemen van twijfel van je af. Je leerde net zo probleemloos leven als de Haïtiaan zelf. Beschouwt U het als Uw taak deze mensen westerse levenswaarden, een westers levenspatroon te brengen? Beslist niet. Dat is wel lang zo geweest. Ik herinner mij, dat ik met een van mijn Haïtiaanse confraters hier in Nederland een winkel binnenging om een grammofoonplaat met Haïtiaanse muziek te halen, die ik had besteld. Een prachtige plaat, maar toen ik ze hem voorspeelde, toonde hij zich maar matig enthousiast. Ik vroeg hem waarom. Hij antwoordde: omdat ik dit enthousiasme niet begrijp in Europa, van waaruit men ons altijd heeft voorgehouden dat wij deze muziek moesten afzweren als wij ooit tot cultuur wilden komen. Dat is mij altijd bijgebleven. Dat wij deze volken helpen in het overwinnen van de armoede - best, maar in hemelsnaam niet ten koste van wat zij aan goeds - vooral aan blijheid - in hun eigen cultuur bezitten. Wij kunnen hun veel leren maar wij kunnen ook ván hen leren. Gelukkig te zijn! {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} {==46==} {>>pagina-aanduiding<<} Leren leven met Robberechts ‘Praag schrijven’ 1 Leo Geerts ‘Adé is juist luciede genoeg om dit als een eindeloos gesprek te ervaren, met Daniël Robberechts bijvoorbeeld, of met Leo Geerts, of met een of andere contestant, die altijd zo precies vragen stellen dat men zich in staat van beschuldiging gaat voelen’. 2 Met deze zin - hier verkort om niet in bijzaken te verzeilen - verwoordt Veydt (G. Adé) ten opzichte van Daniël Robberechts een gevoel, dat ook mij niet vreemd is, ook al wordt ik door Veydt meteen aan Daniël Robberechts, en Daniël Robberechts aan de eerste de beste contestant gelijkgesteld. Daar moeten we toch eens eventjes verder op ingaan. Robberechts, een inquisiteur? Wat heeft Daniël Robberechts gemeen met ‘een of andere contestant’? Volgens Veydt: dat hij ‘zo precies vragen stelt dat men zich in staat van beschuldiging gaat voelen’. Dat is juist en niet juist tegelijk; er zijn weinig mensen die van zo veel beminnenswaardige nederigheid en menselijke toegeeflijkheid blijk geven als Robberechts. Ook in zijn manier van schrijven heeft hij niets van een groot-inquisiteur, alles evenwel van een voorzichtige peuteraar die zich drie dagen ongelukkig voelt om een gemiste nuance. Maar dat betekent nog niet, dat hij geen precieze vragen zou stellen, integendeel. En daar zit het hem: zijn stijl is exact gelijk aan zijn pietepeuterigklein, maar onverdraaglijk leesbaar handschrift (te bewonderen op de omslag van De Grote Schaamlippen). Het weerspiegelt een pijnlijke nauwkeurigheid; hij zelf heeft iets definitiefs. Daarom wordt je wel even afgeschrikt. En toch. Ik herlees wat Robberechts in Tegen het Personage over het schrijven zegt: ‘We schrijven: Hij ging zitten - en jij gaat zitten. We schrijven: Ze stond op - en je bent een vrouwen je staat op. We schrijven: Minuten lang bleef ze voor de spiegel turen op haar verwelkt gelaat - en het blijkt dat je gelaat verwelkt is, en voor de spiegel blijf je er minuten lang op staren. We {==47==} {>>pagina-aanduiding<<} schrijven: zij verlangde - en jij verlangt al, ongeacht wat, daar zullen de door ons gekozen woorden over beslissen’. (p. 7) Wie zo doordenkt over een reeks woorden (Hij ging zitten. Ze stond op. Minuten lang bleef ze voor de spiegel turen op haar verwelkt gelaat.), moet wel veel moeite hebben om nog een woord op papier te krijgen. Het definitieve bij Robberechts ligt niet in een of andere contestataire zelfzekerheid, maar in het ontzag voor het definitieve van elk neergeschreven woord. Er zijn weinig schrijvers die niet die angst in een of andere vorm hebben leren kennen; er zijn er echter nog minder die met evenveel scrupules als Robberechts aan het neerschrijven van woorden beginnen. De titel Praag Schrijven - die direct herinnert aan Aankomen in Avignon - bedoelt dan ook wat hij zegt: Daniël Robberechts SCHRIJFT Praag. Hij kent het niet, is er nooit geweest, BEschrijft de stad dus niet. Hij zet een pen op papier en die pen schrijft kriebelig leesbaar tekentjes neer, die het woord PRAAG vormen. Dat is al een hele onderneming. Nog erger is, dat het woord Praag een ruime symboliek in zich draagt: niet alleen de herinneringen van degenen die er wonen of er ooit geweest zijn, maar ook de romantiek van de Praagse lente van 1968. Om aan al die implicaties te ontsnappen wil Robberechts Praag alleen maar SCHRIJVEN. Het is dus met een bang hart dat ik aan een ontleding begin: al wat ik schrijf wordt immers uiterst nauwgezet bekeken, gewogen en al a priori te licht bevonden. Het enige wat ik dan nog kan proberen is: Robberechts Schrijven, i.e. het woord ‘robberechts’ neerschrijven en dan voorzichtig uiten wat dat woord voor mij inhoudt. Hierbij denk ik aan de zachtzinnige, ietwat naïeve jongeman (maar wat is een jongeman? Daniël is iets te oud voor die betiteling, al kan ik hem niet anders noemen, omdat het woord ‘jongeman’ juist die zachtzinnige naïveteit weergeeft die ik in hem ervaar; dat kan echter ook een vergissing van mijn kant zijn: Daniël Robberechts zou evengoed een uiterst cynische, wereldwijze man kunnen zijn, die ik bijgevolg ten onrechte als ‘naïef’ en ‘zachtzinnig’ waarneem) die (de zin gaat voort; dwars doorheen alle bedenkingen die ik nodig heb om nog maar één woord op papier te krijgen en het te ontdoen van enkele uiterst primaire misverstanden aangaande een zo objectief gegeven als de ‘leeftijd’ van Robberechts, maar ik kan toch moeilijk ook nog een verhandeling over dat heerlijke woord ‘leeftijd’ gaan opzetten) aan zijn schrijftafel gaat zitten (misschien schrijft hij op een plankje, zoals Ernest Claes tijdens zijn legerdienst; misschien zit hij aan een keukentafel, of voor een schrijfmachine, misschien betekent schrijven iets heel anders voor hem) om met eindeloos geduld (geduld is nooit eindeloos, het is net zo lang als het doel waaraan het ondergeschikt is; wat is het doel van Daniël Robberechts?) en omzichtigheid (maar wat ziet Robberechts als hij om zich heen kijkt? wat is zijn omzichtigheid? hoever gaat zijn blik? wat ontsnapt eraan dat ik dan weer zie?) woorden op papier te brengen, erger nog: Praag te schrijven. {==48==} {>>pagina-aanduiding<<} Op deze manier heb je drie-vier nummers van Streven nodig om een stukje over Praag Schrijven te schrijven. En dan ben je nog niet eens aan het Robberechts Schrijven toe, dat daaraan vooraf zou moeten gaan. Daarom is het praktischer dat we met Robberechts leren leven zonder meteen zijn ascetische schrijfhouding over te nemen. Zijn experimenten met lezers Sinds enkele jaren verzorgt Robberechts een gestencilde uitgave Schrift, waarin hij ‘materialen voor een eigentijdse praktijk van het schrijven’ verzamelt, ordent; het is een soort theorie van zijn eigen schrijven, gebaseerd op een marxistische cultuuropvatting. Deze uitgave alleen al - waardoor Robberechts een heel eigen publiek van enkele honderden mensen bereikt, die als het ware zijn evolutie meemaken - is een merkwaardig experiment. Het blad is buiten de commerciële context gehouden; het zoekt bewust naar contact met de lezers; het is een mogelijkheid om het schrijven te richten tot een welbepaalde groep abonnees. Hoe bewust Robberechts de dubieuze situatie van de auteur beleeft, hoe weinig het hem te doen is om een gecultiveerd imago, blijkt uit de volgende anekdote. Van op een Nederlands adres bood hij onder het pseudoniem Boerman een van zijn teksten aan het Nieuw Vlaams Tijdschrift (dat normaal niets van hem zou weigeren) en aan Raam aan (dat nog nooit iets van hem goed genoeg vond). Eindresultaat: het NVT wees Boermans tekst af, Raam nam het op. De beschouwingen daarover zal Robberechts in het najaar laten verschijnen, mogelijk gelijktijdig met deze tekst. Ook dit experimentje typeert een auteur die de relatie schrijver-lezer (in dit geval: literair tijdschrift) au sérieux neemt, die verwacht en afdwingt dat men een tekst graateerlijk beoordeelt, als tekst, en niet als een verward gegeven van kliekvorming, ideologische verstarring, gewoontedenken, oncontroleerbade beïnvloeding door persoonlijke bekendheid met de auteur en wat al niet meer. Robberechts vóór Praag Wie het werk van Robberechts achteraf overschouwt, zal merken dat de theoretische bezinning en de illusieloze kijk op de eigen situatie als schrijver weerspiegeld worden in een uitpuring van de schrijfakt. De Labiele Stilte bevatte nog de tegenstelling tussen een kleinburgerlijke puber vol angsten en twijfels (een autobiografisch gegeven) en een ietwat ruwere, hardere puber uit een arbeidersmilieu (een fictief gegeven); dit leidde tot de ontdekking dat de zelfverzekerdheid van de meer authentieke knaap even dubieus was als die van de minder authentieke, meer ‘echte’, in de zin van ‘autobiografische’. Aankomen in Avignon was een omkringende beweging omheen de erva- {==49==} {>>pagina-aanduiding<<} ring van de jonge Robberechts in Avignon; het was nog geen ‘Avignon Schrijven’ pur; het bevatte nog alle elementen van de eigen autobiografie. Het toonde echter duidelijk, dat Robberechts weigerde nog te schrijven over wat hij niet zelf kende, over iets anders dan de eigen realiteit. De fictie had voor hem afgedaan. De Grote Schaamlippen werd helemaal een dagboek-achtige tekst, waarin het dagelijks leven, de eigen bedenkingen, en vaak het triviale (bv. de moeilijkheden bij het opknappen van een oud huis) op de voorgrond kwamen. Het was een minder bevredigend boek, omdat de chaos zelf er als vormprincipe fungeerde, zodat het geheel rommelig, onsamenhangend, onartistiek, oninteressant aandeed. Dat kan een bedoeling zijn, maar ze stootte de lezer van zichzelf weg, ergerde, d.w.z. vestigde de aandacht op de verkeerde dingen. Wie een beetje de geschiedenis kent van grote dagboeken uit de literatuur - Anais Nin, Thomas Mann -, weet tot welke monsterachtige vormeloosheden zulke geschriften kunnen uitdijen. Ze zijn zo vormeloos, dat zelfs de literair-kritische machinerie de schaar moet hanteren, moet bijsnoeien, kortom: vormgeven. Bovendien: waar blijft het criterium op basis waarvan je, als auteur, selecteert? Met totale willekeur is er niets te bereiken, want noodgedwongen maak je toch een keuze - je kan niet alles noteren -, maar je selectie vervalst, trekt scheef, is erger dan een opgedrongen vorm zoals die van de fictieroman. Praag schrijven gaat nog een stap verder. Het wil niets anders meer zijn dan wat elk boek is: een reeks geordende woorden, zinnen, paragrafen, hoofdstukken. Het wil letterlijk Praag schrijven, en alleen maar schrijven. Daarom koos de auteur bewust een stad die hem onbekend was - in tegenstelling tot Avignon - en een realiteit die hem alleen door woorden aanwaaide - in tegenstelling tot De Grote Schaamlippen (bekentenisliteratuur). Structuur van een schrijfavontuur Praag Schrijven is een boeiende compositie geworden, een taalschepping die je muzikaal zou kunnen noemen. Hiermee bedoel ik dan dat het werk niet-episch is, niet-literair-vormgevend, niet geschreven volgens klassieke compositiestramientjes. Natuurlijk is dit een uiterst literaire manier van doen, maar niet dat literaire is van belang; het is iets heel anders dan bv. de Wagneriaanse compositie van Thomas Manns Buddenbrooks, waarin - naar analogie met de opera's van Wagner - elk personage een of ander leitmotiv meekrijgt, zodat je, - net als in de Wagner-opera's - àl kan raden welk personage plotseling zal opduiken, nog vóór het op de scène verschijnt. Het ‘muzikale’ bij Robberechts is alleen een vergelijking - omnis comparatio claudicat - die wil blootleggen, hoe de structuur vanzelf voortvloeit uit de benaderingswijze, zoals een Bachstructuur niets te maken heeft {==50==} {>>pagina-aanduiding<<} met van buiten opgelegde criteria, maar uit de wiskundige constructie van de notenleer zelf voortvloeit. Dat maakt een structurele analyse uiterst moeilijk, maar tegelijk onvermijdelijk. Bovendien dien je deze structuur niet als structuur te lezen: ze draagt ook haar eigen boodschap in zich, alweer niet als een opgeplakte ‘bedoeling’, maar als iets inherents. Hoe gaat Robberechts nu te werk? Hij begint met een dagboekachtige notitie, gedateerd november 1967: de sfeer van de herfst, ‘ernstig als een orgasme’ (p. 5), ‘een onvruchtbaar en gratuït orgasme, lekker maar tragisch ook’ (p. 5). Er is een nieuw element in Robberechts' stijl binnengetreden, nl. de trefzekerheid van de verwoording, waarin bv. ‘herfst’ en ‘orgasme’ worden verenigd in een uiterst geladen formule, een (schrift)teken. Deze vereniging komt niet tot stand door een of andere vergelijking, maar door een direct aanvoelen en identificeren van beide schijnbaar onverwachte fenomenen. Vanuit die sfeerschepping - een herfst - volgt een atmosferische benadering: ‘Zeker is dat deze mist tot werken aanspoort, tot schrijven: laat de wereld buiten doezelen, nu is het tijd om zich binnenskamers op een ontcijfering toe te leggen, geduldig, met zwarte lettertekens duidelijk afgetekend op wit papier’ (p. 6). Het orgasme wordt een gratuïte, onvruchtbare, maar ook lekkere en tragische schrijfakt. Meteen volgt ook de aflijning van het ‘onderwerp’: ‘Praag, dus? Wel - Praag zelf is wellicht niet zo belangrijk, zeker niet zo onvervangbaar als bijvoorbeeld Avignon of je geboortestad. Belangrijk is dat er een voorwerp bestaat waaraan je woorden kan besteden, een plaats waarmee je een zoals van hertzkabels onzichtbare verbinding kan aanleggen vanuit dit door mist en stilte belegerde huis, een woord dat jij met woorden kan bestoken zoals anderen een atoomkern met protonen of neutronen. Het voorwerp praag, de stad Praag, het woord Praag, samenvatting van zo wonderlijk veel menselijke woorden. Wel een weinig meer dan een voorwendsel: een aanleiding’ (p. 7). Toch heeft het kiezen van juist Praag ook zijn reden. ‘Toch niet omdat deze stad oostwaarts even ver verwijderd is als zuidwaarts Avignon?’ Of ‘omdat Praag net zoals je geboortstad meertalig is?’ ‘Of gewoon omdat je nooit in Praag bent geweest?’ (p. 7). Zo zijn er talloze andere steden: Washington, Shangaï, Rome, Brasilia, maar die zeggen de auteur niets. Er zijn er andere die hem wel iets zeggen, die teruggrijpen naar jeugdervaringen of historische confrontaties waarbij de auteur zich betrokken voelt: Warszawa ‘(onbehaaglijk, zinloos geschipper, gevit en getreiter tussen marxisme en aftands sentimenteel katolicisme)’ (p. 8) of Chattanooga (Tennessee), Kopenhagen, Londen, Wenen, Berlijn... Er is één verschil - juister: er was toen in november 1967 nog één verschil - ‘maar Praag alleen is blank, onbekend, nog nooit gedacht, te bereiken’ (p. 8). Vanuit die gegevens begint het schrijfavontuur. Praag blijkt immers niet zo blank, zoals ook Kopenhagen of Londen niet blank genoeg waren, zelfs {==51==} {>>pagina-aanduiding<<} Chattanooga niet. Er zijn bindtekens: Kafka, Rilke, een reis van zijn eigen vader, maar ‘geen enkel bewust totaalbeeld en geen enkel voor-oordeel, alles moet vanaf de karige gegevens met woorden opgeroepen, opgebouwd worden’ (p. 9). Ondertussen gaat de atmosferische beschrijving verder: er komt sneeuw. Enkele vage beelden - een gezagsdrager in een dromerig moment, een scoutsleider in een erotisch-dromerige bui - doorbreken de rechtlijnigheid. Erger nog: er begint een kroniek. ‘In januari negentienhonderd zevenenzestig worden een niet-rendabele kolenmijn en twee cokesovens gesloten. Binnen de Tsjechoslowaokse communistische partij en in de industrie bestaat er verschil van mening over de economische hervorming’ (p. 16). Dit wordt een nauwkeurige kroniek, telkens weer aangevuld met berichten over wat er in Praag aan het gebeuren is, over de lange aanloop tot de Praagse Lente van 1968 en de nasleep ervan. Deze kroniek staat naast het omkringend benaderen van ‘het voorwerp praag, het woord Praag’. Ze breekt hierin binnen. De taal van de nieuwsmedia wordt een onontkoombare indringer, een vergiftigende parasiet. Die parasiet begint te woekeren als een kankergezwel: onbegrijpelijke, ondoorgrondelijke berichten verdringen elkaar, zodat een lawine aan informatie ontstaat die weinig of geen bruikbaar inzicht oplevert, omdat er geen duiding in zit. Ondertussen gaat het Praag Schrijven, vanuit de atmosferische benadering verder; ze bereikt het punt waarop met oude prentkaarten en aardrijkskundig-historische beschrijvingen de stad geschetst wordt. Daar laat Robberechts een bladzijde open. Waarom? Een beetje geërgerd geeft hij als antwoord: ‘Omdat ik vermoed dat de lezer een kaartje wil tekenen. Had ik er een potlood bij moeten leveren?’ Objectieve kroniek en subjectief verhaal Op een bepaald moment wordt ook de objectieve kroniek, dat vreemde, van buiten-af opgedrongen lichaam, persoonlijk. ‘(Op achtentwintig mei bezetten allerlei kunstenaars het paleis voor schone kunsten te Brussel)’ (p. 44): de teksten tussen haakjes betreffen feiten die verband houden met de Praagse Lente, maar die zich buiten Tsjechoslovakije afspelen. Bij die paleisbezetting was Robberechts aanwezig: vanuit zijn subjectieve benadering van Praag botst hij op een objectieve kroniek, waarin hij evenwel ook zelf opduikt. ‘En alsof dit niet volstond brak toen de Parijse revolte uit, en via de universiteit van mijn geboortestad sloeg iets van die revolte over naar de kunstenaars van hier. Het was louter toeval dat ik daar bij betrokken raakte, maar spoedig (een zestal weken geleden) bleek het onmogelijk om terug te keren naar het eenzame werk’ (p. 47). Robberechts overdrijft zijn aandeel niet in wat hij noemt ‘de mutatie die deze wereld doormaakt’ (p. 47), maar hij {==52==} {>>pagina-aanduiding<<} weert de binnenlandse stortvloed ook niet af: ‘in de tweede plaats omdat de terugkeer naar Praag, dank zij de Praagse gebeurtenissen toch geen teruggang binnen het eigen wereldje kon zijn, maar wel het bewustzijn kan verruimen en verdiepen van de mutatie die deze wereld doormaakt’ (p. 47). Meteen komt ook Avignon weer op de proppen, als om te bevestigen dat Praag overal is, dat het geen willekeurig gekozen woord is, maar opgedrongen werd door de realiteit: ‘Nu is voor enkele dagen ook het festival van Avignon door “contestatie” aangetast’ (p. 47). Het grootse van dit boek is niet, dat het principe van de structuur bevestigd wordt door het domme toeval - Praag 1968 -; elk dom toeval - Chattanooga 1968 bijvoorbeeld - had dat evengoed kunnen doen. Belangrijk is dat de auteur een vorm gevonden heeft, waarin dat domme toeval een zinnige plaats kon vinden. Zodra gebleken is, dat Robberechts zelf opgenomen wordt in de mediakroniek omtrent Praag, dat zijn subjectiviteit aanwezig is in de objectieve wereld om hem heen, stelt hij een belangrijke vraag: ‘en de vraag is dan, of je de andere niet miskent en vervreemdt door hem een taal voor te stellen die niet uit zijn eigen leven is gegroeid. Maar blijkbaar bestaat hier geen niemandsland, geen niemandstaal die ook organisch door een werkelijk leven is gevoed, en is een antwoord niet volwaardig dan met de woorden van een andere’ (p. 53). De ‘andere’, wiens woorden midden in de kroniek belanden, is een gevluchte Tsjech, die in Parijs de consumptiemaatschappij leert kennen en daarover een stuk publiceert in Le Nouvel Observateur. Zijn het echter wel de ware woorden van Illia X? Robberechts beschikt over twee bronnen: de Franse tekst en een Nederlandse vertaling in het literair magazine Soma. Hij voegt er een derde tekst aan toe: zijn eigen vertaling uit het Frans. Daarin toont hij, hoe essentiële punten uit de Franse tekst verwrongen, weggelaten, vervalst voorkwamen in de Nederlandse. Het meest krasse voorbeeld is de weglating in de Nederlandse vertaling van: ‘geld bestaat er niet meer’ over Cuba (p. 76). Het merkwaardige is, dat men de Nederlandse vertaler niet eens veel verwijten kan maken; de man baseerde zich op een Engelse versie en voert zijn ‘vervalsingen’ terug op dat feit. Wat er ook van zij, het staat vast dat de ‘ware’ woorden van Illia X niet tot ons doordringen. Zit er al een vervalsing in de stroom informatie vanuit de nieuwsmedia, al was het maar door het gebrek aan duiding, er zit ook een vervalsing in dit subjectief getuigenis, al was het maar door de vertaling-vervalsing of door onze onbekendheid met ‘het eigen leven waaruit de taal van Illia X gegroeid is’. Alles is vervalst, niets is nog echt. Of omgekeerd? Is het dan niet nuttiger te gaan mijmeren, dagdromen, bijvoorbeeld over een mogelijke ontmoeting van Franz K. met vader Robberechts tijdens diens reisje naar Praag? ‘Argeloos iets beschrijven wat deze beide mannen raakt’ (p. 124). En inderdaad, dit mijmeren {==53==} {>>pagina-aanduiding<<} onthult, argeloos, veel: over mode (de bolhoed van K. en van vader Robberechts, allebei op dezelfde manier gedragen; eenzelfde hoge boord en eenzelfde stropdas), over de situatie van een Jood in Praag en die van een Vlaming in Brussel, kortom over een hele époque. Dagdromen over foto's wordt zoiets als geschiedenis schrijven: niets is subjectief of objectief; de mens is geen eiland; wereld en individu gaan ongemerkt in mekaar over. Nostalgie Tussen haakjes een korte beschouwing over de nostalgie van het neo-realisme of neo-romantisme: zelden krijgt dit melancholisch gemijmer over de jaren dertig zo direct zin voor het heden. Zelden ontmoet je een boek dat zo schroomvallig, maar tegelijk zo trefzeker de krachtlijnen aangeeft die onze jaren zeventig verbinden met de jaren vóór de Tweede Wereldoorlog. De nostalgie naar toen is duidelijk meer dan een artificiële mode, het is dezelfde angstige en absurde sfeer rond een toekomst die bol staat van dreiging, die als onvatbaar fatum op ons wacht, waarop we geen greep krijgen. ‘Praag nu is Praag is wat Praag wordt mét wat Praag is geweest. Draden van het heden dienen gelijk met draden van het verleden gehaspeld’. (p. 117) Hij voegt daaraan nog toe, dat ook zijn vader niets vermoedde, toen die indertijd in Praag op plezierreis was. ‘Alleen van doctor K. zou je kunnen vermoeden dat hij toen ergens iets van wist, dat hij brandlucht had geroken - maar wat moest hij aanvangen met zo'n buitenissige wetenschap?’ (p. 246). Het opgenomen zijn van het individu in de stroom van de geschiedenis is dus geen simpele aangelegenheid. Voor Robberechts brengt de revolte van 1968 de belangrijke bevrijding uit de ‘spijt’ mee: ‘Waar bij anderen het schrijven als een middel was of een voorwendsel om zich af te sluiten, daar was ik spontaan ingegaan op de openheid die elk geschrift potentieel bevat? [? sic] Dat er geen afgunst meer was, misschien toonde het wel dat ik op eigen krachten, langs de zonderlinge queeste van het schrijven, eindelijk toch de vitale drempel had bereikt waar elke boreling zijn levensreis behoort te beginnen, waar het leven draaglijk en wenselijk is. Hoe anders was het alles ineens. Er was geen afgunst meer, dit was een glimlachend afscheid’. (p. 226) Ondergang Dit afscheid van de veelbelovende, nieuwe jeugd valt midden de ondergang van de Praagse Lente en wordt gevolgd door de pijnlijke dood van Jan-Emmanuel Robberechts, de vader. Tegenover de feestroes van de geschiedenis, tegenover het verlost zijn uit de ‘spijt’, staat deze absurd-pijn- {==54==} {>>pagina-aanduiding<<} lijke dood: ‘En niet verlost, niet bevrijd, de pijn had dit lichaam alleen maar opgebruikt tot op het bot. Toegetakeld was hij, gekneusd, dit graatmagere lichaam kon net zo goed uit een concentratiekamp voortkomen. En het was onrechtvaardig. Nu was zijn mond gesloten, maar met weemoed en bitterheid’. (p. 229) Maar ook in de wereld zelf leeft alweer de twijfel. De Dam-zitters en -liggers en -zangers en -slapers kunnen best 's avonds het park intrekken of met pa en ma in een grote Mercedes naar de villa in Wassenaar terugrijden. Het bevrijdingsmoment is voorbij. Ook in Praag. De ontleding van wat er fout liep kan beginnen. ‘Kortom ik kan moeilijk het gevoelen van me afzetten dat jullie lente ook voor een deel gekleurd is door mensen met mogelijk de beste bedoelingen, maar die door gunstige uitzonderingsposities, door eigen contact met informatiebronnen, door buitenlandse ervaringen, feitelijk afgezonderd waren van het ‘klootjesvolk’. (p. 239) Dit is niet de enige verklaring die Robberechts geeft; ik haal ze alleen maar aan om te wijzen hoe de draden door mekaar worden gevlochten, hoe waarschijnlijk dezelfde kloof als bij ons bestond tussen de Praagse intelligentsia en de Praagse jeugd enerzijds en de gewone man anderzijds. Slechts met deze bittersmakende, maar met veel weemoed en voorzichtigheid geformuleerde analyse-achteraf, is de cirkel rond. De structuur is uitgedeind, onverwachts opgezwollen tot een wereldgebeuren; nu slinkt ze weer weg in een ‘roman’, een verhaal over wat vroeger gebeurde. Het dagboek is fictief geworden, de fictie geschiedschrijving, de schrijver een romanfiguur, zwemmend in de realiteit. Bibliografie Tegen Het Personage, 5e Meridiaan, Manteau, Brussel 1968. De Labiele Stilte, Standaard Uitgeverij, Antwerpen/Utrecht, 1968. Aankomen in Avignon, Manteau, Brussel/Den Haag, 1969. De Grote Schaamlippen, Nijgh en Van Ditmar, Den Haag 1969. Praag Schrijven, De Bezige Bij, Amsterdam 1975. Schrift (te bestellen bij D. Robberechts, Trinpont 8, B-9507 Everbeek, België). {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} {==55==} {>>pagina-aanduiding<<} Ruïnes als kunstwerk C.J. Boschheurne Over het algemeen hebben bouwvallen niet veel aantrekkelijks. Niemand zal als toerist de ingestorte huizen in de negentiende-eeuwse wijken van Amsterdam gaan bezichtigen, of het moet dan een zogenaamde alternatieve tourist zijn. De redenen van diens bezoek zijn echter niet van esthetische aard. Een bepaalde groep bouwvallen trekt echter wel om esthetische redenen. Over het algemeen gaat het daarbij om resten van kerken, kloosters en kastelen, het zijn vooral die bouwvallen die wij aanduiden met het woord ruïnes en waar we het hier over zullen hebben. Gombrich is het vooral geweest die heeft aangetoond dat de mens het landschap is gaan waarderen doordat hij het in de kunst te zien kreeg. De mens uit de oudheid en de middeleeuwen had voor het landschap geen waardering. 1 Als Dante de hel beschrijft, gebruikt hij daarvoor beelden uit de Dolomieten, die met hun grillige vormen bij de renaissance-meesters juist model staan. Tot die tijd golden zee, bergen en maan-overgoten landschappen als schrikwekkend; vanaf die tijd gaat men ze eerst afbeelden, vooral om het eigene te kunnen bewijzen en dan ook bewonderen. Een schilderachtig laantje is een laantje zoals dat sindsdien geschilderd is. Om nu te begrijpen hoe de ruïne in het schilderij terecht gekomen is, moet men inzien dat de renaissance-schilder zich steeds heeft ingespannen om aan te tonen dat hij minstens even geleerd was als de schrijver. Ook hij voelde zich erudiet en wenste dat aan te tonen. Hij toonde te pas en te onpas zijn bekendheid met de klassieke mythologie en de klassieke vormen. Een zuil, een fries, was toch wel het minst wat men op een schilderij mocht verwachten. Een mooi voorbeeld daar van is de ‘Barmhartige Samaritaan’ uit de school van Jan van Scorel (afb. 1). De ruïne op de achtergrond is feitelijk volkomen overbodig, toont hoogstens aan dat het verhaal zich in de oudheid en in een ver land afspeelt. Ruïnes van het soort dat men hier aantreft, vindt men bij de noordelijke renaissance-schilders telkens terug. Ook de kunstenaars die naar het verre en vreemde Italië trokken, moesten {==56==} {>>pagina-aanduiding<<} ter plaatse natuurlijk de klassieke ruïnes schilderen. Maar dan zien we iets merkwaardigs gebeuren. We weten bij deze schilderijen dat het om klassieke ruïnes gaat, maar op het eerste gezicht kunnen we dat niet zien. Het als afbeelding 2 vertoonde werk is ons ook bekend als een afbeelding van een klassieke ruïne, maar het had er even goed een in eigen land kunnen zijn. Bij P. Bril en andere Italianisanten vinden we vele dergelijke afbeeldingen. De vorm van onze ruïne bleek dus goed genoeg om afgebeeld te worden. En dat was maar gelukkig ook, want in de noordelijke Nederlanden wemelde het van ruïnes. Men mag niet vergeten dat op het ogenblik van de hervorming het bisdom Utrecht 477 kloosters telde, vele met uithoven en andere dependances. 2 Een schilder als Jan Lievens (afb. 3), die zich met topografie bezig hield, kan al niet vermijden dergelijke klooster-ruïnes te schilderen. Mogelijkerwijze heeft in deze tijd zo kort na de hervorming het vertonen van deze kloosterruïnes ook nog een zekere religieus-politieke betekenis gehad. Vrij snel na de hervorming moeten deze gebouwen buiten de steden tot ruïnes vervallen zijn. In de steden werden ze veelal voor andere doeleinden ingericht. Snel moet het verval gegaan zijn, waarbij men er rekening mee moet houden dat de staat van onderhoud toen ze verlaten werden, waarschijnlijk al vrij slecht was. Uit het bekijken van afbeeldingen krijgt men trouwens vaak de indruk dat de toestand van vele gebouwen in vroegere jaren vaak zeer slecht was. Bekijkt men bijvoorbeeld de catalogus van de Goethe-tekeningen, dan zal men daarin maar enkele gebouwen vinden die ruïne genoemd worden. Maar praktisch op geen enkele ervan vindt men gebouwen die niet in meest verwaarloosde toestand zijn, zoals de hier afgebeelde grenspoort tussen de kerkelijke staat en het koninkrijk Napels (afb. 4). Naast de kloosters waren er natuurlijk overal in het land nog burchten en in onbruik geraakte wachttorens. Alleen als daarvoor een politieke reden was, zoals bij de Vredenburgh in Utrecht, werden ze gesloopt. Anders liet men ze aan het verval over. Geld en of technische hulpmiddelen voor de sloop zullen hebben ontbroken. Men liet ze staan zoals men nu ook rondom Amsterdam nog de bunkers uit de tweede wereldoorlog laat staan. Sommige afbeeldingen uit de zeventiende eeuw laten ons zien dat deze bouwvallen soms ‘gekraakt’ werden, doordat boeren er een schuur of hun hele bedrijf in vestigden. Hoe dat zij, het moet in het land van Rembrandt van ruïnes gewemeld hebben. En dat was voor de Hollandse landschapsschilder niet onaangenaam. Hij kon nu tegelijk met zijn vaardigheid in het landschap-schilderen ook aantonen dat hij de kunst van het architectuur-afbeelden meester was. {==I==} {>>pagina-aanduiding<<} {== afbeelding 1 School Jan van Scorel, De Barmhartige Samaritaan, volgens sommigen een werk van Cornelis Buys 1537. ==} {>>afbeelding<<} {== afbeelding 2 Pieter van Groenewegen, Romeinse Ruïnen; men lette vooral op de ruïnes aan de rechterkant. Die aan de linkerzijde zijn van dezelfde aard als die bij de vorige afbeelding. ==} {>>afbeelding<<} {==II==} {>>pagina-aanduiding<<} {== afbeelding 3 Jan Lievens, De abdij in Egmond. ==} {>>afbeelding<<} {== afbeelding 4 Goethe, Poort tussen de Kerkelijke Staat en het Koninkrijk Napels, begin juni 1787. ==} {>>afbeelding<<} {==III==} {>>pagina-aanduiding<<} {== afbeelding 5 Albert Cuyp. Op dit schilderij staan liefst vier ruïnes. Ze komen ook voor op de schetstekening die voor dit werk gemaakt is. ==} {>>afbeelding<<} {==IV==} {>>pagina-aanduiding<<} {== afbeelding 6 W.J.J. Nuyen 1813-1839, Ruïne, Gemeente Museum den Haag. ==} {>>afbeelding<<} {==57==} {>>pagina-aanduiding<<} Hij kon zelfs als het ware hetzelfde gebouw van binnen en van buiten tegelijkertijd schilderen. De combinatie was een gewaagde opgave, omdat de toch nog betrekkelijk jonge kunst van het perspectief-tekenen er op verschillende wijze bij moest worden toegepast. Is voor de meeste schilders, zoals voor Albert Cuyp, de ruïne nog gewoon een feit in het landschap (op afb. 5 staan liefst 4 ruïnes) een enkeling, zoals Ruysdael, neemt de uitdaging ten volle aan en gaat ruïnes als ruïnes schilderen. Het Jodenkerkhof te Ouderkerk 3 (met op de achtergrond de rest van het kasteel van de heren van Amstel?) en het landschap met ruïne in de National Galery in Londen zijn daarvan de bekendste voorbeelden. Ruysdael schilderde overigens deze onderwerpen tussen afbeeldingen van nog bestaande burchten door; men denke aan Wijk bij Duurstede en het slot te Bentheim. Toch zijn juist deze werken van Ruysdael zeer belangrijk geworden. Hij was immers een van de grote ‘meesters’ die navolging verdienden. Zijn benadering van de ruïne blijft tot in de negentiende eeuw, zoals bij Nuyen (afb. 6), navolging vinden, om pas bij de Haagse school te verdwijnen. Maar dan is de ruïne ook geheel uit het beeld verdwenen. Toen had het publiek echter aan de hand van deze werken de ruïne ontdekt. Men heeft Ruysdael, juist ook om zijn kastelen en ruïnes, wel eens een proto-romanticus genoemd. Trouwens bij al de grootsten van de Hollandse zeventiende eeuw, ook Rembrandt, heeft men dergelijke karaktertrekken menen te ontdekken. Misschien is dat ook wel de reden waarom men hen als de grootsten is gaan beschouwen. En inderdaad in de historische schilderingen, zoals een Claudius Civilis, zit een zeker romantisch element. Voor het overige moet men daar erg mee oppassen. De godsdienstige werken zullen zeker ook bedoeld zijn geweest om te stichten; zijn trouwens anders dan uit een nog steeds bestaande traditie in deze protestante tijd onbegrijpelijk. Zeker mag men er geen nieuwe tendens in de kunst in trachten te vinden. Schuttersstukken zijn verzamelportretten waarbij de opdrachtgevers twee eisen stelden: ten eerste moest de sociale rangorde van de heren goed tot zijn recht komen en ten tweede moesten de portretten goed lijken. Het waren dus realistische werken. Ook de landschappen waren realistisch enerzijds en virtuoos anderzijds. We moeten bij het zien van deze werken nooit vergeten dat we tot op een zekere hoogte nog in de rederijkerstijd leven. Deze virtuositeit toonde zich dan vooral in het wer- {==58==} {>>pagina-aanduiding<<} ken door het perspectief. Dat ziet men ook duidelijk in Ruysdaels Jodenkerkhof dat het perspectief in dit werk, zoals zo vaak bij deze schilder, tot stand komt door een systeem van stroken die horizontaal het doek verdelen en daardoor de indruk wekken van achter elkaar te liggen. Midden daarin is nu de ruïne volgens het verdwijnpunt-systeem in perspectief gebracht. In vele andere werken suggereert Ruysdael dan buitendien nog diepte door blauwwerking in de verst afliggende laag. Ruysdaels ruïnes zijn evenmin romantisch als Saenredams nuchtere kerkinterieurs, maar beide schilders zullen in hun tijd gewaardeerd zijn omdat ze zo knap schilderen konden. Maar als we bij Nuyen uitgekomen zijn, heeft de romantiek zich van het ruïnebeeld meester gemaakt. Bij hem mogen wij buitendien vertekeningen aannemen. Een ruïne moest er nu eenmaal zo en zo, en wel zoals Ruysdael die geschilderd had, uitzien. Ondertussen had het kunstwerk ook ethische betekenis gekregen. Sir Joshua Reynolds drukt dat ten aanzien van kastelen zeer duidelijk uit: ‘as we have naturally a veneration for antiquity, whatever building brings to our remembrance ancient customs and manners, such as the Castles of the Barons of ancient Chivalry, is sure to give this delight. Hence it is that towers and battlements are so often selected by the painter and the poet to make part of the composition of their ideal Landskip’ (Disc. on Art XIII 410-415). Waarbij dan bij de dichter mogelijk aan Milton, maar meer waarschijnlijk aan de in zijn tijd in Engeland heersende Gothic Romance wordt gedacht. In ieder geval keert de schrijver naar mijn mening de zaak om. Nu men het kasteel en de ruïne van de afbeelding heeft leren kennen, gaat men ze ook in natura zien en gaat er nu romantisch mee te werk. Men moet daarbij bedenken dat een kunstwerk alleen dan doel treft, indien de toeschouwer daarbij een herscheppende taak toebedeeld kan krijgen. De toeschouwer moet met het werk wat doen. Al was het alleen maar er lichamelijk positie tegenover bepalen. Dat geldt met name voor de architectuur. Een gebouw kan men alleen leren kennen al lopende; men moet er om heen en als het kan er in. Foto's en andere afbeeldingen, hoe belangrijk plattegronden ook kunnen zijn, geven nooit een werkelijk beeld van de architecturale prestatie. Inderdaad geeft deze kunst de sterke stimulans tot menselijke bezigheid. Dat is des te belangrijker, omdat de architectuur ook de kunst is die waarschijnlijk de oudste is en ook degene die het meeste ingrijpt. Een gebied zonder gebouwen is leeg voor ons gevoel. Nu moet men goed inzien dat ieder gebouw eigenlijk al direct na zijn voltooiing ruïne begint te worden. Door de schepping van een gebouw wordt immers de bestaande ruimte in twee nieuwe delen verdeeld. De inhoud van het nieuwe gebouw, de binnenruimte, en de omgeving zoals die er uit gaat zien nu het nieuwe gebouw er staat, de nieuwe buitenruimte. Voor- {==59==} {>>pagina-aanduiding<<} al die buitenruimte ontsnapt al van het begin af aan aan de controle van de architect. De bomen er omheen groeien of de aangrenzende gebouwen worden door andere vervangen en in ieder geval zullen na korte tijd de mensen die in en uit lopen anders gekleed zijn dan de architect ze gedacht heeft. Wil men dus een bouwwerk in zijn bedoeling leren kennen, dan zal daarvoor altijd ook een denkakt nodig zijn. De ruïne is nu populair geworden en trekt nog steeds duizenden touristen omdat het vereiste geestelijke werk gemakkelijk is, dat althans lijkt. Iedere bezoeker zal er toekomen om de bouwval aan te vullen met zalen, torens en muren, maar ook met de mensen die er gewoond en liefst ook gevochten hebben. In feite zou dat natuurlijk een werkzaamheid moeten zijn die iemand met wanhoop moet vervullen. Men mag immers wel met zekerheid zeggen dat er niets zo moeilijk is als ons onze voorouders voor te stellen. Doen we dat, dan denken we hen als variëteiten van ons zelf. Anders gekleed en bewapend, maar denkend en doend als wij. Van hun ruwheid en onontwikkelheid, bij de besten zelfs, kunnen we ons nauwelijks een voorstelling maken. De vuilheid en de armoede zijn voor ons vrijwel ondenkbaar en van hun houding ten opzichte van leven, dood en liefde kunnen we wel wat uit boeken te weten komen, meevoelen is voor ons onmogelijk geworden. Maar Reynolds heeft gelijk. De kastelen herinneren ons aan de ridderlijkheid van de oude baronnen en daarvan hebben wij een keurige, stereotype voorstelling. De geest van de middeleeuwen is eerst door de romantiek en toen door het daardoor beïnvloede onderwijs in een stel keurige clichés vastgelegd: eenvoudige uitspraken over ridders en jonkvrouwen, trouwe vazallen en boosaardige roofridders. Alles ontleend aan zeer late populariseringen van de ridderromans. Met dit soort wezens bevolkt men nu de ruïne. Er is sprake van een zeer eenvoudige intellectuele bezigheid. Feitelijk met een soort invullen. Daarmee vertelt men zich zelf dan een verhaal. Door de gaten aan te vullen, is men daarbij in gedachten architecturaal bezig. Dat houdt natuurlijk niet in dat men de ruïne ook niet anders kan bekijken. Om te beginnen kan men natuurlijk inderdaad een poging doen te achterhalen wat in de bedoeling van de bouwer heeft gelegen. Dat vraagt natuurlijk nog al wat historische kennis. Vooral echter zal men moeten beseffen dat het gebouw, voor het ruïne werd, zeker als het om een groter werk gaat, een hele geschiedenis heeft gehad. Eigenlijk werd het vanaf de eerste dag al ruïne, zoals gezegd. Zeker ruïne van het werk van de oorspronkelijke bouwmeester. Juist deze utiliteitsgebouwen zijn van het begin af aan van binnen en van buiten vertimmerd om ze telkens aan te passen aan de eisen van de dag. Wil men dus de bedoeling van de bouwheer achterhalen, dan moet men zich afvragen welke bouwheer men bedoelt, de eerste of de laatste of welke andere dan ook. {==60==} {>>pagina-aanduiding<<} Feitelijk is er eigenlijk niets zotters dan een ‘gerestaureerde’ ruïne. Het zand dat het bouwwerk begon te bedekken is weggegraven, bomen en andere planten die zich met hun wortels een weg baanden tussen metsel- en ander voegwerk zijn verwijderd, delen die dreigden in te storten zijn weer vastgemetseld, ergens is weer een deur ingezet, een enkel muurtje boogje of trapje is in zijn ‘oorspronkelijke’ vorm hersteld. Welke oorspronkelijke vorm? Herstelt men de ruïne van wat de eerste bouwheer wilde bouwen of die van een latere? Iedereen zal inzien dat de vraag al een dwaasheid is en dat ze voor geen enkel antwoord vatbaar is. Men moet daarbij dan nog bedenken dat men, enkele uitzonderingen daargelaten, nooit het gebouw in zijn oorspronkelijke staat herstelt. 4 Men laat het gebouw een ruïne en maakt er niet weer een slot of een klooster van. Men doet bij deze restauraties half werk. Men kan ook zeggen dat men door deze restauraties en de conserveringswerken aan de ruïne een proces halverwege onderbreekt. Een ruïne is een gebouw in een bepaalde fase van een proces. De zijnsvorm van de ruïne kunnen we misschien het best aan de hand van Popper's drie werelden begrijpen. Naast de wereld van het denken, van de geest, die bij Hegel terecht bekend staat als de wereld van de vrijheid, en de wereld van de natuur, van de causale processen, bij Hegel die van de noodzakelijkheid, kent hij nog een derde wereld. Dat is de wereld van de dingen die door mensen gemaakt zijn, maar niet meer tot de wereld van de geest behoren, omdat ze een van de mens onafhankelijk leven zijn gaan leiden. Als voorbeeld noemt hij de logaritme-tafel. Bedacht door de mens, maar in geen enkele menselijke geest meer aanwezig. Tot deze derde wereld kan men feitelijk heel veel rekenen. De wereld wordt steeds meer bedekt door menselijke bedenksels die onafhankelijk van de menselijke geest blijven bestaan. Zeker horen tot deze wereld ook alle bouwkundige prestaties. Zo ontstond ook dat wat nu ruïne is, eerst in de menselijke geest als ontwerp. Toen het gebouw klaar was, ging het op een gegeven ogenblik een eigen leven leiden. Essentieel voor dit gebouw was zelfs dat het niet meer in de menselijke geest aanwezig was, zodat de mens er niet meer in vrijheid mee handelde. Maar op dat ogenblik werd het overgeleverd aan de krachten van de natuur, des te sterker natuurlijk indien de mens, vrij handelend, eerst al vernielingen had aangebracht. De constructie was weer aan de krachten van de natuur overgeleverd. Noodzakelijkerwijs moet het vervallen. Noodzakelijkerwijs moet dat verval ook steeds doorgaan. Aan dat proces maakt de mens nu een eind. Hij houdt de constructie in een bepaalde toestand in stand om er zijn gedachten-spel mee te kunnen {==61==} {>>pagina-aanduiding<<} spelen. Door het natuurlijke proces stop te zetten maakt hij van de resten van het gebouw een kunstwerk dat feitelijk geheel onafhankelijk is van wat de oorspronkelijke architect gedacht heeft. Het is een negentiende- of twintigste-eeuwse schepping die in feite weinig verschilt van de kunstmatige ruïnes die sommige rijke Engelsen eind 18e en begin 19e eeuw in de parken van hun buitens lieten bouwen. Hooguit kan men zeggen dat doordat we weten dat deze ruïnes ‘echt’ zijn, wij ons spel er beter mee kunnen spelen. De fantasie krijgt makkelijker spel. Van de ruïne maken we een spel. Bij een afgebrand huis staan we toch altijd met een zekere schrik of afgrijzen of angst te kijken. Voordat de kunst zich meester gemaakt heeft van de ruïne was het gebouw in vele gevallen ook een door oorogs- of ander geweld afgebrande constructie geweest. In die vorm werd het maar zelden geschilderd. 5 De zeventiende-eeuwse schilderkunst maakte zich van de ruïne meester en maakte voor het eind van de achttiende eeuw van de ruïne zelf een kunstwerk. Toen liet de schilderkunst de ruïne varen. Bij de school van Barbizon en in de Haagse school vinden we de ruïne niet meer. Maar bij deze scholen zien we, zij het vaak maar gedeeltelijk en op de achtergrond, de onderkomen, verarmde boerderij. Het is een deel van het terug naar de natuur, in de tijd van de industriële revolutie, dat kenmerkend was voor deze scholen. De natuurlijkheid van het landleven wordt verheerlijkt tegenover het leven in de stad. Gogol geeft zelfs een verheerlijking van een vervallen landgoed in zijn ‘Dode zielen’ die heel dicht bij een esthetica van het lelijke komt. Maar aan de hand van deze landschappen leren we het boerderijtje kennen en willen we het dan ook hebben. Maar we willen het niet hebben in zijn oorspronkelijke vorm, maar als tweede huis. We bouwen er een wenteltrap en een open haard in en scheppen opnieuw iets van deze tijd. Ook met het boerderijtje spelen we weer een spel. {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} {==62==} {>>pagina-aanduiding<<} Toeschouwer in de nieuwe (anti-)theaterarchitectuur Eric De Kuyper ‘Au théâtre, au cinéma, dans la littérature traditionnelle, les choses sont toujours vues de quelque part, c'est le fondement géométrique de la représentation: il faut un sujet fétichiste pour découper ce tableau. Ce lieu d'origine est toujours la Loi: loi de la société, loi de la lutte, loi du sens.’ (R. Barthes: Diderot, Brecht, Eisenstein.) ‘Nur Kunstwerke die als Verhaltensweise zu spüren sind, haben ihre raison d'être.’ (Adorno: Aesthetische Theorie.) Onder het dubbele voorwendsel dat er zich een belangrijk links avant-gardistisch theaterevenement zou afspelen én dat een Griekse tragedie op een nog ongeziene wijze zou worden opgevoerd, werden de toeschouwers verleid tot het opgeven van de zekerheid der stadskern-schouwburgen om naar de buitenwijken te trekken. Wat kan er niet allemaal aan theatrale vernieuwing gebeuren in een anonieme tentoonstellingshal? Daar aangekomen werd het publiek op ongemakkelijke zit-balken gedrumd (zoveel ongemak dient te worden beloond!), in zandkuilen gedrongen zoals personnages van Beckett, verjaagd van de ene uithoek van de ruimte naar de andere, verdeeld in mannelijke en vrouwelijke toeschouwers en, tenslotte, (ritueel) gedreven door een spleet om dan in een nevenruimte een Prometheïsche monoloog te aanhoren. 's Anderendaags kreeg deze initiatieritus een vervolg van ongeveer vier uur: de toeschouwers waren nu rijp om een Euripides in moderne denkgewaden van op koele afstand te onderzoeken. We hebben het hier over het Antikenprojekt van de Berlijnse Schaubühne am Halleschen Ufer, dat verleden jaar ‘gespeeld’ werd in een regie van Peter Stein en Klaus Michael Grüber. In een vorig nummer van Streven hebben we dit behandeld. 1 Verplaatst men enkele elementen en vervangt men enkele details, dan blijft een stramien over van een theatergebeurtenis, zoals die zich de jongste jaren met wisselend succes in verschillende landen heeft herhaald. Men zou ze ‘ambulatorisch’ kunnen noemen, niet (alleen) omdat het theater zich verplaatst (van de stadskern naar de buitenwijk of randstad), maar meer nog omdat de toeschouwer zijn vaste plaats als toe- {==63==} {>>pagina-aanduiding<<} schouwer moet opgeven, en verzocht wordt om voor zichzelf een andere plaats in het theatergebeuren te zoeken of te verwerven. De ruimte-architectuur waarin dit zich afspeelt is erg belangrijk in deze nieuwe verhouding van de toeschouwer tot het theater. De dwang van de oude, klassieke theateropstelling werd vervangen door een nieuwe dwangmatigheid. Deze lijkt mij veel verraderlijker te zijn, omdat de ambivalentie ervan genegeerd wordt, althans in de meeste opvoeringen waarover hier - vanuit dit standpunt - geschreven zal worden. 2 Peter Brook Les Bouffes du Nord is de naam van de schouwburg die Peter Brook van de Franse regering ten geschenke heeft gekregen om er zijn recente theater-experimenten (die hij in de Derde Wereld was gaan uittesten) vaste vorm te geven voor het Parijse publiek. Het ligt in een buurt (vlak achter de Gare du Nord) waar sedert een eeuwigheid geen theater meer gespeeld wordt. Het gebouw, een typische kleine negentiende-eeuwse boulevardzaal, draagt de littekens van deze onttakeling. Brook en zijn scenografen hebben deze tekens van verval ‘aangedikt’: al het goud werd, voor zover het er nog was, weggewreven, het karmijnrood werd verwijderd, de pluche zetels, het gordijn, de muurbekleding werden niet vervangen, maar hun afwezigheid werd integendeel ‘tentoongesteld’: de architectuur van een schouwburg uit de vorige eeuw als een geraamte. Van de hele scènebouw blijft niets anders over dan een achterwand in ruw beton, met enkele metalen staven, een loopbrug en de (dit seizoen!) alomtegenwoordige nadrukkelijke opstelling van de projektoren. Kortom, de naaktheid van wat eens het symbool was van rijkdom en luxe, het doodshoofd van de burgerlijkheid in een uitdagende grimas! Beeldspraak duikt op, want de concreetheid van dit aanwezig-afwezig theater, de materialiteit van de ontmaskerde maskerade zonder meer, schijnen iets te willen bewijzen, schijnen om een vervulling te vragen. Alleen door die architectuur gebeurt hier reeds zoveel, dat de twintigste-eeuwse toeschouwer verwacht dat er ‘nog’ meer zal gebeuren: dat ‘het’ zal gebeuren. Waarschijnlijk zou het dus - paradox! - voldoende zijn geweest er gewoonweg niets te laten gebeuren: de toeschouwer gedurende een tijdje in de zaal op te sluiten, en over te laten aan de stilte van de theaterarcheologie. Of als er dan toch iets moest gebeuren, dan ware het meest efficiënte wel- {==64==} {>>pagina-aanduiding<<} licht nog geweest daar de letterlijkheid van dit theater als theatraal gebeuren te doen opvoeren: Offenbach b.v., traditioneel, kitscherig, als de vervulling van een brok historie. In verschillende gradaties, van de ‘archeologie’ van het bouwwerk tot de ‘actualiteit’ van de muzikale opvoering. Voor de toeschouwer niet als een gesloten schouwspel, ook niet met een decor (de schouwburg) dat ten dienste staat van een opvoering, maar als de bezichtiging van een reeks historische lagen. Als de vervulling van een brok historie: verplaatst, misplaatst, en uiteindelijk op haar plaats in deze historische ruimte. Misschien heeft Brook daar allemaal aan gedacht - hij heeft tenslotte die zaal gewild en ‘verbouwd’ tot wat ze nu is - maar al bij al heeft hij dan toch maar een uiterst ongeïnspireerde reflex gehad: hij voert er een theaterstuk in op, nl. Shakespeare's Thimon van Athene! Waarom ook niet! Wel zijn er een paar goede redenen te vinden waarom dit bepaalde stuk hier (en nu) niet misplaatst is: er is een hele parafraserende gedachtengang mogelijk met de ‘armoede’ als leitmotiv, gekoppeld aan het begrip ‘luxe’ en, naar het mij voorkomt, onvermijdelijk belandend bij de slotbeoordeling ‘modieus’. Maar daar is het mij hier niet om te doen. Wat ik in deze context wel van belang vind is, dat de opvoering niet tegen de ruimte op kan. Door allerlei theatergeintjes wordt de ruimte wel bespeeld en de architectuur gedeeltelijk betrokken in de opvoering, maar voor het grootste en belangrijkste deel worden beide genegeerd! Nu is dat bouwwerk in zijn onttakelingstoestand de hele avond door zo constant present, dat we onvermijdelijk terechtkomen in de ambivalentie die ook heel wat openlucht-festivalvoorstellingen kenmerkt, met dit verschil evenwel, dat daar de historische ruimte of architectuur accidenteel gekozen wordt. De Bouffes du Nord daarentegen werd zo opgebouwd, bewust en gewild, maar Brook doet er niets méér mee dan een modieuze decorateur doet met een plattelandshoeve: hij bespeelt de luxe van de armoede - een verkwisting van de poverheid. Bovendien benadert Brook de schouwburg als gebouw van binnenin (Hollmann te Bazel, zoals ik zal proberen aan te tonen, doet dat van buitenaf): het lijkt allemaal zo maar toevallig te zijn, dat deze opvoering van Shakespeare's Thimon van Athene zich daar ‘afspeelt’, in deze schouwburg, die op de koop toe in die precieze buurt van Parijs gesitueerd is. Toevallig, modieus en artificieel, nergens bindend. Theater, waarom ook niet? En waarom niet een keer in kopstand? Han Hollmann In Bazel werden dit voorbije seizoen Die Letzten Tage der Menschheit, van Karl Kraus, over twee avonden gespreid. De opvoering vond plaats niet in de oude schouwburgzaal, maar in het foyer van het nog in aanbouw zijnde theatercomplex. {==V==} {>>pagina-aanduiding<<} {==VI==} {>>pagina-aanduiding<<} {==65==} {>>pagina-aanduiding<<} Nu dient men te weten dat dit gebouw, en het Bazelse stadstheater als dusdanig, de jongste jaren het onderwerp geweest zijn van een lokale hetze, waar cultuur tegen sociale voorzorg, links tegen rechts, prestige tegen nuttigheid werden uitgespeeld. 3 De nieuwe schouwburg staat er ondertussen, half afgewerkt, maar zal toch volgend seizoen ingespeeld worden. Regisseur Hans Hollmann is op de idee gekomen om het ‘onopvoerbare’ leesdrama van Karl Kraus op te voeren in een ruimte, die van meet af aan ongeschikt lijkt voor theater: de grote trap van het foyer, de verschillende gangen en wandelgangen, die allen - van boven tot onder de grond - de toegang vormen tot de verschillende schouwburgzalen. In het voorgeborgte van het theater dus. De toeschouwers zelf komen de reuzetrap af, worden als ‘acteurs’ opgevangen in een bundel licht; de andere toeschouwers zitten reeds in een stuk decor - een reconstitutie van een Weens café. De tientallen sketches worden voor het grootste deel op de trap of temidden van de toeschouwers opgevoerd. Maar geregeld ook worden de toeschouwers uitgenodigd om een stukje theater van naderbij - op een andere plaats van het foyer - te gaan bekijken. Ondertussen hebben echte acteurs plaatsgenomen in het Weense café-decor en spelen er een andere scène uit de tragische operette van Kraus. Dit ‘ambulatorisch’ theater speelt zich af in een wel getekende ruimte: de architectuur van het foyer blijft herkenbaar; de ‘toegang tot’ wordt voortdurend door zowel acteurs als toeschouwers benut en bespeeld. Het wordt allemaal met een soort charmerende aisance door Hollmann geënsceneerd, zowel het stuk van Kraus als de twee avonden in de architectonische ruimte. Men voelt zich geenszins gemanipuleerd (en dit niet alleen omdat Hollmanns methode steunt op traditionalisme - de opvoering is wel subversief, doch niet agressief - of omdat ze vertrekt van vriendelijkheid: burgers worden niet graag tot kritiek gedwongen!). Doorgaans, wanneer elders de traditionele opstelling toeschouwers/acteurs wordt opgeheven voor meer ‘dynamische’ verhoudingen, sluipt er, schijnbaar onvermijdelijk, vlug een manipulatorisch element in de nieuwe verhouding. Alsof de regisseur vreest dat de nieuwe, niet-bindende ruimte waarin hij zijn opvoering brengt, de aandacht van de toeschouwer te veel zal opslorpen. Dat kan gaan van het avant-gardistische demagogische dat ik ervaren heb bij Peter Steins Antikenprojekt tot een ander extreem: de negatie van de ruimte door ze enkel te beschouwen als modieus decor; zo was het bij Peter Brooks Thimon van Athene. Hans Hollmann daarentegen schakelt de architectuur niet uit; zij blijft integendeel twee avonden lang aanwezig als evenwaardige partner van een gebeuren waarvan de opvoering slechts een deel is. De toeschouwers hebben voortdurend het gevoel dat ze {==66==} {>>pagina-aanduiding<<} op de architectuur kunnen terugvallen als zij, om een of andere reden, wensen afstand te nemen van die opvoering. Ze zijn ook méér dan alleen maar toeschouwer: ze worden gestimuleerd om de ruimte te gaan exploreren in al haar geledingen, iets wat ze doorgaans niet kunnen doen, noch als toeschouwer, noch als niet-gespecialiseerde architectuur-consument. Analytisch en fysisch kunnen ze een trap beklimmen, afdalen, bewonderen, ontleden, keuren enz.... Een test-case die ze wel graag zouden uitbouwen tot de rest van het gebouw, dat momenteel gesloten blijft. Doch het omgekeerde is ook waar: deze ruimte wordt hen niet opgedrongen - doorheen, of naar aanleiding van die opvoering. Het is een ruimtelijke uitnodiging, en wil de toeschouwer er iets mee doen, dan kan hij dat. En hij kan het ook écht, het is geen illusie zoals bij het Antikenprojekt, waar je bv. acteurs geschminkt zag worden achter een ruit. Of niet zoals bij Ariane Mnouchkine (zie verder) waar de toeschouwers ongezellig-ongemakkelijk hun plaats artificieel moesten opzoeken, zonder die ooit te vinden, want die was niet voorzien in Mnouchkine's mise-en-scène. Bij Hollmann zit de toeschouwer aan een Weens café-tafeltje, met koffie en een krant, zoals de acteurs-personnages van Karl Kraus, of hij loopt door de gangen, zoals de acteurs van het stuk. Kortom, hij staat op eenzelfde niveau. Er is echter nog een bijkomend aspect, nauw verbonden met de lokale gebeurtenissen in en om het Bazelse theater. Hollmann heeft heel handig het traumatisch abces dat dit theater geworden was, doen barsten door de toeschouwers (de Bazelse bevolking) vooraf in de nieuwbouw te introduceren. Hij heeft de mensen, twee avonden lang, met de architectuur - en, als ik het zo mag zeggen: met de architectuur van het theater - opnieuw vertrouwd gemaakt. Hij heeft hen geschetst wat theater (een zaal, een opvoering, een politiek) kan zijn. Theater kan een ‘spontane’ (een ietwat geïmproviseerde) ontmoeting zijn; een concrete, doch daarom nog niet een theoretische uiteenzetting met een problematiek. (Het toeval wou hier natuurlijk dat het om een specifieke ‘theaterproblematiek’ ging. Dit gebeurt niet zo vaak. Of mag men zeggen dat de problematiek van het theater zelf al te dikwijls uit de weg wordt gegaan?) Aangetoond werd: het ‘ding’ staat er, en er kan iets in gebeuren dat iets te maken heeft met de mensen van de stad zelf. Een aanwijzing voor de continuïteit: in zo'n gesloten milieu als Bazel kan theater om te beginnen best inspelen op de lokale verwachtingen, die uiteraard traditioneel zijn (‘Wenen!’ operette! opera! spektakel!). Of nog: culinair theater sluit kritisch theater niet uit; het is er integendeel een basis-constituent van, wil men niet verstarren tot de intellectualistische pose die criticisme heet. Ariane Mnouchkine Oppervlakkig beschouwd zijn er overeenkomsten tussen wat Hans Holl- {==67==} {>>pagina-aanduiding<<} mann te Bazel gedaan heeft met Kraus' Letzten Tage der Menschheit en wat Ariane Mnouchkine te Parijs presteerde met l'Age d'Or, een stuk dat ze met de leden van haar Théâtre du Soleil zelf heeft gebrouwen. Ook hier ambulatorisch theater; ook hier werden de toeschouwers verzocht zich te bewegen in een (prachtige) ruimte, de Cartoucherie te Vincennes, en telkens weer vanuit een ander standpunt de verschillende tijdkritische sketches te bekijken, die Mnouchkine en haar groep uitgedacht hebben (themata: gastarbeiders, grondspeculatie, vrouwenemancipatie enz....) 4 Maar hoe mooi dit heuvellandschap met zijn vier grote speel-kuilen onder de oude gewelven van die fabriekshal ook is, de toeschouwer voelt zich er misplaatst en een beetje overbodig. Is het toeval dat aan de ingang een bordje hangt waarop te lezen staat dat het verboden is om broodjes en flessen die aan de ingang verkocht worden (in kermissfeer), (het heilige van) de theaterzaal binnen te smokkelen? Het duidt op een ambivalentie: ‘mag’ de toeschouwer nu, of ‘mag’ hij niet? Er wordt van de toeschouwers van dit soort theater verwacht dat ze mee zouden helpen werken aan de emancipatie van het theater. Vooraf echter worden de grenzen reeds bepaald. In feite wordt zijn (mogelijke?) bijdrage helemaal niet gewaardeerd; men heeft de toeschouwer enkel en alleen nodig als ‘toeschouwer’. Zoals vroeger! Dat deze ambivalenties en contradicties er zijn, en de hele avond door blijven bestaan, is op zichzelf niet zo bezwaarlijk. Wél dat de theaterlui zelf niets weten aan te vangen met deze ambivalenties, ze niet weten te duiden, er zich blijkbaar niet eens bewust van zijn dat ze bestaan, en daardoor hun kritische arbeid tenslotte in het gedrang brengen. De toeschouwer stelt vragen, maar krijgt geen antwoord. Bij Peter Stein en Klaus Michael Grüber vraagt hij wat hij kan aanvangen met het kritische ongenoegen dat zij bij hem stimuleren. Bij Peter Brook stelt hij de elementaire vraag: waarom deze opvoering in deze schouwburg te Parijs? Bij Ariane Mnouchkine kon hij niet anders dan verbaasd zijn over de schraalheid van de theatertaal (tenslotte is l'Age d'Or niet meer dan een ongelijkmatige aaneenrijging van cabaret-sketches, met veel fysieke lenigheid en stilistische souplesse vertolkt) en het indrukwekkende van de omgeving, waarvoor hij met metro en bus, na een tocht over een grote modderpoel, heeft moeten reizen. Alleen bij Hollmann stelt hij niet enkel vragen, maar wordt de rijke en gediversifieerde matière, twee avonden lang, op hem afgevuurd in een reeks vragen en tegenvragen. Niet alles wordt er gecentreerd rond de opvoering (en het theater!). Er wordt vrij chaotisch - maar naar het mij voorkwam met een systematische anarchie, zoals bij Peter Zadek te Bochum ook ge- {==68==} {>>pagina-aanduiding<<} beurt de jongste seizoenen - gedemonstreerd dat een opvoering iets is dat zich afspeelt in een ruimte, die meestal gelegen is (= bepaald wordt door) een maatschappelijke kern, die men stad heet. Dat het hier dus gaat om stadstheater. En dat elk term van belang is, niet alleen voor diegenen die het doen, maar ook voor diegenen die ernaar komen kijken, en bijgevolg meedoen. {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} {==69==} {>>pagina-aanduiding<<} Politiek overzicht juli-augustus ● Internationale samenwerking De Veiligheidsconferentie De veiligheidsconferentie is in Helsinki bijeen geweest en heeft daar spijkers met koppen geslagen - tenminste voor de Russen, die nu voor het eerst na de Tweede Wereldoorlog bij internationaal verdrag de sedert 1945 bestaande grenzen in Europa erkend en beschermd zagen. Brezjnev liepen de tranen over de wangen toen hij getekend had. Hij heeft weliswaar van zijn kant ook eerbiediging van de binnenlandse verhoudingen moeten beloven, maar ach, er wordt zovéél beloofd. Uitvoerige beschouwingen over deze conferentie vindt men elders in dit nummer in een bijdrage van dr. Bartalits. De Verenigde Naties Van de zijde der Arabische landen en van enkele Afrikaanse staten wordt gepoogd Israël uit de Verenigde Naties te zetten. De Verenigde Staten van Amerika hebben te kennen gegeven, dit niet te zullen toestaan. Een votum van de Assemblee kunnen zij weliswaar niet tegengaan omdat daar hun vetorecht niet geldt maar zij hebben wel doen verstaan, dat zij eventueel aan de zijde van Israël de Verenigde Naties zullen verlaten en of de vijanden van Israël dat aandurven is de vraag. Rhodesië Onder auspiciën van twee presidenten van omringende landen heeft Ian Smith van Rhodesië besprekingen gevoerd met vertegenwoordigers van de Afrikaanse meerderheid in zijn land. Zij hebben nog niets uitgehaald. Midden-Oosten Kissinger heeft zijn pogingen om vrede te stichten in het Midden-Oosten door een bilaterale overeenkomst te bewerkstelligen tussen Israël enerzijds en Egypte anderzijds, met frisse moed heropgevat. Hij is wéér aan het pendelen geslagen tussen de beide hoofdsteden, tussen zijn beide vrienden, mag men wel zeggen, en ditmaal met succes. Israël heeft na veel delibereren en na uiterst gunstige voorwaarden te hebben bedongen van de Verenigde Staten tenslotte bewilligd in een verdere terugtrekking van zijn troepen uit de onmiddellijke omgeving van het Suezkanaal. Hoe dit alles diplomatiek gaat uitwerken binnen de gemeenschap der Arabische landen, in het bijzonder in de verhouding van Egypte tot de Palestijnen en in de wereldgemeenschap, met name in de verhouding van de Verenigde Staten tot Rusland, is nog niet duidelijk. Of nu de Conferentie van Genève verder kan en méér kans maakt op vruchtbaar resultaat moet ook nog in de komende maanden blijken. {==70==} {>>pagina-aanduiding<<} ● Nationale politiek Verenigde Staten van Amerika De presidentsverkiezingen van het volgend jaar beginnen hun schaduwen vooruit te werpen. Niet alleen in die zin dat er allerlei speculaties de ronde doen over het opdagen van kandidaten voor het Witte Huis en over hun kansen, maar ook in veel wijder verband. President Ford heeft al verklaard, dat hij zich zeker kandidaat zal stellen en dat betekent dat zijn hele beleid nu meer dan een jaar lang gericht gaat worden op de verkiezingen. Een tijd lang heeft Ford gemeend dat hij zijn bedje voldoende warm kon krijgen door de boer op te trekken en meer op allerlei vergaderingen overal in het land en aan allerlei koffietafels te verschijnen en te spreken, zoals hij dat altijd had gedaan toen hij nog in het Congres zat. De opiniepeilingen maken hem echter gaandeweg duidelijk, dat hij er zo niet komt. Zijn populariteit daalt zienderogen. Het Amerikaanse publiek kijkt tegen de presidentsverkiezingen aan als het Nederlandse publiek tegen een voetbalmatch. Het vraagt óók ‘geen woorden maar daahaaden!’ En voor het vervullen van die wens heeft de president nog maar weinig wisselgeld. Veel heeft hij bepaald nog niet tot stand gebracht - om niet te zeggen niets. En wáár hij een actieve rol speelde, in het tot stand brengen van een détente met Rusland, wordt hem dat lang niet door iedereen in dank afgenomen. Veel Amerikanen vinden dat hij te ver is gegaan in het tegemoetkomen van de Sovjet-Unie. Goed, het zag er allemaal mooi en lief uit toen die twee ruimtevaartuigen elkaar ontmoetten, maar het ontging de Amerikanen niet dat toen ‘toevallig’ de Russische camera, die het Amerikaanse projectiel had moeten filmen en dus had moeten onthullen hoeveel groter dit was dan het Russiche, stuk bleek. Zelfs een hand hadden de Amerikaanse en Russische ruimtevaarders elkaar nog niet kunnen geven zonder dat er achterdocht en huichelarij aan te pas kwam. Nee: die détente, daar geloven de Amerikanen nog niet zo hard aan. Daarom moest er wel een stevig optreden van de president komen, dat de Amerikanen bevestigde in hun overtuiging dat Amerika nog steeds niet met zich liet sollen. Waarschijnlijk ligt daar de verklaring van de scherpe toon die Ford eensklaps tegen Rusland aansloeg over de veronderstelde inmenging van de Sovjets in de affaire Portugal. Het zag er even dreigend uit, maar aangezien het geheel hoofdzakelijk bedoeld was voor binnenlands gebruik, liep het met een sisser af. Intussen is de beruchte vakbondleider Hoffa zoek geraakt. Men vermoedt dat hij door een soort vakbond-maffia is vermoord. Een koekje van eigen deeg heeft gekregen dus. Portugal In Portugal hebben de ontwikkelingen gedurende de maanden juli en augustus een dramatische keer genomen. Dat begon tegen midden juli, toen de socialisten onder leiding van Soares uit de regering traden. Later volgden de andere democratische partijen, zodat premier Gonçalves alleen bleef zitten met zijn communistische vrienden. Hij gaf duidelijk te kennen niet van zins te zijn af te treden of op een of andere manier zoete broodjes te bakken met de socialisten en de andere partijen, die samen de overweldigende meerderheid van de kiezers achter zich kregen. Hij en de president da Costa Gomez, lapten de democratie aan hun militaire laarzen. Hetgeen zij ook weer niet ongestraft konden doen. De socialisten lieten zich niet zo maar uitrangeren. Vooral in het noorden van het land, waar de communisten nooit veel voet aan de grond kregen, laaide het verzet op tegen de communisten. Partijbureaus werden bestormd, het meubilair en de archieven naar buiten gegooid en verbrand, de gebouwen in brand gestoken en bij dat alles bleef geweld van mens tot mens niet uit. Ettelijke doden en talrijke gewonden vielen. Het leger greep af en toe in, maar bepaald efficiënt de orde handhaven kon het niet. Kennelijk verkeerde het ook in tweespalt. Een minderheid, die achter de communistische generaals stond, bleek bereid in te grijpen als de communistische vriendjes {==71==} {>>pagina-aanduiding<<} in gevaar raakten; een meerderheid, die niets voor het communisme voelde, keek liever een andere kant uit en kwam alleen in beweging als de socialisten gevaar liepen. Na het aftreden van Soares hebben de militaire machthebbers van alles geprobeerd om weer enige orde in het staatsbestel te brengen; de moeilijkheid was echter, dat de leden van het driemanschap, dat uiteindelijk de touwtjes in handen kreeg, ieder een andere kant op wilden. De ene generaal wilde het communisme onverdund, de tweede een soort Radenrepubliek, enigszins bijgesneden naar westerse verhoudingen, de derde zat op de wip tussen de beide anderen en tenslotte pleitte nog een belangrijke groep officieren voor een democratie waarin plaats zou zijn voor meerdere partijen. Deze groep werd echter snel uit de militaire raad gegooid, die officieel nog steeds het land ‘bestuurt’. Gonçalves probeerde verschillende malen een nieuwe en enigszins voor ieder aanvaardbare regering te vormen, doch de socialisten en hun medestanders hielden voet bij stuk en tegen het einde van de maand was het dan toch eindelijk zo ver, dat de communistische premier het veld moest ruimen. De president benoemde hem tot chef van de generale staf en wees een andere opperofficier aan als eerste minister, generaal Azevedo. Deze staat weliswaar niet afwijzend tegenover de communisten maar hij is een rustige en intelligente man en dat kon men van zijn voorganger niet bepaald zeggen. Met revolutionaire bewegingen gaat het echter in de regel zo, dat het afbrokkelingsproces met één ogenschijnlijk onbetekenende concessie begint. De militairen hebben, hoe weinig er in beginsel ook veranderd is, op een klein punt toegegeven aan de druk van de socialistische meerderheid in het land. Prompt kwamen er uit het leger verzetsstemmen tegen de benoeming van de afgetreden premier tot chef-staf van het leger en de president kon er niet onderuit te laten verklaren, dat Gonçalves daarmee niet álle legereenheden onder zijn bevel kreeg. Met name in de hoofdstad staan de meeste legereenheden onder de veiligheidsdienst, die weer onder bevel staat van het derde lid van het generaals-driemanschap, dat de leiding van het land in handen houdt. Wéér een concessie, die terstond wordt uitgelegd als een teken van zwakheid. Wat het ook is. Men mag hopen, dat dit de eerste tekenen zijn van een afbrokkeling der dictatuur van de communisten. En alsof het thuis nog geen sores genoeg heeft zit Portugal bovendien nog met ellende in zijn voormalige koloniën, die weliswaar met grote voortvarendheid nationale onafhankelijkheid hebben verworven, maar die blijkbaar nog niet allemaal in staat zijn orde op eigen zaken te stellen. In Angola betwisten maar liefst drie bevrijdingsbewegingen elkaar het bestuur van het land; van deze drie draagt één een enigszins regionaal karakter; de tweede is min of meer communistisch georiënteerd en de derde wil samenwerking met het westerse kapitalisme. Zij raakten in de loop van de maanden juli en augustus in een verbeten strijd om de macht verwikkeld. Een strijd, die in een volledige burgeroorlog ontaardde en die Portugal dwingt het gezag in zijn voormalige kolonie weer op zich te nemen. In het Portugese deel van Timor, dat pas in een verder verschiet zelfstandigheid toegezegd kreeg, is intussen de hel ook losgebarsten. Hoe ernstig de situatie daar is, laat zich aan het einde van de maand augustus nog niet overzien, maar dat ook daar, evenals in Angola, vele doden zijn gevallen, staat wel vast. Engeland Nog steeds worstelt de Britse regering met de inflatie en de werkloosheid, die langzamerhand catastrofale vormen gaat aannemen - de ‘traumatische’ één-miljoen-grens is al gepasseerd. Die worsteling wordt in hoofdzaak uitgevochten met de vakbonden. Premier Wilson, waarvan iedereen zich langzamerhand afvraagt of hij nu een pure Machiavellist is of alleen maar een soort Houdini, die iedere keer weer een konijntje uit zijn hoed tovert - voelt er niets voor om onder de dictatuur van de vakbeweging door te gaan, vooral omdat dit in feite neerkomt op de dictatuur van een betrekkelijk kleine groep binnen de arbeidende bevolking: de mijnwerkers. Zijn minister van Financiën, Healy, heeft de arbeiders de wacht aangezegd: niet meer {==72==} {>>pagina-aanduiding<<} dan 10% loonsverhoging en maximaal 6 pond per week. Voor Wilson is de aanvaarding van dit ultimatum een kwestie van ‘to be or not to be’. Zouden de vakbonden het verwerpen, dan zou hij de economie alleen nog kunnen redden met scherpe dwangmaatregelen en precies dit soort maatregelen heeft Heath de politieke kop gekost. Wilson hééft die dwangmaatregelen al klaar liggen, maar ze nog niet hoeven te gebruiken omdat de bonden tenslotte in meerderheid toch met Healy's voorstel akkoord zijn gegaan. India Premier Indira Gandhi heeft haar positie in India versterkt met middelen die in de westerse wereld nogal kritiek hebben uitgelokt. Nadat die positie in gevaar was geraakt doordat de rechterlijke macht haar schuldig verklaarde aan corrupte praktijken bij de verkiezingen in een der Indiase deelstaten, liet zij de leiders van de oppositie arresteren en diende zij een wetsvoorstel in waardoor achteraf de door haar toegepaste praktijken werden gewettigd. Bovendien bevorderde zij amendementen op de Grondwet, waarbij de macht van de rechtspraak aanzienlijk werd verzwakt. Beide huizen van het Parlement aanvaardden haar wetten en aanvaardden de afkondiging van de noodtoestand, door de premier gemotiveerd met het voornemen van haar tegenstanders om de in India nog steeds beleden democratie uit te hollen. Zij redeneerde blijkbaar in dezelfde geest als wijlen president Lincoln van de Verenigde Staten in de tijd van de Burgeroorlog: ik lap de Constitutie aan mijn laars om de Constitutie te redden. Argentinië Isabel Perón heeft bepaald geen gelukkige hand van regeren. Van evenwichtigheid in haar beleid is geen sprake. Het ene ogenblik doet zij alles om duidelijk te maken, dat zij nog steeds, net als wijlen haar echtgenoot in zijn glorietijd, steunt op de arbeidersmassa; het andere ogenblik keert zij die arbeidersmassa resoluut de rug toe met maatregelen die schoksgewijs de prijzen omhoog jagen en de lonen zowat halveren. Zij mist volkomen de oude ideologische binding van Juan Perón met de doelstellingen der arbeiders en zij mist nog meer zijn charismatische binding met de massa in het algemeen, die alleen Evita Perón met hem deelde. Zij heeft al gedreigd ‘tijdelijk’ te zullen aftreden, maar ieder keer veert zij weer op met een soort hysterische vastberadenheid de teugels grijpend voor een nieuwe politieke blunder. De toenemende armoede van haar land dwingt haar echter steeds weer tot ingrijpen om vooral de boot van de handel met de rest van de wereld niet te missen. Omwentelingen Of het iets te maken heeft met de hete zomer van dit jaar weet niemand maar op verschillende plaatsen in de wereld hebben omwentelingen een eind gemaakt aan het bestaande regime of zijn pogingen tot het ondernemen van dergelijke omwentelingen in het werk gesteld. Eind juli begon het in Nigeria, waar generaal Gowon, een algemeen, zowel in Afrika als daarbuiten geacht staatshoofd, werd afgezet door zijn eigen garde. De president bevond zich op dat moment in Oeganda, waar hij een bijeenkomst der Afrikaanse staatshoofden bijwoonde. Hij nam te midden van de verslagenheid, die het bericht van de omwenteling onder de deelnemers aan de conferentie veroorzaakte, het allemaal nogal lakoniek op. Zijn vrouw en kinderen waren al vooruit in veiligheid gebracht in Engeland. Als staatshoofd van Nigeria werd hij opgevolgd door kolonel Josef Namban Gardba. Midden augustus was Bangladesj aan de beurt. Als een donderslag bij heldere hemel kwam daarvandaan het bericht dat de vader van deze republiek, president Mujibur Rahman was gedood bij een greep naar de macht door een van zijn naaste medewerkers, Khondakar Moustaque Ahmed, minister van binnen- en buitenlandse handel. Pakistan was er als de kippen bij om het nieuwe regime te erkennen; India toonde zich alleen maar ‘geschokt’ over de dood van Mujibur. Eind augustus volgde Peru, waar president Velasco Alvaredo, die sinds 1968 aan het (militair) bewind was, werd afgezet door een van zijn medegeneraals, die het blijkbaar tijd achtte om nu ook eens een tijdje aan de ruif te gaan zitten. {==73==} {>>pagina-aanduiding<<} En tenslotte Ecuador, waar eveneens twee generaals met elkaar overhoop kwamen te liggen. Het stond echter aan het eind van de maand nog niet vast of de omwenteling daar slaagde of onderging in een herovering van het presidentiële paleis in Quito door de zittende president. ● Nederland Het kabinet Den Uyl Er gaat nu bijna geen maand meer voorbij of een der bewindslieden uit het kabinet Den Uyl rijdt weer eens een scheve schaats. Deze twee maanden kwamen de heren Van Doorn en Van Hulten, respectievelijk minister van Cultuur, Recreatie en Maatschappelijk werk en staatssecretaris van Verkeer, beiden vertegenwoordigers van de Politieke Partij Radicalen in het Kabinet, onder het vuur van de publiciteit te liggen. Minister Van Doorn eerst met zijn nota over het beleid ten aanzien van de publiciteitsmedia en daarna door de benoeming van de heer Jurgens tot voorzitter van de Nederlandse Omroep Stichting, de NOS, het centrale orgaan in het wereldje van radio en televisie. Staatssecretaris Van Hulten door zijn wetsvoorstel tot intrekking van de evenredige vrachtverdeling voor de binnenscheepvaart en door zijn starre houding jegens de binnenschippers, die uit wanhoop over zijn beleid de Nederlandse waterwegen blokkeerden. Beide bewindslieden trof tweeledige kritiek. Kritiek in de eerste plaats op de inhoud van hun beleid en kritiek in de tweede plaats op de wijze waarop zij dat beleid uitvoeren. Over de inhoud van de Media-nota waren de media zelf helemaal niet te spreken. Dat er iets gedaan kan worden om de pers te steunen, daar ging iedereen wel mee akkoord, maar in tegenstelling tot de minister, die de vraag wie voor steun in aanmerking kwam, zelf eigenmachtig wilde beoordelen, wilde men in de kring der publiciteit en met name van de pers het antwoord op die vraag zoeken in algemeen geldende normen. Daar echter, waar de nota algemeen geldende normen voorstelt, werken deze juist averechts: bij de invoering van de BTW voor kranten. Daarmee worden er, naar de media vrezen, ettelijke weer teruggestoten in de financiële labiliteit, waaruit zij zich de laatste jaren met veel moeite hebben weten te redden. Ook het in de nota uitgestippelde beleid ten aanzien van de tijdschriften ondervond ernstige weerstand. De opheffing van de evenredige vrachtverdeling in de binnenscheepvaart, zoals voorzien in het wetsvoorstel van staatssecretaris Van Hulten vond niet alleen geen genade in het oog van de betrokkenen, maar - en dat wist de bewindsman van te voren - evenmin bij de Tweede Kamer der Staten Generaal. Zijn voorstel zou daar onherroepelijk schipbreuk lijden en dat zou de tweede keer zijn dat hij in het parlement een zware nederlaag te incasseren kreeg. Maar nog helemaal afgezien van de inhoud van de maatregelen waartegen de bezwaren rezen, het werd bovenal een hoogst merkwaardige zaak gevonden, dat beide bewindslieden, hoewel stammend uit die partij die zich het meest van alle politieke partijen in Nederland inzette voor overleg en inspraak bij het nemen van politieke beslissingen, hun beslissingen hadden genomen zonder enig spoor van dergelijke inspraak. Bij het vaststellen van de Media-nota werden betrokkenen niet gehoord. De benoeming van Mr. Jurgens bij de NOS kwam voor de ondernemingsraad van de NOS volkomen onverwachts; de minister had alle kandidaten waarover hij het advies van de betrokkenen had gevraagd, een voor een laten afvloeien en tenslotte maar een partijgenoot benoemd zonder dat diens naam officieel ter kennis van de NOS was gebracht. Men had de naam van Jurgens wel horen noemen, maar de minister had met de meeste stelligheid ontkend dat hij hem ooit eerder had laten vallen dan nadat alle andere kandidaten waren afgevallen - een uitspraak die hij evenwel naderhand moest herroepen. Van Hulten dito dito. Hij vertikte het eenvoudig om met de verontwaardigde {==74==} {>>pagina-aanduiding<<} schippers te praten. Eerst moesten zij zich a priori neerleggen bij de beslissing van de Tweede Kamer over zijn ontwerp; eerst moest de blokkade worden opgeheven en dán kon er worden gepraat! Beide heren kregen er dan ook geducht van langs. Zowel in de Tweede Kamer als op hun eigen partijcongres, waar hun voor de voeten werd geworpen dat zij de beginselen van hun bloedeigen partij hadden verloochend met een optreden, meer autoritair dan dat van enig ander bewindsman. De grote broers van het kabinet - drie ministers maar liefst - moesten aan het overleg met de schippers te pas komen om de huid van Van Hulten te redden. De Tweede Kamer, die hem inderdaad zijn tweede nederlaag toebracht - de man heeft nog geen enkel succesje geoogst! - eiste een soort commissie van onderzoek, bemiddeling en goede diensten - maar wél onder een neutrale voorzitter. Ook dát ervoer Van Hulten - terecht! - als een aantasting van zijn prestige. Hij moest en zou voorzitter worden! Den Uyl, die door deze plakker aan zijn zetel óók in de nesten is gewerkt, liet een beetje slapjes weten dat hij het in principe wel eens was met de eis van de Kamer, maar het was duidelijk dat hij er weinig voor voelt omwille van die plakker het kabinet in gevaar te brengen. Alles samen een droevige zaak. De Christen-Democraten Nog steeds is het probleem van de Christen-Democratische samenwerking niet opgelost. In de loop van de maand augustus zou er een constituerende vergadering van het CDA plaatsvinden als een soort triomfantelijke afsluiting op de onderhandelingen, die nu langzamerhand al enkele jaren lopen. Het is er niet van gekomen. De vergadering hád plaats, dat wel, maar de gewenste eenheid bleek daar nog afwezig. De heer Aantjes, voorzitter van de Anti-Revolutionaire kamerfractie, verzette zich tegen het beginsel van een ‘open partij’, dat door alle anderen wél werd aanvaard, met dien verstande dat het CDA principieel zou steunen op de beginselen van het Evangelie en het Evangelie als inspiratiebron zou erkennen, maar dat het lidmaatschap van deze groepering ook zou openstaan voor niet-belijdende Christenen en dat dergelijke leden ook het CDA zouden kunnen vertegenwoordigen in wetgevende lichamen op elk niveau. Dit laatste nu wilde Aantjes beslist niet. Alleen belijdende Christenen mogen, volgens hem, het CDA in vertegenwoordigende lichamen representeren, anders is die Evangelische grondslag waardeloos. Aantjes kreeg nauwelijks enige steun op de vergadering; zelfs zijn eigen partijbestuur liet hem nagenoeg alleen staan zodat het leek alsof Aantjes in zijn eigen groep was uitgespeeld. Zijn val werd al vlijtig voorspeld. Te vroeg echter. Na enkele dagen bleek, dat de oude getrouwen, de mannenbroeders van de Anti-Revolutionaire partij het meer met Aantjes eens waren dan met hun partijbestuur. Aantjes' positie leek eerder versterkt dan verzwakt. Het partijbestuur moest tenslotte ook bijdraaien en verklaarde zich nu vóór het standpunt van de fractieleider. Er moet verder worden gepraat, meenden de opperste mannenbroeders. Het wordt zo wel een lijdensgeschiedenis. De economische toestand Als een soort veertiendaagse koorts voorspellen de economen steeds weer om de paar weken, dat er verbetering komt in de economische toestand van de wereld; telkens opnieuw zien zij, net als wijlen president Hoover in de dertiger jaren, het herstel ‘om de hoek’ opdagen; maar even telkens komen die voorspellingen niet uit. Het blijft maar huilen met de lamp op. De werkloosheidscijfers stijgen welhaast met de dag en er gaat bijna geen week voorbij of een of ander groot bedrijf sluit zijn poorten, ontslaat een deel van zijn werknemersbestand of vraagt werktijdverkorting aan voor zijn personeel. Navenant groeiden ook de zorgen van de regering. Zij staat nu voor de grote moeilijkheid, waar kort na de oorlog de Londense ‘Economist’ in een geruchtmakend artikel op wees: zij moet de moed opbrengen om niet langer te praten over prioriteiten maar ook posterioriteiten te stellen. Van wat er in deze maanden is uitgelekt over haar plannen met de begroting voor het volgend jaar, blijkt nog niet {==75==} {>>pagina-aanduiding<<} veel van die moed. Er schijnen allerlei dure plannen op tafel te zullen komen voor onderwijsvernieuwing - een kwart van de begroting gaat al aan onderwijs weg - voor uitbreiding van de sociale verzekeringen met een algemene ziekteverzekering, voor huursubsidies en woningbouw speciaal voor alleenstaanden, voor ontwikkelingshulp voor het bergen van de geleidelijk tot 100.000 in aantal gegroeide Surinamers, die voor de onafhankelijkheid van hun land op de vlucht slaan en last but not least voor economische injecties, maar van posterioriteiten hoort niemand. Eerst tegen het einde van de maand augustus kwamen er uit de kring der regering opmerkingen die, gekoppeld aan de jeremiades over de economische toestand, iets in de richting van posterioriteiten schijnen te bevatten. Niemand minder dan staatssecretaris Mertens, ex-NKV-er - waarschuwde tegen verdere uitbreiding van de sociale lasten, die hij voor een aanzienlijk deel verantwoordelijk stelde voor het slechte economische klimaat. Den Uyl hief nog diezelfde dag het bekende dreigende vingertje op tegen degenen die alsmaar meer sociale voorzieningen wensen. Het zou wel eens kunnen zijn, verklaarde hij, dat het werkende deel van het Nederlandse volk het vertikt om maar steeds meer werk te verzetten voor de in aantal steeds maar groeiende menigte niet-werkers. Hij had schoon gelijk, maar wat er nu precies gaat gebeuren om paal en perk te stellen aan de overheidsuitgaven is nog niet duidelijk. Het zal wel weer op hogere belastingen uitdraaien. Alsof de economie dáár beter van wordt. Suriname Naarmate de streefdatum voor de onafhankelijkheid van Suriname - 25 november - nadert, stijgt de spanning in dit deel van het Koninkrijk. Spanning vooral bij de Hindustaanse en Javaanse minderheden. Twee Statenleden, die ethnisch tot deze minderheden behoren maar zich politiek hadden aangesloten bij de regerende Creolenclub, hebben zich nu veiligheidshalve daarvan losgemaakt. Daarmee ontviel de regering Arron de meerderheid in de Staten, maar, zo verzekerden de twee dissidenten, zij zouden de regering wel blijven steunen. Daar is echter nog weinig van gebleken. Integendeel. Een van hen heeft nu al een paar maal de zijde van de oppositie gekozen en de tweede is er vandoor, naar Amerika, en laat zich niet bewegen terug te keren om deel te nemen aan de discussies rondom de onafhankelijkheid en de Grondwet. Daar moet echter hard aan gewerkt worden, wil een wetsontwerp, regelend de nieuwe status van Suriname, tijdig het Nederlandse parlement passeren - het Koninkrijksparlement om precies te zijn; dat is het Nederlandse parlement, aangevuld met enkele leden uit de overzeese Statencolleges. De delegatie uit die Statencolleges moet door de Staten zelf worden aangewezen, maar de oppositie in Suriname stelt zich op het standpunt, dat over de onafhankelijkheid niet in Nederland gediscuteerd kan worden zolang niet vast staat wat voor Grondwet Suriname krijgt. Eerst de Grondwet en dán pas de onafhankelijkheid. Een redelijk standpunt! De oppositie saboteert nu de Statenvergaderingen door niet te verschijnen en kán die sabotage doorvoeren omdat de regeringspartij niet over een meerderheid meer beschikt. De Statenvoorzitter krijgt zijn quorum niet meer bijeen. Voorzitter Vondeling van de Nederlandse Tweede Kamer heeft al dringend gevraagd om de aanwijzing van een delegatie, opdat de behandeling van het wetsontwerp tijdig kan beginnen, maar tevergeefs. Komt er nu een impasse? Welnee, zegt Den Uyl. Die onafhankelijkheid gaat in ieder geval op de vastgestelde datum door. Of dat staatsrechtelijk wel allemaal in orde is en of er moord en doodslag van komt tegen de Hindustanen en Javanen is van later zorg. Hans Hermans {==76==} {>>pagina-aanduiding<<} ● België (juni - juli - augustus) Ofschoon een milde juni-zon er velen toe noopte de nakende zomervakantie voor te bereiden, zat men in politieke kringen duidelijk nog boordevol energie. Van een dolce far niente was toen inderdaad nog geen sprake. Naar jaarlijkse gewoonte wachtten een aantal ontwerpen op een vlugge goedkeuring, maar toch zouden er bij het parlementair reces nog heel wat problemen hangende blijven. In elk geval werden de zware teksten op het bankstatuut en de echtscheiding er nog in allerijl doorgejaagd. De besprekingen omtrent de bekrachtiging van het Internationale Energieprogramma moeten echter na de vakantie worden hernomen. Ook de onderwijsministers De Croo en Humblet kwamen niet klaar met hun wet op de financiering en de controle op de universitaire instellingen. Maar dat laat zich toch enigszins begrijpen. Want, al gaat ieder ermee akkoord dat in het raam van de regeringspolitiek, die een betere beheersing van de overheidsuitgaven beoogt, de financiële middelen op een rationelere wijze moeten aangewend worden, toch is het ontwerp een doorn in het oog van de rectoren, het academisch, wetenschappelijk en administratief personeel en de studenten. De vrije universiteiten vrezen dat met het invoeren van een waarborgstelsel de gelijke behandeling van alle instellingen wordt verbroken in het voordeel van de Rijksuniversiteiten. De kleine of onvolledige instellingen, die sinds de expansiewet nog te weinig tijd hadden om zich terdege waar te maken, voelen zich beknot of worden zelfs beroerd door de gedachte hun deuren te moeten sluiten. Bovendien bekruipt velen de angst dat de universitaire expansie in Vlaanderen, die in 1971 zo beloftevol van start ging, nu in het gedrang komt. Uiteraard kan verondersteld worden dat het de ministers er niet om te doen is de bestaande inrichtingen zonder meer op te doeken, maar slechts om op energieke wijze een rationalisatie door te voeren, die de overtollige uitgaven zou afremmen en het niet leefbare zou doen verdwijnen. Toch schuilt er een addertje onder het gras. Het gevaar is uiteraard niet denkbeeldig dat een te weinig genuanceerde wet maatregelen zou voorschrijven die het voor bloeiende instellingen onmogelijk zouden maken hun essentiële opdrachten verder uit te voeren. De kans is groot dat de kleine en onvolledige inrichtingen door de strakkere omkaderingscoëfficiënten zwaar getroffen worden en met de vrijkomende personeelskosten de eigenlijke werkingsonkosten moeten vereffenen. Dat is op zijn minst toch een reden om enkele pathetische noodkreten te laten horen. We wachten af hoe de besprekingen zullen evolueren na de vakantie. Intussen werd reeds gestaakt en betoogd, maar dergelijke manifestaties wuift onderwijsminister De Croo met de glimlach weg... Niet alleen het universiteitspersoneel wordt ontevreden. Er zijn nog groepen die zich in één of ander opzicht bedreigd voelen. De winkeliers wilden het twaalfvoudig eisenpakket van hun Gemeenschappelijk Middenstandsfront kracht bijzetten en sloten op 11 juni hun deur. Op zichzelf beschouwd was dit een merkwaardige gebeurtenis, want voorheen hadden de winkeliers nog nooit zo'n solidaire groep gevormd. De slager had tot dan toe ternauwernood belangstelling opgebracht voor de problematiek van de zuivelhandelaar of het kruideniertje naast zijn deur. We konden evenwel aanstippen dat de slagers die door toedoen van minister Oleffe de toelating gekregen hadden om hun prijzen op te trekken op basis van de gestegen aankoopprijzen van ingevoerd rund- en varkensvlees - en die daarmee voorlopig geen reden tot klagen hadden - toch resoluut op 11 juni hun rolluik neerlieten en zich mee achter het eisenpakket van de middenstanders schaarden, een eisenpakket dat zich laat samenvatten in een duidelijke vraag naar protectie tegen de grote massaconsumptiebedrijven, en naar een statuut dat steeds meer gaat aanleunen bij dat van de loontrekkenden. Het eisenprogramma is nog niet ingewilligd. De voortzetting van de prijzenstop die bij ministerieel besluit van 3 juli weer voor drie maanden verlengd werd, was uiteraard weer koren op de klaagmolen van de kleine winkelier, die zich alsmaar meer in de hoek gedrongen voelt. Ook het boerenfront bleek er niet ge- {==77==} {>>pagina-aanduiding<<} lukkig mee. Hun onbehagen had vooral betrekking op de blokkering van de prijs van vroege aardappelen. En ja, die vroege aardappelen hebben dit jaar wel heel wat voeten in de aarde gehad! Gewoonlijk komen zij in juni op de markt, maar de diensten van Economische Zaken steunen voor de berekening van de index der kleinhandelsprijzen van die maand normaliter nog op de prijs van de oude aardappelen. Pas in juli als de prijs van de nieuwe oogst al over zijn hoogtepunt heen is en goed aansluit bij de gemiddelde aardappelprijs wordt hij in de indexberekeningen opgenomen. Dit jaar evenwel zou de uitgesproken late oogst van de vroege aardappelen en hun hoge prijs het indexcijfer in juli zomaar eventjes 2 punten omhoog gejaagd hebben en daarmee de hele economie op hol hebben doen slaan. De regering besloot de index af te remmen en de juni-prijs ook voor juli te laten gelden. Dergelijke poging tot rechtstreekse ingreep op het indexcijfer genoot vooral in vakbondskringen geen bijval, hoewel ze vrij logisch en wellicht zelfs noodzakelijk was. Meteen kwam duidelijk aan het licht dat er aan de indexregeling in ons land heel wat schort. Reeds geruime tijd werkt een speciale indexcommissie aan de broodnodige hervorming ervan, die minister Oleffe tegen het begin van volgend jaar hoopte te kunnen doorvoeren. Helaas zal hij dat niet meer beleven. Op 18 augustus j.l. overleed deze vastberaden man, die met doorzicht en stuwende kracht en tevens met sociale zin, de portefeuille van Economische Zaken beheerde, welke niemand hem benijdde. Zijn opvolger, de extra-parlementair Herman, krijgt een niet gemakkelijke taak op de schouders. Het lijkt wel een speling van het lot dat gedurende deze heerlijke zomermaanden precies een aantal politici verdween, door zijn sociale bewogenheid en zijn streven naar sociale lotsverbetering een stempel drukte op het politieke leven van ons land. Op 7 juli 1975 overleed staatsminister Léon Servais, die als Christen-democraat tussen 1958 en 1968 de ministeries van Arbeid en Tewerkstelling en van Sociale Voorzorg leidde. Nauwelijks drie dagen later werd de goedlachse oud-Kamervoorzitter en voormalig Eerste Minister Achiel Van Acker uit het leven weggerukt. Bijna drie decennia lang speelde hij een belangrijke rol in het politieke leven in België Zijn naam is vooral verbonden aan de totstandkoming van een sterk uitgebouwde sociale wetgeving. De klok van het staatsleven lijkt bij dergelijke gebeurtenissen wel stil te staan. Niets is echter minder waar. Zo is er nog steeds heel wat te doen omtrent de fusieplannen van minister Michel die alsmaar door kwaad bloed zetten. Vooral de fusies in Brabant lokten al heel wat discussies uit. Omdat ze niet opgevat werden zoals Franstalige ministers en politici het graag gewild hadden, bekwamen die als compensatie de afschaffing op 1 januari 1977 van de federaties van gemeenten in Vlaams-Brabant. De vijf federaties rond Brussel hebben in hun kortstondig bestaan alleszins de verdienste gehad door een kordaat gevoerde politiek van ruimtelijke ordening de grondspeculatie aan banden te leggen en daardoor de uitbreiding van de Brusselse olievlek te beletten. Door hun Vlaams-bewust beleid vormden zij een goed tegenwicht tegen de toenemende invloed van Franstaligen in sommige Vlaams-Brabantse gemeentebesturen. Gelukkig zijn er ook af en toe nog lichtpunten voor de Vlamingen in Brussel. Zeer positief was immers het congres van de Brusselse Vlamingen dat op 14 juni in het Congrespaleis plaats vond. Het was grondig voorbereid en getuigde van een klare visie op de Brusselse problematiek. Met kennis van zaken werden onderwijsproblemen aangesneden, werd de sociaal-economische toestand van Brussel belicht en werd beklemtoond welke politieke structuur voor een Brusselse Vlaming gewenst is. Zonder twijfel was het een historisch congres, waaraan actief deelgenomen werd door afgevaardigden uit alle geledingen, behorend tot alle strekkingen. De Brusselse Vlamingen willen inspraak, gewaarborgd medebeheer, maar zonder van Brussel een derde gewest te maken. Ze voelen zich een integrerend deel van de totale Nederlandse Kultuurgemeenschap en dringen er met klem op aan dat alle Vlamingen in dit land aan één zeel zouden trekken. Dat de Vlaamse Beweging nog leeft bleek weer eens op de IJzerbedevaart, die op 30 juni weer duizenden Vlamin- {==78==} {>>pagina-aanduiding<<} gen naar Diksmuide trok. De opkomst was massaal en vredelievend en er heerste een intense bezieling op de IJzervlakte. Na achtenveertig keren bleek deze plechtigheid nog niets aan vitaliteit te hebben ingeboet. Een historische gebeurtenis van de jongste maanden was wellicht ook het vonnis dat geveld werd in de zaak van de heer Germain Baudrin, de administrateur-generaal van de RTT. Hij werd beschuldigd van corruptie, niet op grond van zijn precieze handelingen, maar op grond van zijn onverklaarbare en zelfs onvoorstelbare verrijking. Hiervoor kreeg hij een gevangenisstraf van vier jaar zonder uitstel en een geldboete opgelegd. Tevens zal de verbeurdverklaring van zijn corruptiegeld, zegge drieëndertig miljoen Belgische frank, ten goede komen aan de Commissie van de Openbare Onderstand van Schaarbeek! Corruptio optimi pessima... vandaar ook de vrij zware straf! Tenslotte viel ook het doek over de wel eindeloos lijkende vliegtuigaffaire. België heeft nu uiteindelijk ook voor het Amerikaanse vliegtuig geopteerd, een keuze die door Premier Tindemans verantwoord werd met politieke en technische argumenten. Parijs reageerde bijzonder onheus en in eigen land stelde het Rassemblement Wallon zich erg mokkend aan. Deze jonge en nogal onsamenhangende partij onder leiding van de heer Gendebien gaf uiteindelijk schoorvoetend toe en verklaarde zich akkoord met de F 16-keuze, echter niet zonder compensaties te vragen aan de Vlaamse gemeenschap. Het is toch wel een eigenaardige bedoening in dit land. Terwijl de FN-fabrieken van Herstal al door de Amerikaanse aankoop bevoordeeld worden, geven de Walen nog maar eens uiting aan hun separatistische mentaliteit door zelfs een prijs te bedingen voor het water dat ze aan het Vlaamse land leveren. O tempora! O mores! Door de natuur met waterlopen begiftigd is het toch nogal voor de hand liggend dat Wallonië van die rijkdom aan Vlaanderen meedeelt, net zoals Antwerpen zijn havendiensten laat functioneren ten voordele van heel het land, zonder in die toevallige voordelen handelsprodukten te zien waarvoor nog eens extra betaald moet worden! Vermoedelijk steekt achter deze ‘Waalse arrogantie’ wel meer dan de doorsnee burger van dit land vermoedt, zodat wat naar koehandel zweemt wellicht nog ergens een (politieke) logica bergt, al lijkt die dan soms wel erg vér te zoeken! Vermoedelijk gingen ook de begrotingsbesprekingen boven het petje van de doorsnee burger. De zwellende rijksbegroting van 1976 heeft een miljardendeficit. De ministers vragen elk voor hun eigen departement uitgaven aan, die in totaal zevenhonderdtachtig miljard belopen, terwijl de Minister van Financiën rekent op inkomsten ten belope van zevenhonderd miljard voor het jaar 1976. Het Hakbijlcomité bestaande uit de ministers Tindemans, De Clercq en Geens, heeft nu de taak om de tering naar de nering te zetten en wil de uitgaven met liefst zestig miljard inkrimpen. Het tekort zou dan nog maar twintig miljard zijn. Voorlopig wordt nog niet gedacht aan nieuwe belastingen, tenzij aan forse verhogingen van de accijnsrechten op wijnen en alcohol. Er is evenwel sprake van een herverdeling der fiscale lasten. Thans is het inderdaad zo dat bij gelijk inkomen de economisch-actieve wèl en de werkloze geen belasting betaalt. Op 30 juli besliste de regering reeds om de ongelijkheid tussen belastingen op beroepsinkomsten en op vervangingsinkomsten weg te werken. De opheffing van de totale fiscale vrijstelling voor werklozenvergoedingen en andere sociale toelagen werd daarbij overwogen. De meerinkomsten die uit die maatregel zouden voortspruiten zouden dan aan de Minister van Financiën toelaten het effect van de cumulatie der inkomsten van de echtgenoten tot op zekere hoogte ongedaan te maken. In de herfst moet de rijksbegroting aan het Parlement worden voorgelegd, zodat ze vóór het begin van het nieuwe jaar kan worden goedgekeurd. Vermoedelijk wordt dit weer het uur der waarheid voor de regering Tindemans. Helma Houtman-De Smedt 30 augustus 1975 {==79==} {>>pagina-aanduiding<<} Forum Spaans-Amerikaanse revoluties Het is niet eenvoudig om in negen jaar tijd twee standaardwerken te schrijven. Desondanks heeft John Lynch, oorspronkelijk ‘Reader in Hispanic and Latin American History’ en sinds 1970 hoogleraar in de geschiedenis van Latijns Amerika aan de Universiteit van Londen, dit gepresteerd. In 1965 gaf hij samen met een andere specialist op laatstgenoemd gebied, professor R.A. Humphreys, eveneens van University College van de Universiteit van Londen, een verzameling essays van diverse auteurs uit bij Alfred A. Knopf, New York, onder de titel The origins of the Latin American Revolutions 1808-1826, dat een aantal aspecten belicht die leidden tot de onafhankelijkheidsstrijd van de Spaanse koloniën en waarin zijn eigen bijdrage getiteld was ‘The crisis of colonial administration’. Een jaar tevoren echter was van zijn hand verschenen het eerste deel van Spain under the Habsburgs, dat als ondertitel droeg Empire and absolutism 1516-1598 (Basil Blackwell, Londen); in 1969 verscheen hiervan het tweede deel, dat de relatie behandelde tussen Spain and America 1598-1700 (ondertitel). Na dit unaniem geroemde werk, dat een beslissende periode behandelt in de geschiedenis van Europa - ‘Tous les historiens contemporains sont avertis de l'importance de l'histoire de la péninsule ibérique au XVIe siècle comme clé de l'histoire européenne des temps modernes’, zei Bartolomé Bennassar in zijn befaamde studie van Valladolid au siècle d'or. Une ville de Castille et sa campagne au XVIe siècle (Mouton, Den Haag, 1967) -, verscheen in 1973 een al even belangrijke studie, waarin Lynch aansluit op een al eerder door hem bestudeerde en kort aan de onafhankelijkheid voorafgaande periode, Spanish Colonial Administration 1782-1810: The Intendant System in the Viceroyalty of the Rio de la Plata (1958), anderzijds dieper ingaat op het tijdperk dat behandeld wordt in de door hem en Humphreys uitgegeven en ingeleide bundel essays. The Spanish American Revolutions 1808-1826 1 maakt deel uit van de serie ‘Revolutions in the Modern World’, een serie ‘devoted to the joint goals of bringing the findings of these many specialized studies together into new and original syntheses and providing readable and authoritative accounts of the most important revolutions’. Leesbaar is het boek in zo hoge mate dat men makkelijk geneigd zal zijn daardoor te vergeten welke enorme hoeveelheid onderzoek achter de tekst zit, of het nu gaat om cijfers over de mijnbouw in Mexico, de herkomst van de officieren in genoemd land rond het midden van de 19e eeuw, om bevolkingscijfers in de verschillende onderkoninkrijken of de geografische herkomst van de onderkoningen tot 1813, om een greep te doen. Men vindt geen tabel of curve, maar het statistisch materiaal vormt de ruggegraat van het werk. Een sterk accent valt op de economische {==80==} {>>pagina-aanduiding<<} geschiedenis van het gebied en op de trekken die daarbinnen de verschillende deelregio's differentieerden en die maakten dat het moeilijk is deze onderling te vergelijken of wel ze en bloc tegenover het moederland als vergelijkingsfactor te gebruiken. Uitgangspunt is dat Lynch de onafhankelijkheidsbewegingen veeleer beschouwt als oorsprong van nieuwe staten dan als ontbindende krachten van het Spaanse Imperium, en tevens dat hij zijn aandacht concentreert méér op de ‘interne’ geschiedenis van de onafhankelijkheid dan op de internationale samenhangen. Sterk op de voorgrond dringt zich het feit dat Spanje in de nadagen van het Imperium niet minder, maar integendeel sterker imperialistisch werd, terwijl de militaire kracht achter deze uiterlijke machtsontplooiing onvoldoende was: het systeem van de ‘intendentes’ dateerde vanaf de Bourbons, in 1776 werd nog een nieuw onderkoninkrijk gesticht (La Plata) en de economische controle werd steeds krachtiger. Perú had een eigen handelsvloot gecreëerd en besteedde het grootste deel van de eigen inkomsten aan defensie en salarissen, terwijl een steeds kleiner deel naar het moederland ging; in Mexico was midden 17e eeuw weliswaar de eerste mijnbouwcyclus tot een einde gekomen, maar de opbouw van leger en vloot uit eigen middelen riep talrijke neven-industrieën in het leven. Deze toenemende mate waarin de koloniën materieel onafhankelijk begonnen te worden trachtte het moederland in toom te houden o.a. door een steeds sterker wordende belastingdruk. De groeiende behoefte van de ‘criollos’ tot het bezetten van posten in het bestuur; de grotere expansie die men in het verschiet zag als gevolg van de opheffing van de handelsmonopolies van Spanje in het Caraibisch gebied, terwijl tegelijkertijd de Spanjaarden zelf de touwtjes in handen hielden van deze z.g. ‘comercio libre’; de reflectie van de in 1767 uitgedreven Jezuïeten (zo'n 2500 uit de koloniën) over het verloren geboorteland en de spanningen die deze uitdrijving van familieleden bij een deel van de bevolking achterliet; een leger in opkomst dat zich uiteindelijk tegen het moederland zou keren, - dit waren de factoren die lagen aan de basis van de onafhankelijkheidsbewegingen. Bewegingen die door de genoemde verschillen een sterk verschillend verloop hadden. In acht hoofdstukken, een algemene inleiding en een balans behandelt professor Lynch deze materie. Een lijst van belangrijke personen met beknopte gegevens; een lijst van veel gebruikte Spaanse termen, noten, een ‘bibliographical essay’ van groot belang en een index vormen de rest van het werk. J. Lechner De Bondsrepubliek dertig jaar na de ineenstorting van het Grootduitse rijk Na de ondergang van het Derde Rijk waren in West-Duitsland alle voorwaarden aanwezig voor heropleving van een nationalistisch extremisme. De drie westerse bezettingszones moesten in 1945 en 1946 immers onderdak bieden aan ruim tien miljoen vluchtelingen die afkomstig waren uit voormalige Duitse gebieden in Oost-Europa. De meeste van deze vluchtelingen, publicistisch bijgestaan door auteurs van Duits-nationale signatuur, hadden nog steeds niet helemaal begrepen en verwerkt dat het tijdperk van het Duits-nationalistisch extremisme, onder meer als gevolg van de internationale politieke ontwikkeling na 1945, voorbij was. Het moet dan ook als een prestatie van de Bondsrepubliek worden gezien dat men gedurende de afgelopen dertig jaren er in is geslaagd deze ontwortelde en min of meer gedemoraliseerde massa van vluchtelingen te integreren. Dat deze ontwikkeling zo gunstig is verlopen, was voor een belangrijk deel te danken aan de drie bondsdagpartijen, de CDU/CSU, de FDP en de SPD. Hoewel deze partijen in het verleden bij herhaling probeerden de ontheemden uit de voormalige Duitse gebieden in Oost-Europa voor hun wagentje te spannen, waren de meeste politici van de Bondsrepubliek er zich toch steeds van bewust dat zij op die manier met vuur speelden. Maar ondanks deze voorspoedige ontwikkeling zit de Bondsrepubliek, naar mag worden aangenomen, nog altijd met een forse erfenis uit het Derde Rijk. Dit komt echter mede omdat een aantal auteurs - zoals onder andere David L. Hoggan, Annalies von Ribbentrop, Erich Kern, Heinrich Härtle, Georg Franz-Willing, {==VII==} {>>pagina-aanduiding<<} {==VIII==} {>>pagina-aanduiding<<} {==81==} {>>pagina-aanduiding<<} Gerhard Krause, Karl Balzer, Dr. Friedrich Grim, John W. Eppler en Dr. Rudolf Hinze - die met elkaar een soort publicistisch Harzburger Front zijn aangegaan, het doen voorkomen alsof dit verleden alleen een deel van de Westduitsers, te weten de gewezen en huidige politieke machthebbers, aangaat en zij proberen de wandaden van het Derde Rijk, de manier van Duitse oorlogsvoering gedurende de Tweede Wereldoorlog en de nazistische politieke praktijken op niet altijd even verantwoorde wijze goed te praten. L.L.S. Bartalits * {==82==} {>>pagina-aanduiding<<} Boekbespreking Sociale wetenschappen Arbeid - een aflopende zaak? Katernen 2000, Amersfoort, 3/1975, 23 blz., f 3,- Colson, F. (e.a.), Computer en privacy Acco, Leuven 1975, 103 pp., BF 165 Franzmann, Bodo, Arbeitsfeld Buch (ab) Aspekte Verlag, 1972, 132 pp. Franzmann, Bodo & W. Zitzelsberger, Arbeitsfeld Presse und Oeffentlichkeit (ab) Aspekte Verlag, 1974, 175 pp. Geef ons de ruimte terug Katernen 2000, Amersfoort 1975, 23 blz., f 3,- Hartwig, Helmut & K. Riha, Politische Aesthetik und Oeffentlichkeit Anabas Verlag, 1974, 228 pp., DM 26,80 Heldring, J.L., Het verschil met anderen G.A. van Oorschot, Amsterdam, z.j., 215 blz., f 22,50 Katholiek wetenschappelijk theologisch onderwijs in Nederland 1964-1974 De Horstink, Amersfoort 1975, 132 blz., f 15,90 Kernvraag 53, Arbeid, arbeidsethos, inkomensverdeling Geestelijke Verzorging Krijgsmacht, Den Haag, juli 1975, 37 blz., gratis Mann, Michael, Klassebewustzijn en revolutionair perspectief Boom, Meppel 1975, 84 blz., f 10,50 Nederlandse grenzen van de groei Aula, Spectrum, Utrecht/Antwerpen 1975, 174 blz. Nielsen, Uwe & J. Koch, Arbeitsfeld Funk und Fernsehen (ab) Aspekte Verlag, 1973, 165 pp., DM 9,80 Raimbault, Ginette, Artsen, kinderen, ouders Ambo, Bilthoven 1975, 248 blz., f 22,50 Rand, Ayn, Kapitalisme. Het onbegrepen ideaal Novapres, Laren 1962, 400 blz., f 24,90 Roscam Abbing, P.J., red., Conflict en harmonie Boom, Meppel 1975, 152 blz., f 18,50 Yu, Cheung-Lieh, Der Doppelcharacter des Sozialismus Klaus Wagenbach, Berlin 1975, 92 pp., DM 5,50 Zimmerman, Marie, RIC 1, Documentation, Computer and Christian Communities Cerdic-Publications, Strassbourg 1974, 416 pp. L. Rademaker en E. Petersma, Hoofdfiguren uit de sociologie I en II (Aula) Spectrum, Utrecht/Antwerpen 1974, 276 en 291 blz, per deel f 9,50 Het bundelen van 28 artikelen, die verschenen zijn in het weekblad Intermediair, levert vanzelfsprekend een in aanpak en beklemtoning gevarieerd beeld, als er 22 schrijvers bij betrokken zijn. Dit is niet zozeer toevallig als wel inherent aan de sociologie-beoefening. Vandaar ook komen steeds opnieuw methodologische problemen naar voren, even goed bij de als sociologen besproken filosofen. Naast biografische en bibliografische gegevens over zo'n 26 ‘hoofdfiguren’, vormt bijna elk artikel wel een ingang om een indruk te krijgen van de in de sociologie zo belangrijke methodendiscussie. Door de brede selectie van besproken kopstukken, wordt terecht niet de indruk van één sociologie maar van sociologieën gewekt op een boeiender wijze dan de conventionele presentatie middels scholen of groepen van sociologen doen kan. De 22 schrijvers zijn van zeer verschillende komaf. Daardoor raken de verhoudin- {==83==} {>>pagina-aanduiding<<} gen tussen de essays onderling wel eens wat zoek. Een probleem, dat niet opgelost wordt door de als voegmiddel bedoelde inleiding en afsluiting noch gesignaleerd wordt door het oubollige voorwoordje. Persoonlijke voorkeur: Beerling over Simmel, Den Hollander over Veblen, Gevers over Etzioni, Van Nieuwstadt over Habermas. Ieder zal natuurlijk wel zijn eigen selectie van kopstukken kunnen maken en daarom wel deze of gene missen: waarom niet Lipset? Waarom niet Dahrendorf? Enz. Als ik Veblen en Weber tegenkom, zou ik daar graag J.R. Commons aan toe willen voegen; of denk ik dan te veel aan hen als institutionele economisten i.p.v. als sociologen? Niettemin loont het, deze beide boeken aan te schaffen, omdat ze een waardevolle kennismaking met de sociologie kunnen vormen voor de niet-socioloog. Eduard Kimman Gedragswetenschappen Hendriks, Zef en Rob Verstegen, Gedragsproblemen in de klas Dekker & v.d. Vegt, Nijmegen/Van Gorcum, Assen 1975, 93 blz., f 14,90 Oakley, Ann, Op gelijke voet. Vermeende verschillen tussen man en vrouw Nelissen, Bloemendaal 1975, 180 blz., f 19,90 Oppitz, Michael, Notwendige Beziehungen. Abriss der strukturalen Anthropologie Suhrkamp Verlag, Frankfurt 1975, 430 pp., DM 14,- Peeters, H.F.M., Kind en jeugdige in het begin van de moderne tijd ca. 1500 - ca. 1650 Boom, Meppel 1975, 359 blz, f 24,50 Remmerswaal, Jan, Inleiding tot de groepsdynamika (Proces-materiaal) Nelissen, Bloemendaal 1975, 201 blz., f 24,90 Robert, Charles, L'homme manipulé Cerdic Publications, Strassbourg 1974, 243 pp. Tournier, Paul, Geborgenheit. Sehnsucht des Menschen Herderbücherei, Freiburg 1975, 238 pp., DM 4,90 Mildred Stevens, Diep zwakzinnig kindzijn; over de onderwijsbehoeften van diepzwakzinnige kinderen. Uit het Engels (1971). Boom, Meppel 1974, 130 blz., f 13,50 Een zeer enthousiaste en vindingrijke B.O. onderwijzers vertelt voorbeelden van kinderen en technieken. Het is kennelijk voor haar collega's geschreven, maar ook bijvoorbeeld sociale werkers, ouders en artsen kunnen er van leren. Het is geen theoretisch verhaal, geen fenomenologie van het zo-zijn, geen protest tegen te lage subsidie en geen politiek van de schuld geven, maar praktisch en helder. Een aardig boekje. J.H. van Meurs Herwig Blankertz, Didactiek, theorieën en modellen Aula, Spectrum Utrecht/Antwerpen 1973, 198 blz, f 6,50, BF 106 Bezinnig op aard, doelstellingen en op methodieken van onderwijs werd gestimuleerd vanuit het verplichte ombuigen van het Duitse onderwijs, en de Verenigde Staten droegen bij vanuit machtspolitieke overwegingen, gebaseerd op vreedzame concurrentie met het Sovjetrussische politieke systeem. De desintegratieverschijnselen in de gehele Westerse wereld na 1965, ook wel democratiseringsverschijnselen genoemd, die de voorboden bleken van de huidige crisis in het kapitalistische stelsel, fungeerden als sociaal-economische basis van waaruit de veranderingsimpulsen krachtig ondersteund werden. De huidige ontwikkelingen binnen het onderwijs wijzen op een onderstreping van een door Herwig Blankertz gesignaleerd conflict tussen twee stromingen of richtingen. Binnen de ene stroming wordt gezocht naar de ‘juiste’ onderwijsfilosofie, waarbij de vraag naar de waarden en doeleinden van het onderwijs centraal staat; de andere, de ‘technische’ stroming, keert zich van de ideologische discussies af en zoekt naar het ontwikkelen van optimale technieken binnen het onderwijs. Algemene didactiek en onderwijskunde hebben in deze discussie tot taak te verhelderen en de te nemen beslissingen {==84==} {>>pagina-aanduiding<<} binnen het onderwijs te verantwoorden. Blankertz probeert in de genoemde discussie een middenpositie in te nemen, waarbij hij de onderwijstechnologische ontwikkelingen probeert te koppelen aan een doorzichtig maken van onderwijsdoelstellingen en ideologische stellingnamen. De Nederlandse vertaling van het boek van Blankertz brengt zijn vrijwel volledige overzicht van de didactische en leertheoretische stromingen bij een breder publiek. F. Nieuwenhof Politiek Agnoli, Johannes, Ueberlegungen zum bürgerlichen Staat Klaus Wagenbach, Berlin 1975, 139 pp., DM 6,50 Bossle, Lothar, Allende und der europäische Sozialismus Seewald Verlag, Stuttgart 1975, 146 pp., DM 14,80 Crijnen, A.J., De Baader-Meinhof groep Spectrum, Utrecht/Antwerpen, 1975, 125 blz., f 12,50 Delfgaauw, Prof. Dr. B., Vietnam. Zijn verdragen vodjes papier? Wereldvenster, Baarn, 1975, 128 blz., f 8,90 Graubard, Prof. Stephen Richards, Kissinger, de onmisbare Forum boekerij, Ad M.C. Stok, Zuid-Holl. Uitg. Mij, Den Haag, 1975, 394 blz. Horlacher, Wolfgang, Mit Strauss in China Seewald Verlag, Stuttgart, 1975, 173 pp., 48 Abb., 1 Karte, DM 20,- Kaltenbrunner, Gerd-Klaus, Hrsg., Der überforderte schwache Staat Herderbücherei Initiative 7, Herder, Freiburg 1975, 190 pp., DM 8,90, abonn. DM 6,90 Michelman, Cherry, The Black Sash of South Africa Published for the Institute of Race Relations, by Oxford University Press, London 1975, 208 pp., £6,50 Pachman, Ludek, Nu kan ik spreken. Van Benes tot Dubcek Wereldvenster, Baarn/Standaard Uitgeverij, Antwerpen, 1975, 397 blz., f 27,50 Plichten en perspectieven. Aanzet voor een profielschets van het CDA Centrum voor Staatkundige Vorming, Dr. Abraham Kuyperstichting, Jhr. mr. A.F. de Savornin Lohmanstichting, Den Haag, 1975, 35 blz., f 3,90. Rodney, Walter, Afrika. Die Geschichte einer Unterentwicklung Klaus Wagenbach, Berlin 1975, 236 pp., DM 12,50 Strauss, Franz Josef, Deutschland. Deine Zukunft Seewald Verlag, Stuttgart, 1975, 116 pp., DM 9,80 Weinstock, Nathan, Das Ende Israels? Klaus Wagenbach, Berlin, 1975, 272 pp., DM 13,50. Dietrich Müller-Römer: Die neue Verfassung der DDR. Wissenschaft und Politik, Köln 1974, 112 pp., DM. 10,- Onderhavig werk geeft in essentie de inhoud weer van de nieuwe grondwet van de DDR, die op 7 oktober 1974 van kracht werd in Oost-Duitsland. Natuurlijk heeft de auteur deze grondwet ingedeeld in een aantal rubrieken, die op zichzelf genomen reeds een aanduiding zijn voor de maatschappelijke ordening van een socialistische staat. Achtereenvolgens worden dus behandeld: de grondslagen van de socialistische, de maatschappelijke en de staatsorde; de burgers en de gemeenschapsorganismen (zoals bedrijven, gemeenten, steden en vakbewegingen en socialistische produktiecoöperatieven) in het kader van de socialistische maatschappij; de staatsorganen en het staatsbestuur; de socialistische rechtsorde en rechtspleging, tenslotte enkele slotbeschouwingen, bv. over de veranderingen van de grondwet. De uitgever heeft echter gemeend dit werk te moeten vervolledigen met een korte studie over de inhoud van de grondwet, de filosofische en ideologische grondslagen die aan de basis ervan liggen, en over de evolutie van het staatsrecht in de DDR. Als dusdanig kan het werkje dan ook het best omschreven worden als een kort overzicht van de staatsleer en de staatsinrichting van de DDR. Hier kan nog worden vermeld dat de auteur bij dezelfde uitgeverij een werk uitgaf onder de titel: DDR-Gesetze, {==85==} {>>pagina-aanduiding<<} waarin de belangrijkste wetboeken van de DDR werden overgenomen. Zowel het besproken werk als het hierboven aangehaalde werk zijn zeer belangrijk en horen thuis in de bibliotheek van elke rechtsgeleerde, van elke student in het vergelijkend staatsrecht, en van ieder die geïnteresseerd is in de maatschappelijke inrichtingen van de landen van het oostblok. A. Van Peteghem Gerhard Konzelmann, Die Reichen aus dem Morgenland. Wirtschaftsmacht Arabien Desch, München, 1975, 198 pp., DM. 24,- In de economische en politieke geschiedenis staan we voor wat we in het Duits een ‘Einmaligkeit’ zouden kunnen noemen, d.i. een uitzonderlijke en zich eenmaal voordoende toestand. De Arabische petroleumlanden trekken zo'n kapitalen naar zich toe, dat ze zelf niet meer precies weten hoe rijk ze zijn en wat ze met dat geld moeten doen. De petrodollars hebben de economische verhoudingen in de wereld dan ook grondig gewijzigd. Het is niet onze bedoeling hier een opsomming te geven van de talloze boeken en artikels die reeds aan dit petroleum-vraagstuk werden gewijd. In deze lange reeks vormt onderhavig boek evenwel een verdienstelijke aanvulling. Volgende thema's worden er in behandeld: de enorme accumulatie van kapitalen in de petroleumstaten; de tussenkomst van de oliestaten in het westen en in bepaalde ontwikkelingslanden; de interne toestand van de Arabische landen; de onderlinge verhoudingen tussen de Arabische landen, die zeer verdeeld reageren op bepaalde maatschappelijke vragen. Dit laatste is m.i. wel het belangrijkste deel van het werk, omdat het zowel de zwakke punten van het systeem als de maatschappelijke opties van de verschillende staten weergeeft. Het deel over de accumulatie en de uiteindelijke bestemming van de kapitalen is het meest spektakulaire. Het boek is vlot geschreven en men leest het in één adem uit. Als dusdanig is het een goed voorbeeld van uitstekende journalistiek. Alleen moet vanuit wetenschappelijk standpunt de vraag worden gesteld naar de bronnen waarop dit boek steunt. Niettegenstaande deze reserve is het een boeiend werk, dat heel wat problemen aan het licht brengt en ons tevens bruusk voor de nieuwe eisen van de maatschappelijke verhoudingen plaatst. A. van Peteghem Geschiedenis Chouraqui, André, Die Hebräer. Geschichte und Kultur zur Zeit der Könige und Propheten Reclam, Stuttgart, 1975, 278 pp., DM 24,80. Mee, Charles, Potsdam, de verloren vrede Elsevier, Amsterdam/Brussel, 1974, 288 blz., f 17,50. Ploetz, Dr. Karl, Kalendarium der Wereldgeschiedenis (Prisma) Spectrum, Utrecht/Antwerpen, 1975, 207 blz., f 5,-. Poe'i, Ik was keizer van China In den Toren, Baarn, 1975, 398 blz., f 32,50. Schmidt, Alex P., Churchills privater Krieg Atlantis Verlag, Zürich, 1974, 389 pp., DM 44, -, SF. 48. Sternberger, Dolf, Gerechtigkeit für das neunzehnte Jahrhundert (st. 244) Suhrkamp Verlag, Frankfurt, 1975, 190 pp., DM 6,-. Taylor, A.J.P., The Second World War. An Illustrated History Hamish Hamilton, London 1975, 240 pp., ill., £5.95. Yigal Yadin, Hazor Weidenfeld and Nicolson, Londen/Jerusalem 1975, 280 pp., £5.25 Yigal Yadin, professor in de archeologie aan de Hebreeuwse Universiteit in Jeruzalem, auteur van de inmiddels gerenommeerde werken ‘Masada’ en ‘Bar Kochba’, heeft in de zomers van de jaren 1955-1958 met 220 medewerkers enerverende opgravingen verricht in Hazor, gelegen ten noord-westen van het meer van Genesareth. Hazor was een van de grootste citadels van het oude Israël, mogelijkerwijs zelfs van het gebied van de vruchtbare halve maan, dat zich uit- {==86==} {>>pagina-aanduiding<<} strekt van Mesopotamië tot Egypte. Uit deze beide culturen zijn verschillende vondsten gedaan die banden met Hazor aannemelijk maken. In het Oude Testament wordt Hazor verscheidene malen genoemd en enkele berichten hiervan heeft Yadin tot uitgangspunt voor zijn opgravingen gekozen (o.a. Joz. 11:10-13; 1 Kon. 9:15; 2 Kon. 15:29). De expeditie is enorm geslaagd te noemen; men vond aanwijzingen van de welvarende periode onder koning Jerobeam II (789-748 v.C.), sporen van een grote verwoesting door de Assyrische koning Tiglat Pileser III in 732. Op het eind van de archeologische missie vond men een groot waterreservoir dat gebouwd moet zijn tijdens de regering van koning Achab (874-853 v.C.), dat net zoals de tunnel van Siloa onder koning Hizkia (715-686) in Jeruzalem en de bekkens in Megiddo uiterst geraffineerde opslagplaatsen voor water waren tijdens een beleg. Analoog aan vondsten in Megiddo en Gezer trof men bewijzen aan voor de bouwactiviteit van koning Salomo. Naar de mening van Yadin is het van het grootste belang sporen van Salomo te ontdekken om aldus uiteindelijk te komen tot het grote ideaal: de reconstructie van de tempel van Salomo in Jeruzalem. Verder terug in de tijd ontdekte men aanwijzingen voor de verovering door Jozua van de stad en uit de 13e eeuw een - voor die tijd - groot tempelcomplex, dat waarschijnlijk was toegewijd aan de storm- of weergod Hadad. Volgens Yadin heeft de tempel van Hadad model gestaan voor de tempel van Salomo, die ongeveer drie eeuwen later werd gebouwd. Bij het lezen van dit bijzonder fraai uitgevoerde fotoboek moest ik steeds meer denken aan de roman ‘The Source’ van de Amerikaan James Michener. En inderdaad treft men op p. 233 een beschrijving aan van de ontmoeting tussen Yadin en Michener. Een vergelijking tussen beide boeken doet in het oog springen hoe Yadin toch niet duidelijk chronologisch te werk is gegaan; hij maakt de lezer in de war met zijn boeiende verteltrant. Aan de andere kant is de vreugde over de vondsten in Hazor begrijpelijk; het betekent dat het volk van Israël zeer concreet gestoten is op verschillende basisfeiten uit zijn historie. Intrigerend is tenslotte de opmerking van Yadin dat voor het blootleggen van heel Hazor nog ca. 500 jaar nodig is wanneer men met dezelfde mankracht en in hetzelfde tempo zou doorgaan. Panc Beentjes Wijsbegeerte Dr. A.E. Loen, De Geschiedenis, haar plaats, zin en kenbaarheid Van Gorcum, Assen 1973, 217 blz. f 41,- Wie meent uit de titel van dit boek te mogen concluderen, dat de S. spreekt over de geschiedeniswetenschap, zal pas op de laatste blz. gelijk krijgen. De auteur behandelt nl. eerst uitvoerig de ‘plaatsbepaling’, een situeren van de vraag wat geschiedenis is, met haar bijbelse veronderstelling, dan over geschiedenis als ‘gebeuren’, om op blz. 184 een hoofdstuk te beginnen ‘Geschiedeniswetenschap’. Maar dat gaat eigenlijk over de idee wat de wetenschap der geschiedenis moet zijn en op blz. 215 zegt de S. enthousiast: het komt uit. M.a.w. de filosofische theologie of theologische filosofie van Loen gaat zeer deductief te werk en het betoog is eigenlijk pas te volgen, als men zijn andere boek ‘De Vaste Grond’ heeft gelezen en begrepen. Dit is ook bijna het enige boek dat de S. citeert, al toont hij op de hoogte te zijn van de problematiek uit andere literatuur die hij echter niet het citeren waard acht. Zijn houding is dat de lezer naar hem moet luisteren. Nu is Loen inderdaad een belangrijk denker, maar zijn speciale houding omtrent de prioriteit van Gods Woord en zijn moeilijke betoogtrant maken een dialoog bijna onmogelijk en men kan slechts hopen, dat vaklieden zich toch de moeite zullen geven het boek te bestuderen. Het is de extra inspanning waard. J.H. Nota {==87==} {>>pagina-aanduiding<<} R.F. Beerling, Wittgenstein geeft te denken Boom, Meppel, 1974, 176 blz. Royal Institute of Philosophy Lectures Volume 7 1972/'3, Understanding WittgensteinMacMillan, London, 1974, 285 pp., £4.95, paperback £2.50 Wittgenstein is uit de mode. Ondanks dat blijft er een stroom boeken over hem verschijnen. Men staat alleen anders tegenover de denker. Vroeger probeerde men te achterhalen wat er precies bedoeld was en had men ruzie over de interpretatie, maar in ieder geval moest er een zinvolle interpretatie uit komen. Nu kan men openlijk zeggen dat de meester nonsens heeft gezegd of dat een betoog verward en onsamenhangend is. Beerling geeft zesentwintig commentaren die goed en duidelijk geschreven zijn. Ook voor lezers die het werk van Wittgenstein niet kennen, is dit een bruikbaar werk. De schrijver acht vrijwel niets bekend. Ieder commentaar geeft duidelijk aan op welke tekst ze betrekking heeft. De tweede bundel vraagt deskundigheid. De hoofdvraag er in is of de Tractatus en de Untersuchungen wel zo met elkaar in tegenspraak zijn als altijd is aangenomen. Tot een duidelijke conclusie komen de schrijvers, die elkaar trouwens onderling bestrijden, niet. Wil men dit werk lezen dan heeft men wel de originele werken van Wittgenstein daarbij nodig, waarbij men dan nogal eens op moeilijkheden zal stuiten naar aanleiding van de Engelse vertaling daarvan. C.J. Boschheurne Joachim Perels und Jürgen Peters, Ernst Bloch zum 90 Geburtsjahr - Es musz nicht immer Marmor sein Klaus Wagenbach, Berlin 1975, 96 pp, DM 6,50 Een knap boekje waarin verschillende auteurs zeer kort de hoofdpunten van Blochs werk samenvatten. Met name het tweede opstel, waaraan de titel van de bundel is ontleend, van de hand van Jürgen Peters, geeft een zeer knappe samenvatting van de esthetica van Bloch. De bedoeling van het werkje is te laten zien dat Bloch wel degelijk een goed Marxist is. Dat lukt in zo verre men laat zien dat deze denker inderdaad de leer van Marx consequent heeft doorgedacht. Of het boekje nu werkelijk aanleiding zal zijn tot actie betwijfel ik. Dat ook al om de eeuwige fout van de ‘Deutsche Linke’: hun schrikwekkend taalgebruik. Geen zin mag korter dan minstens acht regels zijn en zinnen van een bladzijde lang zijn geen uitzondering. De Duitse taal schijnt buitendien niet goed genoeg om deze gedachten uit te drukken, zodat het wemelt van vreemde woorden. Het doet wat negentiende-eeuws aan. C.J. Boschheurne Theologie Boeke, Enno, Rondom het paradijsverhaal Servire, Wassenaar 1974, 168 blz., f 12,90 Koch, Günter u. Joseph Pretscher, Rechter Glaube Rechtes Handeln (Theologie im Fernsehen) Herder, Freiburg/Basel/Wien 1975, 94 pp., DM 10,80 Lehmann, Karl, Auferweckt am dritten Tage nach der Schrift (Quaestiones Disputatae) Herder, Freiburg/Basel/Wien 1969, 376 pp., DM 35,- Merwe, D.C.S. van der, Elke Sondag nagtmaal? Pro Rege, Potchefstroom 1975, 61 blz. Probst, Manfred u. Klemens Richter, Hrsg., Heilssorge für die Kranken Herder, Freiburg 1975, 158 pp., DM 19,50 Seters, John van, Abraham in History and Tradition Yale Univ. Press, London 1975, 335 pp., £8.25 Urs von Balthasar u. Joseph Ratzinger, 2 Plädoyers Kösel Verlag, München 19712, 76 pp., DM 7,80 Jos Lescrauwaet e.a., Leven uit de geest. Theologische peilingen aangeboden aan Edward Schillebeeckx. Gooi en Sticht, Hilversum 1974, 227 blz. Dit is een bundel opstellen over de heilige Geest, die aan Schillebeeckx werd aangeboden bij gelegenheid van zijn zestigste verjaardag. Lescrauwaet omschrijft de plaats van Schillebeeckx in het geheel van de theologie, maar ook welke zijn theologische vindplaatsen zijn. Hij typeert zijn wijze van denken en laat zien, hoe hij kritisch dialogeert in het hart van de levende kerkgemeenschap, ten dienste waarvan {==88==} {>>pagina-aanduiding<<} hij zijn theologie wil beoefenen. Dat is trouwens ook de plaats waar de geest zich ervaren laat. En theologie kan niet zonder het luisteren naar wat de geest te zeggen heeft. De lijst van schrijvers bevat verder bekende namen uit de theologen-wereld van het moment. Zij behandelen niet allen hetzelfde thema van de geest, maar nemen centrale thema's uit de theologie onder de loupe vanuit het gezichtspunt van de heilige Geest. Dat blijkt zeer goed mogelijk. Christologie (Van Bavel), ecclesiologie (Kasper), sacramenten (Küng en Siman), eschatologie (Berkhof) en antropologie (Lonergan) kunnen nieuwe impulsen krijgen als de Geest meer daarin wordt betrokken dan tot nu toe het geval was, en niet alleen in de exegese (Congar). In theorie is de behoefte aan een verdere uitwerking van de pneumatologische dimensie in de theologie wel steeds duidelijker geworden, maar misschien zal dit pas daadwerkelijk gebeuren als de aandacht voor de Geest in het léven van de kerk nog meer op de voorgrond komt: orthopraxie ook als vindplaats van de Geest (Chenu). Dat dit aan het gebeuren is, lijkt onmiskenbaar. Het doopsel met de heilige Geest (Schoonenberg), ervaring van de Geest en existentiële beslissing (Rahner) en de Geest als kracht tot heil en geestelijke gezondheid (Vergote) zijn thema's die steeds vaker terug komen. In deze bundel blijkt dat de Geest alles raakt en dat het de theologie verder kan helpen, als zij dat ook meer aan het woord laat komen (Jossua). Als de Geest het hart is van de dialoog, kan de levende waarheid ontdekt worden (Gilkey). Een grotere plaats van de Geest in de theologie zou deze wel eens tot een meer levende theologie kunnen maken, meer vanuit de levende ervaring van God die Geest is. Van de andere kant zou de theologie dan ook beter haar noodzakelijke kritische functie t.a.v. geestesbewegingen in de kerk kunnen uitoefenen, met meer recht van spreken. De opstellen zijn kort en op een enkele uitzondering na ook helder. Ze wijzen eerder de vele mogelijkheden voor een theologie van de Geest aan dan dat deze ook al worden uitgewerkt. Hans van Leeuwen In het spoor van Arminius Uitgeverij Heuff, Nieuwkoop, 1975, 231 blz., f 21,50 Ter gelegenheid van de 65e verjaardag van Prof. dr. G.J. Hoenderdaal, hoogleraar van het Seminarium der Remonstranten te Leiden, hebben een aantal van zijn vrienden hem een feestbundel aangeboden met artikelen die alle cirkelen om de geschiedenis en de theologie van de Remonstrantse Broederschap. Als geheel is de bundel uiterst lezenswaardig terwijl enkele bijdragen in het bijzonder de moeite van het lezen waard zijn; o.a. het artikel van J.G. Gaarlandt over P.A. de Génestet, de bijdrage van E.B.A. Poortman over Karel Hendrik Roessingh. Een werk dat men zeker eens moet opslaan. Panc Beentjes Godsdienst Die Feier der Krankensakramente Herder, Freiburg/Benziger, Einsiedeln 1975, 93 pp., DM 4,50 Evangelisch leven: illusie of uitdaging? Diepgangcentrum, Hazerswoude 1975, f 6,50 Gods Woord bindt ons allen Diepgangcentrum, Hazerswoude/K.B.S., Boxtel 1975, 64 blz., f 5,75 Hemert, Guus van, Lieve Hemel Ambo, Bilthoven 1975, 175 blz., f 17,50 Lehmann, Karl, Jesus Christus ist auferstanden. Meditationen Herder, Freiburg, Basel/Wien 1975, 94 pp., DM 9,80 Lubkoll, Hans-Georg u. Eugen Wiesnet, Wie liest man die Bibel? Kösel Verlag, München 1974, 408 pp., DM 18,- Rijnsdorp, Dr. C., Gefascineerd door het laatste bijbelboek (Oekumene) Bosch & Keuning, Baarn 1975, 109 blz., f 8,90 Stinissen, Guido (e.a.), De vlam in het hout. De mystiek van Sint-Jan van het Kruis Carmelitana, Gent 1975, 271 pp., BF 215 Trungpa, Chögyam, Geestelijk materialisme J.H. Gottmer, Haarlem 1975, 204 blz., f 14,90, BF 247 Zin in het leven Diepgangcentrum, Hazerswoude 1975 f 7,- {==89==} {>>pagina-aanduiding<<} Zielfelder Unterrichtswerk für den katholischen Religionsunterricht in der Sekundarstufe, 5./6. Schuljahr Kösel-Verlag, München, 1975, 224 pp. ill., DM. 12,80 In de herfst van 1973 legden de Duitse bisschoppen een nieuw leerplan voor het katholieke godsdienstonderwijs ter tafel, waarvan thans het eerste leerboek verschenen is. Er is een enorme hoeveelheid tekst, fotomateriaal en informatie bijeengebracht door een uiterst deskundig team van katecheten, theologen en onderwijsdeskundigen. ‘Problemskizzen’ is de titel van het eerste deel van het boek, een fotocollage van ruim 60 pagina's over zaken die jongeren veelal weinig zullen zeggen; het tweede deel, ‘Stichworte’ is mijns inziens uitstekend, een soort woordenboek waarmee men de leerlingen zelf aan het werk kan zetten om bepaalde zaken te bestuderen en vragen te beantwoorden. Het derde deel ‘Materialteil’, bestaande uit 113 korte opstellen, liederen en uitstekende reprodukties, moet volgens de samenstellers een verdere verdieping zijn van het eerste deel van het boek. Samenvattend kan gesteld worden dat het eerste deel heel druk aandoet, terwijl de beide andere secties de moeite van het verwerken zeer zeker waard zijn. Panc Beentjes Karl Rahner, Was sollen wir jetzt tun? Vier Meditationen Verlag Herder, Freiburg i. Br., 1974, 60 pp., DM. 7,20 Vier Adventspreken (C-cyclus), waarin de gerijpte theoloog en zielzorger de evangelieteksten midden in leven en wereld van deze tijd plaatst. Goed leesbare overwegingen voor de Adventstijd. S. Trooster Heinrich Schlier, Der Herr ist nahe. Adventsbetrachtungen Verlag Herder, Freiburg-Basel-Wien, 19752, 112 pp., DM. 9,80 Drie overwegingen over resp. de vraag, de vreugde en de leer van de Advent. De beroemde exegeet sluit nauw aan bij de teksten uit het N.T. die hij behandelt. Daarom mist men een beetje de actualisering van deze teksten. Niettemin goede lectuur tot bezinning tijdens de Adventstijd. S. Trooster Walter Dirks, Weihnachts-Konsequenzen Chr. Kaiser Verlag, München, 1974, 75 pp., DM. 6,80 De bekende kritisch katholieke publicist bundelt hier enige beschouwingen bij het kerstfeest, die hij in verschillende jaren in periodieken en voor de radio gepubliceerd heeft. Men kan ervan op aan dat hij het kerstfeest kritisch weet te actualiseren. Omdat de auteur toch mild en genuanceerd blijft in zijn kritiek, zijn deze beschouwingen de moeite van het lezen en overwegen beslist waard. Men zal er heel wat verfrissende gedachten in kunnen vinden. S. Trooster Literatuur Boon, Louis Paul, Memoires van de Heer Daegeman Arbeiderspers/Em. Querido, Amsterdam, 1975, 149 blz., f 14,50. Bruyn, Günter de, Tristan und Isolde Verlag Neues Leben, Berlin, 1975, 135 pp., ill., M 12,- Geerk, Frank, Notwehr. 77 Gedichte Kiepenheuer & Witsch, Köln, 1975, 104 pp., DM 10,-. Hantsch, Ingrid, Semiotik des Erzählens (MUS 5) Wilhelm Fink, München, 1975, 407 pp. Hasek, Jaroslav, De lotgevallen van de brave soldaat Svejk. Aan het front Pegasus, Amsterdam, 1975, 317 blz. Kuin, J.W.M., Eliot's Aswoensdag - 1975, 267 blz. Lauterbach, H.O., Die schöne Marion Verlag Neues Leben, Berlin, 1975, 440 pp., M 8,50 Lépidis, Clément, Der Seemann von Lesbos Verlag Neues Leben, Berlin, 1975, 174 pp., M 5,50 Link, Jürgen, Die Struktuur des literarischen Symbols (Kritische Information 24) Wilhelm Fink, München, 1975, 136 pp. {==90==} {>>pagina-aanduiding<<} Loest, Erich, Etappe Rom. Zehn Geschichten (Podium) Verlag Neues Leben, Berlin, 1975, 303 pp., M 6,50 Marquez, Gabriel García, Laubsturm Kiepenheuer & Witsch, Köln, 1975, 190 pp., DM 19,80. Pasternack, Gerhard, Theoriebildung in der Literaturwissenschaft (UTB 426) Wilhelm Fink, München 1975, 303 pp., DM 24,- Poesiealbum 91, Jaroslav Smeljakow Verlag Neues Leben, Berlin, 1975, 32 pp., 90 Pf. Poesiealbum 92, Wyston Hugh Auden Verlag Neues Leben, Berlin, 1975, 32 pp., 90 Pf. Poesiealbum 93, Hans Marchwitza Verlag Neues Leben, Berlin, 1975, 32 pp., 90 Pf. Poesiealbum 94, Bulat Ohudshawa Verlag Neues Leben, Berlin, 1975, 32 pp., 90 Pf. Reventlow, Else, Franziska Gräfin zu Reventlow. Briefe 1890-1917 Langen-Müller, München, 1975, 589 pp., DM 36,-. Santen, J.P. van, L'essence du mal dans l'oeuvre de Bernanos Universitaire Pers, Leiden, 1975, 234 blz., f 43,70. Turk, Horst, Dialektischer Dialog Vandenhoeck & Ruprecht, Göttingen, 1975, 267 pp., DM 48,-. Warning, Rainer, Rezeptionsästhetik (UTB 303) Wilhelm Fink, München, 1975, 504 pp., DM 19,80. Wolkers, Jan, Türkische Früchte Kiepenheuer & Witsch, Köln 1975, 279 pp., DM 28,-. Richard Alewyn, Probleme und Gestalten. Essays Insel, Frankfurt 1974, 403 pp, DM 36,- Wat in zijn grondiger studies geen geschikte plaats heeft gevonden, wordt door de bejaarde germanist (o 1902) bedachtzaam en met ingehouden geestdrift gebundeld. Deze literatuurhistoricus van ouden huize benadert het verschijnsel literatuur (meer dan alleen de Duitse) met een intuïtief-sociologisch inzicht; letterkunde is uiteraard een fenomeen sui generis maar tegelijk heeft ze de kracht om de behoeften, de gedachten en de angsten van de mens in zijn tijd uit te drukken. De combinatie van esthetische expressie en vakkundige structuuranalyse is bij deze auteur in staat de wetmatigheid van de geestelijke evolutie van de mens te attesteren. Dat gebeurt via sterke essays (met tonnen eruditie die met erg spaarzame voetnoten de achtergrond uitmaken) die zelf met voorbeeldig-literaire kunstigheid zijn uitgeschreven; dat gebeurt echter eveneens met accurate vakkennis waarin de dosering van objectinzicht en cultuurinterpretatie telkens een stap betekent naar het (h)erkennen van een proces. De interesse gaat daarbij opvallend uit naar grensfiguren, in de zin dat zijn literaire thema's op de snijlijn van periodes te vinden zijn. De herkomst en de nawerking treft hij dan gekristalliseerd aan bij één auteur of bij één verschijnsel, bv. Goldoni, de opera, de ruimte in de lyriek, Grillparzer, de angstsyndromen, de detectiveroman. Het is nergens luchtige lectuur, het is nergens zwaar op de hand; het gaat overal om constanten binnen de labiliteit en het eindigt steeds met verwijzingen naar de toekomst vanuit inzicht in het verleden. Een testament bij het leven. C. Tindemans Theater Mennemeier, Franz Norbert, Modernes deutsches Drama 2 (UTB 425) Wilhelm Fink, München, 1975, 410 pp., DM 19,80. Paris, Jean, Univers Parallèles. 1-Théâtre Seuil, Paris, 1975, 189 pp. Siegfried Melchinger, Das Theater der Tragödie. Aischylos, Sophokles, Euripides auf der Bühne ihrer Zeit C.H. Beck, München, 1974, 326 pp, 34 f., DM. 75,- Jan Kott, The Eating of the Gods. An Interpretation of Greek Tragedy Eyre Methuen, London, 1974, 334 pp., £3,75 Als voorstadium tot een nieuwe interpretatie van de 3 grote Grieken (om hun speelbaarheid voor de hedendaagse scène te testen met actuele criteria) brengt Mel- {==91==} {>>pagina-aanduiding<<} chinger een indrukwekkend goede studie over een thematiek die al decennia lang archeologen en filologen in hevige discussie heeft gehouden. Zijn oorspronkelijk standpunt is dat van de theaterman (methodisch niet strikt theaterwetenschappelijk te achten) die zijn kennis van en vertrouwdheid met de empirische scène als stevige maatstaf hanteert en daarmee tot verrassende resultaten komt. Eerst brengt hij een portret van de materiële en artistieke voorwaarden van het Dionysos-theater (Athene) waarbij hij voortdurend oog heeft voor de constanten in een ontwikkeling en de labiliteit in de conventie; hij plaatst alle autoriteiten, van Wilamowitz tot Webster, op een rijtje, weegt hun verdiensten en vergissingen gewetensvol af, achterhaalt de grond van hun opvattingen en bekrompenheden en formuleert telkens zijn eigen versies die systematisch alle vitale onderdelen van de scenische voorwaarden omvatten. Naast vele incidentele correcties, is vooral zijn stelling van de oost-west-as, de diagonaliteit bij de enscering van de eerste stukken van belang omdat hij daarna een verantwoording weet te brengen van het feit dat de klassieke code die de 3 auteurs kenmerkt, een verlegging van deze speldynamiek inhoudt naar de centrale as. Daaruit komen dan alle ons bekende scenische tradities voort. In een tweede deel wordt een omstandige interpretatie (documenten bij de hand) gegeven van alle deelaspecten die in de eerste globale synopsis werden verzameld en die het hele pakket van de scenische problemen van de 5e eeuw uitmaken, van koor, pagos, zee- en zon-functie, skene, paraskeinia, skenografie tot kopha (figuranten), machines en masker, afsluitend met een indrukwekkende behandeling van het ritme van dit muziektheater (waarin de mimesis met de constanten van akoe en opsis fundamenteel worden doorgepraat in een omvattende theorievorming). Zo blijft het resultaat niet zomaar een gelegenheidssynthese, maar is het een erg geslaagde poging om de ingeroeste begrippen nieuw en onbevangen stout weer daar te plaatsen waar ze ook thuishoren: in het theater. J. Kott daarentegen brengt kosmisch-mythisch-theologische dimensies roddelend en voor zich uit filosoferend in kortademige epigrammen terug tot politieke beslissingen en conjuncturele grillen (bv Prometheus als revolutiefiguur die het compromis afwijst). Hij gooit alles in één grote pot bij elkaar; het klassieke hellenisme is identiek aan de essenties van christendom, socialisme en existentialisme. Opgewonden associeert Kott maar door, haalt hij wat vormelijk en inhoudelijk uit elkaar ligt bij elkaar, waagt hij filosofie-pretenderende volzinnen die als stuifmeel het boek bevlekken. Deze verzameling interpretaties wordt één groot wishful thinking dat veel zegt over de behoefte van Kott in zijn ambitieus panfilosofisme de eeuwen en culturen met een modieuze strik bij elkaar te binden maar dat hem telkens ook in de woordcascades verhindert de intrinsieke en fundamentele eigenheid van zowel de tragedie als de specifieke opstelling van de grote drie, collectief en afzonderlijk, uit te tekenen en te interpreteren. Kott weet het allemaal al van tevoren en dan grist hij de citaten (uit de complete wereldliteratuur trouwens) wel bijeen die deze formule-redenering weet te staven. Zijn eruditie, belezenheid, kennis en (des)interpretatievermogen staan boven alle twijfel; trouw aan originele betekenis en respect voor de context (materieel en ideëel) ontbreken. Verwarrende expeditie in een anthropologie-zonder-eigen-centrum, een collectiedrang van vage en fragmentaire oordelen markeren deze poespas als een wanhopig gevecht met beschaving en geschiedenis; daar heeft ieder interpretator wel zijn eigen problemen mee maar zelden worden ze op zulke doorzichtige wijze uitgeschakeld om een ijle actualistische gelijkhebberij via erudiet gedaas te doen poseren als geldig voor een generatie. C. Tindemans Film Bredow, Wilfried von & Rolf Zurek, Film und Gesellschaft in Deutschland (Reader) Hoffmann und Campe, Hamburg, 1975, 391 pp., DM 36,- Hinkel, Hermann, Zur Funktion des Bildes im deutschen Faschismus Anabas Verlag, 1975, 144 pp., DM 16,80. Leiser, Erwin, Nazi Cinema Secker & Warburg, London, 1975, 179 pp., £3,75. {==92==} {>>pagina-aanduiding<<} Jean Mitry, Le Cinéma Experimental. Histoire et Perspectives Segers, Cinéma 2000, Paris 1974, 309 pp., geïll. Deze studie van de Franse fimhistoricus Mitry, gewijd aan de ‘experimentele film’, valt eerder ontgoochelend uit. Het blijkt zeer vlug dat wat hij uit de film avant-garde van de jaren twintig en dertig naar voren haalt, moeilijk, zo niet onmogelijk vastgeknoopt kan worden aan de Amerikaanse underground-beweging uit de jaren dertig. Met andere woorden, Mitry weet vanuit zijn historische feitenbenadering geen esthetiek van een ‘specifieke beweging’ te puren en waar hij dat toch doet raakt hij niet verder dan het ophangen van een esthetische theorie waaraan iedere maatschappelijke fundering ontbreekt. Incoherenties en vooral een totaal verwrongen perspectief voor wat de recentste evolutie betreft (die erg oppervlakkig en aan de hand van secundaire informatie bestudeerd wordt) zijn hier het gevolg van. Het komt ons voor dat de geschiedenis van de experimentele film enkel geschreven kan worden vanuit een bepaalde geschiedkundige context, als de extreme en radicale (of subversief bedoelde) variatie op het totaal-beeld van een bepaalde periode, en niet als een gesloten geheel, dat in de geschiedenis van de film evolueert en zich onafhankelijk en parallel naast de ‘andere’ geschiedenis van de film ontwikkeld zou hebben. Eric De Kuyper Miscellanea Abdalla, Kalanga, Die Götter und der Dschungel (Podium) Verlag Neues Leben, Berlin 1975, 269 pp., M 6,30 Drew, David (Hrsg.) Ueber Kort Weill (St. 237) Suhrkamp Verlag, Frankfurt, 1975, 220 pp., DM 6,-. Grimme, Ernst Günther, Belgien. Spiegelbild Europas (DuMont Kunst-Reiseführer) DuMont, Köln, 1975, 223 pp., DM 22,80. Kolnuzew, Fjodor, Plädoyer für die Liebe Verlag Neues Leben, Berlin, 1975, 300 pp., DM 7,50. Macintyre, Alasdair, Geschiedenis van de ethiek. 25 eeuwen moraalfilosofie in kort bestek Boom, Meppel, 1974, 286 blz. Smythe, R.H., Vision in the animal world MacMillan, London, 1975, 165 pp., £6,95. Walter, Joachim, Ich bin nun mal kein Yogi (Podium) Verlag Neues Leben, Berlin, 1975, 165 pp., M 5,50 Fieke en Ton Oostveen, Kroniek '74 Gooi en Sticht, Hilversum 1975, 169 blz, f 25,- Zowel degene die geïnteresseerd is in het ‘wel en wee van katholiek Nederland in 1974’ (de ondertitel) als degene die een objectief beeld wil krijgen van deze roerige kerkprovincie, mag dit boek niet ongelezen laten. In twaalf thema's worden de feiten van 1974 geordend en van analyses voorzien door de uitstekend schrijvende en goed geïnformeerde journalist Ton Oostveen. Het boek is voorzien van een drietal registers (data, zaken, personen) en bevat voorts alle bisschoppelijke brieven en beleidsbesluiten uit 1974. Het is werkelijk te hopen dat dit initiatief zich in de komende jaren zal herhalen. Panc Beentjes {==binnenkant achterplat==} {>>pagina-aanduiding<<} Personalia Dr. L.L.S. Bartalits, geboren 1933. Studeerde sociale wetenschappen aan de Katholieke Economische Hogeschool te Tilburg en promoveerde aan de Rijksuniversiteit te Utrecht in 1968 op ‘Ungarn und der Anschluss’. Is thans verbonden aan het John F. Kennedy Institute te Tilburg. Adres: Hogeschoollaan 225, Tilburg. Paul Beliën, geboren 1947. Student theologie aan de Universiteit Leuven. Adres: Bogaardenstraat 64, 3000 Leuven. Dr. Cl. Beukers S.J., geboren 1909. Studeerde klassieken aan de Universiteit te Nijmegen en theologie te Leuven. Publiceerde verschillende godsdienstwetenschappelijke bijdragen. Is thans werkzaam in een ziekenhuis en een parochie in Feldbach, Oostenrijk. Adres: Pfarrgasse 3, A-8330 Feldbach, Oostenrijk. C.J. Boschheurne, pseudoniem van een jurist, filosoof, kunsthistoricus en leraar. Adres: redactie. Leo Geerts, geboren 1935. Licentiaat Germaanse filologie, medewerker aan ‘De Nieuwe’, ‘Dietse Warande en Belfort’, ‘De Vlaamse Gids’. Leraar. Adres: Waalhofstraat 51, 2100 Deurne. Dr. Hans Hermans, geboren 1908. Studeerde rechten in Nijmegen. Was daarna tot de oorlog parlementair redacteur bij De Tijd, na de oorlog bij De Maasbode. Hij was secretaris van de ministerpresident en tegelijk lector in de dagbladwetenschappen aan de Universiteit te Nijmegen. Daarna zestien jaar Nederlands Commissaris voor Algemene Voorlichting op Curaçao. Hij is lid van het DB van de Nederlandse Gezinsraad. Adres: Vlaskamp 614, Den Haag. Helma Houtman-De Smedt, geboren 1948. Licentiaat geschiedenis, wetenschappelijk medewerkster aan de Universitaire Faculteiten Sint-Ignatius te Antwerpen; bereidt haar doctoraal proefschrift voor over een Antwerps bankiershuis in de 18de eeuw. Adres: Carnotstraat 47, 2000 Antwerpen. Eric De Kuyper, geboren 1942. Studeerde theaterwetenschappen (IAD en RITCS), filosofie en communicatiewetenschappen (Brussel). Medewerker van ‘Kunst- en Cultuuragenda’, ‘De Tijd’ en ‘Clés’. Producer bij de BRT (‘De Andere Film’). Adres: Frankenstraat 5, 1040 Brussel. Prof. dr. J. Lechner, geboren 1927. Studeerde Spaans aan de Universiteit van Amsterdam. Promoveerde cum laude in 1968 op ‘El compromiso en la poesía espanola del siglo XX. Parte primera: de la Generación de 1898 a 1939’. Thans hoogleraar voor Spaanse en Spaans-amerikaanse leterkunde aan de Rijksuniversiteit te Leiden. Adres: Frederik Hendriklaan 4, Oegstgeest. Jaak Stockx, geboren 1940. Licentiaat economische wetenschappen, K.U.L. Adres: Middelweg 111, 3030 Heverlee. René Vandermosten, geboren 1949. Licentiaat-doctorandus economische wetenschappen, K.U.L. Adres: Europaplein 2, 1150 Brussel. Typografische verzorging en vignetten: Jacques Janssen. Erratum Tot onze grote spijt is de titel van het artikel van A. van Peteghem: Noord-Korea, een nieuw economisch en maatschappelijk model?, verschenen in het tweede deel van de vorige jaargang op blz. 794, in de halfjaarlijke inhoudsopgave bij de rubriek systematische inhoudsopgave weggevallen en vervangen door de titel van een artikel van L. Bartalits. Met onze excuses aan de auteur en de lezers mogen we vragen deze correctie te willen aanbrengen in uw inhoudsopgave. Redactie {==achterplat==} {>>pagina-aanduiding<<} 3 Inflatiebeteugeling: van symptoombehandeling naar beleid J. Stokx en R. Vandermosten 17 Theologie van het verhaal Paul Beliën 26 Afsluiting van de Veiligheidsconferentie L.L.S. Bartalits 37 Vijftig jaar lezer Cl. Beukers SJ 39 From Haïti with love Hans Hermans 46 Leren leven met Robberechts Leo Geerts 55 Ruïnes als kunstwerk C.J. Boschheurne 62 Toeschouwer in de nieuwe (anti-)theaterarchitectuur Eric De Kuyper Politiek overzicht 69 De maanden juli en augustus - Nederland Hans Hermans 76 De maanden juni, juli en augustus - België Helma Houtman - De Smedt Forum 79 Spaans-Amerikaanse revoluties J. Lechner 80 De Bondsrepubliek dertig jaar na de ineenstorting van het Grootduitse rijk L.L.S. Bartalits 82 Boekbesprekingen Orion/Brugge {==voorplat==} {>>pagina-aanduiding<<} {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} streven november 1975 cultureel-maatschappelijk maandblad patiënt, arts, verpleegkundige van colored people tot black power een nieuwe bijbelvertaling {==binnenkant voorplat==} {>>pagina-aanduiding<<} Streven, Vlaanderen, 43e jaargang. Streven, 29e jaargang, voortzetting van Studien, 105e jaargang. Kernredactie G. Adriaansen, J. Gerits, H. Jans, A. Leijen, N. Molisse, F. Nieuwenhof Overige redactieleden L. Bartalits, P. Beentjes, P. Beliën, R. Cornegoor, G. De Schrijver, J. Dubois, L. Geerts, B. Hemelsoet, H. Hermans, H. Houtman-De Smedt, J. Meltzer, C. Tindemans, F. Van Bladel, L. Van Bladel Redactieadressen voor België: Sanderusstraat 5, 2000-Antwerpen. Tel. 031-379794 voor Nederland: Pr. Irenestraat 23, Amsterdam 1009. Tel. 020-444098 Administratie G. Boeve, Sanderusstraat 5, 2000-Antwerpen. Tel. 031-379794 (Verantwoordelijke uitgever: STREVEN VZW) Rekeningen 000-0088467-03 (Postcheck) 001-0152555-50 (Algemene Spaar- en Lijfrentekas) 410-0409331-14 (Kredietbank) Abonnementen (11 nummers per jaar, beginnend in oktober) Voor België 660 Fr., inclusief BTW Buitenland: 700 Fr.; te betalen op een van bovenstaande rekeningen. Afzonderlijke nummers: 70 Fr. Nadruk van artikelen uit dit nummer zonder verlof van de redaktie is verboden {==93==} {>>pagina-aanduiding<<} [1975, november] [Inhoud] Pierre Cardon de Lichtbuer, De veiligheid van de kernreactoren (I); kernenergie in principe en in de praktijk Hoe kan het publiek - bij definitie leek in het vak - zich nog een opinie vormen, wanneer de gezaghebbende stemmen van de specialisten staken? Het moet zich dan wel de moeite getroosten op de zaak zelf in te gaan. In een eerste bijdrage bericht de auteur hoe kernenergie er in theorie en in praktijk uitziet en welke de thans vigerende veiligheidsvoorzieningen zijn. A. Thiadens, De patiënt als collega van arts en verpleegkundige De crisis waarin hulpvrager en hulpbieder zich bevinden, is symptomatisch voor de gehele gezondheidszorg. Deze crisis expliciteert de overgangsfase van een passieve gezondheidszorg naar een actieve gezondheidszorg. Deze analyse poogt zowel patiënt als hulpbieder meer bewust te maken van de gezamenlijke verantwoordelijkheid voor een toekomstige gezondheidszorg die ons allen als mens toekomt. J. Donceel, Van colored people naar Black Power; een onstuitbaar bewustwordingsproces Hoe komt het dat de eens zo gedweeë negroes in de U.S.A., thans zo zelfbewust en vaak agressief, niet eens meer vrede nemen met de officieel erkende en wettelijk gesanctioneerde gelijkheid met de blanken? De auteur, die zelf al meer dan 30 jaar in de Verenigde Staten woont, probeert enkele elementen van het huidige conflict ten minste begrijpelijk te maken. Jan van Aerschot, Eén jaar détente in zuidelijk Afrika De Portugese coup van april 1974 dwingt blijkbaar alle blanken in zuidelijk Afrika om hun (machts-)positie te herzien. De auteur geeft een overzicht van de reeds ondernomen détente-pogingen, en onderzoekt ook de motieven die zelfs bepaalde ‘zwarte’ staten hebben om met blanke minderheidsregeringen te willen onderhandelen. Panc Beentjes, Willibrordvertaling compleet; kanttekeningen bij een nieuwe Katholieke Bijbelvertaling De auteur wil, al bladerend in de nieuwe vertaling, hier en daar zijn eerste reacties en kanttekeningen plaatsen bij een vertaling van de Heilige Schrift {==94==} {>>pagina-aanduiding<<} waarbij - volgens het Ten Geleide van de kardinalen Alfrink en Suenens - niet alleen rekening is gehouden met de ontwikkeling van de bijbelwetenschap maar ook met de ontwikkelingen in de Nederlandse taal. C.J. Boschheurne, Over de waarheid Hoewel zowel Popper als Wittgenstein, elk op eigen wijze, het thema ‘waarheid’ behandeld heeft, heeft geen van beiden feitelijk een definitie van waarheid geformuleerd. Beide denkers hebben weinig oog gehad voor de context van de taal, de wereld waartoe een ware/onware stelling behoort. Deze context bepaalt mede het waarheidsgehalte van de stelling. Men voert daarmee echter on-onontkoombaar de relativiteit van de waarheid in. Nemen wij de relativiteit van de waarheid en dus de pluraliteit daarvan aan, dan kan de vraag naar verificatie en falsificatie tot een veel beter omschreven terrein worden teruggebracht. Paul Claes, De betekenis-economie van A.J. Greimas De betekenis-economie van Greimas is een van de meest doordachte pogingen om een wetenschap van de betekenis, voornamelijk in de taal te funderen. Het marxiaanse onderscheid tussen de gebruiks- en de ruilwaarde van de materiële waren kan verhelderen wat er aan de hand is met het gebruik of misbruik van betekenissen in de maatschappelijke lectuur van een tekst. Frans Kurris SJ, Nieuw toneel in Frankrijk In het eerste gedeelte van dit, in een komend nummer te vervolgen, artikel wordt het ‘nieuwe toneel’ in het Frankrijk van vóór 1968 besproken, bij wijze van oriëntatie op een hedendaags verschijnsel dat wel algemeen wordt waargenomen maar nauwelijks is omschreven. {==95==} {>>pagina-aanduiding<<} De veiligheid van de kernreactoren 1 Kernenergie in principe en in de praktijk Pierre Cardon de Lichtbuer * Sinds enkele jaren gaat er haast geen week voorbij of de pers bericht, in grote oplagen, over de gevaren verbonden aan het gebruik van kernenergie voor vreedzame doeleinden. De titels liegen er niet om: Kerncentrales zijn niet veilig, Hoe gevaarlijk is kernenergie?, en dergelijke meer. In tegenstelling tot de conventionele energiebronnen zoals steenkool en aardolie, is de atoomenergie nog een onbekende voor het publiek. Het enige gebruik ervan dat iedereen enigszins uit ‘ervaring’ kent, is de atoombom. Toch zijn er andere toepassingsvormen van kernenergie: sinds meer dan 20 jaar zijn in onze wereld kernreactoren in gebruik, en nog nooit is een van die catastrofen voorgekomen waarover wel vaker wordt geschreven. In dit artikel willen we enige aspecten van de atoomenergieproduktie bespreken, en meer bepaald de veiligheid van de kerncentrales. Dit is een gewichtige zaak, aangezien nieuwe kerncentrales in gebruik genomen worden. Nu, in 1975, zijn er al ongeveer 150 grote centrales in werking over de hele wereld. 1 Het is duidelijk dat de veiligheid van deze installaties een belangrijke aangelegenheid is geworden. De laatste jaren werden er dan ook verscheidene heel uitgebreide en diepgaande studies aan gewijd. Reeds in 1957 was er, in opdracht van de U.S. Atomic Energy Commission, 2 het rapport WASH-740, Theoretical Possibilities and Consequences of Major Accidents in Large Nuclear Plants. 3 Vrij recent zijn twee belangrijke studies, het zogenaamde rapport Rasmussen, Reactor Safety Study: An Assessment of Accident Risks in U.S. Commercial Nuclear Power Plants, 4 eveneens in op- {==96==} {>>pagina-aanduiding<<} dracht van de U.S. AtomicEnergy Commission, en het Report to The American Physical Society by the study group on light-water reactor safety. 5 Deze laatste studie, een opdracht van de Amerikaanse Natuurkunde-Vereniging (APS), werd uitgevoerd door een groep van 12 competente geleerden die niet rechtstreeks betrokken zijn bij de ‘kernindustrie’; het resultaat van dit jaar werk werd dan onderzocht en gesanctioneerd door 3 bekende fysici, Hans Bethe, W.K. Panofsky en Victor F. Weisskopf. In een eerste artikel willen we het principe van kernreactie, de nu reeds bestaande verschillende reactortypen, en de gevolgde strategie van de veiligheidsvoorzieningen bespreken. In een tweede artikel gaan wij nader in op de (wetenschappelijke) evaluatie van de mogelijke ongelukken en risico's, om daaraan tenslotte enkele conclusies te verbinden omtrent de redelijke veiligheid van één bepaald reactortype. Kernenergie Zeventig jaar geleden schreef Albert Einstein zijn beroemde relatie E = mc2. Sindsdien hebben talloze onderzoekers getracht haar in economisch renderende installaties om te zetten. De Einstein-relatie drukt uit dat massa equivalent is aan energie, met als evenredigheidsfactor het kwadraat van de lichtsnelheid. Maar hoe kan de massa concreet worden omgezet in energie? En hoe wordt energie omgezet in massa? Dit zijn immers de beide mogelijkheden die de Einstein-relatie insluit. Op laboratoriumschaal zijn beide processen gemakkelijk te verwezenlijken. 6 Inderdaad, energie wordt in massa omgezet in de ‘paarcreatie’-processen, waarin fotonen (elektro-magnetische stralingsquanten) van hoge energie omgezet worden in elektron-positron paren (een positron is een positief elektron); dit proces is op overtuigende wijze waargenomen in de bellenkamers. 7 De omgekeerde omzetting van massa in energie in sommige radioactieve stralingsprocessen en in de kernfissie (of -splijting). Bij alfa- of betastraling verliest het oorspronkelijk atoom respectievelijk twee protonen en twee neutronen, of een elektron; vergelijkt men het gewicht van al de eindprodukten met dat van het oorspronkelijk atoom, dan blijkt een weinig massa verdwenen te zijn; dit massaverschil werd in energie omgezet. In een fissieproces wordt de zware kern in twee stukken van vergelijkbare grootte gesplitst; ook hier wordt een deel van de massa omgezet in energie. Spontane kernsplitsing is in de natuur een zeldzaam fenomeen. De meest ge- {==97==} {>>pagina-aanduiding<<} bruikte methode om een kern te splitsen is deze instabiel te maken door hem met neutronen (niet-geladen deeltjes met standaard-massa één) te beschieten. Neutronfissie is aldus mogelijk voor alle elementen met een atoomnummer groter dan 72 (uranium heeft het atoomnummer 92). Op het eerste gezicht is het principe van de kettingreactie eenvoudig te verstaan. 8 Om uranium 235 te splitsen volstaat het één neutron op de kern te schieten; elke splitsing produceert gemiddeld 2,5 neutron. Doordat voor elk geabsorbeerd neutron meer dan twee neutronen ‘geboren’ worden, ziet men de mogelijkheid een kettingreactie te verwekken. Wordt het proces zo geregeld dat na elke fissie ten minste één neutron uit de reactie een nieuwe fissie veroorzaakt, dan heeft men een proces dat zich onbepaald voortzet, een kettingreactie. Indien bij elke stap van het proces meer dan één van de vrijgekomen neutronen een nieuwe fissie veroorzaken, dan stijgt zelfs het aantal kernsplitsingen exponentieel, en heeft men een divergerende kettingreactie; dit is het principe van de atoombom. Maar indien slechts één neutron van elke fissie een nieuwe fissie veroorzaakt, dan blijft de reactie onder controle; dit gebeurt in de kernreactor. Als ongeladen deeltje beweegt het neutron zich vrij doorheen de kernreactor. Drie processen kunnen zich hier voordoen: een elastische botsing, een absorptieproces (capture) of een fissieproces. De elastische botsing is vergelijkbaar met het botsen van twee biljartballen; dit proces is heel nuttig voor het vertragen van de neutronen. In het absorptieproces wordt het neutron opgeslorpt door een atoom: sommige elementen in de natuur absorberen heel gemakkelijk en zullen dienen om neutronen ‘uit de koers te nemen’ in de reactor en aldus de kettingreactie te controleren. In kerncentrales gebruikt men bij voorbeeld Cadmium en Boor. In het fissieproces dringt het neutron door tot in de kern van het atoom, zo dat dit instabiel wordt en zich in twee stukken splitst. Voor uranium 235 bestaat er ongeveer een 40-tal kernsplitsingsreacties, bij voorbeeld: {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} 9 De energie die vrijkomt in deze kernsplitsingsreactie is belangrijk. In één fissie wordt 200 miljoen elektronvolt vrijgelaten; vergelijk dit met de verbranding van één atoom koolstof (C + O2 → Co2) waar 4,1 elektronvolt vrijkomt. Om een vermogen van één watt te produceren, heeft men toch 30 miljard fissies per seconde nodig. De volledige splitsing van één gram uranium 235 produceert ongeveer 24.000 kilowattuur thermische energie. {==98==} {>>pagina-aanduiding<<} In een grote kerncentrale (1.000 megawatt) heeft men ongeveer 1020 kernsplitsingen per seconde! De energie die vrijkomt verschijnt voor het grootste deel in de snelheid waarmee de brokstukken van de kern van elkaar wegvliegen; dit veroorzaakt de thermische agitatie of warmte. De zaken liggen echter niet zo eenvoudig. Inderdaad, alleen uranium 235 ondergaat vrij gemakkelijk de fissiereactie. Het uranium dat in de natuur wordt gevonden, bevat 140 delen van het uranium isotoop 238 voor één deel van het isotoop 235. Uranium 238 absorbeert echter gemakkelijk neutronen, wat niet bevorderlijk is voor het in stand houden van de kettingreactie. Op het ogenblik van de kernsplitsing wordt het neutron uitgezonden met een snelheid van ongeveer 20.000 km/sec.: dit zijn snelle neutronen. De waarschijnlijkheid van een kernsplitsing is sterk afhankelijk van de snelheid van de neutronen. Snelle neutronen veroorzaken zeer gemakkelijk de absorptiereactie met uranium 238, terwijl trage neutronen (2 km/sec.) de fissiereactie veroorzaken. Om een reactor met natuurlijk uranium te doen branden vertraagt men dus de neutronen. Dit gebeurt door de neutronen herhaaldelijk (gemiddeld 18 keer) te doen botsen op een moderator; de moderator is een stof van hoge dichtheid, die uit lichte kernen bestaat welke de neutronen heel moeilijk absorberen. De eerste kernreactor, door Enrico Fermi in 1942 gebouwd, gebruikte grafiet als moderator; zwaar water en gewoon water zijn ook geschikte stoffen. De meeste commerciële kerncentrales gebruiken gewoon water als moderator, vandaar de naam: Light Water Reaction (LWR). De energie die in de kernreactor wordt geproduceerd moet dan nog worden afgevoerd; dit gebeurt door een koelvloeistof (coolant); in de LWR zijn de moderator en de koelvloeistof identiek. Uit het voorgaande kan men al besluiten dat het fysisch onmogelijk is dat een reactor zou ontploffen als een atoombom. De kettingreactie in de LWR berust immers op de neutronen die door de fissieprodukten worden uitgezonden; dit uitzenden gebeurt niet onmiddellijk bij de splitsing maar met een paar seconden vertraging. Er is dus een door de natuur ingebouwde vertraging tussen de absorptie van een neutron dat de fissie veroorzaakt en de uitzending van de neutronen die de reactie verderzetten. Veronderstel dat door een ongeluk moderator en koelvloeistof wegvallen (de zogenaamde LOCA, cfr. verder), dan worden de neutronen niet meer vertraagd en de reactie stopt vanzelf. Mocht om een of andere reden de kettingreactie exponentieel gaan toenemen, aldus een oververhitting van de reactor veroorzakend, dan moet de reactiviteit van de reactor vanzelf verminderen, want een toename van de reactiviteit verhoogt de temperatuur, wat een verlaging van de dichtheid van het koelwater teweeg brengt. Dit vermindert de moderator-eigenschappen van het water: de neutronen worden minder vertraagd en hebben dus een kleinere kans om een verdere splitsing teweeg te brengen. Zowel in een kerncentrale als in een conventionele thermische centrale {==99==} {>>pagina-aanduiding<<} heeft men hetzelfde basisprincipe om de geproduceerde warmte-energie in nuttige energie om te zetten: om elektriciteit te produceren, produceert men stoom die een turbine, gekoppeld aan een stroomgenerator, aandrijft. De twee systemen verschillen essentieel door de wijze waarop de stoom wordt geproduceerd. De klassieke centrales verbranden steenkool of aardolie, terwijl de kerncentrales uranium ‘verbranden’. Onder invloed van de kettingreactie raakt het uranium opgewarmd; deze warmte wordt door een koelvloeistof afgevoerd naar een warmtewisselaar waar stoom geproduceerd wordt, en deze stoom drijft de turbine aan. Soorten kernreactoren De kernreactoren die water als moderator en als koelmiddel gebruiken zijn praktisch alle van twee typen: 10 de reactor met water onder hoge druk, de PWR (pressurized-water reactor), en de reactor met kokend water, de BWR (boiling-water reactor). 11 Gezien de hoge druk van het water in de PWR, ongeveer 150 kg/cm2, kookt het water nog niet op de werkingstemperatuur van ongeveer 320°C; het water circuleert in een gesloten buizensysteem (het primaire circuit) en voert aldus de warmte van de kernreactor af. In een warmtewisselaar wordt een tweede circuit (het secundaire) verwarmd; het water dat in het secundaire circuit onder minder hoge druk staat wordt tot stoom omgevormd en drijft de turbines aan van de stroomgeneratoren. In de BWR is de druk veel lager, ongeveer 70 kg/cm2, het water kookt op de werkingstemperatuur van ongeveer 300°C; de aldus gevormde stoom drijft hier onmiddellijk de turbines aan. In deze reactoren bestaat de brandstof uit verrijkt uranium, 12 in de vorm van uraniumdioxidepastillen (UO2) die geborgen zijn in buisvormige metalen omhulsels. Voor een kerncentrale die 1.100 megawatt elektriciteit produceert zijn de volgende gegevens typisch: het hart van de reactor bevat ongeveer 90 ton uranium voor de PWR en ongeveer 150 ton uranium voor de BWR. De uraniumdioxide-pastillen zijn geborgen in ongeveer 40.000 metalen cilinders van ongeveer 1 cm (PWR) of 1,5 cm (BWR) doorsnede en 3,5 m lengte. Elk jaar moet een deel van de brandstof worden vernieuwd: 1/3 voor de PWR en 1/4 voor de BWR. {==100==} {>>pagina-aanduiding<<} De kern van de reactor wordt dus gevormd door een buizenstelsel waartussen het koelwater stroomt. De brandstofbuizen tegelijk met het koelwater en de cadmiumcontrole-elementen zijn gevat in een zware metalen ketel met grote toevoeren en afvoeren. Het koelwater wordt door een pompsysteem naar de warmtewisselaar of naar de turbine gedreven. Bij het uitvallen van de pompen zal de natuurlijke convectie van het water voldoende warmte afvoeren om de reactor te koelen, voor zover de kettingreactie is stilgelegd; hier hebben we dus een natuurlijke beveiliging tegen bepaalde ongelukken. De reactorketel samen met de primaire koeling (in de PWR) en het speciale beveiligings-koelsysteem (ECCS, cfr. verder) zijn opgesloten in een zeer dik omhulsel van gewapend beton (containment building) die alle radioactieve splijtstof gevangen moet houden voor het geval er een zware ramp met de reactorketel of met het koelsysteem gebeurt. Dit betonnen omhulsel is daarom ook gebouwd om hoge drukken en hoge temperaturen te weerstaan. Het hoofdverschil tussen de twee typen kernreactoren ligt in de overdracht van energie naar de turbines. In de PWR heeft men een primair en secundair circuit die volledig van elkaar gescheiden zijn; de warmtewisselaar zorgt voor de energieoverdracht tussen beide circuits. De reactorketel en het primair circuit zijn dus volledig opgesloten in het betonnen omhulsel; geen enkel gecontamineerd produkt verlaat die ruimte. Wegens de grote dimensies van de warmtewisselaar zal de betonnen hall wel grote afmetingen aannemen, bij voorbeeld 70 m hoog en 40 m breed voor een 1.000 megawatt PWR. Bij de BWR daarentegen komt een deel van het koelwater van de reactor buiten het betonnen omhulsel om direct, zonder warmtewisselaar, de turbines aan te drijven. De radioactieve produkten kunnen hier dus gemakkelijker verspreid raken. De PWR worden sinds 1953 op de atoomonderzeeërs gebruikt. Ze worden hoofdzakelijk door de firma Westinghouse geconstrueerd, in mindere mate door de firma's Babcok et Wilcox en Combustion Engineering. De BWR worden door General Electric gebouwd. De VS heeft van elk type ongeveer evenveel kerncentrales. 13 Behalve de PWR en de BWR bestaan nog een paar typen kernreactoren die reeds commercieel in gebruik zijn, namelijk de grafiet-gas-reactoren en de zwaar-waterreactoren. 14 De grafiet-gasreactoren zijn hoofdzakelijk ontwikkeld in Frankrijk en Engeland. Het voordeel van dit type is het gebruik van weinig kostbare materialen, natuurlijk uranium als brandstof, grafiet als moderator en CO2 als koelmiddel; daarenboven produceert dit type plutonium, dat zelf een splijtstof {==101==} {>>pagina-aanduiding<<} is. De nadelen zijn de grote hoeveelheden materiaal en de grote dimensies van de constructie. Een reactor van 480 megawatt (EDF 3) heeft ongeveer 2.500 ton grafiet en 400 ton uranium nodig. De brandstof is ingebed in het grafiet; het koelgas brengt de energie in een warmtewisselaar waar stoom wordt gegenereerd in een secundair circuit dat de stoomturbines aandrijft. Wordt de brandstof lichtjes verrijkt, dan verhoogt tegelijk het rendement van de centrale. Natuurlijk uranium heeft een vermogen van 3.000 à 4.000 megawatt per dag per ton; met 2,5% verrijkt uranium stijgt dit tot 18.000 megawatt per dag per ton. Zowel de licht-waterreactoren (LWR) als de grafiet-gasreactoren hebben grote nadelen: een weinig efficiënt verbruik van de brandstof, een lage vermogensdensiteit en grote afmetingen. Men zou een efficiënter verbruik hebben indien meer natuurlijk uranium zou worden omgezet in plutonium. Een zwaar-waterreactor 15 is een poging tot verbetering in die richting. Het voordeel van het gebruik van zwaar water in plaats van gewoon water is dat de neutronen door zwaar water veel vlugger worden vertraagd en tegelijk 600 maal minder sterk worden geabsorbeerd. Dit heeft als gevolg dat men natuurlijk uranium als brandstof kan gebruiken en dat men veel minder brandstof nodig heeft. Inderdaad, veel minder neutronen worden door de moderator gevangen; ze kunnen dan dienen om uranium 238 om te zetten in plutonium, dat ter plaatse uiteenvalt en energie vrijgeeft. De brandstof zal dan ook veel langer in de reactor kunnen blijven. Dit type zwaar-waterkernreactor werd hoofdzakelijk in Canada ontwikkeld. Op de wereldmarkt zijn ze evenwel niet goed doorgebroken en wel om verschillende redenen, waaronder de schaarste van het zwaar water en de versplintering van de firma's die de reactoren produceren. Een paar kernreactoren, namelijk de gasgekoelde reactoren op hoge temperaturen, werken volgens een heel andere techniek. De brandstof hier is verrijkt met thorium onder de vorm van kleine deeltjes in grafiet gevat. Het grafiet dient dus tegelijk als omhulsel èn als moderator. De koeling gebeurt door circulatie van heliumgas op hoge temperatuur (ca. 700°C); dit gas drijft de gasturbines aan. De voordelen zijn: efficiënt gebruik van brandstof en hoge temperaturen, die ook voor andere industriële doeleinden gebruikt kunnen worden. De afmetingen van deze reactor zijn ook kleiner dan de LWR en de gas-grafiet reactoren. Waar in alle voorgaande reactortypen de neutronen dienden vertraagd te worden door een moderator, daar werken de breeder-reactoren (kweekreactoren) zonder moderatoren, met snelle neutronen. We weten dat snelle neutronen door uranium 238 zeer sterk worden geabsorbeerd. In deze reactie gebeurt de omzetting van uranium 238 in plutonium 239 in verschil- {==102==} {>>pagina-aanduiding<<} lende stappen, onder het uitzenden van beta- en gamma-straling: {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} Op deze wijze is nieuwe splijtstof geproduceerd; plutonium ondergaat immers even gemakkelijk kernsplitsing als uranium 235. Deze kweekreactoren zijn zo gebouwd dat het centrale deel van de kern plutonium of sterk verrijkt uranium bevat (tot 25% uranium 235). Daaromheen heeft men een dikke laag natuurlijk uranium dat na verloop van tijd omgezet wordt in plutonium. De centrale kern zorgt dus voor de kettingreactie, terwijl de mantel dient als kweekplaats voor nieuwe brandstof. De koelstof is hier bijvoorbeeld vloeibare natrium. Het voordeel van dit reactortype is tweevoudig: 1) de reactor produceert meer splijtbare stof (plutonium) dan hij verbruikt, en dit op zeer efficiënte wijze; de meest optimistische voorspellingen geven aan dat men tot 30 maal meer energie zou halen uit uranium. 2) de vermogensdensiteit van dit type is zeer hoog. De omvang van de kern van een breeder van 60 megawatt is slechts 6 m3, vergeleken bij 2300 m3 voor een grafiet-gasreactor. In verschillende landen wordt dit type kernreactor experimenteel ontwikkeld, maar de technologische moeilijkheden zijn enorm. De compactheid van de reactor brengt mee dat de onderdelen onder extreme fysische condities moeten werken. Toch bestond de hoop dat die reactoren binnen afzienbare tijd een deel van de energieproblemen zouden oplossen. Ondertussen heeft de NCR bekendgemaakt tot in 1978 te zullen wachten alvorens te beslissen of zij in kerncentrales geproduceerd plutonium zal laten recycleren om het als brandstof voor kerncentrales opnieuw bruikbaar te maken. Verder onderzoek moet eerst gebeuren omtrent de veiligheid (b.v. bescherming tegen diefstal), de gezondheid en de economische implicaties (de onderneming blijkt duurder te zijn dan verwacht). Deze beslissing zal het probleem van het opslaan van de ‘afval’ van kerncentrales acuut stellen. Tevens zal dit waarschijnlijk een vertraging meebrengen in de ontwikkeling van de kweekreactoren. Deze laatste blijken immers toch niet zo efficiënt te zijn als oorspronkelijk was verwacht. 16 In de rest van dit artikel beperken we ons tot de LWR, het enige type dat commercieel gebruikt wordt in België. 17 De strategie van de veiligheidsvoorzieningen Het gevaar, verbonden aan een grote kerncentrale, ligt in het feit dat belangrijke hoeveelheden radioactief materiaal in de omgeving vrijgelaten {==103==} {>>pagina-aanduiding<<} zouden kunnen worden. Er bestaan heel wat onafhankelijke beveiligingssystemen ter voorkoming van een dergelijke ramp. Hieraan werden ook verscheidene theoretische modellenstudies gewijd; 18 tevens is men nu een experiment op schaal aan het opbouwen, dat de ergste ramp die een kerncentrale kan overkomen op een gecontroleerde wijze zal laten gebeuren (LOFT). 19 Bij het bepalen van de parameters en de specificaties voor de bouw van een kernreactor beschouwt men een ernstig referentieongeluk (DBA: design basic accident). 20 Het mogelijke verloop van zo'n ongeluk wordt dan bestudeerd en hieruit worden de parameters voor de bouw bepaald, zodat het ongeluk door de constructie zelf wordt voorkomen. Voor de PWR is de DBA de zogenaamde LOCA (loss of coolant accident), waar door een breuk in de koelwaterleiding (b.v. volledige breuk van de grootste toevoer), het koelwater niet meer circuleert en de kern van de reactor niet meer afgekoeld wordt. De omgeving wordt a-priori beschermd tegen de effecten van een dergelijk DBA. Het tweede basisbegrip voor de veiligheid is de ‘waarschijnlijkheid van een ongeluk’, een begrip voorgesteld in 1966 door de Engelsman Farmer. Het rapport Rasmussen 21 gebruikt die waarschijnlijkheidsmethode systematisch voor de evaluatie van de kans op verschillende mogelijke ongelukken in kerncentrales. Na de studie van de DBA analyseert men immers ook de voorzienbare sequentiële stappen die voortkomen uit eender welk ongeluk, en de mogelijkheid dat bij die stappen radioactiviteit vrijkomt in de omgeving. De analyse van zo'n ongeluk gebeurt met de techniek van de boom van de opeenvolgende gebeurtenissen (evenementen) (Eventtree) en de boom van defecten (Faulttree); dit laat toe de mogelijke verschillende evoluties van een initieel ongeluk te exploreren, tegelijk met de waarschijnlijkheid van de verschillende consequenties. Met de ‘eventtree’-methode exploreert men alle mogelijke consequenties van een bepaald gebeuren (b.v. het uitvallen van de elektriciteit), en van al die mogelijke gevolgen bestudeert men alle mogelijke consequenties, en zo verder, vandaar de boomstructuur. Met de ‘faulttree’-methode bepaalt men de kans van een gekozen defect (b.v. een breuk in een waterleiding). Men klimt nu op naar de oorzaak van dit bepaald effect en men identificeert de verschillende combinaties en opeenvolgingen van evenementen en defecten die tot het actueel bestudeerde defect kunnen voeren. Hierdoor is het mogelijk de probabiliteit van een welbepaald evenement te berekenen. 22 {==104==} {>>pagina-aanduiding<<} De totale hoeveelheid radioactiviteit in een nucleaire reactor varieert met de tijd en met de energieproduktie. Nieuwe brandstof (3% verrijkt uranium) is slechts licht radioactief. Gedurende de werking van de reactor produceert de kettingreactie enorme hoeveelheden radioactiviteit. In een kerncentrale op volle kracht vermeerdert de radioactiviteit gedurende het eerste werkjaar 100 miljoen maal. Het grootste deel van deze radioactiviteit komt van de splijtingsprodukten; een ander deel komt van de zogenaamde activatieprodukten (b.v. plutonium). Een kleine hoeveelheid van de radioactiviteit is te vinden in de instrumentele onderdelen van de reactor, zoals het koelwater, de mechanische structuur, enz. Wanneer de reactor stopgezet wordt, houdt de produktie van radioactiviteit op. In het begin vermindert de hoeveelheid radioactiviteit in de reactor heel vlug: tot een vierde op één dag. Op tien dagen tijd is de radioactiviteit met een factor 10 gedaald en op honderd dagen is de radioactiviteit veertig maal zo klein. De warmte in de kernreactor geproduceerd vermindert ook heel snel: tot 5% in 10 seconden bij het stopzetten van de kettingreactie. Op één dag is de warmteproduktie 200 maal gedaald. Praktisch alle radioactiviteit (meer dan 98%) is opgesloten in de metalen omhulsels die de uraniumdioxide bevatten. Deze buizen zitten in de reactorketel die op zijn beurt in het betonnen omhulsel geplaatst is. Een belangrijke hoeveelheid van die radioactiviteit kan slechts vrijkomen indien de uraniumdioxidebrandstof sterk wordt oververhit en smelt. Deze oververhitting gebeurt slechts als warmte vlugger wordt gegenereerd dan afgevoerd. Het is dus belangrijk er voor te zorgen dat het koelsysteem 100% veilig werkt. Vandaar het belang van de studies en experimenten gewijd aan de LOCA en van de beveiligingen. Om te voorkomen dat de reactorkern zou smelten bij een LOCA is een ECCS (emergency core cooling system) voorzien, een ‘nood-kern-koeling-systeem’. Dit beveiligingssysteem werd sterk ontwikkeld en uitvoerig bestudeerd; men verwacht immers dat indien de reactor veilig reageert op de ergste mogelijke ramp (LOCA), hij ook veilig zal werken bij kleinere ongelukken of defecten. Bij het stilleggen van de kettingreactie vermindert de geproduceerde warmte zeer vlug, maar die warmte moet toch verder worden afgevoerd om te voorkomen dat de brandstof zou smelten. De ECCS is bedoeld om de kern van de reactor van voldoende koeling te voorzien voor het geval een breuk in het primaire circuit het koelwater uit de kern van de reactor zou laten wegvloeien. De ECCS bestaat uit onafhankelijke subsystemen die elk redundant zijn, zodat de slechte werking van enkele componenten de totale werking van de beveiliging niet zou verhinderen. De ECS bestaat hoofdzakelijk uit een stel grote reservoirs met boorwater onder dezelfde druk als het koelwater van de reactor. Wanneer een breuk ontstaat in het primaire circuit, daalt de druk in de reactor en het water van de ECCS wordt automatisch door de overdruk in de reactor gestuwd. Boor wordt aan dit water {==105==} {>>pagina-aanduiding<<} toegevoegd om de neutronen die de kettingreactie zouden kunnen verderzetten op te slorpen. De ECCS bestaat bovendien uit pompsystemen die de reactor verder van water voorzien op het ogenblik dat de hogedruk-reservoirs leeggelopen zijn. Men heeft dus verschillende koelwaterinjectiesystemen die onafhankelijk en volgens verschillende principes werken. Behalve de ECCS is de integriteit van het primair systeem van kapitaal belang. Het ergste evenement zou zijn dat de reactorketel breekt onder het niveau van de brandstof. Dit zou onvermijdelijk het smelten van de brandstof tot gevolg hebben, omdat het koelwatersysteem en de ECCS dan niet meer voldoende kunnen functioneren. De reactorketel is een stalen ketel met de volgende typische afmetingen: 15 à 30 cm dik, 4 m diameter en 12 à 15 m hoog. Gezien de belangrijkheid wordt de ketel met uiterste zorg vervaardigd en onderzocht. De vorming en de groei van kleine barsten in zware ketels werden grondig bestudeerd. De keuze van de legering wordt zo bepaald dat men een maximum sterkte en warmtegeleidbaarheid heeft bij de gewone werkingstemperatuur. Kritisch is daarom de opwarmingsperiode van de reactor; wegens de minder goede geleidbaarheid op lagere temperaturen moet men voorkomen dat de ketel onder ongewenste spanningen wordt gebracht. Gedurende en na de fabricatie zijn de ketels onderworpen aan ultrasonore en radiografische testen om alle gebreken en barsten op te sporen die later tot een catastrofe zouden kunnen leiden. Gedurende heel het leven van een kernreactor moet de kwaliteit van de ketel worden nagegaan. De legering is ook zo gekozen dat er gedurende de normale levensduur van een reactor (40 jaar) een minimum aan veroudering komt vanwege de intensieve straling. Tot nu toe zijn er geen ernstige problemen gerezen met het primaire systeem, en dit gedurende het equivalent van ongeveer tweeduizend reactorjaren. Wel waren er al heel wat kleinere problemen met het buizensysteem van de warmtewisselaar waar corrosie ontstaat, en met de omhulsels van de brandstof. Grote ongelukken zijn hier echter niet uit voortgekomen. Bij het op punt stellen van de veiligheidsinstallaties van de reactor worden nog heel wat andere moeilijkheden voorzien, zoals een verandering van het regime door een onoplettende wegname van de cadmiumcontrole staven, een defect in de uitrusting (in een pomp of een turbine b.v.), het uitvallen van de elektriciteit, brand enz. Het controlesysteem van de reactor zal zich normaal automatisch aanpassen aan deze veranderingen; soms zal de kettingreactie om veiligheidsredenen automatisch stopgezet worden door de zogeheten SRCAM-procedure. In een volgende bijdrage zullen wij iets meer zeggen over het ernstigste (voorziene) ongeluk (LOCA), over de berekenbare kans op een ernstig nucleair ongeluk (in vergelijking met andere), en zullen wij enkele voorlopige conclusies formuleren. {==106==} {>>pagina-aanduiding<<} De patiënt als collega van arts en verpleegkundige A. Thiadens De manier waarop in China de patiënten in ziekenhuizen en gezondheidscentra behandeld worden, wijkt essentieel af van de westerse benadering. Centraal staat de teambenadering. De relatie tussen patiënt, de behandelend geneesheer en de verpleegkundige is gebaseerd op gelijkheid en wederzijds respect. Het is de taak van de medische staf de patiënt te dienen. Deze wordt gestimuleerd vragen te stellen over zijn ziektegeval, waarop door de medische staf uitgebreid wordt ingegaan. De patiënt is hierdoor nauw betrokken bij zijn genezingsproces. Omgekeerd wordt van de patiënt verwacht dat hij zich positief opstelt t.a.v. de behandeling en dat, wanneer hij reeds herstellende is en in staat is eenvoudige handelingen te verrichten, hij zich inzet voor zijn medepatiënten. De lopende patiënten zijn actief ingeschakeld bij de zorg voor de bedlegerigen. Ze lezen ze de krant voor, doen eenvoudige huishoudelijke karweitjes, houden hen gezelschap en raken zo vertrouwd met de sociale en medische problemen van bedlegerigen. Op deze wijze kunnen zij vaak adviseren aan het behandelende medische team. Moet de patiënt geopereerd worden, dan vertellen chirurg en verplegend personeel hem precies wat hem te wachten staat. Met de patiënt wordt overlegd wat de beste methode van opereren voor hem is en hij kan zelf kiezen tussen verdoving door middel van narcose of door middel van acupunctuur. De vertrouwensrelatie die op deze wijze wordt gecreëerd, heeft een positieve uitwerking op het genezingsproces en kan als integraal onderdeel van de Chinese geneesmethode gezien worden. Op de verpleegafdelingen heerst een informele sfeer van saamhorigheid. De patiënten kiezen vertegenwoordigers uit hun midden om de meningen en suggesties over te brengen bij de afdelingsleiding. Elke ochtend is er een werkbespreking van de medische leiding of de medische teams om het werkprogramma van die dag met patiënten en verpleegkundigen vast te stellen. In deze beschrijving van een situatie in een ziekenhuis in China anno 1973 {==107==} {>>pagina-aanduiding<<} blijkt de patiënt collega te zijn van arts en verpleegkundigen. In West-Europa schijnen ze zich passief mee te laten slepen op de stroom van medischtechnische ontwikkelingen. Als de stroom zich vernauwt in de bedding van het ziekenhuis, blijkt pas hoe stuurloos zij verder drijven langs elkaar heen. De onderlinge afstand wordt steeds groter. Arts en verpleegkundige zijn traditioneel hulpbieders, de patiënt de hulpvrager. De vèrgaande specialisatie in de geneeskunde en verpleegkunde maakt de afstand tot de hulpvrager steeds groter. Steeds meer medische en niet-medische specialisten zijn betrokken bij het onderzoek en bij het wegnemen van de stoornis. Behandeling van ziekte en de begeleiding van de zieke geschieden steeds meer in teamverband. Maar de persoonlijke contactrelatie met de patiënt verschraalt. De patiënt wordt als hulpvrager de ondeskundige bij uitstek. Vrager en hulpbieder verkeren in een ernstige crisissituatie. Deze crisissituatie is symptomatisch voor de gehele gezondheidszorg. Kunnen hulpvrager en hulpbieder nog uit deze crisissituatie geraken? Kunnen zij elkaars collega worden? Kan de totale gezondheidszorg in onze westerse landen nog genezen worden? Een antwoord op deze vragen is naar mijn mening slechts mogelijk, indien wij de huidige situatie in een historisch perspectief durven te analyseren. Wijst de huidige crisis niet op een kentering? Bevinden wij ons niet in een overgangsfase? De gezondheidszorg die onder kritiek staat, kan men definiëren als een passieve gezondheidszorg. Aarzelend zijn wij, hulpvragers en hulpbieders, op weg naar een actieve gezondheidszorg. Wat zijn nu de karakteristieken van deze passieve en actieve gezondheidszorg? En wat heeft dit voor consequenties voor de ontmoeting van hulpvrager en hulpbieder? Passieve gezondheidszorg In de passieve gezondheidszorg wordt de patiënt primair beschouwd als hulpbehoevend, hulpeisend en hulpvragend. In het ziekenhuis domineert de reparatieve zorg. Een lichamelijke stoornis wordt gerepareerd. De ziekte wordt behandeld. De patiënt wordt als individu losgemaakt van zijn menselijke relaties. De patiënt in de passieve gezondheidszorg De geneeskunde zoals die op het ogenblik op veel plaatsen nog werkt, isoleert het fysiologisch aspect uit het totale menszijn. Zij is erop gericht gebrekkig functionerende onderdelen van het organisme te repareren. De patiënt wordt hierdoor van mens gedegradeerd tot ding, nl. object van de behandeling. In de praktijk van de behandeling wordt vergeten dat de {==108==} {>>pagina-aanduiding<<} mens behalve een aantal fysiologische processen ook onderhevig is aan psychische en sociale factoren en dat hij op zijn eigen manier op zijn ziekte reageert. Het is wel bekend dat veel aandoeningen psycho- of socio-somatisch zijn, maar in het behandelingsplan wordt daar nauwelijks rekening mee gehouden. In feite worden slechts de symptomen bestreden. In die gevallen waarin men de psycho-sociale factoren wel als realiteit onderkent, worden deze vaak bestempeld als hysterie, aanstellerij of labiliteit. Voor de patiënt betekent dit dat hij vaak onpersoonlijk behandeld wordt. Wie of wat hij is, doet niet ter zake. Er mankeert klaarblijkelijk iets aan zijn organisme. Daar moet iets aan gedaan worden. Van persoon wordt hij gedegradeerd tot individu. Dit individu is niet ziek, maar heeft een ziekte. Hij verliest zijn identiteit en wordt een ziekte-verslag: een medische status; een dubbele curve op milimeter-papier; één rood, één blauw. Hij wordt aspectueel benaderd en verandert van een zieke in een ziekte. Door het monotone karakter van de geneeskunde en doordat ziekte de enige legale en maatschappelijk getolereerde manier is om zich te onttrekken aan zijn verplichtingen, wordt men ook gedwongen om zijn gevoelens van onbehagen te somatiseren en te uiten in de vorm van lichamelijke klachten. De zieke die min of meer noodgedwongen zijn intrede in het ziekenhuis doet, komt vanuit zijn vertrouwde wereld in een totaal vreemde omgeving. Het ziekenhuis blijkt moeilijk bewoonbaar te zijn. De patiënt kan zich slechts een zeer klein territoir toeëigenen, in het ergste geval slechts een bed en een nachtkastje. Men wordt inderdaad uit het bestaande en vertrouwde geworpen, waarmee dan het modewoord existentieel (existeren) meteen actueel wordt. Zijn leefwereld wordt ruimtelijk verengd, maar ook sociaal geïsoleerd. Het ziekenhuisgebied buiten de kamer waar hij ligt, blijft net zo onbekend en mysterieus als voor een buitenstaander. De buitenwereld is helemaal uitgebannen en wordt slechts af en toe vertegenwoordigd door het bezoek dat voorzichtig gedoseerd wordt toegelaten. Als hulpbehoevend object van behandeling, ontheven van sociale verplichtingen, wordt hij losgemaakt van zijn menselijke relaties met wie en door wie hij normaliter ook probeert mens te worden. Als onmondige en ondeskundige bij uitstek is hij patiënt: de mens die het ondergaat. Er bestaat een sterke scheiding tussen zieken en gezonden. Dit houdt het gevaar in, dat de ene groep de andere vertekend gaat zien. Hoe groter de splitsing tussen beide categorieën is, hoe meer kans op polarisering van opvattingen in vooroordelen. Ongetwijfeld zal een scherpe scheiding tussen zieken en gezonden ook een rolverharding van beide kanten tengevolge hebben. Van de kant van de zieke heeft dit gevoel van isolering behalve met bepaalde kenmerken van de ziekenrol (het recht op ontheffing van een aanaantal sociale verplichtingen, de plicht om hulp te aanvaarden, de plicht om de ziekte als iets onaangenaams te ervaren), waarschijnlijk te maken {==109==} {>>pagina-aanduiding<<} met gevoelens van angst en onzekerheid, die ziekte als een existentiële bedreiging met zich meebrengt. Ziek zijn krijgt als algemeen kenmerk: vereenzaming. Van de kant van de gezonden (maatschappij, familieleden, artsen, verpleegkundigen, etc) wordt het isolement versterkt, doordat zij zich als beterwetenden, hulpverleners opstellen en doordat zij zich te weinig kunnen inleven in die gevoelens van angst en onzekerheid van de zieke. Het ziekenhuis infantiliseert de patiënt, dwingt hem tot sterotiepe reactiepatronen, beknot hem in zijn vrijheid, biedt hem geen keuzemogelijkheden, neemt hem alle verantwoordelijkheid uit handen en geeft hem geen kans om over zijn eigen lichaam mee te beslissen. De patiënt van nu in de passieve gezondsheidszorg schijnt iemand te zijn die vraagt om een autoriteit om zijn problemen voor hem op te lossen. Volkomen gewend aan een afhankelijke patiëntenrol eist hij geen zelfbeslissingsrecht. Hij schijnt er zich niet eens van bewust te zijn dat de positie die hij als patiënt inneemt, soms in schrille tegenspraak is met zijn andere posities in de maatschappij, waarin hij wel verantwoordelijkheid draagt. Het is alsof het hoort bij het patiënt-zijn. Samenvattend: de patiënt in de passieve gezondheidszorg is primair hulpvragend en hulpeisend, object van behandeling, heeft een ziekte, is onmondig, ondergaat reparatieve zorg en wordt als individu aspectueel benaderd. De patiënt in de passieve gezondheidszorg ervaart het ziekenhuis als een orgaanwerkplaats. Het is meer een bedrijf dan een tehuis van en voor zieken. Het is meer een werkgemeenschap dan een woongemeenschap. Het staat geïsoleerd in onze samenleving. Het heeft meer het karakter van een internaat dan van een hotel en binnen dit internaat draagt ieder zijn eigen uniform. Hij ervaart zijn pyjama als gevangeniskleding. Het is als het ware een wit reservaat. Als je het verlaat, ben je gedesoriënteerd, je moet weer wennen aan het leven. Je hebt geen enkele oriëntatie meer. Het lijkt alsof je op een donkere weg rijdt, waar plotseling de markeringsstrepen verdwenen zijn. Het is alsof het lichaam dat je hebt, niet gelijktijdig jezelf is. Arts en verpleegkundige in de passieve gezondheidszorg De arts vertoont veelal een autoritair gedragspatroon. Het is echter nog geen motief om de verpleegkundige als een ‘trained incapacity’ te beschouwen. De artsen geven geen of onvoldoende uitleg aan de verpleegkundige omtrent de aard van de ziekte, de diagnose en de eventuele therapie. Het is nog steeds ongebruikelijk dat de arts rekening houdt met de verpleegkundige organisatie binnen het ziekenhuis. Hij komt op de tijd die hem schikt en niet op de tijd dat het beste uitkomt binnen de verpleegkundige organisatie van de afdeling. {==110==} {>>pagina-aanduiding<<} Er is nog steeds in deze passieve gezondheidszorg een groot status-verschil tussen artsen en verpleegkundigen en dus ook een groot hiërarchisch verschil. Artsen en verpleegkundigen werken samen, maar het werken van de verpleegkundige is meestal een werken voor de arts in plaats van werken met de arts. Men denkt in claims. Dit is het terrein van de arts en dat is het terrein van de verpleegkundige, waarbij de laatste in de kaste-achtige structuur van het ziekenhuis ondergeschikt is aan de eerste. In een vèrgaande specialisatie binnen de verpleegkunde dreigt inhoudelijk de professie van de verpleegkundige nog verder uitgehold te worden. Ik denk echter dat het beter is dat een verpleegkundige zelf vanuit haar eigen professie aangeeft waar de knelpunten liggen in passieve en actieve gezondheidszorg om te komen tot een collegiale samenwerking met arts en patiënt. T.a.v. de arts kan nog opgemerkt worden dat juist binnen het ziekenhuis zijn mensbenadering typisch aspectueel is. Zijn aandacht is voornamelijk gericht op het behandelen van een orgaanstoornis. Hij is als arts degene die weet wat de ontregeling is en dan ook meent er iets aan te moeten doen. M.a.w. hij is gegroeid als specialist tot orgaan-specialist. De orgaanspecialisten zullen moeten erkennen dat zij bijna niet meer horizontaal kunnen functioneren. Zij geraken in een permanent tijdsgebrek door o.a. de snelle ontwikkeling van de technische geneeskunde, de noodzaak tot bijhouden van vakliteratuur en de teambesprekingen met andere orgaan-specialisten. Dit dwingt hen in een richting waar de patiënt als mens steeds minder tot zijn recht komt. Deze overwegingen onderstrepen de noodzaak om horizontale specialismen zoals maatschappelijk werk en pastoraat in te schakelen om dit manco op te heffen. Helaas moet geconstateerd worden dat vele specialisten in de passieve gezondheidszorg zowel in hun opleiding als in hun specialistisch functioneren volledig ziekenhuis-gebonden zijn. Dit zou een reden kunnen zijn, dat een problematiek als bv. re-socialisatie door hen onvoldoende onderkend wordt. Symptomatisch voor de macht der medici en de ontwikkeling van steeds meer medische specialismen is het pleidooi van Dr. William Poe, hoogleraar in de sociale geneeskunde aan de Duke University, die pleit voor een nieuwe discipline in de medische faculteit, nl. de marantologie (van het Griekse marantos dat ‘verdord, verbruikt’ betekent). Marantologen zouden de zorg krijgen voor wie niemand meer wil, de ouden, de incontinenten en de ongeneeslijken, zij die de zonde bedreven hebben in leven te blijven, maar niet reageren op onze manipulaties. De artsen vormen als beroepsgroep nog een elitaire gesloten eenheid. Bepaalde codes, sterke onderlinge solidariteit en geheimhouding en het hanteren van bepaalde statussymbolen (het elkaar aanspreken met collega) dragen bij tot de exclusiviteit. De arts bevindt zich in een machtspositie tegenover de patiënt, omdat hij uitsluitend zou beschikken over kennis van ziekte en genezing. {==111==} {>>pagina-aanduiding<<} Samengevat: de arts en verpleegkundige presenteren zich in de passieve gezondheidszorg als hulpbieder en als deskundige. De artsen behandelen ziekte als orgaanreparateurs. De nadruk ligt op de lichamelijke ontregeling die ter hand genomen wordt en waarbij de patiënt als object van behandeling dient. Zij zijn alles-weters wat betreft ziekte en gezondheid. Overgangsfase Ook vanuit de samenleving zijn signalen waar te nemen dat hulpvrager en hulpbieder elkaar gaan ontmoeten in een ander type gezondheidszorg. Langzamerhand acht men het economisch niet meer verantwoord ad infinitum maximale zorg voor iedereen ter beschikking te stellen. Men wil paal en perk stellen aan de wildgroei van super-specialismen. Men kan ook een onbehagen constateren over de steeds zieker wordende mens in onze samenleving ondanks alle voorzieningen en vooruitgang van de medische wetenschap. Een verschuivend morbiditeitspatroon vraagt om een grotere aandacht voor de psycho-sociale ziekten en in het bijzonder voor onze langdurige chronische zieken. De mondig wordende burger accepteert het niet langer als patiënt geëtiketteerd te worden, als mens die alles moet ondergaan, in het bijzonder om gedegradeerd te worden tot postbesteller van verwijsbriefjes tussen huisarts en specialist. Maar ook vanuit de groep van traditionele hulpbieders, de artsen, komen twijfels naar boven. Meer en meer artsen komen tot het inzicht dat hun handelen fundamenteel dubbelzinnig is geworden. Dat ziekte op een ander vlak gezondheid betekent. Dat de dood bestrijden soms wreed en dom is. Dat het wegnemen van lijden, niet van pijn, verkeerd kan zijn. Dat symptoombestrijding kortzichtig kan zijn. De spreekuren van huisartsen worden overstroomd met klachten van psycho-somatische aard. Deze artsen komen tot de conclusie dat zij als individuele arts niet veel kunnen doen aan het micro-milieu van de individuele patiënt en nog veel minder aan het macro-milieu. Zij voelen hoe medische macht veelal onmacht betekent. Ook binnen de groep van verpleegkundigen komt kritiek op de passieve gezondheidszorg. De beroepsrealiteit beantwoordt niet aan de beroepsverwachting. Met zorg constateert men de vlucht, deels om dezelfde redenen als bij de artsen, naar specialisatie. Er is een groot verloop onder de verpleegkundigen. De patiënten als traditionele hulpvragers worden zich meer en meer bewust ook kritisch consument te zijn. Zij komen tot het besef dat het gaat om hun eigen lichaam, dat zij zelf zijn. Ook zij constateren dat veel traditionele hulpbieders in deze crisissituatie marchanderen door symptoomonderdrukking en vlucht naar valium. Zij verenigen zich terecht in patiëntenraden en consumentenbonden, althans in Nederland. {==112==} {>>pagina-aanduiding<<} Zijn er nu in deze overgangsfase enige aanwijzingen hoe deze actieve gezondheidszorg eruit zal zien, waarheen we aarzelend op weg zijn? Wat verstaan we onder een actieve gezondheidszorg en wat betekent dit voor de identiteitscrisis van hulpvrager: de patiënt en hulpbieder: arts en verpleegkundige? Actieve gezondheidszorg In deze actieve gezondheidszorg is de patiënt niet langer hulpvragend, hulpeisend en hulpbehoevend, maar medewerker, medehelper, medebehandelaar en medebestuurder van de gezondheidszorg. Niet langer ligt de nadruk op een lichamelijke stoornis, maar is de aandacht gericht op de integratie van het lichamelijke, sociale en psychische niveau waarop een ontregeling kan plaats vinden. Niet langer domineert de behandeling van ziekte de begeleiding van de zieke. In de actieve gezondheidszorg zijn behandeling van ziekte en begeleiding van de zieke geïntegreerd. De patiënt wordt niet langer gedegradeerd tot individu losgemaakt van zijn menselijke relaties, maar is continu existentieel verbonden met het netwerk van menselijke relaties met wie hij probeert mens te worden. Wat heeft dit voor consequenties voor hulpvrager en hulpbieder? De patiënt in de actieve gezondheidszorg Niet alleen vanuit een therapeutisch oogpunt is de patiënt van de toekomst mondig. Er moet ook een principiële keuze gemaakt worden voor het recht van iedereen om in vrijheid zijn leven op zijn manier in te richten voor zover het sociaal gezien acceptabel is. Iedereen heeft in een actieve gezondheidszorg recht op de kans om de tendens van het gezonder worden in zijn leven te kunnen realiseren. Hij moet daarom uit het isolement kunnen treden, kunnen communiceren, participeren en relaties aangaan. Hij moet de mogelijkheid krijgen creatief te zijn en in staat gesteld te worden een keuze te maken uit een aantal reële alternatieven. In een actieve gezondheidszorg is men zich bewust dat een ieder een toekomst heeft; ook de ouder wordende mens, de invalide, de zieke kunnen zich bij een beperkte of beperkt wordende levensmogelijkheid ontplooien. In zelfzorg zou men tesamen met zijn eigen familie, vrienden en gezin zorgen zo optimaal mogelijk aan een ieder levensontplooiing te schenken. Het profiel van de patiënt in de actieve gezondheidszorg zou dan vooral gekarakteriseerd kunnen worden door het feit dat hij een medewerker, medehelper en medebehandelaar is. Als object van behandeling is hij gelijktijdig subject. Niet langer domineert het feit een ziekte te hebben, maar de ervaring ziek te zijn. Als mondig patiënt accepteert hij nog alleen integrale {==113==} {>>pagina-aanduiding<<} zorg. Deze integrale zorg respecteert hem als menselijk persoon in verwevenheid met zijn sociosfeer. Daarom zal ook de patiënt in de actieve gezondheidszorg het ziekenhuis primair ervaren als een huis van en voor zieken, waar patiënten en medewerkers aan elkaar gelijkwaardig zijn. In dit huis wordt ieders behoefte aan privacy gerespecteerd. Behandeling en begeleiding zijn geïntegreerd. Patiënten werken actief mee aan hun eigen en elkaars genezing. Zij kunnen hun leefpatroon zoveel mogelijk voortzetten. Bezoekers zijn dan ook in principe altijd welkom. De bezoekers zijn mede verantwoordelijk voor het welzijn van de patiënt. Tussen alle medewerkers bestaat een collegiale band. De woon- en werkfunctie van alle ruimten zijn geïntegreerd. Het ziekenhuis vertoont een menselijke schaal. Het is ingepast in de gebouwde omgeving. Het komt mede tot stand in overleg met de regio. Aan een werkelijke stervensbegeleiding en crisisverwerking zal de patiënt in de actieve gezondheidszorg kunnen aflezen in hoeverre de behandeling van ziekte geïntegreerd is met de begeleiding. Arts en verpleegkundige in de actieve gezondheidszorg In de actieve gezondheidszorg spreken arts en verpleegkundige de taal van de patiënt en ze zijn zich bewust slechts deelweters te zijn omtrent het proces van zieker en gezonder worden. Emotionele reacties en psychische spanningen zullen niet langer gekarakteriseerd worden als hysterie en aanstellerij. De verpleegkundige is niet langer het verlengstuk van de arts of de representant van de onmondige patiënt. De verpleegkundige zal als begeleidingsdeskundige de totale begeleiding van de patiënt coördineren. Naar aard, intensiteit en duur van de zorg die de patiënt behoeft, zal de verpleegkundige op eigen gezag andere begeleidingsdeskundigen in consult kunnen roepen. De verpleegkundige als collega van de arts en de arts als collega van de verpleegkundige zullen de behandeling van ziekte en de begeleiding van de zieke trachten te integreren. In dit samenspel zal de patiënt als mede-behandelaar, mede-verantwoordelijke geaccepteerd worden. M.a.w. er ontstaat in de ziekenhuizen in de actieve gezondheidszorg een therapeutisch klimaat, waarbij meer en meer de rollen van hulpvragen en hulpbieden zullen alterneren. M.a.w. er ontstaat een therapeutische driehoeksverhouding: patiënt - arts en verpleegkundige. De strenge hiërarchie verdwijnt. Er ontstaat een gelijkwaardigheid op basis van eigen inbreng. Er is ook ruimte om zijn emoties te uiten. Samengevat: De arts en verpleegkundige als hulpbieder in de actieve gezondheidszorg zijn geen professionele probleemoplossers, maar helpen de patiënt zelf zijn probleem op te lossen. Ze zijn zich bewust een deelverantwoordelijkheid te dragen in het genezingsproces. {==114==} {>>pagina-aanduiding<<} In een therapeutisch klimaat is de behandeling van ziekte geïntegreerd met de begeleiding. Evenveel zorg wordt besteed aan een lichamelijke ontregeling als aan de sociale en psychische. Niet langer benadert men individueel de patiënt als individu maar als collegiaal team. Samenvatting en conclusie De crisis waarin hulpvrager en hulpbieder zich bevinden, is symptomatisch voor de gehele gezondheidszorg. Deze crisis expliciteert de overgangsfase van een passieve gezondheidszorg naar een actieve gezondheidszorg. Terugkijkend naar het verleden moeten wij constateren dat nog op vele plaatsen de passieve gezondheidszorg met de daarbij behorende gezondheidsbegrippen doorspeelt in de ontmoeting van patiënt, arts en verpleegkundige. Gelijkertijd echter zijn er signalen op te vangen dat we op weg zijn naar actieve gezondheidszorg. De vraag is in hoeverre wij in deze overgangsfase de trends willen onderkennen om het ontwikkelingsproces naar een actieve gezondheidszorg te stimuleren. Zijn wij bovendien bereid de conseqenties van deze actieve gezondheidszorg als patiënt en als hulpbieder te accepteren? Ik hoop dat deze analyse van de huidige situatie onze verantwoordelijkheid voor de toekomst meer mag bewust maken en motiveren tot een samenwerking aan een gezondheidszorg die ons allen als mens toekomt. {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} {==115==} {>>pagina-aanduiding<<} Van colored people naar black power bewustwordingsproces J. Donceel De mentaliteit van de Amerikaanse zwarten 1 is de laatste jaren sterk geevolueerd. Ze zijn nu agressiever dan vroeger, ze gaan prat op hun huidskleur en voelen fierheid ten opzichte van hun ras, hun verleden en hun cultuur. Twintig jaar geleden hadden ze er nog veel geld voor over om hun gelaatskleur met allerlei middeltjes lichter te maken of om hun haar te ontkroezelen. Want zelfs in hun eigen milieu was het een handicap koolzwart te zijn en een voordeel er bijna uit te zien als een blanke. Misschien leeft dit gevoelen nog wel, maar het is zeker fel verminderd en er wordt niet meer op gepocht. Black is beautiful is nu een der slogans van vooruitstrevende zwarten. Ook in de benaming die ze verkiezen klinkt dit door: niet meer zoals vroeger, colored of negro (nigger is een krenkende schimpnaam), maar boudweg: the blacks. Vroeger waren de zwarten meestal zeer vriendelijk. Sommigen stonden op zo'n laag cultureel peil, dat ze zich van hun inferioriteit nauwelijks bewust waren. Dat was vooral het geval in het diepe zuiden. De doorsnee-zwarte had er iets kinderlijk naïefs en origineels, waaronder vaak diepe menselijkheid schuilging. Die nuance steekt in de term die de vriendelijk gestemde zuiderlingen gebruikten voor de zwarten ‘die hun plaats kenden’: the darkies. Zelfs degenen die zich van hun ellende wel terdege bewust waren, trachtten gewoonlijk hun wrok te verbergen achter een vriendelijk uiterlijk. Zo'n houding behoort nu grotendeels tot het verleden. Een gedweeë, gedienstige, onderdanige zwarte wordt nu door zijn eigen (vooral jongere) rasgenoten een Uncle Tom genoemd (naar de beroemde roman van Harriet Beecher Stowe, Uncle Tom's Cabin). Oudere leiders van de N.A.A.C.P. (National Association for the Advancement of Colored People), die voor hun volk zoveel geijverd en verwezenlijkt hebben, zien zich soms meedogenloos opzij geschoven door jongere activisten die hun ongeduld niet meer kunnen bedwingen: ze willen dat er harder wordt gevochten om de evolutie sneller te doen verlopen. Woorden als geduld, compromis, geleidelijkheid {==116==} {>>pagina-aanduiding<<} zijn dan ook taboe voor hen. Die agressieve fierheid en fiere agressiviteit gaat soms zeer ver. Nu de zo begeerde integratie er beter voor staat dan ooit te voren, wordt ze door vele zwarten afgewezen. Op sommige Colleges hebben ze hun eigen slaapzalen geëist, gescheiden van de blanken. Bijna alle Colleges hebben een nieuw Department of Black Studies moeten oprichten, waar onder leiding van zwarte professoren, aan de hand van door zwarten geschreven boeken, de geschiedenis, psychologie, sociologie, cultuur, kunst en godsdienst van de zwarten worden bestudeerd. Sommigen hebben zelfs een tijd lang met de idee gespeeld van een secessie: een half dozijn zuiderstaten zouden worden afgestaan aan de zwarten en een nieuw land vormen, onafhankelijk van de Verenigde Staten. Dit is echter iets dat men hier een pipe dream noemt. Deze fierheid en agressiviteit hebben ongetwijfeld een positieve kant. Ze zijn, om het pedant te zeggen, na de these van makke gedweeheid, onderdanigheid en verlangend uitzien naar de dag waarop de zwarten de gelijken van de blanken zouden zijn, de antithese van (tenminste bewust) totale verwerping van alle blanke waarden: wellicht de meest geschikte voorbereiding voor een rijke synthese, die niet zal ontstaan uit een gevoel van dankbare minderwaardigheid, maar uit een fier bewustzijn van eigen rijke inbreng en bijdrage. Wettelijke status van de zwarte Hun grote zege behaalden de zwarten in 1954, voor het Opperste Gerechtshof in Washington, toen de negen blanke rechters eenparig verklaarden dat segregatie in de scholen onconstitutioneel was. Hun bevel, dat de integratie with all deliberate speed zou worden doorgedreven, veroorzaakte een tijdlang ernstige moeilijkheden in een paar zuiderstaten. Dat was te verwachten, en het duurde niet lang alvorens alles weer rustig werd. Sommigen vreesden een sterkere, meer verspreide tegenzet, vooral vanwege de arme blanken, die economisch wel niet hoger stonden dan de zwarten, maar toch een sterk superioriteitsgevoel hadden. Die reactie bleef toen uit, maar een andere is nu aan het groeien onder invloed van allerlei factoren. Zij zal de vooruitgang der zwarten onvermijdelijk vertragen. In de eerste plaats is er de zwarte agressiviteit. Veel sociaal voelende mensen (de Liberals van de V.S.) zijn gekrenkt door de onverwachte norsheid en onvriendelijkheid van de jonge zwarten, wier grootvaders en vaders geholpen en gesteund werden door die blanken die fier waren als vrienden der kleurlingen op te treden. De opkomende zwarte generatie verwerpt die steun, die zeer vaak gepaard ging met een paternalistische houding. Hierdoor verliezen ze echter ook heel wat goede wil ten opzichte van hun zaak. Belangrijker is de competitie voor baantjes, benoemingen, beurzen, toelagen, enz. De wet urgeert meer en meer dat de zwarten op dit gebied een ge- {==117==} {>>pagina-aanduiding<<} lijke behandeling zouden krijgen. Privé-ondernemingen kunnen die wet nog in de wind slaan. Alle grote bedrijven, scholen, universiteiten... evenwel, die door de regering rechtstreeks of onrechtstreeks worden geholpen, van haar bestellingen krijgen of voor haar werken, moeten aan die wet gehoorzamen, of er komen geen dollars meer uit Washington. Bijna al deze instellingen hadden tot dan toe de zwarten erg verwaarloosd inzake benoemingen of bevorderingen. Zij moeten dus op korte tijd veel goedmaken. Het gevolg is, dat de zwarte het nu bijna altijd haalt wanneer hij samen met een blanke dingt naar een baantje of een beurs, ceteris paribus (en soms zelfs non paribus). Zwarten met de vereiste diploma's worden gretig gezocht en kunnen vaak kiezen tusen verschillende aantrekkelijke baantjes, terwijl veel blanken tevergeefs naar een job zoeken. Dit bevordert de welwillendheid natuurlijk niet, ook al omdat het wel gebeurt dat sommige zwarten té vroeg, té vlug benoemd of gepromoveerd worden, en dan niet opgewassen blijken te zijn tegen hun nieuwe verantwoordelijkheden. Dit is op alle niveaus te constateren: van winkeljuffers over secretaressen tot professoren en staatslui. Voor degenen die het goed met hen menen is dit bedroevend, en de anderen vinden er een bewijs te meer in dat de zwarte minderwaardig zou zijn. Zelfs als het nodige talent en de nodige voorbereiding er wel zijn, hebben sommige zwarten iets nonchalants, iets lackadaisical, iets happy go lucky, dat wel zijn charme heeft (geld en succes zijn toch niet alles in het leven), maar dat slecht aangeschreven staat in de fel competitieve business-wereld van de Verenigde Staten. Opgelegde integratie in het onderwijs Een andere vorm van backlash betreft het onderwijs. Terwijl de schoolintegratie geleidelijk vordert in het zuiden, zijn er in het noorden ernstige moeilijkheden gerezen. In het zuiden was er vroeger wettelijke segregatie en mochten de zwarte kinderen, zelfs indien ze in de buurt woonden, niet naar de school der blanken. Dat is nu stilaan aan het verdwijnen. In het noorden was en is er nog altijd een feitelijke segregatie. Elk kind dat in de buurt woonde mocht naar de school, maar in de beste buurten, met de beste scholen, woonden gewoon geen zwarten, en bijgevolg was de ganse schoolbevolking blank. In andere buurten woonden alleen zwarte mensen, zodat in die school alle kinderen zwart waren. Integratie bestond slechts in de wijken waar zwarten en armere blanken samenwoonden. Er was maar één oplossing, en de wet (of liever: de rechters die de wet moesten interpreteren) ging meer en meer die richting uit: om de integratie te realiseren moesten de kinderen dan maar naar een andere buurt worden vervoerd. Een aantal blanke kinderen zou per bus naar de armere school, soms in het zwarte getto, worden gebracht, en zwarte kinderen zouden elke dag hun arme buurt per bus verlaten om in de rijkere blanke wijk school te lopen. Dit is {==118==} {>>pagina-aanduiding<<} het beruchte busing dat in sommige noordersteden grote weerstand verwekte en nog verwekt vanwege de blanke ouders. Lezers die jongere kinderen hebben zullen die reactie wellicht wel begrijpen. De oplossing was theoretisch zeer mooi, praktisch verwachtte ze té veel van de mensen. Voor de jonge blanken die naar de zwarte school moeten, betekent dit een lange busrit naar een onvriendelijke, soms gevaarlijke wijk, waar ze onderwijs ontvangen dat minder goed is dan in hun eigen school. In de aanvankelijk blanke school zag men het peil ook dalen doordat zwarte kinderen minder gevorderd zijn. Sommige zwarte ouders zagen ook met schrik hun kroost naar een verre wijk trekken, waar vele volwassenen ze onvriendelijk of zelfs ruw bejegenen. Wat er ook van zij, de weerstand van de blanke ouders was in sommige steden uit het noorden zo sterk dat er relletjes ontstonden en dat de kinderen gevaar liepen. Zo is het nog altijd in Boston, waar de oppositie vooral schijnt te komen van katholieke ouders. De toekomst van het busing is dan ook problematisch. President Ford is er tegen en in de Supreme Court krijgen de door Nixon benoemde en dus conservatieve rechters meer en meer invloed. Bovendien beginnen sommige deskundigen zich ook af te vragen of deze schoolintegratie wel het beste middel is om de intellectuele achterstand van de zwarten te doen verdwijnen. Aparte woonwijken voor blank en zwart Al die moeilijkheden zouden natuurlijk verdwijnen indien blank en zwart in dezelfde buurt woonden. Maar dat is in Amerika al even onwaarschijnlijk als de Brusselse Marollen op de Tervuurse Lei. Het probleem van de buurten, the neighborhoods, is een van de meest ingewikkelde waarmee dit grote land te kampen heeft. Hoe dikwijls heb ik moeten horen, als ik aan iemand vroeg waar hij of zij geboren was: ‘Daar of daar, maar die buurt is nu naar de kelder, the neighborhood has gone bad’. Dit betekent gewoonlijk: toen mijn vriend jong was, waren de mensen in die buurt blanken, vaak overwegend Ieren, Duitsers, Italianen of Polen; maar nu zijn bijna al die mensen eruit getrokken, meestal naar de buitenwijken, en de huizen zijn bewoond door zwarten. Slechts weinig blanken wonen er nog. Deze zijn ofwel te arm ofwel te oud om te verhuizen. En de wijk ziet er inderdaad helemaal anders uit dan vroeger: de straten zijn vuil, de huizen onzindelijk, de tuintjes (als die er zijn) verwaarloosd. Het krioelt er van mensen, veel vrouwen en kinderen, ook werkloze, vooral jongere, mannen. De werkloosheid bij de zwarten is voor de jongeren altijd veel hoger dan bij de blanken (last hired, first fired - laatst aangeworven, eerst afgedankt). In de huidige economische crisis bedraagt ze 40 tot 50%! Uit deze werkloosheid vloeit dan weer een ander probleem voort: de verveling. Hierdoor worden sommigen tot de drugs gedreven, die hun na de euforie gewoonlijk wel de verslaving brengen, waardoor ze van kwaad tot erger komen. Om aan het nodige geld {==119==} {>>pagina-aanduiding<<} te geraken, beginnen ze te stelen en mensen aan te randen, zelfs te vermoorden. Lang niet allen, zelfs lang niet de meesten gaan deze tragische weg op, maar ze zijn wel talrijk genoeg om de buurt niet enkel onzindelijk maar ook gevaarlijk te maken. Gevaarlijk, niet enkel voor de blanken die er nog blijven wonen of zich erin wagen, maar vooral voor hun eigen rasgenoten. De zwarten zelf zijn gewoonlijk de slachtoffers van de vele muggings (roofoverval op enkelingen) en van de moorden die in die neighborhoods worden gepleegd. In New York zijn er dat gemiddeld vier per dag. Met nadruk wens ik hier te bevestigen dat ik hoegenaamd niet beweer dat de blacks van nature onzindelijk of crimineel zouden zijn. Van die bedroevende situatie zijn zij eerder slachtoffer dan oorzaak. De buurten waarin ze door hun armoede, hun gemis aan opvoeding en ook door de harteloosheid van vele blanken veroordeeld zijn te wonen, degraderen hen, en die degradatie schijnt velen van hen onbekwaam te maken om hun eigen buurten netjes, huiselijk en veilig te maken. Schamele zindelijkheid vergt heel veel inspanning en de fut daartoe brengen ze meestal niet op. Een enkele keer tref je een familie aan die wel ambitie heeft, die hard werkt en spaart in het vooruitzicht de buurt te kunnen verlaten. Dat is echter niet zo eenvoudig. Er zijn wel enige rijke zwarte buurten, maar daar zijn de huizen peperduur of er is geen plaats meer. Bovendien willen ze de stad verlaten en op de buiten gaan wonen, in een van die mooie, groene, nette buurten waar nu de Ieren wonen die vroeger hun huis in de stad betrokken. Staat daar een huis leeg, dan kopen ze het in het geheim. En als ze er dan met have en goed heentrekken wordt het al te vaak voor hen én voor de mensen in die nieuwe buurt een echte tragedie. A black family is moving in. Of hatelijker: Some niggers are moving in. Weldra weet iedereen het in de wijk. Een paar goede mensen zullen de nieuwgekomenen wellicht welkom heten. De meerderheid echter kijkt toe met gemengde gevoelens van spot, gramschap of haat. Het gebeurt meer dan eens dat als de nieuwe familie geïnstalleerd is, er plots een steen of zelfs een kogel door het raam vliegt. Of een hagel van stenen onder het gejoel en getier van een groep opgeruide buurtbewoners. Terecht wekt zo'n reactie onze verontwaardiging. Maar toch moeten we ook trachten de houding van die mensen, onder wie ook christenen en katholieken, te begrijpen. Zij beleven dit een tweede keer! Zij herinneren zich wat er gebeurd is in hun vroegere buurt. Eerst was het een mooie, vriendelijke omgeving. Toen verscheen daar ook eens één zwarte familie, en er volgden daarna nog anderen. En de blanken sloegen op de vlucht. De waarde van grond en huis daalde en bleef dalen. In de stad had dit niet veel belang, het was hun huis niet, ze huurden het maar. Hier gaat het echter om hun eigen huis, een huis dat ze na vele jaren werk en sparen zelf gebouwd of gekocht hebben, en dat nog elke maand een aanzienlijk deel van hun budget opslorpt. In dat huis steekt een groot stuk van hun leven. Als ze die {==120==} {>>pagina-aanduiding<<} eerste zwarte familie laten begaan, komen er weldra anderen, en de buurt is veroordeeld. Hun huis verliest veel van zijn koopwaarde, en dan hebben ze tevergeefs gespaard en gezwoegd. Ze kunnen wel in hun huis blijven wonen, maar dan in een neighborhood die ten onder is gegaan, of ze moeten het voor een spotprijs verkopen en alles opnieuw beginnen. De zwarten die zo'n huis kunnen kopen, zijn meestal fijne, beschaafde mensen, advocaten, professoren, artsen, bankiers, executives enz. Sociaal staan ze soms hoger dan de mensen in de nieuwe buurt. Zonder paniek zouden deze zwarte families tamelijk gemakkelijk in de buurt geïntegreerd kunnen raken en de huizen zouden weinig of niets van hun koopwaarde verliezen. Daarom hebben de bewoners van sommige aldus ‘bedreigde’ neighborhoods besloten gemeenschappelijk voor de ontvangst en de integratie van de nieuwgekomenen te zorgen. Dat zijn echter uitzonderingen. Een vruchtbaar terrein voor het sociale werk van de kerken, zowel protestantse als katholieke, ligt hier nog braak. Deze overwegingen schrijf ik zelf in zo'n heerlijk frisse, groene wijk, met nette villa's en bungalows, waar ik een onderpastoor vervang die op vakantie is. Elk huis staat in een tuintje met goed onderhouden grasvelden en bloeiend struikgewas. Hier zijn 's zondags negen missen (twee op zaterdagavond). De communies zijn zo talrijk dat in alle missen, uitgenomen de vroegmis, drie priesters ze helpen uitreiken. Met het geld van zijn parochianen heeft de pastoor een mooie kerk, een grote school en een gerieflijk klooster voor de zusters gebouwd. De mensen betalen ook alle onkosten voor kerk, school, klooster en pastorij en zorgen voor een ruime bezoldiging van hun drie priesters, een achttal zusters en een twintigtal lekenleraars en -leraressen. Een heerlijke katholieke parochie dus, met drie ijverige, vrome priesters. Maar lily-white (lelieblank)! Geen enkel zwart gezicht tussen die honderden die ter communie komen. Hier wonen immers geen zwarte mensen. Wie ben ik dat ik deze situatie zonder meer zou aanklagen of veroordelen? Zelf woon ik in een groot Jezuïetenklooster met meer dan 120 paters, dat al even lelie-blank is als deze parochie. Ook hier ware een veroordeling licht uitgesproken. Theoretisch werden de zwarten nooit uit de Sociëteit van Jezus geweerd, althans niet in het noorden, maar er zijn onder de zwarte bevolking niet veel katholieken (750.000 op 20.000.000) en daarvan zijn er maar weinig die de vereiste (intellectuele) vorming hebben genoten. Voor degenen die aldus in aanmerking komen staan vandaag de dag alle deuren wijd open. Het feit blijft bestaan dat er op de 4.860 Jezuïeten van Amerika slechts 8 zwarten zijn. Het zal dus nog lang duren alvorens de zwarte katholieken van de Verenigde Staten in de Sociëteit evenredig vertegenwoordigd zullen zijn. {==121==} {>>pagina-aanduiding<<} Mindere intelligentie: aangeboren of verworven? Een zeer delicate vraag is onlangs weer aan de orde gekomen, nl. of zwarten intellectueel minder begaafd zijn dan blanken. Jarenlang beweerden de deskundigen praktisch eensgezind dat dit niet het geval is en dat hun onbetwijfelbare intellectuele achterstand niet te wijten is aan een ingeboren (geringere) aanleg, maar aan omgeving en opvoeding. Wanneer een enkele keer een psycholoog of socioloog beweerde dat de zwarten inderdaad minder intelligent zijn, werd hij onmiddellijk publiek gelogenstraft door collega's in de psychologie, de sociologie en de antropologie. Laten we nu even enkele feiten van naderbij bekijken. Zowat 40 jaar geleden gaven de verschillende staten der Unie gemiddeld 74 dollar per jaar uit voor het onderwijs van een kind, dus 115 dollar in de rijke staten New York, Nevada en Californië, en 30 dollar in de arme zuiderstaten Alabama, Mississippi en Arkansas. In 10 van de zuiderstaten, waar toen de meeste zwarten woonden en er nog schoolsegregatie bestond (theoretisch waren die scholen volgens de wet: separate, but equal!), besteedde de regering gemiddeld 49 dollar voor een blank en 17 dollar voor een zwart kind. Mississippi (de armste en meest achterlijke staat, met een hoofdzakelijk zwarte bevolking) en Georgia gaven jaarlijks 9 dollar uit om een zwart kind op te voeden. Gedurende de Eerste Wereldoorlog, toen de Verenigde Staten, om zo vlug mogelijk een massaal leger te mobiliseren, op grote schaal verstandsmetingen verrichtte, beantwoordden de uitslagen dan ook aan de verwachtingen: de blanken haalden veel betere resultaten dan de zwarten, de zwarten uit het noorden waren op hun beurt ‘intelligenter’ dan die uit het zuiden (en voor degenen die een High School-diploma hadden, lagen de cijfers beduidend lager dan voor degenen die College hadden gelopen). Maar het bleek toen ook dat de testuitslagen van de zwarten uit vier noorderstaten (Pennsylvania, New York, Illinois en Ohio) zelfs ietwat beter waren dan die voor de blanken uit vier zuiderstaten (Mississippi, Kentucky, Arkansas en Georgia), niet omdat de noorder zwarten knapper waren dan de zuider blanken, maar omdat de opvoeding zelfs van de zwarten uit het noorden op een hoger peil stond dan die van de blanken uit het zuiden. Ook de feiten bevestigen dit: veel zwarten emigreren van het zuiden naar het noorden. Als men het intelligentiequotiënt van hun kinderen nagaat, constateert men een regelmatige stijging, ongeveer evenredig met de duur van hun onderwijs in het noorden. Om deze en dergelijke redenen waren de deskundigen het er praktisch over eens dat de lagere uitslagen der zwarten dienden verklaard te worden vanuit hun opleiding en niet vanuit een mindere begaafdheid. Het verschil ligt hem niet in de herediteit, maar in de omgeving, niet in nature, maar in nurture. 2 {==122==} {>>pagina-aanduiding<<} Hieromtrent is er onlangs toch weer een heftige discussie ontstaan. Men spreekt zelfs van een nieuwe (psychologische) ketterij, het Jensenisme, zo genoemd naar professor Arthur Jensen, die de betwiste opinies te berde heeft gebracht. Er zijn weer plechtige veroordelingen geweest en iemand die deze ‘ketterse’ theorie publiek wil verdedigen of zelfs maar uitleggen, kan relletjes verwachten. Waarop baseert deze theorie zich nu? De Amerikaanse Indianen staan, volgens de sociologen, economisch en cultureel nog aanzienlijk lager dan de zwarten. Hun kinderen behalen in de intelligentietests nochtans hogere uitslagen dan the blacks. Hetzelfde geldt voor de Mexicanen in Californië. Vele Aziaten wonen eveneens in getto's in sommige grote westerse steden, maar de testuitslagen van hun kinderen vertonen geen verschil met die der blanken. Waar integratie in de scholen sinds lange jaren een feit is, blijven de verschillen bestaan tussen zwarten en blanken. Zelfs wanneer de blanke kinderen er socio-economisch niet beter voorstaan dan de zwarten, verkrijgen we die (afwijkende) uitslagen. Zelfs intensief individueel onderwijs voor zwarte kinderen schijnt daar niets aan te veranderen. Ook de Jensenisten besluiten daaruit niet dat de zwarten minder verstandig zijn dan de blanken. Hun conclusie is veel gematigder: de zwarten van de Verenigde Staten hebben van huis uit minder aanleg voor de verstandelijke prestaties die door intelligentietests gemeten worden en die voor het slagen in de school van groot gewicht zijn. En zij speculeren als volgt: zijn die zwarten, de afstammelingen van slaven, geen geselectioneerde groep? Die slaven kwamen allen uit West-Afrika, van Senegal tot Angola. In de razzia's ontsnapten de knapsten en werden de minder knappe gevangen. Of als een inlands hoofdman een deel van zijn volk aan de slavenjagers verkocht, deed hij dat met de dommere. Domme mensen adapteerden zich veel beter aan slavernij dan intelligente. Heeft hier geen selectie gewerkt in de zin van lagere aanleg? Als we er dan rekening mee houden dat, volgens de psychologen, verstandelijke aanleg voor 80% te wijten is aan herediteit en slechts voor 20% aan omgeving, hebben we hier misschien een verklaring van de gegevens. Dit alles is natuurlijk erg speculatief. Veel meer wetenschappelijk onderzoek moet gebeuren om een vaste conclusie te rechtvaardigen. De meeste deskundigen in de States verwerpen het Jensenisme en blijven ervan overtuigd dat er geen verschil bestaat in de intellectuele aanleg der rassen in de Verenigde Staten. De zwarte in de communicatie-media Voor wie het lot der zwarten in de Verenigde Staten met sympathie volgt hebben zich onlangs interessante ontwikkelingen voorgedaan. Ik spreek nu niet van het feit dat een der negen rechters van het Opperste Gerechtshof {==123==} {>>pagina-aanduiding<<} een zwarte is, en dat hetzelfde geldt van een van de twee senatoren van de belangrijke staat Massachusetts (de andere is Ted Kennedy), en van de burgemeester van de stad Washington (en die van enige andere grote steden). Dit alles zou nog als tokenism gebagatelliseerd kunnen worden. Wat me veel gewichtiger lijkt is dat de zwarten veel zichtbaarder zijn geworden en veel sympathieker worden voorgesteld in de media, vooral in de televisie. Niet alleen als nieuwslezers van de grote nationale nieuwsdiensten. Niet alleen in de onvermijdelijke advertenties waar ze (zoals trouwens ook in de dagbladen) meer en meer met hun blanke collega's allerlei produkten en diensten ophemelen. Newyorks Madison Avenue (waar de grote advertentie-ondernemingen gevestigd zijn) is er zich meer en meer van bewust dat de zwarten nu over een koopkracht van ettelijke miljarden dollar beschikken. Deze ontdekking blijkt vooral ook in de Serials, in de Shows, die ons week na week tonen hoe de mensen (althans volgens Hollywood) hier leven. Ik denk nu vooral aan twee shows, waarvan de ontzaglijke populariteit gemeten kan worden aan het feit dat ze op het scherm verschijnen gedurende prime time, in de avonduren, wanneer de mensen thuis na het avondmaal voor het scherm zitten. De eerste reeks shows heet The Jeffersons. Ze startte minder dan een jaar geleden en schijnt veel succes te oogsten. George Jefferson is een zwarte businessman, eigenaar van een stel droogkuiszaken. Met zijn vrouw Louise en hun zoon woont hij in een mooie flat. Hij is bitsig, ongeduldig, verwaand, agressief, hij kan geen blanken uitstaan. Hij bezit al de gebreken van een oneerlijk, ambitieus zakenman. Maar hij slaagt, hij is rijk. Louise is veel wijzer en bezadigder, en al is ze geen dominerende vrouw, toch laat ze zelden een gelegenheid voorbijgaan om George's stommiteiten in een schril licht te plaatsen. Typisch was een van de jongste episodes: Jefferson-junior is verliefd op een zwart meisje dat in dezelfde building woont. Haar moeder is zwart, maar haar vader is blank en haar broer ziet er ook helemaal uit als een blanke. Zij benijdt hem daarom: Why he and not me? De broer voelde zich in z'n zwarte omgeving niet thuis en trok voor een paar jaar naar Parijs. Heimwee drijft hem terug naar huis, waar hij hartelijk wordt onthaald door zijn blanke vader en teder omhelsd door zijn zwarte moeder. In se zijn zulke avonturen niet buitengewoon. Wel opmerkelijk is, dat ze openlijk te berde (of te scherme) worden gebracht en gretig gevolgd worden door simpele mensen in dit grote land. De eerste show die deze voor Amerikanen zo kiese problemen aanraakte, is degene waarvan The Jeffersons afstammen, nl. All in the Family, een Amerikaanse adaptatie van een Brits TV-succes. Nog geen zwarte show, maar toen All in the Family in 1971 van start ging, werd het onmiddellijk een hit. Zowat 50 miljoen mensen volgden het elke zaterdagavond. Miljoenen kijken er nu nog naar, al worden veelal oudere episodes opnieuw uitgezonden. De twee hoofdacteurs, Carroll O'Connor als Archie en Jean Stapleton als Archie's vrouw Edith, zijn m.i. fenomenaal goed. Ook hier heeft de {==124==} {>>pagina-aanduiding<<} intrige niet veel om het lijf. Archie Bunker is een kleine beambte die in Queens woont, een der vijf boroughs van de stad New York. Hij woont daar met zijn vrouw Edith, hun dochter Gloria en haar jonge man Mike. Archie heeft meer vooroordelen dan een hond luizen: hij is anti-intellectueel, anti-communist, anti-feminist, anti-Italiaan, anti-zwart enz. Daarin gelijkt hij trouwens op talloze eenvoudige Amerikanen, die dus met hem kunnen sympathiseren. Het nieuwe, en toen All in the Family vier jaar geleden van wal stak, het ongehoorde, op de TV was dat Archie niet alleen die vooroordelen luidkeels kon uitkramen, maar dit tevens op een uiterst bekrompen en belachelijke wijze deed. Archie's vrouw, een zeer braaf mens, die Archie doorheeft en hem toch innig bemint, tracht hem op haar onbeholpen manier te veranderen. Maar het is vooral Mike (van Poolse afkomst én een College-student, dus voor schoonpa dubbel verdacht), die er groot genoegen in vindt Archie's bekrompenheid bespottelijk te maken. Occasioneel lopen Italiaanse en zwarte buren binnen, die door Edith zeer vriendelijk ontvangen en door Archie met zoutzure ogen bekeken worden. In de onvermijdelijke discussies die hun aanwezigheid uitlokt trekt Archie regelmatig aan het kortste eind. Een van die buurparen waren de zwarte Jeffersons, die nu onlangs met hun eigen show begonnen. Of liever, waarmee Hollywood, met z'n meestal blanke producers, directeurs en schrijvers, een nieuwe serial in mekaar heeft gestoken. De meest aantrekkelijke zwarte TV-show is m.i. Good Times, waarin de zwarte actrice Esther Rolle schitterend Florida speelt, een mals-moederlijk vrouwmens, die met haar man James en hun drie kinderen een appartement bewoont in het zwarte getto van Chicago. Ze hebben het, vooral in deze harde tijden, zeer moeilijk. James ontmoet nog veel discriminatie en is beurtelings ontmoedigd, woedend en verbitterd. Florida is echter een kloeke vrouw die er altijd in slaagt haar James op te beuren. Ze doet haar best om, in die ongunstige omgeving, haar drie kinderen een degelijke opvoeding te geven, ook op zedelijk (echter niet op religieus) gebied. Good Times loopt ook 's avonds gedurende prime time. Al is de executive producer ervan een blanke Hollywooder, toch is de show een creatie van twee jonge zwarten, en ook het script is van zwarte auteurs. Ebony (het grote, door en voor zwarten gepubliceerde, geïllustreerde maandblad) was enthousiast over de show en schreef dat de show een dikke sappige plak gettoleven aanbood met authentic soul. Al treedt de oudste zoon vaak wat te veel op de voorgrond, toch toont Good Times volgens mij dikwijls schoon-menselijke aspecten, die er hopelijk toe zullen bijdragen de goodwill t.o.v. de zwarten te versterken. In deze reeksen is echter geen Bergman aan het werk. Veel diepgang hebben ze dus niet. Hoe zou dat trouwens ook kunnen, als elke show om de 7 of 10 minuten onderbroken wordt voor advertenties van zalfjes, pilletjes, petfood, tandpasta, boenwas en wat weet ik nog! Is er een echte oplossing voor het rassenprobleem in de V.S.? Ik betwijfel {==125==} {>>pagina-aanduiding<<} het. Men kan er voorstander van zijn de rassen totaal te vermengen en ze zo te doen verdwijnen. Zo'n radicale oplossing is niet te verwachten. De wetten kunnen de toestand wel wijzigen en wantoestanden uit de weg ruimen, en ze doen dat ongetwijfeld ook. Aan de mensen zelf kan echter weinig of niets worden veranderd. En daarom zullen de zwarten m.i. nog zeer lang worden gediscrimineerd. Vóór wij echter de blanke Amerikanen massieve verwijten naar het hoofd slingeren, doen we er wellicht goed aan te bedenken, wat bij ons nog kan gebeuren of reeds gebeurt t.o.v. de woon- en leefmogelijkheden van b.v. de gastarbeiders. Hoe zouden wij reageren wanneer omwille van de ‘democratisering’ onze schoolkinderen op bevel van hogerhand werden herverdeeld en naar andere scholen (in andere buurten) gestuurd? Heeft niet iedere samenleving haar ‘negers’, die ze dan pas hinderlijk vindt, wanneer deze met de hun toegewezen buurt (en plaats) geen vrede meer nemen? {==126==} {>>pagina-aanduiding<<} Een jaar détente in zuidelijk Afrika Jan van Aerschot Op 23 oktober 1974 verklaarde premier Vorster van Zuid-Afrika in een rede in de senaat dat het land op een kruispunt van wegen was gekomen en nu moest kiezen tussen vrede en een verder schrijdende escalatie. ‘De tol van een grote confrontatie zal hoog zijn’ aldus Vorster, ‘te hoog voor zuidelijk Afrika’. In zijn kiesdistrict Nigel (Transvaal) zei de eerste minister van zijn kant dat de wereld over 6 à 12 maanden versteld zou staan over de veranderingen die in dit deel van de wereld hadden plaatsgegrepen. Deze verklaringen werden door president Kaunda van Zambia ‘de stem van de rede waarop Afrika en de rest van de wereld hadden gewacht’ genoemd. Een geheime Zambiaanse missie zou een maand later Zuid-Afrika zelfs bezocht hebben. Gelet op de nauwe banden met landen als Tanzania, Botswana, Zaire en de (toen nog voorlopige) regering van Mozambique, mag men gerust aannemen dat Kaunda's stappen in nauw overleg met deze andere zwarte Afrikaanse naties werden gezet. Iets daarvoor (september 1974) had Vorster in het geheim reeds Ivoorkust bezocht, waarna hij een openlijk bezoek bracht (in februari 1975) aan president Tolbert van Liberia. In dezelfde maand februari kwamen een missie uit de Centraal-Afrikaanse Republiek en zakenlui uit Nigeria naar Zuid-Afrika. Begin augustus was het de beurt aan de minister van voorlichting van Ivoorkust. En op de conferentie van de Organisatie voor Afrikaanse Eenheid in april in Dar Es Salaam werd het fiat over deze contacten gegeven, zij het bij sterke tegenstand en onder zwaar voorbehoud. In totaal zouden aldus volgens Zuidafrikaanse bron al met meer dan 20 Afrikaanse landen contacten zijn gelegd. Voorgeschiedenis van de détente In feite zijn deze toenaderingspogingen niet nieuw. Enkele dagen voor zijn dood (september 1966) ontmoette de toenmalige premier Verwoerd zijn ambtgenoot Jonathan van Lesotho. Kon men toen nog aanvoeren dat het geheel door Zuid-Afrika omringde bergstaatje eigenlijk geen andere keus had, dan ging deze redenering zeker niet op voor Malawi, dat in 1967 een handelsverdrag met Zuid-Afrika sloot, waarna diplomatieke betrekkingen op ambassadeursniveau werden aangeknoopt. In 1970 ging Vorster trou- {==127==} {>>pagina-aanduiding<<} wens naar Malawi, terwijl de Malawische president Banda in augustus 1971 Zuid-Afrika bezocht. Tevens steeg rond de jaren 1970 in landen als Ghana, Malagasië en enkele andere vroegere Franse kolonies de belangstelling voor contacten met de Republiek. Het was echter vooral de belangrijke persconferentie (april 1971) van president Houphouet-Boigny van Ivoorkust die de doorslag gaf. Voor het eerst leek er een scheiding te ontstaan tussen die landen die meenden door vaste contacten het apartheidsbeleid te kunnen wijzigen en die tegelijk economische voordelen zagen in de toenadering, en zij die de politiek van confrontatie verkozen. Deze laatste groep behield toch nog de overhand. 1 Van Zuidafrikaanse kant stonden commerciële akkoorden vooraan. Men verklaarde zich ook bereid tot het afsluiten van niet-aanvalsverdragen, maar tevens werd sterk op een wederzijdse onthouding van inmenging in de binnenlandse aangelegenheden aangedrongen. Zambia behoorde toen nog tot het blok der radicalen en de geheime contacten, die van 1968 tot 1971 vooral van Zuid-Afrika zouden zijn uitgegaan, bleken uiteindelijk vruchteloos en veroorzaakten zelfs een boze uitval van premier Vorster in het Zuidafrikaanse parlement. Begin 1972 echter werd een der voornaamste pleitbezorgers van de dialoog, premier Busia van Ghana, bij een militaire staatsgreep afgezet. Op Malagasië moest datzelfde jaar premier Tsiranana, die dezelfde opvattingen huldigde, aftreden. De nieuwe regimes die wisten dat de détentepolitiek met Zuid-Afrika bij de bevolking en vooral onder de studenten weinig populair was, stortten zich in een militante koers. President Houphouet-Boigny begreep dat de kansen voorlopig verkeken waren en trok zich op de achtergrond terug. Eerst minister Jonathan, die inzag dat zijn prestige erg onder zijn toenaderingen tot Zuid-Afrika had geleden en die sinds 1970, na een niet aanvaarde verkiezingsnederlaag, Lesotho dictatoriaal bestuurde, was van mening dat hij zijn reputatie bij de OAE en de eigen bevolking slechts kon redden door een meer radicale politiek, die dan ook vanaf eind 1972 vorm kreeg. De rellen bij Carltonville in september 1973, waarbij ook 5 mijnwerkers uit Lesotho omkwamen, brachten de betrekkingen met Zuid-Afrika op een dieptepunt. D. Geldenhuys, lector aan de Universiteit van Pretoria, zei in een vraaggesprek met het Zuidafrikaanse zondagsblad Rapport, dat dit alles nog door Zuid-Afrika's houding zelf in de hand werd gewerkt. Lesotho werd in de dialoogperiode 1966-1971 immers steeds als te onbelangrijk over het hoofd gezien, en verzoeken tot het aanknopen van diplomatieke betrekkingen ontmoetten weinig steun. Tevens werden door de Republiek wel eens besluiten op economisch gebied getroffen, welke ook Lesotho aanbelangden, zonder dat dit land daarin geraadpleegd werd. 2 Dat de wispel- {==128==} {>>pagina-aanduiding<<} turige Amin van Oeganda tenslotte de bakens verzette, moet ons niet verwonderen. Aldus werd door de politieke onstabiliteit van de Afrikastaten de dialooggedachte voor verscheidene jaren begraven, met uitzondering nochtans voor Malawi, dat hierdoor in een geïsoleerde positie geraakte. Men mag de hele zaak echter niet overdrijven. In feite was men er slechts in beperkte mate in geslaagd zwarte staten tot een gesprek over te halen. De Zuidafrikaanse professor Olivier verklaart dit o.m. door het geringe belang dat door Zuid-Afrika aan de OAE werd gehecht. Volgens hem lag Zuid-Afrika's bedoeling er trouwens in deze organisatie door de dialoog te verbrokkelen. Men is er hoogstens in geslaagd enkele staten los te weken. 3 Wat er ook van zij, geheime commerciële contacten bleven achteraf toch bestaan, zelfs met radicaal ingestelde staten, zoals Zambia, waaraan Zuid-Afrika bij misoogsten voedsel leverde evenals materiaal voor de mijnbouw. Het keerpunt van de Portugese coup van april 1974 De impasse werd eerst doorbroken door de Portugese coup van april 1974. Na enkele maanden onzekerheid werd met Spinola's verdwijning van het politieke toneel elk idee van een Portugees Gemenebest begraven, waardoor de Portugese kolonies in 1975 een voor een onafhankelijk werden en op Angola na, waar de uitkomst van de burgeroorlog nog onzeker is, onder het bestuur van een linkse verzetsbeweging werden gebracht. Vooral de toekomstige betrekkingen tussen Zuid-Afrika en een onafhankelijk Mozambique zijn daarbij cruciaal. Van begin af aan werd van Zuidafrikaanse zijde echter gesteld dat men enkel geïnteresseerd was in de aanwezigheid van een stabiele regering in de toekomstige zwarte buurstaten en dat men zich van elke inmenging in deze gebieden zou onthouden. De Zuidafrikaanse afzijdigheid tijdens de poging tot opstand der Portugese kolonisten in Lourenço Marques in september 1974, waarbij Portugese Zuidafrikanen verhinderd werden hun volksgenoten in Mozambique een handje toe te steken, heeft zeker in Zambia, dat eveneens geïnteresseerd is bij een stabiel Mozambique (waar zich immers haar beste in- en uitvoerwegen bevinden) een goede indruk nagelaten. Tevens zijn de Zambiaanse leiders realistisch genoeg om de blanke Zuidafrikanen niet als kolonisten maar als echte Afrikanen te beschouwen. In die optie beseffen ze dat een steeds verdere uitbreiding van de guerrilla, uiteindelijk tot op Zuidafrikaanse bodem, een grote militaire botsings in zuidelijk Afrika slechts in de hand kan werken. In geval van ernstige bedreiging zullen de blanke Zuidafrikanen vechten voor huis en haard. Een actie zoals deze van Israël in 1967 lijkt in die situatie dan ook in het geheel niet uitgesloten. Premier Vorster ontkende weliswaar steeds dat Zuid-Afrika {==129==} {>>pagina-aanduiding<<} agressieve bedoelingen zou hebben of naar gebiedsuitbreiding zou streven, maar, aldus de eerste minister, ingeval we worden aangevallen zullen we ons verdedigen met de kracht die we bezitten - en dat is een kracht die niet te onderschatten valt. Een gematigde uitspraak wanneer we weten dat geen enkel land in zuidelijk Afrika in een conventionele oorlog partij zou zijn voor het Zuidafrikaanse leger. Ideologische, economische en politieke motieven Maar ook de groeiende communistische invloed in Afrika, zoals de Russische in Oeganda of Somalia en de Chinese in Tanzania, heeft de détentepolitiek in de hand gewerkt. In de ogen van president Houphouet-Boigny is de apartheid een kleiner gevaar voor de wereldvrede dan de communistische infiltratie, al wordt die dan gevoerd onder het motto van een bezorgdheid om het lot van de zwarte Afrikaan in het door de blanken geregeerde Zuiden. De Ivoriaanse redenering dat Zuid-Afrika het sterkste bolwerk tegen dit communisme vormt, wordt in de Republiek natuurlijk goed ontvangen. 4 Opvallend is eveneens dat de grootste pleitbezorgers van de dialoog, Senegal en Ivoorkust, zeer goede betrekkingen onderhouden met het vroegere moederland Frankrijk, zodat door diverse waarnemers in dit ‘indammen van het communisme’ de hand van Parijs wordt onderkend. Maar ook landen als Zambia zijn voor de invloed van de communistische grote twee beducht en zoeken in dat opzicht naar een tegenwicht. Hierbij speelt zeker het gevoel een rol dat de intussen zo goed als klaargekomen Tanzamspoorweg voor Zambia een witte olifant is geworden na de verhoging der tolrechten in Dar Es Salaam (Tanzania) vorig jaar met niet minder dan 300 à 400 procent, terwijl genoemde haven het goederentransport naar en van Zambia toch ook onmogelijk geheel kan verwerken. Zoals reeds vermeld lopen Zambia's beste handelswegen door Mozambique, iets dat men tijdens de Portugese koloniale periode ten allen prijze wilde vermijden. Intussen is daar wel een bevriende regering aan de macht gekomen. Tenslotte spelen ook economische elementen een rol: in een tijd van fel gestegen olieprijzen, inflatie, recessie en toenemende werkloosheid hebben de rijke landen andere zorgen dan de hulpverlening aan arme Afrikastaten. Deze zwakte wordt nog in de hand gewerkt door de quasi gehele afhankelijkheid van slechts enkele uitvoerprodukten, waarvan de prijzen dan nog aan grote schommelingen onderhevig zijn. Voor Zambia b.v., waarvan de export voor ca. 90% uit koper bestaat, bedroeg deze in juli 1973 1.610 dollar/ton, in april 1974 2.990, maar midden 1975 amper 1.194 dollar/ton. Voeg daarbij de moeilijkheden met de maïsoogst, het voornaamste landbouwprodukt van het land, ten gevolge van droogte en een plantenziekte, waardoor de voor 1974 {==130==} {>>pagina-aanduiding<<} gehoopte opbrengst onder de verwachtingen bleef, en men begrijpt waarom Zuidafrikaanse hulp welkom zou zijn. Ook Mozambique zou trouwens reeds voedselsteun uit de Republiek krijgen. 5 Deze ontwikkelingshulp zou bovendien interessant zijn daar Zuid-Afrika op hetzelfde continent ligt en heel wat ervaring in zijn eigen thuislanden heeft opgedaan. Weliswaar werd de Republiek vanaf 1962 uit alle samenwerkingsverbanden, daterende uit de koloniale tijd, gestoten (wat de efficiëntie van deze organisaties niet bepaald bevorderde), maar een zekere steun, zeer beperkt doch van hoge kwaliteit, bleef vooral met staten in zuidelijk Afrika voortbestaan. 6 Ze hield vooral verband met planten- en dierenziekten, landbouw- en veeteeltverbetering, waterbeheer, gezondheidszorg, bevordering van het toerisme, alsmede leningen voor duidelijk omschreven projecten als de bouw van de nieuwe Malawische hoofdstad Lilongwe. Maar ook van Zuidafrikaanse zijde heeft men reden te over om tot een vergelijk te komen. Na de Portugese terugtrekking uit Afrika beseft men aldaar dat het nu wel eens de beurt zou kunnen zijn aan Rhodesië en Zuidwest-Afrika (Namibië). Men staat geïsoleerd in de wereld, de wapenleveranties gebeuren in een sfeer van geheimhouding en blijven beperkt, het gevaar voor sancties, boycot en geweld neemt toe, de mogelijkheid uit de VN te worden gestoten is acuter dan ooit, de uitvoermarkten worden bedreigd. Tegelijkertijd bestaat er een reële vrees dat men zich als afzonderlijke blank-Afrikaanse identiteit op het continent niet zal kunnen handhaven. Tevens zou de normalisering van de betrekkingen de handel met de Afrikaanse staten heel wat kunnen opdrijven, 7 waardoor de Zuidafrikaanse handelsbalans, die nu (althans zonder de goudverkoop) steeds negatief uitvalt, in een overschot omgezet zou kunnen worden. Voor zwart-Afrika zou dit dan weer het voordeel inhouden dat het zich goederen dichter bij huis kan aanschaffen. Voor- en tegenstanders van de dialoog Terwijl de Zuidafrikaanse regering en diverse privé-instanties in dat land zich dus daadwerkelijk voor een détente inzetten, is in de OAE de stemming nog verdeeld. Het aantal voorstanders is evenwel sedert 1971 groter geworden, hetgeen o.m. tot uiting kwam op de conferentie van 41 Afrikaanse ministers van buitenlandse zaken te Dar Es Salaam in april jl. Aan de ene kant blijft er een groep radicalen bestaan waaronder Algerië, Oeganda, Somalië en in mindere mate Ghana en Nigeria (welke laatste de steun aan {==131==} {>>pagina-aanduiding<<} Biafra niet is vergeten) die, aangemoedigd door de ineenstorting van het Portugese gezag in Afrika, willen doorgaan met de gewapende strijd in Rhodesië, Zuidwest-Afrika en Zuid-Afrika zelf. Voor hen is de détente enkel een rookgordijn om de OAE te verdelen en Zuid-Afrika tijd te geven. Vanzelfsprekend worden ze in deze opvatting geheel gesteund door de verzetsbewegingen uit deze gebieden, die vrezen de dupe te worden van een bepaalde vorm van co-existentie. Lijnrecht hier tegenover staat Malawi, dat weliswaar apartheid blijft veroordelen, maar de economische samenwerking met Zuid-Afrika boven alles stelt, een samenwerking die dat land zeker ‘geen windeieren heeft gelegd’. 8 Daartussen onderscheiden we staten als Zambia en Mozambique (dit laatste o.m. wegens de sterke bindingen met Zuid-Afrika), welke een pragmatische houding aannemen, alhoewel ze het Apartheidssysteem toch ook verwerpen. Zij willen echter premier Vorster een kans geven zijn goede bedoelingen te bewijzen. Het was trouwens de aankondiging van de Zambiaanse minister van buitenlandse zaken dat alle Zuidafrikaanse troepen zich tegen eind mei uit Rhodesië zouden hebben teruggetrokken (nadat ze zich al eerder uit de noordelijke gevechtszones hadden verwijderd) die de conferentie ertoe bracht een compromis te aanvaarden, zodat de ontspanningspolitiek mogelijk wordt. Mocht men echter inzake de oplossing van de kwesties Rhodesië en Zuidwest-Afrika mislukken en mochten er geen grondige veranderingen gebeuren in Zuid-Afrika zelf, dan worden gewapende actie en boycot ongetwijfeld intenser dan ooit. Opvallend was trouwens ook de weinig militante houding van Zambia in het najaar van 1974 toen gepoogd werd Zuid-Afrika uit de UNO te weren, een poging die slechts door een gezamenlijk Brits-Frans-Amerikaans veto kon worden verijdeld. Intussen is het rond deze vragen heel wat stiller geworden. Tijdens een reis door de USA werd zelfs een verharding in Kaunda's houding opgemerkt, zij het dat men zich daarop niet blind mag staren. Wat Rhodesië betreft is er immers, ondanks de Zambiaanse en Zuidafrikaanse druk op respectievelijk de Rhodesische verzetsbewegingen en premier Smith, slechts weinig vooruitgang geboekt. Het aanvankelijk akkoord (stopzetten van guerrilla-acties enerzijds, vrijlating van alle politieke gevangenen door het Rhodesisch bewind anderzijds) werd nooit geheel uitgevoerd: incidenten als de tijdelijke aanhouding van de Afrikaanse leider Sithole en de rivaliteiten tussen de twee verzetsgroepen ZANU en ZAPU belemmerden elke vooruitgang. Heden is noch een datum, noch een plaats vastgelegd voor de grondwetsconferentie die ervoor moet zorgen dat Rhodesië vroeg of laat door een zwarte meerderheid wordt geregeerd. In juli dreigde Bisschop Muzorewa, leider van het Afrikaans Nationaal Congres (een overkoepelende organisatie van alle zwarte verzetsbewegingen) met de hervatting van de guerrilla-activiteiten {==132==} {>>pagina-aanduiding<<} als men niet binnen drie maanden van start ging. De op het eerste gezicht niet bijster geslaagde samenkomst op de Zambezibrug zet deze bedreiging in een nog helderder daglicht, zij het dat men de achteraf afgelegde harde verklaringen op hun juiste waarde moet weten te taxeren. Beide partijen moeten namelijk rekening houden met een belangrijke fractie die van geen toegevingen weten wil. Vooral ZANU omvat een aantal marxistische elementen die het succes in Mozambique willen overdoen. 9 Van haar kant voelt het gros der blanken weinig voor een zwart meerderheidsbewind. Hoogstens zouden ze akkoord gaan met een systeem van geleidelijke vergroting van het aantal ‘zwarte’ parlementsleden, waardoor de machtswisseling naar een verre toekomst zou kunnen worden verschoven. Een akkoord met Rhodesië zal dan ook niet zo gemakkelijk worden bereikt. Ook wat betreft Zuidwest-Afrika liggen de standpunten nog ver uit mekaar. Waar Zuid-Afrika een oplossing ziet in de op 1 september begonnen conferentie waaraan vertegenwoordigers van alle Zuidafrikaanse volkeren deelnemen, teneinde de toekomstige status van het gebied uit te dokteren, wil de OAE van deze op etnische basis belegde samenkomst niet weten en houdt ze het bij steun aan de eenheidsstaatgedachte van de verzetsorganisatie SWAPO (wat het risico inhoudt dat blanke dominantie door Ovambo-overheersing zal worden opgevolgd). Nochtans werden van Zuidafrikaanse zijde diverse pogingen gedaan om de zaak te doen vooruitgaan: dit kwam vooral eind mei/begin juni tot uiting toen met een algemene aftakeling van de kleine Apartheid werd begonnen. In de openbare gebouwen wordt de rassendiscriminatie weggewerkt, en in de horecasector zou hetzelfde gebeuren. Tevens wordt de paswet voor een groot deel teniet gedaan. Weliswaar blijft de trek van de thuislander naar de steden aan restricties gebonden teneinde een ongebreidelde aangroei van de bevolking aldaar tegen te gaan, maar eens aanvaard vallen alle beperkingen op de bewegingsvrijheid van de inwijkeling weg. Tenslotte wordt het Odendaalplan m.b.t. de afzonderlijke onafhankelijkheid van alle Zuidwestafrikaanse thuislanden meer en meer naar de vergeethoek verwezen. Staatkundig gezien blijven alle opties dus nog open, zij het dat in sommige kringen, gelet op de te grote verscheidenheid inzake bevolking, vooral aan een federale staatsvorm wordt gedacht. 10 Rekening houdend met de verspreiding van de diverse volkeren en hun onderlinge rivaliteiten, kan men zich wel de vraag stellen of een deling van het gebied in een multiraciale federale staat (van ca. 500.000 inwoners) in het deel ten noorden van de 22ste breedtegraad ongeveer, en een zuidelijk deel dat zich na volksstemming bij Zuid-Afrika zou kunnen aansluiten, niet de meeste kans op een vreedzame ontwikkeling biedt. In dit zuidelijke {==133==} {>>pagina-aanduiding<<} gebied wonen 77,2% van alle blanken, 98,3% van de Nama's (Hottentotten) en 95,5% van de kleurlingen (de laatste twee met autonomie) en slechts 18,4% van de zwarten (onder wie veel trekarbeiders). Veranderingen binnen de republiek Zuid-Afrika Vanzelfsprekend gaat de aandacht ook uit naar veranderingen in Zuid-Afrika zelf. Aan de ene kant verklaarde Vorster in gesprekken met Afrikaanse regeringsleiders dat hij wilde gedaan maken met het taboe dat steeds over het apartheidsbeleid heeft gehangen, omdat, volgens de premier, ‘hierover meer onzin wordt geschreven dan over welk ander thema ook’. Eind 1974 zei Zuid-Afrika's vertegenwoordiger in de UNO, Roelof Botha, dat zijn land elke vorm van discriminatie probeert af te schaffen. Sindsdien werd apartheid op het sociale vlak inderdaad stap voor stap afgebroken. Terwijl de aparte liften en rustbanken al verdwenen zijn, worden nu ook meer en meer schouwburgen (o.a. het bekende Nico Malantheater in Kaapstad) voor alle rassen opengesteld. Midden dit jaar werd eenzelfde maatregel overwogen in de horecasector, zij het dat de vergunninghouders er niet toe zullen worden verplicht en in feite zelfs eerst een aanvraag moeten indienen (wat zal meebrengen dat deze nieuwe gedragsmaatregel vooralsnog tot de meest luxueuze zaken zal worden beperkt). Men mag evenwel aannemen dat deze tendens zich in de komende jaren verder zal zetten. Ook in de sport valt een gelijkaardige evolutie waar te nemen. Om een internationale sportisolatie te ontlopen, werden ook op dit vlak concessies gedaan. Gemengde ploegen worden bij internationale competities nu volledig geaccepteerd, ook als er in de Republiek zelf wordt gespeeld. Zo kon in juni jl. een bezoekende Franse rugbyploeg uitkomen tegen een multiraciaal Zuidafrikaans team. Bij wedstrijden tussen Zuidafrikanen onderling wordt de multinationale sport toegepast: de verschillende rassen houden in eigen groep wedstrijden en de winnaars van de diverse groepen komen dan later in finale tegen mekaar uit. Belangrijker lijkt ons echter de tendens tot versnelde onafhankelijkheid van de thuislanden. Begin 1974 werd de zelfstandigheid van Transkei gepland voor binnen de 5 jaar, maar de premier van dit Bantoegebied, Matanzima, sprak onlangs van oktober 1976. 11 In dit kader viel ook de aankondiging enkele maanden geleden van Zuidafrikaanse hulp aan Transkei bij de uitbouw van een eigen leger. Intussen worden de bevoegdheden in de andere thuislanden vergroot. Weliswaar meenden deze laatsten eind 1974 van een eventuele onafhankelijkheid te moeten afzien, maar men mag aannemen dat men op die manier diverse eisen, o.a. wat de grootte van het territorium betreft, kracht wilde bijzetten. Belangrijk zijn ook de concessies die in janu- {==134==} {>>pagina-aanduiding<<} ari 1975 werden gedaan aan de halfbloeden op de conferentie van Vorster met de kleurlingenleiders. Het Kleurlingbestuur krijgt nu immers een volwaardige kabinetsstatus, hun ministers kunnen voortaan zonder voorafgaande blanke goedkeuring wetten indienen bij het Kleurlingparlement. Kleurlingen zullen ook worden aangesteld in belangrijke overheidslichamen zoals de Loonraad. Weliswaar werd dit alles ook wel gedaan met het oog op de nakende Kleurlingverkiezingen (maart 1975) maar toen de anti-apartheidsgezinde Arbeiderspartij daar aan het langste eind trok, werd haar leider S. Leon tot voorzitter van de Kleurlingenraad aangeduid. Voegen we er nog aan toe dat bovengenoemde maatregelen ook ten opzichte van de Indiërs gelden. Wat de in blank Zuid-Afrika verblijvende stedelijke Bantoes tenslotte betreft, krijgen we de wederinvoering van het in 1967 afgeschafte bezitsrecht op woningen (vroeger bestond dit voor zwarten slechts in de thuislanden), terwijl de grond in een erfpacht van 30 jaar kan worden bekomen. Tevens werden aan de zwarte middenstanders betere vestigingsvoorwaarden en verkoopmogelijkheden toegezegd. Een bescheiden begin, dat voor sommige waarnemers echter de aanvang is van een erkenning van permanente zwarte vestiging in deze als blank beschouwde gebieden. Er werd ook beloofd het passenstelsel in die zin te herzien dat het voor de betrokkenen minder frustrerend zou werken. Naast dit alles vermelden we dan nog het meer en meer toepassen van het principe van gelijk loon voor gelijk werk, het afschaffen van de zgn. Meesters en Knechtenwet die op het platteland (arbeids)contractbreuk strafbaar maakte, en zo meer. Gedeeltelijk onder druk van de omstandigheden, gedeeltelijk als logische consequentie van een sinds jaren gevoerde politiek, is men in Zuid-Afrika aldus aan een geleidelijke herziening en aanpassing van het beleid toe. Of deze manier van optreden voldoende is hangt natuurlijk af van het standpunt dat men inneemt. Vele zwart-Afrikaanse staten willen niets met het thuislandenproject te maken hebben en zij willen ook niet weten van mensen als Matanzima en Buthulezi. Voor hen zijn de enige en ware leiders nog steeds de uit Zuidwest-Afrika gevluchte Sam Nujoma en de in Zuid-Afrika vastgehouden Mandela en Sobukwe. 12 Zijn de kansen op een vreedzame regeling nog niet vervlogen, ze blijven tot nu toe precair. Zuid-Afrika neemt dan ook geen risico's: terwijl hard aan détente wordt gewerkt, steeg de defensiebegroting er van ca. 30 miljard F in 1973/74 tot meer dan 50 miljard F in 1974/75. 13 In de Republiek neemt men duidelijk het zekere voor het onzekere. {==135==} {>>pagina-aanduiding<<} Willibrordvertaling compleet Kanttekeningen bij een nieuwe Katholieke Bijbelvertaling Panc Beentjes In de dogmatische constitutie over de goddelijke openbaring ‘Dei Verbum’ van het Tweede Vaticaans Concilie (18 november 1965) staan in hoofdstuk VI, paragraaf 25 de volgende woorden te lezen: ‘... spoort de Heilige Synode met bijzondere nadruk alle christengelovigen en vooral de leden van religieuze gemeenschappen aan, om door veelvuldige lezing van de goddelijke geschriften “de alles overtreffende kennis van Christus Jezus” (Fil. 3:8) te verwerven. “Want wie de Schrift niet kent, kent Christus niet” (Hiëronymus).... Het is de taak van de bisschoppen, “bij wie de apostolische leer is” de hun toevertrouwde gelovigen op geëigende wijze tot een goed gebruik van de goddelijke boeken te brengen, vooral van het Nieuwe Testament en op de eerste plaats van de Evangeliën’. (curs. P.B.) En wel door vertalingen van de heilige teksten, voorzien van de noodzakelijke en werkelijk voldoende verklaringen, opdat de kinderen van de Kerk veilig en met nut omgaan met de heilige geschriften en van hun geest doordrongen worden. Bovendien dienen er uitgaven van de Heilige Schrift te komen, voorzien van geschikte verklaringen, bestemd ook voor niet-christenen en aan hun omstandigheden aangepast.’ (Kath. Archief, jrg. 20, kolom 1356). In het Ten Geleide op de Willibrordvertaling 1 gebruiken de kardinalen Alfrink en Suenens een gedeelte van bovenstaand citaat om de nieuwe katholieke Bijbelvertaling van Nederlandse en Belgische geleerden in deze geest tegemoet te treden. Zij tonen zich ‘verheugd dat er thans weer een volledige uitgave verschijnt van de Heilige Schrift in een vertaling waarin niet alleen rekening is gehouden met de ontwikkeling van de bijbelwetenschap, maar ook met de ontwikkelingen van de Nederlandse taal’ (p. V). Zo torst deze nieuwe vertaling vanaf de eerste bladzijde een zware last: zowel de ontwikkeling van de bijbelwetenschap als de ontwikkelingen van de Nederlandse taal in zich te hebben opgenomen. Deze bijdrage wil zich niet zozeer bezighouden met het probleem van bijbel- {==136==} {>>pagina-aanduiding<<} vertalen op zich; daarover zijn in ons taalgebied velerlei publikaties verschenen. 2 Eerder willen wij al bladerend in de nieuwe vertaling hier en daar onze eerste reacties en kanttekeningen plaatsen. Het boek ziet er zeer fraai uit en doet wat de opmaak van de pagina - verzorgd door Aldert Witte en Nel Witte-Brooymans - met de diverse soorten verwijzingen in de marge en de voetnoten betreft, onmiddellijk denken aan de befaamde Bible de Jérusalem, waaruit men ook de chronologische tabel op pp. 365-384 heeft vertaald. De tekstverwijzingen in de kantlijn zijn zonder meer een vooruitgang te noemen; een dergelijke beknopte concordance in de marge is bij mijn weten nieuw in Nederlandstalige bijbeluitgaven. Bij deze tekstverwijzingen in de kantlijn heeft men onderscheid aangebracht tussen vier soorten: -literair nauw verwante tekstgedeelten of verzen (bijv. Deut. 1:34-40 en Num. 14:21-35); -citaten of gebruik van de tekst in een later boek (bijv. Deut. 21:23 en Gal. 3:13); -verwijzingen naar een dubbeloverlevering (doublet, bijv. Ps. 14 en Ps. 53); -verwijzing naar in een voetnoot nader verklaarde passage (bijv. Deut. 21:12 verwijst naar Job 1:20 en de aldaar afgedrukte voetnoot). Nu in katholiek Nederland voor de tweede maal een bijbelvertaling uit de grondtekst is gereedgekomen ligt een vergelijking met de zgn. Petrus Canisiusvertaling uit 1939 voor de hand. De Petrus Canisiusvertaling ademt een zeer sterk dogmatische en kerkelijke atmosfeer; tenslotte was ‘Petrus Canisius’ een rooms-katholieke apologetische vereniging. Gezien het tijdstip dat deze vertaling verscheen (Nieuwe Testament in 1929, het Oude Testament tussen 1937 en 1939) kon het ook nauwelijks anders dan een bijzonder sterk dogmatische bijbelvertaling zijn. Men leefde nog volop in wat nu - helaas vaak denigrerend - het Heilige Roomse Leven wordt genoemd. De geest van het Eerste Vaticaanse Concilie (1869-1870) was overal sterk aanwezig, hetgeen ook op het lezen van de Bijbel uiteraard zijn weerslag had. Als extreem voorbeeld citeren wij uit de Gentse Catechismus van 1894: ‘Is het iemand verboden den Bijbel te lezen? Ja, het is aan gemeene lieden verboden zonder verlof die te lezen in de moederlijke taal’. Maar het getij begon heel langzaam te keren. Als antwoord en reactie op de zich sterk ontwikkelende bijbelwetenschap aan protestantse zijde had paus Leo XIII op 18 november 1893 de encycliek ‘Providentissimus Deus’ uitgevaardigd. Hoewel de paus de studie van de Bijbel van harte bij de katholieke geleer- {==137==} {>>pagina-aanduiding<<} den (!) aanbeval en daarvoor ook richtlijnen gaf, kan men zich niet aan de indruk onttrekken dat de bestudering van de Bijbel steeds weer in het kader geplaatst werd van het verdedigen van de dogma's der Kerk. Dezelfde indruk is weer terug te vinden in de encycliek ‘Spiritus Paraclitus’ die paus Benedictus XV op 15 september 1920 liet uitgaan bij gelegenheid van het vijftiende eeuwfeest van Hiëronymus. Kennis van de Bijbel heeft - zo werd gezegd - drie dingen tot doel: voedsel zoeken voor het geestelijk leven, stof opdoen voor een vruchtbare prediking en bewijzen zoeken voor dogma en geloof. In het voorwoord bij de Canisiusvertaling van het Nieuwe Testament (1929) kan men zeer goed het standpunt van de Kerk verwoord vinden, wanneer de aartsbisschop van Utrecht, Mgr. Van de Wetering, schrijft: ‘Zeker, het lezen der Heilige Schrift is niet voor iedereen noodzakelijk: immers Christus heeft een uitwendig en levend leergezag, als onmiddellijke geloofsregel in Zijn H. Kerk ingesteld, hetwelk tot taak heeft ervoor zorg te dragen dat de gehele Openbaring Gods naar haar ware zin aan de mensen wordt verkondigd’ (p. III). Dr. J.N. Sevenster merkt in zijn boek ‘Rome en de vrije Bijbel’ 3 n.a.v. dit voorwoord op: ‘Wanneer men er volkomen van verzekerd is dat een onfeilbaar leergezag alles behouden heeft en dus door de eeuwen heen doorgeeft, wat in de Bijbel wordt verkondigd, moet wel de dringende noodzaak om steeds weer de Bijbel te lezen verwelken, ook al acht men dat voor de gelovigen van zeer groot nut. Dan functioneert het bestuderen en het lezen van de Bijbel uitsluitend in het kader van de Kerk’. 3 En even verder: ‘Er wordt dus angstvallig voor gewaakt dat er ook maar ergens op een belangrijke plaats een vertaling of een toelichting zou worden gegeven, die niet strookt met de leer van de Kerk... Immers alleen de uitlegging van de Kerk garandeert, dat de Bijbelse boodschap zuiver doorkomt. Dan spreekt het ook vanzelf, dat iedere kerkelijk goedgekeurde vertaling van aantekeningen voorzien is. Dat betekent niet dat een doorlopend commentaar gegeven wordt, maar dat bovenal bij voor Rome dogmatisch belangrijke plaatsen in een korte toelichting de opvatting van de Kerk wordt gegeven... Zo lezen de gelovigen via deze aantekeningen in hun Bijbel vanzelfsprekend allerlei bewijsstukken van hun kerk, die zij er anders misschien niet dadelijk in gelezen zouden hebben’. 4 De Amsterdamse reformatorische hoogleraar somt dan een aantal bijbelplaatsen op dat in bijna elke rooms-katholieke bijbel- {==138==} {>>pagina-aanduiding<<} vertaling al ‘gekleurd’ op de eenvoudige lezer wordt overgebracht. 5 Het komt mij bij een eerste lectuur van de Willibrordvertaling voor dat de hierboven beschreven kritiek op de Canisiusvertaling thans grotendeels afwezig is. Men leze als voorbeeld de veel minder kerkelijk-dogmatische voetnoot bij Matt. 16:18-19. Ja, het is zelfs zo dat de Willibrordvertaling van het Nieuwe Testament uit 1961 op sommige punten wordt bijgestuurd door de onlangs verschenen editie. Als commentaar op Matth. 1:25 (een duidelijk dogmatische tekst voor Rome over de maagdelijkheid van Maria) leest men in de editie van 1960: ‘De bedoeling van de zegswijze - “hij had geen gemeenschap met haar totdat” - is, de maagdelijke geboorte van Jesus uit te laten komen. Naar bijbels spraakgebruik wordt alleen de gemeenschap vóór die tijd ontkend, van de tijd daarna wordt niets bevestigd of ontkend. Vgl. voor de uitdrukking Gen. 8:7; 2 Sam. 6:23; Ps. 110:1 en Mt. 12:20. Uit het verdere evangelieverhaal en uit de traditie weten we dat de H. Maria altijd maagd is gebleven.’ In de editie van 1975 is deze laatste zin weggelaten en naar mijn mening is dat in ieder geval geen zetfout! Twee verzen eerder (1:23) staat de ons zeer bekende tekst uit de liturgie van Kerstmis: ‘Zie de maagd zal zwanger worden en een zoon ter wereld brengen en men zal Hem de naam Immanuel geven’. Het is een aanhaling door Mattheus uit Jes. 7:14, maar geen letterlijk citaat zoals vaak gedacht wordt. In het Hebreeuws staat namelijk - en de Willibrordvertaling heeft het ook zo vertaald - ‘Zie, de jonge vrouw is zwanger, en zal een zoon ter wereld brengen, en gij zult hem de naam Immanuel geven’. De oudere apologetische Petrus Canisiusbijbel had nog: ‘Zie, de maagd zal ontvangen...’, zich baserend op de lezing van de Griekse Septuaginta en ongetwijfeld ook op het leerstuk dat Maria altijd maagd is (gebleven). 6 De Willibrordvertaling heeft dus een bepaalde dogmatische traditie losgelaten en gekozen voor een wetenschappelijke benadering van de tekst, zodat nu ten volle de theologische strekking van Matth. 1:23 wordt benadrukt. Wat de tekst van het Nieuwe Testament betreft zijn geen noemenswaardige veranderingen aangebracht, hoogstens in de schrijfwijze van namen, die volledig met die van het Oude Testament in overeenstemming is gebracht. Men vergelijke bijvoorbeeld de stamboom van Matth. 11:1-17 in de edities van 1960 en 1975. Grote verschillen daarentegen treft men aan in de inleidingen op de boeken van het Nieuwe Testament in vergelijking met de vertaling van 1960. De nieuw geschreven inleidingen zijn veel strakker, veel meer {==139==} {>>pagina-aanduiding<<} exegetisch verantwoord en minder apologetisch bedoeld, minder vroom zo men wil. Sommige inleidingen zijn onveranderd overgenomen uit de editie van 1960 (bijv. Handelingen, Romeinen en de meeste brieven, de Apocalyps); de inleidingen daarentegen die aan de vier evangeliën en de Hebreeënbrief voorafgaan zijn drastisch omgewerkt. Zo is de inleiding op het evangelie van Mattheus met ongeveer de helft bekort. Ik citeer nu wat uit de nieuwe editie van 1975 is weggelaten: ‘De Kerk viert zijn feest op 21 september. Volgens de oude overlevering, zelfs door de ketters in de oudheid niet bestreden, was Mattheus de schrijver van het eerste evangelie. Hij schreef zijn evangelie in het Hebreeuws, d.w.z. in de taal die toen in Palestina gesproken werd, het Aramees. Dit Aramese evangelie moet reeds vroegtijdig in het Grieks zijn vertaald en zo in de Kerk verbreid zijn geraakt. Het Aramese origineel is verloren gegaan’. Men heeft dus niet alleen het vermelden van de feestdag achterwege gelaten - signaal van toegenomen buitenkerkelijkheid? - ook is men teruggekomen op de nog steeds onbewezen hypothese van het Aramese origineel van het Mattheus-evangelie. 7 Ook de inleiding op het evangelie van Marcus is gewijzigd. De eerste zin uit 1960 - ‘De schrijver van dit evangelie is de heilige Markus’ - is weggelaten. De reden daarvan laat zich gemakkelijk achterhalen. Wat de exegeitsche approach betreft heeft men het vraagstuk van ‘de tijd van ontstaan’ anders benaderd. Stond in de oude uitgave van 1960: ‘Het moet na het Aramese evangelie van Mattheus zijn ontstaan, maar vóór het evangelie van Lukas. Het is waarschijnlijk tussen de jaren 50-60 te Rome geschreven’, de uitgave anno 1975 vermeldt hieromtrent: ‘Het is zeker vóór het evangelie van Lucas geschreven en volgens vele moderne schrijvers moet onze Griekse Mattheus het geheel of gedeeltelijk hebben gekend. Als Marcus het kort voor de dood van Petrus geschreven heeft, zoals Clemens van Alexandrië zegt, of kort daarna, dan zou het omstreeks 64 geschreven zijn’. Ook het begin van de inleiding op het Lukasevangelie is anders, minder zelfverzekerd. De editie van 1960 had nog: ‘Over de persoon van de heilige Lukas weten we uit het Nieuwe Testament dat hij van heidense afkomst was en geneesheer, Kol. 4:11-14’. Nu staat er: ‘In Kol. 4:14 wordt een zekere Lucas genoemd als arts, metgezel van Paulus en blijkbaar van heidense afkomst... Deze persoon, die Paulus op zijn tweede en derde missiereis vergezelde en bij hem bleef tijdens zijn gevangenschap in Caesarea en Rome (Filemon 24, 2 Tim. 4:11 en Kol. 4:14) wordt van oudsher geïdentificeerd met Lucas, de schrijver van het derde evangelie en de Handelingen der Apostelen’. Weggelaten is in de nieuwe editie: ‘In 357 werd zijn lichaam naar Konstantinopel overgebracht. De Kerk viert zijn feest op 18 oktober. {==140==} {>>pagina-aanduiding<<} De traditie noemt eenstemmig Lukas de schrijver van het derde evangelie (Fragmentum Muratorianum, Ireneus, Origenes) en zegt dat hij zijn evangelie naar de opvatting van Sint Paulus schreef’. Tot besluit van de inleidingen op de boeken van het Nieuwe Testament signaleren wij enkele zaken t.a.v. het evangelie van Johannes. Ook daar is de vanzelfsprekende, zelfverzekerde toon vervangen door een gematigder houding, die wetenschappelijk meer houdbaar is. De editie van 1960 schreef o.a.: ‘Toen Jesus hem tegelijk met Andreas riep, was hij reeds een leerling van Johannes de Doper, Joh. 1:35-40... Hij werd door Jesus bijzonder bemind (Joh. 13:23; 19:26; 20:2) en de stervende Heer vertrouwt hem zijn moeder toe, Joh. 19:27... Wanneer hij Palestina verlaten heeft is niet bekend, misschien in de tijd van de opstand van de Joden (66-70 n.C.) of kort daarvoor. Hij vertrok naar Efese... Zijn feestdag vieren we op 27 december’. In de nieuwe uitgave worden dezelfde feiten als volgt te berde gebracht: ‘Wel treedt er herhaaldelijk een anonieme figuur op, de leerling die door Jezus bijzonder bemind werd en de stervende Heer vertrouwt hem zijn moeder toe. Daar Johannes tot de bijzonder bevoorrechten behoorde en Petrus en Jakobus niet in aanmerking komen als auteurs van het vierde evangelie, wijst alles erop dat deze anonymus de apostel Johannes moet zijn, die door de traditie ook altijd als zodanig is aanvaard (Ignatius van Antiochië, Papias, Justinus, Ireneus enz.)... Volgens een oude overlevering is Johannes later naar Efeze vertrokken’. De paragraaf over de ‘inhoud van het evangelie’ is nagenoeg nieuw: ‘Zijn woordgebruik vertoont nauwe verwantschap met de geschriften van Qumran, die de opvattingen van de Essenen, een bepaalde joodse stroming in die tijd weergeven, bijv. een voorliefde voor tegenstellingen als licht-duisternis, dood-leven, waarheid-leugen. Men benadrukte in die kringen bijzonder de mystiek van de eenheid en de noodzaak van de broederlijke liefde. Allemaal karakteristieken, die we ook in het evangelie van Johannes terugvinden en eigen zijn aan het joods-christelijke milieu, waarin het evangelie ontstaan is’. Resumerend kunnen we stellen dat in de nieuwe editie van de Willibrordvertaling de verworvenheden van de bijbelwetenschap het hebben gewonnen van enkele traditionele - onbewezen - standpunten. Tevens komt het ons voor dat de inleiders bewust zaken hebben weggelaten - men denke aan de vermelding van de feestdagen - om niet van meet af aan een té kerkgebonden vertaling aan te hoeven bieden. Beide standpunten kunnen niet anders dan zeer gewaardeerd worden. Detailopmerkingen Er was één passage in de Willibrordvertaling waarnaar ik bijzonder nieuwsgierig was, te weten Gen. 1:2b. Toen in 1966 het eerste van de 5 deeltjes Oude Testament uitkwam luidde dit vers: ‘en een hevige wind joeg de wate- {==141==} {>>pagina-aanduiding<<} ren op’. Van verschillende kanten werd tegen deze ge-ontmytholiseerde vertaling bezwaar gemaakt 8 en in de definitieve editie is - waarschijnlijk tot grote vreugde van velen - de meer beeldende vertaling ‘en de Geest van God zweefde over de wateren’ teruggekeerd. De andere weergave is nu in een voetnoot uiteengezet als mogelijk alternatief. Nu ik het klaarblijkelijk toch niet kan laten iets over de vertaling te zeggen, vermeld ik tevens de uitstekende vertaling van Gen. 4:3 vv. In dit hoofdstuk speelt het Hebreeuwse woord adamah een belangrijke rol. De Willibrordvertaling heeft dit begrip juist weergegeven met ‘grond’ (de Statenvertaling heeft ‘land’, de Petrus Canisiusbijbel en de N.B.G.-editie ‘aarde’). Minder geslaagd lijkt mij de vertaling in 1 Kron. 18:1 ‘Gat en onderhorigheden’; het is beslist geen voorbeeld van ‘de ontwikkelingen van de Nederlandse taal’, zoals in het Ten Geleide is opgemerkt. Wie de vertaling heel minutieus zou onderzoeken vindt misschien wel meer voorbeelden, maar deze bijdrage heeft zich dat niet ten doel gesteld. Ook ten aanzien van de voetnoten in de nieuwe Willibrordvertaling zou veel te zeggen zijn. Over het algemeen zijn ze ter zake, geven informatie die de tekst verheldert. Of iedere voetnoot ook onmisbaar is, zal wel voor altijd een discutabele kwestie blijven. Sommigen zouden m.i. best weggelaten kunnen worden, bijv. die bij 1 Sam. 11:2 en de vrij duistere opmerking bij Gen. 3:7 (‘met deze naaktheid wordt zowel de lichamelijke naaktheid als de zedelijke armoede aangeduid’). In bepaalde bijbelboeken constateerde ik een vrij groot verschil in voetnoten tussen de edities van de afzonderlijke deeltjes en de huidige uitgave, in het bijzonder bij deel IV (Job, Psalmen, Spreuken, Prediker, Hoogblied, Wijsheid en Wijsheid van Jezus Sirach). Bijna alle voetnoten uit deze editie van 1973 die de vertaling rechtvaardigen, alsmede de conjecturen, zijn achterwege gelaten. Wil men hiermee soms suggereren dat de 5 afzonderlijke deeltjes van het Oude Testament een meer wetenschappelijke uitgave zijn en de nieuwe uitgave in-één-band voor de ‘gewone’ lezer? Erg vreemd komt de laatste wenk voor de lezer op pagina XV over: ‘Bij gebruik van deze tekst - bedoeld wordt: deze uitgave - in de liturgie is het in overeenstemming met een oud kerkelijk gebruik 9 gewenst, in plaats van ‘Jahwe’ te lezen: ‘(de) Heer’. Een zo niet onjuiste, dan toch wel uiterst ongelukkige formulering. De samenstellers doelen ongetwijfeld op de joodssynagogale traditie het Tetragrammaton (JHWH) niet uit te spreken, maar in plaats daarvan ‘Adonai’, Ha-Sjem, Ha-Sjamajim of iets dergelijks te lezen. De uitdrukking ‘een oud kerkelijk gebruik’ verbloemt mijns inziens de juiste reden. {==142==} {>>pagina-aanduiding<<} Op de pagina's 385-397 heeft men een register van begrippen opgenomen ‘om de lezer... bepaalde onderwerpen in de bijbel terug te laten vinden’, een goed initiatief waaraan echter nog veel verbeterd zal moeten worden. Zo wordt onder het lemma ‘Jesaja’ verwezen naar Jes. 6; bij ‘naasteliefde’ wordt alleen Job 31:18 vermeld. Bij ‘dienaar van Jahwe’ noemt het register alléén Joz. 24:29, met geen woord verwijst het naar de dienaar van Jahwe-cyclus in Jesaja 40-55. Bij ‘Lam Gods’ zoekt men tevergeefs een passage uit de Apocalyps; ook bij ‘oudsten’ is dit het geval. De enige tekst die bij ‘stamboom’ wordt genoemd is Sef. 1:1, een beslist onjuiste suggestie; wat men wel heeft bedoeld valt niet te achterhalen. Bijzonder signicatief is de laatste alinea uit de verantwoording van de Willibrordvertaling, wanneer men die vergelijkt met de laatste woorden van het Lectori Salutem uit de Petrus Canisiusbijbel. De Willibrordbijbel zegt: ‘Moge de gezamenlijke arbeid van alle medewerkers ertoe bijdragen, dat velen Gods Woord zullen lezen en aan God zo een bewijs van hun dankbaarheid brengen voor het Woord, dat Hij ons schonk’ (p. XIII). Men citeert hier bijna letterlijk de laatste alinea van de Canisiusbijbel, maar de lezer concludere zelf waarom slechts een enkel woord is weggelaten: ‘Moge onze gezamenlijke arbeid bijdragen tot het doel, waarvoor hij werd begonnen: de meer ontwikkelde katholieken in de gelegenheid te stellen, Gods Woord in hun moedertaal te lezen, te smaken en te begrijpen; door het bijbellezen groter toenadering te krijgen met onze andersdenkende broeders; aan God een bewijs van onze dankbaarheid te brengen voor het Woord, dat Hij ons schonk, en dat eeuwig blijft’ (p. XVI). ‘Geen vertaling kan er aanspraak op maken, het laatste woord te spreken. Wij zouden kunnen zeggen dat de reden zelf, waarom een vertaling als deze ondernomen is (namelijk het verouderen van bestaande teksten), tegelijkertijd aantoont dat ook de nieuwe vertaling zelf niet definitief kan zijn’ (p. XI). Waarschijnlijk zullen velen met mij benieuwd zijn hoe lang de Willibrordvertaling zichzelf zal overleven. {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} {==143==} {>>pagina-aanduiding<<} Over de Waarheid C.J. Boschheurne Wittgenstein is uit de mode en Popper is nu in. Nog niet zolang geleden gold in de filosofie het woord van de eerste als wet, nu dat van de tweede. In korte tijd wisselden twee schijnbaar geheel verschillende filosofen elkaar af. Toch is de tegenstelling tussen beiden niet zo groot als men op het eerste gezicht zou denken. Wittgenstein en Popper, voorzover hij bezig is als wetenschapsfilosoof, houden zich beide bezig met de waarheidsvraag. De eerste fundeerde de waarheid in zijn beeld-theorie. Kort gezegd komt die er op neer dat bij iedere zin een passend beeld hoort. Het gaat daarbij om een blijkbaar voor de mens onmiddellijk evidente afbeelding van de realiteit, waarbij men echter niet aan een plaatje moet denken zoals bij populair marxistische theorieën. Bestaat het bij de zin behorende beeld, dan is volgens Wittgensteins theorie de zin waar. Dit systeem liep stuk op algemene zinnen. Er is geen beeld te maken van de zin ‘alle apen hebben staarten’. Deze zin is niet op de eenvoudige manier te verifiëren die Wittgenstein voorstond. Alleen al omdat een dergelijke op een behoorlijke inductie gefundeerde uitspraak, beslist meer of iets anders is dan de volledige opsomming van alle door de uitspraak betroffen gevallen (of het beeld ervan). Dit echter zag Wittgenstein niet in. Zelf zag hij vooral het bezwaar dat bij een dergelijke algemene uitspraak wij nooit kunnen weten of ons alle gevallen bekend zijn, en wij dus ook niet kunnen weten hoeveel beelden er moeten zijn. Terwijl bij de zin ‘Jan, Piet en Klaas dragen een hoed’ drie beelden horen, zou bij een algemene zin als ‘Water stroomt steeds naar beneden’ beelden horen van al het water dat er ooit was, dat er is en dat er in de toekomst, waar dan ook, ooit zijn zal. Dat laatste is een onmogelijkheid. De gegrondheid van de overgang van een beperkt aantal gevallen naar de algemene uitspraak ‘over alle’, is het kernprobleem van alle inductieve theorieën, dat in geen geval door de beeld-theorie van Wittgenstein wordt opgelost. Popper bouwt feitelijk voort op Wittgensteins beginsel dat ieder propositie die waar kan zijn, ook onwaar kan zijn. Voor hem is een uitspraak alleen wetenschappelijk, indien dat ook empirisch nagegaan kan worden. Een metafysische uitspraak, die uit haar aard niet gecontroleerd kan worden, {==144==} {>>pagina-aanduiding<<} is dan voor hem ook niet wetenschappelijk. Ten aanzien van de wetenschappelijke uitspraken verbeterde hij de zogenaamde falsificatie-theorie. Een algemene stelling geldt als juist zolang zich geen geval heeft voor gedaan waarin ze niet opgaat. Doet zich een dergelijk geval voor, dan moet een heel nieuwe verklaring worden gezocht voor de verschijnselen die men tot nu toe met die algemene stelling probeerde te verklaren. Merkwaardig is nu dat hij als voorbeelden van zijn opvatting vrijwel uitsluitend stellingen gebruikt uit de astronomie en de kernfysica. Zou hij namelijk andere, met name gewone natuurkundige wetten als voorbeeld hebben gebruikt, dan zou hij in de knoop zijn geraakt. Stel bijvoorbeeld dat men de wet van Archimedes, voorwerpen ondergedompeld in een vloeistof ondervinden een opwaartse druk gelijk aan het gewicht van de verplaatste vloeistof, zou falsificeren. Op een of ander punt in de ruimte zou deze wet niet opgaan, dan zou dat voor de scheepsbouw geen enkel verschil uitmaken. Popper vergeet dat de wetten van de natuurkunde heel vaak basis zijn voor de techniek en dat de hele techniek gefundeerd is in de fysica. Falsificatie van een dergelijke, aan de techniek ten grondslag liggende wet brengt geen noodzaak mee de techniek te herzien. M.a.w. binnen de ‘wereld’ van de scheepsbouwtechniek zou de wet van Archimedes waar blijven, want men kan inderdaad doorgaan met de bouw van deugdelijke schepen uitgaande van berekeningen die deze wet als uitgangspunt hebben. De moeilijkheid is feitelijk dat Popper aanneemt dat één en dezelfde zin steeds onder iedere omstandigheid in gelijke mate waar of onwaar is. Wittgenstein interpreteert men, misschien ten onrechte, op dezelfde wijze. Merkwaardig is daarbij dat geen van beide schrijvers eigenlijk een defintie van waarheid geeft. Het artikel in het januarinummer 1975 van dit blad, van Raoul Bauer, waarin gesproken werd over de relativiteit van de waarheid in de geschiedenis, was voor mij aanleiding weer eens over de vraag te denken wat wij onder waarheid verstaan. Reeds Aristoteles zou gezegd hebben dat een oordeel waar is, in zoverre het daarmee bedoelde met een werkelijke toestand overeenstemt. Feitelijk geeft deze omschrijving al de kern voor de oplossing van het probleem wat we onder waarheid moeten verstaan. Het bezwaar tegen de omschrijving is echter dat wordt gezegd dat twee schijnbaar niet vergelijkbare dingen met elkaar overeen moeten stemmen. Enerzijds hebben we het oordeel. Daaronder moeten we, met de moderne logici en linguïsten, een uitspraak of propositie als zodanig verstaan. Met andere woorden we hebben daar te doen met een reeks (gestructureerde) klanken die zonodig ook door geschreven symbolen kunnen worden weergegeven. Wel moeten we in dit verband oppassen dat we niet dadelijk gaan spreken over de betekenis van die ‘klanken’, want onder betekenis verstaan we de ware betekenis en {==145==} {>>pagina-aanduiding<<} we zouden, als we het woord hier al gebruikten, bij ons zoeken naar waarheid het begrip ‘waar’ al ingevoerd hebben. Naast en tegenover de reeks klanken hebben we een feit, dat wil zeggen een (verondersteld volkomen) onafhankelijk van de spreker bestaande verhouding van objecten voor zijn denken. Met andere woorden, we hebben te doen met in eerste instantie onvergelijkbare zaken: zo kunnen twee uitspraken bv. wel tegenstrijdig of overeenstemmend zijn, maar niet een uitspraak alszodanig en een feit als zodanig. Toch moeten we hier voorzichtig zijn. Het is mogelijk het doen van uitspraken nog verder te analyseren. We hebben namelijk te doen niet zo maar met reeksen klanken, als bij het kraken van een wagen of het geloei van een storm. We hebben te maken met menselijk welbewust gekozen klanken. Het spreken is typisch menselijk gedrag. Nu kan menselijk gedrag wel degelijk passen bij een buiten-menselijke verhouding. Een mens krabt zich als hij jeuk heeft, hij knijpt zijn ogen dicht bij fel licht, hij kleedt zich dik in de winter als het koud is en dun in de zomer als het warm is. De man die zich onder deze omstandigheden zomers in een dikke duffelse jas zou wikkelen en in de winter alleen maar een dun hemdje zou dragen, zouden we zonder meer als gek kunnen beschouwen. Als het taalgedrag, de uitspraak, niet bij de feitelijke verhouding past, dan spreken we van onwaarheid. Nu moeten we daarbij bedenken dat de man die denkt dat Nixon een indiaan is, het gewoon aan het verkeerde eind heeft, een vergissing maakt, maar dat degene die zegt dat een brandweerauto altijd paars is, liegt, met andere woorden onwaarheid spreekt, al hoeft die leugen geen bewuste leugen te zijn. Indien een subjectief eerlijke kleurenblinde deze uitspraak voorstelt aan normaal-zienden die het objectief beter weten, is daarvan geen sprake. Hoe dat zij, een uitspraak die waar of onwaar kan zijn is altijd gericht tot een ander. In de gemeenschap wordt beslist of het taalgedrag passend wordt geacht bij de feitelijke omstandigheden. We zouden de waarheid dus kunnen omschrijven als taalgedrag dat in een gemeenschap passend wordt geacht bij een feitelijke omstandigheid. In verschillende gemeenschappen kent men echter verschillend gedrag bij dezelfde omstandigheden. In het ene land draagt men zwart om rouw te tonen, in het andere wit. De boeren in Zeeland konden in november vorig jaar wel huilen als het regende, die in de Sahel zouden om iedere druppel juichen. Het gedrag hangt hier telkens af van de geschiedenis. De historische verhoudingen, lange droogte of lange tijd overvloedig regen, bepalen de aard van het bij de gebeurtenissen passend gedrag. Er is geen enkele reden om aan te nemen dat de aard van het taalgedrag dat past bij bepaalde feitelijke omstandigheden, ook niet onder bepaalde historische omstandigheden verschillend zou kunnen zijn. {==146==} {>>pagina-aanduiding<<} Dat zal mede afhangen van datgene wat met een uitspraak gedaan kan worden. Taal is immers naast denk-apparaat in de eerste plaats communicatie-middel en daar is het juist, zoals wij gezien hebben, dat het begrip waarheid werkt. De communicatie is echter geen doel op zich zelf, maar heeft uiteindelijk de instandhouding van individu en gemeenschap tot doel. De communicatie is een instrument. Letterlijk zal een gemeenschap een taalgedrag passend achten bij een bepaalde omstandigheid, als de uitspraak past in het geheel van het communicatie-instrument van die gemeenschap. De relativiteit van de waarheid is dus onontkoombaar. Neemt men de relativiteit van de waarheid aan, dan zal men na falsificatie van de wet van Archimedes schepen kunnen blijven bouwen zoals tot nu toe. In de wereld van de scheepsbouw-techniek geeft deze wet dan nog steeds op ware wijze weer wat er gebeurt indien een voorwerp in een vloeistof wordt gedompeld. Daar is de stelling waar, ergens anders in de ruimte is hij niet waar. Nu zal men er snel toekomen om te zeggen dat bij relativiteit, en dus pluraliteit, van de waarheid het hek van de dam is. Het gaat niet aan dat een uitspraak over hetzelfde feit de ene keer waar en de andere keer onwaar zou zijn. Men zou zeggen dat dan alles waar is en dat alles bewezen kan worden. Tarski immers heeft aangetoond dat in een betoog waarin een tegenstelling voorkomt, bijvoorbeeld ‘x is waar’ en ‘x is niet waar’ alles bewezen kan worden. We moeten er echter aan denken dat uit het bovenstaande blijkt dat de verschillende waarheden van een zin voorkomen in verschillende werelden. Een logische afleiding in de zin van Tarski is alleen toelaatbaar indien de uitspraken tot dezelfde wereld horen. Vaak zal het niet eenvoudig zijn om vast te stellen of twee uitspraken al dan niet tot dezelfde wereld horen. Het volgende betoog zal dat illustreren. ‘Dat Karel de grote Romeins keizer was, bleek uit het feit dat hij de wetten in zijn land liet codificeren en dat hij Alcuin aan zijn hof trok. Dat Karel de grote geen Romeins Keizer was, blijkt uit het feit dat hij met zijn hele bestuursapparaat van hof naar hof trok.’ De eerste zin is uitgesproken in de wereld van de culturele geschiedenis de ander in die van de economische geschiedenis. Aan iedere logische bewerking moet dus een onderzoek voorafgaan naar de wereld waartoe de uitspraak hoort. De zwakte van de benadering van Popper is dan ook dat voor hem een stelling op zich zelf op waarheid of onwaarheid wordt onderzocht en niet wordt gekeken naar de werking van de stelling, dat wil zeggen naar de wereld waartoe ze behoort. Ook de natuurkundige wetten staan immers niet op zich zelf, maar hebben hun werking en dus hun wereld veelal in de techniek. Wittgensteins interpreten staan op het standpunt dat hun vereerde meester ook met een zelfde rigoreus waarheidssysteem werkte. Het is inderdaad juist dat ook deze denker weinig oog had voor de context waarin een zin wordt uitgesproken en sterk de neiging heeft de zin als iets geïso- {==147==} {>>pagina-aanduiding<<} leerds te beschouwen. Toch sluit zijn beeldtheorie niet uit dat er onder verschillende omstandigheden bij één zin verschillende beelden zouden passen. Er op wijzende dat Wittgensteins beelden geen plaatjes zijn, vergelijken sommigen zijn beelden met grafieken. Ook die beelden immers op een bepaalde manier de werkelijkheid uit. Indien dat werkelijk de bedoeling was van de schrijver, dan past de opvatting van de pluriforme waarheid geheel in zijn theorie. Heel verschillende gebeurtenissen kunnen immers door dezelfde grafieken worden voorgesteld, bijvoorbeeld prijsverloop, werkloosheidsstijging en criminaliteit, en die grafieken kunnen dan allemaal door de zelfde wiskundige formule worden uitgedrukt. Men stelle in deze opvatting voor gebeurtenis feit, voor grafiek beeld en voor formule uitspraak in de taal en men ziet dat een uitspraak betrekking kan hebben op geheel verschillende feiten. De latere Wittgenstein (Philosophische Untersuchungen 241) zegt overigens uitdrukkelijk dat waarheid een zaak is van overeenstemming in levensvorm. Hij werkt dat echter niet uit. Nemen wij de relativiteit van de waarheid en dus de pluraliteit daarvan aan, dan kan de vraag naar verificatie of falsificatie tot een veel beter omschreven terrein worden teruggebracht. Daarbij moeten wij dan nog een ding bedenken. Indien wij de relativiteit van de waarheid aannemen, dan kan men nooit van een geïsoleerde uitspraak zeggen of zij waar of onwaar is. Men moet de relaties kennen waarbinnen zij is gedaan. Feitelijk is dat iets vanzelfsprekends. Geen enkele uitspraak wordt immers zo maar gedaan. Nooit zal ik naar een willekeurig mij onbekend persoon toegaan en zeggen: ‘Mijn kat is blauw’. In feite is iedere uitspraak een antwoord op een expliciet of impliciet gestelde vraag. Zelfs dit artikel wordt alleen geschreven als antwoord op de belangstelling voor de vraag wat waarheid is. Wil men weten of een uitspraak waar is, dan moet men weten op welke vraag zij een antwoord is en onder welke omstandigheden die vraag gesteld is. De vraag is bepalend voor het waarheidsgehalte van het antwoord! Ten slotte nog de vraag waarmee dit hele betoog staat of valt: Kan men naar waarheid over de waarheid spreken? Ik zou daar dit op willen antwoorden: dit betoog is noch metafysisch noch logisch-deductief, maar empirisch-inductief. Ik bied het U derhalve ter falsificatie aan. {==148==} {>>pagina-aanduiding<<} A.J. Greimas Inleiding tot de betekeniseconomie Paul Claes Het bastion van de filologie wordt hoe langer hoe systematischer bestookt. De materialistische theorie ondergraaft de stellingen vanwaaruit de klassieke kritiek opereert, de psychoanalytische methode richt haar aanvallen op niet bestreken terrein, linguïstisch geïnspireerde strategieën stellen de deugdelijkheid van de traditionele logistiek op de proef. De militaire metaforiek is hier minder een retorische figuur dan een positiebepaling. Niet om een simpele divergentie van opinies gaat het immers, maar om een strijd die in laatste instantie politiek is, aangezien hij gevoerd wordt tegen de door het heersend bestel opgedrongen lecturen van maatschappelijke teksten. Een wetenschap die daartegenover nieuwe, emanciperende lecturen wil stellen, moet twee elkaar tegensprekende opvattingen te lijf: ten eerste dat teksten diafaan, vanzelfsprekend, onschuldig zijn, ten tweede dat ze ondoordringbaar, mysterieus, onanalyseerbaar zijn. De parallel met de waren, zoals die in Het Kapitaal beschreven worden, dringt zich op. ‘Een waar schijnt op het eerste gezicht een vanzelfsprekend, triviaal iets’, aldus Marx over het fetisjkarakter van de waar. Na analyse (d.w.z. na het onderscheiden van gebruiks- en ruilwaarde) is ze echter een ding ‘vol metafysische spitsvondigheid en theologische kuren’ geworden. Dit zal de ‘politieke economie’ niet beletten het raadselachtig gedrag van de waar in het ruilverkeer te verklaren. Het is wellicht de moeite waard de vergelijking voort te zetten om zo licht te werpen op de ‘betekeniseconomie’ die de Franse linguïst Greimas de jongste jaren heeft opgezet. Het geld van de betekenis De buiten vakkringen nagenoeg onbekende theorie van Greimas * is een van de meest doordachte pogingen om een wetenschap van de betekenis te fun- {==149==} {>>pagina-aanduiding<<} deren. In belang is zij alleen maar te vergelijken met de transformationeel generatieve grammatica, die door de Amerikaanse linguïst Noam Chomsky in het midden van de jaren vijftig is gegrondvest. Het project van de Fransman is echter ambitieuzer dan dat van de Amerikaan omdat hij niet alleen linguïstische boodschappen, maar alle betekenismanifestaties wil analyseren. Toch blijft bij hem de linguïstiek een bevoorrechte plaats behouden, aangezien hij - in navolging van de Deense linguïst Hjelmslev - meent dat alle betekenis in taal kan worden omgezet. In feite is deze vertaalmogelijkheid het fundament van zijn hele theorie. Reeds herhaaldelijk is in het Franse structuralisme de overeenkomst tussen economische en semiotische processen onderstreept. De basis van die homologie (gelijkheid van structuur) zou de notie equivalentie (verwisselbaarheid onder bepaalde voorwaarden) kunnen zijn. Waren kunnen met elkaar geruild worden op grond van een zekere gelijkwaardigheid. Dit is ook het geval met betekenissen. Het rode licht betekent hetzelfde als (is omwisselbaar met) het handopsteken van de politieman, dat op zijn beurt hetzelfde betekent als een mondeling stopbevel van laatstgenoemde. In de verscheidenheid van betekenisdragers (signifiants) is één equivalente betekenisinhoud (signifié) aanwezig, die we naar het voorbeeld van Marx' warenanalyse de ‘ruilwaarde’ van de betekenis zouden kunnen noemen. Marx onderstreept hoe één waar de functie van waardemeter voor alle andere waren kan aannemen. In de traditionele menswetenschappen vervult de natuurlijke taal deze rol. Zij gaan er van uit dat er een zekere equivalentie bestaat tussen betekenismanifestaties (gebeurtenissen, gedragingen, teksten) en hun beschrijvingen daarvan in taal. In de laatste ontwikkelingsfase van het ruilproces wordt de waar die als standaard dient, onttrokken aan het gewone ruilverkeer (goud of geld). Iets soortgelijks grijpt plaats bij het ontstaan van wetenschap. Bepaalde taalelementen worden aan de gewone communicatie onttrokken en worden concepten in een ‘artificiële’ taal, die wij hier een meta-taal noemen. Het concept ‘ruimte’ bij Leibniz is b.v. iets heel anders dan dezelfde term in de omgangstaal. Bij Greimas kan men nagaan hoe de transformatie van gewone taal in metataal in zijn werk gaat. Reeds in het gewone taalgebruik (en de daarvan afgeleide vormen van beschrijving in de menswetenschappen) worden equivalenties tussen teksten aangenomen. Dit betekent dat een tekst kan worden gesubstitueerd door, ingeruild voor een andere tekst, die korter of langer kan zijn dan de oorspronkelijke. Zo krijgt men intertextuele praktijken als definitie (bepaling), denominatie (benoeming), resumé (samenvatting), parafrase (omschrijving), analyse (ontleding). Men is het er in het algemeen over eens dat bij dergelijke omzettingen een zekere ‘ruis’, een verlies aan informatie, ontstaat. De betekeniswetenschap heeft nu de pretentie deze ruis uit te schakelen, de beschrijving adequaat te maken, door het gebruik van een metataal. Tegenover de gebrekkige equivalentie van de gewone {==150==} {>>pagina-aanduiding<<} omschrijvingen stelt zij een perfecte inruilbaarheid, die alle betekenissen op voet van gelijkheid behandelt. Het ideologische van deze opvatting kan gemakkelijk worden aangetoond door een vergelijking met het ruilproces. Volgens Marx is geld geen conventionele, neutrale standaard waartegen waren kunnen worden ingewisseld, maar zelf een waar en dus het produkt van arbeidsverhoudingen in een welbepaald economisch systeem. Net zoals waren geen (ruil)waarde op zichzelf hebben, maar die slechts krijgen door een produktiesysteem, zijn er geen betekenissen a priori, maar ontstaan die slechts door maatschappelijke praktijken, waarvan de ‘wetenschap’ er een is. De ‘adequaatheid’ tussen betekenis en metataal (adaequatio rei et intellectus) is dan ook een hersenschim. De paradigma's of opeenvolgende wetenschapsmodellen, zijn geen resultaat van ideologisch liberalisme, vrijblijvend wetenschappelijk onderzoek, zoals iemand als T.S. Kuhn ons wil laten geloven, maar van een historische strijd tussen de heersende maatschappijpraktijken (die de officiële wetenschap bepalen) en de ‘revolutionaire’ (die de eerste trachten te verdringen, maar daar slechts in slagen bij een omslaan van de epistèmè): ook hier dus een homologie tussen het sociaal-economische en het ideologische. Anaxagoras, Galileï en Reich ondervonden tot hun scha en schande dat een wetenschapsopvatting slechts als ‘klinkende munt’ wordt aangenomen in zoverre zij maatschappelijk aanvaardbaar is. Wetenschap als waarheid, als unieke transhistorische zin van een tekst, bestaat niet. De produktieve betekenisarbeid Aangezien Greimas de taal niet ziet als schriftuur, produktie van betekenissen, maar als communicatie, ruil van betekenissen, meent hij met het ‘geld’ van zijn kunsttaal alle betekenissen te kunnen kopen. De universele ruilwaarde heet bij hem semeem (de betekenis vóór zij met een bepaalde betekenisdrager, klank, gebaar, teken... verbonden wordt). Deze betekenis wordt tot stand gebracht door kleinere betekenisatomen, de semen (mv. van seem), die vergelijkbaar zijn met de arbeid die de waren produceert. De verzameling semen is oneindig produktief, kan dus alle mogelijke betekenissen manifesteren. Slechts door de meerderheid van de semen te onderdrukken, ongeactualiseerd te laten kan een concrete betekenis ontstaan. Men vergelijke dit met de menselijke activiteiten waarvan slechts dat gedeelte produktief wordt genoemd dat als arbeid verkoopbaar is. In onze cultuur worden alleen die combinaties van semen aanvaard die een samenhang vertonen. Andere uitingen zullen als absurd, irrelevant, fantastisch afgedaan worden. Bij het produceren van zinnige boodschappen spelen een speciaal soort semen een bijzondere rol, de klassemen. Eigen aan de klassemen is dat ze redundant zijn: waar gewoon gebruikte semen niet meer dan een keer in de tekst hoeven voor te komen, daar keren de {==151==} {>>pagina-aanduiding<<} klassemen weer. Juist die herhaling zorgt ervoor dat een tekst als een eenheid van betekenis wordt opgevat. Een eenvoudig voorbeeld kan dit verduidelijken. Een zin als ‘De steen brult’ wordt door Chomsky als ongrammaticaal en dus zinloos aangevoeld omdat het klasseem ‘levenloos’, dat in het substantief ‘steen’ aanwezig is, niet herhaald wordt in het werkwoord ‘brult’. Om bij een voorbeeld van Chomsky zelf te blijven: ‘colorless green ideas sleep furiously’ heet bij hem ongrammaticaal, omdat de grammaticale selectierestricties doorbroken worden. Omgekeerd zal het herhalen van het klasseem ‘levenloos’ in een beschrijving van delfstoffen ervoor zorgen dat de tekst als coherent wordt ervaren. Tekstsamenhang of isotopie ontstaat dus door herhaling van klassemen of van een klassematische structuur: dit belet niet dat b.v. een zin als ‘Ik ben de hazel-noot’ in een symbolistisch gedicht van Van de Woestijne, met zijn conjunctie van tegengestelde klassemen (bezield vs. onbezield) leesbaar (en zinvol) wordt, indien men één klasseem als dominant beschouwt (het zogeheten metaforisch taalgebruik). Voor de analyse van een tekst is de keuze van de isotopie van het uiterste belang. De meeste teksten zijn immers poly-isotoop zodat de selectie van slechts één homogene betekenislaag in zekere mate willekeurig is. Dit geldt in het bijzonder voor literaire teksten, die los staan van het normale communicatieproces en dus op verschillende niveaus kunnen worden gelezen zonder dat dit maatschappelijk opschudding verwekt. Wie echter een brief van zijn beminde als een psychoanalytisch document zou lezen, zou gauw in het gekkenhuis terechtkomen. De keuze van de isotopie wordt dus hoofdzakelijk bepaald door maatschappelijke codes. Uit het voorgaande blijkt dat er een medeplichtige overeenkomst bestaat tussen twee bewegingen, nl. die van de taal die om communicatief te zijn haar oneindige produktiviteit moet onderdrukken en die van de metataal die de veelvuldigheid van isotopieën tot een enkelvoudige zin moet herleiden. Deze homologie is het die de betekeniseconomie van Greimas mogelijk maakt. Paradoxaal geformuleerd: een boodschap communiceren is hetzelfde als een boodschap analyseren, een verhaal ontleden is een verhaal vertellen. De produktie van zin Wanneer de isotopie van een tekst is vastgelegd, wordt de onderliggende thematische structuur zichtbaar. Volgens Greimas kan elke betekenisstructuur (b.v. van semen) voorgesteld worden door een model met vier termen die door drie relaties met elkaar verbonden zijn, het z.g. semiotisch vierkant: {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} {==152==} {>>pagina-aanduiding<<} Horizontaal zijn de termen verbonden door contrareïteit (b.v. zwart vs. wit), verticaal door implicatie (wit veronderstelt niet-zwart), diagonaal door contradictie (zwart vs. niet-zwart). Zo kunnen b.v. ook de termen van een regelsysteem door het semiotisch vierkant gestructureerd worden: {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} Door de projectie van dit regelsysteem op een of meer betekenisstructuren ontstaan culturele codes, bijvoorbeeld de kleurcode van de begrafeniskledij, waarbij het dragen van zwart geboden is, het dragen van wit verboden, niet-zwart niet geboden en niet-wit niet verboden is. Dergelijke codes zijn economisch, sociaal, juridisch, politiek, religieus, esthetisch... bepaald. De ideologie, betekeniswijze of epistèmè (de term is van de Franse geschiedenisfilosoof M. Foucault) van een bepaalde cultuur stelt een zekere hiërarchie in tussen deze codes (een hogere sociale stand zal b.v. de beschreven kleurcode stringenter maken). Alle betekenismanifestaties kiezen stelling tegenover de in de epistèmè vastgelegde waarden, hetzij als bevestigingen, hetzij als ontkenningen daarvan. Deze uiteenzetting zal duidelijk gemaakt hebben dat het verwijt van formalisme dat wel eens aan het adres van het structuralisme wordt gericht, zeker voor Greimas' structurele semiotiek volkomen uit de lucht gegrepen is. Wat bij zijn analyse steeds op de voorgrond staat, zijn niet oppervlakkige gelijkenissen en verschillen, maar de betekenisinhoud. Geen enkele verhaalanalyse is b.v. mogelijk zonder dat eerst de thematiek, de problematiek, de code is vastgesteld waarbinnen de verhaalbeweging speelt. Narratieve teksten (verhalen, toneelstukken, films, net zo goed als niet-fictionele uitingen als geschiedkundige en filosofische uiteenzettingen, redevoeringen, rechtszaken...) ontstaan door logische operaties (conjunctie, disjunctie, assertie, negatie) op de termen van een in een logisch vierkant gestructureerde thematiek. Ik neem als voorbeeld Sofokles' tragedie ‘Koning Oidipoes’. Een mogelijke lectuur (naast b.v. een seksuele) is die op de isotopie van de kennis. Ik vertrek van volgend semiotisch vierkant: {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} De tragedie begint met een onevenwichtige situatie, een paradox, die in strijd is met de gewone code volgens dewelke lichamelijke en geestelijke kennis samengaan (de stammen van de Griekse werkwoorden die ‘zien’ en ‘weten’ betekenen vallen grotendeels samen). In de figuur van koning Oidi- {==153==} {>>pagina-aanduiding<<} poes zijn immers zien en niet-weten gecombineerd. Veelbetekenend is dan ook dat zijn tegenstrever Teiresias, de ‘blinde ziener’, een conjunctie van lichamelijke blindheid en geestelijke helderziendheid is. Het drama kan gezien worden als een poging om dit onevenwicht op te lossen. Een eerste stadium daarvan is het vervangen van niet-weten door weten. Normaal zou dit het herstel van de code betekenen, maar waarschijnlijk verzetten andere codes zich tegen deze oplossing (de inhoud van het weten is een taboe). In een tweede stadium doorboort Oidipoes daarom zijn ogen, wat hem in feite gelijk maakt met zijn tegenstrever. Door deze ontknoping ontstaat een nieuwe toestand van onevenwicht (die pas in een andere tragedie, ‘Oidipoes in Kolonos’, een oplossing zal krijgen door de dood van de protagonist - een opheffen van de tegen de code ingaande betekenismanifestatie). Deze verhaalbeweging in drie etappes is typisch voor de meeste verhalen. De Nederlandse semioticus T.A. van Dijk stelt hiervoor een beschrijving in vijf functies voor: beginsituatie, verandering, tussensituatie, tweede verandering, eindsituatie (waarin de tussen- en eindsituatie gelijk te stellen zijn met wat ik stadia noemde). Men herkent wellicht het schema van de Griekse tragedie met zijn opeenvolging van uiteenzetting, stijging, hoogtepunt, ommekeer, catastrofe (in ‘Koning Oidipoes’: pest - zoeken van de schuldige - vinden van de schuldige - straffen van de schuldige - ondergang). De verhaalbeweging geeft het verhaal zijn zin (ook in de etymologische betekenis ‘richting’, vgl. Fr. ‘sens’). De onhoudbare beginsituatie verwijst naar een oplossing als naar een uiteindelijk doel. Gezien zowel begin- als eindsituatie uit thematische waarden bestaan, betekent dit dat het verhaal sommige waarden verwerpt om er andere voor in de plaats te stellen. In ‘Koning Oidipoes’ wordt, zoals men zag, een conjunctie van lichamelijk welzijn en geestelijke deficiëntie vervangen door een hieraan tegengestelde conjunctie. De zin van de verhaalbeweging bevestigt dus de superioriteit van het geestelijke op het lichamelijke niveau: geen onbekend geluid in het Athene van de klassieke tijd, wel een onrustwekkend als men bedenkt dat het juist lichamelijke slavenarbeid was die deze schitterende beschaving rechthield. Een hypothese die ik tot de mijne zou willen maken is dat het vertellen van allerlei soorten verhalen in onze cultuur geen andere bedoeling heeft dan het opdringen van dergelijke ideologische hiërarchieën: het gaat dan b.v. om de ‘moraal’ van een fabel, de ‘les’ van een sprookje, de ‘zin’ van een roman, de ‘boodschap’ van een film. Ik meen te kunnen constateren dat instituties (kritiek, school...) die moraal, les... als waarden (meer-waarden) lezen. Bij een dergelijke lectuur worden de concrete feitelijkheden van het verhaal (die manifestaties zijn van allerlei betekenisstructuren) teruggedrongen, gesurdetermineerd, uitgebuit door één zin, die men de meerwaarde van de betekenisproduktie zou kunnen noemen. In wiens voordeel wordt deze meerwaarde geproduceerd? Ten voordele van wie de verhalen vertelt, de ideologische produktieapparaten (school, {==154==} {>>pagina-aanduiding<<} gerecht, communicatie, reclame...) in handen heeft. Om deze uitbuiting van betekenis concreet aan het werk te zien, kan men b.v. de tekstverklaring op school onder de loep nemen. Een schrijver, zo heet het daar, heeft niet gewoon gezegd wat er staat, maar met zijn tekst een bedoeling gehad, een boodschap willen verkondigen, een diepere zin willen openbaren. Die zin moet door een interpretatie-arbeid aan het licht worden gebracht. Hierdoor mag niets anders worden geproduceerd dan de trivialiteiten van de heersende ideologie, als daar zijn algemeen-menselijkheid (t.o. sociale ongelijkheid), eeuwige schoonheid (t.o. historische produktiviteit), geestelijke diepte (t.o. materiële functionaliteit). Niet zonder reden is de graad van ideologisering af te lezen aan de mate van abstractie van de ontdekte zin. Naar een materialistische betekeniseconomie Vele uiteenzettingen van het dialectisch materialisme (o.m. door Gramsci) stellen het voor alsof Marx niets anders heeft gedaan dan de bestaande theorieën van de Engelse klassieke economie (m.n. die van Ricardo) te generaliseren. Terecht reageert L. Althusser tegen deze opvattingen. In Lire le Capital maakt deze Franse marxist duidelijk dat het er Marx in het geheel niet om te doen was het concrete functioneren van de kapitalistische economie te beschrijven, maar wel de theoretische wapens te verstrekken om ze te bestrijden. Marx zet geen bestaande wetenschap verder, maar fundeert er een nieuwe. Van Greimas kan m.i. echter wèl worden gezegd dat hij slechts de bestaande betekenistheorieën heeft gegeneraliseerd. Zijn werk is een grootse synthese van al wat in de eerste helft van de 20e eeuw aan betekenistheorie gegroeid is: de linguïstiek van de Saussure, het Russisch en het Praags formalisme, de glossematiek van Hjelmslev, de fenomenologie van Merleau-Ponty, de mythologie van Dumézil, de antropologie van Lévi-Strauss. Hoe bruikbaar zijn begrippen ook zijn bij het beschrijven van de ideologie, zijn theorie ontsnapt in haar geheel niet aan de presupposities van diezelfde ideologie. De beweging die wij in zijn wetenschap aan het werk zien, is immers dezelfde als die welke de kapitalistische economie beschrijft: miskenning van concrete arbeid tegenover abstracte arbeid, van gebruikswaarde tegenover ruilwaarde, van produktie tegenover circulatie en consumptie. Dit betekent dat deze betekeniseconomie de methodes van de heersende ideologie slechts kan ontmaskeren indien zij van object verandert, haar problematiek herformuleert. In dit licht moeten de pogingen van de semiologe Julia Kristeva worden gezien om een diachronische, idealistische, maatschappelijk vrijblijvende benadering om te buigen in een partijdige strategie. Een dergelijke transformatie kan een zin produceren die niet die van de heersende ideologie is: wat nog niet betekent dat ze zelf aan dè ideologie (een andere dan die van de heersende klasse) ontsnapt of kan ontsnappen. {==155==} {>>pagina-aanduiding<<} Nieuw toneel in Frankrijk A- vóór 1968 Frans Kurris s.j. Tot de hoeveelheid kennis die bij iedere intellectueel verondersteld wordt, behoort ook enig inzicht in ‘modern toneel’. Toch wordt eigenlijk nooit gezegd wat dat nu precies is. Een poging om het probleem op een simpele wijze te stellen, kan ouders van tieners of bestuurderen die voor de vraag komen of er al dan niet gesubsidieerd moet worden, helpen om door de vele bomen toch weer het bos te gaan zien. Een oriëntatie dus ook in een hedendaags verschijnsel, een steun om in het beleven van onszelf en van anderen meer duidelijkheid te krijgen. Als exempel van hedendaags toneel nemen wij het Franse, vanwege de eeuwenlange toneeltraditie waarop het aansluit en vanwege de helderheid waarmee het probleem zich hier stelt. Bovendien mogen wij ons herinneren dat een stad als Parijs op een gewone dag bijna 50.000 schouwburgbezoekers telt, dat er elke avond 400 acteurs op de planken staan en dat er elke drie avonden evenveel mensen naar de schouwburg gaan als in het klassieke Epidaurus-theater gedurende een heel jaar. En op het toneelfestival van Avignon werden deze zomer meer dan 200.000 plaatsbewijzen verkocht. Klassieken en boulevard Wat aan het avant-garde toneel voorafgaat, weet iedereen. Sinds jaar en dag kent de Fransman zijn matinées classiques, op donderdagmiddag bijvoorbeeld in de Comédie Française of het Odéon, waar Corneille, Racine, Molière, Marivaux en De Musset gespeeld worden. De zalen zijn vol: scholieren en studenten, die de Klassieken op hun ‘lijst’ moeten zetten, buitenlanders die het Franse toneel in levende lijve willen ontmoeten, en aankomende acteurs die het vak leren. Sinds 1945 heeft Jean Vilar met zijn Théâtre National Populaire veel gedaan aan de vernieuwing van de speeltrant, zodat de Klassieken de kern zijn gebleven van het repertoire. De tekst is van wezenlijk belang, wordt volledig gerespecteerd en krijgt alle reliëf. Maar van de regisseur hangt het af in welke richting de interpretatie gaat en welke sfeer het geheel gaat ademen: anekdotisch, declamerend, psychologisch, actualiserend, sacraal... 1 {==156==} {>>pagina-aanduiding<<} Maar ook in Parijs is niet alles wat blinkt, ook echt goud; het klatergoud wordt er minstens even overvloedig aangetroffen. Het boulevardtoneel, die rest van een negentiende eeuw die maar niet wil verdwijnen, is springlevend. Françoise Dorin beleefde van januari '73 tot januari '75 een voortdurend succes met haar Tournant, het stuk wordt daarna minstens tweehonderd maal opgevoerd in de Provincie en in het buitenland - ook de Nederlanders mochten het zien - en het einde is nog niet in zicht: actualiteit geïnstrumenteerd door spel der liefde, ‘ces succès qui n'en finissent pas’, schrijven de kranten. Roussin, Sauvajon en de ouder geworden Anouilh verdwijnen niet van het affiche, evenmin als de oude vaudeville en de alom bekende Feydeau. Huwelijksontrouw weet kennelijk velen te boeien, wanneer hij de vering krijgt van actuele probleempjes, ragfijn verwerkte procesjes, komische karakters en onschuldige intriges; de wat navrante inhoud wordt gewichtloos gemaakt door een perfect vakmanschap dat speelt met het al te menselijke om ons heen. Maar of wij er verder mee komen?? Het absurde toneel Twee stukken worden in Parijs sinds 1957 zonder onderbreking opgevoerd: La Cantatrice chauve en La Leçon. Geschreven in het begin van de vijftiger jaren vullen ze al achttien jaar lang het zaaltje aan de Rue de la Huchette. De naam van de auteur Eugène Ionesco wordt in een adem genoemd met die van Samuel Beckett en Arthur Adamov. Rond 1955 hebben een Roemeen, een Ier en een Kaukasiër het Franse ideeën-toneel van die dagen (Sartre, Marcel, Montherlant, Camus) uit de avant-garde verjaagd, de filosofie gelaten voor wat zij was en een totaal nieuwe toneelnotie geschapen: de absurditeit. Het begrip was bekend. Sartre en Camus hadden voldoende geschreven om aan woorden als vervreemding, néant, zelfmoord, existentie, geworpenheid, authenticiteit een meer dan biologische klank te geven. Degenen die men later ‘les trois métèques’, de drie vreemde snoeshanen, is gaan noemen, zijn er in geslaagd om het levensgevoel van de filosofen in toneelgestalten om te scheppen. Daarin ligt hun genialiteit, ofschoon de loper al was uitgelegd door mensen als Antonin Artaud (Le théâtre et son double, 1938), Charlie Chaplin, de Marx Brothers en Jean Genet. Ook het feit dat Ionesco naderhand lid werd van de Académie Française en Beckett de Nobelprijs voor literatuur heeft ontvangen, doet niets af aan het belang van de vondst die zij in de vijftiger jaren gedaan hebben. Wat was de vernieuwing van het ‘nouveau théâtre’? In Wachten op Godot (1953) - de Andromaque van de twintigste eeuw - {==157==} {>>pagina-aanduiding<<} blijkt de taal een nieuwe functie te hebben gekregen. Wie een tragedie van Racine of een blijspel van Molière meemaakt, kijkt naar de spelers en luistert naar de tekst. De woorden dragen de handeling, ze vormen de wapening waardoor de gebaren, de kleding, de dictie, de grime, het gaan en komen van de spelers, de gebeurtenissen consistentie krijgen. De handeling van het drama berust op de dialoog. Maar in het stuk van Beckett wordt de dialoog dwingender, de personen hebben buiten de dialoog zelfs geen enkel eigen bestaan. De taal schept zelf de personen, zij is niet alleen uiting van hen. Buiten de dialoog leiden zij geen leven, de dialoog is niet alleen expressief maar ook creatief. Nu wisten wij dit al lang. Ook een Nederlands werk als Van der Kun's Handelingsaspecten in het drama, in 1938 als proefschrift en onlangs in tweede druk verschenen, had daar al op gewezen. Maar Beckett en de zijnen hebben het gegeven operationeel gemaakt tot het uiterste. Wachten op Godot nu maakt de dialoog creatief door ons een spiegelbeeld voor te houden. Het thema van het wachten wordt niet positief ‘uitgewerkt’, maar de taal die gesproken wordt schépt wachtende mensen. Er wordt niet gespeeld hoe mensen wachten op iets of op iemand, maar vanuit het praten dat de twee hoofdpersonen doen, ontstaat het beeld van twee wachtende mensen. En waarop zij wachten is volstrekt geen vraag. Een dergelijk taalgebruik gaat kennelijk vooral graag in de richting van de barrières en het gebrek aan communicatie: tegen de keer in. In eerste instantie doet de uitsluitend evocatieve taal zich voor als opwerpster van barricaden. De verstoring van de menselijke verhoudingen, het gebrek aan echte relaties, het probleem van de communicatie is een hoofdthema van het nieuwe toneel gebleven. Waar de taal minder communicatiemiddel dan verdedigingswal is geworden en de verveling gestalte krijgt in eindeloze bla-bla, ligt het voor de hand dat ook de taal vooral het misverstand creeert, de eenzame mens, de ruziënde burger, de vreemdeling (Eric Westphal, Toi et tes nuages, 1971). Doordat de drie meteken in hun experimenten tot het uiterste durfden gaan - Beckett laat op den duur de stem weg (Acte sans Paroles, 1957), vervangt de stem door een bandje (La dernière bande, 1959) of concentreert alles op één stem (Pas moi, 1974) - lijkt het niet toevallig dat ook ‘de uitersten’ zelf tot een thema worden dat regelmatig terugkeert. Met Fin de partie (1957), Jeux de massacre (1970), Le Tourniquet (1973) hebben Beckett, Ionesco en Victor Lanoux, een jonge epigoon, een einde der tijden gesuggereerd dat alleen op het eerste gezicht minder te maken schijnt te hebben met de Bijbel dan met de grenzen van de pratende mens. 2 De tot het uiterste verstoorde orde lijkt hun eerste obsessie. Die werkelijkheid, voor schut gezet in leven- {==158==} {>>pagina-aanduiding<<} de personnages, zonder ‘psychologie’, zonder ‘realisme’ of ‘metafysiek’, zonder enige façade, heeft hun het etiket anti-theater bezorgd. De mens-taal-automaat, de mens-kuddedier, de mens-zwijger-als-een-graf, de mens-pestkop, we vinden hem telkens terug, als een afgrond van vervreemding, felle karikatuur van communicatie, verpulverd, tot stof wederkerend. De dood in de pot. Alleen de humor maakt zo'n theater dragelijk. De stukken heten dan ook zelden drama of tragedie, maar: komedie, anti-stuk, komisch drama, klucht, tragi-komedie, clownerie philosophique, acte-bouffe en dergelijke. De clown is immers de anti-held bij uitnemendheid, onmisbaar om het gevaar van ‘miserabilisme’ te bezweren. 3 In het absurde toneel is hij de enige die de achterdeur openhoudt voor de poëzie! De poëzie en haar grenzen Het blijkt dat de scheppende dialoog, wil hij niet tot stilzwijgen vervallen, ook poëtisch moet zijn. Er ontluikt poëzie temidden van woestijnen van conformisme, industrie, onderwijs, revolutie en pesterij. Een argeloos meisje brengt blauwbaarden van hun stuk, in het Formidable bordel (1973) breekt even de lente door, Bérenger wenst geen rinoceros te worden, en over de logomachie klinkt het geluid van krekels. Zelfs het ‘théâtre panique’ van Fernando Arrabal, Frans schrijvende Spanjaard, kan er niet buiten. Wij vinden bij hem natuurlijk vooreerst de bekende afrekening met het eigen verleden: kerk, wat hij ‘godsdienst’ noemt, moeder, seks. Dat zijn langzamerhand gemeenplaatsen geworden, maar als ze op volwassen wijze vorm krijgen, kunnen ze nog wel eens verteerbaar zijn. Maar wanneer Arrabal zijn Guernica (1959) schrijft, is er meer aan de hand. Dan beluisteren wij iemand die de vrijheid zoekt en oog heeft voor de kleine man. Vijf raids verwoesten het stadje Guernica, maar de lachende mens wint het, de kleine luyden zijn sterker dan de gelaarsden, de vrijheidsboom wordt niet getroffen. Rond die boom heeft de arme lief en wordt de dictatuur lachwekkend. Panische angst kwetst en vernedert, maar zij neemt de vrijheid niet weg: de officier is niet in staat om met zijn mitrailleur twee gekleurde ballonnetjes te raken. Het geval Arrabal kenmerkt wel een bepaald aspect van het hedendaags toneel. Doordat het mede onverwerkte jeugdervaringen beschrijft, welke op het terrein liggen van religie, seksualiteit en politiek, kan het een makkelijk spelletje door en voor kinderen worden. De Nederlandse polemiek rond Het Autokerkhof (1957) in het vorige seizoen, was in dit opzicht illustratief. Regisseur, liever metteur en scène Cor Stedelinck reduceerde het stuk tot kern van een collage, maar daarmee gaf hij er een even beperkte als ver- {==159==} {>>pagina-aanduiding<<} warde interpretatie aan en verviel hij van poëzie tot proza. Het decor van Het Autokerkhof is erg triest. Op de voorgrond plassen, omgewoelde graspollen en resten puin. Op de achtergrond veel autowrakken. In de wrakken mensen die er nog wat van proberen te maken. Want het autokerkhof is bewoond, door mensen. Zij leven er hun bestaan van liefde en verdriet, van haat, van uitbuiting en plezier, bidden en slapen, sport, prestaties, records-breken, wreedheid. Het autokerkhof is tegelijk een luxehotel en een gevangenis. Het verbeeldt het bestaan van de mens. Een onmetelijke bidonville die bezaaid is met resten van gebruiksvoorwerpen waarmee geen mens meer raad weet. De moderne maatschappij met haar comfort en haar dwangmatigheid. Het bestaan van die maatschappij wordt opgefleurd door een groepje muzikanten. Half clown, half vagebond zijn ze. Ze komen het gemeenschapje vermaken met hun muziek, overigens tegen de regels in. De mensen profiteren van hen, dansen op de maat van hun trompet, saxofoon en klarinet, laten zich vermaken. Maar men begrijpt hen niet. Men heeft zelfs geen behoefte om zich af te vragen waarom die drie telkens weer komen optreden, met het gevaar om gearresteerd te worden. De belangrijkste van de drie muzikanten is Emanou, een simpele jongen. Hij zou geen vlieg kwaad kunnen doen. Hij wil alleen maar goed zijn. Emanou deelt amandelnoten met zijn vrienden, en als hij geslagen wordt beginnen de kinderen te huilen. Emanou wordt ten slotte verraden door een van zijn twee vrienden en half dood geslagen. En de reden? Zijn levensdoel is: zorgen dat de gewone man af en toe wat plezier heeft. Als Emanou, dat is (volgens Arrabal) Jezus, op zijn trompet blaast, komt er leven in de brouwerij, haalt de blikstad verlicht adem en gaan de armen dansen. Ook de poëzie om de poëzie vindt een plaats op het toneel van onze dagen. Jean Tardieu blijft lustig experimenteren met de taal en vraagt zich af welke effecten er mee zijn te bereiken. Stijloefeningen dus, cabaretnummers met woorden, vreemd eindigende dialogen, muzikale ritmen met het vocabulaire: Tardieu jongleert niet als een groot schepper, maar tast de mogelijkheden af van hedendaags taalgebruik. Bij hem niet de obsessie van geweld of innerlijke spanning, geen angst of predikatie, maar slechts de bedoeling om de toneeltaal zelf te vernieuwen. Zelfs de vroege Adamov, luciede onderzoeker van wat er in de mens allemaal aan vervreemding kan leven, laat zijn Ping-Pong (1954) beginnen rond een flipperkast, povere uitweg uit het proza. Het leven van de neurotische mens komt er niet alleen ten tonele als een serie anekdotes - Adamov heet een ‘realist’ - maar als een duistere groeve vanwaaruit de dromen opstijgen. Het leven van alledag wordt dan een fata morgana, de zogenaamd gewone feiten vleermuizen in het duister, een reeks gebeurtenissen noodlot. De pretmachine ontwikkelt zich tot een tirannieke macht en de geschiedenis van zeven personen die een bepaalde band er mee hebben, tot {==160==} {>>pagina-aanduiding<<} een odyssee welke bestuurd wordt door onbekende dromen. ‘Onirisme’ is een veel gebruikt woord... De flipperkast blijft dus een voorwerp dat door een heel bepaalde maatschappij ontworpen is voor een heel bepaald doel, maar zij regelt alles doordat zij ook het middelpunt is van individuele gevoelens en onderlinge verhoudingen. Van centrum wordt zij dan krachtlijn, draad waarlangs alles zich verder ontwikkelt. Het concrete apparaat gaat ontbindend werken, want er omheen komen dromen los en worden contradicties ontmaskerd. Le Ping-Pong is een poëtisch spel met anti-poëzie. Voor velen geldt het als limiet van echt toneel. Het vormt in elk geval ook een overgang naar de nieuwe toneelvormen die door de gebeurtenissen van mei '68 ontketend zijn. De overgang naar het allernieuwste In het huidige Franse toneel zijn het altijd dezelfde Klassieken die niet en die wél genoemd worden. Natuurlijk horen wij voortdurend de namen van Shakespeare en Brecht klinken. Dat is niet verwonderlijk in een periode dat de barokke vorm, de collectieve schepping en de wisselwerking met het publiek weer dwingend worden. Wel opvallend is het telkens opdoemen van de naam van Paul Claudel. Zijn stukken worden immers zelden gespeeld, en zijn wat men noemt ‘dogmatische’ geloofsopvatting wordt door slechts weinig toneelmensen gedeeld. Maar zijn Livre de Christophe Colomb, dat dateert uit 1927, is onlangs met groot succes in het vroegere Orsaystation door Jean-Louis Barrault opgevoerd, ter gelegenheid van Claudel's dood twintig jaar geleden. Hoe zou het komen dat Claudel blijft boeien als wellicht de grootste Franse dramaturg van de twintigste eeuw? Christophe Colomb is een ware liturgie, compleet met processies, psalmgezang en koren, en Columbus is een bijbelse figuur, een combinatie van Abraham, Mozes en Samson, een oudvader, een patriarch. Hij treedt op in een totaaltheater waarin dansen, film, muziek (van Darius Milhaud) en tableaux vivants hun eigen rol spelen, bont mengsel van joviale spot en verheven lyriek. De regie moet veeleisend zijn, het publiek wordt bij de handeling betrokken, de eenheid van plaats, tijd en handeling lijkt zoek, de humor brengt weldadige verfrissing. Claudel voert een Columbus ten tonele die het establishment doorbreekt omdat God dat wil. Zou het toch niet de krachtige vorm zijn die alle door de ideeën bezwaarden overtuigt? ‘Rassembler, réunir la terre’ komt enige malen in het stuk voor. Heimwee naar een samenbindende idee en het genie van een groot schrijver, die zowel dichter als vakman was, kunnen het succes verklaren. Het allernieuwste toneel in Frankrijk, waarover een volgende bijdrage zal handelen, is in ieder geval niet blind voor dergelijke waarden. {==161==} {>>pagina-aanduiding<<} Politiek overzicht september ● Internationale politiek De Verenigde Naties Het ziet er alles samen nog niet zo best uit met de toekomst van de ‘Derde Wereld’. Er heerst nog steeds een wel haast onvoorstelbare armoede in grote delen er van. Een ‘absolute armoede’, zoals Le Monde dat noemde. En met nauwelijks enig uitzicht op verbetering. Om een werkelijke verbetering te zien zouden de landen die in deze armoede verkeren, het gemiddeld inkomen van hun bewoners van nu tot 1980 met 6% per jaar moeten opvijzelen. Daar is echter geen kijk op. De groei beloopt thans nog geen 1% per jaar. Het aantal mensen dat in absolute armoe leeft en volkomen analfabeet blijft, neemt toe in plaats van af. Het aantal armen vermeerdert met 2% per jaar; het aantal analfabeten, thans nog geschat op 750 miljoen, zal vermoedelijk over tien jaar met 50 miljoen zijn toegenomen. Voor de zevende maal hebben de Verenigde Naties een speciale Algemene Vergadering georganiseerd ter bespreking van de internationale economische samenwerking in het bijzonder tussen de ontwikkelde en de onderontwikkelde landen. Dat er tussen die landen grote tegenstellingen bestaan en grote verschillen van inzicht en belangen, mag nauwelijks een geheim heten. Aan mooie woorden bestaat natuurlijk nooit gebrek op zulke bijeenkomsten, maar ze omzetten in daden is een ander hoofdstuk. Een hoofdstuk dat op deze vergadering voor een belangrijk deel geschreven moest worden door de Nederlandse minister Pronk, die tot voorzitter werd gekozen van de werkgroep die de voorstellen van al de 138 vertegenwoordigde landen hard moest zien te maken. Hij had het voordeel dat behalve de Chinezen niemand voornemens bleek de tegenstellingen op de spits te drijven. Het is natuurlijk een aardig spelletje om op Amerika en de westerse landen af te geven en druk te praten over een noodzakelijke omverwerping van het stelsel, maar de ontwikkelingslanden bleken toch in te zien aan welke kant hun boterham gesmeerd kan worden. Van Rusland en andere meer ontwikkelde landen uit het Oostblok evenals van het dwarsliggende China hoeven zij niet veel te verwachten. Mooie woorden kunnen zij krijgen, maar geld, ho maar. - Pronk heeft er toch uitgesleept dat een soort buffervoorraad van voedsel gevormd gaat worden van voorlopig 10 miljoen ton graan voor het komende jaar; een voorraad waaruit geput kan worden wanneer ergens ter wereld de voedselnood nijpend wordt. Dat zag er allemaal erg leuk uit. Moeilijkheden echter leverde de aandrang op herstructurering van de Verenigde Naties. Ook op dit punt bestaan tegenstellingen. Het concentreren van de economische activiteiten der Verenigde Naties in één lichaam, dat de verschillende thans bestaande lichamen als het Internationale Monetaire Fonds, de UN-conferentie voor Handel en Ontwikkeling en de daarmee parallel lopende conferentie voor industrie en ontwikkeling, alsook nog ettelijke andere, soortgelijke organen, lokt de Verenigde Staten wel aan, {==162==} {>>pagina-aanduiding<<} maar de ontwikkelingslanden voelen er niet zo veel voor, omdat zij net zo lekker in al die lichamen tot hun recht komen. Zij willen wel meewerken aan een zekere concentratie, wanneer er naast de Algemeen Secretaris een gelijkwaardig functionaris komt die verantwoordelijk is uitsluitend voor de economische politiek. Maar op voorwaarde dat die functionaris uit een ontwikkelingsland komt wanneer de Secretaris Generaal uit een der industrielanden wordt gerecruteerd of omgekeerd. De politieke secretaris en de economische secretaris zouden elkaar dus min of meer in evenwicht moeten houden. Dit zint echter de westerse landen en Japan minder, omdat zij op hun vnigers kunnen uitrekenen dat de economische politiek steeds meer in belang wint op de politieke politiek. Zij voelen er niets voor een machtsstrijd tussen de twee grote groepen binnen de muren van het Algemeen Secretariaat te halen. De Europese Gemeenschap In deze tijd van economische neergang blijkt eensklaps hoe moeilijk de zaken liggen in een quasi-staatsbestel als dat van de Europese Gemeenschap. In een normaal staatsbestel komt een begroting tot stand door het onderling afwegen van alle belangen die met het functioneren van de Staat samenhangen. De Gemeenschap is echter niet volgroeid. Daar zijn onderdelen van het geheel die sterk op de voorgrond staan; er zijn andere die nauwelijks aandacht krijgen. Er is met name geen ‘minister van financiën’, die de koorden van de beurs vasthoudt, de begroting samenstelt en de uitgaven bewaakt. Ieder departement vraagt ieder jaar wat het denkt nodig te hebben; dat wordt op een hoop gegooid en klaar is de begroting. Zo lang het economisch goed ging met de aangesloten landen, kon zo'n begroting ook worden gehonoreerd, maar nu het slecht gaat, gaan de wenkbrauwen van de ministers van Financiën in de negen landen zich fronsen. Er moet gekapt worden en duchtig ook. Dat is voornamelijk de eis van West-Duitsland, dat het mes ook duchtig in de eigen begroting heeft gezet en natuurlijk niet kan hebben dat de Gemeenschap mooi weer speelt van geld dat voor een zeer aanzienlijk deel door West-Duitsland wordt ingebracht. Het spreekt vanzelf dat andere leden tegen de eis van Duitsland tot drastische bezuiniging bezwaar maken. Dat geldt met name Italië en Ierland, de twee armste landen die bij de Gemeenschap zijn aangesloten en die vragen dat de klappen van de bezuiniging vooral zullen vallen in de hoek van het ontwikkelingsfonds en van de landbouw. Met het landbouwbeleid heeft de Gemeenschap toch al grote moeilijkheden. Tussen Frankrijk en Italië is een wijnoorlog gestreden, waarvan vele vakantiegangers in Frankrijk de kwalijke weerslag hebben ondervonden. Die oorlog is nu zo goed als afgelopen en beëindigd met een compromis - de Fransen hebben wijn (Italiaanse) in hun wijn (Franse) gedaan. Maar nieuwe problemen komen weer opdagen. De steun aan de landbouw vergt veel meer dan was voorzien en de begroting zou dus eigenlijk omhoog moeten met enkele honderden miljoenen rekeneenheden. Hoe dat moet, zal de toekomst leren. Het Midden-Oosten In het begin van de maand werd in Genève het akkoord tussen Israël en Egypte getekend. De plechtigheid waarin dit geschiedde, werd sober gehouden. Of er erg veel reden tot juichen is, zal de toekomst uitwijzen. De Palestijnen zijn woedend over het akkoord; de andere Arabische landen nemen Egypte deze stap hoogst kwalijk - voor zover zij elkaar iets kwalijk nemen - Israël houdt zijn hart vast en Amerika hoopt er het beste van met Rusland in zijn vuistje lachend op de achtergrond. Het olie-probleem De olie-producerende landen zijn weer bijeen geweest om over de prijs te praten die zij de westerse wereld voor hun produkt in rekening gaan brengen. Een aantal hunner wilde een forse verhoging met 15 à 20%; sjeik Yamani echter, de olie-minister van Saoedi-Arabië, wilde niet verder gaan dan 5%, zulks uit de overweging dat een sterke verhoging van de olieprijs het inflatieproces in de wes- {==163==} {>>pagina-aanduiding<<} terse wereld zou versterken en de moeilijkheden voor het herstel van de economie nog groter zou maken. Hij is degene onder de Arabieren, die het helderst inziet, dat de Arabieren weinig te winnen hebben zelfs met hogere olieprijzen, wanneer het de rest van de wereld slecht gaat. Zijn inzicht heeft het pleit gedeeltelijk gewonnen. De olieprijzen worden met 10% verhoogd, doch voor de tijd van negen maanden op het nieuwe peil bevroren. De olielanden verdienen er evenzogoed wel een paar slordige tientallen miljarden aan. ● Nationale politiek Verenigde Staten van Amerika Begin augustus was het een jaar geleden dat Nixon aftrad als president van de Verenigde Staten. Het onderzoek van het Congres had hem in het nauw gedreven; hij kon niet anders meer. Dit betekende méér dan alleen de val van een gekozen functionaris. Nixons aftreden markeerde ook een staatsrechtelijke swing of the pendulum, zoals die in de loop van de Amerikaanse geschiedenis meermalen is opgetreden. Het zwaartepunt van de macht week even van het Witte Huis naar de Hill, waar het Congres zetelt. Het Congres, dat onder de laatste presidenten aan macht inboette, leek iets van het verloren terrein te gaan terugwinnen. Aanstonds na het optreden van Jerry Ford liet het Congres verstaan dat het niet voornemens was onder de nieuwe president een stap terug te doen; integendeel. Het liet de nieuwe president duidelijk voelen dat hij zich niet moest verbeelden weer een zo tam Congres achter zich te krijgen als zijn directe voorgangers. Het begon meteen de macht te laten voelen die het krachtens de Constitutie bezit, door een uiterst pijnlijk nauwkeurig openbaar onderzoek naar de antecedenten van Fords kandidaat voor het vice-presidentschap, Nelson Rockefeller. Dit geschied zijnde begon het Congres aan de logische voortzetting van zijn onderzoek in de Watergate-affaire. In wezen ging dat onderzoek over allerlei ongrondwettelijke praktijken, die zich als evenzoveel gezwellen in het lichaam van de Uitvoerende Macht hadden gevormd. In de Watergate-affaire leidde het onderzoek naar die gezwellen regelrecht naar het Witte Huis en de president zelf. Een gezwel waarvan men al lang vermoedde dat het even kwaadaardig was, zat in de Central Intelligence Agency, de beruchte CIA, de geheime ‘inlichtingen’-dienst van Amerika in het buitenland. Dit onderzoek, dat nu al bijna een jaar aan de gang is, heeft zich uiteindelijk toegespitst op twee punten. In de eerste plaats de ontdekking dat de CIA bleek te beschikken over grote hoeveelheden snel dodende giffen alsmede over tal van mogelijkheden om deze giffen vanuit een pistool of een vulpen of een wandelstok met scherpe naalden op grote afstand in het lichaam van een slachtoffer te drijven. Deze ontdekking op zichzelf was nog het ergste niet. Erger was, dat president Nixon reeds order had gegeven deze gif-voorraden te vernietigen en dat de CIA deze orders achteloos naast zich had neergelegd. Het tweede punt van onderzoek vormde de algemene tendens van de CIA om zich te hullen in geheimzinnigheid en daardoor wantrouwen te wekken jegens het buitenlandse beleid van de Verenigde Staten. Dit onderzoek van het Congres heeft reeds tot scherpe woordenwisseling geleid met de president, die terecht van oordeel is, dat - hoezeer de CIA ook fout is geweest - een apparaat als dit moet blijven bestaan wil de president over de informatie beschikken die hij nodig heeft om zijn buitenlandse beleid goed te kunnen voeren. Het Congres stelt daartegenover, dat de CIA met name in de dagen van de Vietnam-oorlog doelbewust bepaalde feiten aan de president heeft onthouden; dat de CIA dus een eigen beleid heeft gevoerd binnen het uitvoerend apparaat van de staat. Dat zij, door het verstrekken van onjuiste inlichtingen aan de president en de minister van Buitenlandse Zaken, het beleid in een bepaalde richting heeft gedwongen; de richting die haar het meest aanstond. De president van zijn kant voert daar- {==164==} {>>pagina-aanduiding<<} tegen aan, dat de CIA ook meermalen blijk heeft gegeven zich objectief en onafhankelijk te kunnen opstellen. Alle pressie van Johnson ten spijt om nu eens eindelijk met inlichtingen voor de dag te komen over de buitenlandse bronnen die het verzet van studenten en anderen in de Verenigde Staten zouden financieren, heeft de CIA weerstaan eenvoudig omdat die bronnen er niet waren. Alle pressie van Nixon ten spijt om mee te werken aan de Watergate-samenzwering heeft zij eveneens weerstaan. Het Congres vindt dat allemaal goed en wel en is ook wel bereid de CIA te laten voortbestaan en de fouten over het hoofd te zien die in een apparaat van 20.000 mensen nu eenmaal onvermijdelijk worden gemaakt, maar de CIA zal zich dan wel aan een scherpere controle van het Congres moeten onderwerpen. Evenals de president zelf trouwens. Portugal De afbrokkeling van de dictatuur der communisten schijnt inderdaad door te zetten. De communistisch aangeblazen generaal Vasco Gonçalves, die als premier werd afgezet doch tevens werd genoemd als Chef van de Generale Staf en die dus een machtige post zou blijven bekleden, heeft uiteindelijk deze post niet gekregen. De president, Costa Gomez, ziende dat de afgetreden premier maar weinig aanhang meer had onder de militairen, besloot zijn installatie als Chef van de Staf af te zeggen. Intussen is admiraal Azevedo aan de slag gegaan met de vorming van een nieuw kabinet. De socialisten en de andere gematigde partijen hebben hun medewerking daaraan gegeven en uiteindelijk is er een gematigd kabinet uit de bus gekomen met Antunes, die aanvankelijk de stem van de verontrusten binnen de strijdkrachten liet horen, tot ongenoegen van de communistische premier, nu als minister van Buitenlandse Zaken. De communisten beginnen langzamerhand te erkennen dat zij de strijd hebben verloren en zijn druk aan het zoeken naar een nieuwe tactiek. In dit ietwat labiele evenwicht verkeert Portugal nog steeds tegen het einde van de maand. Spanje Heeft het regime in Spanje zich in de loop van deze maand verscherpt? De voltrekking van een aantal doodvonnissen heeft sterk die indruk gewekt. Men had niet verwacht dat Franco na de aanwijzing van zijn opvolger uit het Spaanse koningshuis en na de benoeming van een als enigszins gematigd bekend staand premier als Carlos Arias Navarro, tot het voltrekken van doodvonnissen zou overgaan. Nu dergelijke executies toch hebben plaatsgevonden, zijn overal kreten van ontzetting geuit en gaat men in tal van landen het Franco-regime te lijf met demonstraties, terugroeping van ambassadeurs en boycot-acties. Men vraagt zich af of dit wel zo vanzelfsprekend terecht is als de drijvers in deze acties het voorstellen. De doodvonnissen in Spanje vonden hun oorsprong in een nieuwe wet van Franco, die gericht was tegen het terrorisme. Dit terrorisme is een probleem dat langzamerhand heel de wereld begint te benauwen. Niet het minst ook de Amerikaanse regering, die in de loop van deze maand tweemaal een aanslag op het leven van president Ford op het nippertje zag mislukken. Dit terrorisme vraagt slachtoffers. Onschuldige slachtoffers. In Spanje elf politie-agenten. Hun dood heeft meer dan veertig vrouwen en kinderen in de ellende gestort - terwijl zij niets anders deden dan hun plicht. Aan deze slachtoffers denkt niemand onder de betogers. Niemand heeft er een cent voor over hen te helpen. Niemand wijdt een woord aan hun ellende - ook niet mijnheer Den Uyl, die in Nederland voorop liep bij een anti-Spanje-demonstratie. Hoe dit terrorisme moet worden bestreden, is een probleem dat vroeg of laat overal moet worden opgelost. Spanje doet dat door de herinvoering van de doodstraf, die ook in democratische landen haar pleitbezorgers heeft en door verwijzing van terroristische elementen naar de militaire rechtspraak, die ook in democratische landen bestaat. Men kan het daar niet mee eens zijn; men kan dit alles om humanitaire redenen ten scherpste verwerpen; men kan betwijfelen of geweld zich inderdaad met geweld láát keren, maar men mag in zijn verontwaar- {==165==} {>>pagina-aanduiding<<} diging de ogen niet sluiten voor het feit dat ook het terrorisme zich niets van humaniteit aantrekt en zonder enige vorm van proces mensen van het leven berooft - mensen, van wie de terroristen wéten dat zij onschuldig zijn. Daar komt nog iets bij. Oorlogen dreigen steeds meer onmenselijk te worden. Steeds meer te ontaarden in massale slachtingen van onschuldigen. Men is zich dat ook vroeger wel bewust geweest; met name in de jaren, die aan de Tweede Wereldoorlog vooraf gingen. Degenen die oorlog wilden, zagen maar al te duidelijk, dat men mannen met een geweten - dat zijn soldaten toevallig óók - niet zo maar aan het vernietigen kon zetten. Zelfs niet op bevel. Daar moest een voorbereiding van de geesten aan voorafgaan. Een oorlogspropaganda zonder dat nog over oorlog werd gesproken. De toekomstige vijand moest kost wat koste worden voorgesteld als een soort beestmens, een Satan, die met inzet van alle geweld vernietigd moest worden. Aan de oorlog ging de haatpropaganda vooraf. Wie haat zaait oogst oorlog! Dat geldt niet alleen voor dictaturen. Andere landen De militaire junta in Chili heeft aangekondigd geleidelijk naar enige democratisering te streven. Wat dat ook mag betekenen. Isabel Perón van Argentinië heeft zich genoodzaakt gezien tijdelijk haar functie als presidente neer te leggen om rust te nemen. Zij kon de strijd tegen de Peronisten en de arbeiders niet meer aan. Of zij ooit nog zal terugkeren, hangt van veel omstandigheden af. Perón heeft zich omgedraaid in zijn graf; of hij ooit nog weer op zijn rug komt te liggen zal de toekomst leren. In Noord-Ierland gaat de strijd tussen protestanten en katholieken onverminderd voort. Iedere maand vallen er weer doden. De protestantse leiders schijnen het nu dermate beu te zijn, dat zij met een geweldpleging die feller is dan alle voorafgaande een eind an het conflict willen maken. Op Cyprus beginnen de Turken duidelijk stappen te zetten naar een eenzijdig bestendigen van de door hen geschapen situatie en een afgescheiden Turks-Cyprus als een afzonderlijke staat voor te bereiden. ● Nederland De Troonrede Het was weer volop Prinsjesdag, dit jaar. Geen gijzelingsellende, die de koninklijke stoet weerhield om in volle praal uit te trekken. Met gouden koets en al. De aanschouwing van dit jaarlijkse kijkspel der ontmoeting van vorst en volk mocht natuurlijk niet onvermengd worden genoten, althans niet door de overgrote meerderheid van het volk, dat op aanschouwing via de televisie was aangewezen. De toch al steeds zure commentator van ‘Den Haag Vandaag’ moest zo nodig de pret bederven eerst met een uitvoerig relaas van 's heren Vondelings opinie over deze plechtigheid - een opinie die, goed doorgedacht, erop neerkomt dat wij maar niet moeten rusten voordat Den Uyl in de gouden koets belandt! - en daarna met een al even bitter en op zijn bekende zeurtoontje met veel eh-ehs voorgedragen toelichting op de Troonrede. Die jongens van de televisie leren het ook nooit in Nederland. Maar goed: veel opwekkends bevatte de Troonrede tóch niet. In de eerste plaats niet om het beeld dat zij van de situatie gaf waarin Nederland momenteel verkeert. Zij stelde het probleem van de werkloosheid centraal. Nederland is met zijn aantal werklozen nu al ver de tweehonderdduizend gepasseerd. Voor het eerst sedert de oorlog is de produktie in Nederland gedaald. Nederland heeft zijn deel gekregen in de algemene daling van de wereldhandel. Verre van opwekkend waren ook de voorstellen van de regering om aan deze crisissituatie het hoofd te bieden. Daar zat eenvoudig geen spoor van een lijn in. Het kwam allemaal hierop neer: wij gooien er een paar miljard tegenaan en die paar miljard halen wij dan wel op {==166==} {>>pagina-aanduiding<<} een of andere manier extra uit de zakken van de belastingbetalers. Hier en daar wil de regering ook wel wat laten vallen. Kleinigheden. Maar van forse bezuiniging zoals haar geestverwanten in Duitsland en Engeland die doorzetten, is geen sprake. De regering stelt zich op het standpunt dat het jaar 1976 wel eens mee kan vallen en daar is het gokken dan maar op. Waarom ook niet? Gokt de regering verkeerd, zij zal zelf de boete daarvoor niet hoeven te betalen; waarschijnlijk komt dat op de schouders van een ander kabinet te rusten. Wie dan leeft, dan zorgt. Den Uyl kan dan weer mooi in de oppositie gaan afgeven op de maatregelen die hij had moeten nemen, doch niet nam omwille van zijn achterban. Noch de Troonrede noch de Miljoenennota is hem in dank afgenomen door de partijen. Zijn eigen partij is eigenlijk nog de enige die, zij het ook met een bedrukt gezicht, al tevoren heeft verklaard wel akkoord te gaan met het in deze twee documenten uitgestippeld ‘beleid’. Geen van de andere politieke groeperingen had er voorlopig een goed woord voor. Misschien vallen de goede woorden de fractieleiders van de bondgenoten te binnen bij de Algemene Beschouwingen - het hoogfeest van de blaffers die niet van plan zijn te bijten. Christen-Democratisch-Appèl Het staat aan het einde van de maand nog steeds niet vast of het Christen-Democratisch-Appèl, waarin de drie confessionele partijen zouden samengaan, nu wel of niet van de grond zal komen. Berichten uit de Anti-Revolutionaire kring schommelden heen en weer tussen twee mogelijkheden: de meerderheid gaat met Aantjes mee of de meerderheid deelt veeleer het standpunt van de beide andere fractieleiders, voor wie de hoofdzaak is, niet of iedere vertegenwoordiger van het CDA in enig bestuurslichaam persoonlijk belijdend christen is, maar of hij de politieke beginselen van het CDA onderschrijft. Uit een ‘enquête’, opgezet door de KVP, zou men het laatste opmaken, maar de vragen in die enquête waren zo gesteld, dat de mannenbroeders er nauwelijks een keus tussen Aantjes en Andriessen uit konden herkennen. De partijraad van de Anti's tegen het einde van de maand bleef Aantjes trouw en drong alleen aan op nog eens praten met de partners. Kruisinga wil dat wel maar het is nog niet duidelijk of Andriessen er veel voor voelt. Het is nog altijd maar een heel laag pitje waarop het CDA te pruttelen staat. Sociale politiek Alle economische moeilijkheden van het moment ten spijt heeft minister Boersma van Sociale Zaken weer een nieuwe sociale verzekering door de Kamer gesleept: de Algemene Arbeidsongeschiktheidswet, die voor de arbeiders weliswaar niet zo dringend nodig is omdat zij uit anderen hoofde reeds tegen arbeidsongeschiktheid zijn verzekerd, maar die de achterstand van de zelfstandigen op dit gebied moet inhalen. Dat gaat geld kosten; veel geld. Maar daar heeft het kabinet geen moeilijkheden over gemaakt. Boersma verzette zich alleen tegen het voornemen van het Parlement om deze wet een half jaar eerder dan door de minister was voorzien in werking te doen treden. Dat kón niet. Niet omdat er geen geld was, maar omdat éérst en vóór alles de heren ambtenaren hun portie moeten opstrijken. Zij staan te trappelen om nieuwe functies te vervullen bij de uitvoering van deze wet; eerst moeten zij op hun plaats zitten. Veilig en wel. Dan mogen de kleine zelfstandigen zich melden. Maar wel uiterlijk 1 oktober '76 heeft de Kamer beslist. O, zo! Orde moet er zijn! Weg met de auto! De particuliere autobezitters staan er bij het kabinet Den Uyl niet zo best op. Minister Gruyters, die nog steeds het politieke D'66 in de regering vertegenwoordigt, heeft in een nota over de ordening van het verkeer onomwonden te kennen gegeven dat hij het particulier autobezit aan banden wil leggen. Hij is vreselijk kwaad geworden toen dit onderdeel van zijn nota door de publiciteitsmedia meer dan andere delen van ditzelfde document naar voren werd gehaald; hij wilde toch niet als vijand van de auto te boek staan. Maar in de miljoenennota krijgt zijn anti- {==167==} {>>pagina-aanduiding<<} autoimmage een nieuwe bevestiging. Het geld voor het doorvoeren van de plannen der regering moet van een aanzienlijke verhoging zowel van de motorijtuigenbelasting als van de benzineprijs komen. Merkwaardig is daarbij, dat het kabinet, dat zo sociaal zegt te denken, door deze verhogingen de kleine man meer grijpt dan de grote. Het is immers de kleine man die de tweede-hands auto's koopt. Liever een zware tweedehands dan een lichte nieuwe. Maar juist op die zware auto's gaat de belasting het krachtigst omhoog. En voor de benzine geldt hetzelfde. De kleine man moet betalen. De heren ministers hebben er met hun dienstauto's geen last van. Gruyters ook niet. Suriname Langzaam maalt de molen van het wetgevend apparaat in het onvolprezen Koninkrijk der Nederlanden naar de datum toe waarop een (overigens namaak)-juweel uit de kroon van dit koninkrijk wordt losgemaakt. Maar erg vlot gaat het allemaal nog niet. In Paramaribo begonnen drie leden van Arrons regeringscoalitie nattigheid te voelen; zij hebben de coalitie verlaten, met het gevolg dat de premier momenteel geen meerderheid meer in de Staten heeft. De oppositie boycot de vergaderingen van de Staten zodat het vereiste quotum niet kan worden opgebracht en er dus geen rechtsgeldige besluiten kunnen worden genomen. Ook niet een besluit tot samenstelling van een delegatie die in Nederland aan de beraadslagingen van het Nederlandse Parlement deel kan nemen. Leider Lachmon van de Hindoestaanse oppositie wil best meewerken aan het totstandkomen van de onafhankelijkheid maar dan éérst een Grondwet die de rechten van de Hindoestanen of n'importe welke minderheid in Suriname veilig stelt. Geen Creoolse Grondwet! Kamervoorzitter Vondeling heeft geprobeerd op een daartoe speciaal ondernomen reis naar de Nederlandse Antillen de standpunten van de twee tegenstanders te overbruggen, maar naar het zich laat aanzien met weinig of geen succes. Maar dat mag allemaal de pret van Den Uyl niet drukken. Hij heeft nu al uitdrukkelijk verklaard dat de onafhankelijkheid in ieder geval op de afgesproken datum moet doorgaan. Of Arron nu een meerderheid heeft of niet; of de oppositiemeerderheid nu wil meewerken of niet: de onafhankelijkheid moet Suriname desnoods door de keel worden gewrongen. Want mijnheer Den Uyl en mijnheer Arron willen het zo graag. En dat heet democratie. Intussen groeit de stroom Surinamers die zich voor de bui in veiligheid willen brengen in Nederland, gestadig. Ettelijke duizenden komen er nog. Pogingen van minister Van Doorn om die stroom iets in te dammen zijn mislukt. Allerlei noodgebouwen worden in gereedheid gebracht om de vluchtelingen - want dat zijn de nu komende immigranten die voor Arron en de Creoolse groep op de vlucht gaan - onder te brengen. Dit wordt een wanhoop. Nederland en Spanje In de algemene verontwaardiging die de uitvoering van de doodstraf in Spanje over de hele wereld opriep, heeft ook Nederland zijn deel gehad. Daarbij driftig aangevoerd door premier Den Uyl en diens hele kabinet hebben duizenden gedemonstreerd op het Domplein in Utrecht en op tal van andere plaatsen. De kreten die de minister-president daarbij slaakte, kwamen - op papier - recht uit het hart. Het politieke hart tenminste. Den Uyl wekte de indruk met zijn gedemonstreer op politieke winst uit te zijn. Het is wel meer voorgekomen in de geschiedenis dat bewindslieden die met hun binnenlands beleid in de puree raken, een zondebok zoeken in het buitenland. Dat leidt de aandacht af van hun gestuntel. Een van de heren ministers kreeg naar aanleiding van de gebeurtenissen in Spanje een fikse veeg uit de pan van Pa Den Uyl: minister Westerterp, die stiekem naar Madrid was getogen om daar een internationaal verkeerssymposium bij te wonen. Hij had er wel even onduidelijk met Van der Stoel over gesmoesd, verzekerde hij, maar deze bleek van niets te weten, evenmin als Den Uyl. Prompt werd hij teruggeroepen en hij verdedigde zich als een schooljongetje met de opmerking, dat hij lekker toch al uit z'n eigen teruggekomen zou zijn omdat hij {==168==} {>>pagina-aanduiding<<} als enige niet Spaanse minister aan het symposium deelnam. Waarom hij voor de donder niet beter had geïnformeerd vóórdat hij vertrok, mag Joost weten. Het hoort tot de spelregels van de democratie, dat iemand, die van zijn superieur in het openbaar een uitbrander krijgt, opkrast. Maar een minister die een uitbrander krijgt, wordt geacht géén uitbrander te hebben gekregen en hoeft dus niet op te krassen. Rare wereld. Hans Hermans ● België Ofschoon de Belgische binnenschippers reeds in 1973 hun grieven aan de toenmalige regering Leburton bekendmaakten en uiteindelijk na veel heen en weer gepraat in een protocolakkoord beloftes voor een sanering in hun sociaal-economische situatie bekwamen, zijn ze nu, ruim twee jaar later, nog altijd in hetzelfde bedje ziek. Dat baart overigens niet de minste verwondering want de gunstige maatregelen die toentertijd in het vooruitzicht werden gesteld, zijn blijkbaar in de loop van de tijd gewoon weggespoeld. Het was dan ook begrijpelijk dat diezelfde schippers het been stijf hielden wanneer minister Chabert de jongste weken geduldig gehoor verleende aan hun nieuw klachtenconcert en met veel inspanningen tot een overeenkomst wenste te komen tussen de schippers, de Belgische Transportbond (BTB) en het Verbond van Belgische Ondernemers (VBO). Al geraakten de onderhandelaars vrij vlug akkoord over het pakket sociale maatregelen, als daar zijn: renteloze leningen op grond van de wet op bedrijven in moeilijkheden, het invoeren van een stelsel van brugpensioenen voor oudere schippers, herscholingskansen voor jonge schippers door toedoen van de Rijksdienst voor Arbeidsvoorziening, prioriteit voor aankoop of huur van sociale woningen en dergelijke meer, toch bleef er nog een schoentje knellen omtrent de internationale transporten. Bij de ultieme besprekingen had minister Chabert voorgesteld bij wet de bodemtarieven en de beurtrol voor alle schepen in te voeren, maar enkel voor de vaart in de richting Frankrijk. Voor het VBO was die maatregel een harde dobber, maar hij werd aanvaard. De schippers daarentegen, op dat ogenblik nogal onredelijk, weigerden, zodat de onderhandelingen op dat vlak strandden. Er moest echter dringend schoonschip gemaakt worden, want de staking van de schippers, die intussen maar aansleepte, en hun blokkades brachten vele bedrijven in het land in een benarde toestand. Al te lang in een dergelijke boosheid volharden, zou, gezien de niet-rooskleurige economische toestand, voor het land funest worden. De problematiek is nog wel niet van de baan, maar de opvorderingsmaatregelen van de regering hebben dan toch weliswaar meer de jure dan de facto, een punt gezet achter de staking. Er zal echter beslist nog verder moeten onderhandeld worden, want als de schippers beweren dat varen of niet varen voor hen niet het minste verschil inhoudt, dan moeten er ongetwijfeld nog heel wat zere plekken zijn. Intussen bleek september een ‘waterachtige’ maand te zijn. Er werd immers ook een nieuwe en betere waterweg in gebruik genomen tussen de Antwerpse haven en de Rijn. Zo werd na ruim een eeuw moeizaam onderhandelen de kroon op het werk gezet: Antwerpen wordt meteen zowat 40 kilometer dichter naar het industriële hart van Europa, het Ruhrgebied, getrokken. Het hoeft geen betoog dat zulk een nieuwe vaarweg ten goede komt aan Antwerpen als havenmetropool, als industrieel en commercieel centrum en ook - misschien wel in de eerste plaats - aan het Waalse bedrijfsleven en aan het Franse en Duitse hinterland. Doch ook vanuit de louter maritieme hoek wordt deze nieuwe verbinding toegejuicht; ze dient immers in enorme mate de veiligheid van het verkeer en zal beslist bijdragen tot de verdere ontwikkeling en ontplooiing van de trafiek. Meteen werd een stevige schakel gesmeed voor de betrekkingen tussen twee Beneluxhavens Antwerpen en Rotterdam. Een dergelijke hisorische gebeurtenis moest passend gevierd worden, maar de plan- {==169==} {>>pagina-aanduiding<<} nen die daarvoor bestonden vielen in het water. Ofschoon om nul uur in de nacht van dinsdag op woensdag 23/24 september met het in werking treden van de Kreekraksluizen het kanaal bevaarbaar werd, bleef elke plechtigheid achterwege, dit o.m. omwille van de gespannen situatie aan het binnenscheepvaartfront. Wellicht zat er ook nog wel een ander addertje onder het gras! Een werkgroep van Belgische en Nederlandse ambtenaren had namelijk op 19 juni j.l. een drietal documenten geparafeerd omtrent drie onderhandelingspunten tussen beide landen, nl. het graven van het zogenaamd Baalhoekkanaal op de linker Scheldeoever, de rechttrekking van de bocht van Bath en het debiet van de Maas bij het binnenkomen van Nederland. Nu heeft de Waalse Economische Raad op 8 september met ‘verbijstering’ kennis genomen van deze akkoorden en is de mening toegedaan dat het Maasbekken wordt uitgespeeld tegen Antwerpen of m.a.w. dat Nederland instemt met een verbetering van de toegankelijkheid van de Antwerpse haven op voorwaarde dat het in de toekomst kan rekenen op voldoende Maaswater. Alle voordelen gaan naar Antwerpen en dus naar Vlaanderen, meent de Waalse Economische Raad, die in haar nogal absurde en kleinzielige redenering Vlaanderen er nogmaals van beschuldigt het met Nederland op een koopje te hebben gegooid ten nadele van Wallonië. Zo laait het communautaire gekibbel nog maar weer eens op, net op een ogenblik dat premier Tindemans van plan was de dialoog van gemeenschap tot gemeenschap te hervatten. Nauwelijks enkele dagen later liet de nieuwe minister van Economische Zaken te veel in zijn Waalse kaarten kijken en beschuldigde boudweg de Vlamingen van een totaal onbegrip voor de Walen. Een dergelijke bewering sloeg bij de Vlamingen in als een donderslag bij heldere hemel. Geen wonder dat TAK-voorzitter Piet de Pauw gaat ijveren voor een Vlaamse republiek: volgens hem is het federalisme, zelfs met twee, toch ook voorbijgestreefd. Het is natuurlijk altijd gevaarlijk als een minister zijn mond voorbij praat... en dat gebeurde ook zo pas in het (socialistische) schaduwkabinet. Inderdaad, een verklaring van oud-minister Leburton in ‘Dimanche Presse’ nopens BSP-deelname aan de regering deed heel wat stof opwaaien en nog meer in de eigen BSP-kringen als daarbuiten. Het kwam dan ook nogal laconiek over als later de uitspraken van de heer Leburton gerelativeerd werden en beweerd werd dat de BSP ‘zelfs geen helpend handje wilde uitsteken naar een zieltogende regering’. Of die regering echt aan het zieltogen is, valt natuurlijk nog te zien. Veel hangt uiteraard af van de huidige economische crisis, waarvoor wellicht niemand een pasklare oplossing te bieden heeft. De regering Tindemans is intussen klaar gekomen met een relanceplan, waarvan de haalbaarheid in de regeringsraad van donderdag 25 september besproken werd. Het plan laat zich samenvatten in zes hoofdstukken respectievelijk met betrekking tot de economie, de fiscaliteit, de produktiekosten, de investeringen, de export en de tewerkstelling. Een aantal structurele maatregelen was te verwachten. Inderdaad, de omvorming van de Nationale Investeringsmaatschappij, tot een staatsholding en het operationeel maken en activeren van de Gewestelijke Ontwikkelingsmaatschappijen stonden reeds geruime tijd op het programma. Andere programmapunten zullen wellicht niet overal in goede aarde vallen. Er wordt namelijk overwogen de honoraria van de vrije beroepen te bevriezen, en misschien worden ook de salarissen van de hoogleraren herzien. De verlaging van de interestvoeten wordt vermoedelijk een doorn in het oog van de kleine spaarders, die hun spaargeld door de inflatie alsmaar zien wegsmelten. Het reclameplan dat de regering voor de dag brengt is de resultante van heel wat polemieken gevoerd tussen ministers, vakbonden en patroons. Aan iedereen voldoening schenken is beslist niet mogelijk en bovendien werden Rome en Parijs niet in één dag gebouwd. Feit is in elk geval dat de relancemaatregelen vér de budgetcijfers van de regering overschrijden. Wie zal dat betalen? Hoewel ons eigen landje momenteel ook al niet in rozegeur en maneschijn leeft, toch wordt het nog als een helper in de nood aangezien. Het was immers niet zonder reden dat eerste minister Tindemans op vrijdag 26 september naar Kinshasa vertrok. Na tien jaar regeringsbe- {==170==} {>>pagina-aanduiding<<} leid van president Mobutu zit Zaïre werkelijk aan de grond. Goud en deviezen ontbreken, de landbouw kwijnt weg, de winkels zijn leeg, de koperopbrengst slinkt en de ambtenaren zijn onbekwaam, niet tegen hun taak opgewassen of corrupt. Wat vijftien jaar geleden als een beloftevolle politiek van onafhankelijkheid en zelfstandig optreden, van Afrikaanse ‘authenticiteit’ vermoedelijk overhaast en onvoorbereid van start ging, is uitgedeind tot een vrij troosteloze en hopeloze warboel. Bewust losgekomen van het koloniaal patroon staat het beleid op losse schroeven: er werden onherstelbare fouten begaan die nu het land naar de afgrond en het bankroet loodsen. President Mobutu tracht doorheen de moeilijkheden te schipperen, maar heeft toch dringend behoefte aan een oplossing. Daarom heeft hij zich met premier Tindemans onderhouden over het geheel van de financiële en economische problemen en de ontwikkelingssamenwerking, waarover ze tenslotte een akkoord bereikten. Het was het eerste bezoek van minister Tindemans aan Zaïre, een land dat nog heel veel hulp nodig heeft om te lukken op de weg van de dekolonisatie en van de ‘zaïrizering’. België alleen vermag niets, maar wellicht is het aan zichzelf verplicht zo stevig mogelijk de jonge staat te helpen, met wie het vroeger zo nauw en zo hecht verbonden was. Voor Mobutu gaat misschien de oude spreuk op: amicus certus in re incerta cernitur. Helma Houtman-De Smedt 27 september 1975 {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} {==171==} {>>pagina-aanduiding<<} Forum Filosofie en retoriek Het is met de verhouding tussen de filosofie en de retoriek merkwaardig gesteld. Hoewel de filosofie vanaf het begin doordrongen is van een sterk wantrouwen tegen de retoriek, zijn er tussen beide zoveel ondergrondse verbindingen, dat we wel mogen spreken van een haat-liefdeverhouding. Het boek van IJsseling 1 is een duidelijke uiteenzetting van de haat-liefde-verhouding, een verhouding, die hij niet alleen voortdurend aanwijst in de geschiedenis van de filosofie, maar die ook de verhouding van de auteur zelf tot de filosofie kleurt, zoals uit het laatste gedeelte van het boek blijkt. In de laatste jaren valt een hernieuwde belangstelling waar te nemen voor de retoriek, voor de retorische momenten in ons spreken. De auteur wijst op de hernieuwde belangstelling voor Nietzsche, op de recente studies over de metafoor en bovendien op de ideologiekritiek van Marx en de psycho-analytische hermeneutiek van Freud. Deze beschouwingen zijn zonder meer de belangrijkste van het boek. Maar ze kunnen niet op zich worden genomen en gelezen, want het waardevolle van het werk is, dat de filosofische kritiek en de kritiek op de filosofie in de negentiende en twintigste eeuw door IJsseling in relatie worden gezien met de oorsprongen van de filosofie en van de retoriek in het oude Griekenland. De dialogen tussen Plato en de sofisten immers zijn het volmaakte voorbeeld, hoe de retoriek, die in Griekenland in hoog aanzien stond, door de filosoof met achterdocht wordt beschouwd, omdat de retoriek voor hem een verborgen politiek machtsmiddel is, een woordtechniek, die de schijn van waarheid weet voor te spiegelen en zo macht van mensen over mensen vestigt. Deze polemiek over waarheid en schijn in de dialogen heeft het monument tot stand gebracht, dat het westerse denken tot nog toe heeft beheerst en dat we kennen onder de naam van metafysiek. De metafysiek doet ons ontsnappen aan de macht van het persuasieve woord en brengt ons tot de ware werkelijkheid. De laatste hoofdstukken laten ons een omgekeerde beweging zien. De kritiek op de filosofie, zoals die met name bij Nietzsche, Marx en Freud verschijnt, is een kritiek op het verborgen retorische karakter van de filosofie. Tussen het uitgangspunt en de laatste 5 hoofdstukken staan een aantal beschouwingen over de geschiedenis van de retoriek en haar relatie tot de filosofie. Aan de orde worden gesteld de romeinse retoriek, Augustinus, de middeleeuwen, de Italiaanse humanisten, de nieuwe filosofie, Pascal, de gewijde welsprekendheid, Kant en de Verlichting. In al deze hoofdstukken worden we attent gemaakt op een rijke schat aan materiaal, dat echter vraagt om nader te worden bewerkt; de auteur signaleert veel opmerkelijke dingen, maar gaat er niet steeds en niet diepgaand op in. Zijn eigen belangstelling treedt weer helder aanwezig als hij de figuren van Nietzsche, Marx en Freud behandelt en vandaaruit het probleem van de metafysiek aan de orde stelt. De metafysiek, die zich tot dan toe onder geleide van Plato {==172==} {>>pagina-aanduiding<<} heeft weten te onttrekken aan de retoriek, komt nu zelf door de kritiek onder de verdenking te staan van een behendige retoriek te zijn. Nietzsche behandelt de filosofie als een ‘Sprachwerk, een tekst, een weefsel van woorden en een netwerk van zegswijzen en zinswendingen’ (blz. 133). De filosofie is dan ook voor hem een produkt van de ‘Wille zur Macht’ (blz. 142). Het boek eindigt met een indringende beschouwing over de metafoor en over het subject als auteur van het spreken. Ik meen dat we in het laatste hoofdstuk de sleutel moeten zoeken voor de richting waarin de auteur zijn filosoferen en het filosoferen zal trachten te rechtvaardigen in de meeest letterlijke zin van het woord. Hij geeft een pleidooi van de filosofie als verdedigingsrede tegenover de ‘ander’, die in de traditie steeds met andere namen wordt aangeduid als Logos, God, Rede, waarheid, kortom aangeduid wordt als de ‘differentie tussen hetgeen wij zeggen en datgene wat ons uitdaagt te zeggen wat wij zeggen’ (blz. 168). Daarmee treedt IJsseling in het spoor van Heidegger, die hem vanaf zijn eerste publikaties heeft geboeid. Men moet dan ook zeggen, dat dit boek hem via vele artikelen over verwante onderwerpen verbindt met de diepste intenties die hij heeft uitgeschreven in zijn dissertatie over Heidegger. We zijn benieuwd waartoe zijn eigen ‘Holzwege’ hem zullen voeren. A.J. Leijen Goelag Archipel, boek 2 In de tweede aflevering van de Goelag Archipel 1 beschrijft Aleksandr Solzjenitsyn de dwangarbeid en vernietigingskampen, ‘vanuit een kijkspleet... die uitzicht gaf op de Archipel, geen weids panorama...’. Het boek is inderdaad niet bedoeld als een poging tot integrale geschiedschrijving, de inhoud wordt vooral gevormd door Solzjenitsyns persoonlijke ervaringen, verhalen die hij tijdens zijn eigen gevangenschap heeft opgevangen en gegevens die hij na zijn vrijlating heeft verzameld. In de Goelag Archipel is een betrokkene, een Archipel-bewoner aan het woord. Uit het voorafgaande mag niet worden afgeleid dat de historicus geheel en al afwezig is. Dit blijkt al in het eerste hoofdstuk, ‘De vingers van Aurora’. Hier wordt de niet onbelangrijke vraag gesteld naar het begin van de Archipel. Solzjenitsyn noemt in dit verband de Joegoslavische dissident Michailov, die beweert dat al in 1921 (dus nog tijdens het leven van Lenin) in Sovjet-Rusland concentratiekampen bestonden. Dit is Solzjenitsyn niet vroeg genoeg: ‘bij het gebommel van de hommels’ in Rasliev, heeft Lenin zijn gedachten al over ‘het toekomstige strafstelsel’ laten gaan (zomer 1917) Lenin zegt in Staat en Revolutie: ‘...Bij de overgang van het kapitalisme naar het communisme is onderdrukking nog noodzakelijk, maar dan een onderdrukking van een minderheid van uitbuiters door een meerderheid van uitgebuiten. Een speciaal apparaat, een bijzondere machine voor de onderdrukking, de “staat” is dan nog noodzakelijk...’ (Lenin, Verz. Werken, 5e ed, deel 33, blz. 90). Volgens Solzjenitsyn stelde het tsaristische onderdrukkingsapparaat heel wat minder voor dan het ‘toekomstige strafstelsel’ van Lenin, dat al in 1918 realiteit werd. In het tweede hoofdstuk, ‘De Archipel rijst op uit zee’, wordt een van de oudste dwangarbeidkampen beschreven. Het betreft hier het voormalige klooster op het Grote Solowjetski-eiland in de Witte Zee. In 1929 bracht Gorjkij in dit kamp een bezoek. Gevangenen en kamp waren natuurlijk opgepoetst en bijna had Gorjkij niets van wat er werkelijk gaande was gemerkt. totdat een jongen van veertien jaar kans zag hem anderhalf uur lang de waarheid over dwangarbeid, strafappèls en strafhokken te vertellen. Uit de aantekeningen in Gorjkij's Opinieboek komt van deze waarheid niets te voorschijn; met de jongen is volgens Solzjenitsyn korte metten gemaakt. Voor diegenen die wel eens een reisje naar Moskou gemaakt hebben, is het misschien interessant uit de Goelag Ar- {==I==} {>>pagina-aanduiding<<} {==II==} {>>pagina-aanduiding<<} {==173==} {>>pagina-aanduiding<<} chipel te vernemen, dat zich aan de rand van de stad in in Ostankino en het inmiddels geheel vervallen Novospasskij-klooster - niet ver van het centrum - eilanden van de Archipel bevonden hebben. Indrukwekkend is Solzjenitsyns beschrijving van het graven van het Wittezeekanaal. Duizenden mensen worden in april 1933 twee volle etmalen lang gedwongen door te werken om het kanaal op 1 mei als ‘geschenk’ aan te kunnen bieden. Als herinnering aan deze prestatie heeft men een inferieure papirosy de naam van dit kanaal gegeven (Bjelomorkanal). Voor de vertalers van dit enorme werk mag men niets dan lof hebben. Het taalgebruik van Solzjenitsyn is verre van eenvoudig en zijn stijl is niet altijd even vloeiend. Maar het relaas wordt er niet leesbaarder op, wanneer b.v. ‘prisypalsja’ door ‘kleunde (haar) aan’ wordt vertaald (blz. 183). Ook het gebruik van hoofdletters door Solzjenitsyn is erg hinderlijk. In een opzicht is Solzjenitsyn te ver gegaan. Als geestelijke vaders van het dwangsysteem in de Sovjet-Unie noemt hij Marx en Lenin in één adem. Het is onjuist Marx ‘wat te doen’ en het Leninisme te verwijten. A.J. Langeler Hergeboorte van de republiek Oostenrijk dertig jaar geleden Oostenrijk herdacht op 27 april 1975 het feit dat dertig jaar geleden de hergeboorte van de republiek plaatsvond. Te licht wordt vergeten dat de vorming van een onafhankelijk klein Oostenrijk in 1918 was mislukt. De liquidatie van de Donaumonarchie was geen succes. Geen enkele staatsman van de Eerste Republiek geloofde in zijn hart dat Oostenrijk als een kleine staat levensvatbaar was. De sociaal-democraten als Bauer en Renner voelden bovendien voor de Anschluss bij Duitsland vanwege hun ideologische binding met de Duitse sociaal-democraten. De Russische bezettingsautoriteiten voelden in april 1945 er weinig voor om niet-communistische politici te helpen bij hun pogingen een regering te vormen. Zij hadden een complete ploeg in Moskou opgeleide Oostenrijkse communisten bij de hand om de leiding van het eerste naoorlogse kabinet in handen te nemen. Erop vertrouwend dat de communisten toch wel de hoofdrol zouden spelen in de regering gingen de Russen ermee akkoord dat de 75-jarige socialist Karl Renner leider van de eerste voorlopige regering werd. Karl Renner, die in november 1918 de eerste Oostenrijkse kanselier was na de liquidatie van het immense rijk van de Habsburg-dynastie, heersend over Oostenrijkers, Hongaren, Tsjechen, Slowaken, Kroaten, Slowenen en nog veel meer minderheden, woonde in het dorpje Glognitz, 110 kilometer ten zuiden van Wenen, toen vertegenwoordigers van de Russische bezettingsautoriteiten in opdracht van Stalin hem kwamen vragen een nieuwe regering samen te stellen. Op 27 april trokken Karl Renner en zijn voorlopige regering over de Ringstrasse in Wenen naar het parlementsgebouw en riepen daar de Tweede Republiek uit. Dat gebeurde op dezelfde plaats waar Karl Renner op 12 november 1918 de Eerste Republiek had uitgeroepen. Zeven maanden later, op 25 november 1945, leed de communistische partij bij de eerste naoorlogse verkiezingen een verpletterende nederlaag. Zij wonnen slechts vier van de 165 parlementszetels, tegen 85 voor de conservatieve Volkspartij en 76 voor de sterk anti-communistische socialisten. De uitslag was voor de westerse mogendheden aanleiding om de regering-Renner te erkennen, nadat ook zij in Wenen waren aangekomen en een begin maakten met de viermogendhedenbezetting van de stad. Die bezetting duurde tot de totstandkoming van het Oostenrijkse staatsverdrag van mei 1955, waardoor Oostenrijk het enige land werd dat de Russische controle van zich afschudde. Men vraagt zich nog steeds af waarom de Kremlinleiders de Oostenrijkers er zo genadig af lieten komen. Bondskanselier Bruno Kreisky denkt dat na Stalins dood en de uitschakeling van Malenkov vooral Chroesjtsjov in het binnenland, maar ook naar buiten, wilde markeren dat een totaal nieuw tijdperk was aangebroken. Daartoe was het vrijlaten van Oostenrijk een overtuigend middel, en goedkoop, want de Russen gaven niets prijs. Een verdeling van Oostenrijk was feitelijk niet doorvoerbaar. {==174==} {>>pagina-aanduiding<<} De Russen beschikten daarvoor ook niet over Oostenrijkse handlangers. Verder vormt een geneutraliseerd Oostenrijk een Oost-Westbarrière tussen Noord- en Zuid-Europa. Dat de Kremlinleiders met het neutraliseren van Oostenrijk de Duitsers een aantrekkelijk perspectief voor ogen wilden toveren, is tamelijk ongeloofwaardig. Een klein land zoals Oostenrijk kan men namelijk tot blijvende neutraliteit verplichten, maar het is onmogelijk een groot volk als het Duitse effectief te dwingen neutraal te blijven. L. Bartalits {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} {==175==} {>>pagina-aanduiding<<} Boekbespreking Sociale wetenschappen Berg, Albert v.d., Onderwijsvernieuwing en maatschappijverandering DIC-map 54, De Horstink, Amersfoort 1975, 168 pp, f 15,90 Cohen, H.F., De strijd om de academie Boom, Meppel 1975, 224 blz, f 24,50 Dekker, Gerard, De mens en zijn godsdienst Ambo, Bilthoven 1975, 184 blz, f 19,50 Drechsel, Wiltrud U. u.A., Massenzeichenware. Die gesellschaftliche und ideologische Funktion der Comics Suhrkamp, Frankfurt 1975, 299 pp, DM 10,- Hammen-Poldermans, Riet, De methode Paulo Freire Nelissen, Bloemendaal 1975, 174 blz, f 21,50 Helmers, H.M. e.a., Graven naar macht. Op zoek naar de kern van de Nederlandse economie Van Gennep, Amsterdam 1975, 487 blz, f 37,50 Mayer, Hans, Aussenseiter Suhrkamp, Frankfurt 1975, 508 pp, DM 38,- Politiek perspectief 4, Sociaal-economisch beleid op een keerpunt Centrum voor Staatkundige Vorming, Den Haag 1975, 104 blz, f 6,50 W. de la Court, Openbare Bibliotheek en Permanente Educatie H.D. Tjeenk Willink, Groningen 1974, 175 blz., f 19,50 Misschien is het wel gelukkig dat permanente educatie nog een zo vaag begrip is. De schrijver, directeur van de openbare bibliotheek in Amsterdam, geeft nu feitelijk een beschrijving van de problematiek van dit soort instellingen. Als doel van de bibliotheek geeft hij ‘ieder toegang te verschaffen tot alle op informatiedragers vastgelegde elementen van kennis en cultuur’. De mate waarin dat bereikt wordt, noemt hij het rendement van de bibliotheek. Het grootste deel van het werkje laat nu zien hoe men tracht dit zo hoog mogelijk te krijgen. Aansluitend wordt dan het verband behandeld tussen bibliotheek en vormingswerk en worden enige projecten op dit gebied geanalyseerd. Het boekje laat de bibliotheek zien als een eigen probleemgebied en geeft ons iets over de achterliggende wetenschap. C.J. Boschheurne A.C. Zijderveld, De relativiteit van kennis en werkelijkheid. Inleiding tot de kennissociologie Boom, Meppel 1975, 245 blz., f 24,50 De schrijver wil een tussenpositie innemen tussen ‘Moderne sociologie’ en ‘kritische maatschappijtheorie’. Daartoe worden aan de hand van een aantal hoofdfiguren de belangrijkste problemen van de kennissociologie besproken. Van belang is het vooral, omdat nog weer eens de nadruk wordt gelegd op grote figuren als Durkheim, Lukàcs, Scheler, Weber enzovoort. Jammer is dat de schrijver uiteindelijk terechtkomt bij de opvatting van een modefilosoof als Popper, wiens standpunt hij dan probeert te combineren met het op zichzelf ook vrij aanvechtbare idee over de vooruitgang van Salomon. Een vraag blijft overigens wat nu in de grond het verschil is tussen kennissociologie en epistomologie. C.J. Boschheurne {==176==} {>>pagina-aanduiding<<} Kernvraag nr. 52 (april 1975), De vrouw in Hindoeïsme, Boeddhisme en Islam Uitgave van de Geestelijke Verzorging bij de Krijgsmacht, 42 blz. Zoals de schrijfster over het tweede onderwerp zeer juist opmerkt, is de religie niet direct bepalend geweest voor het denken over de rol van de vrouw. Dat is dan ook niet de taak van de godsdienst. Maar men kan natuurlijk spreken over een hindoeïstische leefwereld en daarin situeert S. Gupta kort en duidelijk de plaats van de vrouw. Moeilijker lijkt dat voor het Boeddhisme, dat verschilt al naar gelang het bestudeerd wordt in Himalaya-streken, in Vietnam of elders. Het artikel over de vrouw in de Islam wordt ontsierd door een betwistbare en m.i. overbodige polemiek met het christendom; erger evenwel dan de vooroordelen is de onwetendheid waarvan het artikel blijk geeft. J. de Wit Richard G. Wilkinson, Armoede en vooruitgang (Aula) Spectrum, Utrecht/Antwerpen 1974, 223 blz, f 8,50 De economische wetenschap heeft het al een paar jaar moeilijk. Het wetenschappelijk instrumentarium schiet te kort om in de interdependente problemen van wereldformaat wat helderheid te kunnen scheppen. Toch zijn er wel nieuwe benaderingen, b.v. die van de zgn. ‘system dynamics’: het Eerste Rapport van de Club van Rome (1972) vormt daar een voorbeeld van. In tegenstelling hiermee kiest de Engelse econoom Wilkinson voor wat ik liever comparatieve statica zou willen noemen bij de presentatie van zijn zgn. ecologische model. Samenlevingen die zich in een zgn. ecologisch evenwicht bevinden, komen in aanraking met andere waarden uit een andere cultuur: bv. een primitieve samenleving wordt bekend gemaakt met Europese, christelijke opvattingen over gezin en eerbied voor het leven. Deze leiden doorgaans tot een groeiende bevolking, die echter onderhouden moet worden. Economische ontwikkeling is dan noodzakelijk. Hieronder verstaat S. de verandering die nodig is om over te gaan van een verstoorde ecologische evenwichtstoestand (bv. een cultuur die leeft met behulp van agrarische hulpbronnen) naar een nieuwe evenwichtstoestand (gebruik maken van minerale hulpbronnen). Een samenleving is voor ecologische problemen geplaatst en probeert daarom met behulp van economische ontwikkelingen en technische veranderingen deze problemen op te lossen. De oplossing is natuurlijk een nieuw ecologisch evenwicht, hoewel dat overigens nergens uitdrukkelijk uitgewerkt wordt. De industriële samenleving heeft armoede op één levensterrein verruild voor armoede op andere levensterreinen, die bij de overgang minder vitaal leken. De nieuwe armoede of de nieuwe behoeften (transport, hygiënische verzorging, amusement, onderwijs en sociale activiteit) zijn niet meer te bevredigen met de oude methoden van de voorbije tijd. Er moeten dus wel meer mensen gaan werken en geld verdienen om de geleden verliezen te kunnen compenseren door consumptiegoederen aan te schaffen, opdat het industriële gezin het niet slechter heeft dan zijn agrarische voorouders. Volgens S. is het duidelijk, dat een gemeenschap in ecologisch evenwicht (zoals de pre-industriële samenleving was) geen subjectieve armoede ervaart (blz. 199). Na lezing van dit in goed Nederlands vertaalde boek zal dit toch niet aan iedereen even duidelijk zijn. Dit soort kosten-batenanalyse is niet gemakkelijk verbaal af te doen. Overigens wel een goed leesbaar en suggestief boek, hoewel niet overtuigend. Eduard Kimman Gedragswetenschappen Grempel, Franz, Reifungskrisen des Kindes im Traumanalyse und Märchenwelt Otto Müller Verlag, Salzburg 1975, 263 pp, OS 245 Hoffmann, N. und M. Frese, Verhaltenstherapie in der Sozialarbeit Otto Müller Verlag, Salzburg 1975, 112 - 67 pp, OS 137 Jensen, Jörgen Pauli, Menspsychologieën Boom, Meppel 1975, 185 blz, f 18,50 Sublon, Roland, Le temps de la mort (Hommes et Eglise) Cerdic Publications, Strassbourg 1975, 241 pp, FF 65, in Frankrijk FF 55 {==177==} {>>pagina-aanduiding<<} Winne Meijering, e.a., Nieuw Dennendal, een goede buurt gesloopt (Anthos) In den Toren, Baarn 1975, 173 blz, f 16,50 In Nieuw Dennendal verloor de humaniserende emancipatiebeweging voor de geinstitutionaliseerde zwakzinnige na een conflict van vier jaar op punten. Hier is per onderwerp gerangschikt: na een bittere inleiding van Reckman een overzicht van de kranten (Vroemen). Hoofdstuk 2: de pupillen en 3: de werkers (Smit). De ouders, hoofdstuk 4 en de politiek, hoofdstuk 5, door Meijering en Peper. Hoofdstuk 6: het welzijnswerk, door Reckman. De concurrent Bertha van Hegen (Dennendal, Mand vol Eieren 1974) krijgt een kat van Reckman als partijdig. Overigens is het een gedegen verslag waarin zowel de algemene zwakzinnigen-problematiek uitgediept wordt als ook het weinig ‘progressieve’ verloop van dit conflict. De indruk dat de centrale overheid in dezen geen ander machtsmiddel had gehad, is onjuist (hoofdstuk 5, blz 130). Bonifex en de Reactie hebben gewonnen. Een later soortgelijk drama heeft zich afgespeeld in het Nieuwmarkt-conflict. Wie volgt? J.H. van Meurs Dr. Th.B. Kraft, Overspanning, ‘Inleiding voor artsen, medici in opleiding en andere psychosociaal werkenden’, met een voorwoord van Trimbos De Erven F. Bohn, Haarlem 1972, 106 blz Dit jaar is er een symposion gehouden door sociaal geneeskundigen, waarop dit boek met eerbied werd behandeld. Het geeft dan ook veel ziektegeschiedenissen, die helder en duidelijk diverse factoren doen zien, die draagkracht en draaglast beïnvloeden: zodat een verkeerde verhouding tussen deze twee ‘overspanning’ geeft. Dit is een aardig begin van kwantificering. Het wordt vooral in hoofdstuk 8 uitgewerkt. Maar echte operationalisering is hier niet mogelijk. De definitie op blz. 143 hoofdstuk 11 gaat uit van een overmaat aan prikkelaanbod in bepaalde tijd t.o.v. onvoldoende verwerkingsmogelijkheid. In het begin van zijn boek diept de schrijver een aantal oudere ziektebeelden op, zoals neurasthenie (Beard) en ‘Tätigkeitsneurose’ (Kraepelin), en nieuwere zoals managers-ziekte. Hij speelt met ‘surmenage’ en ‘overwerktheid’. Het begrip ‘stress’ is hier van belang en wordt niet onderscheiden van ‘stressor’ en ‘strain’, zodat we haast nooit weten wat nu de belastende factor is en wat al weer het gevolg. Terecht acht de auteur overspanning mogelijk bij allerlei klassieke psychiatrische ziektebeelden. Maar zijn neiging met zijn leermeester Rümcke na 25 jaar nog steeds de taxonomie op de voorgrond te plaatsen, gaat ten koste van de helderheid van zijn thematisch concept. Het commonsense begrip ‘overspanning’ houdt bij hem een wisselende inhoud en omvang. Iets in deze geest zegt de auteur ook zelf al. Het wordt hier verzamel-begrip, moeilijk af te grenzen van andere psychiatrische ziektebeelden. De auteur is zeer belezen op het gebied van de klinische psychiatrie. Hij weet veel, maar te veel voor de leek, die door zijn uiteenzettingen toch wellicht makkelijk in de war zou kunnen raken. Als inleiding tot de moderne psychiatrische problematiek minder geschikt dan Weyels De mensen hebben geen leven of ook Stolks Een soort vuur. J.H. van Meurs Marianne Schmidt, Lang zullen ze leven - Euthanasie, misdaad of noodzaak? De Nederlandsche Boekhandel, Antwerpen/Amsterdam 1975, 232 blz., BF. 395 De schrijfster heeft aan deze eerder sinistere titel nog een duidelijk negatief gekleurde ondertitel toegevoegd. Een genuanceerde uitdrukking als ‘mogelijkheid’ zou naast ‘misdaad of noodzaak’ evenwel niet misstaan hebben. In journalistieke romanstijl wordt de ‘hopeloze’ afdeling negen van een Duitse universiteitskliniek beschreven. S. ontleedt een aantal individuele gevallen van hoofdzakelijk hersentumor. Hier worden harde, onmenselijke specialisten gesteld tegenover begrijpende, gevoelvolle, menslievende verpleegsters en verplegers. Daarnaast steken ook jonge, geëngageerde, begrijpende dokters, nog openstaand voor subjectieve overwegingen maar bevreesd voor het breken van hun carrière, scherp af tegen de wetenschappelijke, objectieve ‘halfgoden in het wit’ (p. 53). {==178==} {>>pagina-aanduiding<<} Veel aandacht wordt besteed aan een historische schets van nazi-Duitsland, waar ‘euthanasie’ een geladen betekenis kreeg in een verkeerd begrepen eugenetiek. In de laatste bladzijden worden nog enkele algemene overwegingen geformuleerd doch de schrijfster kan zich ook hier niet van een casuïstiek onthouden. Alle gevallen gaan uitsluitend over gedecerebreerden, waar zelfs het begrip euthanasie niet van toepassing zou mogen zijn: inderdaad gaat het niet meer om mensen maar doodgewoon om ‘leven’ in de meest enge zin van het woord: ‘een hart-longpreparaat’. De moderne medische apparatuur, de farmaceutica en de reanimatiemethodes geven de medische specialisten ruime mogelijkheden. Vaak hebben dokters meer oog voor het object en voor de wetenschap, dan voor het menselijke, humane (morele) aspect. Schrijfster zet zich duidelijk achter de idee dat het beter is nog enkele maanden rustig, bewust te leven dan door middel van een operatie een paar maand langer te leven, aan het bed geketend als een wrak zonder enige menselijke reactie. Een dokter die zijn patiënt alleen meedeelt dat hij langer zal leven dank zij een operatie, licht de zieke en/of familie onvolledig in. Nochtans opent de schrijfster zelf een punt ter discussie, zonder het misschien zelf expliciet te willen, waar ze schrijft: ‘... terwijl zij (= de Duitse artsen) toch zeer goed weten, dat gemiddeld zesennegentig procent van de patiënten die door hen gereanimeerd worden, op een ellendige manier aan hun einde komen. En dan maar praten over moraal! Maar zoiets noem ik dubbele moraal’ (p. 224-225). Michel De Samblanx Jean Halpérin & Georges Lévitte (ed.), L'autre dans la conscience juive. Le sacré et le couple. P.U.F., Paris 1973, 336 pp. Deze bundel verslagen van het twaalfde 1 en dertiende 2 colloquium van joodse franssprekende intellectuelen geeft op een ongemeen boeiende en levendige wijze weer hoe de joodse intelligentsia vandaag denkt over enkele eigentijdse vraagstukken. Vooral in het Jaar van de Vrouw is het colloquium van 1972 fris actueel. Gedurende telkens twee dagen werd respectievelijk in vier en vijf zittingen het aan de orde gestelde thema van verschillende zijden belicht. Een cultureel-filosofische presentatie van het onderwerp (waarvoor namen als R. Garaudy, F. Raphaël, O. du Roy, Vl. Jankélévitch, E. Amado Lévy-Valensi, L. Askénazi e.a. borg staan) werd telkens getoetst aan Bijbel en Talmud (deze laatste telkens gecommentarieerd door E. Levinas) en de levenservaring in de kibboets. Niet minder boeiend zijn de verslagen van de bij ieder onderdeel aansluitende debatten, waar o.m. rabbijnen van verschillend pluimage ongezouten met elkaar in discussie treden. In een woord, een rijke bundel joods denken en aanvoelen. Paul Beliën Politiek Stam, Arthur, Opkomst en ontbinding van het wereldcommunisme (uH) Wetenschappelijke Uitgeverij, Amsterdam 1975, 342 blz, f 34,50 Harry Pross, Politische Symbolik Theorie und Praxis der öffentlichen Kommunikation Urban Taschenbücher, Kohlhammer Verlag, Stuttgart 1974, 156 pp., DM 10,- Dit kleine boekje is zowel intrigerend als boeiend. Via een lange omweg over de symboliek (de lengte en kwaliteit van die omweg is de intrigerende factor!) komt de S. a.h.w. terloops op zijn onderwerp: de politiek. In een laconiek besluit (‘Was tun?’), geeft hij de onmogelijkheid aan van zijn benadering: dat is althans mijn vertaling van de krampachtigheid waarmee de slotwoorden uiting geven aan Pross' verwarring. Het boeiende van dit geschrift slaat op het corpus (de analyse van de symbolen-taal) dat prettig geformuleerd is, een grote, doch niet opdringerige kennis van de literatuur (ook de filo- {==179==} {>>pagina-aanduiding<<} sofische) bespeelt, en soepel de thematiek ‘aankondigt’. Het ‘intrigerende’ slaat, zoals reeds gezegd, op de eerder onverwachte verstarring die Pross laat blijken wanneer hij het over de combinatie van symboliek en politiek heeft. De lezer vermoedt dat deze schrijver heel wat meer - en heel wat scherpere dingen - te vertellen heeft over de politiek. Ik geloof niet dat zijn houding ambivalent is, maar eerder dat hij niettegenstaande zijn aanloop, zichzelf nog niet in staat achtte om zich aan een definitieve uiteenzetitng met de ‘politiek’ als symbolentaal te wagen. Een volgende studie wordt met nieuwsgierigheid afgewacht. Eric De Kuyper Volksrepublik China - Sowjetunion 1964-1972. Analyse und Dokumentation. In: Internationales Recht und Diplomatie, jaargang 1973-74, Verlag Wissenschaft und Politik, Köln s.d., 376 pp., DM. 65,- Zoals de titel aangeeft, bestaat deze lijvige studie uit twee delen. Het eerste is een analyse van Uwe G. Fabritzek, Der Sino-Sowjetische Konflikt seit dem Sturz Chruschtschows (1964-1972), waarin de auteur de verhouding tussen China en de Sowjet-Unie onderzoekt. In het tweede deel wordt deze verhouding in de discussies gesitueerd aan de hand van een groot aantal documenten. Dit documentair gedeelte bestaat uit uittreksels uit dagbladen, artikels, redevoeringen, officiële teksten, brieven en stellingnamen allerhande (187 in totaal), zowel van Russische als van Chinese zijde. Alleen reeds de uitgave van deze documenten mag een hele prestatie worden genoemd. Bovendien vult zij een leemte aan, want tevoren lagen deze documenten verspreid over een groot aantal moeilijk bereikbare publikaties. Ook omwille van zijn inleiding is dit boek interessant. In een vijftal kapitteltjes, die samen een achttiental bladzijden bedragen, geeft Uwe G. Fabritzek een merkwaardig overzicht van de Russisch-Chinese verhoudingen sedert de val van Chroeststjow. Achtereenvolgens worden behandeld: Het beeld in de periode tussen de val van Chroeststjow en de culturele revolutie; De culturele revolutie en het conflict tussen Peking en Moskou; 1969-1971, Grensconflicten en partiële ontspanning; Het Chinees-Russisch conflict en Pekings toenadering tot Washington; Het Chinees-Russisch conflict in een balans. De auteur karakteriseert de houding van Chroeststjow tegenover China als deze van een partijleider die eenvoudigweg niet begreep wat zich in China afspeelde. Het was dan ook met een zeker onbehagen dat hij Mao's opgang en spectaculaire successen aanzag. Niettegenstaande het terugtrekken van de Russische experten, door Moskou zeker bedoeld om Mao op zijn knieën te krijgen, kon deze zijn land toch overeind houden. Tussen Moskou en Peking ontstond een wedijver om het primaatschap over de communistische wereldbeweging, wat o.a. zeer sterk tot uiting kwam in hun politiek tegenover de derde wereld. De uiteindelijke val van Chroeststjow zou dan ook gedeeltelijk te wijten zijn aan zijn foutief optreden tegenover China. Vervolgens (veronder-) stelt de auteur dat de ploeg Breschnew-Kosygin wel degelijk een andere China-politiek had kunnen aankondigen. Ons inziens mag dit niet te sterk worden benadrukt, want de ideologische instelling van deze nieuwe ploeg wijkt nog steeds in niets af van Chroeststjow's houding ten opzichte van China. Alleen de taktiek veranderde, of om het met de woorden van de auteur te zeggen: ‘Breschnew en Kosygin hadden een klaar concept in verband met hun houding tegenover Peking. Terwijl de Chinezen hun aanvallen sterk opdreven en bijna hysterisch werden tijdens de culturele revolutie, reageerden de Sowjets matig en koel gereserveerd en probeerden daarentegen hun positie in de landen van het communistisch blok en in de landen van de derde wereld te versterken.’ Een eerder negatieve reactie dus en zelfs een negatie van de Chinese kritiek. Twee gebeurtenissen hebben het Russisch-Chinees conflict ten top gedreven, nl. de Chinese aanvallen op Moskou tijdens de culturele revolutie en de grensgeschillen in 1969. Na 1969 moest de Sowjet-Unie haar houding tegenover China herzien. Dat dit land ondertussen, internationaal gezien, ook hoger werd aangeslagen, kwam tot uiting in twee spectaculaire feiten: in 1971 werd China {==180==} {>>pagina-aanduiding<<} lid van de UNO, en in 1972 kwam Nixon naar Peking. Hierdoor groeide China's prestige in de wereld enorm en werd zijn onafhankelijkheid ten opzichte van Moskou nog groter. Volgens de auteur luidden deze gebeurtenissen dan ook een nieuw tijdperk in voor de verhoudingen tussen Peking en Moskou. China ontwikkelde zich van een hulpbehoevende natie tot een land dat internationale erkenning geniet. Het roept zichzelf nu uit tot voorbeeld voor de ontwikkelingslanden en tot behoeder van het echte Marxisme-Leninisme. Opvallend is dat heel wat beschuldigingen van weerszijden op dezelfde grond steunen: streven naar imperialisme, revisionisme, lakei van de Verenigde Staten. De Sowjet-Unie is hiervan in haar buitenlandse politiek inderdaad niet vrij te pleiten. De feiten spreken voor zich: de brutale greep van Moskou op zijn satellietlanden, de bewapeningsuitgaven, het streven van Moskou naar steunpunten over de hele wereld, allemaal duidelijke tekenen van de Russische expansiepolitiek. Uiteindelijk zouden dit dan dezelfde politieke concepten zijn die het Rusland van de tsaren beheersten: een verwijt dat uitdrukkelijk en voortdurend in de Chinese documenten voorkomt. A. van Peteghem Wijsbegeerte Achterhuis, Hans, Filosofen van de derde wereld Ambo, Bilthoven 1975, 127 blz, f 12,50 Brand, Gerd, Die grundlegende Texte von Ludwig Wittgenstein Suhrkamp Verlag, Frankfurt 1975, 218 pp, DM 18,- De Visscher, Jacques, De immorele mens Ambo, Bilthoven 1975, 161 blz, f 17,50 Geiger, Moritz, Beiträge zur Phänomenologie des ästhetischen Genusses. Kolnai, Aurel, Der Ekel Max Niemeyer, Tübingen 1974, 173 pp, DM 46,- Karbusicky, Vladimir, Widerspiegelungstheorie und Strukturalismus (Kritische Information 3) W. Fink, München 1973, 130 pp Kunze, Dieter, Marxismus und Kunst. Ein Arbeitsbuch zur marxistischen Kunst- und Literaturtheorie Schwann, Düsseldorf 1974, 115 pp Paetzold, Heinz, Neomarxistische Aesthetik I: Bloch-Benjamin Schwann, Düsseldorf 1974, 196 pp Paetzold, Heinz, Neomarxistische Aesthetik II: Adorno-Marcuse Schwann, Düsseldorf 1974, 144 pp Pelazynski, Z.A., Hegel's Political Philosophy (problems and perspectives) Cambridge Univ. Press, London 1972, 246 pp, £1.95 Schleichert, H. (Hrsg.), Logischer Empirismus der Wiener Kreis (Kritische Information 21) W. Fink, München 1975, 227 pp Spinner, Helmut, Pluralismus als Erkenntnismodel (stw 32) Suhrkamp, Frankfurt 1974, 299 pp Stoeckle, Bernard (Hrsg.), Wörterbuch christlicher Ethik Herderbücherei, Freiburg/Basel/Wien 1975, 284 pp, DM 9,90 Gabriel Fragnière, Le royaume de l'homme. Essai sur la religion et la démocratie Editions du Mont-Blanc, Genève, 220 pp Dit merkwaardige boek is geschreven vanuit de bezorgdheid van de S. voor de vrijheid van de mens. Het begint met een korte weergave van de rol van Socrates in het Griekse staatkundige leven om dan snel over te gaan op de persoon van Christus en op de christenheid die het christendom van Christus verkeerd interpreteerde. Hij laat zich hierbij, zoals steeds in het boek, wat eenzijdig leiden door theologen van de reformatie die de waarde van de Incarnatie te weinig onderkennen (Tertullianus wordt als typerend voor de christelijke houding geciteerd), de wereld minder achten en dan tot een reactie van secularisatie of secularisme overgaan. Dit wordt nog duidelijker wanneer de Franse en Amerikaanse revoluties worden behandeld. De S. is vooral zeer goed op de hoogte van de geschiedenis van de U.S.A. en geeft hier blijk van verrassende inzichten, bv. hoe de U.S.A. geen ideologie bezit, maar een ideologie is. Hij meent dat de oorlog in Vietnam het messianisme voor de democratie van de U.S.A. definitief heeft geseculariseerd en wordt in deze opinie geïnspireerd door de ‘God is dood’ theologen. Zijn conclusie {==181==} {>>pagina-aanduiding<<} is, dat de mens alleen vrij is, wanneer God zich niet (meer) met de wereld bemoeit. Dit betekent geen atheïsme, want God is aanwezig in een nieuw geloof voor de persoon die in zijn liefde voor de andere mens Gods bestaan mogelijk maakt onder de mensen (blz. 193). Maar dit is een geloof zonder rede, zonder openbaring, verlossing of vergeving van Gods kant. Want als God in de geschiedenis aanwezig is, mag je als volk alles doen (blz. 172), terwijl in feite de mens zelf de verantwoordelijkheid draagt en zijn waarden bepaalt. Het is niet duidelijk, hoe de S. deze beweringen kan bewijzen, evenmin waarom een geschiedenis die door de mens alleen bepaald wordt, zoveel beter gaat worden dan een geschiedenis waarin men zich in zijn daden normeert aan de boodschap van Christus in het Evangelie. S. heeft gelijk in zijn opkomen voor de autonomie van de mens en voor vrijheid, maar autonomie sluit heteronomie niet uit. Anders zou de vrijheid alleen subjectief worden en geen vrijheid meer zijn. Op soortgelijke wijze verwart Fragnière, met de God is dood-theologen, deïsme en theïsme en zijn bewondering voor deze theologen en voor Harvey Cox in het bijzonder doet in 1974 al ouderwets aan. Maar de mens die vrij wil zijn ten koste van God, is een eeuwenoud actueel misverstand en dit boek geeft ieder die bekommerd is over de huidige wereldsituatie veel stof tot denken en tot handelen. J.H. Nota Dr. M.F.M. van den Berk, Bonhoeffer, boeiend en geboeid. De theologie van Dietrich Bonhoeffer in het licht van zijn persoonlijkheid Boom, Meppel, 1974, 322 blz., f 28,50 Het lijkt inderdaad vanzelfsprekend, dat ook het werk van theologen mede bepaald wordt door het karakter en de levensgeschiedenis van de auteur. Het merkwaardige is echter, dat wij juist deze mensen zo gauw mogelijk trachten onder te brengen in een bepaald systeem; waardoor uiteraard hun boodschap ten dele verminkt moet overkomen. Deze dissertatie onderneemt een zeer interessante poging het werk van de befaamde Duitse theoloog en verzetsstrijder Dietrich Bonhoeffer nog eens opnieuw te lezen, nu rekening houdend met het karakter van de man en hem volgend in zijn levensloop en ontwikkeling. Allereerst worden een aantal - voornamelijk psychologische - categorieën verzameld, waarmee de persoonlijkheid van Bonhoeffer gekarakteriseerd kan worden; en vervolgens worden de diverse studies van deze theoloog geplaatst in het moment van persoonlijkheidsontwikkeling, waarin hij zich bevond bij het schrijven van het betreffende werk. Men kan niet ontkennen dat zo een uitermate boeiend overzicht van leven en werken van Bonhoeffer ontstaat. Het is hier niet de plaats het werk van dr. v.d. Berk in details kritisch te volgen. Eén gedachte is mij bij het lezen van zijn studie steeds gevolgd: laat het waar zijn dat de boodschap van een man als Bonhoeffer eerst eerlijk en volledig doorkomt wanneer men rekening houdt met zijn persoonlijkheid: wanneer men té sterk geboeid raakt door die persoonlijkheid voor de interpretatie van zijn werk, kan men licht over het hoofd zien dat de gedachtengang toch ook bepaald wordt door de heersende stromingen van de tijd waarin zo'n studie tot stand kwam. Dit zonder meer boeiende boek toont m.i. aan, dat men met beide achtergronden terdege rekening dient te houden. S. Trooster Godsdienst Auclair, Marcelle, Du hast mich geführt (Mein Weg zurück) Herder Verlag, Freiburg 1975, 144 pp, DM 14,80 Lescrauwaet, J.F. e.a., Balans van de Nederlandse kerk Ambo, Bilthoven 1975, 281 blz, f 22,50 Moser, Georg, Ich bin geborgen Herder, Freiburg 1975, 142 pp, DM 15,80 Penning de Vries S.J., P., Geestelijke lezing in de Sociëteit van Jezus B. Gottmer, Nijmegen 1975, 340 blz, f 25,- Qui portera l'Evangile aux nations? Museum Lessianum (Section Missiologique, no. 58) Ed. DDB, diff. Livrac, Bruxelles 1074, 176 pp Roscam Abbing, prof. dr. P.J. e.a., Eigentijds verstaan van de bijbel Kok, Kampen 1974, 186 blz, f 17,50 {==182==} {>>pagina-aanduiding<<} Spoerri, Theophil und Pierre, Die Kunst mit dem anderen zu leben Herder, Freiburg 1975, 143 pp, DM 14,80 Tilman, Klemens, Leben aus der Tiefe Benzinger Verlag, Einsiedeln 1975, 80 pp Dagelijks leven in Bijbel Tijd National Geographic Society/De Haan, Unieboek, Bussum 1974, 448 blz, ill., f 45, -, bij intekening f 39,50 Een omvangrijk, kleurrijk, Amerikaans werk ligt voor ons met als doel de lezers het dagelijks leven in bijbeltijd opnieuw te laten meemaken. Het is daarom voor de hand liggend dat vooral de historische passages uit de Schrift worden belicht, onderweg met de groten: Abraham, Mozes, David en Salomo, de Assyrische, Babylonische, Griekse en Romeinse koninkrijken, Jezus en Paulus. Het is eigenlijk één groot reisverhaal geworden, geschreven door gerenommeerde geleerden als Samuel Noah Kramer, G. Ernst Wright, Roland de Vaux en Emil G. Kraeling; uitstekende fotografen van de National Geographic Society hebben talloze, typisch Oosterse taferelen vastgelegd. Het geheel is - onder leiding van James B. Pritchard - een uitstekend leesbaar, vlot geschreven boek geworden, goed geïllustreerd en gedocumenteerd en up to date. Wat de lay-out betreft lijkt het mij te druk, te veel beeld per pagina, zodat de doorlopende leestekst soms zoek raakt tussen alle foto's, reprodukties en tekeningen. Deze typisch Amerikaans-Engels historiserende tekeningen verstoren voor mij persoonlijk het geheel; het geeft te veel een gedwongen karakter van ‘erbij geweest zijn’. Een uitvoerig register en 13 kaarten maken van dit kijk- en leesboek ook nog een bijzonder nuttig naslagwerk. Panc Beentjes Piet Zuidgeest, Dankbaarheid Amboboeken, Bilthoven, 1974, 43 blz., f 5,90 Dit boekje houdt een warm pleidooi in voor dankbaarheid als grondhouding van gelovige mensen: dankend in de wereld, in het leven staan. De techniek maakt het ontvangend en dankend in het leven staan steeds moeilijker; in de literatuur wordt aan dankbaarheid veel minder aandacht besteed dan aan negatieve gevoelens. Toch, binnen de traditie van het gelovig denken is dankbaarheid een kernthema. Aandacht hebben voor mensen en dingen kan ruimte maken voor dankend in het leven staan, dat een kwaliteitsverbetering van het bestaan belooft. Ter overweging. S. Trooster Karl Rahner, Wagnis des Christen. Geistliche Texte Herder, Freiburg-Basel-Wien, 1974, 190 pp., DM. 22,- Wie, afgaande op de ondertitel, zoals ondergetekende, hoopte op niet al te moeilijk geformuleerde teksten, komt gedeeltelijk bedrogen uit: ook in deze bijzonder rijke ‘Geistliche Texte’ kan de auteur moeilijk voor de dag komen! En dat is in zekere zin juist hier een beetje jammer, want de gedachten die hier worden uitgewerkt over christen-zijn en christelijk leven zijn vaak zonder meer kostbaarheden. Maar goed, wanneer men zich de moeite (en soms ook het geduld) getroost deze teksten aandachtig te lezen, zal men deze moeite overvloedig beloond zien. Een eerste deel behandelt ‘Grundfragen’, sterke en bevrijdende gedachten over God, Christus, mens-zijn en christen-zijn, over geloof en waarheid. Een tweede deel behandelt momenten in de christelijke geloofsbeleving: gebed, retraite, boete en biecht (hier voel ik een lichte inconsequentie t.a.v. de gedachten in het eerste deel), sterven, Pasen als boodschap van het vertrouwen dat de vergeefsheid slechts het voorlaatste woord van het leven is (een bijzonder sterke overweging). Tenslotte een derde deel over het kloosterleven nu: roeping, christelijk gemeenschapsleven, kloosterlijke gehoorzaamheid, en - als toegift? - een uiterst fijnzinnig stukje over ‘Der geglückte Tod: Das Zeugnis der Therese von Lisieux.’ Een boek dat je steeds opnieuw ter hand neemt om erin te lezen, dat je soms stil maakt en steeds weer inspireert. Inderdaad, wie de moeite neemt deze soms wat moeilijk geformuleerde gedachten aandachtig te lezen, kan op een hoge beloning rekenen. S. Trooster {==183==} {>>pagina-aanduiding<<} François Reckinger, Wird man morgen wieder beichten? Butzon & Bercker, Kevelaer, 1974, 210 pp., DM. 22,- Ook al is enige voorzichtigheid in de beoordeling van dit boek geboden - momenteel is een opkomende belangstelling voor de biecht in de geloofsbezinning waar te nemen -, toch kan ik moeilijk aan de indruk ontkomen dat dit boek geschreven is door een zielzorger die met weemoed (en soms ook een beetje ongeduld) op penitenten zit te wachten. Een groot deel van het boek wordt ingenomen door ‘de bewogen geschiedenis van de biecht’ (instelling door Christus, traditie, Concilie van Trente); maar de consequenties voor een hernieuwe visie op de praktijk van de vormgeving van het ‘sakrament der boete’ worden niet of nauwelijks getrokken. Wel volgen nog een paar hoofdstukjes over de enigszins veranderde kijk op de ‘zwaarte’ van bepaalde zonden (zo'n beetje in de trant van: echt, het is niet zo erg als je misschien denkt; wij biechtvaders zijn ook meegegroeid in de beoordeling van de ernst van bepaalde zonden.). Van de andere kant ontbreken interessante suggesties inzake een andere vorm van biechten ook weer niet. Het boek eindigt met gedachten n.a.v. de nieuwe ‘Orde Paenitentiae’, door Rome in 1974 opgesteld. Al bij al een niet al te overtuigend boek. S. Trooster Peter Köster, Lebensorientierung an der Bibel. Meditationsimpulse zum Exerzitienbuch des Ignatius von Loyola Verlag Katholisches Bibelwerk, Stuttgart 1974, 248 pp., DM. 26,- Overzadigd en uitgeput door een overvloed aan religieuze en maatschappelijke informatie heeft zich een tegenstroom aangemeld, waarin men de levensbeschouwelijke energiecrisis tracht te overwinnen door een grotere toeleg op gebed en meditatie, op stilte en eenvoud van leven. Een weg die vanoudsher binnen de Kerk gediend heeft om een mens zichzelf te laten ordenen op de zin van het leven, vormt het doen van de ignatiaanse Geestelijke Oefeningen, waarin men in de Godsontmoeting door de navolging van Christus zich laat (her) ordenen naar de wil van God. Met vreugde kan men deze publikatie begroeten, temeer daar in de snel groeiende stroom van meditatieboekjes literatuur over en tot de ignatiaanse Oefeningen weinig verschijnt. Korte duidelijke bijbeluitleg, meer aanzetten tot ordenend overwegen en contempleren dan exegetische of moraliserende inleidingen, staan in goede harmonie met de spirituele wetmatigheid en dynamiek van de Oefeningen. Korte verhandelingen over de verschillende fasen van de Oefeningen, waarin de schrijver een geoefend gevoel aan de dag legt voor de innerlijke bewegingen van een retraitant, tezamen met een bondige uitleg van de kernmeditaties verhogen de waarde van het geheel. Een werk, dat aan te bevelen is voor de retraiteleiders, evenals voor degenen die persoonlijk de Oefeningen willen doen. G. Wilkens Literatuur Best, Alan, Frank Wedekind (Modern German Authors - New Series Volume 4) Oswald Wolff, London 1975, 125 pp, £1,50 Johnson, Uwe, Max Frisch. Stich - Worte Suhrkamp, Frankfurt 1975, 253 pp, DM 5 Jurgensen, Manfred (Hrsg.), Böll. Untersuchungen zum Werk (Queensland Studies in German Language and Literature V) Francke Verlag, Bern 1975, 182 pp, sFr. 22,- Märki, Peter, Günter Eichs Hörspielkunst (Humanitas) Akademische Verlagsgesellschaft, Frankfurt am Main 1974, 132 pp Persyn, Jan, Juliaan Claerhout. Gemiste kans of menselijk tekort? De Nederlandsche Boekhandel, Antwerpen 1975, 289 pp, BF 495,- Pieters, Roger, Een kleine nachtmuziek De Clauwaert, Korbeek-Lo 1975, 146 pp, BF 220 Ramthun, Herta (Hrsg.), Bertolt Brecht. Tagebücher 1920-1922 Suhrkamp Verlag, Frankfurt 1975, 273 pp, DM 25,- Rosseels, Maria, Het oordeel De Clauwaert, Korbeek-Lo 1975, 199 pp, BF 265 Salis, Richard (ed.), Motives Oswald Wolff, London 1975, 236 pp, {==184==} {>>pagina-aanduiding<<} £3,50 Tehaun, Raf (vert.), Paul Verlaine. Poète maudit De Galge, Antwerpen 1974, 134 pp Van den Broeck, Walter, Groenten uit Balen Manteau, Brussel/Den Haag 1975, 84 blz, BF 110 Vandromme, Jozef, Seizoenen van mijn hart J. Vandromme, Westouter 1975, 44 pp Gezellekroniek 10 - Bijdragen en mededelingen van het Guido Gezellegenootschap De Nederlandsche Boekhandel, Kapellen 1974, 208 blz., BF. 450 Een verslag over het op 1 mei 1974 te Antwerpen gehouden Gezellesymposium rond de interpretatie van het gedicht Dien avond en die rooze leidt dit tiende deel van de Kroniek in. Daarin werden opgenomen de openingstoespraak door R.F. Lissens, een samenvatting van de drie gehouden referaten (door respectievelijk B.F. Van Vlierden, L. Rens en J.J.M. Westenbroek), een verslag over het tijdens de middagzitting gehouden paneelgesprek en een vijftal bijlagen waarin een aantal sprekers hun visie omtrent het gedicht verduidelijken. K. De Busschere schreef een in memoriam Dr. Robert De Coninck. De tekst van de Homilie bij de Gezelleherdenking te Kortrijk op 8 oktober 1972 door A. Van Wilderode vormt de derde bijdrage. Spreker benadrukt daarin twee aspecten van Gezelle's persoonlijkheid: het belang van het priesterschap voor zijn poëzie, ‘hij was steeds bezig met de formulering van zijn geloofsovertuiging’, en de menselijkheid van zijn dichterschap, ‘niets dat van de mens is, is hem vreemd gebleven’. Onder de titel Guido Gezelle's dichterlijke ouverture: O 't ruisen van het ranke riet, beschrijft E. Janssens het poëtisch gehalte van dit bekende gedicht dat in zes strofische en cyclische golvingen leidt tot bewustwording en zelfherkenning van de priester-dichter bij de waterboord. Daarbij betrekt S. twee andere gedichten uit het begin van Gezelle's poësisjaar, De Waterspegel en Excelsior, die evenzeer dit priesterlijk en dichterlijk zichzelf-worden suggereren. S. beklemtoont de grondige vernieuwing door deze trits gedichten geïllustreerd: het ombuigen van poëzie tot zelfbeschouwing en ‘het alles en allen richten naar God toe’. Prozateksten van Gezelle uit Rond den Heerd over 33 Vlaamse heiligen werden, samengelezen en van commentaar voorzien, door A. De Cuyper gebundeld in de reeks Archivalia onder de titel Guido Gezelles Eigen van de Vlaamse bisdommen. Deze teksten zijn zonder literaire waarde, hun historisch belang is vrij relatief, het volkskundig aspect is echter des te duidelijker. S. bedoelde hiermee een aanvulling te leveren bij door A. Walgrave vroeger reeds gebundelde Rond-den-Heerd-teksten in De Ring van 't kerkelijk jaar. C. D'haen vervolgt haar verslag over de inventarisatie van het Gezelle-archief te Brugge. J. de Mûelenaere en K. De Busschere verzorgden de rubriek Boekbesprekingen. Op een ongemeen boeiende wijze besprak eerstgenoemde het boek Guido Gezelle Vrijmetselaar door R. Reniers. Het werd een degelijk wetenschappelijk betoog, 25 blz. lang, waarin Reniers' stellingen stuk voor stuk worden neergehaald - een goede aanvulling dus bij een ingenieus uitgewerkte hypothese! Volgen nog een Gezellebibliografie over de jaren 1971 en 1972 en enkele Mengelmaren. J. Geens G. Knuvelder, De Romantiek en haar aspecten 1974, 142 pp, f 14,75 (Onachterhaalbre tijd) 1974, 213 blz., f 15,75 L.C.G. Malmberg, Den Bosch Wat betreft het boek De Romantiek en haar aspecten, kunnen we kort zijn, omdat het een herdruk is van de inleiding van het ‘Handboek dl. III’, waaraan in Streven, juni 1974, reeds een uitvoerige bespreking gewijd is. Het is, in deze tijd met zijn opleving en herwaardering van de romantiek, een goede gedachte van de uitgever geweest om deze belangrijke, zeer uitvoerige inleiding apart uit te geven en zodoende bereikbaar te maken voor een groter publiek. Onachterhaalbre tijd kreeg als ondertitel ‘Vijftig jaar grasduinen in literatuur’ mee. {==185==} {>>pagina-aanduiding<<} Als degene die gaat grasduinen Knuvelder heet, dan weet je in ieder geval dat je een paar interessante uurtjes gaat beleven. Het boek valt eigenlijk uiteen in drie delen: zijn levensloop, zijn contacten met anderen en zijn mening over de literatuur-geschiedschrijving. Zijn levensloop schrijft hij neer met dezelfde milde ironie en zelfspot, die hij ook bezigde bij het lesgeven, zoals zijn leerlingen zich nog wel zullen herinneren. Een voorbeeld hiervan is het volgende als hij schrijft over het hem door de universiteit van Utrecht verleende ere-doctoraat in 1961: ‘Aan prof. Smit gelukte wat in een eerdere fase een ander hoogleraar niet gelukt was - iets wat ik overigens niet weten mag en waartoe ik dus verder maar het zwijgen toe doe. Ik doe, hoe open deze kaart ook mag zijn, ook verder het zwijgen tot de mededelingen van drie hoogleraren van drie andere universiteiten, die mij kort na het bekend worden van de Utrechtse toekenning, vertelden dat ook zij juist de procedure in gang gezet hadden om aan hun universiteit hetzelfde resultaat te bereiken... Maar ook hier geldt, dat wie het eerst komt, het eerst maalt.’ In zijn contacten met anderen getuigt hij van zijn grote bewondering voor zijn leermeesters Moller en Michels en voor Gerretson. Dit gedeelte geeft tevens interessante achtergrond-informatie over de tijdschriften Roeping en De Gemeenschap (Van Duinkerken). In het gedeelte waarin hij enige informatie geeft over de ontwikkeling van de literatuur-wetenschap (Roman Ingarden, Wellek & Warren, Ermatinger, Maatje) gaat hij tevens in op zijn huidige opvatting over de wijze van bedrijven van literatuur-geschiedschrijving. Summier weergegeven komt het hierop neer dat de literatuur-geschiedschrijver werkt vanuit het werk zelf met gebruikmaking van allerlei hulpwetenschappen, aan dit alles voegt hij dan een waarde-oordeel toe. (Zie voor een uitgebreidere bespreking van deze theorie, Streven, juni 1974.) Een betekenis van grasduinen is naast: zich oppervlakkig met iets bezighouden, ook: volop genieten. Dit laatste proef je uit heel het boek. Knuvelder geniet als hij met literatuur bezig is. Het is een grote verdienste van hem dat hij dit gevoel ook bij zijn lezers weet op te wekken. C. Free Neue Namen Neue Lyrik 74 Auswahl, Verlag Neues Leben, Berlin 1974, 175 pp, E.V. 83,90 Een bundel gedichten van jonge dichters uit de DDR. Over het algemeen van vrij hoog peil, hoewel er geen bijzonder moderne vormen opvallen. Wel is het meeste werk in vrije vorm geschreven. Merkwaardig is dat, terwijl toch vrijwel al deze dichters hun hele vorming in de DDR gehad hebben, uit vele gedichten bekendheid blijkt met het Christendom. Politieke gedichten zijn in deze bundel uitzondering. C.J. Boschheurne Theater Binder, Wolfgang, Europäisches Drama und amerikanische Kritik. Band 51 der ‘Erlanger Beiträge zur Sprach- und Kunstwissenschaft’. Hans Carl, Nürnberg 1974, 500 pp, DM 27,- Biörnstad-Herzog, Annelise, Hendrik Ibsens Bühenkunst. Studien zu seinem Dramenbau (Abhandlung) Juris Verlag, Zürich 1974, 148 pp, sFr. 30,- Busch, Rolf, Imperialistische und faschistische Kleist-Rezeption 1890-1945 (Humanitas) Akademische Verlagsgesellschaft, Frankfurt am Main 1974, 136 pp Devereux, Georges, Tragédie et poésie grecques. Etudes ethonopsychanalytiques Flammarion, Paris 1975, 226 pp Fichte, Jörg O., Expository Voices in Medieval Drama. Band 53 der ‘Erlanger Beiträge zur Sprach- und Kunstwissenschaft’ Hans Carl, Nürnberg 1975, 176 pp, DM 38,- Hasler, Jörg, Shakespeare's Theatrical Notation: The Comedies (The Cooper Monographs 21) Francke Verlag, Bern 1974, 244 pp, sFr. 45,- Johns, Eric (ed.), British Theatre Review 1974 Vance-Offord, Eastborne 1975, 247 pp Schoell, Konrad, Das Komische Theater des französischen Mittelalters {==186==} {>>pagina-aanduiding<<} (FSRPh-Bd. 30) W. Fink Verlag, München 1975, 258 pp, DM 68,- Siess, Jürgen, Zitat und Kontext bei Georg Büchner (GAG 147) A. Kümmerle, Göppingen 1975, 141 pp, DM 22,- Styan, J.L., Drama, Stage and Audience Cambridge University Press, London 1975 268 pp, £2,25 Zobel, Reinhard, Der Dramentext - Ein kommunikatives Handlungsspiel (GAG 151) A. Kümmerle, Göppingen 1975, 458 pp, DM 65,- Marjory M. Morgan, The Shavian Playground. An Exploration of the Art of George Bernard Shaw Methuen, London 1974, 366 pp, pb, £3.80 In het dichte bos van waar-zeggers over GBS is S. een frisse lichtvlek; met deze studie levert zij een belangrijke en persoonlijke bijdrage tot de wat geconstipeerde Shaw-exegese. Alle stukken worden gezien als produkten van een ongewoon verbeeldingsrijk man. Sterker dan gebruikelijk treft S. de méns Shaw in zijn oeuvre aan, d.w.z. het auctoriale perspectief heeft de volle aandacht gekregen, zowel qua thematiek als qua structuur. Zij laat dan ook alle geijkte opinies over stukken en auteur achterwege; ze trekt er eenzaam op uit om de zo vaak opzettelijk aangebrachte dubbelzinnigheid van vorm (extravaganza, klucht, komedie voor zeer ernstige structuurknopen) en inhoud (bonmots, aforismen, ideeën toch vooral, veelbodemige standpunten) te verhelderen. Daardoor kan zij de vaak gek-onnozele en fantastisch-bizarre situaties tot hun essentiële waarde-expressie herleiden en de ongeloofwaardige voorgrond van het speelse libretto terugbrengen tot het extreem-rationele vertrekpunt. Aldus slaagt zij erin te bewijzen dat het er Shaw niet om te doen was knappe fictieve verhaaltjes toneelmatig aan te kleden - met een verrassende moraal als toegift, maar dat hij uit zijn eigen behoeften en gevoelens, ideeën en emoties een dramatische beelding componeerde. Als critica blijkt S. het vereiste potentieel te bezitten om in een vaak aarzelende maar altijd oprechte poging het wezen van Shaw als dramatisch auteur te verhelderen. C. Tindemans Arnold P. Hinchliffe, British Theatre 1950-70 Basil Blackwell, Oxford 1974, 205 pp, £3.50 David Addenbrooke, The Royal Shakespeare Company. The Peter Hall Years William Kimber, London 1974, 334 pp, £5.50 Niettegenstaande de - zoals toen gebruikelijk - dubbelzinnige titel is het toch weer het drama dat de grootste aandacht krijgt, terwijl het theater slechts vluchtig aangeraakt wordt. Chronologisch deze 2 decennia met wel erg brede passen doorstappend, zegt Hinchliffe zinnige dingen over het versdrama, het al-dan-niet voorspelbare van de heropleving, de vaandragers van de nieuwe oriëntering, de vermoeidheidsverschijnselen en de niet door iedereen waargenomen tweede adem. Hij verbergt zijn wat dwarse opstelling niet, zoekt geen brede stromingen, verkiest de individuele karakterisering en eventueel enkele trekjes die ook bij anderen voorkomen. Maar nergens gaat hij in zijn dwarssnede zo ver dat daarmee diepere impulsen, behoeften en resultaten oordeelkundig worden voorgelegd en waargenomen. Uiteraard is dan ook elke behandeling van het fringe-theater afwezig. De vlugge theatertoerist kan er wat gekruide bonmots bij opdoen, de kennisbehoeftige blijft onbevredigd. De Royal Shakespeare Company, die na een lange feesttijd te Stratford precies in deze jaren een zelfstandige en permanente troep werd met Londen als basis, heeft deze nieuwe gerichtheid te danken aan zijn directeur Peter Hall (1960-68). Als leider en regisseur gaf hij vorm aan het gezelschap. Wat deze troep in zich heeft gehad tijdens deze jaren, wordt door Addenbrooke gedetailleerd en biografisch-zorgvuldig weergegeven. Naast het blote feitenmateriaal vinden we ook een aantal niet-diepe maar toch originele interviews met betrokkenen, gevolgd door enkele goede appendices met statistisch-historische gegevens. Uiteindelijk weet S. in deze monografie de interne motieven en de externe levenslijn van een theatergezelschap te registreren aan de hand van een onconventionele methode. C. Tindemans {==187==} {>>pagina-aanduiding<<} Marjorie L. Hoover, Meyerhold. The Art of Conscious Theatre University of Massachusetts Press, Amherst 1974, 349 pp, $22.50 Edward J. Brown, Mayakovsky. A Poet in the Revolution Princeton UP, Princeton 1973, 386 pp, $16.50 Buiten de Sowjetunie bestond er van V. Meyerhold (1874-1940, in 1955 gerehabiliteerd) totnogtoe geen grondige monografie; deze eerste poging is meteen een voltreffer. Het werk is chronologisch opgebouwd vanuit zijn leertijd bij Stanislavskij (1905-08) zijn eerste autonomie te St.-Petersburg (1908-18), tot zijn volwassen methodiek (in zijn Studio 1913-18, in de Workshop 1921-38). Centraal staat de omstandige beschrijving van het eigen karakter van Meyerholds regieopvatting, waaruit hij niet als theoretisch pamflettist maar als pragmatisch zoeker naar voren treedt. Met reeksen (mij althans) onbekende illustraties en documenten toont S. aan hoe dit theater gebaseerd is op de interactie tussen acteur en publiek (waaruit alle verdere Europese strekkingen grotendeels te verklaren zijn, van Artaud over Brecht tot Grotowski) en hoe het acteren wordt uitgediept als een kunst van het bewustzijn en niet van de intuïtie. Deze theatralisering van het theater is Meyerholds ontzaglijke verdienste. S. weet de groei van dit concept te staven aan de omgang met andere kunstenaars (vooral de scenografen) met zijn tijdgenoten-regisseurs (Ruslands grootse generatie) en met zijn discipelen (Eisenstein als meest bekende), en aan zijn niet te ramen grote invloed op het hele theater in het Westen zowel toen (cfr het Vlaams Volkstoneel) als nu. Majakovskij (1894-1930), wiens dramatische werk door Meyerhold werd gecreëerd, is bovenal een lyricus en dit aspect krijgt bij Brown dan ook alle aandacht. Hij analyseert erg gedetailleerd de poëtische cycli en waagt een diepteportret van deze raadselachtige Rus. Met de volledige Sowjetvakliteratuur als achtergrond en werkinstrument, suggereert hij (maar o zo voorzichtig) dat deze poëet zichzelf geweld heeft aangedaan om met volle stem de revolutie te prediken voor een maatschappij waarin hij als individu zichzelf niet kan plaatsen. Dit wat kale argument wordt echter nooit diskwalificerend t.a.v. een ideologie of een beweging; het blijft geldig als analytisch resultaat. De bizarre creativiteit, het epateergenie, de door publiek noch partij gegeerde affiliatie bij de geest van de revolutie, de uiteindelijke zelfmoord, al deze aspecten vinden hun verklaring, maar deze bevredigt uiteindelijk toch niet. In deze rebusdichter spelen blijkbaar nog te veel onbekende factoren mee. Het is de grote verdienste van dit onberispelijk stuk werk, een groot aantal daarvan dichter bij een aanvaardbare interpretatie te hebben gebracht. C. Tindemans Miscellanea Auguet, Roland, Fêtes et spectacles populaires Flammarion, Paris 1974, 127 pp Einstein (Genie en Wereld) Heidelberg-Orbis, Hasselt 1975, 291 pp, BF 525 Gans, M.H., De oude Amsterdamse Jodenhoek nu Ten Have, Baarn 1975, 132 blz, ill., f 17,50 Lusseyran, Jacques, Das Leben beginnt heute Ernst Klett Verlag, Stuttgart 1975, 132 pp, DM 14,- Pfeiffer, R., Vader en Zoon in de bocht Van Gennep, Amsterdam, f 6,50 G.D. van Wengen, Educatief Werk in Musea H.D. Tjeenk Willink, Groningen 1974, 107 blz., f 15,- Dit boek geeft meer dan de titel doet verwachten. In feite zien we hier welke taak het museum heeft ten aanzien van het publiek. Daarbij wordt met nadruk gewezen op de verschillende soorten publiek en de verschuivingen die er bij het publiek zijn opgetreden. Vanzelfsprekend komt hij hierdoor op de verschillende wijzen waarop het museum zijn verzameling aan dit publiek moet presenteren. Men krijgt de indruk dat de educatieve diensten tentoonstellingen zullen bevorderen. Het is in ieder geval een boekje dat iemand over het verschijnsel museum doet denken. Fei- {==188==} {>>pagina-aanduiding<<} telijke gegevens voor dat denken geeft het in ruime mate. C.J. Boschheurne Wim van Oosten, De boot gemist... over spellingvereenvoudiging, 1975 In deze brochure wordt de teleurstelling geuit over het in de ijskast zetten van de plannen voor een spellingvereenvoudiging. In een vijftal punten wordt uit de doeken gedaan waarom hierdoor de Nederlandse bevolking met de regering voorop de boot gemist heeft. Van Oosten roept op om zelf dan maar te beginnen met een spellingvereenvoudiging en geeft hiertoe wat regels voor de bekende knelpunten, zoals de kwesties d/t, ch/g en ou/au. Nadere inlichtingen zijn te verkrijgen op het adres Postbus 7, Badhoevedorp. C. Free J.A.J.M. Verspaandonk, Het hemels prentenboek Gooi en Sticht, Hilversum 1975, 132 blz, f 25,- In een zeer aantrekkelijk geschreven en fraai uitgevoerd boek heeft de auteur 356 bid- en devotieprentjes vanaf de 17e eeuw tot het begin van de 20e eeuw verzameld en becommentarieerd. Aanleiding voor dit boek was de tentoonstelling van het materiaal in Haarlem en Nijmegen, die ook door opvallend veel jongeren werd bezocht. Voor wie de rooms-katholieke devotionele praktijken van vroeger niet kent, is het een aanbevolen collectie, evenals voor degene die in deze (nostalgische) wereld is opgevoed. Aparte vermelding verdient de m.i. voortreffelijke inleiding, waarin werkelijk alle aspecten van het prentje ter sprake worden gebracht. Een prachtig boek, dat zich uitstekend leent om ten geschenke te geven. Panc Beentjes Werner Kofler, Guggile: vom Bravsein und vom Schweinigeln. Eine Materialsammlung aus der Provinz Verlag Klaus Wagenbach, Berlin 1975, 94 pp., DM 7,80 De in 1947 geboren auteur beschrijft bijzonder gedetailleerd een aantal fragmenten van zijn kinder- en puberteitsjaren in de Oostenrijkse provincieplaats Villach. Nadruk ligt op de opvoeding in zijn burgerlijk milieu: over wat netjes is en niet-netjes, over mensen met wie je omgaat en hen die je links laat liggen, over wat een brave jongen wél doet en vooral over wat hij niet doet (het ‘schweinigeln’ van de titel, d.w.z. ‘onkuisheid’). De schrijver is door daar allemaal op in te gaan wellicht over de moeilijkheden die hij ermee heeft heengekomen. Hoewel ik de indruk heb dit soort literatuur al eens gelezen te hebben, ben ik toch geboeid door de manier waarop een en ander verwoord is. Koningin Juliana wordt genoemd op blz. 19. Marcel Chappin {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} {==III==} {>>pagina-aanduiding<<} {==IV==} {>>pagina-aanduiding<<} {==binnenkant achterplat==} {>>pagina-aanduiding<<} Personalia Jan van Aerschot, geboren 1945. Licentiaat geografie aan de R.U. Gent en leraar geografie in Hoger Secundair Onderwijs; specialiseerde zich in geografische en politieke problemen van zuidelijk Afrika en publiceerde daarover een 30-tal artikelen in een aantal dagbladen en periodieken; bezocht Zuid-Afrika in juli 1974. Adres: Basilieklaan 97, 1080 Brussel. Drs. Panc Beentjes, geboren 1946. Studeerde exegese aan de Katholieke Theologische Hogeschool Amsterdam en aan de Universiteit van Amsterdam. Is thans redacteur bij een uitgeverij. Adres: Klieverink 725, Amsterdam-Bijlmer. C.J. Boschheurne, pseudoniem van een jurist, filosoof, kunsthistoricus en leraar. Adres: redactie. Dr. Pierre Cardon de Lichtbuer S.J., geboren 1942. Ph. D. (Fysica) van de Case Western Reserve University (Cleveland, U.S.A.); doceerde aan deze universiteit en aan de University of Washington; aspirant van het N.F.W.O. (Nationaal Fonds voor Wetenschappelijk Onderzoek) aan de Universitaire Instelling Antwerpen. Adres: Prinsstraat 13, 2000 Antwerpen. Paul Claes, geboren 1943. Drs. in de klassieke filologie, gediplomeerd in de audiovisuele communicatiemedia. Publiceerde in vaktijdschriften over kunsttheorie, over gedichten van Meleagros van Gadara en Hugo Claus. Adres: Damiaanlaan 6, 3200 Kessel-Lo. Dr. Joseph Donceel S.J., geboren 1906, promoveerde in Wijsbegeerte en Letteren te Leuven in 1934; naar de U.S.A. in 1943, genaturaliseerd in 1946; sinds 1944 prof. in de Wijsbegeerte, Fordham University, New-York. Adres: Fordham University, Bronx, N.Y. 10458, U.S.A. Dr. Hans Hermans, geboren 1908. Studeerde rechten in Nijmegen. Was daarna tot de oorlog parlementair redacteur bij De Tijd, na de oorlog bij De Maasbode. Hij was secretaris van de ministerpresident en tegelijk lector in de dagbladwetenschappen aan de Universiteit te Nijmegen. Daarna zestien jaar Nederlands Commissaris voor Algemene Voorlichting op Curaçao. Hij was algemeen secretaris van de Nederlandse Katholieke Oudervereniging. Adres: Vlaskamp 614, Den Haag. Helma Houtman-De Smedt, geboren 1948. Licentiaat geschiedenis, wetenschappelijk medewerkster aan de Universitaire Faculteiten Sint-Ignatius te Antwerpen; bereidt haar doctoraal proefschrift voor over een Antwerps bankiershuis in de 18de eeuw. Adres: Carnotstraat 47, 2000 Antwerpen. Drs. Frans Kurris S.J., geboren 1926. Studeerde wijsbegeerte, Frans en theologie. Was tien jaar werkzaam in het religieus vormingswerk. Publiceerde o.a. ‘Moderne literatuur in christelijk perspectief’ (1964), ‘Lezen en laten lezen’ (1967), ‘Kerngedachten van Henri Bergson’ (1968). Thans leraar aan het Aloysius-College. Adres: Oostduinlaan 50, Den Haag. Dr. A.J.H. Thiadens, wetenschappelijk medewerker bij Werkgroep 2000 te Amersfoort. Adres: Aziëlaan 238, Utrecht. Typografische verzorging en vignetten: Jacques Janssen. {==achterplat==} {>>pagina-aanduiding<<} 95 De veiligheid van de kernreactoren (I); kernenergie in principe en in de praktijk Pierre Cardon en Lichtbuer 106 De patiënt als collega van arts en verpleegkundige A. Thiadens 115 Van colored people naar Black Power; een onstuitbaar bewustwordingsproces J. Donceel 126 Eén jaar détente in zuidelijk Afrika Jan van Aerschot 135 Willibrordvertaling compleet; kanttekeningen bij een nieuwe Katholieke Bijbelvertaling Panc Beentjes 143 Over de Waarheid C.J. Boschheurne 148 De betekenis-economie van A.J. Greimas Paul Claes 155 Nieuw toneel in Frankrijk (A- vóór 1968) Frans Kurris SJ Politiek overzicht 161 De maand september - Nederland Hans Hermans 169 De maand september - België Helma Houtman-De Smedt Forum 171 Filosofie en retoriek A.J. Leijen 172 Goelag Archipel, boek 2 A.J. Langeler 173 Hergeboorte van de republiek Oostenrijk dertig jaar geleden L.L.S. Bartalits 175 Boekbespreking Orion/Brugge {==voorplat==} {>>pagina-aanduiding<<} {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} streven december 1975 cultureel-maatschappelijk maandblad suriname wereldraad van kerken in nairobi vrouwen bijeen in mexico {==binnenkant voorplat==} {>>pagina-aanduiding<<} Streven, Vlaanderen, 43e jaargang. Streven, 29e jaargang, voortzetting van Studien, 105e jaargang. Kernredactie G. Adriaansen, J. Gerits, H. Jans, A. Leijen, N. Molisse, F. Nieuwenhof Overige redactieleden L. Bartalits, P. Beentjes, P. Beliën, R. Cornegoor, G. De Schrijver, J. Dubois, L. Geerts, B. Hemelsoet, H. Hermans, H. Houtman-De Smedt, J. Meltzer, C. Tindemans, F. Van Bladel, L. Van Bladel Redactieadressen voor België: Sanderusstraat 5, 2000-Antwerpen. Tel. 031-379794 voor Nederland: Pr. Irenestraat 23, Amsterdam 1009. Tel. 020-423351 Administratie G. Boeve, Sanderusstraat 5, 2000-Antwerpen. Tel. 031-379794 (Verantwoordelijke uitgever: STREVEN VZW) Rekeningen 000-0088467-03 (Postcheck) 001-0152555-50 (Algemene Spaar- en Lijfrentekas) 410-0409331-14 (Kredietbank) Abonnementen (11 nummers per jaar, beginnend in oktober) Voor België 660 Fr., inclusief BTW Buitenland: 700 Fr.; te betalen op een van bovenstaande rekeningen. Afzonderlijke nummers: 70 Fr. Nadruk van artikelen uit dit nummer zander verlof van de redaktie is verboden HOGER TECHNISCH INSTITUUT VOOR VERPLEEGKUNDE Kapucijnenvoer, 39, 3000 Leuven, Tel. 016/284.21 Paramedisch Hoger Onderwijs van het korte type Gegradueerde ziekenhuisverple(e)g(st)er - kinderverpleegster - psychiatrische verple(e)g(st)er - sociale verple(e)g(st)er - Vroedvrouw Aanvullend Secundair Beroepsonderwijs Verpleegassistenten - Ziekenhuisverpleegsters Internaat (eerste jaar verplicht) en externaat Inlichtingen en inschrijvingen Tijdens het schooljaar - op zaterdag van 10 tot 12 uur Tijdens de vakantieperiodes - op dinsdag en donderdag van 14 tot 16.30 uur - op zaterdag van 10 tot 12 uur {==189==} {>>pagina-aanduiding<<} [1975, december] [Inhoud] A.R. Haakmat, Suriname, zoals wij het achterlaten (of: de sociaal-economische ontwikkeling van Suriname) Teneinde ons niet door emotionele overwegingen te laten leiden, is het goed dat we concreet nagaan hoe het met Suriname werkelijk gesteld is. De auteur bespreekt daartoe de economie en in verband daarmee de werkgelegenheid. Zijn conclusie: de opbouw van Suriname is niet alleen en zelfs niet op de eerste plaats een kwestie van geld, maar vooral van mentaliteit, zowel in Suriname als in Nederland. Godelieve D'Olieslager, De vrouwentop in Mexico (19 juni - 2 juli 1975) Was de wereldconferentie van het Jaar van de Vrouw de voorlopige finale of een mogelijke ouverture van de vele bemoeiingen der Verenigde Naties ten bate van de gelijkberechtiging en de emancipatie van de vrouw? De auteur beschrijft hoe verschillend de nationale reacties op deze internationale vergadering waren, wat er aan resoluties en aanbevelingen uit de bus kwam, en welke vragen dit stelt aan het beleid in België. Jos Fruytier S.J., De assemblee van de wereldraad van kerken in Nairobi Schrijver, op het ogenblik zelf in Nairobi aanwezig, wil inleiden in de betekenis en de werkwijze van de wereldraad. Daarbij wijst hij op de problemen in de loop der laatste jaren - waarvan de publiciteit een eenzijdig beeld heeft gegeven - en geeft hij het program en de kansen van de assemblee aan. L.L.S. Bartalits, Het tweede Sinaï-akkoord tussen Egypte en Israël Niet alleen is er door het tweede akkoord verdeeldheid gekomen in de Amerikaanse opvattingen over het Midden-Oosten (Kissinger heeft niet iedereen achter zich), Israël heeft ook de Arabieren verdeeld. De dimensies van de crisis zijn volledig veranderd. Paradoxaal genoeg kunnen Arabische woelingen thans even gevaarlijk zijn voor Israël en de wereld als een hechte Arabische solidariteit. {==190==} {>>pagina-aanduiding<<} Pierre Cardon de Lichtbuer, De veiligheid van de kernreactoren (II) Deze tweede bijdrage behandelt eerst een nieuwe experimentele weg om de veiligheidsvoorzieningen van de kernreactoren nog te verbeteren. Vervolgens worden de kansen op (en de omvang van) een ernstig nucleair ongeluk vergeleken met de kansen en de omvang van andere ongelukken. Tenslotte wordt de redelijke veiligheid van de LWR-reactoren bevestigd, en de vraag opengelaten in welke mate en voor hoelang wij kernenergie als een complementaire energievorm moeten/mogen gebruiken. Frans Kurris S.J., Nieuw toneel in Frankrijk (II) Steeds treft in het Franse toneel het samengaan van elkaar moeilijk verdragende elementen: psychoanalyse en politiek, politiek en poëzie, strijd en feest, volk en studenten. Waar komt het vandaan dat de strijd (contestation) en de consumptie (divertissement) elkaar maar niet kunnen vinden? Aan de hand van de voorbeelden wordt dit besproken. Paul Pelckmans, Metabletische perspectieven voor de literatuurstudie De metabletica - leer der veranderingen - kan de andere benaderingen van literatuurstudie zowel relativeren als wezenlijk aanvullen. De auteur beschrijft en evalueert deze metabletische functie in de studie van de stilistiek, de literatuurgeschiedenis, de literaire specificiteit en de psychoanalytische interpretatie. {==191==} {>>pagina-aanduiding<<} Suriname, zoals wij het achterlaten of: de sociaal-economische ontwikkeling van Suriname A.R. Haakmat Inleiding Als Suriname op 25 november 1975 een onafhankelijke republiek zal zijn geworden, dan zal aan een meer dan 300-jarige staatkundige band met Nederland een einde zijn gekomen. De laatste 25 jaar en wel vanaf 15 december 1954 - de dag waarop het ‘Statuut voor het Koninkrijk der Nederlanden’ werd afgekondigd - was Suriname een zelfstandig deel van het Koninkrijk der Nederlanden (de andere twee delen van het Koninkrijk waren Nederland en de Nederlandse Antillen). Als zelfstandig deel van het Koninkrijk behartigde Suriname reeds zelfstandig de ‘binnenlandse eigenlegenheden’, terwijl de zg. ‘aangelegenheden van het Koninkrijk’ (zoals defensie, handhaving van de fundamentele rechten en vrijheden van de mens, de buitenlandse betrekkingen, het Nederlanderschap e.d.) werden behartigd door de Koninkrijksregering, d.w.z. de Nederlandse regering aangevuld met een Gevolmachtigde Minister van Suriname en één van de Nederlandse Antillen. Het feit dat Suriname onafhankelijk is geworden (d.w.z. de de zg. ‘aangelegenheden van het Koninkrijk’ nu zelfstandig behartigt betekent intussen niet dat ons land Suriname als een ‘vreemde’ staat zal beschouwen. Het zelfstandige Suriname en Nederland zullen zg. ‘speciale betrekkingen’ met elkaar onderhouden. Nederland heeft b.v. een speciale verantwoordelijkheid ten aanzien van de sociaal-economische ontwikkeling van Suriname erkend, wat impliceert dat ons land Suriname nog geruime tijd na de onafhankelijkheid extra ontwikkelingshulp zal geven. Op basis van wederkerigheid zal er ook een vrij personenverkeer zijn tussen de beide landen. De onafhankelijkheid van Suriname betekent dus niet een abrupt einde van een gegroeide historische band met Nederland. Geen van de beide landen wil dat. Onder deze omstandigheden heeft het zin dat wij ons afvragen hoe Suriname er sociaal-economisch voor staat op de drempel van een nieuw begin. {==192==} {>>pagina-aanduiding<<} In welke mate is Suriname een ontwikkelingsland? Dat Suriname een ontwikkelingsland is zal niemand verbazen. Aanwijzingen hiervoor zijn o.m.: de grote trek van Surinamers naar Nederland, het feit dat Suriname een Zuidamerikaans land is, dat het land voor meer dan 300 jaar een kolonie is geweest van een westers land en dat het zeer veel ontwikkelingshulp ontvangt. Al deze feiten geven slechts aanwijzingen dat we met een ontwikkelingsland van doen hebben. In de economie is het gebruikelijk dat wij exact proberen vast te stellen of wij met een ontwikkelingsland te doen hebben en dat gebeurt door het Bruto Nationaal Produkt (BNP) van dat land te vergelijken met dat van andere landen. Dit BNP (tegen marktprijzen) moet dan wel eerst in Amerikaanse dollars worden uitgedrukt en vervolgens hoofdelijk worden omgeslagen over de bevolking; aldus ontstaat dan het ‘BNP per capita in US $’. Volgens gegevens van de Wereldbank bedroeg dit cijfer voor Suriname 600 US $. Hieronder volgen enkele bekende landen met een veel lager BNP en enkele landen met een veel hoger BNP. Tabel I landen met een veel lager BNP dan Suriname landen met een veel hoger BNP dan Suriname Brazilië 250 US $ Nederland 1620 US $ Bolivia 150 US $ Puerto Rico 1340 US $ Guyana 340 US $ Nederl. Antillen 1200 US $ Nigeria 70 US $ Ver. Staten 3980 US $ Egypte 170 US $ Ghana 170 US $ China 70 US $ India 100 US $ Uit deze cijfers blijkt dat Suriname nog wel een ontwikkellingsland genoemd mag worden, maar dat het land beslist geen arm land is. Het land behoort tot de bovenste categorie van de ontwikkelingslanden. De economische groei van Suriname Vele economen vinden het BNP niet een zo goede maatstaf om de welvaart van een land te meten omdat het een nogal ‘statische’ grootheid is. Het zegt ons dus alleen hoe de toestand op een bepaald moment is. Een geheel ander beeld kan soms ontstaan, als wij voor een aantal jaren de groeipercentages van het inkomen per hoofd van de bevolking nagaan. Doen wij dat voor Suriname, dan ontstaat het volgende beeld: {==193==} {>>pagina-aanduiding<<} Tabel II groei van het inkomen per hoofd van de bevolking 1953-1963 : 0,5% 1969 : -2,1% 1964 : 5,3% 1970 2,4% 1965 : 13,4% 1971 : 0,4% 1966 : 19,4% 1972 : -5,0% (?) 1967 : 10,2% 1973 : -1,0% (?) 1968 : -0,9% 1974 : 10,0% (?) (Bron: Internationale Spectator, 22 sept. 1974, p. 530) Uit dit cijferbeeld blijkt dat Suriname zeer onevenwichtig groeit. Tussen 1964 en 1968 was er sprake van een zeer sterke economische groei. Deze groei moest worden toegeschreven aan het zg. Brokopondo-plan-project. Dit project dat samen met de grootste bauxietmaatschappij Suralco van het Alcoa-complex werd uitgevoerd, behelsde het opwekken van elektrische energie middels ‘witte steenkool’. Hiervoor werd een stuwmeer kunstmatig geschapen, het zg. Brokopondostuwmeer. Dit meer is ongeveer zo groot als de provincie Utrecht. De verwachting dat na de bouw van het stuwmeer ook de overige sectoren van de Surinaamse economie zouden gaan groeien, is niet uitgekomen. Integendeel, na 1968 is er zelfs sprake van een, over het algemeen zelfs forse daling in de groeipercentages. In concreto betekende deze situatie dat de Surinaamse economie niet langer de groeiende bevolking kon absorberen, maar dat integendeel zelfs mensen uit het arbeidsproces werden uitgesloten. Ons land werd met de gevolgen van dit uitstotingsproces geconfronteerd doordat steeds meer Surinamers naar Nederland trokken. De produktiestructuur van de Surinaamse economie Met andere ontwikkelingslanden heeft Suriname gemeen dat het een zeer eenzijdige economische structuur heeft. (Een zg. ‘single crop economy’). De kurk waarop de gehele Surinaamse economie drijft, is de bauxiet. De afhankelijkheid van Suriname van deze delfstof blijkt uit de volgende cijfers. De waarde van de exporten steeg van 1953 tot 1971 met bijna 600% (In absolute getallen: 1951: sf. 50 mln; in 1971: sf. 293 mln). Van deze exportwaarde bedroeg in 1951 het aandeel van de bauxietsector 82% en dit percentage liep in 1971 op tot maar liefst.. 91%. De waarde der ‘overige exporten’ landbouwprodukten e.d.) daalde dus (zowel in absolute als in relatieve termen). Nog op een andere wijze kunnen wij de afhankelijkheid van Suriname van de bauxietsector aantonen. We zullen dan nagaan hoe de inkomsten van de Surinaamse staat zijn samengesteld. {==194==} {>>pagina-aanduiding<<} Bedroegen in 1971 de totale Overheidsinkomsten sf. 149,1 mln, de bijdragen van de sector mijnbouw in dit bedrag was maar liefst sf. 52,1 mln. d.i. 34,9%. In 1964 was dit percentage nog 26,5%. Hoe de sector mijnbouw (bauxiet) zich verhoudt tot de overige sectoren blijkt uit onderstaand staatje: Tabel III samenstelling Bruto Binnenlands Produkt (BBP) in 1953 en 1971 sectoren 1953 1971 1 landbouw e.d. 13,0 9,2 2 bosbouw 4,8 2,7 3 industrie en bouwnijverheid 8,2 13,0 4 mijnbouw en bauxietverw. 35,6 33,2 5 handel, banken, transport 13,9 9,4 6 overheid e.d. 21,1 35,7 De beroepsbevolking is in 1960 en 1971 als volgt over de bovengenoemde sectoren verdeeld. Tabel IV 1960 1971 landbouw 37 23 bosbouw 2 2 mijnbouw en bauxiet 4 6 industrie en bouwnijverheid 11 14 overheid 16 22 Uit de tabellen III en IV kunnen we concluderen: de bauxietsector draagt 1/3 bij tot het BBP, maakt 91% van de totale exporten uit, zorgt voor bijna 35% van de totale overheidsontvangsten.. maar verschaft slechts werk aan 6% van de beroepsbevolking! De traditioneel arbeidsintensieve sectoren, zoals landbouw en bosbouw lopen terug (zie tabel III). Opvallend is de groei en al te grote omvang van de sector overheid: meer dan 1/4 van de beroepsbevolking is ambtenaar. Voor Nederland bedraagt dit percentage slechts ± 5%) De post ambtenarensalarissen besloeg in 1970 maar liefst 68% van de begroting. De opvallende daling van de sector landbouw staat bekend als de ‘vlucht uit de landbouw’ (De meeste ontwikkelingslanden kennen juist een vlucht in de landbouw) en het is identiek met de trek van platteland naar stad. (urbanisatie). Zoals uit tabel IV blijkt zijn degenen die uit de landbouw {==195==} {>>pagina-aanduiding<<} wegtrokken, onvoldoende opgevangen kunnen worden door de andere sectoren. Vooral in 1973, 1974 en 1975 vormde deze groep ex-kleine landbouwers (in het algemeen van Aziatische oorsprong: Javanen en Hindostanen) hoofdbestanddeel van degenen die naar Nederland wegtrokken. Wat ook de oorzaak moge zijn geweest voor deze trek uit de landbouw, één ding staat vast: door die trek werd een flink stuk verborgen werkloosheid zichtbaar gemaakt. Naar schatting kan gesteld worden dat thans 25% van de beroepsbevolking van Suriname in Overheidsdienst werkzaam is, 25% in de landbouw en nog eens 25% is werkloos. Dit laatste cijfer krijgt reliëf als wij het vergelijken met de werkloosheid in Nederland tijdens het hoogtepunt van de crisis van de 30-er jaren: toen was ‘slechts’ 13% van de Nederlandse beroepsbevolking werkloos. De spreiding van de welvaart naar sectoren Niet alle sectoren van de economie zijn even produktief: dit geldt zowel voor arme als voor rijke landen. Maar terwijl voor rijke landen in de regel geldt dat de welvaart tussen de verschillende sectoren in de loop der tijden naar elkaar toegroeit, kan Suriname gebruikt worden als illustratie voor wat in het algemeen voor ontwikkelingslanden geldt, nl. dat de verschillen tussen arm en rijk de neiging hebben juist toe te nemen. Onderstaande tabel geeft weer de ‘Procentuele afwijkingen van de gemiddelde loonsom per sector t.o.v. de algemene gemiddelde loonsom van alle sectoren’: Tabel V 1969 1970 1971 % % % 1 bauxiet +55 +66 +71 2 banken en verzekeringen +55 +58 +62 3 overige diensten +49 +77 + 13 4 nutsbedrijven +31 +38 +51 5 transport +24 +21 +22 6 houtverw. ind. + 20 +22 + 40 7 handel +13 +3 +8 8 overheid - 18 - 16 - 20 9 hotels e.d. - 18 - 14 - 14 10 klein industrie - 24 - 27 - 19 11 bouwnijverheid - 26 - 18 - 16 12 kultures - 33 - 28 - 26 Bron: F. Essed, Een volk op weg naar zelfstandigheid (1973), uitgave Stichting Planbureau Suriname. Indien niet anders vermeld zijn alle tabellen uit dit boek. {==196==} {>>pagina-aanduiding<<} De ‘algemene gemiddelde loonsom van alle sectoren’ is de totale loonsom: het aantal arbeiders in alle sectoren. Het blijkt nu dat voor wat de eerste 7 sectoren betreft de gemiddelde loonsom stijgt ten opzichte van de algemene gemiddelde loonsom, terwijl in de sectoren 8 t/m 12 van een daling moet worden gesproken. Anders gezegd: in de eerste 8 sectoren neemt de welvaart van de werknemers toe, in de laatste 5 neemt zij af. Het verschil tussen de meest welvarende sector (bauxiet) en de minst welvarende sector (Kultures) bedroeg in 1969: 87%; dit percentage liep in 1970 op tot 105% om vervolgens in 1971 weer lichtelijk te dalen tot 97%. Dit grote welvaartsverschil komt in de praktijk erop neer dat door de meer welvarende bedrijven een enorme zuigkracht wordt uitgeoefend op de werknemers in de minder welvarende sectoren. De trek uit de landbouw kan voor een groot deel hieruit worden verklaard. De externe betrekkingen van de Surinaamse economie Onder externe betrekkingen van een volkshuishouding wordt verstaan de relaties die met andere volkshuishoudingen worden onderhouden. Zoals bekend komen deze betrekkingen tot uitdrukking in de betalingsbalans. De lopende rekening van de Surinaamse betalingsbalans vertoont een permanent tekort. Dit tekort is als volgt opgebouwd: Tabel VI 1969 1970 1971 uitvoer van goederen en diensten 291,3 mln 303,1 mln 348,6 mln invoer van goederen en diensten 332,0 mln 346,8 mln 383,1 mln negatief saldo -40,1 mln -43,7 mln -34,4 mln Het is op zich genomen niet vreemd dat een ontwikkelingsland meer importeert dan exporteert. Voor het op gang brengen van de economische ontwikkeling zijn in de regel veel kapitaalgoederen nodig, die uit het buitenland moeten worden geïmporteerd. Onderstaande tabel laat echter duidelijk zien dat het tekort op de lopende rekening voornamelijk wordt veroorzaakt door een gestage stijging van de import van consumptiegoederen en dat de import van kapitaalgoederen dienovereenkomstig daalt: Tabel VII 1966 1967 1968 1969 1970 1971 import van consumptiegoederen 48,3 45,7 56,5 82,8 66,6 72,9 import van kapitaalgoederen 39,1 45,7 42,7 40,2 43,0 40,4 {==197==} {>>pagina-aanduiding<<} De Surinaamse economie tendeert dus duidelijk naar een consumptie-economie en niet naar een produktie-economie. Wie de lijst van importgoederen bekijkt, vervalt van de ene verbazing in de andere. Er worden zeer veel luxe-goederen uit welhaast alle werelddelen geïmporteerd, maar ook goederen die in Suriname zelf gemaakt zouden kunnen worden (bezemstelen, rijst, geblikte tropische vruchten e.d.). Ondanks het feit dat de invoerrechten op b.v. auto's zeer hoog zijn (tussen de 60-100% waardoor sommige personenauto's in Suriname duurder zijn dan in Nederland) stijgt de auto-import gestaag en is het autopark zeer gevarieerd (Amerikaanse, Japanse en Europese merken). Wat duidelijk is, is dat Suriname als ontwikkelingsland niets van de zegeningen van een welvaartsmaatschappij wil missen. In het kader van een ontwikkelingsbeleid is de Surinaamse regering thans bezig de betalingsbalanspositie te verbeteren door importvervanging en het aan banden leggen van het afbetalingskrediet (waarmee vooral de importen van luxe goederen worden gefinancierd). De tegenstelling tot de lopende rekening van de betalingsbalans vertoont de kapitaalrekening daarentegen een fors overschot. Dit overschot bedroeg: Tabel VIII 1968 1969 1970 48,5 48,5 55,6 Bron: Centrale Bank van Suriname, 1970. zodat tenslotte voor de totale rekening van de betalingsbalans een saldo kon resulteren van 6,4 mln. (1968), 7,8 (1969), 11,9 (1970). Bij deze gunstige positie van de kapitaalrekening moet beslist het volgende worden aangetekend. Over de vermelde jaren bedroegen de schenkingen en het langlopend krediet (ontwikkelingshulp!) resp. 24,4 mln 34,9 en 46,8 mln Sur. glds. Het is dus voornamelijk de ontwikkelingshulp die de kapitaalrekening en daardoor het saldo van de totale rekening van de betalingsbalans een gunstig aanzien geeft. Willen we een betrouwbaarder beeld krijgen van de betalingsbalanspositie van Suriname, dan moeten we de ‘basic balance’ van het land in ogenschouw nemen. In de ‘basic balance’ is geëlimineerd van de handelskredieten en van het incidentele kapitaalverkeer. Het volgende beeld ontstaat dan: Tabel IX 1968 1969 1970 saldo betalingsbalans: + 6,4 + 7,8 + 11,9 te elimineren posten 17,3 11,2 20,4 overschot (+)/tekort (-) - 10,9 - 3,4 - 8,5 Bron: Centrale Bank van Suriname. Jaarverslag 1970. {==198==} {>>pagina-aanduiding<<} De ‘basic balance’ geeft een reëler beeld van hoe Suriname wat zijn externe betrekkingen betreft, er voor staat. Afhankelijkheid van het buitenland Ontwikkelingslanden kunnen zichzelf tot ontwikkeling proberen te brengen of zij kunnen zich door middel van buitenlandse hulp tot ontwikkeling brengen. Algemeen wordt aangenomen dat met hulp van buiten het ontwikkelingsproces sneller op gang kan worden gebracht. West-Europa zou zich b.v. zonder de Amerikaanse Marshall-hulp veel minder snel van de slagen van de tweede wereldoorlog hebben kunnen herstellen dan met die hulp is geschied. Die buitenlandse hulp kan bestaan uit hulp van derde, meer welvarende staten of van internationale instellingen, zoals b.v. de Wereldbank en de Europese Ontwikkelingsbank. Van al deze instellingen ontvangt Suriname hulp. De ontwikkelingshulp uit Nederland maakt daarbij de hoofdmoot uit. Vanaf 1947 tot op heden heeft Suriname in totaal NF 1,3 mld aan ontwikkelingshulp van Nederland ontvangen. Met dit geld is in 1955 een Tienjarenplan gefinancierd (117 mln), een Eerste Vijfjarenplan 1967-1971 (373 mln) en een Tweede Vijfjarenplan 1972-1976 (460 mln). De hulp was als volgt over de diverse sectoren verspreid: Tabel X tienjaren-plan 1e vijfj.-plan 2e vijfj.-plan direct produktieve sector * 45% 34% 65% indirect produktieve sector ** 35% 34% 10% sociale sector *** 15% 19% 20% beheer en bestuur 5% 13% 5% (Bron: Nationaal Ontwikkelingsplan, dl. 1, pag. 124). Na 1968 (einde Tienjarenplan) verschuift de hulp dus meer in de richting van de direct produktieve sector en de sociale sector. De toename van het hulpbedrag is - zie de paragraaf van de groei van Suriname - niet gepaard gegaan met een gelijkmatige stijging van de groei van het inkomen per hoofd van de bevolking. Meer ontwikkelingshulp is hier dus gepaard gegaan met juist een daling van de economische groei. Het Surinaamse Planbureau verklaart deze {==199==} {>>pagina-aanduiding<<} toestand als volgt: zeer veel ontwikkelingsgelden moesten worden gestoken in zg. infrastructurele werken. Deze gelden zullen pas op een veel later tijdstip rendement afwerpen. Volgens weer andere economen is gewoon een verkeerd ontwikkelingsbeleid gevoerd. In plaats van dat gepoogd werd de kleinlandbouw en andere arbeidsintensieve sectoren tot ontwikkeling te brengen, heeft men het gezocht in een snelle industrialisatie (de zg. ‘Big Push-policy’, vergelijk China's Grote Sprong voorwaarts). In deze laatste visie moet de stijging van de werkloosheid vooral worden toegeschreven aan het mislukken van de ‘Big-push-policy’, waarmee vooral de naam van de Surinaamse ontwikkelingsdeskundige en oud-minister van Opbouw, Dr Ir Essed, is verbonden (Essed is nog steeds de voornaamste ontwikkelingsadviseur van de huidige Surinaamse regering). Essed is ook de architect van het ontwikkelingsbeleid dat erop is gebaseerd om de bodemrijkdommen van het land samen met de buitenlandse maatschappijen tot exploitatie te brengen. Daarbij biedt Suriname de factor natuur aan en komen de buitenlandse maatschappijen in met kapitaal en know-how, waar Suriname te weinig van heeft. Zulke samenwerkingsvormen met buitenlandse maatschappijen heten ‘joint-ventrures’. Naast economische voordelen is een belangrijk politiek voordeel dat Suriname enige zeggenschap verwerft (in enkele gevallen voor meer dan 50%) in de aldus opgerichte bedrijven. Al met al moet gezegd worden dat het ontwikkelingsbeleid van Suriname voorlopig niet de nodige vruchten heeft afgeworpen. Het land is, net als andere ontwikkelingslanden, sterk afhankelijk geworden van het buitenland. Alle grote bedrijven zijn in buitenlandse handen en zonder Nederlandse ontwikkelingshulp zakt de Surinaamse economie als een pudding in elkaar. 10-15 jaar na de onafhankelijkheid van Suriname zal Suriname nog eens 3,2 mld. aan Nederlandse ontwikkelingshulp ontvangen. Dit hulpbedrag is niet-gebonden, maar is ook niet waardevast. Wanneer vastgesteld wordt dat de ontwikkelingshulp totdusverre weinig vruchten heeft afgeworpen, dan mag niet onvermeld blijven de rol die de buitenlandse bedrijven in dit proces hebben gespeeld. Van de winst die zij in Suriname maken, wordt een groot deel naar het buitenland getransfereerd (en wordt dus niet in Suriname ge-herinvesteerd). Voor 1972 bedroeg deze vorm van kapitaal-export maar liefst sf. 83 mln. Op een beschikbaar nationaal inkomen van sf. 490,2 mln (1972) is dat nog altijd ± 17% van het nationaal inkomen dat naar het buitenland wegvloeit. Als dit bedrag niet jaarlijks zou wegvloeien, dan zou het inkomen per hoofd van de bevolking niet 600, maar 700 US $ per jaar bedragen. {==200==} {>>pagina-aanduiding<<} De migratie en haar gevolgen Al sinds 1776 (het jaar dat Suriname een kolonie werd van Nederland) heeft er een levendig personenverkeer tussen de beide landen bestaan. In de eerste eeuwen waren het vooral de Nederlanders die als kooplieden, planters, slavenhouders, soldaten, bestuursambtenaren of avonturiers naar Suriname trokken, en in deze eeuw zijn het vooral de Surinamers die naar Nederland begonnen te trekken. Zij kwamen er in drie, van elkaar wel te onderscheiden stromen. De eerste stroom was van voor 1954. Degenen die toen kwamen, kwamen hier om te studeren en keerden daarna weer terug. Een kleinere groep gepensioneerden (ambtenaren, onderwijzers e.d.) kwam er om te blijven. De tweede stroom moet worden begrensd tussen 1954 en 1968 en het waren vooral de middengroepen die nu deel uitmaakten van de migrantenstroom. De motieven waren veelal gelijk aan de eerste groep, maar men vindt er ook ettelijke duizenden die hier komen om te werken. De stroom is ook veel groter. De derde migratiestroom zet zich na 1968 in en duurt tot op heden. We kunnen deze stroom in twee stukken hakken: vóór 1972, toen de hoofdmoot werd gevormd door de zg. creoolse migranten en na 1972, waar de hindostanen een steeds groter deel van de migratiestroom gaan uitmaken. In de motivering om naar Nederland te komen hoort men nu, naast studie en het zoeken naar werk, nog een ander argument: vrees voor chaos na de onafhankelijkheid, voor overheersing van de ene groep door de andere. Het ziet er niet naar uit dat met de onafhankelijkheid van Suriname een einde zal komen aan de (wederzijdse) trek. Hierboven wezen wij reeds op het vrije verkeer van personen dat tussen Suriname en Nederland zal blijven bestaan (Wil men langer dan 3 maanden blijven, dan moet men intussen wel aantonen werk te hebben gevonden en over adekwate huisvesting te beschikken). Ook zullen Surinamers die hier al zijn, hun naaste verwanten (tot en met de derde-graad) mogen laten overkomen (De z.g. volg-migratie) Wat is de oorzaak van deze trek? Ik ben van mening dat voor grote groepen migranten (dus niet voor alle!) de economische situatie van Suriname de aanleiding is (desnoods gecombineerd met andere factoren) tot deze trek. Die economische situatie moet als weinig perspectief-biedend worden getypeerd. De volgende gegevens mogen deze stelling illustreren. Suriname heeft een zeer jonge bevolking: de leeftijdsgroep 0-15 jaar maakt maar liefst 45,7% van de bevolking uit. De bevolking groeit zeer hard: met 3% p.j. Alhoewel volgens Essed (‘Een volk op weg naar Zelfstandigheid’, p. 80) tussen 1958 en 1971 door de Overheid en de Suralco tezamen sf 716,3 mln is geïnvesteerd is desondanks de werkgelegenheid over deze periode gedaald van 94% tot 85%! Maar door de jeugdigheid {==201==} {>>pagina-aanduiding<<} en de snelle groei van de bevolking zijn jaarlijks 3000 extra arbeidsplaatsen nodig. Van de beroepsbevolking van 100.000 man is al 25% werkloos. Voor deze situatie (die nog jaren na de onafhankelijkheid zal voortduren, past maar één kwalificatie: perspectiefloos! Het wegtrekken van de Surinamers uit Suriname (naar schatting wonen nu tussen de 80.000 en 100.000 Surinamers in Nederland) moet dus de druk op de Surinaamse economie aanmerkelijk hebben verlicht. Zonder dit wegtrekken zou bv. de werkloosheid niet 25%, maar misschien wel 50% hebben bedragen! Maar desondanks ondervindt Suriname nu duidelijk hinder van deze trek. In de stroom van migranten bevinden zich b.v. een aanmerkelijk aantal geschoolde arbeiders, middenkader en intellectuelen. Het is vooral het gebrek aan toekomsperspectief dat deze groep zijn banen in Suriname doet opgeven en vertrekken. Hun plaatsen worden dan ingenomen door minder geschoolden en dit feit veroorzaakt een daling van de arbeidsproduktiviteit. Voor 1970 is dit becijferd op 8,0%, terwijl de totale loonsom per werknemer in hetzelfde jaar nominaal met 5% is gestegen. Uit deze situatie moet duidelijk zijn dat de rendementen van de bedrijven aan het dalen zijn, waardoor zij minder geneigd zijn te investeren. Gevolg van dit alles is weer: afnemende economische groei, grotere werkloosheid en dus nog grotere trek naar Nederland. De verwachting dat de onafhanlijkheid van Suriname aan deze trek een eind zal maken (omdat de Surinamers dan een eigen nationaliteit verwerven) mag niet zonder meer worden aangenomen. Omdat intussen ook in Nederland de welvaart aan het afnemen is, zal een regulering van de stroom niet kunnen uitblijven. Zo'n reguleringsbeleid wordt pas acceptabel als het gepaard gaat met een nog krachtiger ontwikkelingsbeleid, want de uiteindelijke oplossing zal toch moeten zijn dat de stagnerende Surinaamse economie, die vroeger wel bloeitijden heeft gekend, weer snel op gang wordt gebracht, zodat de Surinamers kunnen werken in eigen land. Het lijkt mij dat dit niet zozeer een kwestie is van geld als wel van een anders georiënteerd ontwikkelingsbeleid, zowel van Suriname als van Nederland. {==202==} {>>pagina-aanduiding<<} De vrouwentop in Mexico (19 juni - 2 juli 1975) Verenigde Naties doen hun best Godelieve D'Olieslager ‘De discriminatie ten nadele van de vrouw is onverenigbaar met de menselijke waardigheid, met het welzijn van het gezin en met dat van het maatschappelijk leven; het verhindert de vrouw om deel te nemen aan het politiek, sociaal, economisch en cultureel leven in gelijkheid met de man en om haar land en de mensheid te dienen overeenkomstig de volheid van haar mogelijkheden... de volledige ontwikkeling van een land, het welzijn van de wereld en de zaak van de vrede vragen een maximale participatie van de vrouwen evenzeer als die van de mannen op alle terreinen.’ Een oude zorg van de Verenigde Naties Bovenstaand citaat komt voor in de inleiding van de Declaratie van de Verenigde Naties over de afschaffing van de discriminatie van de vrouw, aanvaard door de Algemene Vergadering in haar resolutie 2230 (XXII) op 9 november 1967. Hieruit blijkt duidelijk dat de problematiek rond de erkenning van de gelijkwaardigheid van de vrouw niet pas in 1975 door de Verenigde Naties werd ontdekt. Integendeel, het betreft een bekommernis, die deze Organisatie reeds vanaf haar oprichting heeft ter harte genomen, en dit overeenkomstig de beginselen van het Charter van de Verenigde Naties (1945) en van de Universele Verklaring van de Rechten van de Mens. Het initiatief van het internationale Jaar van de Vrouw en zijn wereldconferentie in Mexico was slechts mogelijk dank zij het opmerkelijke werk, dat nu reeds ongeveer 30 jaar door de Commissie voor de Status van de Vrouw wordt verzet. Deze laatste is een functioneel orgaan van de Economische en Sociale Raad. Zij werd als een volwaardige commissie opgericht in 1946, na reeds een korte tijd gefunctioneerd te hebben als een subcommissie van de Commissie voor de Rechten van de Mens. Overeenkomstig de oprichtingsresolutie heeft zij een specifiek mandaat om voor de Economische en Sociale Raad aanbevelingen en rapporten voor te bereiden ‘die de promotie beogen van de rechten van de Vrouw in de politieke, economische, burgerlijke, sociale en opvoedkundige sfeer’ en om aanbevelingen te doen bij de Raad ‘betreffende dringende problemen, die de onmiddellijke aandacht noodzakelijk {==203==} {>>pagina-aanduiding<<} maken op het gebied van vrouwenrechten, met het opzet het principe, dat mannen en vrouwen gelijke rechten hebben, te doen toepassen, en om voorstellen te formuleren die de praktische toepassing van deze aanbeveling kunnen bevorderen’. De Commissie voor de Status van de Vrouw tracht de gelijke rechten van man en vrouw zowel de jure als de facto te promoveren. De activiteiten van de Commissie voor de Status van de Vrouw leidden in de periode 1946-1974 tot de goedkeuring van drie Conventies en één Declaratie. Een eerste Conventie van 1952 handelt over de politieke rechten van de vrouw. De substantiële voorzieningen willen de vrouwen dezelfde rechten als de mannen waarborgen, onder gelijke voorwaarden, zonder enige discriminatie a) om deel te nemen aan verkiezingen op alle niveaus; b) om verkiesbaar te zijn voor alle publiek verkozen functies overeenkomstig de wet; c) om toegang te hebben tot alle publieke posten en om alle publieke functies te kunnen bekleden. Een land als België heeft deze Conventie geratificeerd op 19 maart 1964, maar het stelde een tweetal reserves voorop, waardoor voornamelijk uitzonderingen worden voorzien wat de toepassing van de Conventie betreft op het gebied van de toegankelijkheid van bepaalde functies in de publieke sector. Een tweede Conventie werd uitgewerkt in 1957 en handelt over de nationaliteit van de gehuwde vrouw. Deze Conventie tracht het traditionele principe van de eenheid van het gezin te vervangen door het principe van de onafhankelijkheid inzake nationaliteit van de vrouw ten opzichte van deze van de echtgenoot. Momenteel is de Conventie geratificeerd door 49 staten, waaronder Nederland, Groot-Brittannië, de Duitse Bondsrepubliek en Zweden. België heeft tot op heden wel getekend maar niet geratificeerd, omdat de principes van de Conventie niet in overeenstemming zijn met de aldaar nog vigerende wet. Een derde Conventie door de Commissie voor de Status van de Vrouw voorbereid, en goedgekeurd door de Algemene vergadering (in 1962) betreft de toestemming tot het huwelijk, de minimum-leeftijd voor het huwelijk en de registratie van de huwelijken. Deze Conventie voorziet drie maatregelen die moeten bewerken dat het huwelijk slechts wettelijk wordt afgesloten bij vrije en volledige toestemming van de twee echtgenoten. De ratificatie van deze Conventie is tot op heden slechts gebeurd door 28 landen, o.a. Nederland, Groot-Brittannië, de Duitse Bondsrepubliek en Zweden. België heeft niet getekend noch geratificeerd, voornamelijk omdat huwelijkssluiting per procuratie volgens onze wetgeving nog altijd mogelijk is. {==204==} {>>pagina-aanduiding<<} Een laatste belangrijke verworvenheid is de Declaratie over de afschaffing van de discriminatie, unaniem aanvaard in de Algemene Vergadering van 1967. Deze Declaratie vormt een eigentijdse Algemene uitspraak van de Verenigde Naties op het gebied van gelijkheid van man en vrouw en de eliminatie van elke discriminatie gebaseerd op de sekse. Zij bevestigt nogmaals een aantal principes die reeds vroeger werden vastgesteld, maar daarnaast stelt zij ook expliciet een aantal principes voorop op het gebied van burgerlijk recht, het bestrijden van vrouwenhandel, exploitatie van de prostitutie van de vrouw, gelijke kansen en mogelijkheden op het gebied van opvoeding op alle niveaus (cfr. Unesco-conventie van 1960) en gelijke rechten op sociaal en economisch vlak (bevestiging van de principes vervat in de conventies van de Internationale Arbeidsorganisatie met betrekking tot nachtarbeid, gelijk loon voor gelijk werk en bescherming van het moederschap). Om de doeltreffendheid inzake toepassing beter te kunnen waarborgen zou het evenwel wenselijk zijn de tekst van de Declaratie om te werken tot een Conventie. De ratificatie door een zo ruim mogelijk aantal lidstaten van de Verenigde Naties vormt tenslotte de laatste toetsteen om een oordeel te vormen over de effectiviteit van het emancipatiebeleid van de Verenigde Naties. Nationale reacties op de internationale conferentie Het internationaal jaar van de vrouw had drie fundamentele doelstellingen: -de gelijkberechting van de vrouw en het waarborgen van gelijke kansen en verantwoordelijkheden op sociaal, economisch, politiek en cultureel gebied, -een volwaardige integratie van de vrouw bij de globale aanpak van het ontwikkelingsproces, -de bijdrage van de vrouw aan een internationale coöperatie, en aan het tot stand komen van een duurzame wereldvrede. Tijdens de wereldconferentie van Mexico is gebleken dat de aandacht voor deze drie objectieven vaak een andere klemtoon kreeg naargelang de globale politieke, sociale en culturele context van het land, dat zijn stem verhief. De ontwikkelingslanden bekeken de vrouwenproblematiek het duidelijkst in relatie tot een aantal sociaal-economische factoren, die de processen van ontwikkeling kenmerken. De meeste onder hen bepleitten de installatie van een nieuwe wereldorde op sociaal-economisch gebied en vroegen de toepassing van het Charter van de Economische Rechten en Plichten van de Staten. Verschillende sprekers benadrukten ook dat de modellen voor westerse landen niet noodzakelijkerwijze ook de meest geschikte zijn en toepasbaar op de bestaansvoorwaarden, die voor hun landen kenmerkend zijn. De {==205==} {>>pagina-aanduiding<<} emancipatie van de vrouw moet volgens hen een oplossing vinden via de inschakeling in een globaal proces van sociaal-economische ontwikkeling. President Echeverria van Mexico was wellicht een van de beste vertolkers van de visie der ontwikkelingslanden. Hij vroeg dat de rijke geïndustrialiseerde landen de nodige solidariteit zouden opbrengen om de strijd van de vrouw in de ontwikkelingslanden (de grootste proletariërs onder de proletariërs) te steunen: ‘Wij onderschatten de intrinsieke waarde niet van de strijd die de vrouwen in de ontwikkelde landen voeren, maar het is noodzakelijk dat zij een bredere en van meer solidariteit getuigende kijk krijgen op de problemen van hun sekse. De verbetering van hun situatie zal de mensheid niet veel baten, als hun strijd hen niet voert tot de bewustwording van wat de situatie veroorzaakt van deze benadeelde klassen, die medische zorgen voor hun kinderen ontberen, die geen gezonde huisvesting kunnen geven en die evenmin voldoende voorbereid zijn om hun kinderen voor het leven op te leiden.’ De Russische zowel als de andere afgevaardigden van het Sovjetblok benadrukten dat de vrouw binnen hun maatschappelijk systeem altijd dezelfde kansen heeft gehad als de man. Het eerste objectief is voor hen omzeggens een voldongen feit, alleen in de praktijk kunnen soms nog aanmoedigende maatregelen noodzakelijk zijn omwille van bepaalde cultuurtrekken uit de premarxistische periode. Zij namen over het algemeen een zeer begrijpende houding aan ten opzichte van de ontwikkelingslanden en spraken in dit verband voortdurend van een veroordeling van kolonialisme, neo-kolonialisme, fascisme, verovering van grondgebied door geweld enz.... Hun bijdragen maakten doorgaans ook uitgebreid melding van de inspanningen die de vrouw moet leveren op het gebied van de ontwapening en het bevorderen van de wereldvrede. De Chinese afgevaardigde bracht (eveneens?) een politiek en ideologisch gekleurde visie op het wereldgebeuren. Zij was de enige die louter negatief reageerde op de ontworpen conferentiedocumenten. De enige juiste benadering, aldus mevrouw Li Su-wen, is een emancipatiebeweging van de vrouw die integraal deel uitmaakt van een strijd tegen de twee supermogendheden. Zij waarschuwde tevens de ontwikkelingslanden voor de ideologische machtsoverheersing, die beide supermogendheden in hun relatie met deze laatsten trachten tot stand te brengen. De Verenigde Staten daarentegen legden overwegend de klemtoon op het eerste objectief en op de ervaringen en vorderingen die zij op dit punt reeds bereikt hebben. Hun standpunt was weinig origineel. Zij waren van oordeel dat de emancipatiebeweging voornamelijk een actie veronderstelt op het niveau van de onderscheiden landen. De vrouwen zelf moeten hun verantwoordelijkheid opnemen om het stereotype beeld van de vrouw te wijzigen en zij moeten de nodige inspanningen leveren om directieposten te verwerven. De tussenkomst, die wellicht het best de integratie van de verschillen- {==206==} {>>pagina-aanduiding<<} de doelstellingen vooropstelde, was de Australische. Mevrouw Reid, adviseur inzake vrouwenproblematiek bij de Eerste Minister, stelde dat de verbetering van de situatie van de vrouw ten zeerste verbonden is met de politieke en economische structuren. De opbouw van een nieuwe wereldorde op economisch gebied mag in deze debatten geen marginaal probleem blijven, maar men dient wel voldoende aandacht te hebben voor de definitie van de rol die de vrouw hierbij moet spelen. De traditionele onderdrukking van de vrouw op grond van haar sekse maakt dat zij nu eenmaal een eigen ervaring heeft op het gebied van de uitbuiting, zodat zij in het ontwikkelingsproces een eigen inbreng kan leveren (cf. p. 204). De Westeuropese landen hadden over het algemeen een optimistische visie over de evoluties inzake gelijkberechtiging van de vrouw. Hun tussenkomsten verwoordden vooral de eerste doelstelling. Het emancipatieproces is thans een nieuwe fase ingegaan en heeft een ruimer objectief gekregen dan toen het ruim 100 jaar geleden begon. In deze nieuwe fase gaat het nog steeds om het inhalen van opgelopen achterstanden ten opzichte van de man, en om het wegwerken van belemmeringen voor de effectieve deelname van vrouwen aan maatschappelijke activiteiten. Maar daarnaast gaat het nu ook om een ingrijpende herwaardering van menselijke eigenschappen, gevoelens en activiteiten, waardoor vrouwen en mannen hun leven zelfstandig vorm kunnen geven zonder de ballast van de huidige starre rolverdeling. Staatssecretaris Giroud van Frankrijk, Minister Focke van de Duitse Bondsrepubliek en Minister De Backer van België benadrukten het belang van opvoeding en vorming, het afbreken van bestaande vooroordelen en een betere rolverdeling tussen man en vrouw inzake taken en verantwoordelijkheden, zowel in het gezin als in het sociaal-economisch leven. Via hun woordvoerders, Eerste-minister Palme en Minister voor Ontwikkelingssamenwerking Pronk, legden de Zweedse en Nederlandse afgevaardigden de klemtoon enigszins anders: in hun visie op deze problematiek stond vooral de integratie van de vrouw in de ontwikkelingsprocessen centraal. Het Wereldactieplan van de conferentie Om de realisatie van deze drie objectieven in de eerstvolgende jaren ook praktisch te begeleiden, werd door de Wereldconferentie te Mexico een Wereldactieplan aanvaard, dat systematisch was voorbereid door de Commissie voor de Status van de Vrouw, bijgestaan door een Consultatieve werkgroep, waaraan België ook op een actieve wijze heeft deelgenomen. Wat is de precieze draagwijdte van het Wereldactieplan? Tot wie richt men zich? Welke nieuwe perspectieven worden er geopend? Het Wereldactieplan is een vrij uitvoerig document, dat thans bestaat uit 219 paragrafen. Het heeft uiteraard geen juridisch bindend karakter, maar {==207==} {>>pagina-aanduiding<<} omvat een geheel van aanbevelingen, een soort van morele richtlijnen, die de diverse publieke beleidsinstanties op internationaal, regionaal en nationaal niveau moeten inspireren en die als praktisch leidsnoer moeten dienen bij het uitvoeren van de actie tot bevordering van de gelijkberechtiging en de promotie van de vrouw. In een zestal hoofdstukken, voorafgegaan door een algemene inleiding, worden de problemen behandeld, die zich stellen bij een actie op nationaal vlak enerzijds, en bij de acties op regionaal en op wereldvlak anderzijds. Een onderlinge coördinatie tussen de programma's op de diverse niveaus wordt hierbij bepleit. Verder is het belangrijk bij de opzet van de nationale en regionale programma's, die uit dit wereldactieplan nog moeten worden gedistilleerd, vooral en op de eerste plaats aandacht te hebben voor de problemen, die de vrouwen in de meest marginale situaties betreffen. Het Wereldactieplan is opgevat als een programma waarbij men een onderscheid heeft gemaakt tussen objectieven te verwezenlijken op korte termijn, en objectieven te verwezenlijken op een middellange termijn. Vooral wat betreft de objectieven op korte termijn, d.w.z. binnen een termijn van 5 jaar, werd er tijdens de Conferentie nog heel wat aanvullend werk verricht. Hierdoor werd de eindversie aanmerkelijk geamendeerd en is het minimumobjectievenprogramma verzwaard ten opzichte van het oorspronkelijk voorgelegde document. Het 14-punten programma bevat dan ook een aantal zeer concrete doelstellingen. Herinneren we even aan de belangrijkste: -een belangrijke vooruitgang van de alfabetisering en van de staatsburgerlijke opvoeding van de vrouwen, -uitbreiding van gemengde opvoeding en beroepsvorming, -gelijke toegang van de vrouw tot elk onderwijsniveau en maatregelen om voortijdig schoolverlaten tegen te gaan, -verhoging van de arbeidsgelegenheid voor de vrouw, vermindering van de werkloosheid en verhoogde inspanningen om de discriminatie inzake arbeidsvoorwaarden af te schaffen, -de uitbouw en vermeerdering van de sociale infrastructuur, zowel in landelijke als in stedelijke gebieden, -gelijke voorwaarden op het gebied van tewerkstelling, met inbegrip van beloning, gelijkheid inzake juridische bekwaamheid en de uitoefening ervan, -het aanmoedigen van een grotere deelname van de vrouw aan de politieke besluitvorming op lokaal, nationaal en internationaal niveau, -het stimuleren van volwassenenvormingsprogramma's, die zowel de man als de vrouw helpen bij het zich verwezenlijken als individu in het gezin en in de samenleving, -de ontwikkeling van moderne rurale technologie, landelijke industrie, tijd- en energiebesparende richtlijnen, die vrouwen voornamelijk in zeer arme gebieden kunnen helpen om te participeren aan het maatschappelijk {==208==} {>>pagina-aanduiding<<} leven, -de ontwikkeling van een interdisciplinair en een multisectorieel organisme binnen de regering om de vrouw sneller gelijke kansen te kunnen bezorgen en haar volledige integratie in het maatschappelijk leven te bevorderen. VN-perspectieven en Belgische realiteit Wanneer men de actie van de Verenigde Naties evalueert op basis van bovenstaande omschrijving, dan openen zich heel wat positieve perspectieven. Inderdaad, het hoogste publieke forum der volkeren is zich duidelijk bewust dat er in de huidige gang van het maatschappelijk leven een aantal fundamentele onrechtvaardigheden zitten, waardoor de status van de vrouw als volwaardig menselijk persoon, met gelijke rechten en verantwoordelijkheden, wordt miskend. Zij hebben thans een concrete uitdaging gericht zowel aan de meer geïndustrialiseerde als aan de ontwikkelingslanden. De driedubbele doelstelling naar aanleiding van het internationaal Jaar van de Vrouw, evenals de lancering van het Wereldactieplan, zijn belangrijk genoeg om elk in eigen land aan te zetten en te inspireren tot een beleid, gericht op een verbetering van de status van de vrouw. Uit de vorige beschouwingen is gebleken, en voornamelijk naar aanleiding van het overzicht van de toepassing van de verschillende Conventies, dat België zeker niet tot de progressieve landen behoort. Op het gebied van burgerlijk recht en familierecht is er tot op heden nog een aantal anomalieën. De reserve met betrekking tot de Conventie over de politieke rechten van de vrouw vraagt eveneens een dringende aanpassing. En dan zwijgen we nog over de discriminaties op sociaal-economisch gebied, waar België b.v. nog steeds bezig is het nodige te doen om Conventie III van de Internationale Arbeidsorganisatie betreffende de discriminatie qua arbeid en beroep te bekrachtigen. Ook de Unesco-conventie van 1960 betreffende gelijkheid voor opvoeding en onderwijs is nooit door België bekrachtigd. Wellicht vindt de Belgische overheid in dit jaar een goede aanleiding om zich eens systematisch te bezinnen over de te voeren politiek inzake de promotie van de vrouw als volwaardig menselijk en maatschappelijk wezen. Uiteraard constateert men dit jaar bij verschillende politieke beleidsinstanties een toenemende belangstelling voor de vrouwenproblemen. Zal de Minister van Justitie erin slagen de hervorming van het huwelijksgoederenrecht uiteindelijk toch nog dit jaar te verwezenlijken? Heeft de Minister van Arbeid en Tewerkstelling voldoende aandacht voor de problemen rond de tewerkstelling, de arbeidsvoorwaarden en de beroepsvorming van de vrouw? Als positief feit kunnen we hier toch vermelden dat een speciale Vrouwencommissie werd opgericht om de Minister van Arbeid en Tewerkstelling te adviseren. Of de Belgische overheid werkelijk zinnens is de objectieven van het Wereld- {==209==} {>>pagina-aanduiding<<} actieplan ook in eigen land te doen gelden en daarvoor een nationaal prioriteitenprogramma op te stellen, blijft een open vraag. En het valt ook nog te bezien of de Minister van Buitenlandse Zaken en Ontwikkelingssamenwerking rekening zal houden met de objectieven, die het Wereldactieplan ten opzichte van de ontwikkelingspolitiek bevat. De recente oprichting van een Consultatieve Commissie, belast met het onderzoek van de problemen inzake de status van de vrouw in het raam van de Internationale Organisaties, bevestigt dat het Departement van Buitenlandse Zaken een dynamisch beleid poogt op te bouwen. Het oprichten van commissies is evenwel niet voldoende. Een Wereldactieplan vraagt uiteraard actie. De toekomst zal uitwijzen of de huidige vrome intentieverklaringen vanuit de diverse departementen ook wat zullen bijdragen tot het opbouwen van een maatschappelijk bestel, waarin zowel vrouwen als mannen kunnen leven, werken en gelukkig zijn volgens hun eigen mogelijkheden en wensen. {==210==} {>>pagina-aanduiding<<} De assemblee van de wereldraad van kerken in Nairobi Jos Fruytier S.J. De Vijfde Algemene Vergadering van de 271 leden-kerken van de Wereldraad van Kerken, die voor juli gepland was in Djakarta, wordt gehouden van 23 november tot 10 december in Nairobi (Kenya). Sinds Amsterdam ('48) volgen deze bijeenkomsten elkaar op in een routinegolf van 7 jaar als evaluatie van het verleden en programmatie voor het volgende septennium, vernieuwing van een deel van het Centraal Comité en andere min of meer organisatorische zaken. Geen hiervan belooft op zich enige sensatie. Deze Assemblee is geen incidenteel bijeengeroepen Concilie voor een aggiornamento. Hoogstens zou de nieuwe programmering op verzet kunnen stuiten of herzien worden. De keus van de plaats kan relevant zijn en iets beloven. Is dat met Nairobi het geval? Voorop zij gesteld, dat de Wereldraad uiteraard centrifugaal te werk gaat. Al huist het administratief centrum in het eenvoudige, maar efficiënte gebouwencomplex in Genève tussen het hooggebergte en de vlakke spiegel van het meer, bijna alle grote bijeenkomsten van de Raad en haar belangrijke organen worden elders in de ‘bewoonde wereld’ (oecumene) gehouden: van Amsterdam naar Evanston; New Delhi in Azië, Uppsala in de welvaartstaat Zweden, Boekarest in Oost-Europa, Utrecht, en Addis Abeba met Accra in de ontwikkelingswereld. Niet de staf te Genève, maar de afzonderlijke en zelfstandige kerken over het aardoppervlak bepalen in principe en vaak in de praktijk de gang van zaken bij het streven naar eenheid en bij de manifestatie van de Kerk in de wereld. Deze staf wordt dan om de 7 jaar door de kerken ter verantwoording geroepen en krijgt nieuwe opdrachten van de officiële afgevaardigden. Ter vergelijking: de Roomse Kerk werkt centripetaal, omdat de ‘Petrus-kerk’ sluitsteen van en mede ook motief tot de eenheid is. Haar concilies vinden dan ook vaak plaats in het ‘caput orbis terrarum’. Is de W.C.C.-assemblee een soort concilie? Dat hoopt men op den duur te bereiken. Vooralsnog vormt slechts de wil tot eenheid en de eenheidsformule de onderlinge band; de gescheidenheid en zelfstandigheid der kerken zijn dus het uitgangspunt. Bovendien zijn de afgevaardigden geen gevolmachtigde hoofden van de kerken zoals de bisschoppen, maar meer vertegenwoordigers en afgezanten met een beperkte opdracht. Hun besluiten binden niet, maar adviseren en stimuleren de kerken slechts. {==211==} {>>pagina-aanduiding<<} Omdat deze kerken met hun ruim 700 afgevaardigden bijna de helft van de christelijke wereld vertegenwoordigen (de R.K. vormt het grootste deel), kan een actief en wereldwijd georiënteerd beleid zoals de W.C.C. dat voert, zijn stempel drukken op het totale christelijk wereldbeeld. En dit des te meer omdat Genève met zijn emancipatie- en ontwikkelingsstrategie opvallend en soms uitdagend aan de wereldweg timmert. Welke lijn gaat men uitzetten voor de komende 7 jaren? Zullen het vette jaren zijn of magere? Na de theologiserende bijeenkomst in New Delhi ('61) was Uppsala ('68) op de toer van het maatschappelijk engagement gegaan. Was het dáár nog sterk de storende ervaring van een hongerende twee-derde wereld (men vastte symbolisch een dag), later werd gerechtigheid, en wel wederzijdse tussen de rijke en arme wereld, meer de focus van de oecumenische zorg. De idee van bevrijding (met of zonder geweld) drong ook de theologie van de Wereldraad binnen en niet minder haar financiële beleid. Dit werd dan ook wrijfpunt met degenen die zich wilden concentreren op de geloofsproblematiek en met de Commissie voor Geloof en Kerkorde die onderscheid maakt tussen de taak van de afzonderlijke christenen en van de Kerk. ‘De eersten zullen als leden van de maatschappij en als burgers sociaal-politieke verantwoordelijkheid op zich moeten nemen en voor een betere samenleving moeten werken. De kerk daarentegen heeft een profetische en priesterlijke functie ten opzichte van de maatschappij, en moet als teken van de nieuwe gemeenschap indirect aan de verbetering daarvan meewerken.’ 1 Meer letten op de ver- en geschilpunten, om tot een kerkelijke eenheid te komen alvorens samen te werken aan de nieuwe wereld-buiten. De algemeen secretaris dr. Philip Potter zinspeelt hierop en weerlegt de aanklachten tegen zijn beleid: ‘In zijn reacties op de wereldsituatie heeft (de Wereldraad) niet geprobeerd een “religious escape” te zoeken voor moeilijkheden en evenmin deze weg te redeneren om zo gevaren te vermijden.’ 2 Ofschoon de W.C.C. op theologisch niveau door bovengenoemde Commissie, en ook in de aanbevelingen van Uppsala, tot uitstekende statements en consensus-formules is gekomen, haalden deze de wereldpubliciteit niet bij de overbelichting van het maatschappij-engagement. Deze meer politieke en maatschappelijke richting bepaalde ook bij buitenstaanders het image van de Wereldraad en wekte naast waardering ook weerstanden. Bij de voorbereidingen op de Vijfde Assemblee heeft men daarmee rekening willen houden zoals blijkt uit het thema (deze keer geen bijbeltekst, maar een statement): ‘Jezus Christus bevrijdt en verenigt’. Is dit een compromis of een synthese? Dit is een van de vragen die zich gaan voordoen. Door zijn maatschappij-betrokkenheid van de laatste 7 jaar werd de W.C.C. een echte wereldraad: het begrip van binnenkerkelijke oecumene ging over {==212==} {>>pagina-aanduiding<<} naar een op de buiten-wereld gerichte. In de notie ‘bevrijding’ had het maatschappelijke de overhand. Eenheid werd meer wereld- dan kerken-eenheid. De vraag rees toen: hoe kan een verdeelde Kerk een vereende wereld opbouwen? Als het al zo moeilijk is om kerken met een gemeenschappelijke geloofsbasis tot eenheid (in welke vorm dan ook) te bevrijden, hoeveel te meer dan een cultureel en religieus zo heterogene buitenwereld? Is kerkelijke eenheid niet voorwaarde en model voor wereld-eenheid? Ja zelfs instrument daartoe? Uit deze eb- en vloedbeweging van het oecumenisch getij is de huidige formule van eenheid ontstaan. Eerst bevrijding en daardoor eenheid. Die bevrijding is dan primair bekering, individueel en communitair. Men graaft daarbij naar de diepste bron: de bevrijdende en verenigende kracht van Christus in ons. In deze geest spreken de ontwerp-cahiers van de 6 secties voor de behandeling van het centrale thema. Het zijn statements waarin de problematiek wordt uiteengezet, vragen gesteld en toelichtende teksten gegeven. De grondtendens is de aanpassing van het geloofsleven aan de situatie, zoals al blijkt uit sectie 1: Christus belijden in onze tijd, d.w.z. de tekenen des tijds verstaan. 2. De voorwaarden voor eenheid, waarbij gewezen wordt op diverse moderne vormen ervan. 3. Zoeken naar samengaan, niet alleen binnenkerkelijk, maar mondiaal, ook dus met andere dan westerse culturen en christelijke godsdiensten. 4. Opvoeding tot bevrijding en gezamenlijkheid (community). Dan wordt in sectie 5 de bevrijding, die in de orde van de daad ergens voorop moet komen, benaderd: bevrijding van structuren van onrecht en strijd om de bevrijding ervan. Nog concreter wordt dit nagegaan in de situatie van onze tijd en de oorzaken: 6. De menselijke ontwikkeling in de onzekere keus (ambiguity) tussen macht, technologie en de eisen van een menswaardig leven (quality of life). - Aan deze opzet liggen onmiddellijk twee belangrijke bijeenkomsten ten grondslag: over ‘Rekenschap afleggen van de hoop in ons’ van de Commissie voor Geloof en Kerkorde te Accra in Ghana ('74) en die van Boekarest in hetzelfde jaar: ‘Wetenschap en theologie voor menselijke ontwikkeling’. 3 En dan Nairobi! Deze keus was een noodoplossing, een aanbod, toen de geplande juli-bijeenkomst in Djakarta afstuitte op het ongenoegen van de Indonesische Islam. De Raad van Kerken van Kenya was de reddende engel. Misschien mogen we hierin wel hogere leiding zien. In dit land met zijn veelkleurig religieus patroon en sterk christelijke signatuur (66 pct. van de bevolking is op een of andere manier christelijk) zal deze wereldvergadering heel goed kunnen aarden en een voedingsbodem vinden. Ook de kerkelijke veelvormigheid en verdeeldheid kunnen de problematiek van de oecumene releveren. Met name in Afrika spelen de grote evangelisatieproblemen een {==213==} {>>pagina-aanduiding<<} rol: aanpassing van theologie, liturgie en ethiek, sterk westerse import, aan de eigen Afrikaanse cultuur (inculturisatie), met een opschorting van buitenlandse kerkelijke invloeden (moratorium). Maar zullen de Afrikanen zich roeren of onberoerd blijven? Zal de studentenjeugd van Nairobi, midden in het schooljaar, meedoen? De bodem lijkt zeer geschikt (meer dan in Indonesië) voor de bezinning op dit thema en voor de realisering ervan. Ook de vraagstukken van de ontwikkelingssamenwerking zijn hier geïncarneerd en verder doordacht dan elders. Zal het een open Assemblee worden? Als zij zich laat bevruchten door het Afrikaanse ‘klimaat’, kan het meer worden dan een routine-gebeuren binnen een organisatie: een nieuw avontuur in de geschiedenis van Kerk op weg naar Oecumene, met risico's en perspectieven voor de hele christelijke wereld. {==214==} {>>pagina-aanduiding<<} Het tweede Sinaï-akkoord tussen Egypte en Israël * L.L.S. Bartalits In oktober 1973 stelde minister Kissinger een blauwdruk van de Amerikaanse strategie in het Midden-Oosten op. Israël zou zich op den duur terug moeten trekken uit vrijwel alle bezette gebieden in ruil voor verdragen met Arabische landen, zo nodig aangevuld met Amerikaanse en internationale garanties. Vanuit deze gedachte is de stap-voor-stap diplomatie van minister Kissinger ontstaan en in dit proces was het tweede Sinaï-akkoord de derde concrete stap in de richting van een algehele vredesregeling voor het Midden-Oosten. De eerste stappen waren het troepenscheidingsakkoord dat Israël en Egypte medio januari 1974 sloten en de eind mei 1974 tot stand gekomen soortgelijke regeling tussen Syrië en Israël voor de hoogvlakte van Golan. De drie akkoorden waren het resultaat van intensief bemiddelingswerk van Kissinger, die op het ogenblik - naar mag worden aangenomen - bezig is met het tot stand brengen van een vierde interim-regeling voor de hoogvlakte van Golan tussen Syrië en Israël. 1 Kissingers ontmoeting met Gromyko in Genève Zoals reeds vóór zijn reis naar het Midden-Oosten was afgesproken had Kissinger op 16 en 17 februari 1975 in Genève met minister Gromyko een onderhoud. Volgens een na afloop hiervan uitgegeven gemeenschappelijk communiqué hadden beide ministers bij hun besprekingen speciale aan- {==215==} {>>pagina-aanduiding<<} dacht gewijd aan het Midden-Oosten. Beide waren bezorgd over de gevaarlijke situatie die daar voortduurde. Zij bevestigden hun voornemen hun uiterste best te doen om een oplossing te bevorderen van de sleutelproblemen ten aanzien van een rechtvaardige en duurzame vrede in het gebied op basis van resolutie 338 van de Veiligheidsraad, daarbij rekening houdend met de legitieme belangen van alle volken van het gebied, inclusief het Palestijnse volk, met eerbiediging van het recht van alle staten van het gebied op een onafhankelijk bestaan. Men besloot dat minister Kissinger voorlopig niet door de Russen zou worden gestoord bij het voortzetten van zijn stap-voor-stap pendelpolitiek in het Midden-Oosten. Hoewel de Sovjet-Unie een onmiddellijke hervatting van de Geneefse vredesconferentie over het Midden-Oosten wenste - omdat deze conferentie de Sovjet-Unie, als mede-voorzitter, de mogelijkheid bood zich weer wat directer met het Midden-Oosten te bemoeien - werd geen datum vastgelegd voor een opnieuw bijeenroepen van de conferentie, en het leek dan ook of minister Kissinger in dit opzicht zijn zin had gekregen. Kissinger vreesde dat een onmiddellijk bijeenroepen van de Middenoostenconferentie in Genève zou leiden tot eindeloze discussies over de status van de PLO. Kissinger had Gromyko echter in ruil voor de extra tijd die hij wenste, een aantal dingen moeten beloven. Tijdens zijn ontmoeting in april 1974, eveneens in Genève, met Gromyko had Kissinger ook van de Sovjet-Unie gedaan gekregen, dat hij in het Midden-Oosten zijn gang kon gaan. Maar nu moest hij kennelijk de toezegging doen dat al zijn activiteiten niet mochten leiden tot het op de lange baan schuiven van de Geneefse conferentie. Voordat Kissinger echter op 9 maart 1975 aan zijn nieuwe reis door het Midden-Oosten begon, leverde de Russische pers opnieuw kritiek op zijn aanpak van het probleem. Men stelde dat sommige westerse propaganda-media een atmosfeer van ‘beperkt optimisme’ trachtten te scheppen, en de stap-voor-stap-tactiek uiteenzetten, die naar zij beweerden bevorderlijk was voor een vreedzame regeling. Maar, aldus de Prawda van 9 maart 1975, de vrijheidslievende volken van de Arabische landen hadden geen haast om dit optimisme te delen. De tactiek van een gedeeltelijke regeling was al meer dan eens gebruikt, maar tot dusverre was geen stubstantiële vooruitgang geboekt op de weg naar een rechtvaardige politieke regeling. De situatie in het Midden-Oosten bleef explosief. Niet zonder redenen geloofden waarnemers in het Midden-Oosten, volgens de Prawda, dat de stap-voor-stap tactiek veeleer gericht was op het verbreken van de eenheid tussen de Arabische landen om zo het een of andere land de Israëlische annexaties te doen aanvaarden. De uitspraken van de leiders in Tel Aviv bevestigden deze veronderstelling, aldus de Prawda. {==216==} {>>pagina-aanduiding<<} In deze situatie moest, volgens de Prawda, de wereldopinie intensiever aandringen op de zeer spoedige hervatting van de Geneefse conferentie inzake het Midden-Oosten ter wille van een fundamentele politieke regeling in dat licht ontvlambaar gebied. Kissingers mislukking Op 8 maart 1975 arriveerde Kissinger voor de negende maal in het Midden-Oosten, waarbij hij de indruk wekte dat de tijd rijp was voor een nieuw Egyptisch-Israëlisch deelakkoord. Maar op 23 maart zag Kissinger zich genoodzaakt tot opschorting van zijn bemiddelingspogingen omdat een compromis onmogelijk bleek. De ironie van Kissingers mislukking was dat hij zo dicht bij een succes was gekomen. Kissinger had zeven maanden besteed om beide partijen te peilen en terreinen voor discussie en mogelijke overeentemming te bepalen. Cairo en Jeruzalem beide moedigden hem aan om zijn unieke diplomatieke pendel te hervatten, die naar Kissinger nadrukkelijk stelde, hij niet zou ondernemen tenzij er een redelijke kans op succes was. President Sadat interpreteerde de onderhandelingen als primair betrokken op een tweede fase van militaire ontkoppeling. Hij wenste aanzienlijke terugtrekkingsoperaties van de Israëlische strijdkrachten om het Suezkanaal te heropenen. Israël was bereid zich uit de strategische Gidi- en Mitlapassen in de Sinaï terug te trekken en ook uit de olievelden van Aboe Rhodeis, die Egyptische olie voor Israël oppompte sinds zij in de Zesdaagse Oorlog van juni 1967 werden veroverd. In ruil echter verlangde Israël een verklaring van non-belligerentie van Egypte. Deze weigerde president Sadat te geven om twee redenen: 1)een verklaring van non-belligerentie zou een formeel einde van de vijandelijkheden tussen de twee landen betekenen op een tijdstip dat Israël nog grote delen Egyptisch grondgebied bezette, een politiek onaanvaardbare concessie; 2)elke verklaring van non-belligerentie zou Egypte scheiden van zijn Arabische bondgenoten, en Sadat had zich in het openbaar gebonden aan het voorstel, dat er geen formele vrede met Israël kan bestaan tenzij ook een regeling wordt getroffen met de Syriërs en de Palestijnen. Israël was niet bereid enige concessies op de Golanhoogten aan de Syriërs te doen en weigerde de toekomst van de westelijke Jordaanoever met vertegenwoordigers van de PLO te bespreken. Kissinger was echter in staat de meningsverschillen tussen Egypte en Israël over de Sinaï te beperken. Maar hoe geringer die werden, des te moeilijker de procedure werd. De Israëli's, die circa 250 miljoen dollar in de verdedigingslinies rond de Sinaï-passen hadden gestoken en die 170 miljoen dollar moesten uitge- {==217==} {>>pagina-aanduiding<<} ven voor de aanleg van nieuwe posities verder terug, wensten een overeenkomst die hoogstens acht jaar zou gelden. Zij werden overreed tot het aanbieden van een limiet van drie jaar. Kissinger was in staat Sadat zo ver te krijgen dat hij Egypte verplichtte tot een doelbewust ‘vage’ verklaring inzake ‘geen gebruik van geweld’, waarbij Cairo toezegde dat het zich niet met oorlogsactiviteiten zou bezighouden voor de duur van het akkoord. Kissinger meende dat dit de eisen van Israël met betrekking tot non-belligerentie zou kunnen bevredigen, zelfs al vreesden de Israëli's een Russisch vetogebruik in de Veiligheidsraad. Maar Sadat wilde zich niet formeel verplichten tot een tijdschema langer dan een éénjarig mandaat voor de vredesmacht van de Verenigde Naties in de Sinaï. Bovendien bleef de verklaring doelbewust vaag over welke actie Egypte zou kunnen ondernemen, als Israël met een andere Arabische staat in oorlog raakte. Hij wees ook Israëlische voorstellen van de hand betreffende vreedzame samenwerking zoals ten aanzien van een gemeenschappelijke exploitatie van de olievelden van Aboe Rhodeis, een beëindiging van Egypte's economische boycot van Israël en indirect toerisme tussen Egypte en Israël, en wel omdat dit allemaal aspecten waren van een formele non-belligerentie overeenkomst. Uiteindelijk konden de partijen het zelfs niet eens worden over een beperkte terugtrekking van Israëlische troepen naar het centrum van de passen, wat Jeruzalem als compromis suggereerde toen de gedachte van een terugtrekking op grote schaal niet haalbaar was. Het Israëlische kabinet, merkte een adjudant van Kissinger op toen de onderhandelingen een climax naderden, ‘scheen individueel een overeenkomst te wensen, maar toen het tijd werd om als groep te handelen, raakte het verlamd’. Kissingers medewerker geloofde dat premier Rabin wilde instemmen, maar meende dat hij dit vanwege zijn politieke oppositie niet kon doen. Tijdens een buitengewone zitting stemde het kabinet na een verhit debat met een laatste voorstel in. De Israëli's zouden zich terugtrekken tot het oosteinde van de passen en de troepen van de Verenigde Naties zouden tussen hen en de Egyptenaren aan het westeinde worden ingeschoven; Egypte zou Aboe Rhodeis overnemen als een enclave in door Israël bezet gebied, met een toegang via een door controleposten van de Verenigde Naties beheerste weg van 100 mijl. Kissinger telegrafeerde het voorstel aan Egypte, maar kreeg een vierkant ‘neen’ terug. Kissinger stuit op groeiend verzet Na de opschorting van Kissingers bemiddelingsmissie ontstond aanvankelijk de indruk dat de periode van het stapsgewijs regelen van het Arabisch-Israëlische conflict definitief voorbij was: de Verenigde Staten kon- {==218==} {>>pagina-aanduiding<<} digden een herwaardering van hun Midden-Oosten-beleid aan. Maar al vrij spoedig bleek dat Kissinger zijn makelaarsrol nog niet had opgegeven. President Ford en Minister Kissinger pleegden op 1 en 2 juni in Salzburg overleg met president Sadat en op 11 en 12 juni in Washington met premier Rabin. In het kader van de herwaardering van het Amerikaanse Midden-Oostenbeleid had Ford aan Israël verzocht de beide Sinaïpassen en de olievelden van Aboe Rhodeis zonder enige restrictie aan Egypte terug te geven, en hem binnen twee weken daarover een antwoord te geven. Mocht dit ongunstig uitvallen dan zouden de Verenigde Staten de hervatting van de Geneefse conferentie vragen. President Ford ontkende op 30 juni in een interview met de Washington Post dat de Verenigde Staten aan Israël een ultimatum hadden gesteld voor vrede in het Midden-Oosten. De president stelde dat de Verenigde Staten niet poogden een regeling op te leggen, maar wel een brede oplossing voor het Arabisch-Israëlische geschil zouden aanbevelen, tenzij de impasse in de onderhandelingen werd doorbroken. Een voortdurende impasse zou een open uitnodiging tot een nieuwe oorlog zijn. Wel kon de impasse nog verscheidene maanden of langer worden getolereerd, maar de unanieme opvatting was dat als ‘wij geen resultaten boeken, de tijd op zal raken en oorlog bijna onvermijdelijk zal zijn’. De Amerikanen waren volgens Ford bezig met het nemen van een beslissing. ‘En als er geen succes bij de stap-voor-stap procedure volgt, dan zullen wij moeten overgaan tot een ruimer, veelomvattend programma en het opnieuw bijeenroepen van de Geneefse conferentie moeten aanbevelen’. Tevens liet Ford de Israëliers duidelijk weten dat de Verenigde Staten bij het uitblijven van een Egyptisch-Israëlisch akkoord met een eigen vredesplan zouden komen. Intussen begon men in Washington te twijfelen of Kissingers stap-voor-stap diplomatie om vrede in het Midden-Oosten te bereiken wel zo goed was. Onder andere betoogden George W. Ball en Stanley Hoffman dat echte resultaten alleen maar konden worden bereikt binnen het raam van een algemene regeling, waarin alle partijen duidelijk zien wat voor concessies zij doen en wat zij er voor terugkrijgen. Zelfs enkelen van Kissingers naaste adviseurs waren begin juli deze mening toegedaan. Zij probeerden Kissinger ervan te overtuigen dat al zijn moeite om een overeenkomst over een paar vierkante kilometer Sinaïwoestijn tot stand te brengen, slechts verspilde energie was. In plaats daarvan wensten zij dat de Amerikaanse diplomatie haar volle gewicht stelde achter een alles omvattend vredesplan. Die mening kwam sterk naar voren tijdens de ‘herbestudering’ van het Midden-Oosten probleem waartoe president Ford opdracht had gegeven. De werkstukken van het Witte Huis en het State Department waren op dit punt bijna unaniem. Maar Kissingers top-adviseur, onderminister Joseph {==219==} {>>pagina-aanduiding<<} Sisco, maakte daarop een uitzondering. En hij was de man die bij Kissinger de meeste invloed had. Sisco was zich heel goed bewust van de voetangels en klemmen bij stap-voor-stap-overeenkomsten, maar tegelijkertijd wist hij dat Israël wel voor Washington moest zwichten. Sisco redeneerde dat het wantrouwen tussen Israël en de Arabische landen - en de binnenlandse zwakte van Rabins regering - het onmogelijk maakte, meer dan één punt tegelijk te regelen. Maar zijn collegae in het State Department vroegen zich met schrik af waartoe dit alles tenslotte zou leiden. De Israëli's wensten negen maanden de tijd om de passen in de Sinaï te evacueren, plus een garantie dat de Verenigde Staten hen de komende drie of vier jaar niet opnieuw onder druk zullen zetten voor verdere concessies. Volgens een meerderheid in het State Department kon Amerika zulk een belofte nooit doen. Immers: Syrië, Jordanië en de Palestijnen die niet aan de besprekingen deelnamen, zouden zulk een garantie gemakkelijk kunnen saboteren. De kleine stappen die Kissinger afgelopen juli en augustus probeerde te maken, konden het hele vredesproces in het Midden-Oosten tot staan brengen, waardoor een vijfde Arabisch-Israëlische oorlog welhaast onvermijdelijk wordt. Een meerderheid van Kissingers adviseurs geloofde dat men moest beginnen met het wantrouwen weg te nemen. Israël en de meeste Arabische landen waren het in grote trekken eens over wat een allesomvattende regeling zou moeten inhouden: de Arabieren zullen de staat Israël moeten erkennen en als een blijvende politieke entiteit moeten aanvaarden, de Israëli's zullen op den duur het grootste deel van de door hen bezette gebieden moeten opgeven en moeten berusten in de oprichting van een nieuwe Palestijnse staat. In dit licht bezien had het geen zin te blijven bekvechten over ondergeschikte punten als de passen in de Sinaï. Minister Kissinger dreigde tussen twee stoelen in te vallen. Enerzijds zou een nieuwe tussentijdse overeenkomst tussen Egypte en Israël de schijn bevorderen dat in het Midden-Oosten echte vooruitgang wordt geboekt, en daarmee zou het image van president Ford als staatsman aanzienlijk zijn gebaat. Anderzijds, indien zulk een overeenkomst zou mislukken, zou dit president Ford kunnen schaden omdat hij zich voor de presidentsverkiezingen van het volgend jaar kandidaat had gesteld. Daarom moest Kissinger op twee paarden wedden. Hij bleef aandringen op een overeenkomst in de Sinaï, maar tegelijkertijd probeerde hij de intensiteit van zijn stap-voor-stap-diplomatie te verminderen en nam het initiatief om tot een algehele regeling van het Arabisch-Israëlische conflict te komen. Een eerste indicatie van dit beleid verwachtte men bij de bekendmaking van het resultaat van de herbestudering van de Amerikaanse Midden-Oosten-politiek. {==220==} {>>pagina-aanduiding<<} Kissingers tiende vredesmissie Maar zover is het niet gekomen. Vanaf begin juli volgde een intensieve overlegronde op ambassadeurs- en ministerieel niveau tussen Washington, Cairo, Jeruzalem en Moskou. Deze besprekingen maakten de weg vrij voor Kissingers op 21 augustus begonnen tiende vredesmissie naar het Midden-Oosten. De vraag was toen alleen nog maar, waar precies en onder welke voorwaarden de Israëlische strijdkrachten een aantal van hun strategische posities in de Sinaï zouden opgeven. Het was duidelijk dat de Israëli's daartoe onder sterke druk waren gezet door de Amerikaanse regering, van wie zij economisch en militair ten zeerste afhankelijk waren. Veel keus werd onder die omstandigheden de Israëli's niet gelaten. Maar meewerken aan Kissingers plannen wilden de Israëli's toch wel. Premier Rabin vond dat men zonder concessies niet het vredespad kon betreden. Met andere woorden: de regering-Rabin had ingezien dat ‘magere zekerheid’ in elk geval te prefereren viel boven totale onzekerheid. Vooral als de beloften van Egyptische zijde gepaard gingen met erkenning van het bestaan van de staat Israël. Er waren veel Israëli's te vinden die wilden toegeven dat alleen al dit gebaar gezien moest worden als een geste van Sadat. Premier Rabin mocht zich dan de woede van zijn rechtse oppositie op de hals gehaald hebben, de verenigde Arabische krachten tegen een akkoord met Israël konden ook niet onderschat worden. Het zgn. ‘afwijzingsfront’, waarbinnen zulke extreme krachten als Iraakse, Libische en Palestijnse onverzoenlijken zich verenigden, bevatte zoveel verwoede vijanden van Sadat dat de vraag gesteld werd hoeveel dagen de Egyptische president de ondertekening van het tweede Sinaï-akkoord met Israël zou overleven. Op 21 augustus begon Kissinger zijn tiende Midden-Oosten-missie met een bezoek aan Israël. Vervolgens vertrok Kissinger naar Alexandrië. Op 23 augustus volgde een bezoek aan Damascus en daarna trok Kissinger met zijn medewerkers heen en weer tussen Jeruzalem en Alexandrië tot in zijn aanwezigheid op 1 september in afzonderlijk plechtigheden te Jeruzalem en Alexandrië het nieuwe Egyptisch-Israëlische interim-akkoord geparafeerd werd. Het nieuwe Sinaï-akkoord bestaat uit vier documenten: a)een Egyptisch-Israëlische overeenkomst; b)een daarbij behorend aanhangsel; c)een Egyptisch-Israëlisch-Amerikaanse regeling inzake de aanwezigheid van Amerikaans burgerpersoneel op waarschuwingsposten in de Sinaï; en d)een geheim Amerikaans document over de Amerikaanse economische en militaire hulp aan Israël. {==221==} {>>pagina-aanduiding<<} Zoals beide vorige deelakkoorden die minister Kissinger in het Midden-Oosten tot stand bracht, draagt ook de huidige regeling weer alle kenmerken van een compromis, waarbij beide partijen op vrijwel elk punt concessies moesten doen. Zo mag Egypte troepen gaan legeren in de bufferzone van de Verenigde Naties die in het eerste Sinaï-akkoord werd afgebakend, wat een doorkruising is van het Israëlische streven om zoveel mogelijk ontruimd Arabisch gebied te laten demilitariseren. Daar staat echter tegenover dat de nieuw te vormen bufferzone van de Verenigde Naties aanzienlijk dieper zal zijn dan de vorige, wat als een precedent zou kunnen werken bij komende regelingen. Daarnaast liet Israël met het accepteren van het nieuwe akkoord definitief zijn standpunt varen dat het pas na het bereiken van een algehele vredesregeling zich uit bezet Arabisch gebied zou terugtrekken. Anderzijds hoefde Israël zich niet te binden aan een tijdschema voor algehele terugtrekking - een eis die president Sadat sinds 1970 steeds opnieuw had gesteld. Een van de opmerkelijkste aspecten van minister Kissingers jongste bemiddelingsresultaat is de directe Amerikaanse betrokkenheid bij de verdere ontwikkelingen in het Midden-Oosten. De Amerikaanse aanwezigheid als extra garantie naast het vredesleger van de Verenigde Naties bleek noodzakelijk om Israël ertoe te kunnen bewegen zich terug te trekken zonder voldoende betrouwbare Egyptische tegenprestatie. Volgens de Amerikaanse critici kreeg Kissinger zijn Sinaï-akkoord rond door te veel te beloven, waardoor in feite het oorlogsgevaar in het Midden-Oosten eerder vergroot dan verkleind kan zijn. Wat hen - alsmede minister Schlesinger - vooral dwarszit, is dat Israël naast F 16 straaljagers ook Pershing-raketten toegezegd zijn, die een reikwijdte hebben van tenminste zevenhonderd kilometer. Extra verontrustend wordt in kringen van Kissingers critici geacht dat de Pershing-raketten atoomkoppen kunnen vervoeren. Door de Amerikaanse kritiek voelden de Israëli's zich zo onzeker dat zij weigerden in Genève meer te doen dan het verder uitgewerkte Sinaï-akkoord met Egypte te paraferen. Een definitieve handtekening, zo liet de regering-Rabin weten, blijft afhankelijk van goedkeuring van Kissingers beloften door het Amerikaanse Congres. Een grote verantwoordelijkheid draagt nu het Amerikaanse Congres dat zijn goedkeuring moet hechten aan het zenden van Amerikaanse technici die waarnemingsposten moeten gaan bemannen in de nieuwe bufferzone. Hun aanwezigheid is de garantie voor beide partijen dat de een de ander geen verrassingen kan voorschotelen. Naast de waarnemers van de Verenigde naties zullen 200 Amerikanen met elektronische apparatuur de naleving van de akkoorden gaan controleren. De verantwoordelijkheid van het Amerikaanse Congres is tweeledig. In {==222==} {>>pagina-aanduiding<<} de eerste plaats heeft het te maken met het risico dat in een toekomstige oorlog tussen Egypte en Israël direct Amerikanen worden betrokken. Aan de andere kant zou weigering van de goedkeuring het tweede Sinaï-akkoord torpederen en vooral de Israëlische regering in een onmogelijke positie plaatsen. Een nieuwe oorlog in het Midden-Oosten, waarin de Verenigde Staten ook op de een of andere manier zouden worden betrokken, dreigt dan uit te breken. Politiek succes van Israël Welke militaire voordelen Egypte ook verkreeg uit de tweede Sinaï-overeenkomst, Israël boekte een opmerkelijk politiek succes. Het had altijd gestreefd naar afzonderlijke onderhandelingen met elk buurland, maar de laatste jaren lukt dit niet meer zo goed. President Sadat verkreeg meer Pan-Arabische steun voor een gemeenschappelijke strategie dan Nasser ooit gehad had. Nu Egypte echter zijn eigen weg is gegaan, heeft het een van de pilaren van die strategie, Syrië, bijna omver gestoten. 2 Meer dan ooit hangt de toekomst van het Midden Oosten af van wat president Assad zal doen. Zijn positie is hoogst onbenijdenswaardig. Hoewel hij minister van defensie was van het regime dat in 1967 de juni-oorlog uitlokte, is hij geen avonturier. Maar hij moet iets doen, want Sadat is niet meer de gangmaker van de Arabische politiek. Het initiatief ligt thans bij president Assad. Voordat hij uit Tjschoslowakije terugkeerde, legde Assad begin september een scherpe pro-Palestijnse verklaring af. Sadat en Kissinger behoeven niet verrast te zijn door de bitterheid waarmee de Syrische Baathisten de tweede Sinaï-overeenkomst afwijzen. Maar om met succes verzet te plegen moet Assad een krachtig, militant, door de Russen gesteund ‘oostelijk front’ vormen. Dat is verre van gemakkelijk. Zo is het conflict tussen koning Hoessein, zijn nieuwe bondgenoot, en de Palestijnen nog niet opgelost. De Russen zullen stellig wel hulp willen bieden, maar Hoessein is nog niet bereid Amerika de rug toe te keren, terwijl ook Saoedi-Arabië zich sterk zal verzetten tegen een polarisatie van de Arabische wereld. Irak zou aan een oostelijk front een krachtige bijdrage kunnen leveren, maar er bestaan pathologische haatgevoelens tussen de rivaliserende Baathistische partijen. De Irakezen willen kennelijk het leiderschap van het ‘rejectionistische’ kamp overnemen. Zij verklaren dat zij alleen hun leger zullen inzetten wanneer Syrië zich bereid verklaart tot bevrijding van geheel Palestina. En dan is er het explosieve probleem Libanon. Het vroegere speelterrein {==223==} {>>pagina-aanduiding<<} van de Arabieren schijnt in de meest letterlijke zin hun gevechtsterrein te worden. Het is reeds de draaikolk van alle disruptieve krachten in het Midden-Oosten. De meeste Libanezen verwachten niet alleen een ‘vierde ronde’, maar ook dat de eerste drie daarbij slechts zullen gelijken op voorbereidende schermutselingen. De voorstanders van de tweede Sinaï-overeenkomst, zowel de Egyptenaren als de Israëliërs, zullen in Libanon de christelijke falangisten steunen, terwijl hun Syrische, Libische en Russische tegenstanders steun zullen verlenen aan de linkse moslims en de Palestijnen. Het lijdt weinig twijfel dat president Assad met de heffing van de gevechtsvaandels zijn deel van de pax americana hoopt te verkrijgen. Indien hij niet slaagt - hetgeen hoogstwaarschijnlijk is omdat premier Rabin nadrukkelijk verklaart dat Israël op de Golanhoogte slechts een paar honderd meter kan prijsgeven - dan lijken er maar twee mogelijkheden te bestaan. De opgehoopte frustraties moeten zich extern of intern ontladen. Extern betekent in dit geval een nieuwe Arabisch-Israëlische oorlog, welke bijna zeker in een ramp voor de Arabieren zal eindigen indien Egypte voor de eerste maal niet meedoet. Intern betekent het dat evenals na 1948 binnen de Arabische landen hoofden beginnen te rollen en regimes ineenstorten. Israël schijnt de Arabieren verdeeld te hebben. Een nieuwe opvlamming van inter-Arabische twisten kan echter niet zo geruststellend zijn als die van 25 jaar geleden. De dimensies van de crisis in het Midden-Oosten zijn inmiddels volledig veranderd. Arabische woelingen zouden thans even gevaarlijk voor Israël en de wereld kunnen blijken als Arabische solidariteit. {==224==} {>>pagina-aanduiding<<} De veiligheid van kernreactoren 2 Pierre Cardon de Lichtbuer In het vorig nummer beschreven wij de principes van energieproduktie door kernreacties, de verschillende types kernreactoren die nu reeds in gebruik zijn en de eveneens reeds bestaande voorzieningen om de kernreactoren gedurende de tijd van hun energieproducerende werking zo veilig mogelijk te maken voor hun (menselijke) omgeving. In deze tweede bijdrage behandelen wij een gepland experiment met betrekking tot het ‘ergste’ werkingsongeluk (het zogeheten LOCA, ‘lost of coolant accident’: onderbreking van de koelwatercirculatie met oververhitting van de kernreactor) en de berekenbare frequentie en schade van een ernstig nucleair ongeluk, in vergelijking met de frequentie en de schade van andere ongevallen in onze samenleving. Dit moet ons tenslotte toelaten een paar conclusies te formuleren over de redelijke veiligheid van een bepaald type kernreactor gedurende zijn werkingsperiode, en over de wenselijkheid of de noodzaak van deze energieproduktie, samen met andere reeds bestaande en nog te ontwikkelen energievormen. Het LOCA-ongeluk Verschillende LOCA-studies beschouwen met behulp van theoretische modellen de gevolgen van een plots koelwater-verlies van de reactor. Zo'n ongeval zal binnen afzienbare tijd in gecontroleerde omstandigheden worden uitgevoerd in het LOFT-experiment in Idaho (V.S.). Onmiddellijk na het afbreken van een grote koelwater-toevoer zal de druk in de reactorketel verminderen; al het koelwater wordt verondersteld weg te vloeien in het betonnen omhulsel. Doordat er geen moderator is valt de kettingreactie automatisch stil. Gezien de koeling van het hart van de reactor niet meer functioneert, gaat de temperatuur van de brandstof en de metalen omhulsels stijgen: in 30 à 50 seconden kan dat tot bij de 1.000° C 1 oplopen. De warmte wordt gegenereerd door het radioactief verval van de splijtings- {==225==} {>>pagina-aanduiding<<} produkten; deze warmteproduktie vermindert heel snel maar is toch belangrijk. Wordt er in die ogenblikken niet voldoende warmte afgevoerd en stijgt de temperatuur tot rond 980° C, dan oxideren de metalen omhulsels (tot zirconium-dioxyde bv.), wat bijkomende warmte produceert. Van zodra de druk vermindert zal de ECCS (Emercency core cooling system) in werking treden en koelvloeistof in de reactorketel injecteren. Gedurende die periode van het ongeluk kunnen zich nog andere moeilijkheden voordoen. Binnen de brandstofomhulsels heerst immers dezelfde hoge druk als de gewone werkingsdruk van de reactor. Vermindert de druk van de reactor, dan kunnen deze omhulsels zwellen en zelfs openbarsten. Bij het in werking treden van de ECCS kunnen zich eveneens moeilijkheden voordoen: zogeheten stoom-stoppen (steam-binding) aanwezig in de kanalisatie, kunnen het normaal doorstromen van het water verhinderen. De eigen constructie van de BWR laat niet toe deze moeilijkheid uit te schakelen. Een ander delicaat moment is het opnieuw afkoelen van de metalen omhulsels van de brandstof van 540° C tot 370° C; in die fase kunnen barsten en breuken in de omhulsels ontstaan. Een erger ongeluk is pas mogelijk indien de ECCS niet in werking treedt: de temperatuur van de kern stijgt verder en twee minuten na het ongeluk kan zij reeds rond de 1.850° C liggen. Dan beginnen de omhulsels en de brandstof zelf te smelten. Het duurt tussen de 10 à 60 minuten vooraleer al de brandstof gesmolten op de bodem van de reactorketel ligt. Deze zal nu ook beginnen te smelten; tussen de 30 en 120 minuten na het begin van de LOCA smelt hij door. De hele kern (ongeveer 100 à 200 ton materiaal op zeer hoge temperatuur) komt terecht op de bodem van het betonnen omhulsel. Wegens de hoge temperaturen zal de betonnen bodem gaan desintegreren. Men rekent dat de gesmolten kern door 2 meter beton zal heen smelten in een tijd variërend van een paar uur tot een paar dagen. Wegens het tijdsverloop tussen het begin van de LOCA en het doorsmelten van het betonnen omhulsel zal heel wat radioactief materiaal vervallen zijn voordat de kernmassa in de grond terecht komt. Deze warme massa zal zich door de grond een weg smelten tot op een diepte van enkele tientallen meters. 2 Al het gasvormig radioactief materiaal zal door de grond gefilterd worden zodat geen grote hoeveelheden radioactief materiaal in de atmosfeer verspreid kunnen raken. In de kerncentrales waar de betonnen omhulsels een groot volume hebben verwacht men dit verloop. 3 Het betonnen omhulsel kan echter nog op een andere wijze begeven, namelijk door overdruk. Inderdaad, ten gevolge van de hoge temperaturen komen heel wat gassen vrij; de oxidatie van de brandstofomhulsels laat zuurstof vrij; de {==226==} {>>pagina-aanduiding<<} desintegratie van het beton produceert grote moeveelheden CO2. Deze gassen kunnen het omhulsel doen barsten. Op dat ogenblik zal hoofdzakelijk gasvormig radioactief materiaal in de atmosfeer verspreid geraken. Op twee momenten zijn de condities gunstig voor een stoomexplosie: enerzijds wanneer de gesmolten brandstof in het water op de bodem van de reactorketel valt, anderzijds wanneer de reactorketel doorsmelt en de warme massa op de bodem van het betonnen omhulsel valt. In het eerste geval bestaat de mogelijkheid dat zware brokstukken van de reactorketel en van de gesmolten massa als projectielen doorheen het betonnen omhulsel geslingerd zullen worden; belangrijke hoeveelheden radioactief materiaal worden dan verspreid in de omgeving. In het tweede geval wordt verwacht dat de grote betonnen omhulsels de explosie zullen opvangen. De kans op een stoomexplosie is echter zeer gering; de gesmolten massa moet eerst fijn verstoven worden in het water, een vrij onwaarschijnlijke gebeurtenis. De kans op een ernstig nuclair ongeluk De studie WASH-1400 4 is hoofdzakelijk gewijd aan de evaluatie van de kansen op ongelukken met kernreactoren. De waarschijnlijkheid van mogelijke ongelukken ten gevolge van aardbevingen, tornado's, overstromingen, neerstortende vliegtuigen, projectielen afkomstig van de stoomturbines, vloedgolven en inslag van meteoren werd eveneens beschouwd. Men heeft de probabiliteit vergeleken met die van vele andere ongelukken welke in onze maatschappij voorkomen. Drie algemene conclusies waren hiervan het resultaat: 1- het smelten van de reactor (core melt) leidt niet noodzakelijk tot een ongeluk met ernstige gevolgen voor de bevolking; 2- bij het meest waarschijnlijke verloop van zo'n ongeluk is het aantal slachtoffers veel kleiner dan bij gewone ongelukken zoals brand, explosie en vliegtuigongeval; daarbij is de kans op een nucleair ongeluk veel kleiner dan de kans op een gewoon ongeluk; 3- de atmosferische condities en de bevolkingsdichtheid van de omgeving zijn determinerend in het bepalen van de ernst van het ongeluk. Deze conclusies werden bereikt door het bepalen van de kans én de omvang van verschillende consequenties van een ongeluk. Deze consequenties werden in verschillende categorieën onderverdeeld: acute mortaliteit (overlijden binnen de paar weken na het ongeluk), acute ziekte, (medische behandeling vereist), schildklierknobbels, hoeveelheid bestraling (man-rem exposure) 5 en eigendomsverlies. Voor elk van deze categorieën integreert {==227==} {>>pagina-aanduiding<<} men over het gehele ongelukkenspectrum met als gewichtsfactor de kans van het gebeuren; aldus kunnen de risico's verbonden aan de kerncentrales worden bepaald. 6 De kans op, bijvoorbeeld, een ongeluk met meer dan 10 slachtoffers, wordt volgens deze methode berekend; men verwacht één ongeval op 250.000 jaar werking van een PWR-reactor (de kans is 4 × 10-6 per reactorjaar); slechts éénmaal op een tijdverloop van 1,4 miljoen jaar verwacht men een ongeluk met meer dan 100 slachtoffers. Vier factoren bepalen de probabiliteit: 1- de absolute kans op een ongeluk met core melt, met het smelten van de reactor; deze kans is 6 × 10-5 of éénmaal in 17 duizend jaar; 2- de relatieve kans van de verschillende categorieën van vrijlating van radioactiviteit in de atmosfeer; 3- de kans van een bepaald weertype; 4- de kans van een bepaalde bevolkingsdichtheid, blootgesteld aan de bestraling. In tabel 1 heeft men een overzicht van de kansen van vijf categorieën van toenemende ernst; de vijfde categorie stelt een ongeluk van de grootst mogelijke ernst voor. Tabel 2 geeft de gevolgen aan op lange termijn (over 20 jaar) van de verschillende ongelukken. Een woordje toelichting is hier gewenst. De eerste categorie geeft de kans op een coremelt-ongeluk: men verwacht één ongeluk op 17.000 reactorjaren. Ongeveer twee keer op honderd zal dit ongeluk de gevolgen produceren in categorie 2; de kans op een ongeluk met zwaardere gevolgen vermindert, en men verwacht een ongeluk van de ernstigste categorie (nl. cat. 5) slechts twee maal op honderdduizend core-melt ongelukken, d.i. één maal op één miljard reactorjaren. Vergeet men daarbij niet dat op de 2000 reactorjaar ervaring tot nu toe nog nooit een core-melt is gebeurd. Deze berekeningen zijn gemaakt voor de situatie in de Verenigde Staten; als basis heeft men een bevolking van twee miljoen mensen genomen binnen een straal van 110 km om de kerncentrale. De normale kankersterfte is 160 gevallen per honderdduizend mensen; voor twee miljoen mensen verwacht men 64.000 gevallen, verspreid over twintig jaar. Door een ongeluk van categorie 5 zou men hier 3.200 slachtoffers moeten bijtellen, d.i. een toename van 5%. Het aantal schildklier- {==228==} {>>pagina-aanduiding<<} Tabel 1: Onmiddellijke consequenties van een reactorongeluk doden acute zieken evacuatiegebied (km2) kans 1 minder dan 1 minder dan 1 minder dan 0,1 één kans in 17.000 jaar 2 70 170 450 één kans in 1 miljoen jaar 3 450 900 800 één kans in 10 miljoen jaar 4 1.200 2.500 1.000 één kans in 100 miljoen jaar 5 2.300 5.600 1.000 één kans in 1 miljard jaar Tabel 2: Gevolgen op lange termijn van een reactorongeluk latente kanker schildklierknobbels genetische effecten kans 1 minder dan 1 4 minder dan 1 één kans in 17.000 jaar 2 450 12.000 450 één kans in 1 miljoen jaar 3 1.300 42.000 1.300 één kans in 10 miljoen jaar 4 2.300 75.000 2.300 één kans in 100 miljoen jaar 5 3.200 84.000 3.200 één kans in 1 miljard jaar {==229==} {>>pagina-aanduiding<<} knobbels zou met 50% stijgen na een ongeluk van categorie 5; men weet echter dat deze kwaal tegenwoordig medisch behandeld kan worden. Het aantal genetische effecten (mutaties bv.) zou in dezelfde omstandigheden slechts met 1% stijgen. In deze studie werd een evacuatie van korte duur voorzien van de bevolking uit de onmiddellijke omgeving van de kerncentrale. Volgens de APS-studie 7 is de kans op dergelijke ongelukken juist berekend door het rapport WASH-1400. Voor wat de gevolgen op lange termijn betreft, vinden zij de resultaten belangrijker omdat er beter rekening werd gehouden met het effect van een verspreid raken van het Caesium-isotoop 137 met de halfwaardetijd van 30 jaar. De probabiliteit van een nucleair ongeluk dient vergeleken te worden met de probabiliteit van de andere ongelukken die in onze maatschappij voorkomen. 8 Het is echter zo dat het publiek gemakkelijker kleine ongelukken aanvaardt die misschien wel belangrijke gevolgen hebben wegens hun veelvuldig voorkomen (auto-ongevallen bv.), dan grote ongelukken, die vrij zeldzaam zijn (vliegtuigongelukken, mijnongevallen bv.). Gebaseerd op de Amerikaanse statistieken geeft tabel 3 een overzicht van de kans per jaar die elk individu loopt om slachtoffer te worden van een ongeluk. Het blijkt dat de risico's verbonden aan de kerncentrales veel kleiner zijn dan vele andere risico's waaraan we in de samenleving onderworpen zijn. Tabel 3: Individueel risico op een dodelijk ongeluk type ongeluk kans per jaar auto 3 × 10 - 4 val 9 × 10 - 5 brand 4 × 10 - 5 verdrinking 3 × 10 - 5 vergiftiging 2 × 10 - 5 vliegtuig 9 × 10 - 6 elektrokutie 6 × 10 - 6 trein 4 × 10 - 6 bliksem 5 × 10 - 7 alle ongelukken 6 × 10 - 4 nucleair ongeluk (100 reactoren) 3 × 10 - 9 Besluit Uit de verscheidene ernstige studies betreffende de kerncentrales blijkt dat de LWR veilig zijn. Bij de ongelukken in deze studies onderzocht, komt radioactiviteit in de omgeving vrij en zijn er dus menselijke slachtoffers. {==230==} {>>pagina-aanduiding<<} De kans op een ernstig ongeluk in een kerncentrale is kleiner dan de kans dat een grote meteoor een dichtbevolkte streek zou treffen. Zolang de controle op de veiligheid efficiënt blijft werken, kan men gerust zeggen dat de kerncentrales zo veilig zijn als men terecht mag verwachten. 9 Het is in alle geval verkeerd een kerncentrale te beschouwen als een potentiële atoombom: de LWR kan immers niet ontploffen. De experimentele studies 10 waarmee men bezig is en de verbeteringen van de computerstudies zullen verder informatie geven over de veiligheid van de kerncentrales, en zullen hun bijdrage leveren in de ontwikkeling van de veiligheidstechnologie. Natuurlijk hebben we ons hier uitsluitend uitgesproken over de veiligheid van de werking der LWR-kerncentrales. Het probleem van de ‘afval’ is nog steeds niet opgelost, noch voor het vervoer, noch voor het opslaan of het recycleren ervan. Er wordt inderdaad elk jaar een belangrijk deel van de reactorbrandstof vernieuwd. De afval wordt eerst voor een tijd bewaard in een waterbassin, tot de radioactiviteit van de kortlevende elementen voldoende gedaald is. Nadien wordt de afval gestockeerd en overgebracht naar een behandelingscentrum, waar de bruikbare stoffen gerecupereerd worden voor verder gebruik. Het stockeren zelf stelt in principe geen probleem; natuurlijk is de keuze van de plaats waar dit gebeurt zeer belangrijk, omdat die ‘afval’ daar voor heel lange tijd zal moeten blijven. Het recycleren van de brandstof wordt in het vooruitzicht gesteld voor een efficiënter gebruik van de grondstof. Hier rijst op de eerste plaats het probleem van de bescherming van deze stoffen tegen diefstal. Een kerncentrale van 500 megawatt produceert per jaar ongeveer 120 kg plutonium. Rond 1980 verwacht men een jaarlijkse produktie van 25.000 kg; dit is voldoende voor een paar duizend atoombommen met de kracht van die Nagasaki. 11 Vanuit elke kerncentrale wordt dus jaarlijks een hoeveelheid afvalstof afgevoerd die voldoende splijtstof bevat om enkele atoomwapens te produceren: hiermee is dus ongetwijfeld een belangrijk veiligheidsprobleem verbonden. Toch is het niet zo, dat de hoeveelheden (zuivere plutonium zo maar voor het grijpen liggen. Om 100 kg plutonium te verkrijgen moet men enkele tientallen ton afvalmateriaal {==231==} {>>pagina-aanduiding<<} ziften, een vrij moeilijke en dure onderneming! Bovendien blijft de brandstof bij optimale werking van de centrales ongeveer drie jaar in de reactor. In de afvalprodukten heeft men dan een belangrijk procent van het plutonium isotoop 240, vermengd met plutonium 239. Met ongeveer een tiental kg plutonium 239 heeft men voldoende voor een bom, doch van het feitelijk mengsel plutonium 240-plutonium 239-afval heeft men vrij belangrijke hoeveelheden nodig om een bom te maken. 12 Om efficiënt plutonium 239 te produceren zou men de kernbrandstof reeds na een paar weken uit de reactor moeten halen. Het probleem van de bescherming van de nucleaire afval is dus nog niet volledig opgelost. Het recycleren van de afval werd nu trouwens in zekere zin stopgezet in de Verenigde Staten. 13 De andere gevaren verbonden aan plutonium werden echter overroepen. In 1974 werd de theorie van de ‘Hot Particle’ gelanceerd, waarin beweerd werd dat het inhaleren van een microscopisch klein deeltje van plutonium praktisch onvermijdelijk kanker voor gevolg heeft. 14 Nu blijkt dat de zeer locale schade aan de weefsels normaal niet evolueert tot kanker. 15 Blijft nog het gevaar van een terroristenchantage op een kerncentrale. Ook hier moet men de concrete kans beschouwen dat een terroristengroep een zwaar ongeluk met een kerncentrale kan veroorzaken. Deze kans is moeilijk te schatten, maar men ziet haar minstens even klein als de kans op een gewoon nucleair ongeluk. Denk maar aan de problemen om een ‘core melt’ te verwekken binnen de moeilijk te overschrijden fysische hinderpalen, zoals twee meter gewapend beton en enkele tientallen centimeter staal van de reactorketel. Als besluit kan men dus toch niet stellen dat het gebruik van kernenergie voor vreedzame doeleinden perfect veilig en probleemloos is. De vraag of we de kernenergie nodig hebben wordt doorgaans positief beantwoord. Onze maatschappij heeft blijkbaar niet de wil om haar energieverbruik drastisch te beperken. Maar ook dan blijft de vraag bestaan hoeveel kernenergie we gaan gebruiken en voor hoe lang. Het is dringend nodig dat wij de aardolie meer en meer als een onmisbare grondstof gaan beschouwen, eerder dan als een neutrale brandstof. In de tussentijd, totdat betere ener- {==232==} {>>pagina-aanduiding<<} giebronnen ontwikkeld zijn, kan men kernenergie gebruiken. Maar het is waarschijnlijk niet nodig de kweekreactoren (met hun heel wat grotere veiligheidsproblemen) te ontwikkelen en in gebruik te nemen. In de onmiddellijke toekomst kunnen nog heel wat beveiligingen worden toegevoegd aan de LWR-centrales, zoals een verdere automatisering, bijkomende beveiligingen tegen de LOCA en andere technologische verbeteringen. 16 Een politiek op lange termijn omtrent de localisatie van de kerncentrales, bv. het groeperen ervan in afgelegen streken, zou internationaal moeten worden uitgewerkt. Tenslotte mag men niet vergeten dat er ontzaglijke financiële belangen gemoeid zijn met de feitelijke beslissingen over de bouw en de localisatie van de kerncentrales: zo'n centrale kost immers meer dan 10 miljard BF. {==233==} {>>pagina-aanduiding<<} Nieuw toneel in Frankrijk (II) B- na 1968 Frans Kurris s.j. Sinds de befaamde mei-gebeurtenissen van 1968 is er veel veranderd in het Franse toneel. Die veranderingen zijn niet met onverdeelde geestdrift ontvangen. Een belangrijk tijdschrift als Contrepoint - men vindt het blijkens een foto op de schrijftafel van de Franse president - heeft een paar jaar geleden een artikel gepubliceerd onder de titel Het avant-gardetoneel of het imperialisme van de music-hall. Daarin vindt men de voornaamste bezwaren bijeen. Het jongste toneel is voor alles een combinatie van showbusiness, pretpark en massa-meeting, een speelplaats voor eeuwige pubers. Dit wanprodukt bestaat krachtens een monsterverbond tussen toneelmensen en pers, tussen de avant-garde en de publiciteit, tussen anarchie en establishment. Het moderne toneel speelt zowel een rol in de consumptie-maatschappij als in de linkse politiek. De innerlijke zwakheid er van ligt in het feit dat tekst en acteurs steeds meer ondergeschikt worden aan de regisseur en aan de collectiviteit die zich achter hem verschuilt; want als de tekst in waarde zakt, stijgen de papieren van de regisseur. De discipline die de tekst oplegt, maakt plaats voor wilde improvisatie en ongebreidelde retoriek. 1 Deze woorden mogen aan duidelijkheid niets te wensen overlaten - vorm, presentatie en instelling van alles en iedereen die met toneel te maken heeft, krijgen hun part -, het lijkt wel noodzakelijk om aan de hand van een aantal voorbeelden de nodige nuances te zoeken. 2 Vooraf zij opgemerkt dat de belangstelling voor barok toneel wel eens positief zou kunnen wijzen in de richting van een grotere dynamiek, waarin de oude Eenheden van Aristoteles opnieuw zin krijgen. De eenheid van tijd wordt dan de eenmaligheid van het gebeuren, zoals een reis - in het ‘théâtre musical’ Dieu le veut (1975) is de eenheid van tijd de eerste kruistocht -, een ontdekkingstocht, een volgehouden ritme, een proces, kortom datgene wat innerlijke duur geeft. De éne plaats kan een herhaalde {==234==} {>>pagina-aanduiding<<} situatie zijn, of een woonwagen - zie Fracasse van Serge Ganzl (1972) -, een telkens terugkerend middelpunt, iets wat materieel bindt. En de eenheid van handeling kan gevormd worden door een Leitmotiv, een levensgevoel of een melodie. Hoofdzaak is dat de personages, de structuur en de visie van een stuk berusten op een degelijk fundament, dat men gerust de Drie Eenheden mag noemen, maar dat in elk geval de dynamiek mogelijk moet maken. De kans blijft natuurlijk bestaan dat de zaak uit de hand loopt en al te uitbundig wordt. Maar wat denkt men dan van Shakespeare of van Claudel? Het Franse toneel heeft sinds 1968 echter ook een aantal geheel nieuwe trekken gekregen, die wij graag wat overzichtelijk willen uiteenzetten. Nieuw publiek Sinds de Franse regering in de vijftiger jaren ernst maakte met de decentralisatie, heeft de Provincie (dat is: heel Frankrijk buiten Parijs....) eindelijk een volwaardige toneel-uitrusting gekregen. Er kwamen gezelschappen die van staatswege gesubsidieerd werden, een ‘statut’ kregen of, met steun van de gemeente, tenminste over behoorlijke zalen konden beschikken. Steden als Lyon, Tourcoing, Grenoble, Rennes, Straatsburg werden eindelijk wat onafhankelijker van Parijs. Er kwam onder minister Malraux een groots plan voor ongeveer tachtig ‘maisons de la culture’, in principe één per departementshoofdstad. Zo beschikken thans Bourges, Caen, Le Havre, Grenoble, en ook sommige voorsteden van Parijs (Créteil) over een uitstekende toneel-accommodatie. Zelfs het eerbiedwaardige ‘Conservatoire National d'Art dramatique de Paris’ is dit jaar in zijn geheel de boer op gegaan. De forse subsidies maakten het ook mogelijk om het publiek te verbreden. Op de eerste plaats kwamen natuurlijk de studenten in groter getale, al vreesde men een ogenblik dat zij in de ene hand het centenbakje en in de andere een molotov-cocktail zouden dragen (aldus minister Druon). Maar ook de fabrieksarbeiders werden aangesproken. De voorsteden, waar zij vanouds woonden, traden uit de anonimiteit, en voortaan hebben namen als Gennevilliers, Ivry, Villeurbanne, La Courneuve een culturele bijklank. En sinds in mei '68 studenten en arbeiders elkaar gevonden hebben in de gemeenschappelijke contestatie, heeft het ‘vormingstoneel’ een plaats op het repertoire. Men ging zich richten tot de middelbareschooljeugd, de werkende jongeren, de oudercomité's (Anne Perry-Bouquet, L'autruche et la Salomé, 1974), en zelfs tot de kinderen. Men wil hun de directe werkelijkheid leren beleven van school, gezin, vakantie en vrije tijd, zonder sprookjes maar ook zonder ideologie. Telkens duikt in de programma's van de stukken en in de manifesten van nieuwe gezelschappen het woord ‘animation’ op, bezieling, bewustmaking vooral. Men gaat {==235==} {>>pagina-aanduiding<<} in de arbeiderswijken spelen en sticht er zelfs gezelschappen, bijv. het Théâtre National de l'Est parisien en les Athévains, beide in het 20e arrondissement. Een geheel nieuw publiek begint te ontstaan, waaronder - dit moet erkend worden - het studentenjargon het meest gehoord wordt. Het toneel zoals dat vanuit de universiteiten groeit, is overal merkbaar. Zo ontstaat vanuit de Ecole Normale Supérieure het Théâtre de l'Aquarium en sticht Jack Lang het Théâtre National des Enfants. Steeds keert daarbij Brechts uitspraak terug ‘dat het met de wereld slecht gaat en dat wij ze dus behoren te veranderen’. Enerzijds houdt dit de noodzaak in om het publiek kritisch te maken; geen wonder dat men zich graag richt tot jeugdigen en arbeiders. Anderzijds, en dit lijkt ons voor het toneel belangrijker, wordt gemikt op een wisselwerking met het publiek. Men hoopt dat het publiek het spel gaat meespelen en niet passief toekijkt. Men stuurt aan op discussies na de opvoering en daagt uit. Men spreekt van deelname (participation) en betrokkenheid. In de beste gevallen is er dan een kritisch en heterogeen publiek, dat zich niets op de mouw laat spelden. Grof geschut wordt niet gewenst en niemand luistert naar kreten. Ook het spel zelf stelt zich in op die wisselwerking. Men constateert een opleving van het zogenaamd ceremonieel toneel waaraan het publiek op zijn wijze kan deelnemen, dat begrepen wordt door eenvoudigen en dat niet alleen een beroep doet op het verstand. Dansen, muziek, directe toespraak, schokkende effecten, grootse montage betrekken het publiek sterk bij de handeling en nemen de vrijblijvendheid weg. In deze zin werkt men aan het ideaal van een echt volkstheater, een ‘théâtre populaire’. Nieuwe vormen en technieken De gezamenlijke schepping - De wisselwerking met een publiek van studenten, jeugdigen en niet-ingewijden veronderstelt dat de toneelmensen zelf op de eerste plaats samenwerken. De filmers van de ‘Nouvelle Vague’ zijn daar al wat eerder achter gekomen. Het huidige toneel is voor alles het resultaat van groepswerk, een gezamenlijke schepping, waarbij de regisseur (men gaat deze bescheidener term in Frankrijk verkiezen boven ‘metteur en scène’), de schrijver, de technici, de administratie-mensen en de acteurs allen even belangrijk zijn. Het spel van de acteurs staat voorop, zij zijn niet de marionetten van de regisseur maar de uiteindelijke uitvoerders van het werk. De alleenheerschappij van de regisseur lijkt afgelopen, de ‘création collective’ is wezenlijk. ‘Monstres sacrés’ en vedetten zijn taboe. Het muziektheater - Hiermee hangt nauw samen dat de genres wat door {==236==} {>>pagina-aanduiding<<} elkaar gaan lopen. Een modern acteur moet niet alleen een tekst kunnen brengen maar ook acrobaat, muzikant, zanger, danser, schermer en clown zijn. Hij moet vooral kunnen improviseren. Sommige stukken zijn een mengeling van toneel en circus (Quatorze Juillet, van Serge Ganzl, 1975) of van toneel, chanson en poëzie (Chants pour le delta, la lune et le Soleil van Gérard Gelas, 1975). Er zijn ook hele gezelschappen die het pure toneel afwijzen en zich bijvoorbeeld noemen le Grand Magic Circus (Jerôme Savary). Een geheel nieuw genre is het ‘théâtre musical’, dat met zoveel zorg door de mensen van radio France-Culture onder leiding van Guy Erismann wordt gekoesterd. Daarin spelen de componist, de auteur en de scenograaf een gelijke rol; de muziek staat niet centraal, zoals bij de opera, maar blijft een van de drie krachten van de dramaturgie. Sommige teams slagen er in een perfecte eenheid te bereiken tussen spel, tekst en muziek. Sinds 1970 ongeveer - maar in de verte voorafgegaan door l'Histoire du soldat van Ramuz-Strawinski (1918), de Dreigroschenoper van Brecht-Weill (1928) en Jeanne d'Arc au bûcher van Claudel-Honegger (1939) - heeft dit nieuwe genre een dertigtal stukken opgeleverd, ongelijk van waarde, maar waardevol om de zaak van het toneel en van de muziek verder te brengen. Vooralsnog staan echter de kostbaarheid en de andere moeilijkheden die een coproduktie met zich meebrengt, een rijke uitbloei van het muziektheater in de weg. De duur - Behalve de ‘création collective’ en het ‘théâtre musical’ is er nog een derde vernieuwing op het terrein van de technieken en vormen. Dat is de nadruk die gelegd wordt op ‘de duur’ van het toneelgebeuren. Het begint al met de opleiding van de spelers. De nationale toneelschool zet haar poorten open opdat men kennis kan nemen van haar werkwijze. Scholen voor circuskunst en binnenkort voor mime-kunst (onder leiding van Marcel Marceau), de Ecole au Carré, die in oktober 1974 geopend is, openbare repetities en initiatie in toneelkunst voor kinderen en lyceïsten laten zien hoe de acteur al werkend groeit en gevormd wordt. Ze geven aan dat er vóór de opvoering al iets bezig is in het hart, de hersenen en het lijf van de spelers. Lang voor de drie slagen is het Verhaal al begonnen. Door het intens contact met de mensen die in opleiding zijn, houdt men in het oog dat er iets ‘aan de gang’ is. Het publiek kan getuige zijn van de genese, het mag de werkplaats in, krijgt rondleidingen in het laboratorium, in ‘cellules de création’. Dan gaat het doek eindelijk op. Vaak is het onderwerp geput uit de geschiedenis: de middeleeuwen, de Franse revolutie (1789 en 1793 van het Théâtre du Soleil van Ariane Mnouchkine), de Commune van 1871 (André Nataf, Suite pour une ville assiégée), de stakingen in België van 1960-'61 (Jean Louvet, Le train du bon Dieu, 1975), de mei-gebeurtenis- {==237==} {>>pagina-aanduiding<<} sen van 1968 (Bruno Bayen en Yves Reynaud, Souvenir d'Alsace, 1975). Het is wel nuttig op te merken dat de geschiedenis in het moderne theater zelden ‘context’ is, want we krijgen weinig moderne historische stukken te zien. Meestal dient de historie tot ‘prétexte’, tot voorwendsel, aanleiding, kader of decor. Een enkele maal wordt de geschiedenis ‘métatexte’ van het toneel, vindplaats van symbolen, van maskers en mythen. Zij leidt dan het toneel in zijn zoeken naar de mens en biedt modellen aan: oproerkraaiers, keizers, don-juans, sinterklazen, fascisten, kathedraalbouwers, uitvinders, martelaren, gifmengers, hertogen. In het huidige Franse toneel, waarin de interpretatie naar het heden toe op de voorgrond staat, en dat door de toneelrecensent van Le Monde een ‘théâtre prétexte’ is genoemd, komt de historische waarheid er nogal eens bekaaid af. Al te vaak wordt de geschiedenis geschematiseerd volgens eigen patronen! Hetgeen niet wegneemt dat het historisch onderwerp zelf aan de stukken duur geeft en het de schrijver dus wat makkelijker maakt. Ook de voorstelling zelf moet immers een proces zijn. Interessant is ook de manier waarop in een stuk de duur gestalte krijgt. In Souvenir d'Alsace bijvoorbeeld wordt verbeeld hoe een gebeurtenis doorwerkt in het leven van een gezin gedurende de jaren die er op volgen. Het meeste opzien baren oude stukken die in de huidige tijd worden ver taald. Meestal houdt men zich aan de letterlijke tekst van bijvoorbeeld Adam de La Halle, Villon, Rabelais, Le Jars, Racine, Hugo, Labiche, Mirbeau. Maar de regisseur probeert zowel het werk in zijn eigen historie te plaatsen als rekening te houden met onze situatie: hij wil de geschiedenis ernstig nemen door er mee in gesprek te treden. Zo zet Heymann Le Ping-Pong (1954) voort tot in 1975, in de overtuiging te weten wat Adamov in 1975 zou geschreven hebben, dat is twintig jaar later. Dat daarmee een interpretatie wordt toegevoegd, wordt ontkend; men wil slechts het stuk laten voortduren, opnemen in de mensengeschiedenis. Als de Compagnie du Tabouret en le Théâtre de l'Estrade La Station Chambaudet (1862) van Labiche opvoeren, geven zij een eigentijdse interpretatie: door niet ‘la station’ maar madame Chambaudet tot middelpunt te maken, vormen zij de vaudeville - luchtige vervlechting van gebeurtenissen, intrigues en radertjes - om tot een karakter- en zedenblijspel waarin de oorspronkelijke clown tot slachtoffer, de as van het stuk tot hoofdpersoon wordt en het ontspannende avondje van de 19e-eeuwse burger tot een tragische les voor de 20e-eeuwse maatschappij-criticus. De belangrijkste vernieuwing ten aanzien van de duur biedt Antoine Vitez, thans leraar aan het nationale toneelconservatorium. Wat doet Vitez? Hij neemt een stuk van Racine op zoals het in zijn tijd is opgenomen: als een heel lang, meerstemmig gedicht, geschreven in een ook voor 17e-eeuwers vreemde taal, bestemd voor een publiek dat jansenistisch is in zijn godsdienstige beleving, dat dichtbij de spelers rond de Koning, wat gedwongen {==238==} {>>pagina-aanduiding<<} zit te luisteren. Vitez gaat niet, zoals Heymann, of Planchon (Bérénice), de tekst spélen, dat is vertalen in actie, actualiseren, op de scène reconstrueren, afstoffen voor onze tijd, maar hij blijft hem beschouwen als iets bizars uit het verleden. Dan zoekt hij er de structuur van en laat die structuur zelf tot leven komen. De structuur zelf zet hij op de planken! De verzen van Racine met hun eigen adem, hun lettergrepen, muzikaliteit, alliteraties, dubbelzinnige betekenissen en klanken gaan voor zichzelf spreken, de alexandrijn blijft zijn waarde van ‘prison exquise’ behouden, de taal wordt niet vertaald tot een scenario, maar blijft in haar eigen materialiteit - wie herkent niet de stem van de grote meester, Roland Barthes? -, kortom Vitez roept het oorspronkelijke taalmilieu op waarin Racine zijn Phèdre drie eeuwen geleden kon laten spreken. Geen wonder dat wij ons bevinden in een strenge zaal waar het gevoel tot een uiterste wordt gedreven, de tranen duchtig stromen, de kleding de mensen inrijgt en religie even nobel als fataal lijkt. Nieuwe thema's Hiermee zijn wij vanuit de vernieuwing van de technieken en vormen beland bij de thematiek. Want waartoe laat Vitez zijn tekst afwisselend zingen, fluisteren, reciteren, uitschreeuwen, murmelen, voordragen? Waartoe het ‘jeu extrême’? Waarom de veel gemakkelijker actualisering of sociologisering afgewezen? Waartoe die voorliefde voor het vers, de poëzie, de religie? Na de première van Vitez' Phèdre komen wij met honderden samen om ons deze vragen te stellen. Een lange, boeiende discussie zet in, welke uitloopt op nieuwe vragen: waarom laat u uiterste distantie samengaan met haast lijfelijke nabijheid? Waarom dit spel van uitersten en schokken in combinatie met verregaande nuancering en continuïteit? Waarom dit samengaan van materialiteit en spiritualisering? Waartoe die chaud-et-froid? En Vitez antwoordt met de term ‘reconstruction imaginaire’. Het stuk moet gespeeld worden als in een droom! Het onbewuste moet worden bovengebracht, en wel als onbewust. Psychoanalyse - Tussen het esthetisch realisme en het symbolisme immers staat ergens het moderne Franse toneel, dat ‘onirisch’ wil zijn. Onirisme is een term uit de psychologie. Overgenomen door de dramaturgen betekent het zoveel als het aan het licht komen van de droom, het bovenkomen van het onbewuste. Onirisme is dus noch het realistisch opvoeren - want het bovenkomen participeert aan de droom -, noch een spel met symbolen - want dit veronderstelt een zekere afstand. Onirisme betekent dat men zich niet laat verplaatsen in een andere wereld, of die nu een andere werkelijke wereld is of een droomwereld, maar dat men afstandelijk, koel, helder een bewustwording meemaakt. In het geval van Phèdre: hoe zij langzaam {==239==} {>>pagina-aanduiding<<} gaat beseffen zowel schuldig als onschuldig te zijn. Eerst krijgen de kijkers een gevoel van ongemak, zij voelen zich ontheemd. Hun anekdoten en beelden worden door de ‘écriture’, de schrijftrant, omgewoeld. Adamov wil zelfs dat de tekst en hetgeen men ziet elkaar neutraliseren en dat de woorden (‘le discours’) en de handeling (‘la gestuelle’) tesamen ons bewustzijn zo beïnvloeden dat wij de feiten en de fantasieën van elkaar gaan onderscheiden, de werkelijkheid lospellen uit de ideologie en de vroegere waarschijnlijkheid, de schijnwaarheid, ‘le vraisemblable’ ontmaskeren. Zo wordt de werkelijkheid niet vertoond (realisme) maar legt zichzelf op; de beelden springen niet zelf naar voren (symbolisme), maar komen dank zij de schrijftrant in onszelf los (Jean-Paul Wenzel, Loin d'Hagondange, 1975). Politiek - Veel toneelmensen belijden dit ideaal: de innerlijke tegenspraak die in ons leven ligt en de vervreemding die ons bedreigt openleggen door middel van het theater. Marxistisch van inspiratie als verreweg de meesten zijn, gaan zij dan na hoe persoonlijke conflicten en individuele spanningen hun weerslag vinden in het sociale leven. Hoe reageert de maatschappij op de mens, hoe past de psychologie in de sociologie (Ivan Vanesco, Pépé Gustave voit rouge, 1975), welke invloed heeft het individuele op het sociale? Zelfs filmers als John Ford stellen zich die vraag: wat is het gevolg van psychische limietsituaties op de menselijke verhoudingen? Paul Huet speelt de menselijke verhoudingen tussen krankzinnigen, een Huis Clos-situatie van demente jongeren (Des épaules aux pieds, 1975). Het psychisch drama wordt ook een sociaal probleem (Jacques-Henri Mirat, (Les squatters, 1975). Ten slotte klinkt de vraag: hoe verbinden wij Marx en Freud? Naast het marxisme viert de psychoanalyse hoogtij. Komen zij beiden echt bijeen? Angst om de ideologie greep te laten krijgen op de werkelijkheid gaat samen met de klassestrijd; zorg om de werkelijkheid van de mens niet om te turnen tot vlak proza gaat samen met vlijmscherpe analyses. Ziedaar het dubbelzinnig karakter van het hedendaags Franse toneel! Telkens opnieuw proberen tekstschrijvers te laten zien hoe de neurose van iemand deel kan gaan uitmaken van een groep, hoe de vervreemding zich openbaart in zijn gedrag en dus ook in de maatschappij waarin hij leeft, en hoe de individuele frustratie politieke dimensies kan krijgen (Arthur Adamov, M. le Modéré, 1967; Jean-Pierre Bisson, Cesare 1950, 1974). Uit dit alles blijkt dat zowel psychoanalyse als de politiek belangrijke thema's zijn van het Franse toneel. En met politiek kan men dan nog twee kanten uit. Vooreerst is er een duidelijke bekommernis om het toneel niet te laten dienen tot individuele consumptie. Het heeft een sociale taak. Het gaat tekeer tegen milieuverontreiniging en tegen industrialisatie, tegen uitbuiting van arbeiders en minderheden, verzet zich tegen de {==240==} {>>pagina-aanduiding<<} welvaartsmaatschappij en de almacht van het geld, strijdt voor verdraagzaamheid, de rechten van de gastarbeiders en de vrouw. Het ligt eigenlijk voor de hand dat acteurs van wie 80% geen werk heeft, hiervoor gevoelig zijn. Zij leggen zich niet neer bij een filosofie die de mens als een verscheurd, belachelijk en dus absurd wezen beschouwt. Maar het is ook duidelijk dat een dergelijk millieu openstaat voor goedkoop marxisme, partijpolitiek en indoctrinatie. Opvallend is de haast manichese tegenstelling tussen de goede werknemer en de slechte patroon, ‘les employés’ en ‘les officels’, de H. Arbeider en de duivelse structuren. Met trots vermeldt men dan ook het feit dat momenteel 10% van het publiek bestaat uit kopstukken van de C.G.T., het communistisch vakverbond. Nergens valt een kwaad woord over Rusland of China. Tegenover het grove omgaan met de Christelijke traditie staat de eerbied voor primitieve magie, islamitische veldtochten, oosterse zelfverloochening. Een duidelijk voorbeeld. Pierre Constant speelt vanuit het Centre Dramatique de la Courneuve het Spel van Robin en Marion, dat Adam de la Halle in de 13e eeuw geschreven heeft voor zijn werkgever, de graaf van Artois. Het is een vrolijke pastorale, tevens het eerste muzikale blijspel van de Franse literatuur. Een rijk man probeert een boerenmeisje te verleiden, maar het meisje geeft niet toe, want zij heeft al een geliefde; de man wordt afgewezen en het gezelschap van jonge boeren en boerinnen viert feest, met spelletjes en dansen. Dat is het gegeven. Nu het commentaar in het programma: ‘In een eeuw waarin de plattelandseconomie bloeit maar de bevolking niet bevrijdt van het spook van de honger, een groep boeren en herders, die gedrukt en onderdrukt worden door de drie voornaamste machten: de kerk, de koning, de heer. Tegenstelling tussen de “natuurlijke” mens en de machtsmens. Tegenstelling tussen het feestelijke lachen en de religieuze en feodale geluiden. Ontheiliging van de officiële waarden door het spel, totale bevrijding van de ernst, parodieën van kroningen en onttroningen, koddige vechtpartijen. Alle vormen van het middeleeuwse volksfeest hebben aan het volk een groter besef gegeven van zijn eenheid’. Toch zijn er uitzonderingen, regisseurs die het volkstheater niet uitsluitend verstaan als toneel voor de ontevreden arbeider, genuanceerde uitspraken (Ivan Vanesco: ‘Een communist kan zeer reactionair zijn’ en vooral pogingen om het manicheïsme van goed-en-kwaad om te buigen tot een dialectiek van proza-en-poëzie! Poëzie - Telkens immers treft ons weer hoe ‘poétique’ en ‘politique’ in een adem genoemd worden en politiek dan vaak in de zin van klassestrijd. Het evenwicht tussen schepping en bewustmaking is zo moeilijk te verwerkelijken. De poëzie wordt bedolven onder het proza van de boodschap. Men blijft steken onderweg van Robespierre naar Rousseau. Dan {==241==} {>>pagina-aanduiding<<} worden de parodieën nadrukkelijk, gaat de poëzie stollen en bezwijkt het feest onder de contestatie. Soms gaat het goed, in de Pastorale de Fos bijvoorbeeld, die door het Teatre de la Carriera uit Arles wordt gebracht. Eigenlijk is het stuk een vlammend protest tegen de industrialisatie van de streek van Fos, bij Marseille. Na veel enquêtes en contacten is er een spel tot stand gekomen - een auteur wordt niet genoemd want het is een collectieve schepping - waarin feestelijkheid, oude folklore en moderne problemen door elkaar lopen. Het lijkt wel een mengeling van Rabelais, met woordenspel, hele zinnen in het occitaans, fabels, en Giraudoux die indertijd met zijn Folle de Chaillot (1943)) al het probleem van de industrialisatie voor het voetlicht, dat is poëtisch, bracht. Een heel teer evenwicht heeft de Carriera hier bereikt. De oorspronkelijke bevolking wordt verbeeld door de folklore: Mireille, het meisje uit de Provence, Nostradamus de provençaalse oudvader, de Kerstpastorale, carnavalsfiguren uit Aix, herders en vissers uit de Camargue. De dood- en verderfzaaiende Tarasque (uit Tarascon) en de opscheppersfiguur uit Marseille, Chichois, staan daartegenover, aan de kant van de industrialisatie. Een derde element is de ‘boumian’, in het Frans bohémien, de zigeuner, welbekend in de streek rond Saintes-Maries! Maar Boumian draagt een blauwe overall en blijkt de gastarbeiders te vertegenwoordigen. Met deze personen werkt de pastorale. Het spel van oorspronkelijke bevolking, industriëlen en gastarbeiders verloopt op het ritme van provençaalse muziek en dans, van gebruiken en occitaanse taal. De poëzie en het proza, liever de realiteit en het feest vloeken net niet met elkaar, ondanks de rode vlaggen en de Internationale. De parabel is in de poëzie van het moderne theater eigenlijk niet zo zeldzaam. Het Théâtre du Chêne Noir uit Avignon bedient er zich voortdurend van. 3 Vaak is een stuk daar niet meer dan een collage van poëtische invallen of een serie gespeelde gedichten. Maar dat werkt blijkbaar en de naam van de troep is in Frankrijk een begrip. Het is overigens een typisch mediterraan gezelschap, met zin voor contrasten, voor de koinè welke de muziek aan het worden is, voor eenvoud vooral in de gedachte en de thematiek. La Befana is de heks die op zoek is naar de Wijze Koningen van Bethlehem. Gedoemd om hen te zoeken die zij indertijd de deur heeft gewezen, herinnert zij ons al eeuwenlang aan de Ster, dat teken voor kleine, arme mensen. Macht en rijkdom benemen het zicht op de Ster, ze remmen de gang naar het geluk af en doden de mens. In een wonderlijk poëtische vorm voeren Gelas en de zijnen ons binnen in de mythe van de Ster. {==242==} {>>pagina-aanduiding<<} Via de wat cerebrale parabel - een enkele keer vertraagt het verhaal, onder de last van een nadrukkelijke parodie - wordt een mythe herschapen waarin wij ons voelen opgenomen en die ons werkelijk verder brengt. Vogels en rietstengels - zei Pascal niet dat de mens een ‘roseau pensant’, een denkende rietstengel is? -, trekvogels vooral en landverhuizers, maar ook machthebbers, profiteurs en vechtjassen bevolken het toneel. De armen, kinderen van het Rietstengelvolk, houden de herinnering aan de Ster levendig. Af en toe vinden zij haar terug, in de ogen van een medemens of in een handdruk. Beurtelings de Ster vindend en uit het oog verliezend worden zij genoemd ‘wijze koningen, rois mages’. De mensengeschiedenis is de strijd van de Wijze Koningen en de Befana om de Ster, het gevecht van hen die de liefde en van hen die geld en macht zoeken. Ook andere culturen dienen vaak de toneelpoëzie. China bijvoorbeeld (Le Pavillon au bord de la rivière, co-produktie o.l.v. Betsy Jolas en Bernard Sobel, 1975) de 16e eeuw (Louis Le Jars, Lucelle, 1576), en de vele creaties die een stuk buitenland binnen Frankrijk brengen, ze geven alle dat effect van lichte ontheemding uit eigen tijd of plaats welke nodig kan zijn voor poëzie. En dan is er die grote poëtische factor die humor heet. Hij speelt in het feestelijk toneel van grote zalen en openluchtstukken. Uitbundig werkt hij bij Arrabel en Obaldia. Het feest is de volheid van leven, waarin de toeschouwers elkaar vinden en tot overgave komen. Het leven verliest er even zijn hardheid en vindt zijn werkelijke gedaante. Er kan gelachen worden en gehuild, en niemand hoeft zich te schamen. Vaak is de humor in het huidige toneel aan de grove kant. De klucht is niet zeldzaam. Men is niet bang voor grofkluitige zaken en voelt zich af en toe genoopt om de taboe's van vroeger te doorbreken. Het zij zo. Dat de humor zich ook uit in parodieën, is al aangetoond. De thematiek van het toneel maakt dan dat de toon macaber is en onheilspellend. Groot succes behaalt Jeannine Worms met haar Boutique (1971), met Marthe Mercadier in de hoofdrol. Hier is de humor knarsend (‘grinçant?’...). Het is een omgekeerd boulevardstuk: de vrouw van een winkelier heeft in haar negotie zoveel succes dat haar man er aan ten onder gaat. Een bittere persiflage van de welvaartsmaatschappij die de mens laat vallen. De techniek van het boulevardtoneel wordt hier aangewend om de mentaliteit van het boulevardtoneel aan de kaak te stellen. Een drama van Victor Hugo Dit seizoen wordt Lucrèce Borgia (1832) van Victor Hugo opgevoerd in een versie van de Italiaanse regisseur Fabio Pacchioni, met in de hoofdrol Silvia Montfoort. 4 De première had plaats in de open lucht, een middeleeuwse kloosterhof, waarvan de regisseur nu eens alle mogelijk- {==243==} {>>pagina-aanduiding<<} heden had uitgebuit. In deze opvoering vinden wij bijna alle elementen van modern toneel bij elkaar. Het stuk wordt opgevoerd als volkstheater. Uitgekozen omdat het gemakkelijk overkomt bij het publiek van de Parijse Marais, waar het wordt gebracht door Le Nouveau Carré, kan het zowel tot lering als tot vermaak dienen. Heeft het moderne publiek niet een zwak voor het melodrama, getuige het succes van de ouder wordende Eugène Ionesco? Graag is men getuige van sociale sentimenten, mits zij ons ten minste laten glimlachen en zelfs de schijn van verbetenheid vermijden. En de alomtegenwoordigheid van de dood wordt dragelijk gemaakt door een net iets te forse scheut fantasie. In de regie van Lucrèce Borgia zijn ook nieuwe vormen toegepast. Een groep van acht mime-spelers verbeeldt het volk, de muziek van de Japanner Taira ondersteunt de actie, niet méér en de speelruimte op vier verschillende niveau's stelt de acteurs wel eens voor acrobatische opdrachten. Geheel origineel is de wijze waarop Pacchioni het drama in onze tijd plaatst. Victor Hugo heeft zijns inziens de geschiedenis vervalst. Lucretia Borgias is eigenlijk geen monster maar slachtoffer geweest. Pacchioni wil haar rehabiliteren. Tegelijk wil hij het stuk van Hugo geen geweld aanroen door diens interpretatie te ontkrachten. Hoe gaat hij dan te werk? Vooreerst wordt Lucretia, geheel volgens Hugo, gespeeld als de vrouw die verscheurd wordt door het samengaan van wreedheid en menselijke gevoelens, vooral het moederschap. Dat biedt acteurs en regisseur de gelegenheid om de strijd tussen moederinstinct en misdadigheid uit te beelden. Hoe werkt die innerlijke tweespalt zich nu uit op sociaal vlak? Hoe weerspiegelt zich de bewustwording van Lucretia in de politiek? Bij Pacchioni worden de ridders domme figuranten, de machinerende persoon (Gubetta) is de burger die de macht overneemt van de adel, het volk wordt onderdrukt en gemarteld door pausen en potentaten, en vooral Lucretia zelf wordt het slachtoffer van politieke twisten, van familie-belangen, van de mannenmaatschappij. De omgeving waarin zij leefde, heeft haar slecht gemaakt. Die omgeving krijgt van Pacchioni een zo donkere kleur dat Lucretia er wel stralend uit te voorschijn moet treden.... Het sterkst is de regie echter wanneer zij niet politiek maar poëtisch tewerk gaat. In de echte geschiedenis is het zo geweest dat Lucretia Borgias, dochter van een paus, verliefd was op de dichter Bembo, die tevens haar leidsman was. In de verhouding tot Gennaro nu, die volgens Hugo geliefde én zoon van Lucretia is, legt de regisseur de gevoelens die spre- {==244==} {>>pagina-aanduiding<<} ken uit de brieven welke Lucretia aan Bembo heeft geschreven. Zo verbindt hij de dood met de poëzie en treedt hij in de traditionele thematiek van de-dood-en-het-meisje. Op het einde van het drama laat Lucretia Gennaro op haar schoot rusten, opdat ons het beeld van de Pietà van Michelangelo bijblijft. Wat hebben wij aldus zien gebeuren? Het oorspronkelijke drama is eigenlijk dubbelzinnig doordat de innerlijke tegenstrijdigheid van Lucretia minder op rekening komt van de historische waarheid dan van het karakter van de 19e-eeuwse auteur; in zijn tijd was trouwens de briefwisseling met Bembo niet bekend. De moderne regisseur corrigeert Hugo door drie aspecten scherper aan te zetten: de bewustwording van Lucretia, de politieke machten en het aandeel van de dichter. Conclusies Steeds treft ons in het moderne Franse toneel het samengaan van elkaar moeilijk verdragende elementen: psychonalayse en politiek, politiek en poëzie, strijd en feest, volk en studenten. Telkens doemen ook in de discussies die twee woorden op: ‘theâtre de recherche’ en ‘theâtre populaire’. De toneelmensen willen de mensen bewust maken, hen gevoelig maken, aan ‘animation’ doen; maar heel dikwijls vervallen zij in indoctrinerende preekjes. Tussen het grote publiek en de zoekende minderheid blijft op die wijze een kloof gapen, tot beider frustratie... Waar zou het vandaan komen dat de strijd (‘contestation’) en de consumptie (‘divertissement’) elkaar maar niet kunnen vinden? Waar ligt de oorzaak van de depressie waarin het toneel van heel West-Europa zich schijnt te bevinden, ondanks incidentele uitschieters? Verleden jaar scheen op het festival van Avignon de wind gedraaid, toen het Théâtre du Cothurne van Marcel Maréchal er de boventoon voerde. 5 Goede teksten, poëzie en feestelijkheid stonden op het eerste plan. Dit jaar keerden wij er weer terug naar de preken en het gepieker... Wanneer Maréchal zich voor politiek toneel en voor volkstheater uitspreekt, dan bedoelt hij het tegendeel van didactiek of van ‘agitprop’. Hoe links en anti-Amerikaans hij ook is, toneel blijft voor hem een instrument om te leven, een ‘instrument de vie’. Toneel verbindt spel en vitaliteit, plezier en energie. Maar daartoe moet het voor alles beschikken over goede teksten. De tekst is de partituur, die wel om interpretatie vraagt, maar daarom nog niet ondergeschikt mag worden aan de grillen van belerende regisseurs. Een uidrukking van Roland Barthes keert dan ook bij Maréchal telkens terug: ‘proférer le verbe’, het woord moet naar {==245==} {>>pagina-aanduiding<<} voren gebracht worden, respectvol, zo dat het navenant geïnterpreteerd kan worden. 6 Pas als er goede teksten zijn, krijgen de acteurs hun kans en hoeven zij niet bang te zijn voor de macht van de regisseurs. Trouwens, voor alle partijen en aspecten zou het beste zijn dat de regisseur zelf meespeelt. Het zou wel eens kunnen zijn dat een voorstander van het fysieke toneel als Arrabal om deze reden terugkeert tot de goede tekst. Zijn recente Jeunes Barbares d'aujourd'hui gooit de heerschappij van ‘la gestuelle’ van zich af en kiest resoluut voor een goede tekst en sobere hulpmiddelen. ‘De poëzie is op zichzelf rijk genoeg om het zonder bijzaken te kunnen stellen’, zegt hij. Vooralsnog zal de discussie gaan over dit dilemma: is toneel het spelen van een tekst, of is de tekst slechts kader of aanleiding voor het spel? Wil een gezelschap vooral spelend of vooral handelend optreden?... {==246==} {>>pagina-aanduiding<<} Metabletische perspectieven voor de literatuurstudie P. Pelckmans Met de metabletica levert het Nederlandse taalgebied wellicht de meest originele bijdrage tot de moderne psychologie; nu de literatuurstudie meer en meer gebruik maakt van begrippen en inzichten ontleent aan de diverse psychologieën en psychoanalyses, ligt het ook voor de hand na te denken over de mogelijke aanbreng van de metabletica voor de filologie. We zullen eerst even trachten in grote trekken het eigen doel en object van de metabletica te schetsen, om deze dan te confronteren met enkele belangrijke tendensen uit de huidige praxis van de filologie, zoals de stilistiek, de literatuurgeschiedenis en de poëtica als studie van de literariteit. 1 Wat is metabletica? Metabletica kan op de meest kernachtige manier gedefinieerd worden als historische psychologie: psychologie die uitgaat van de premisse dat de eigen-aardige manier waarop de psyche functioneert (eigen-aardigheid die het statuut van de psychologie als specifieke wetenschap fundeert) in de loop van de geschiedenis fundamenteel verandert. Is voor de psychologie steunend op het postulaat der onveranderlijkheid het leven van een vorig geslacht een variatie op een bekend thema, de onderstelling dat het menselijk leven een veranderlijk leven is, staat de gedachte toe dat vroegere generaties anders, en wel wezenlijk anders leefden (Metabletica, p. 13). 2 De poging het verleden te begrijpen is hierbij steeds gedragen door de behoefte inzicht te verwerven in de eigen tijd. 3 In het oeuvre van J.H. Van den Berg geeft deze dubbele belangstelling aanleiding tot een soort tweeledigheid. Enerzijds is er een aantal korte geschriften over medische en psy- {==247==} {>>pagina-aanduiding<<} chiatrische ethiek. Een hele reeks problemen uit deze sfeer gaat er immers anders uit zien wanneer men aanneemt dat bepaalde ziektebeelden of traditionele imperatieven niet zozeer tot een eeuwig menselijke natuur, dan wel tot een cultuurhistorische situatie behoren. Zo is het bijvoorbeeld belangrijk te weten dat de visies van de moderne psychologie over de kwetsbaarheid van het kind ten opzichte van de wereld der volwassenen tijdgebonden zijn. Denkt de psycholoog dat het kind als zodanig kwetsbaar is, dan zal hij het willen beschermen. Het besef evenwel dat het kind kwetsbaar werd, doet hem peinzen over maatregelen die het kind sterk kunnen maken. Twee attitudes die verschillen, met verschillende gevolgen. (Leven in Meervoud, p. 25.) Zo wordt in Medische Macht en Medische Ethiek aangetoond hoe de hippocratische eis dat de medicus het leven ten allen prijze en zolang mogelijk in stand moet houden, te maken heeft met een eeuwenlange situatie van medische onmacht - en hoe bijgevolg deze eis aan pertinentie verliest zodra een sterkgevorderde medische wetenschap tot radicale ingrepen komt die enkel een verminkt, onmogelijk tot een zinvolle toekomst leidend leven ‘beschermen’. Bij een nieuwe medische macht hoort dan een nieuwe medische ethiek die de arts bijvoorbeeld kan verplichten zijn patiënt, als deze het wenst, te laten sterven. Dubieuze Liefde in de Omgang met het Kind toont aan hoe het thema van de ‘maternal deprivation’, dat kort na de Tweede Wereldoorlog de pedagogische literatuur teisterde, zich laat verklaren als een alibi, een schadelijke bevrediging voor de neiging van het problematische heden naar het verleden te vluchten, neiging waaraan de psychologie reeds voordien leergeld betaald had: dit thema was namelijk nodig omdat de psychoanalytische bevrediging, het afvoeren van actuele problemen naar een in oedipale termen gedachte kindsheid, mettertijd onhoudbaar geworden was. Met deze en dergelijke geschriften bevinden we ons in een vakgebied dat de literatuurstudie niet of nauwelijks raakt, behalve misschien voor de socio-analyse: de ideologiestudie van een populair genre als de doktersroman. Naast deze werken, die zich praktisch beperken tot actuele problemen, is er een aantal omvangrijker studies, waarin de auteur het verloop van de psychische veranderingen gedurende de laatste eeuwen beschrijft, hetzij in een algemene visie (Metabletica, Leven In Meervoud), hetzij in een concreet deelgebied van de psychische beleving - het incarnatie-aspect van de psyche in Het Menselijk Lichaam - of, nog beperkter, de reflextheorie. Voor Van den Berg stoelt de malaise van de moderne cultuur op een verlies aan ‘levenseenheid’ (Metabletica, p. 195), een desintegratie. Dit proces, waarvan de auteur de aanzetten nu eens in de Verlichting, dan weer in de Vroegrenaissance situeert, wordt beschreven als een aantasting van de menselijke verbondenheid met de wereld, bewerkt door het overwicht van de objectiverende, distantiërende houding die de natuurwetenschap tegenover {==248==} {>>pagina-aanduiding<<} haar object ontwikkeld heeft, en als een vertroebeling van de intermenselijke contacten in een maatschappij waar iedereen tot verschillende, heterogene groepen behoort. 4 Onhandige pogingen om het probleem te verhelpen verergeren het slechts. De mythe van de gelijkheid, ontstaan in de achttiende eeuw, komt de menselijke relaties nog ambiguer maken doordat ze feitelijk bestaande verschillen (individualiteit, bestaan van sociale groepen) verdoezelt: regressieve tendensen in de psychotherapie die alle actuele problemen naar het verleden afschuift. Wanneer men weet hoe de metabletica steunt op de fenomenologische psychologie (Binswanger), zou men aldus kunnen samenvatten: elk zijn is Dasein, zijn-in-de-wereld, zijn-met-de-mensen; de moderne cultuur beleeft een malaise omdat ze het vermogen ‘daseinitisch’ te leven verloren heeft. Oplossingen doen zich voor zodra men dit verlies assumeert: enerzijds schept dit de mogelijkheid de eigen waarde - de eigen waarheid - van het daseinitisch beleven van bijvoorbeeld de wereld te recupereren, naast, en evenwaardig met, de natuurwetenschappelijke beleving; anderzijds kan de aanvaarde polyvalentie van de gemeenschap leiden tot een veelvoudiger, dus rijker leven dan wat in de zowel meer gemakkelijke als dwingender éénduidige structuren van vóór de desintegratie mogelijk was. Want volwassenheid betekent (thans): leven in meervoud (...) De 20ste eeuwer leeft daarmee stellig moeilijker dan (bijvoorbeeld) de 18de eeuwer, hij leeft ook intenser, ‘bewuster’ en vollediger. Hij heeft een luciditeit die vroeger slechts enkelen toekwam. (Metabletica, p. 199.) Deze studie beoogt enkel, in een reeks losse bedenkingen, een voorlopig beeld te ontwerpen van de mogelijke aanbreng van de metabletica voor de literatuurstudie. Hierbij dient men voor ogen te houden dat de metabletica, in haar eigen opzet, geen literaire theorie is; ze is, als dusdanig, niet ontworpen voor de literatuurstudie. Bedenkingen over de limieten van de metabletica in het begrijpen van de literatuur zijn dan ook geen kritiek van deze psychologie in se - evenmin als b.v. de vraag naar de bruikbaarheid van linguïstische modellen in de poëtica de intrinsieke waarde van deze modellen, als linguïstische modellen, kan aantasten. 5 Het literair-kritisch ideaal waarvan we hierbij uitgaan inspireert zich hoofdzakelijk aan Leo Spitzer, wiens stilistiek doorheen het beschrijven van de interne coherenties van de tekst als taalfeit deze zowel in zijn uniciteit als in zijn cultuurgebondenheid tracht te vatten. {==249==} {>>pagina-aanduiding<<} Metabletica en stilistiek Wanneer we hier de stilistiek eerst behandelen, komt dit omdat deze discipline voor ons het best het statuut van de filologie als specifieke wetenschap fundeert. Zoals bekend is de stilistiek een poging de betekenis van de tekst te beschrijven op de exclusieve basis van zijn eigen interne coherentie; 6 het feit dat de literaire tekst een dergelijke benadering toelaat onderscheidt juist de literatuur van het dagdaagse taalgebruik dat veel sterker situatiegebonden is - een soort empirisch bewijs hiervoor vindt men in de vaststelling dat grote literatuur haar eigen tijd, haar onmiddellijk publiek blijkt te overleven. De stilistiek bestudeert dan de literatuur als een vorm van taalgebruik die zichzelf (blijkbaar) voldoende is. Bij orthodoxe aanhangers van de stilistiek heeft de literatuurpsychologie doorgaans een tamelijk slechte naam: men verwijt haar dat ze de tekst interpreteert in functie van een reeks tekstvreemde vooronderstellingen: de topica van Freud, de archetypologie, allerlei begrippen uit de klinische praktijk (sublimatie, trauma,...), evenzoveel visies die op de tekst worden toegepast eerder dan dat ze uit een onbevooroordeelde blik op de tekst groeien. De metabletica ontsnapt in zekere mate aan dit euvel; waar de psychoanalyse, met haar impliciet postulaat van de universaliteit van haar mensbeeld, literaire teksten vanuit haar eigen schema's interpreteert, zal de metabletica de verschillen tussen het mensbeeld van de tekst en dat van de moderne psychologie interpreteren als index voor een afstand tussen de menselijke werkelijkheid in de tijd van de tekst en het historisch moment van de psychoanalyse. Metabletische tekstpsychologie kan op die manier de eigen, woordelijke inhoud van de tekst respecteren. Uiteraard dient hierbij een onderscheid te worden gemaakt tussen de metabletica als wetenschappelijke attitude, en de metabletica als theorie. Naarmate de inzichten van Van den Berg gestalte krijgen, verwerft elke fase van de (recente) Westerse cultuur haar eigen karakteristieken, wordt ze een moment in een door de auteur beschreven metabletisch proces. Bij metabletische literatuurstudie kunnen dergelijke inzichten als tekstvreemde - dus, vanuit een strikt stilistisch standpunt, tekst-vervreemdende elementen gaan fungeren. De vraag of de visies van de metableticus intrinsiek waardevoller zijn dan die van b.v. de psychoanalyse is hier niet aan de orde, wel kunnen {==250==} {>>pagina-aanduiding<<} we opmerken dat de metabletica, als fenomenologische psychologie, minder de neiging heeft een gesloten systeem te vormen dan b.v. de (freudiaanse) psychoanalyse. Ze kan zich gemakkelijker in het contact met het object vernieuwen en leent zich daardoor tot een grotere disponibiliteit t.o.v. de eigen waarheid van de literaire tekst - vooral wanneer men aanneemt dat de literatuur geen directe weerspiegeling is van de werkelijkheid maar, als produkt van de menselijke verbeelding, een zekere onafhankelijkheid hiertegenover opbrengt. Voor een stilistische beschrijving (analyse textuelle) valt de betekenis van de tekst dus samen met zijn letterlijke, woordelijke inhoud. De poging de tekst te vatten als een gegeven dat zichzelf voldoende is, steunt, in de huidige praxis, vooral op de begrippen uniciteit en tekstimmanentie. Een metabletisch inzicht kan uiteraard niet groeien uit één tekst: het berust op de convergentie van aanduidingen gevonden in verschillende, gelijktijdige gebeurtenissen. De uniciteit van de tekst valt bijgevolg buiten het blikveld van de metabletica, hoewel deze ze wel kan accepteren, zoals ze bijvoorbeeld kan begrijpen dat neurotische ziektebeelden, hoewel typisch voor het einde van de negentiende en voor de twintigste eeuw, toch als uitzondering, als uniek geval altijd zijn voorgekomen. (Metabletica, p. 198). 7 De term uniciteit herinnert wel aan een belangrijk begrip uit de methodologie van Van den Berg, het beginsel van het unieke voorval. 8 We staan hier echter voor een vertroebelende lexicale interferentie, zoals men er onvermijdelijk tegenkomt als men interdisciplinair wil werken. In de metabletica is een uniek voorval een feit dat een essentieel gebeuren te zien geeft op een tamelijk transparante wijze, daar waar andere feiten, die gelijktijdig zijn met dit unieke voorval, het nog slechts op een troebele manier manifesteren. Het stilistische begrip uniciteit verwijst evenwel naar iets totaal anders: een literaire tekst wordt beschreven als uniek in de mate waarin hij een in zich gesloten eenheid vormt, verklaarbaar in functie van zijn eigen structuur maar zonder dat het nodig (of zelfs mogelijk) is hem in verband te brengen met enig tekstvreemd gegeven. Tegenover de tekstimmanentie moet een metabletische instelling een meer genuanceerde houding aannemen. Als historische psychologie kan ze niet anders dan de tekst beschouwen als een signaal, een index voor de werkelijkheid waaruit hij groeit; de vraag is steeds ‘wat een tekst zegt ten aanzien van {==251==} {>>pagina-aanduiding<<} het leven zelf’ (Leven in Meervoud, p. 29). Nochtans kan de metabletica de tekstimmanentie op een tweevoudige manier valoriseren. Enerzijds zou men, methodologisch, kunnen stellen dat de tekst, zo hij al niet immanent was op het moment waarop hij ontstond, dan toch immanent geworden is als hij zijn tijd overleeft. Een merkwaardige methodologische fictie, die zich dan niet zozeer beroept op het traditionele motief dat een tekst, die door verschillende cultuurfasen heen levend blijft, blijkbaar zichzelf voldoende is (en minder behoefte heeft aan de complexiteit van zijn Umwelt) dan wel op het feit dat de principiële reductie van de tekstbetekenis tot wat de tekst met zoveel woorden zegt, de enige mogelijkheid biedt de tekst in zijn metabletisch relevante zin, dat is in zijn historische alteriteit, te vatten. Enkel op die manier kan men de tekst benaderen als index voor het verschil tussen het moment van de tekst en het moment van de analyticus. Lectuurtheorieën die de subjectiviteit van de lezer privilegiëren zouden dit verschil vaag kunnen maken omdat ze de betekenis herleiden tot de betekenis-voor-de-moderne-lezer. Binnen deze fenomenologisch geschoolde psychologie speelt de tekstimmanentie dus zowat de rol van een releverende époché. Het principe van de tekstimmanentie is nog op een andere manier verwant aan de fenomenologische premissen van de metabletica. Voor een psychologie met een Daseinitisch ideaal verloopt het lezen van een tekst immers wezenlijk aan-die-tekst: 9 een discipline die ernaar streeft het lezen met de tekst te doen samenvallen is dan een radicale poging om de lectuur als een Daseinitisch proces te beschrijven. Leven in Meervoud en Het Menselijk Lichaam vertellen hoe de Westerse cultuur, vanaf de achttiende eeuw, meer en meer de interioriteit van het gevoel gaat accentueren en zo de bruggen tussen subject en wereld opblaast. Deze werken zijn dan ook een aanval op de ‘dingloze gevoelens’ (Het Menselijk Lichaam II, p. 179). De tekstimmanentie kan zich inschrijven in dezelfde poging de beleving in haar objectgebondenheid te herstellen - mits ze soepel wordt toegepast, zonder een overdadig gebruik van vaktermen die, hoewel bestemd tot objectivering, even tekstvreemd, zo men wil subjectief, zijn als een literaire kritiek die zou samenvallen met de literaire emotie. Het beginsel der tekstimmanentie groeit uiteindelijk uit dezelfde bezorgdheid als het metabletische grondprincipe de bestudeerde realiteit ‘niet te verstoren’ (Metabletica van de Materie, p. 102). {==252==} {>>pagina-aanduiding<<} Een dergelijke tekstimmanentie heeft dan ook weinig uitstaans met de formalistische objectiveringen van b.v. het structuralisme: 10 het gaat eerder om een poging de subjectiviteit van de lezer te versoberen tot een complete disponibiliteit voor de tekst. Vandaar dat de metabletica ook een zekere polyvalentie van het literaire object kan integreren: is het subject objectgebonden, het object is ook subjectgebonden, zijn betekenis wisselt met de belangstelling van wie naar die betekenis vraagt. ‘Want wat een maaksel, een doek, een huis, een monument betekent, zegt elke tijd en elke schrijver anders, niet omdat de tijd evenals de schrijver gebrekkig is, maar omdat de betekenis van iets steeds de betekenis daarvan is voor een ander; voor een schrijver, thuishorende in een bepaalde tijd; en omdat in dit voor-een-ander de onontkoombare, zelfs noodzakelijke en daardoor gewenste variabiliteit ligt van de uitleg die in de loop der tijden, door de verschillende schrijvers, over een “maaksel” wordt uitgesproken. Ik faal, voor zover een andere schrijver, in ieder geval een schrijver van een andere tijd, anders over het doek moet oordelen. Ik faal echter niet voor zover ik het doek in de beperktheid van mijn tijdelijke opgave juist versta - en dat hoop ik te doen’ (Het Menselijk Lichaam II, p. 18). Men zou dit alles kunnen samenvatten met: hoewel de eigen vraagstelling van de metabletica fundamenteel verschilt van die van de stilistiek, kan ze er, vanuit haar eigen opzet, toe komen tekstmateriaal te hanteren, op een manier die voor de stilistiek aanvaardbaar is. De eigen vragen van de metabletica lijken eerder op die van de literatuurgeschiedenis. Voor we naar de literatuurgeschiedenis overgaan, kopieer ik uit Leven in Meervoud nog een paragraaf die bovenstaande stelling schijnt te bevestigen. ‘Bestaat er een criterium, een maatstaf om te kunnen meten of een tekst al dan niet inzicht geeft in het werkelijke dagelijkse leven? (...) Wanneer in een voor ieder toegankelijke materie een vaststelling valt waarvan de betekenis niet betwijfeld kan worden, een betekenis echter die ons, hedendaagsen, verbaast, of die ons zelfs niet goed mogelijk lijkt, terwijl dezelfde betekenis voor de tijdgenoot zo vanzelfsprekend blijkt te zijn dat hij er met geen of weinig woorden op ingaat, dan heeft men een metabletische tekst voor ogen, een tekst die een verandering in 's mensen bestaan als zodanig aanwijst of verduidelijkt.’ (Leven in Meervoud, p. 23). {==253==} {>>pagina-aanduiding<<} Hoewel men de draagwijdte van definities in een essayistisch geaard oeuvre als dat van Van den Berg niet mag overschatten, blijkt hier toch de bijzondere belangstelling van de metableticus voor gemeenplaatsen, als evident ervaren associaties e.d. die voor de moderne lezer hun evidentie verloren hebben. In zijn eigen praxis spreekt Van den Berg slechts van afwijkingen van eerste grootte: het gaat steeds om zinnen, spreekwoorden, hele paragrafen die massief van de moderne manier van aanvoelen verschillen. Men kan zich hierbij de vraag stellen of de doorgedreven stilistische analyse van een reeks belangrijke teksten de metabletica niet zou kunnen verrijken met een aantal visies dat zou steunen op associaties, evidenties en dergelijke, geconstateerd in het detail van de tekst - met andere woorden of de stilistiek niet in staat is het aantal metabletisch significante teksten bijna onbeperkt te verveelvoudigen. Een dergelijke operatie zou deze psychologie een objectiviteit verlenen die haar vooralsnog - behalve misschien in een boek als Het Menselijk Lichaam - ontbreekt. Naar objectiviteit streven door de significante feiten te vermenigvuldigen kan in tegenspraak lijken met het principe van het unieke voorval. In feite zijn de tekstdetails die de stilistiek onderkent van een heel andere orde dan de ‘unieke voorvallen’ van de metableticus. Waar dit laatste te danken is aan de scherpzinnige tijdgenoot (Metabletica van de Materie, pp. 108-109), zijn merkwaardige tekstdetails vaak te wijten aan de nonchalance waardoor een spontaan geschreven tekst, juist doordat de schrijver zijn pen liet glijden, ontsnapt aan een aantal vooroordelen die de schrijver en zijn tijdgenoten in hun dagdaagse leven nog bewaren. Metabletica en (literatuur)geschiedenis Metabletica of leer der veranderingen... In principe is elke geschiedschrijving een leer der veranderingen, al was het maar omdat waar er niets verandert, de geschiedenis ook niets te vertellen heeft. Het verschil tussen metabletica en geschiedenis is een verschil in radicaliteit, waardoor de metabletica, meer dan vele moderne menswetenschappen, weigerig staat t.o.v. het overnemen van methoden uit de positieve wetenschap. 11 Wie expliciet stelt dat het leven vroeger ‘anders en wel wezenlijk anders’ was, kan de geschiedschrijving vrijmaken van een stuk latente ideologie. De traditionele geschiedenis gaat er immers vaak impliciet van uit dat een aantal aspecten van de mens (meestal degene die het onderwerp van de studie uitmaken) veranderen, maar dat een reeks andere aspecten onveranderlijk zijn, {==254==} {>>pagina-aanduiding<<} tot de ‘eeuwige’ mens behoren. Met de veranderlijkheid in haar expliciete premissen, zal de metabletica een grotere disponibiliteit kunnen opbrengen voor wijzigingen op alle niveaus en terreinen. Waar de geschiedschrijving meestal een impliciete theorie van de eeuwige mens vooronderstelt, kan de metabletica zelfs haar eigen filosofische premissen historisch relativeren. 12 Deze mogelijkheid brengt ons onmiddellijk op een ander aspect van de ‘Sonderstellung’ van de metabletica binnen de geschiedschrijving. Elke poging aan geschiedenis te doen verloopt in een betrokkenheid op het heden, dat de belangstelling selecteert, de vragen stelt waarop het verleden antwoordt - waarop de historicus het verleden doet antwoorden. De metabletica zal haar belangstelling voor het verleden expliciet inschrijven in een poging de eigen tijd te begrijpen. Ook hier wordt een stuk latente ideologie expliciet gemaakt, geneutraliseerd: is elke geschiedschrijving fundamenteel gedragen door een onuitgesproken visie op de eigen tijd, dan zal de metableticus zijn tijdgebondenheid uitdrukkelijk assumeren. Om het voordeel dat we hier aanstippen te illustreren kiezen we twee voorbeelden waar een gebrek aan historisch relativisme de validiteit van de conclusie compromitteert. Ons eerste voorbeeld ontlenen we aan het werk van Freud. In zijn Das Unbehagen in der Kultur 13 constateert hij een zekere malaise in de cultuur. Het schijnt vast te staan dat we ons in de huidige cultuur niet goed voelen; maar het is moeilijk er zich een oordeel over te vormen of en in hoever de mensen zich vroeger gelukkiger gevoeld hebben en welk aandeel hun cultuursituatie daaraan had. We zullen immers altijd de neiging hebben ongeluk als iets objectiefs te zien, d.w.z. onszelf met onze verlangens en gevoeligheden in die cultuursituaties te verplaatsen om dan na te gaan welke aanleiding tot geluks- en ongelukservaring wij daarin zouden vinden. Deze benaderingswijze die zo objectief schijnt omdat ze van de wisseling van de objectieve ervaring afziet, is natuurlijk de subjectiefste van alle, omdat ze onze eigen psychische structuur projecteert in alle andere, ons onbekende psychische structuren. (...) Het lijkt mij nutteloos dit aspect van het probleem verder te verkennen; het wordt tijd dat we ons bekommeren om de essentie van de cultuur, de cultuur waarvan we de gelukswaarde in vraag stellen (pp. 219-220). Men ziet hoe de interpretatie van Freud, die zoals bekend uitloopt op de nogal avontuurlijke hypothese van Eros en Thanatos ontstaat uit een (ongemotiveerd) afwijzen van de historische psychologie, waarvan hij nochtans zelf het bestaansrecht zo briljant verdedigd had. Verder in het werk komt de intuïtie dat de malaise een (modern) cultuurfeit zou zijn nog enkele malen opduiken: de Westerse cultuur is een hoogtepunt van de seksuele repressie (233), de ‘absurde imperatief’ van de universele liefde, waaruit {==255==} {>>pagina-aanduiding<<} Freud, per antifrase, de doodsdrift afleidt is een recente aanwinst (238), en in de reuzenstrijd tussen Eros en Thanatos is de eigen tijd een beslissend moment (270). 14 Waar Van den Berg de Oidipoestheorie interpreteert als een vlucht van het gevaarlijke heden naar het verleden, stelt zich de vraag of men de freudiaanse metapsychologie niet kan lezen als een vlucht van het heden naar een universeel-menselijk misère. Met ons tweede voorbeeld bevinden wij ons reeds in de literaire kritiek. De Franse historicus Lucien Febvre, die alleszins oog had voor historische veranderingen, 15 toont aan hoe bepaalde teksten van Rabelais, die ons zouden doen vermoeden dat de auteur het christendom aanvalt, voor hem en voor zijn tijdgenoten slechts grappen waren; deze teksten waren dus totaal niet subversief omdat ze thuishoorden in een familiaire vertrouwdheid met een als evident ervaren geloof. ‘On riait seulement’. Maar in een recent boek zet Bakhtine een stap verder; voor hem postuleert het ‘on riait seulement’ van Febvre impliciet dat de lach in de zestiende eeuw dezelfde functie had als in de tijd van Febvre zelf - terwijl Bakhtine denkt aan een ‘histoire du rire’ die hij dan vanuit zijn eigen (Marxistische) tijdgebondenheid opbouwt. De lach is dan de uiting van een streven naar evenwicht, die hiertoe bijdraagt door een relativering van alle idealen, idealen die, voorzover ze tot structuren verstenen, vervreemdend gaan werken; de lach wordt pas secundair in het kader van een burgerlijke ideologie die de eigen maatschappij boven elke relativering tracht te stellen. Zodat de lach van Rabelais, die thuishoort in het stadium voor de burgerlijke minimalisatie van de lach, toch subversiever is dan Febvre wel dacht. 16 Metabletica en literatuur(geschiedenis) De literatuurgeschiedenis is de oudste en totnogtoe best gevulgariseerde richting uit de filologie; de leek die zich wenst te documenteren over b.v. de Franse literatuur zal nog steeds spontaan grijpen naar een Franse literatuurgeschiedenis. In de praxis van de moderne filologie laat het begrip literatuurgeschiedenis zich op twee manieren definiëren: (1) men kan hierbij denken aan een studie {==256==} {>>pagina-aanduiding<<} van de literatuur i.v.m. de geschiedenis, van de literatuur als weerspiegeling van, eventueel reactie op historische situaties; (2) men kan ook denken aan een geschiedenis van de literatuur, hetzij van de literaire vormen, hetzij van de literatuur als instituut. Literatuurgeschiedenis in de eerste zin kan zonder verdere moeilijkheden refereren naar de metabletica. In het oeuvre van Van den Berg komen trouwens passages voor die op een dergelijke manier aan literatuurgeschiedschrijving doen: zo de verklaring van het zowel literaire als picturale thema van de drie levenden en de drie doden (Het Menselijk Lichaam I, pp. 93-101), de achttiende-eeuwse sensibilité en de keuze van natuurdecors bij Macpherson (Het Menselijk Lichaam II, p. 205), het dubbelgangersmotief in de romantische literatuur (Leven in Meervoud, IV). Als leer der veranderingen is de metabletica bijzonder geschikt om het opkomen en verdwijnen van literaire thema's in verband te brengen met wijzigingen binnen het menselijk leven, een vorm van verklaren waarbij het thema opkomt waar (zodra) het nodig is en verdwijnt zodra het overbodig wordt - alhoewel de toepasbaarheid van de metabletica in dit soort onderzoek niet wezenlijk verschilt van wat de klassieke geschiedschrijving kan aanbieden. Wil men de metabletica toepassen op literatuurgeschiedenis in de tweede zin, dan ontstaat er een aantal problemen dat voor de literatuurstudie als zodanig vruchtbaar is. Waar het menselijk lichaam of de materie voldoende universele gegevens zijn om object van metabletische studie te kunnen worden, is de literatuur dit misschien niet; in zijn huidige betekenis wordt de term slechts aangewend sinds de achttiende eeuw - en voor de metableticus is een nieuw woord signaal voor een nieuwe werkelijkheid. Vandaar een dubbele vraag: wat betekent, b.v. voor de zeventiende-eeuwse Fransman de verzameling teksten die wij nu de klassieke Franse literatuur noemen? Een vraag waarop misschien niet eens een éénduidig antwoord gegeven kan worden omdat het niet a priori vaststaat dat het disparate ensemble dat wij ‘klassieke literatuur’ noemen ook door de tijdgenoot als een eenheid ervaren wordt. Met welke gemeenschappelijke noemer kan men ze samennemen, de filosofische geschriften van Descartes, de bijna journalistische pamfletten die wij de ‘Provinciales’ noemen, de lijkreden van Bossuet, de psychologische fragmenten van Laroche-Foucauld, de mémoires van Retz, het toneel van Racine enzovoorts - een diversiteit die wij onder één etiket verzamelen. Anderzijds, wat is er aan de hand op het einde van de achttiende eeuw, zodat deze rare categorie, die ons het begrip ‘literatuur’ doet hanteren, kon ontstaan? Een passionerende vraag als men weet dat de metabletica de achttiende eeuw juist bijzonder intens bevraagd heeft. De metabletica hoeft daarom de literatuurgeschiedenis (in de tweede zin) niet te veroordelen. Deze dient dan enkel het bewustzijn te verscherpen dat het toepassen van een categorie als literatuur op oudere teksten een projec- {==257==} {>>pagina-aanduiding<<} tie is, hermeneutisch vruchtbaar en dus gerechtvaardigd, maar toch eerder steunende op het subject (het onderzoek) dan op het onderzochte object. Als alternatief hiervoor suggereert de metabletica een (vooralsnog onbestaande) metabletica van de teksten, die dan de discontinuïteit van de functies van de tekst als onderwerp zou kunnen nemen, 17 een onderzoek dat bovendien enige klaarheid zou kunnen scheppen in de nauwelijks definieerbare achtergrond van waaruit we spreken als we het woord ‘literatuur’ gebruiken. Deze laatste vraag herinnert onvermijdelijk aan de Franse socioloog Michel Foucault, 18 wiens visies op het eerste gezicht een zekere verwantschap vertonen met die van de metabletica. Een woord als archeologie verwijst naar fundamenteel geachte veranderingen, hetzij in de houding van de maatschappij tegenover een aantal gedragspatronen die ze weigert te aanvaarden en dan als waanzin klasseert, hetzij in de impliciete normen, de ‘épistémé’ in functie waarvan men een bepaalde vorm van kennis al dan niet wetenschappelijk noemt. Omdat Michel Foucault in de moderne kritiek voortdurend geciteerd wordt, lijkt het me interessant enkele, op het eerste gezicht niet zo opvallende maar m.i. fundamentele verschillen tussen deze archeologie en de metabletica aan te stippen. 1. Beide theorieën doen zich voor als een leer der veranderingen. Foucault schrijft echter geen historische psychologie. Het wisselende spel van de épistémés of van de wetenschappelijke en sociale definities van de waanzin wordt in L'Ordre du Discours in verband gebracht met een soort defensiemechanisme, een angstreactie t.o.v. de chaotische, originele kracht van het woord (le discours). 19 Deze angst is de ene, impliciet als eeuwig-menselijk gedachte trek die het mensbeeld van Foucault vormt. 2. Onmiddellijk gevolg hiervan is dat de veranderingen die Foucault constateert onverklaarbaar worden. Als een épistémé haar waarde ontleent aan haar defentiële efficiëntie, dan wordt het onverklaarbaar waarom men op bepaalde momenten het risico neemt van épistémé te veranderen: de over- {==258==} {>>pagina-aanduiding<<} gang determineert toch een moment van anomie, waarop principieel elk discours mogelijk is - een bijzonder gevaarlijk moment! De traditionele visies als zou de wijziging in de wetenschappelijke instelling te maken hebben met een verfijnder geworden perceptie van de werkelijkheid of met de wisselende behoefte tegenover de werkelijkheid zijn immers door Foucault afgewezen; in de plaats daarvan komt het begrip mutatie, de zinloze verandering, een begrip dat uiteraard hermeneutisch steriel is: Een épistémé laat zich in haar interne coherentie beschrijven, ze laat zich niet als geheel verklaren. 20 De metabletica tracht de zin van de veranderingen te vernemen, ze vertelt vooral het verhaal van een vertroebeld Dasein dat zich tracht te herstellen - waarmee een tweede verschilpunt geformuleerd is: épistémés zijn zinloze coherenties, de metabletica zoekt naar evolutie, naar zin. 3. Als de archeologie, eerder dan de geschiedenis, de op elkaar volgende stabiliteiten beschrijft, dan zal ze trachten haar stabiliteiten zo breed mogelijk te nemen - ze kan immers slechts binnen een constantie haar inzichten verwerven. Het ‘ritme’ van de metabletica is dan ook heel anders dan dat van de archeologie; de archeologie heeft slechts drie mutaties van de renaissance tot nu, de conclusie van Leven in Meervoud beschrijft de geschiedenis van de laatste twee eeuwen als een evolutie met een zestal markante momenten. Voor de metableticus lijkt de archeologie uiteindelijk een leer der gelijkheden: de grote bladzijden van Foucault betreffen dan ook de gelijkheid tussen Ricardo en Marx, Comte en Husserl, Kant en de ideologen. Op die manier blijkt de archeologie in laatste instantie een variant van de eeuwige psychologie, op de limieten weliswaar van de historische; eerder dan een avontuur in wording beschrijft ze de arbitraire opeenvolging van een reeks elk als statisch gedachte situaties. Metabletica, literaire specificiteit en psychoanalyse We hebben ons zo pas de vraag gesteld of de term ‘literatuur’ pertinent is bij de studie van teksten uit het verleden; hier gaat het eerder om de vraag of {==259==} {>>pagina-aanduiding<<} de metabletica in staat is het verband tussen literatuur en maatschappij, verband in functie waarvan de metableticus de literatuur bevraagt, op een genuanceerde, soepele manier te denken - in de literatuurstudie is de visie als zou de literatuur een weerspiegeling zijn van de eigentijdse werkelijkheid geweken voor het inzicht dat de spiegel zijn eigen lichtbreking en dus specifieke vervorming heeft, m.a.w. dat de literatuur, als produkt van de menselijke verbeelding, niet zonder meer toelaat conclusies te trekken over het leven zoals het in de tijd van de tekst werkelijk was. Het antwoord wordt hier bemoeilijkt door het feit dat de belangrijkste werken van Van den Berg geschreven zijn rond 1960, de tijd waarin de literatuurstudie pas (her)begon theorieën op te bouwen rondom de eigenheid der verbeelding, de immanente eerder dan representatieve aard van de tekst; Van den Berg schrijft dus nog in de kritische taal van vóór dit probleem, taal die in al haar articulaties, in heel haar begrippenapparaat impliciet aanneemt dat er een éénduidige homologie bestaat tussen literatuur en werkelijkheid. We kunnen ons dus enkel de vraag stellen of het principieel mogelijk is dit nieuwe inzicht van de literatuurwetenschap in te bouwen in een metabletische literatuurstudie. De fenomenologische basis van de metabletica biedt ons inziens alleszins mogelijkheden om dit inzicht te thematiseren: de fenomenologie weet dat elke menselijke activiteit specifiek, eigen-aardig is, dat wie artistiek gestalte geeft aan zijn wereldbeleving iets anders doet dan wie er kennis over tracht te verwerven - cf. b.v. de bladzijde over de betekenis (Het Menselijk Lichaam II, pp. 16-18), een uitweiding binnen de bespreking van een schilderij van Breughel. ‘Ook Breughel kan veel vermoed hebben, dat is welhaast zeker. Maar weten zoals weten weten is in de wetenschap, zo te weten wist hij niet. Zo te weten is de taak die ik mij hier, in navolging van zoveel andere beoefenaars der wetenschap stel.’ In dit onderscheid tussen wetenschappelijk kennen en artistiek vermoeden is het hele principe van de literaire specificiteit in de kiem aanwezig. De concrete praxis van Van den Berg biedt trouwens een aantal besprekingen die de distantie tussen literatuur en objectieve representatie duidelijk gestalte geven. Waar de auteur een verband legt tussen de psychologische theorieën van de dubbele persoonlijkheid, die op het einde van de 19de eeuw op de psychoanalyse preluderen en de roman The strange case of Dr. Jeckyll and Mr. Hyde, 21 schrijft hij aan dit boek een inzicht toe dat anders en dieper ligt dan het inzicht dat de wetenschap aanbiedt: het ‘onbewuste’ zoals de wetenschap het ontwerpt is dan een bezwering van de duistere kracht waarvan Stevenson de aard vermoedt, de kwaal van het meervoudig {==260==} {>>pagina-aanduiding<<} leven die in feite door het hele leven spookt, maar die de wetenschap tracht af te lijnen, af te scheiden - te reduceren tot een vervreemd schema. Elders wordt er een gelijkaardige bespreking gewijd aan het dubbelgangersthema in de Duitse romantiek (Jean Paul Tieck, Chemisse, Hofmann e.d.). ‘Men komt tot het vermoeden dat het eigenlijke thema van de verhalen met de dubbelganger de vreemdheid is - vreemdheid ten aanzien van zichzelf - en dat deze vreemdheid de dubbelganger in het leven riep. Om deze vreemdheid ten aanzien van zichzelf uit te beelden schiep men de dubbelganger’ (Leven in Meervoud, p. 83). De literatuur drukt dus hier een ervaring uit op een eigen ver-beeldende manier, die blijkbaar een heel ander resultaat geeft dan een directe representatie: de fantasieën van de dubbelganger versus een soort psychologische roman over meervoudig leven. ‘Zo vreemd is het bestaan geworden dat de dubbelganger ontstond om het geloof in een herstel, het geloof in een nieuwe eenheid op te roepen en wakker te houden’ (Leven in Meervoud, p. 85). Uit deze en dergelijke opmerkingen zou men een literaire theorie kunnen opbouwen waarvoor de literatuur als functie heeft de eigentijdse problemen in beelden op de spits te drijven en op die manier de bewustwording en bijgevolg de oplossing (de Aufhebung) ervan te versnellen, een theorie dus waarin de literatuur de profetische rol die ze met de romantiek opeiste, in een rustiger en dus geloofwaardiger taal zou kunnen uitleggen. Voor de mogelijkheid om, binnen een metabletisch project, met de specificiteit van de literatuur rekening te houden is nog een ander argument aan te voeren. Waar Van den Berg aanduidingen over verleden, zijns-wijzen zoekt in de psychologie, bevraagt hij deze psychologische theorieën uit het verleden niet zozeer als beschrijvingen van de mens zoals hij toendertijd zou geweest zijn dan wel als reacties op psychologische noden die zich voordeden. Als een psychologische theorie haar tijd weerspiegelt, gebeurt dit dus binnen een bepaalde refractie - omdat ze fractie, gebeuren van die tijd was eerder dan door belangloze speculatie. Als voor de fenomenologie zijn Dasein heet, dan is ook elk verleden feit Daseinitisch in zijn tijd geworteld - ik stel voor hiervoor het begrip specifieke representativiteit in te voeren ‘Bij elke grondgedachte van de psychologie stelt de historische psycholoog de vraag: welke wijze van leven en denken maakte deze gedachte nodig? - en deze vraag is een vraag naar de grondslagen’ (Metabletica, p. 13). Men leest ‘nodig’, niet ‘mogelijk’ of iets dergelijks omdat de psychologische gedachte geen spel is, maar een poging om een nood te beantwoorden. Men ziet hoe de visie op het verband tussen de psychologie en haar tijd heel wat genuanceerder gedacht wordt dan men met een begrip als weerspiegeling zou vermoeden. Het begrip ‘specifieke representativiteit’ dat we als impliciete grondcategorie van dat soort denken meenden te onderkennen kan, zo het systematisch op de literatuur wordt toegepast, de metabletische literatuurstudie ook voor de moderne filologie aanvaardbaar maken. {==261==} {>>pagina-aanduiding<<} De opmerkelijkste beschrijving van de historische functie van een psychologische theorie betreft het ontstaan van de psychoanalyse. De Westerse maatschappij, zoals ze met de industrialisatie groeit, is wezenlijk anomisch en dus vertroebeld, onleefbaar. De psychiatrische patiënt is dan degene die, misschien constitutief zwakker dan de anderen, deze anomie niet aankan; hij lijdt in feite aan de ziekte van zijn samenleving, zijn neurose is een ‘sociose’ (Metabletica, pp. 200-201). De psychoanalytische theorie is dan een compromis, waarbij de problemen van de patiënt worden afgevoerd naar een fictieve oorzaak, het verleden, het mislukte Oidipoescomplex. De patiënt kan op die manier, zij het metaforisch, zijn klachten uiten en zich dus in zekere zin vrij maken, genezen: vermits de sociose een relatiestoornis is, kan de patiënt in principe genezen zodra hij de welwillende aandacht van de arts krijgt. In de mate waarin elke gezonde (de arts, de lezer die zich voor psychologie interesseert) zelf door de anomie bedreigd is, betekent het verschuiven van het probleem van de patiënt naar diens privé verleden een beveiliging van de luisteraar. De psychoanalyse dankt dan haar succes aan het feit dat in het onveilige meervoud van rond 1900, iedereen een vluchtheuvel nodig had. 22 Een dergelijke visie is uiteraard belangrijk voor de waarde van de literatuurpsychologie, die, in de moderne praxis, vooral op psychoanalytische schema's berust. Wanneer men deze theorie onderschrijft lijkt het zonder meer onmogelijk psychoanalytische schema's op (andere) teksten te projecteren. De afwijzing van deze mogelijkheid creëert echter onmiddellijk een nieuw probleem: de literatuurpsychologie heeft een evidente psychologische waarde, ze heeft haar hermeneutische vruchtbaarheid bewezen. Misschien kan men aan deze aporie 23 ontsnappen door de vragen van de literatuurpsychologie metabletisch te herdefiniëren. Is de Oidipoestheorie van Freud een compromis, een fictie, dan dient hieraan te worden toegevoegd dat deze fictie niet zonder meer door Freud is uitgevonden: haar therapeutische efficiëntie, het gemak waarmee de patiënten zich precies in deze fictie verplaatsen wijst op een disponibiliteit, doet vermoeden dat de fictie zich reeds geleidelijk gevormd had, tot S. Freud ze constateerde en zo haar definitieve gestalte gaf. Nu is de literatuur juist één van de manieren waarop de fictie zich uitdrukt, ze is één van de modi waarin de maatschappij fictief leeft. De literatuurstudie zou dan ook de (freudiaanse) literatuurpsychologie kunnen vervangen door een soort archeologie van de psychoanalyse. Men zou dan, in de achttiende eeuw (begin van {==262==} {>>pagina-aanduiding<<} het meervoudig leven), kunnen constateren hoe de familie plots onderwerp voor roman en toneel wordt, hoe met name het vaderbeeld in de literatuur getekend wordt door een strengheid die de moderne lezer aan Ueber-Ich obsessies doet denken. Verder zou men kunnen spreken over de massieve doorbraak van het incestthema in de decadente literatuur, juist voor het ontstaan van de psychoanalyse. Voor de metableticus is de archeologie van de freudiaanse psychoanalyse de mogelijke toekomst voor de literatuurpsychologie. Methodologische reflectie heeft altijd iets vermoeiends omdat ze in feite geen kennis bijbrengt. We hopen hier toch de mogelijke aanbreng van de metabletica voor de literatuurstudie gesuggereerd te hebben; deze aanbreng situeert zich vooral in de nieuwe vragen die de metabletica opwerpt in de literatuurgeschiedenis en de psychologische kritiek. Bovendien lijkt het me waardevol hier een psychologie te vinden die er vanuit haar eigen premisses toe komt de literatuur te hanteren op een manier die voor een modern literatuurwetenschapper aanvaardbaar is. {==263==} {>>pagina-aanduiding<<} Politiek overzicht oktober ● Internationale politiek De Europese Gemeenschap Er gaat haast geen maand voorbij of er rijst ergens onenigheid in de Europese Gemeenschap. Ditmaal heeft Engeland weer eens roet in het eten gegooid. Het lag in de bedoeling van de meerderheid der ministers van Buitenlandse Zaken der aangesloten landen, dat de Gemeenschap in haar geheel door één man zou worden vertegenwoordigd op de internationale conferentie voor olie- en energievoorziening, die in december in Parijs bijeen zou komen. Minister Callaghan van Engeland heeft echter laten weten, dat hij er niet aan denkt de oliebelangen van zijn land ter behartiging toe te vertrouwen aan een ‘foreigner’. Die oliebelangen zijn namelijk groot. In zekere zin groter dan die van een der andere partners in de Gemeenschap omdat Engeland alle olie claimt, die in de Noordzee wordt gevonden - en dat is nogal wat! Als de Fransen eenzijdig mogen doen en laten wat ze willen om hun wijn te beschermen dan blijven ze met hun vingers ook maar af van de Engelse olie. Zij hun wijn, wij onze olie. Punt uit! Prompt is natuurlijk het vingertje van Van der Stoel weer omhoog gegaan. Partijgenoot Callagher trok zich daar echter weinig van aan. Het bleef bij de zoveelste demonstratie van on-gemeenschap in de Gemeenschap. De Verenigde Naties De Arabieren zijn actief geworden in de Verenigde Naties. Zij hebben er hun haat tegen Israël bot gevierd door een resolutie in te dienen bij de sociale commissie, waarin het zionisme als een vorm van racisme wordt gebrandmerkt. Deze resolutie werd door de commissie aangenomen met 70 stemmen voor, 29 tegen en 27 onthoudingen. Zij moet nu aan de Algemene Vergadering worden voorgelegd. Bij de volken van de derde wereld, met name bij de Afrikanen en Aziaten voelt men zich niet helemaal gelukkig met deze resolutie - ofschoon men er toch zijn stem aan heeft gegeven. Amerika heeft namelijk al laten weten, dat het - gezien het feit, dat het zionisme als racisme wordt beschouwd - niet meer zal stemmen voor bepaalde maatregelen, die ter bestrijding van het racisme worden voorgesteld. Dan komen de raciale minderheden lelijk in de knel. Of de Arabieren dat erdoor krijgen is nog een open vraag. De grondstoffen-conferentie In de voorbereidende besprekingen over de conferentie, waarop de landen van Noord en Zuid elkander zullen ontmoeten om te overleggen over problemen van energie en grondstoffen, is onverwachts meer schot gekomen dan het zich aanvankelijk liet aanzien. In de eerste plaats omdat Amerika zich soepeler opstelt, in de tweede plaats omdat Frankrijk zijn houding van als maar verzet tegen Amerika (omdat het Amerika is) heeft opgegeven en in de derde plaats omdat men over het algemeen begint te beseffen, dat het niet reëel is de wereld te verdelen in industrie-landen en grond- {==264==} {>>pagina-aanduiding<<} stoffen-landen, zoals men tot voor kort nog als uitgangspunt nam. Ook industrielanden produceren grondstoffen en omgekeerd zijn de grondstoffenlanden druk bezig een industrie op te bouwen. Het eerste feit is deze maand nog weer eens extra benadrukt door de grote graanleveranties van Amerika aan Rusland. Het ziet er nu wel naar uit, dat er bij de conferentie, die in december bijeenkomt, gewerkt zal kunnen worden. Buslijn begeerte Ergens aan de westkust van Afrika, tussen Marokko en Mauretanië, ligt een stuk Sahara, dat aan Spanje toebehoort. Een zandwoestijn van enorme uitgestrektheid, bewoond door niet meer dan enkele tienduizenden mensen. Maar rijk aan fosfaten. Een aantrekkelijke rijkdom vooral voor Marokko, dat nu al de grootste producent van fosfaten ter wereld is en, eenmaal in het bezit van de Spaanse Sahara, in feite een monopolie zou hebben en de wereld de prijs van fosfaten zou kunnen voorschrijven. In de trant van de olie-sheiks. Natuurlijk ontkent Marokko hevig, dat het ooit zo'n infamie zou plegen - maar wie geleuft dat? Hoe het ook zij: begeerte heeft Marokko gegrepen. En de koning van Marokko laat daar meer dan een half miljoen van zijn mensen voor opdraaien. In bussen worden zij naar de zuidgrens vervoerd om op het moment, dat de koning daartoe het sein geeft een ‘vreedzame mars’ te beginnen, de Spaanse Sahara in. Deze vreedzame optrekkers blijven ongewapend, maar mochten de Spaanse troepen zich tegen hen keren, dan houdt de koning wel zijn leger achter de hand. Intussen is ook Mauretanië, dat aan de zuidkant van de Spaanse Sahara zit, begerig geworden. Het betwist de aanspraken van Marokko en eist het gebied voor zich op. Ook Tunesië laat zich niet onbetuigd. Spanje zelf stelt zich op het standpunt, dat dit Sahara-gebied best een zelfstandig staatje mag worden als de bevolking zelf dat wil. Wil de bevolking naar Marokko dan mag zij dat zeggen; wil zij naar Mauretanië - ook best. Maar zijzelf moet de gelegenheid krijgen zich uit te spreken. In die geest denkt ook de Secretaris Generaal van de Verenigde Naties, Waltheim, die zich met de zaak heeft bemoeid en de steun krijgt zowel van Spanje als van Tunesië. Marokko echter geeft zijn plan voor die vreedzame bustocht niet op. Strijd om de kabeljauw? In overeenstemming met de algemene gevoelens op de zeerechtconferentie van Caracas heeft IJsland de grenzen van zijn economische territoriale zone naar 200 mijl - 350 kilometer - verlegd. Binnen deze zone mogen geen andere dan IJslandse vissers hun bedrijf uitoefenen. IJsland is bereid geweld te gebruiken om de naleving van dit verbod af te dwingen. Westduitse vissers hebben dit reeds ondervonden. Zij zijn de enigen; anders dan enkele jaren geleden toen IJsland een kabeljauwoorlogje op touw zette tegen de Britten. Engeland echter en een aantal andere landen hebben inmiddels verdragen met IJsland gesloten, die een erkenning van de economische territoriale zone inhouden. West-Duitsland alleen nog niet. Men is daar nu mee bezig. De meeste landen bereiden er zich op voor, dat de 200-mijl-zone algemeen wordt erkend. Voor Frankrijk betekent dat een flinke lap zee, die aan zijn territoriale wateren wordt toegevoegd; maar Frankrijk - evenals trouwens de andere landen van de Europese Gemeenschap - maakt zich zorgen over de houding, die Engeland in deze zaak zal aannemen. Ook Engeland kan een dergelijke zone claimen. Hetgeen betekent, dat Frankrijk niets meer in de Noordzee mag ondernemen zonder toestemming van Engeland of België en Nederland. Frankrijk is er dus op uit die territoriale zone niet om elk land afzonderlijk heen te trekken maar om heel het Verenigd Europa gezamenlijk met gelijke rechten voor allen binnen de Gemeenschap. Het land, dat altijd de groei van het ene Europa heeft tegengehouden omdat het daar zijn belang in zag, gaat nu eensklaps uit een ander vaatje tappen. Maar of Engeland zijn rechten op de zee zo maar zal prijsgeven is zeer twijfelachtig. {==265==} {>>pagina-aanduiding<<} Frankrijk en Rusland President Giscard d'Estaing is in Moskou op bezoek geweest. Voor het eerst, dat een Franse president voet heeft gezet op Sowjet-Russische bodem. Er heeft zich op deze reis een klein incident voorgedaan, waarvan de betekenis nog niet helemaal is opgehelderd. Een aanvankelijk aangekondigd gesprek van Giscard met Breznjev werd opeens afgelast en vervangen door een toeristisch programma voor de Franse president. Sommigen dachten aan ziekte van Breznjev; anderen aan onenigheid tussen de twee staatslieden. De speculaties duurden maar even want uiteindelijk ging, zij het even later, het gesprek toch door. In de Franse pers echter duiken nieuwe veronderstellingen op. De veronderstelling met name, dat de Russische leiders diep teleurgesteld zouden zijn over de wijze, waarop Giscard zich op deze ontmoeting had ingesteld. Meer dan menigeen veronderstelt zijn de Russen erop gesteld herinnerd te worden aan de historische banden, die het samengaan van hen met de volken van West-Europa tegen de Nazi-bende tussen hen en het Westen heeft gesmeed. De Sowjet Unie heeft in de bijna zestig jaren van haar bestaan geschiedenis gemaakt en zij wil dat weten ook. Giscard echter wilde van dit alles juist niets weten. Hij wil in het algemeen zo gauw mogelijk van de herinneringen aan de Tweede Wereldoorlog af. Hij zweeg er in Rusland zorgvuldig over. Hij bepaalde zich tot aandringen op vrijer verkeer en op het aanknopen van handelsbetrekkingen. Hij trad kortom op als een ‘commis voyageur’ voor West-Europa en in het bijzondere voor Frankrijk. En dáár waren de Russen bepaald niet van onder de indruk. Handelsreizigers plegen zij niet in het Kremlin te ontvangen. ● Nationale politiek Verenigde Staten van Amerika President Ford blijft nog steeds overtuigd, dat zijn onvermoeid pogen om zich overal in de Verenigde Staten aan de kiezers te laten zien, zijn succes bij de verkiezingen van volgend jaar zal verzekeren, zulks ondanks ten eerste de kritiek, die daarover in het Congres is geuit en ten tweede de gevaren, die hij loopt bij dat steeds maar rondreizen. Reeds enkele malen is er een aanslag op zijn leven gepleegd. Steeds dichter wordt het veiligheidscordon om hem heen, met als vanzelfsprekend gevolg, dat hij inplaats van zich méér aan de kiezers te vertonen, minder zichtbaar wordt. De mensen zien hem in vliegende vaart voorbijrijden of snel uit zijn auto stappen, even wuiven en in een zwaar verdedigd gebouw binnengaan. Als zij hem drie seconden te zien krijgen is het al veel. Maar Jerry houdt vol. Hij wil alle Staten tenminste eenmaal bezocht hebben voordat de eigenlijke verkiezingscampagne begint. Hoezeer het Congres er ook op aandringt, dat hij in Washington wat meer aandacht aan zijn (Witte)huiswerk besteedt. Daar voelt hij niets voor. Hij heeft trouwens toch lak aan het Congres. Naar alle waarschijnlijkheid zal hij de geschiedenis van Amerika ingaan als de president, die het meest gebruik maakte van zijn veto-recht. Hij heeft nu al meer wetten, die door beide huizen van het Congres werden aangeboden met zijn veto getroffen dan zelfs Nixon in de meer dan vijf jaren van zijn bewind. Noch deze veto's noch de maatregelen, die de president zelf voorstelt hebben erg veel met het landsbelang te maken. In het hele beleid van president Ford begint nu al duidelijk de schaduw af te tekenen van de naderende presidentsverkiezingen. Het is voor een groot deel spel op de Bühne. Met belastingverlagingen probeert de president zich populair te maken. Ach, wat wil men eigenlijk meer verwachten van Jerry Ford. Zijn hele loopbaan is die van een Congresmannetje geweest en Congresmannetjes doen nu eenmaal weinig anders dan maatregelen bepleiten en bij de president afzeuren, die in het belang zijn van hun kiezers en {==266==} {>>pagina-aanduiding<<} dus in het belang van hun herverkiezing iedere twee jaren. Zij kijken niet veel verder. De meeste tenminste. Engeland Labour en de Conservatieven hebben allebei hun partijcongres achter de rug. Bepaald botertje tot den boôm was het op geen van deze beide bijeenkomsten. Wilson haalde in Blackpool zijn beleid er wel doorheen maar moest een geduchte prestige-veer laten doordat het Congres weigerde zijn Minister van Financiën, die, als overal elders, de kastanjes van een crisisbeleid uit het vuur moest halen, in het partijbestuur te herkiezen. Wilson stelde daartegenover, dat hij zijn regering steeds minder als een zuivere Labour-regering doch veeleer als een soort nationaal kabinet, de vanzelfsprekende regering voor Engeland wenste te zien. De Conservatieven, danig in hun kuif gepikt door deze laatste opmerking van Wilson, moesten op hun jaarcongres erkennen, dat zij er financieel nog nooit zo slecht hadden voorgestaan. De penningmeester becijferde het verlies op anderhalf miljoen pond per jaar. De partij moet grondig worden omgeturnd. Maar met welke verwachtingen? Moet mevrouw Thatcher het idool worden van de Conservatieven? Het heeft er alle schijn van dat dit wonderwel gaat lukken. Heath, die aanvankelijk wel enig veld scheen te winnen op het congres, vooral omdat Maggie Thatcher nogal kritiek had losgeslagen over een rede, die zij in Amerika hield, moest het uiteindelijk toch afleggen tegen het overweldigend succes van Maggies slotrede, die beloond werd met een ovatie, zoals maar zelden een leider van de Conservatieven te beurt viel. En terecht. Haar rede was weinig minder dan een meesterstuk niet alleen door haar hartveroverend karakter - de Britse kranten meldden, dat zelfs op het podium mensen moeite hadden hun ontroering te verbergen - maar ook door de politieke wijsheid, die eruit sprak. Zij onthield er zich zorgvuldig van te lonken naar rechts doch viel niet minder heftig aan op de socialisten. Zij bestreed met name de pretentie van Labour om het monopolie op te eisen van sociale bewogenheid - zij liet zich in feite meer bewogen uit over de ellende van de werkloosheid dan Wilson ooit deed - doch zonder de fout te begaan concrete toezeggingen te doen voor het geval, dat zij ooit aan het bewind zou komen. Hetgeen inderdaad fout zou zijn, zoals zij verklaarde, omdat zij niet van te voren kon weten in wat voor staat van ellende het bewind van Wilson Engeland zou achterlaten. Maggie triomfeerde. Dit was háár congres. Spanje De laatste dictator van West-Europa ligt in Madrid op wat - volgens de verklaringen van alle negentien behandelende geneesheren - met zekerheid zijn sterfbed zal worden. Tot het laatst echter blijft deze oude ijzervreter zich vastklampen aan zijn macht. Hij weigert met Spaanse verachting voor lichamelijk leed alle pijnstillende en dus verdovende middelen om bij kennis te kunnen blijven en eventueel te kunnen blijven meepraten over de staatszaken. Vlak voor het einde van de maand echter werd het iedereen duidelijk, dat het niet langer meer ging. Prins Juan Carlos, de man, die door Franco zelf als zijn opvolger was aangewezen, nam ‘tijdelijk’ de bevoegdheden van het staatshoofd over. Franco zelf was niet eens meer bij machte een daartoe strekkend besluit zelf te tekenen. Het kon niet anders meer omdat Spanje voor moeilijke problemen gesteld werd door de situatie rondom de Spaanse Sahara (zie: Internationale politiek). Intussen stort men zich overal - in Spanje zelf uiteraard het meest - in speculaties over wat er na Franco's dood te gebeuren staat. Franco zelf heeft al bepaald, dat Spanje dan weer een koninkrijk wordt met Juan Carlos als koning. Juan Carlos van zijn kant heeft verklaard, dat hij het land op de weg naar de democratie zal brengen. Niet iedereen echter heeft daar vertrouwen in. Juan Carlos is tenslotte een creatuur van Franco; hij heeft Franco trouw moeten zweren en hoe hij dat kan rijmen met zijn toezegging is niet duidelijk. Wèl is duidelijk, dat hij tussen twee vuren komt te zitten. De harde kern van de Falangisten is nog steeds aanwezig in de {==267==} {>>pagina-aanduiding<<} onmiddellijke omgeving van de stervende dictator, maar aan de andere kant zijn zowel de nationale minderheden, de studenten en de kerk al enige tijd bezig zich tegen het Franco-bewind af te zetten, deels met gewelddaden, deels met vreedzame bezettingen, deels met openlijke stellingname. Niemand verwacht echter, dat Spanje in een situatie verzeild zal raken zoals in Portugal. Zelfs de communisten zien dat niet zitten en belijden - voorlopig alleen nog met de mond! - de pluralistische democratie. Wie weet. Libanon Al geruime tijd leeft Libanon tussen vrees en hoop. Vrees voor de uitbarstingen van geweld in de strijd van de Moslims tegen de Christenen en omgekeerd; een strijd, die niemand zegt te willen, maar die telkens en telkens weer met nieuwe hevigheid ontbrandt en inmiddels al enkele duizenden slachtoffers heeft gemaakt, de buitenlanders het land uit heeft gedreven en de buitenlandse bedrijven deed uitkijken naar mogelijkheden om zich in veiligheid te brengen elders in de nabijheid. Hoop aan de andere kant op wapenstilstand tussen beide partijen. Op het zoveelste bestand - er zijn er tegen het einde van de maand nu al twaalf geweest - dat eindelijk eens ernstig wordt genomen en niet reeds na één dag weer geschonden. Het is een afschuwelijke situatie. Vooral voor de Christenen. Het beste, dat zij er uit kunnen slepen is de opdeling van Libanon in twee autonome staten, één voor hen en één voor de Moslims. Maar áls dat het resultaat wordt krijgt het Midden-Oosten er nog een tweede Israël bij. Een tweede niet-Arabische staat, midden tussen de Arabische landen in. Een getto in feite. Maar krijgen de Christenen zo'n zelfstandige staat niet dan blijven zij ook in een getto leven binnen een overwegend Arabische staat. Allemaal omdat een aantal lieden aan de top de priveleges niet willen prijsgeven, die zij zich hebben toegeëigend. ● Nederland De Algemene Beschouwingen Ieder jaar opent de Tweede Kamer der Staten Generaal de behandeling van de begroting voor het volgend jaar met de Algemene Beschouwingen. Een steekspel tussen de leiders en de financiële deskundigen uit de verschillende fracties zowel onderling als met de minister-president en zijn ambtgenoot van Financiën met als inzet een algemene evaluatie van het beleid, dat de regering in de Troonrede en in de Miljoenennota heeft aangekondigd. Dit steekspel hoort eigenlijk het grote politieke showstuk van het jaar te zijn. Daar komen de kaarten op tafel. Daar moet de regering uiteen zetten naar wat voor beginselen zij het land wil leiden in het komende jaar, hoe zij de problemen wil oplossen met die beginselen als leidraad en daar moeten de partijen hun positie tegenover de regering duidelijk maken zo, dat de gewone burger kan begrijpen waar hij aan toe is. Dit vraagt stijl; grote stijl. Grote stijl echter kan alleen komen van grote staatslieden, grote parlementariërs. Dit is het uur van de leiders. Vaak kon men bij die algemene beschouwingen de spanning snijden. Vooral in tijden van sombere vooruitzichten; tijden van moeilijke problemen. Dan hing de verwachting van het politieke noodweer in de lucht. Dit jaar was er van dergelijke spanning geen sprake. Alle commentatoren waren het erover eens, dat dit retorisch steekspel het meest on-interessante, het stomvervelendste was, dat het overigens toch al bar saaie Nederlandse parlement in vele jaren ten beste had gegeven. Niemand probeerde trouwens ook er iets van te maken. Het stond voor de aanvang van de debatten al vast, dat er wel geblaft zou worden maar niet gebeten. Blaffen echter deden eigenlijk alleen de leiders van de twee grootste fracties in {==268==} {>>pagina-aanduiding<<} de regeringscombinatie, de heer Van Thijn van de Partij van de Arbeid en de heer Andriessen van de KVP. In parlementaire bewoordingen maakte de heer Andriessen zijn mede-afgevaardigde Van Thijn voor leugenaar uit; maar daar bleef het wel bij. Het enige punt waarover de KVP-leider de regering het vuur aan de schenen trachtte te leggen was dat van de bezuinigingen in het overheidsapparaat. Hij diende een motie in, waarin de regering werd verzocht uiterlijk in februari van het volgend jaar de Kamer te laten weten of en hoe er nog in 1976 bezuinigingen in de overheidsuitgaven konden worden gerealiseerd. Die motie werd aangenomen. Meer dan een tikje op de vingers van de heer Den Uyl stelde zij echter niet voor. Den Uyl kan die motie ongestraft naast zich neerleggen. Immers als er gestraft moest worden had het nu moeten gebeuren maar dat durft Andriessen niet aan. Dan tuimelt zijn KVP helemaal de vernieling in. Den Uyl kan dus rustig zijn schouders ophalen over de ‘moed’ zowel van de heer Andriessen als van de heer Aantjes, die ook maar een schijngevecht leverde over de defensie. Wiegel en Kruisinga, de twee leiders van de oppositiepartijen, deden wél lelijk tegen Den Uyl en zijn ‘roverhoofdmannen’, zoals zij door de VVD-fractieleider in de Senaat werden genoemd, maar ook daar hoefde Den Uyl zich niets van aan te trekken. Wiegel bleef daarnaast erg lief tegen de confessionele partijen; hij zou best vriendje met ze willen worden, verzekerde hij en dan zou het heel wat beter gaan. Den Uyl wist echter al van te voren, dat hij een blauwtje zou lopen en hoefde ook dáár geen zorg over te maken. Wiegel beging voorts de fout, die hij ook verleden jaar beging, om veel te concreet aan te geven wat Nederland van hem of van een regering, waar de VVD aan zou deelnemen, mocht verwachten. De wijsheid van Margaret Thatcher, zijn Britse collega, was blijkbaar nog niet over hem neergedaald. Daar is hij blijkbaar toch nog te jong voor. Hij wil nog te veel zeggen met het gevolg, dat Den Uyl, eventueel in de oppositie gedrukt, hem maar al te gemakkelijk daaraan kan houden. Den Uyl zelf probeerde ook vriendelijk te zijn aan alle kanten met het gevolg, dat hij in zijn antwoord aan de Kamer ronduit iedereen teleurstelde tot zijn eigen fractie toe, die daar ook rond voor uitkwam. Maar waarom zou hij zich uitsloven? Als deze Algemene Beschouwingen één ding duidelijk hebben gemaakt is het wel het volslagen onvermogen van het Nelandse Parlement om ten eerste de regering effectief te controleren, wat toch zijn eerste en voornaamste taak is en om vervolgens nog enige grote lijn in de debatten over het regeringsbeleid te brengen. Geen sprankeling, geen bewogenheid, geen verontwaardiging, geen geestdrift; niets! Het was een jammerlijke vertoning van een aantal kleindenkertjes, stumperige epigonen van een parlementair verleden, dat grotere dagen heeft gekend. Suriname Na veel trammelant is het tenslotte toch gelukt ook de oppositie-partij uit de Surinaamse Staten ertoe te bewegen de behandeling van de onafhankelijkheidswet in de Nederlandse Staten Generaal bij te wonen. Een van de leden van de oppositie gaf de stoot daartoe door zich onafhankelijk op te stellen tegenover leider Lachmon en te verklaren, dat hij het onverantwoord achtte wanneer de oppositie haar stem niet in de Nederlandse kamerdiscussie zou laten horen. Toen moest Lachmon wel door de knieën. De kamerdebatten verliepen van Nederlandse zijde zoals te verwachten viel. Zoals in het Nederlandse parlement altijd alles precies gaat zoals te verwachten valt. Het Nederlandse Parlement is nu eenmaal zo ongeveer het saaiste kletscollege ter wereld. Het ging allemaal volgens het boekje. Niemand durfde nee te zeggen. Men sprak wel ietwat bedenkelijk over de Grondwet, die nog moet worden vastgesteld, over de samenstelling van het Surinaamse leger, waar men onder het mom van ‘ze zijn te tenger gebouwd voor het leger’ de Hindustanen en Javanen uit weert, over de ontwikkelingshulp, waarvan de Surinamers bedingen, dat zij het geld overal ter wereld mogen besteden - ook in Amerika, waar de wet de bedrijven toestaat steekpenningen van de belasting af te trekken wanneer zij beneden de Rio Grande {==269==} {>>pagina-aanduiding<<} worden uitbetaald. Maar het werd allemaal mooi gladgepraat onder de zalvende zegen van de heer Den Uyl. De Surinamers toonden echter hoe het ook kan. Zij gaven het Nederlandse Parlement een lesje in wat parlementen kunnen zijn. Zij kruisten fel de degens met elkaar, maar vielen elkaar tenslotte toch in de armen onder het zingen van hun volkslied. Zelfs Den Uyl pinkte een traan van ontroering weg, merkten de kranten op. Applaus voor de Surinaamse Statenvoorzitter Wijntuin, die na de debatten tot eensgezindheid opriep en Lachmon in de armen sloot. Applaus! Voor hoeveel kamerleden, die daaraan meededen was dit niet meer dan een sussertje van het geweten? Want áls het straks losbarst in Suriname... De economische situatie Nog steeds gaat het economisch ronduit slecht met Nederland - evenals trouwens met nagenoeg de hele rest van de wereld met uitzondering misschien van de olielanden. Volgens de minister-president valt er nog geen dageraad te bekennen in Nederland; mogelijk echter, dat zich enig herstel begint af te tekenen in Amerika. Anderen lieten zich meer optimistisch uit. Oud-minister Lieftinck, thans directeur van het Internationale Monetaire Fonds, zag de ommezwaai, zij het langzaam, intreden tegen het begin van 1976. Veel valt daar dus nog niet van te bespeuren. Integendeel. Er gaat geen dag voorbij of een of ander groter of kleiner bedrijf sluit zijn poorten, vraagt faillissement aan, ontslaat mensen - bij honderden soms - of voert werktijdverkorting in. De vakbonden zetten tegen dat alles wel een grote bek op - bij voorkeur de grote bek van Groenevelt, maar minister Lubbers heeft het deze maand duidelijk gesteld: mensen als Arie Groenevelt zijn goed voor zo'n honderdduizend werklozen eenvoudig omdat zij de bedrijven van buiten Nederland het land uit drijven. Met een land, waar zulke lieden als Groenevelt het voor het zeggen krijgen en de mensen naar believen kunnen ophitsen, hebben de grote bedrijven in het buitenland liefst zo weinig mogelijk te maken. En geef ze eens ongelijk. Dat de vakbondsbonzen een grote mond opzetten is overigens wel begrijpelijk. Zij hebben een veer moeten laten. Bij de komende loononderhandelingen zit er geen of nagenoeg geen verbetering meer in voor hun leden. Zij moeten ook hun tol betalen aan de slechte tijden. Hans Hermans ● België Nog niet zo lang geleden verklaarde minister Herman in een rede voor de Katholieke Vlaamse Hogeschooluitbreiding te Antwerpen, dat het nu noodzakelijk is voor elke democratie een oplossing te vinden voor het dilemma tussen de optimisten, die voorstander blijven van het industriële stelsel - dat nu reeds veel van zijn pluimen verloren heeft - en het argeloze pessimisme van de apostelen die een terugkeer naar de natuur voorstaan. In medio-virtus, wellicht! Dat er dringend een einde moet worden gesteld aan de crisis, betwijfelt dan ook niemand. Ieder verklaart zich akkoord en is bereid... totdat de overheid met min of meer concrete voorstellen voor de dag komt om de scheve toestand recht te trekken. Velen voelen zich dan geviseerd en krabbelen, als in hun wiek geschoten, terug. Hoe moeilijk het dan voor een regering is een krachtdadige en doelgerichte politiek te voeren, is de jongste weken gebleken bij de besprekingen rond het herstelplan, dat door de bewindsploeg werd voorgesteld. Toch verwacht de bevolking dat de regering optreedt en haar verantwoordelijkheid opneemt. Het doel dat het relanceplan beoogt is vrij duidelijk: de welvaart van de bevolking in de mate van het mogelijke vrijwaren. Dat is natuurlijk een uiterst moeilijke opgave want daarvoor moet het bedrijfsleven op een normale en economisch verantwoorde wijze evolueren. {==270==} {>>pagina-aanduiding<<} wat nu toch al een hele poos niet meer het geval is. De regering stelt in haar herstelplan dan ook maatregelen voor om de ondernemingen nieuw leven in te blazen. Ten gevolge onder meer van de automatische koppeling van de lonen aan de index zijn de loonkosten in ons land enorm toegenomen, meer dan in de meeste buurlanden zelfs. Voor de ondernemingen worden ze dan een extra zware dobber en bovendien tasten zij op gevaarlijke wijze de concurrentiële positie van die bedrijven aan ten voordele van de buitenlandse firma's, die goedkoper werken. Vooral voor de export dreigt er gevaar, en daarom wil de regering de buitenlandse bestellingen aantrekken. Er kan dan ook begrip worden opgebracht voor de pogingen om de loonlast zowel te verlichten door aanpassing van het BTW-stelsel als te stabiliseren door matiging van de indexaanpassingen. Toch kan de vraag geopperd worden of die tendens om vooral de uitvoer te stimuleren veel aarde aan de dijk zal brengen. Vergeten we immers niet dat de buitenlandse markt inkrimpt, nu ook in andere geïndustrialiseerde landen de vraag vermindert. Beter ware het wellicht de inlandse koopkracht aan te wakkeren en aan te dringen op spaarzaamheid. In eerste instantie zou vooral zuinig moeten worden omgesprongen met de grondstoffen, die hier vrijwel allemaal ingevoerd moeten worden, en dus qua prijs van het buitenland afhangen. Ze zijn bijzonder duur, net als de energiebronnen die sinds de nu blijkbaar reeds in de vergetelhoek geraakte oliekwestie, ook enorm in prijs zijn toegenomen. Hoogstwaarschijnlijk zijn het zelfs niet zozeer de lonen, die voor de huidige crisis verantwoordelijk zijn, maar veeleer de grondstoffen en de energie. Hoe dan ook, de regering wil voor alles matigen, en eist dat elke bevolkingsgroep er zijn steentje toe bijdraagt. De tering moet naar de nering worden gezet, en die nering zal nu eenmaal nooit meer het peil van weleer bereiken. Naast voorstellen van conjuncturele aard, zijn er ook punten die enkel om psychologische redenen ingevoerd worden en maatregelen die betrekking hebben op de structuur van de economische orde zelf. Tot nu toe echter waren het de plannen in verband met een te voeren ‘loonpolitiek’ die het meeste stof deden opwaaien. In de eerste plaats wordt gedacht aan een beperking van de indexering tot een geplafonneerd bedrag, een vertraging van het ritme van indexaanpassingen door een vergroting van de schijf tussen twee spilindexen. Die index zou van twee op vier procent worden gebracht. Bovendien zouden dividenden, tantièmes, tarieven en honoraria van vrije beroepen en sommige kapitaalinkomsten worden geblokkeerd. Het is te begrijpen dat een dergelijk programma reacties uitlokt. Daar waar de werkgevers op loonblokkeringen aandringen, omdat zij de loonlast en de automatische binding aan de index toch reeds als de grote zondebokken aanzagen, verzetten de vakbonden zich met klem tegen loonbeperkingen van welke aard ook. Komen daar nog de ‘vrije beroepers’ bij, die een aanval op hun honoraria niet dulden. Het artsensyndicaat van dr. Wynen heeft reeds uitdrukkelijk een blokkering van hun verdiensten afgewezen, al hebben precies die mensen misschien de minste reden tot protesteren. Bracht een recente enquête van Testaankoop immers niet aan het licht dat er flink wat geneesheren de tarieven overschrijden? Over de loonpolitiek is er al heel wat over en weer gepraat. De palabers terzake tussen vakbonden en werkgevers zijn trouwens nog niet afgelopen... de typische overlegeconomie waarover premier Tindemans het steeds heeft. Intussen heeft het gemeenschappelijk vakbondsfront ACV-ABVV, dat zich tegen elke ingreep op de koppeling van de lonen aan de index verzet, zich toch al bereid verklaard om gedurende negen maanden na de indexaanpassingen geen nieuwe looneisen te stellen. Doch er worden voorwaarden gesteld, namelijk dat andere groepen eveneens een matigingsinspanning moeten doen en dat ‘rijke’ sectoren de mogelijke loonsverhogingen in een zogenaamd solidariteitsfonds moeten storten. Met de vakbonden is het wel moeilijk garen spinnen! Het belangrijke luik in het herstelplan betreffende de loonlasten en de indexering is daardoor ook nog niet in kannen en kruiken. De regering wacht op de resultaten van de onderhandelingen met de sociale partners. Indien zij geen akkoord bereiken {==271==} {>>pagina-aanduiding<<} dan zal de regering rond 11 november wetsontwerpen terzake indienen. Afwachten dus of het dan een wapenstilstand of een oorlogsverklaring wordt! In elk geval ziet het er naar uit dat het moeilijk is een brug te slaan tussen werkgevers en werknemers, aangezien zij beiden vanuit een heel andere hoek redeneren. Wellicht niet geheel ten onrechte verklaarde de heer Grootjans op het liberaal partijcongres te Antwerpen op 17, 18 en 19 oktober dat de twee grote syndicale organisaties de eerste-minister in een wurggreep houden: mensen die geen politieke verantwoordelijkheid dragen leggen een dictaat op aan de bewindsploeg. De heer Grootjans benadrukte dan ook ten zeerste dat de regering een harde koers moet varen, en dat naast een economische crisis wellicht ook een crisis van het regime moet worden bestreden. In datzelfde congres rond het thema ‘Een vermageringskuur voor de staat’ trokken de liberalen ook sterk van leer tegen de dreigende socialisering in ons land. Het is wel opvallend dat de jongste tijd blauw zich zo vastberaden van rood afzet... er is nochtans een tijd geweest dat ze goede maatjes waren! Ook de BSP congresseerde, en wel op 11 oktober te Marcinelle. Een vibrante meeting is het niet geworden, ofschoon er heel wat volzinnen over economische crisis, neokapitalisme en catastrofale conjunctuurinzinking de zaal werden ingestuurd. De regering kreeg uiteraard wel te horen dat ze het net verkeerd heeft aangepakt. De BSP zou het anders en natuurlijk beter doen. Zulks is uiteraard mogelijk, aangezien de huidige regering beslist niet uitblinkt door kordaatheid en besluitvastheid. Nochtans komt het herstelplan dat de BSP voorstelt nogal hol over en de tovermiddeltjes die worden voorgesteld blijken niet erg revolutionair te zijn. Trouwens, de vraag dringt zich steeds op waarom de voorgaande regering, die met de heer Leburton toch verondersteld werd een socialistische koers te varen, de stier niet bij de horens gevat heeft en de opdagende crisis niet meteen de kop heeft ingedrukt. Een dergelijk punt wordt post factum toch niet meer aangesneden en de heer Leburton, die het congres bijwoonde, had blijkbaar meer belangstelling voor de kwestie of de socialisten aan de regering zullen deelnemen of niet. Terwijl de heer Claes het zinkend regeringsschip op geen conditie wil redden, wekken de heren Leburton en Simonet in elk geval de indruk dat ze van ongeduld trappelen om een regeringsdeelname te overwegen, al willen ook zij de evolutie niet bruuskeren. Intussen kan de BSP op het communautaire vlak poolshoogte nemen. Het besluit voortaan afzonderlijke congressen te organiseren per taalvleugel, doet alleszins vermoeden dat de BSP de toer van het tweeledig federalisme opgaat, zodat de dialoog van gemeenschap tot gemeenschap weldra ook in haar bereik komt. Trouwens het zit de socialisten kennelijk flink dwars dat zij niet betrokken werden bij de communautaire besprekingen die de jongste maanden blijkbaar wat in het geniep hebben plaats gehad. Er deed zich onlangs inderdaad een nogal komische verwarring voor, toen de voorzitter van de Vlaamse liberalen onthulde dat voorbereidende gesprekken gevoerd waren om een nieuwe dialoog tussen de gemeenschappen op gang te brengen. Dat was een loslippige uitlating want de andere partijen, door zulke indiscreties verbaasd opgeschrikt, deden weldra of hun neus bloedde. Nochtans hebben vooraanstaanden uit diverse Vlaamse partijen elkaar verscheidene malen ontmoet met als opzet, een vérreikend communautair akkoord. Die ontontmoetingen werden georchestreerd door niet-partijpolitieke verenigingen. Maandenlang trachtten partijafgevaardigden met de studiedienst van het Vlaams Ekonomisch Verbond tot een synthese van ideeën te komen met betrekking tot de regionalisering en tot de hervorming van de instellingen. Een later gesprek met Waalse partners moest zó ook mogelijk worden. Een basistekst kwam tot stand, die een uitstekende bijdrage zou kunnen zijn om eindelijk met met communautair dossier korte metten te maken. Het is dan ook jammer dat de heer Grootjans onvoorzichtig uit de biecht praatte en dat de Financieel Ekonomische Tijd zo prompt met de publikatie van de synthesenota voor de dag kwam. Nu geraken de gesprekken wellicht moeilijker op dreef en koesteren sommigen wederzijds wantrouwen. Of er {==272==} {>>pagina-aanduiding<<} de PVV-voorzitter een bedoeling voorlag toen hij de kat de bel aanbond, is niet duidelijk. Omdat de liberale partij de jongste tijd nogal anti-socialistisch gericht is, lijkt het niet onmogelijk dat de heer Grootjans nog vlug de gemeenschapsproblematiek te berde wilde brengen nu de socialisten nog buiten de bewindsploeg zitten. In elk geval staat het vast dat omwille van dergelijke uitgelekte biechtgeheimen hier en daar ongenoegen heerst en niet in het minst bij de Volksunie, die niet akkoord ging met het optreden van de heer Schiltz en hem daarvoor bij monde van algemeen voorzitter Van der Elst tot de orde riep. Ook de Brusselse Volksunie-senator Lode Claes verbrandde zijn vingers door zowaar met RW-staatssecretaris Moreau, besprekingen te voeren, waaruit eveneens een document voor de gemeenschapsbetrekkingen resulteerde, dat evenwel niet in alle opzichten de goedkeuring van het Volksuniepartijbestuur wegdroeg. Zo bleek dat door het optreden van de heer Grootjans ook binnenkamerse wrijvingen in de Volksunie en vooral een dualisme tussen de radicalen Van der Elst en Jorissen en de voorstanders van regeringsdeelname, Schiltz en Claes, aan het licht kwamen. Intussen is er een nieuwe man bijgekomen om een beslissend woordje mee te praten aan de communautaire tafel, namelijk het FDF-kamerlid Outers. Hij werd immers door de meerderheid van de leden van de Franse Kultuurraad tot voorzitter gekozen. Die verkiezing heeft overigens in regeringskringen wat deining veroorzaakt, omdat gebleken was dat de RW-fractie de kandidaat van de oppositie (FDF) had helpen verkiezen tegen de kandidaat van de meerderheid, de PLP-er Jeunehomme. Hoewel de verkiezing van Outers eigenlijk een zuiver Waalse aangelegenheid is, die Vlaanderen of de Nationale regering niet rechtstreeks raken werd ze toch in vele kringen moeilijk verteerd. Immers door een dergelijke houding brachten parlementsleden van het RW het evenwicht, waarop het regeerakkoord berust, wel in het gedrang. Premier Tindemans drong er dan ook ten stelligste op aan dat het Rassemblement Wallon zich rekenschap zou geven van de verplichtingen van een regeringspartij en vermaande het een rechte koers te varen. Intussen is minister Chabert weer boven wind. De schippersstaking die op 22 augustus begon is een vreemde sociale geschiedenis geworden. Ofschoon de regering de schippers al opgevorderd had omdat met het volledig uitvallen van het scheepvaartverkeer zowat 16% van de vervoercapaciteit verloring ging, bleven de blokkades gesloten. Uiteindelijk leidde enig internationaal overleg in de EG-ministerraad en een rechtstreeks gesprek van de schippersbonden niet de Nederlandse regering tot een compromis over de laatste struikelblokken: het bodemtarief en de vrachtverdeling naar Nederland en Frankrijk. Op 23 oktober ondertekenden de betrokken partijen een protocol-akkoord. dat een zestiental punten omvat en nog een aparte bijlage over het internationaal vervoer insluit. Daarmee kwam er dan zo goed als een einde aan de misschien wel zwaarste sociale troebelen die ons land na de Tweede Wereldoorlog gekend heeft. Niet alle schippers waren met de bereikte resultaten gelukkig... begrijpelijk misschien, want de toestand van de binnenvaart in haar huidige structuur is nog lang niet rooskleurig. De familiebedrijven lijken in elk geval zowat ten dode opgeschreven. De schippers zijn beslist niet de enigen die zich onbehaaglijk voelen in de huidige maatschappij. Velen willen een nieuwe orde, welke is nog niet duidelijk... en het valt ongetwijfeld moeilijk alle hoofden onder één kaproen te brengen. In een crisisperiode kristalliseren de meningsverschillen zich bovendien gemakkelijk en geven zij aanleiding tot woede-uitbarstingen en opstootjes. Ook daarvan waren we deze maand getuige. Gewelddadige rellen in Leuven tussen uiterst rechtse actiegroepen zoals VMO, Were Di Tak, en de extreem linkse stoottroepen van Amada deden de publieke opinie niet weinig schrikken. Als de volgende maanden hun verloop in dezelfde geest zullen kennen, dan belooft het een druk jaar te worden voor het kabinet Tindemans, dat nu reeds anderhalf jaar bestaat en de rodage-periode al voorbij is. Helma Houtman-De Smedt {==273==} {>>pagina-aanduiding<<} Forum Het lied en de ruïne Over een bloemlezing van moderne Jiddische literatuur Over Jiddisch en Jiddische literatuur heb ik in Streven al eerder iets geschreven. Zie in Streven van 2 november, 1974, de bespreking van H. Beems boekje Uit Mokum en de Mediene. Joodse woorden in Nederlandse omgeving. Ik zal mij dan ook thans onthouden van een in korte woorden gegeven geschiedenis van het Jiddisch in Oost- en Westeuropa en mij bepalen tot de opmerking dat juist omstreeks de tijd, dat in Westeuropa het Jiddisch ineenschrompelde tot wat overgeleverde losse woorden en gezegden - en zelfs die werden in sommige assimilatorische kringen nauwelijks meer geduld - het Oosteuropese Jiddisch een ware literaire wedergeboorte onderging. Mendele Moicher Sforiem (Mendele de Boekverkoper, pseudoniem van S.J. Abramowitsj) is de grondlegger van deze moderne Jiddische literatuur. Niet toevallig was hij ook een baanbreker voor de moderne Hebreeuwse literatuur. Van hem is de uitspraak, dat de kennis en het gebruik van het Hebreeuws én het Jiddisch natuurlijk zijn voor de joden en even onmisbaar als het ademen door beide neusgaten. De grote joodse schrijvers in het Jiddisch - wie kent er niet de namen van Sjolem Aleichem, Sjolem Asch, I. Bashevis Singer en Itzik Manger - hebben zich vandaag de dag een vaste plaats verworven in de wereldliteratuur. En dus wordt er vandaag de dag uit het Jiddisch vertaald, ook in het Nederlands. In 1959 verscheen er bij Meulenhoff de bloemlezing ‘Meesters der Jiddische vertelkunst’ bijeengebracht en vertaald door L. Fuks, een waarachtig pionier op dit gebied, die in 1964 promoveerde op ‘Die Hebräischen und Aramäischen Quellen des Altjiddischen Epos “Melokim-Buk”.’ Het ‘Melokim-Buk’ is een 14e eeuwse epische bewerking van de bijbelboeken I en II Koningen en II Kronieken. Dan moeten we hier zeker noemen Channa Milner met haar bundels ‘Het Jiddische hart zingt’, volksliederen, uitg. Servire, 1960; ‘Met bloed en niet met inkt is dit geschreven, liederen uit ghetto's en konsentratiekampen’, uitg. Bert Bakker, 1966; en ‘Het brandt’, liederen van Mordechaj Gebirtig, uitg. De Walburgpers, Zutphen, 1970. Zeer goede bloemlezingen verschenen er ook in het Engels in New York: ‘A Treasury of Yiddish Stories’ en ‘A Treasury of Yiddish Poetry’ door I. Howe en E. Greenberg, 1958 en 1969. Thans ligt er voor mij ‘An Anthology of Modern Yiddish Literature’, 1 een op de hedendaagse lezer afgestemde keuze van verhalen, essays, toneelstukken en gedichten. Tussen de renaissance van de Oosteuropese Jiddische literatuur in de tweede helft van de vorige eeuw en de dag van vandaag liggen de Russische Revolutie van 1917 en de Tweede Wereldoorlog. De Russische revolutie leek althans aanvankelijk grote perspectieven te bieden voor het Jiddisch en de Jiddische cultuur, maar tijdens de tirannie van Stalin ontaardde zij in een grimmige nachtmerrie van terreur en moord. Wat de Tweede Wereldoorlog betreft, de nazi-jodenvervolging resulte- {==274==} {>>pagina-aanduiding<<} rend in de ondergang van zes miljoen joden, onder wie de bijna drie miljoen Poolse joden, betekende de vernietiging van dit grootste en meest vitale Jiddische culturele centrum. De overlevende Jiddische schrijvers werden schrijvers in den vreemde, beroofd van hun natuurlijke voedingsbodem en lezerspubliek. Het aantal Jiddischtaligen was op catastrofale wijze uitgedund en uitgemergeld. Deze moderne bundel is samengesteld door Joseph Leftwich, vertegenwoordiger van het Jiddische PEN Centrum bij het Internationale Uitvoerende Comité van de PEN en op PEN-congressen. Hij werd, zoals de flap ons mededeelt, geboren in 1892 in Zutphen en zijn ouders kwamen ongetwijfeld uit Oost-Europa: ‘Dit zijn de pleisterplaatsen van de kinderen Israëls...’ (Num. 33:1). De moderne Jiddische literatuur is geen literatuur van levenden maar van louter overlevenden, overlevenden van de Hitlerkampen en de Stalin-gevangenissen, mensen, die bitter en gekweld tegen alle doodsdreiging in hun leven uitleven, in een woedend verdriet, maar niet zonder hoop. Prachtige gedichten, groots van eenvoud: ‘How all the rivers are bitter / How all the rivers want to be sweet.’ ‘I bear a language as I bear a life / Under a storm of insult and hate.’ Over een ‘Karrevracht schoenen’: ‘There are the shoes / But where are the feet?’ En dit bericht van een overlevende: ‘We are coming back from far places / From ghettoes, bunkers and crematoriumfire / We are the heirs of six million graves / And we shal rise high, if not higher.’ En dan het drama van de Jiddische schrijvers in de Sovjet-Unie. Velen van hen waren uit eigen beweging naar de Sovjet-Unie teruggekeerd na de revolutie om mee te helpen bouwen aan het socialisme: Bergelson, Markish, De Nistor, Mikhoels. Itzik Feffer schreef: ‘The Slaws are my brothers too, I am a Jew!’ En: ‘I am a Jew, who has drunk up / Happiness from Stalin's cup’. Diezelfde Stalin, die hem de kogel liet geven. Hem en honderden andere Jiddische schrijvers en wetenschapsmensen. Van 1948 tot 1961 was iedere Jiddische publikatie verboden in de Sovjet-Unie. Sindsdien kan men inderdaad spreken van een bescheiden rehabilitatie. Moishe Broderson schreef na zeven jaren in een Sovjetgevangenis: ‘I want to open my mouth / There is something I have to say / I want to flee from the horror / anywhere by any way (But) where shall I flee from my anguish? / From myself run away!’ Het Jiddisch leeft. Niet anders dan de joden weigert het hardnekkig voorgoed ten onder te gaan. Alleen al in New York gaven rond 1970 zevenhonderdduizend joden het Jiddisch op als hun moedertaal. Bijna vijfhonderdduizend waren er in Amerika zelf geboren. Trouwens ook in Israël is Jiddisch niet langer een rivaal van het Hebreeuws. De markt voor het Jiddisch is er niet gering: Jiddisch en Hebreeuws, de beide ogen van het joodse leven. De Jiddische dichter Abraham Sutzkever zegt het zo: ‘Does not the music live when the composer / is long lying dead in his place?’ En het lied is nog niet uit, ondanks alle ruïnes, nog lang niet. M. van Tijn {==275==} {>>pagina-aanduiding<<} Boekbespreking Wijsbegeerte Austin, J.L. (vert. Eva Cassirer), Sinn und Sinneserfahrung (Sense and Sensibilia) (UB 9803) Reclam, Stuttgart 1975, 182 pp, DM 4,80 kart., DM 9,80 geb. Barthes, Roland, Mythologieën Arbeiderspers, Amsterdam 1975, 314 blz, f 29,50 Haswell, Margaret, The Nature of Poverty Macmillan, London 1975, 234 pp, £10,- Die Sanften kommen! Neue Gruppen in der Kirche (Kontraste/impuls) Herder, Freiburg/Basel/Wien 1975,3, 51 pp, DM 3,50, abb. DM 12,- Fetscher, Iring & Milan Machovec, Marxisten over Jezus Ten Have, Baarn 1975, 128 blz, f 12,50 Forbes, Duncan, Hume's Philosophical Politics Cambridge University Press, London 1975 346 pp, £9,90 Hacking, Ian, Why does language matter to philosophy? Cambridge University Press, London 1975, 200 pp, £4,75 hbk, £1,50 pbk Kicken, Sef, Alternatieve wetenschap; op het spoor van nieuwe paradigma's De Nederlandsche Boekhandel, Antwerpen 1975, 211 pp Quine, W.V. (vert. W. Spohn), Ontologische Relativität und andere Schriften (UB 9804) Reclam, Stuttgart 1975, 231 pp, DM 4,80 kart., DM 9,80 geb. Rahner, Karl, Herausforderung des Christen Herderbücherei, Freiburg 1975, 155 pp, DM 4,90 Riedl, Annelore und Günter Stachel, Erzählen und Spechen im Bibelenbericht; I Von Abraham bis Salomo Benziger Verlag, Einsiedeln/Calwer, Stuttgart 1975, 104 pp, ill. Jungclaussen, Emmanuel, Der Meister in dir Herder, Freiburg 1975, 142 pp, DM 11,80 Schultz, Hans-Jürgen (Hrsg.), Sie werden lachen - die Bibel Kreuz Verlag, Stuttgart 1975, 238 pp, DM 24,80 Shachar, Isaiah, The Jewish Year (Iconography of Religions XXIII, 3) E.J. Brill, Leiden 1975, 39 pp, ill, 48 pp, f 38,- Sutherland, J.C., De Bijbel en de Antieke Mysteriën Servire, Wassenaar 1975, 254 blz, f 24,- Vierzig, Siegfried, Ideologiekritik und Religionsunterricht Benziger Verlag, Einsiedeln 1975, 183 pp Hans Eggert Schröder, Schiller - Nietzsche - Klages. Abhandlungen und Essays zur Geistesgeschichte der Gegenwart Bouvier, Bonn 1974, 490 pp., DM 58,- Al suggereert de titel een gelijke aandachtsspreiding over drie auteurs, het is alleen logisch dat S., leider van het Klages-archief (Schiller-Nationalmuseum) en mede-uitgever van diens verzamelde oeuvre, Schiller en Nietzsche hanteert om zijn centrale held Klages des te meer in de bloempjes te zetten. Deze teksten, ontstaan in een periode van 40 jaar, zijn soms triviaal onbelangrijk en echt niet meer dan een vage introductie, dan weer filosofisch-zwaar-op-de-hand en nagenoeg onverteerbaar. Het is al te duidelijk een magische belangstelling voor een betwist Duits denker. Klages heeft het voor het Duitse denken zo fundamentele begrip ‘Geist’ van vraagtekens voorzien en het ‘willen’ (waar de Nietzsche-context evident wordt) verdacht verklaard: het leven {==276==} {>>pagina-aanduiding<<} is belangrijker dan de idee. Daaruit wordt zowat alles labiel. Zowel kapitalisme als socialisme kunnen worden afgewezen, zodat zijn levenshouding noch het een noch het ander is, maar toch vooral gekenmerkt wordt door een radicale afkeer van vooruitgang en een verdediging van wortels. Zelfbevestiging (eerst als psychologische categorie, vervolgens als filosofische constante) staat voorop en evolueert naar een defensief conservatisme dat elke metamorfose loochent en uiteindelijk toch niet anders kan zijn dan levensnegatief, en dus een aantasting van de eigen vertrekpunten. Daarom ook kan Schröder het ‘politieke’ aspect van de levensorganisatie niet loochenen maar wel minimaliseren; zijn nadruk valt op het ‘kosmische’, waaronder zowel religieuze als metafysische denkschemata ressorteren maar die (voor mij) ontoelaatbaar vaag en mistig blijven. C. Tindemans Michael Oppitz, Notwendige Beziehungen. Abriss der strukturalen Anthropologie Suhrkamp Verlag, Frankfurt 1975, 430 pp., DM 14,- Als thema van zijn werk kiest S. de vraag naar de noodzakelijkheid van de aandacht voor het ‘standpunt’ van de onderzoeker. Wat volgt zijn een vijftigtal zeer heldere, zeer leesbare, buitengewoon knap geformuleerde beschouwingen over het structuralisme. Daarna enkele hoofdstukken die niet veel meer (maar wel erg degelijk) commentaar leveren op de theorieën van Claude Lévi-Strauss. Vergeleken met andere werken die zelfs in hun vulgariserende taak te kort schieten, is dit een rijk boek, maar toch worden niet alle aanvangsbeloften ingelost. Heeft men dit eenmaal aanvaard, dan blijft het werk van Oppitz een voorbeeldige, geïnspireerde en inspirerende studie. Eric De Kuyper Karl R. Popper, De armoede van het historisme Aula, Spectrum, Utrecht/Antwerpen 1974 172 blz, f 7,50 Bryan Magee, Popper Aula, Spectrum, Utrecht/Antwerpen 1974 137 blz, f 6,50 Imre Lakatos, Wetenschapsfilosofie en Wetenschapsgeschiedenis. De controverse tussen Popper en Kuhn Boom, Meppel, z.j., 147 blz, f 16,50 Popper is in de mode, hoewel deze filosoof eigenlijk drie verschillende theorieën verkondigt die weinig met elkaar te maken hebben. De eerste is zijn kritiek op het historisme, waaronder hij verstaat de theorieën van Hegel en Marx, maar ook Plato. Hij meent dat er geen voorspelbaarheid is. Merkwaardigerwijze ziet hij zelfs geen voorspelbaarheid op korte termijn. Uit deze kritiek op zo tegengestelde filosofieën als die van Marx en Plato ontwikkelt hij dan een soort politieke theorie, waarin hij alle totale veranderingen afwijst en alle heil verwacht van een beetje bij beetje bijsturen. De tweede theorie is zijn verbeterde falsificatie-theorie die zeer goed en op hoog peil wordt uiteengezet in het werkje van Imre Lakatos. Het werkje is voorzien van een zeer uitgebreide bibliografie en honderden noten. Toch merkt ook deze schrijver de zwakte van de theorie niet op. De falsificatie-theorie komt er op neer dat een wetenschappelijke wet wordt aanvaard tot zich een geval voordoet waarin ze niet opgaat en dan vervangen moet worden door een totaal andere. Dit kan niet daar waar die wetten technisch worden toegepast, en binnen die wereld nog steeds waar gemaakt worden. De derde theorie is het belangwekkendst. Naast de wereld van de natuur, die van de noodzakelijkheid zoals Hegel die noemt, en die van de geest, die van de vrijheid, ziet Popper nog een derde wereld. Dat is namelijk die van door de mens geschapen dingen die een leven gaan voeren buiten de mens. Een logarithmentafel komt voort uit de geest van de mens, maar behoort er niet meer toe, hoort dus niet bij het rijk van de geest en ook niet tot die van de natuur. Bryan Magee geeft helaas aan deze theorie te weinig aandacht, zoals trouwens het hele boekje wat te kort is om voldoende aandacht te geven aan een denker die drie verschillende, niet samenhangende theorieën verkondigt. C.J. Boschheurne {==277==} {>>pagina-aanduiding<<} Gedragswetenschap Adriaens, L., Ben ik zo anders? Ervaringen met misdadigers De Nederlandsche Boekhandel, Antwerpen 1975, 228 pp Boiten, Dr. R.J.H., Tussen Angst en Extase Callenbach, Nijkerk 1975, 227 blz, f 27,50 Carpenter, Finley, Vrijheid in opspraak; een kritische inleiding op B.F. Skinner De Nederlandsche Boekhandel, Antwerpen 1975, 190 pp Crollan-Baggen, Mieke e.a. (red.), Interventie in interaktie Dekker & v.d. Vegt, Nijmegen (Van Gorcum, Assen) 1975, 197 blz, f 28,50 Greely, A.M., Extase, een vorm van gewaarworden De Toorts, Haarlem 1975, 143 blz, f 21,- Tijn, Maartje van, Een boom in de vlakte Nelissen, Bloemendaal 1975, 137 blz, f 14,90 Verbeek, Prof. dr. E., Psychiatrie in holle en bolle spiegels Callenbach, Nijkerk 1975, 149 blz, f 24,90 Wertenbroek, M., Grenzen en grensoverschrijdingen v.d. psychiatrie De Toorts, Haarlem 1975, 108 blz, f 20,- Wolk, E. van der (red.), Het naderend einde Intermediair/Boom/de Nederlandsche Boekhandel, Meppel 1975, 387 blz, f 37,50 Eike-Henner W. Kluge, The Practice of Death Yale University Press, London 1975, 250 pp., £5. De schrijver is een filosoof en goed geverseerd in ouderwetse logica. Daarbij is het een klein kunstje, om van ‘is’ naar ‘ought’ of ‘ought-not’ - oordelen te springen, vooral als je uitgaat van een absolute moraal en een absolute waarde van een menselijk persoon, als bewustheidscentrum. De moedwillige vernietiging van zoiets met intrinsieke waarde is dus moraal laakbaar. (Voorwoord bladzijde IX). Het gaat er dan verder over, of abortus, zelfmoord, euthanasie, infanticide een senicide moord betekent. D.w.z. of de ‘homicide’, die het volgens de schrijver meestal wel is (behalve bij een jong embryo volgens hem) nu tegen de wil of mogelijke wil van een persoon geschiedt. M.i. is het begrip moord met de beperking ‘door een persoon tegenover een persoon’ te eng gevat. Wel laat de schrijver dan ook consequent doodstraf, oorlogsdaden, triage, hongersnoden, martelingen en politie-terreur buiten beschouwing en beperkt hij zich tot een stuk medische ethiek. Eigenaardig, dat daarbij de psychologie van medici en paramedici niet belicht wordt. Het blijft zo een theoretisch verhaal, te meer, omdat de schrijver van een aantal medische termen, zoals partus immaturus en praematurus, geen blijk van kennis geeft. Wel komen een diversiteit van interessante, zij het bestreden argumenten tevoorschijn, met name oecologische; maar nu maakt de schrijver het zich weer te gemakkelijk, door een te grote eenheid van ‘The New Morality’ aan te nemen en door steeds te veel gebruik te maken van de reductio ad absurdum. Bij de behandeling van de infanticide missen we een paragraaf over de ernstig defecte pasgeborene: een anencephaal is volgens de definitie van de schrijver namelijk geen persoon en zou dus gedood mogen worden. Bij het hoofdstuk suicide missen we de diepte van kennis en inzicht van een Stengel. Voer voor traditionelen. J.H. van Meurs Bruno-Paul de Roeck, Gras onder mijn voeten; eenvoudige kennismaking met de Gestalt-therapie. De Toorts, Haarlem 1975, 83 blz., f 17,50 Een helder en bijna badinerend boekje waarin met vele korte hoofdstukjes op eenvoudige wijze met beeldende anekdoten en voorbeelden begrip en kennis wordt bevorderd voor, respectievelijk van de Gestalt-therapie. Niet duidelijk wordt hierbij, waarom de schrijver op bladzijde 59 Perls' tweede fobische laag (of groeistadium) niet noemt, maar de cliché laag tweemaal; de tweede alsof- of rolgedrag. De schrijver is Hollander en hij zou ooit theologie gestudeerd hebben. Hij gelooft in Gestalt, poëtisch, nuchter, ludiek en mystiek. Hij schrijft goed; niet zozeer voor (Gestalt) therapeuten, maar wel {==278==} {>>pagina-aanduiding<<} voor alle anderen die een beetje gevoels- en verbaal begaafd zijn en die misschien met zichzelf of anderen in de knoop zitten. Voor de historische theoreticus wordt de ‘afkomst’ van deze therapie van de psychoanalyse, fenomenologie, de speltheorie, Gestaltpsychologie en het Behaviorisme opnieuw duidelijk. Voor de practicus is het verzet tegen de ‘One dimensional Man’ en het robotisme van belang. Niet het waarom (of waardoor) van het gedrag in ruimere zin, maar het hoe en het nu is aan de orde. Aanbevolen. J.H. van Meurs Thomas R. Verny, Binnen de groep. Een entree tot ontmoetingsgroepen en groepstherapie De Toorts, Haarlem 1975, 188 blz, f 27,50 Dit is nu echt het lezen waard, indien u graag een overzicht krijgt van, en een oriëntatie in wat er zoal bestaat op het terrein van groepswerk. De lezer krijgt aanwijzingen om de juiste groep te kiezen en er het meeste nut uit te halen. Het doel van het werk in de groep is volgens S.: tot een inzicht komen wie men is, hoe men zo geworden is en wat men bereid is te doen om te veranderen. Het boek is deels een levendig verslag, deels praktische wenken, deels een beoordeling van methodes en van verschillen tussen individuele en groepsbehandeling. G. Boeve Literatuur Isaacson, Knight, The Store W.H. Allen, London 1975, 278 pp, £2,95 Neruda, Jan, Kleinzeitner Geschichte Neues Leben, Berlin 1975, 311 pp, M 8,20 Prins, Jan, Dankbaar om ieder ding... (Poëtisch Erfdeel der Nederlanden 91) Heideland-Orbis, Hasselt 1975, 75 pp, BF 55,- Righter, William, Myth and Literature Routledge & Kegan Paul, London 1975, 132 pp, £3,50 Veulemans, Jan, Elke dag leven (Poëtisch Erfdeel der Nederlanden 92) Heideland-Orbis, Hasselt 1975, 76 pp, BF 55,- Peter Stein, Epochenproblem ‘Vormärz’ (1815-1848) Metzler, Stuttgart 1974, (M 132); 115 pp., DM. 9,80 In afwijking van de gebruikelijke systematiek van deze ‘Sammlung Metzler’, wenst deze studie (met nadruk op de bibliografische verwijzing) niet haar object als zodanig te presenteren, maar wel diens probleemsituatie. Dit betekent dat de inhoud concreet bestaat uit de methoden- en ideeënstrijd van de Duitse germanistiek en literatuurgeschiedschrijving, met de Vormärz als centraal punt, en waarin vooral de opvatting over het werkbegrip ‘geschiedenis van literatuur’ en over de ‘Biedermeier’ een belangrijke plaats inneemt. De diverse stellingen en principehoudingen worden voorbeeldig correct aangegeven; S. zelf blijft hier niet onpartijdig bij maar geeft integendeel zijn taak als berichtgever op voor eigen engagement. Bij alle beperktheid (periodisch en thematisch) slaagt dit deel erin de status quaestionis van de huidige Duitse literatuurwetenschap uitstekend weer te geven. C. Tindemans Jef Notermans, Rondom de Maaslandse dichter en minnezanger Heinric Van Veldeke Heideland-Orbis, Hasselt 1973, 179 pp, BF 295 Ter gelegenheid van zijn vijfenzeventigste verjaardag heeft men de verdienstelijke Limburger Jef Notermans willen eren met de bundeling van een aantal publikaties die tussen 1927 en 1971 in verschillende tijdschriften verschenen zijn. De figuur en het werk van Veldeke is de band die al deze opstellen samenhoudt, hoewel sommige artikels meer ‘naar aanleiding van’ als ‘over’ de Maaslandse dichter geschreven zijn. Zo kan diens Servaaslegende ons bewijsplaatsen leveren voor de etymologie van de stad Maastricht, of dient zijn figuur als aanleiding voor een beschrijving van het kunstzinnig en spiritueel klimaat in het Mosaanse land tot de twaalfde eeuw. Het voorkomen van miraculeuze verrijzenissen in de Servaaslegende biedt schr. de gelegenheid om de standpunten van de kerkvaders omtrent het Jenseits {==279==} {>>pagina-aanduiding<<} op een rijtje te plaatsen; beschrijvingen van edelstenen in Veldekes oeuvre vormen een aanleiding om ons een en ander te vertellen over de verschillende betekenissen die er in de Middeleeuwen aan toegekend werden. Het verhaal van de ontdekking die het enige volledige Sint-Servatiushandschrift van een smadelijke ondergang in de beerput van een notaris redde, vormt een amusant intermezzo in dit defilé van artikeltjes vol wetenswaardigheden. F. Willaert H. Conscience, De leeuw van Vlaanderen Manteau, Brussel/Den Haag 1975, 348 blz., f 19,90 Deze door Karel Jonckheere ‘hertoetste’ tekst van het Vlaamse nationale epos, eerbiedigt volkomen de oorspronkelijke uitgave, aldus de tekst op het omslag. En inderdaad, was het in een vorige bewerking bijvoorbeeld nog: ‘Hun adem werd kort en moeilijk’ nu wordt dat weer: ‘en de adem, die opsteeg uit hun hijgende longen, was kort en lastig’ (pg. 303). Echter wie Conscience leest moet alleen oog hebben voor het verhaal, de inhoud, en niet direct letten op stijl en taalgebruik. Vanuit dat oogpunt blijft ‘De leeuw’ ook in onze 20e eeuw nog steeds een meeslepend boek, dat je enkele genoeglijke uurtjes bezorgt. Jammer is het dat Jonckheere geen verantwoording van zijn werkzaamheden geeft, zodat je enigszins in het ongewisse blijft, waaruit dat hertoetsen dan wel bestaat. C. Free Bert Brouwers, Literatuur en revolutie Deel 1 Inleiding tot de literatuursociologie; deel 2 De Vlaamse literatuur en de revolutie van 1848 Boompers, Meppel 1971, dl. 1 230 blz., f 16,50, dl. 2 270 blz., f 18,50, dl. 1 en 2 samen f 32,00 Je kunt al lezend merken dat deze boeken reeds enige jaren geleden verschenen zijn. In die tijd bestond er namelijk nogal wat weerstand ten opzichte van de literatuursociologie en vanuit dat gegeven is de defensieve betoogtrant van Brouwers in zijn inleiding wel te verklaren. In de tussenliggende jaren is de literatuursociologie echter geaccepteerd als ook een methode voor het bedrijven van literatuurwetenschap. In het kort komt het hierop neer dat men onder literatuursociologie verstaat de studie van de literatuur als sociaal fenomeen, als maatschappelijk verschijnsel. In dl. 1 geeft Brouwers in drie hoofdstukken: Het literatuursociologisch onderzoeksveld, De ‘burgerlijke’ literatuursociologie en De marxistische literatuursociologie een overzicht en uitleg van de diverse theorieën, waarbij hij zich een voorstander toont van de theorieën van Lukacs: ‘De studie van de literatuur kan bijgevolg niet losgemaakt worden van de studie van de gemeenschap en van het globale historische ontwikkelingsproces. De literatuur is in zijn diepste wezen sociaal, het sociale is op zijn beurt essentieel historisch.’ En van Goldmann: ‘Het literaire werk behoort vanzelfsprekend tot de ménselijke feiten. Het kan niet begrepen worden zolang men zich beperkt tot het geschrift zelf of de literatuur. Het vormt slechts een aspect van de levende en totale auteur die op zijn beurt slechts een onderdeel uitmaakt van een sociale groep, in de eerste plaats van een sociale klasse.’ In dl. 2 demonstreert Brouwers aan de hand van een analyse van de Vlaamse literatuur rondom 1848 dat literaire veranderingen veelal het gevolg zijn van maatschappelijke veranderingen. Hij probeert aan te tonen dat de maatschappelijke omwenteling toentertijd in België zijn weerslag heeft gehad op auteurs als Zetternam, Conscience en Van Kerckhoven èn dus op hun werk. Je kunt het eens zijn of niet met de ideeën van de literatuursociologen, feit blijft dat dit twee uiterst interessante en leesbare boeken zijn over een moeilijk en intrigerend onderwerp. Tot slot een uitspraak van prof. Peters in dl. 2: ‘De roman brengt de lezer aan het twijfelen. En wie twijfelt is reeds een ander mens; hij zou ook de wereld kunnen veranderen.’ Dus zoveel macht kent men blijkbaar aan een boek toe. C. Free {==280==} {>>pagina-aanduiding<<} Dr. C.W. de Kruyter, Constantijn Huygens' Oogentroost Boompers, Meppel 1971, 336 blz., f 31,50 In de loop der tijden zijn er al heel wat studies gewijd aan Huygens, waaronder deze van De Kruyter. Het is een goede gedachte van de uitgever geweest om deze in 1971 verschenen studie weer eens onder de aandacht te brengen. Uitgaande van de editie 1672, de laatste uitgave van Oogentroost die tijdens het leven van Huygens tot stand is gekomen, wordt het gedicht in vier hoofdstukken op een voortreffelijke en geheel nieuwe wijze belicht. In hoofdstuk 1: ‘Oogentroost gezien in de tradities van verschillende genres’, wordt de verbondenheid van Oogentroost met traditionele genres als consolatie, satire, en karakters of zedeprenten aangetoond. In hoofdstuk twee gaat De Kruyter dieper in op de stijlaspecten: de retorische techniek en versificatie. In hoofdstuk drie worden de vier fasen van overlevering: twee handschriftelijke en twee gedrukte behandeld, waarna in hoofdstuk vier, het meest interessante, de kennis uit de drie vorige toegepast wordt voor een interpreterende analyse, waarin o.a. aandacht besteed wordt aan ethische en religieuze opvattingen. Een aantal bijlagen, een literatuurlijst en een facsimile van de editie 1672 besluiten deze gedegen studie. Een uitmuntend boek voor ieder die zich interesseert voor onze literatuur. C. Free Godsdienst Hofmeier, Johann, Leben aus dem Glauben Friedrich Pustet Verlag, Regensburg 1975, 267 pp, DM 28,- Walle, A.R. van de, Verlost tot vrijheid (Cahier voor Levensverdieping 19) Werkgroep voor Levensverdieping, Averbode 1975, 128 pp, BF 175,- Dominique Bertrand, S.J., Un corps pour l'Esprit. Essai sur l'expérience communautaire selon les Constitutions de la Compagnie de Jésus. Coll. Christus n. 38. Desclée De Brouwer/Paris en Centrum Ignatianum Spiritualitis/Rome, 1974, 240 pp. De Geestelijke Oefeningen en nog meer de Constituties voor het Gezelschap van Jezus, geschreven door Ignatius van Loyola, vormen een lectuur waarvan de betekenis moeilijk oplicht vanwege de complexe uitdrukkingswijze van specifiek ignatiaanse signatuur. Het is de conclusie van meerdere ervaren en ter zake kundige lezers van deze teksten. De originaliteit van een tekst als de Constituties, die in deze studie aan de orde wordt gesteld, komt niet voort uit de meestal door bestaande kloostertradities bepaalde inhoud. Deze is, naar de mening van de auteur, redacteur van het Franse spiritualiteitstijdschrift Christus, toe te schrijven aan de architectuur van de samenstelling der onderdelen. Dit opvallende kenmerk komt voort uit de wijze waarop Ignatius in zijn Romeinse jaren als generale overste, al onderscheidend met betrekking tot de werkelijkheid en eigen geestelijk aanvoelen, de teksten componeerde. Deze studie vormt een goede gids om de krachtlijnen van deze architectuur aan het licht te brengen. Daarbij blijkt, dat, nog meer dan de inhoud op zich, deze ignatiaanse tekst over de geest en werkwijze van de orde moderne problemen kan verhelderen. De Geest van de Geestelijke Oefeningen en het charisma van de stichter blijkt op een verrassende manier in de communautaire ervaring van de ordesgemeenschap in de letter van de Constituties neergelegd te zijn. Sleutelwoorden als gehoorzaamheid, woord-paren als Hoofd en Lichaam, Wijngaard des Heren en werkers, geven via deze structuur-analytische benadering een verrassend perspectief op het leven naar de Geest in het Lichaam van de Societeit. Een aandachtige lezing van deze studie kan naast de intellectuele aanvulling van een heersend gebrek aan kennis leiden tot een geestelijke lezing over een communautaire ervaring, Gemeenschap van Jezus te willen zijn. G. Wilkens {==281==} {>>pagina-aanduiding<<} Johannes Hoffmann-Herreros, Die Schweigerose. Beobachtungen - Fragen - Gebete Patmos-Verlag, Düsseldorf 1974, 103 pp, DM 11 De uitgever betitelt de gebundelde teksten als ‘Sensible Arrangements’, en inderdaad betreft het hier nogal eigenzinnige, op emoties geënte expressies in proza of poëzie. De lezer zal de schrijver niet gauw letterlijk nazeggen, maar mogelijk vindt hij in diens hoekige visie op de realiteit een inspiratie om tot een waarachtige uitdrukking van zijn geloofsleven te komen. Een gemakkelijk boekje is het in alle geval niet. P. Begheyn Wilhelm Gössmann, Die Gottesrevolution - Die Reden des Jesus von Nazaret. Eine freiere Wiedergabe ihrer Intentionen Topos-Taschenbücher, Patmos, Düsseldorf 1974, 99 pp, DM 5,80 Deze nieuwe vertaling van fragmenten uit de evangeliën, in vijf kapittels onderverdeeld, roept het beeld op van de Jezus uit de films van Pasolini en Potter. Ook de typografische weergave in korte, bijtende regels en de actualisering van onbegrijpelijk geworden beelden dragen daar in belangrijke mate toe bij. Het is een geslaagde poging om de boodschappen van Jezus nabij te brengen. De auteur is hoogleraar in de Duitse taal en letterkunde. P. Begheyn Hugo Enomiya - Lassalle, Zen en Christendom B. Gottmer, Nijmegen 1974, 78 blz., f 6,90 In dit kleine geschrift vat de schrijver, priester-jezuiet en door een langdurig verblijf in Japan een bekwaam kenner van het oosters geestelijk leven geworden, de resultaten van zijn eerdere studies, die in Nederlandse vertaling bij dezelfde uitgever zijn verschenen, samen. Tevens geeft hij enkele toekomstperspectieven van het beoefenen van oosterse meditatietechnieken op een christelijke levens- en gedachtenwereld. De bevestiging van het geloof, de doorbraak naar het diepere gebed, de innerlijke rust en reserve, die een mens weerbaar maakt ten opzichte van een toenemend vertechniseerde westerse samenleving, zijn evenzovele resultaten van de zen-beoefening, als uitvalswegen naar een toekomst van een zinvoller menselijk bestaan. Uiteraard kan men deze perspectieven wat fors uitgevallen vinden, waar het gaat om iets waarvan de blijvende waarde nog ononderscheiden is van een modieuze reactie. Heil vanuit de lotus-zit? De lezer kan zich in dit geschrift van Lasalle een kundige toegang verschaffen tot een meer oosters geestelijk leven. Dit zal des te meer verdiepend werken in de mate dat niet elke vraag naar de waarde en (ontbreken van?) inhoud getranscendeerd wordt, door eenvoudig deze vraag over te slaan. G. Wilkens Theologie Balthasar, Hans Urs von, Katholisch Johannes Verlag, Zürich/Einsiedeln 1975, 93 pp, DM/sFr 12,- Möller, Joseph, Die Chance des Menschen - Gott genannt Benziger Verlag, Einsiedeln 1975, 328 pp Raffelt, Albert, Proseminar Theologie Herder Verlag, Freiburg 1975, 176 pp, DM 16,80 Ratzinger, Joseph, Prinzipien Christlicher Moral Johannes Verlag, Einsiedeln 1975, 96 pp, DM/sFr. 12,- Stuhlmacher, Peter, Der Brief an Philemon (Ev. Kath. Kommentar zum Neuen Testament) Benziger Verlag, Einsiedeln, Neukirchner Verlag, Neukirchen 1975, 75 pp Wohlmuth, Joseph und Hans Georg Koch, Leitfaden Theologie Benziger Verlag, Einsiedeln 1975, 156 pp A. Blijlevens e.a., De weg van het woord Gooi en Sticht, Hilversum 1975, 164 blz, f 19,50 Op zijn 65e verjaardag heeft F. van Trigt, exegeet aan de Hogeschool voor Theologie en Pastoraat te Heerlen, van collegae een feestbundel ten geschenke ontvangen, een bundel opstellen over ‘Gods woord in mensenwoorden’. Een goede verzameling met kwalitatief hoogstaande artikelen. De rij wordt geopend met een beschouwing over Lucas 2:1-20 van L. Hermans, de schrijver van het uitstekende boekje ‘De bijbel over Jezus' geboorte en jeugd’. Een inmiddels beroemde (beruchte?) passage {==282==} {>>pagina-aanduiding<<} uit Lucas (4:16-30) over het optreden in de synagoge wordt door J. Kahmann van notities voorzien. Een eminent artikel over Johannes Chrysostomos verscheen van de hand van L. Meulenberg, terwijl A. Blijlevens schreef over het zondagslectionarium volgens de Romeinse instructies. Pikante bijzonderheid hierbij is dat collegetractaten van deze auteur volgens Rome niet beantwoorden aan de normen die voor de priesteropleiding gelden. Na enkele bijdragen die er niet bijzonder indrukwekkend uitzien, besluit de feestbundel met een bibliografie van de jubilaris. Een exegetische en theologische verzameling die het lezen zeker waard is. Panc Beentjes J. Feiner en L. Vischer, red., Schets van gezamenlijk christelijk geloven. Nieuwe woorden over God, wereld en kerk Gooi en Sticht, Hilversum, 1975, 544 blz., f 49,- Dit is dan de Nederlandse bewerking van het in Duitsland zo goed ontvangen ‘Neues Glaubensbuch’ (bespr. in Streven 27/1 (okt. 1973, p. 96). Het unieke aan dit boek is ongetwijfeld, dat deze samenvatting van de voornaamste punten in christelijke geloofsleer en geloofsbeleving tot stand is gekomen in samenwerking van katholieke en reformatoriseche theologen. Een oecumenische samenwerking van de eerste rang, waarin niet alleen de verschillen niet verdoezeld, maar deze in een laatste deel uitdrukkelijk ter sprake worden gebracht. (‘Open vragen tussen de kerken’: Schrift en Traditie, Genade en werken, sacramenten, huwelijk, Maria, Kerk en ambt, Paus en onfeilbaarheid). De titels van de voorafgaande delen luiden: De vraag naar God, God in Jezus Christus, De nieuwe mens, Geloof en wereld. Een knap overzicht over het theologisch denken in de christelijke geloofsbezinning van het ogenblik. Omwille van de leesbaarheid ook voor niet vakmensen is wetenschappelijk apparaat achterwege gelaten. Ook het uitgebreide zaakregister, dat dit boek tot een belangrijk naslagwerk maakt, en het ‘overzicht van het aandeel van de afzonderlijke auteurs’ zijn in deze bewerking overgenomen. In de kantlijnen wordt steeds verwezen naar andere plaatsen waar dezelfde zaak behandeld wordt. Een echt waardevolle publikatie. S. Trooster Karl Lehmann, Gegenwart des Glaubens Matthias Grünewald Verlag, Mainz 1974, 310 pp., DM 20,66 Bovenstaande titel bundelt voor het grote deel reeds publiceerde artikelen en voordrachten van de nog jonge dogmaticus en Rahner-leerling uit Freiburg, voorheen hoogleraar dogmatiek aan de katholieke theologische faculteit in Mainz. Rond verschillende probleemvelden worden de afzonderlijke opstellen, ontstaan tijdens zijn verblijf in Mainz, gegroepeerd: de hermeneutiek van bijbel en dogma voor een christelijke kerk in een niet-christelijke wereld en levensbeschouwing, de neerslag van het geloof in een geloofsbelijdenis en de problemen rond recent ontstane actuele, korte geloofsbelijdenissen, onderwerpen tenslotte uit de sacramententheologie waar aandacht wordt besteed aan actuele vraagstellingen rond kinderdoop, intercommunie en de onontbindbaarheid van het huwelijk en een mogelijk ontwerp van een pastoraal voor opnieuw gehuwden. De opstellen getuigen van een erudiete aanpak, die gevoelig is voor actuele en pastorale vragen. In de keuze van de titel wil de schrijver ook zijn instelling als theoloog naar voren brengen, die de tendens bepaalt van gestelde vragen, geschetste antwoorden en voorgestelde oplossingen. Rekening houdend met de vragen die in nieuwe gedachtenwerelden binnen en buiten het christendom opgang maken en van gelding zijn, wil hij binnen het niet aflatend gesprek vanuit een kerkelijke traditie antwoorden. Hij is daarbij de overtuiging toegedaan, langzaam gegroeid en kritisch beproefd, dat in de confrontatie tussen de bijbels-christelijke traditie en het moderne denken de overdachte kern van het kerkelijk belijden haar oorspronkelijke kracht, op een vaak onvermoede manier, kan laten gelden. Het resultaat is een bedachtzaamheid en veelzijdige problemenaanpak die leerzaam is en zo voorbeeldig werkt. Wel kan men zich afvragen of de ontworpen antwoorden niet teveel bepaald worden door vragen van buiten het christelijk belijden en de uitgewogen redenering en {==283==} {>>pagina-aanduiding<<} het belijdeniskarakter, dat theologie ook heeft, afremmen. G. Wilkens Theater Anton, Herbert, Büchners Dramen F. Schöningh, Paderborn 1975, 95 pp, DM 9,80 Besier, Werner, Der junge Sean O'Casey; eine Studie zum Verhältnis von Kunst und Gesellschaft (Europäische Hochschulschriften XIV/22) H. Lang, Bern/Frankfurt 1974, 425 pp, sFr 52,90 Döring-Klüsmann, Monika, Theater der Vergänglichkeit; Ionescos ‘Le Roi se meurt’ und ‘Jeux de Massacre’ (Heidelberger Beiträge zur Romanistik 6) H. Lang, Bern/Frankfurt 1974, 178 pp, sFr 33,60 Eliopulos, James, Samuel Beckett's Dramatic Language (Series Practica 100) Mouton, The Hague/Paris 1975, 131 pp, f 28,- Fehse, Klaus-Dieter & N.H. Platz (Hrsg), Das Zeitgenössische englische Drama (FAT 2096) Athenäum Fischer Taschenbuch Verlag, Frankfurt 1975, 317 pp Flemming, Willi, Einblicke in den deutschen Literaturbarock (Deutsche Studien Band 26) Anton Hain, Meisenheim am Glan 1975, 242 pp, DM 56,- Fricker, Robert, Das ältere Englische Schauspiel Band I: Von den geistlichen Autoren bis zu den ‘University Wits’ Francke Verlag, Bern 1975, 323 pp, sFr 64,- Funke, Christoph, Der Bühnenbildner Heinrich Kilger (Theaterpraxis 7) Henschelverlag, Berlin 1975, 272 pp, DM 40,- Heller, Heinz-B., Untersuchungen zur Theorie und Praxis des dialektischen Theaters Brecht und Adamov (Deutsche Literatur und Germanistik 104) H. Lang, Bern 1975, 213 pp, sFr 41,40 Howarth, W.D., Sublime and Grotesque; a Study of French Romantic Drama Harrap, London 1975, 445 pp, £12,75 Kaes, Anton, Expressionismus in Amerika; Rezeption und Innovation (Studien zur deutschen Literatur, Band 43) Niemeyer, Tübingen 1975, 171 pp, DM 46,- Koepsel, Jürgen, Der amerikanische Süden und seine Funktionen im dramatischen Werk von Tennessee Williams (Mainzer Studien zur Amerikanistik 5) H. Lang, Bern/Frankfurt 1974, 265 pp, sFr 38,- Kussmaul, Paul, Bertolt Brecht und das englische Drama der Renaissance (Britische und Irische Studien zur deutschen Sprache und Literatur 2) H. Lang, Bern/Frankfurt 1974, 175 pp, sFr 32,- Liebermann, Wolf-Lüder, Studien zu Senecas Tragödien (Beiträge zur klassischen Philologie, Heft 39) Anton Hain, Meisenheim am Glan 1975, 271 pp, DM 75,- Lyon, James K., Bertolt Brecht and Rudyard Kipling (Studies in General and Comparative Literature, Vol. 3) Mouton, The Hague/Paris 1975, 150 blz, f 24,- Meltzer, Heinz Matthias, Der Monolog in der Tragödie der frühen Stuart-Zeit (Angelsaksische Sprache und Literatur 18) H. Lang, Bern 1974, 198 pp, sFr 38,40 Shanker, Sidney, Shakespeare and the Uses of Ideology (Studies in English Literature Vol. 105) Mouton, The Hague/Paris 1975, 234 blz, f 44,- Scheufele, Theodor, Die Theatralische Physiognomie der Dramen Kleists; Untersuchungen zum Problem des Theatralischen im Drama (Deutsche Studien, Band 24) Anton Hain, Meisenheim am Glan 1975, 265 pp, DM 56,- Schnetzler-Suter, Annemarie, Max Frisch; Dramaturgische Fragen (Europäische Hochschulschriften I/100) H. Lang, Bern/Frankfurt 1974, 152 pp, sFr 28,- Hans Weigel, Apropos Theater Artemis, Zürich, 1974, 202 pp., SFr. 19,80 Onder deze nonchalante titel brengt de gedurende lange jaren gevreesde, maar thans rustende Weense theatercriticus niets meer dan een opgepoetste herhaling van zijn vroegere publikatie Masken, Mimen und Mimosen (1958). Eigenlijk zijn het melancholische bespiegelingen van een {==284==} {>>pagina-aanduiding<<} afgewezen minnaar, waarbij deze wel onverbloemd zijn passionele liefde uitzingt maar nauwelijks melding maakt van de regelmatige blauwtjes. Zo komt er een heerschap uit te voorschijn dat voorwendt alles beter te weten dan de mensen in het vak zelf. Als onbetaald gids neemt hij de argeloze lezer bij het handje en leidt hem zorgvuldig langs alle bekende en vele vermoede koelissengeheimpjes. Het is zo volstrekt irrationeel gemotiveerd dat er geen ergernis opkomt, maar het lijkt me uitgesloten er iets meer in te zien dan beheerste roddel. Op de geschenkentafel maakt het een fraaie beurt omdat het loslippig over alle diepere gronden heenglijdt maar ook nergens zulke tegendraadse meningen met de glimlach voorstelt dat je de gekwetste ziel in onverwachte openhartigheid breed voor je uit ziet liggen. C. Tindemans Helgard Bruhns, Herbert Eulenberg. Drama, Dramatik, Wirkung Akadem. Verlagsgesellschaft, Frankfurt, 1974, 270 pp., DM. 28,- H. Eulenberg (1876-1949), qua literator door silhouetten (Schattenbilder), drama's en historische portretromans vrij volumineus in de Duitse literatuurgeschiedenis aanwezig, wordt doorgaans tot die middengeneratie gerekend die zich tussen naturalisme en expressionisme in onder de hoofding van neoromantische en/of neoclassicisme een wat beduimelde overgangsreputatie heeft veroverd. S. tracht de wording minder van de schoolse beweging (met bv. nog P Ernst) dan van de egocentrische auteur (zij het gelieerd met de monisten-ideologie) zorgvuldig na te tekenen, ontdekt de programmatische afwijzing van het naturalisme maar ook de restauratieve terminologie en ideeënvoorraad, ontmaskert alle inhouds en vormingrediënten als fundamenteel-‘triviaal’. Hij kan er evenmin omheen de basis en de tendens van deze instelling te evalueren als mentaal in overeenstemming met de prefascistische neigingen, zonder Eulenberg evenwel als een bewust wegbereider of zelfs maar als een onbewust geestesgenoot te karakteriseren, tenzij op analyse van zijn argeloosheid. Tegelijk worden al deze kenmerken in een brede methodenwaaier van receptie-onderzoek ingebracht waarvan hij in een theoretische begeleiding de voor- en nadelen uitstekend weet aan te geven en meteen zelf ook de batige constanten op een rijtje plaatst die zijn beoordeling van deze soloauteur niet langer eenzijdig of bevooroordeeld of intuïtief houdt maar integendeel correct geobjectiveerd maakt op grond van de systematische vragen die hij aan de receptie- (uiterlijk) en werkingsgegevens (immanent) stelt. De redenen waarom S. tenslotte Eulenberg naar de historische tweede rang verwijst, zijn dan ook controleerbaar en, hoe gewaagd eventueel ook, definitief. C. Tindemans Gaspare Giudice, Pirandello. A Biography Oxford UP, London 1975, 238 pp, £3.50 In deze op bronnen (maar toch ook op Hineininterpretierung) berustende allereerste Engelstalige Pirandello-biografie, legt S. als elementen tot verstaanbaarheid van zijn object alle nadruk op twee factoren: de Siciliaanse herkomst en het fascisme. Vanuit zijn zuiderse inborst verklaart S. alle signalen van een dubbelhartig puritanisme, van de agressiviteit in het isolement van de verbeelding en van het politieke radicalisme in een averechtse tijdsrichting, zowel in zijn privé-bestaan als in zijn literair-dramatische kosmos. Dat Pirandello meer dan alleen geflirt heeft met Mussolini's fascisme, duidt S. vanuit het moralisme van de gehandhaafde orde in het leven, het houvast voor eigen mentale broosheid, de utopie van de menselijke dominantie over de dingen en de compensatie voor de eigen petieterige levenslijn. S. geeft zich alle moeite om deze neiging tot het officiële fascisme niet te interpreteren als een maatschappelijke visie (al heeft Pirandello gekke dingen gedaan en gezegd), maar als een subjectief mentaal behoeftenschema. Bovendien erkent hij dat Pirandello's creativiteit wel gestimuleerd werd door de bekende paranoia van zijn vrouw maar - terecht geloof ik - weigert hij dit gegeven te verabsoluteren tot een sleutel voor het begrip van Pirandello's oeuvre. C. Tindemans {==binnenkant achterplat==} {>>pagina-aanduiding<<} Personalia Dr. L.L.S. Bartalits, geboren 1933. Studeerde sociale wetenschappen aan de Katholieke Economische Hogeschool te Tilburg en promoveerde aan de Rijksuniversiteit te Utrecht in 1968 op ‘Ungarn und der Anschluss’. Is thans verbonden aan het John F. Kennedy Institute te Tilburg. Adres: Hogeschoollaan 225, Tilburg. Dr. Pierre Cardon de Lichtbuer S.J., geboren 1942. Ph.D. (Fysica) van de Case Western Reserve University (Cleveland, U.S.A.); doceerde aan deze universiteit en aan de University of Washington; aspirant van het N.F.W.O. (Nationaal Fonds voor Wetenschappelijk Onderzoek) aan de Universitaire Instelling Antwerpen. Adres: Prinsstraat 13, 2000 Antwerpen. Godelieve D'Olieslager, geboren 1941. Studeerde Politieke en Sociale Wetenschappen, doctoreerde op het proefschrift ‘Arbeiders en Cultuur’, werd belast met een coördinatie-opdracht bij het Ministerie van Buitenlandse Zaken voor het internationaal Jaar van de Vrouw. Adres: ‘Binnenhof’, Maria-Theresiastraat 63B, 3000 Leuven. Dr. J.C.M. Fruytier S.J., geboren 1910. Promoveerde in Nijmegen op ‘Het woord mystérion in de Catachese van Cyrillus van Jeruzalem’. Was werkzaam als leraar klassieke talen en directeur van een opleiding voor late priesterroepingen. Thans oecumenisch adviseur in het dekenaat 's-Gravenhage. Adres: Rusthoekstraat 3, Den Haag. Mr. drs. A. Haakmat, geboren 1939 te Paramaribo. Studeerde o.a. economie, rechten en andragogie. Was gedurende enige jaren directeur van een Rijksopvangtehuis en tuchtschool te Amsterdam. Is thans o.a. leraar aan de Osdorperscholengemeenschap te Amsterdam en heeft bovendien een praktijk als jeugdpsychotherapeut. Adres: Grondzeiler 35, Amsterdam-N. Dr. Hans Hermans, geboren 1908. Studeerde rechten in Nijmegen. Was daarna tot de oorlog parlementair redacteur bij De Tijd, na de oorlog bij De Maasbode. Hij was secretaris van de ministerpresident en tegelijk lector in de dagbladwetenschappen aan de Universiteit te Nijmegen. Daarna zestien jaar Nederlands Commissaris voor Algemene Voorlichting op Curaçao. Hij was algemeen secretaris van de Nederlandse Katholieke Oudervereniging en is nog lid van het Dagelijks Bestuur van de Nederlandse Gezinsraad. Adres: Vlaskamp 614, Den Haag. Helma Houtman-De Smedt, geboren 1948. Licentiaat geschiedenis, wetenschappelijk medewerkster aan de Universitaire Faculteiten Sint-Ignatius te Antwerpen; bereidt haar doctoraal proefschrift voor over een Antwerps bankiershuis in de 18de eeuw. Adres: Carnotstraat 47, 2000 Antwerpen. Drs. Frans Kurris S.J., geboren 1926. Studeerde wijsbegeerte, Frans en theologie. Was tien jaar werkzaam in het religieus vormingswerk. Publiceerde o.a. ‘Moderne literatuur in christelijk perspectief’ (1964), ‘Lezen en laten lezen’ (1967), ‘Kerngedachten van Henri Bergson’ (1968). Thans leraar aan het Aloysius-College. Adres: Oostduinlaan 50, Den Haag. M. Meelker-van Tijn, studeerde aan de openbare kweekschool te Amsterdam, was in het onderwijs werkzaam. Geeft lessen Hebreeuws en Judaïca. Is vaste medewerkster aan een aantal dagbladen en tijdschriften. Adres: Arisstraat 17, Wormer. Drs. Paul Pelckmans, geboren 1953. Licentiaat Romaanse Filologie, leraar aan het O.L.V.-College te Antwerpen. Adres: Bikschotelaan 242, bus 11, 2200 Borgerhout. Typografische verzorging: Jacques Janssen. {==achterplat==} {>>pagina-aanduiding<<} 191 Suriname, zoals wij het achterlaten (of: de sociaal-economische ontwikkeling van Suriname) A.R. Haakman 202 De vrouwentop in Mexico (19 juni - 2 juli 1975) Godelieve D'Olieslager 210 De assemblee van de wereldraad van kerken in Nairobi Jos Fruytier S.J. 214 Het tweede Sinaï-akkoord tussen Egypte en Israël L.L.S. Bartalits 224 De veiligheid van de kernreactoren (II) Pierre Cardon de Lichtbuer 233 Nieuw toneel in Frankrijk (II) Frans Kurris S.J. 246 Metabletische perspectieven voor de literatuurstudie Paul Pelckmans Politiek overzicht 263 De maand oktober - Nederland Hans Hermans 269 De maand oktober - België Helma Houtman-De Smedt Forum 273 Het lied en de ruïne M. van Tijn 275 Boekbespreking Orion/Brugge {==voorplat==} {>>pagina-aanduiding<<} {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} streven januari 1976 cultureel-maatschappelijk maandblad november in madrid erica jong europa en de wereldvrede {==binnenkant voorplat==} {>>pagina-aanduiding<<} Streven, Vlaanderen, 43e jaargang. Streven, 29e jaargang, voortzetting van Studien, 105e jaargang. Kernredactie G. Adriaansen, J. Gerits, H. Jans, A. Leijen, N. Molisse, F. Nieuwenhof Overige redactieleden L. Bartalits, P. Beentjes, P. Beliën, R. Cornegoor, G. De Schrijver, J. Dubois, L. Geerts, B. Hemelsoet, H. Hermans, H. Houtman-De Smedt, J. Meltzer, C. Tindemans, F. Van Bladel, L. Van Bladel Redactieadressen voor België: Sanderusstraat 5, 2000-Antwerpen. Tel. 031-379794 voor Nederland: Pr. Irenestraat 23, Amsterdam 1009. Tel. 020-423351 Administratie G. Boeve, Sanderusstraat 5, 2000-Antwerpen. Tel. 031-379794 (Verantwoordelijke uitgever: STREVEN VZW) Rekeningen 000-0088467-03 (Postcheck) 001-0152555-50 (Algemene Spaar- en Lijfrentekas) 410-0409331-14 (Kredietbank) Abonnementen (11 nummers per jaar, beginnend in oktober) Voor België 660 Fr., inclusief BTW Buitenland: 700 Fr.; te betalen op een van bovenstaande rekeningen. Afzonderlijke nummers: 70 Fr. Nadruk van artikelen uit dit nummer zonder verlof van de redaktie is verboden {==285==} {>>pagina-aanduiding<<} [1976, januari] [Inhoud] Henk Jans, November in Madrid Dit artikel poogt in een synthese samen te brengen wat begin november op een colloquium van een aantal Westeuropese tijdschriften ter sprake kwam te Madrid. Uit de referaten en vraaggesprekken hebben wij zowel verder verleden als recente feiten overgehouden (over de persoon en het bestuur van Franco, de politieke stromingen, de Kerk, de economische en sociale ontwikkeling en de regionale problemen) die kenmerkend of relevant lijken te zijn voor de nabije en verre toekomst van Spanje. F.A.M. Alting von Geusau, Europa en de wereldvrede De auteur, die Nederland vertegenwoordigde o.a. op de laatste Algemene Vergadering der Verenigde Naties, analyseert in een nieuw boek de ontwikkeling van Europa in verband met de vrede. Zijn bevindingen zijn niet zo rooskleurig. Hij zegt: ‘De Verenigde Naties in 1975 kunnen niet langer meer beschouwd worden als een organisatie die een wezenlijke bijdrage kan leveren aan een deugdelijke wereldorde. Het Europese kolonialisme en zijn gevolgen, de twee wereldoorlogen van deze eeuw en de ideologische verdeeldheid daarna zijn de diepere oorzaken van de huidige crisis! Leo Geerts, De vrouw-mens Erica Jong De oorspronkelijke titel Fear of Flying (angst om de eigen vleugels uit te slaan) geeft beter weer waar het de auteur ook en wellicht vooral om te doen was, dan de Nederlandse ‘vertaling’ ervan die de seksuele vrijmoedigheid - vrijpostigheid - nog eens extra in de verf wou zetten. H. Andriessen, Helpen bij leven en welzijn De bespreking van een boek van W. Berger, waarbij de algemene vraag of je bij hulpverlening ook je eigen overtuiging mag inbrengen, wordt toegepast op de godsdienstpsychologie. Het antwoordt luidt: godsdienst en geloof vormen niet uitsluitend het werkterrein van religies en kerken, maar evenzeer van maatschappelijke hulpverlening en welzijnszorg. Emiel Poppe, De film in de stad, de stad in de film Wat drijft de mensen ertoe om met een gefascineerde of huiverige belangstelling naar de rampen te gaan kijken, die onze moderne steden (kunnen) {==286==} {>>pagina-aanduiding<<} verwoesten? De oude dialoog tussen stad en film blijkt een nieuw stadium te hebben bereikt, waarin de film de bedenkelijke staat van onze stadscultuur tegelijk verhult en onthult. L. van Bergen, De Indische thuisloze, een niet-christelijke religieus De thuisloze is als outsider aanvaard als een tegenspeler van de brahmanen, de wereldbeheersers; als gelijkwaardige van de brahmanen vertegenwoordigen de thuislozen god, die afgewend van de wereld zijn eigen bestaan leidt en toch binnen de wereld beslissend kàn optreden. In het leven van alledag ontmoet de brahmaan in het dorp de voorbijtrekkende thuisloze als de grote opponent en voor de dorpeling is de thuisloze het toevallig verschijnen van de onbekende god. {==287==} {>>pagina-aanduiding<<} November in Madrid * Begin van een nieuw tijdperk? H. Jans Met een kwalijk verholen of onverbloemd uitgesproken ongeduld wachtten vele Spanjaarden in november 1975 op het ‘biologische einde’ van Francisco Franco, wiens beeldenaar op hun munten prijkt met de door hemzelf bewust gekozen vermelding ‘caudillo de España por la g (racia) de Dios’. ‘Bij de gratie Gods’, al eeuwenlang de geijkte formule van de Spaanse monarchie, verhult natuurlijk voor niemand dat de enige eigenlijke wortel van Franco's unieke persoonlijke macht de overwinning met de wapens is geweest in de burgeroorlog. De groepen en bewegingen die hem toen terzijde stonden wist hij meer dan dertig jaar lang bijzonder handig te gebruiken en desgevallend tegen elkaar uit te spelen. Nog gedurende de ‘conquista’ en op geregelde tijden daarna, legde de caudillo aan het Spaanse volk of aan de Cortes zijn wetten voor, niet ter goedkeuring (op één uitzondering na), maar ter kennisname. Die wetten ondertekende hij trouwens bij voorkeur met de veelzeggende, hem bijzonder dierbare formule: ‘mij bewust van mijn verantwoordelijkheid tegenover God en de geschiedenis’. De legaliteit in een dictatuur 1 Franco zag zich verplicht enige toegeving te doen aan de sterke monarchistische beweging die in 1936 in het leger bestond, en die met hem de overwinning had behaald. Verscheidene generaals kwamen trouwens in 1944 met een ultimatum op de proppen, waarin zij een ondubbelzinnige uitspraak over het herstel van de monarchie verlangden. Dit gebeurde dan tenslotte in de successie-wet van 1947, die zo werd opgesteld dat zij aan Franco's ab- {==288==} {>>pagina-aanduiding<<} solute alleenheerschappij niet de geringste afbreuk deed. Uitdrukkelijk erkende deze wet dat Spanje ooit opnieuw een koninkrijk moest worden, doch het tijdstip waarop dat zou gebeuren werd in het ongewisse gelaten en aan de ‘opvolger’ werd als enige eis gesteld dat hij ‘van koninklijken bloede’ moest zijn. Deze vage formulering vermeed het geschil te beslechten tussen de aanhangers van de Bourbons en de Carlisten, terwijl even uitdrukkelijk werd gestipuleerd dat in de (onbepaalde) tussentijd de caudillo het onbetwiste staatshoofd zou blijven. Omdat de successie-wet heel duidelijk slechts een theoretische genoegdoening gaf aan de generaals en de monarchisten, die in feite voor schut werden gezet voor een onbepaald lange periode, achtte Franco dit een gunstige gelegenheid om, deze éne keer, de wet aan de goedkeuring van het Spaanse volk voor te leggen in een referendum. Zo kort na de verschrikkingen van de burgeroorlog en de tweede wereldoorlog, op het moment dat de hele wereld tegen Spanje een psychologische en economische boycot voerde, groeide dit referendum uit tot een uitgesproken plebisciet voor de persoon van de caudillo, vanwege een bevolking die eveneens voor onbepaalde tijd een adempauze en rust verlangde. Pas in 1969 zou Franco tussen de 37 ‘juridisch’ mogelijke kandidaten voor de troon zijn definitieve keuze laten vallen op Juan Carlos de Borbón y Borbón, die slechts onder nauwkeurig vastgestelde voorwaarden, en ten voorlopigen titel, de macht zou kunnen uitoefenen. Franco had nog tevergeefs gepoogd om de vader van Carlos officieel van zijn rechten op de troon te doen afzien. Franco's wetgevende activiteit was al gedurende de burgeroorlog begonnen. In 1938 kwam hij voor de dag met zijn Fuero del Trabajo (arbeidsrecht), dat een reeks paternalistische toegevingen aan de arbeiders bevatte, waarvoor Mussolini's wetgeving terzake model had gestaan. Midden in de tweede wereldoorlog werden de Cortes, het door Franco benoemde ‘parlement’, weer opgericht. De administratieve reorganisatie werd voltooid door de Ley Organica van 1966, die de centraliserende tendens van het regime en de onderwerping van het individu aan het staatgezag voorgoed wettelijk vastlegde. Onmiddellijk na de tweede wereldoorlog en de nederlaag van de fascistische as-mogendheden achtte Franco het opportuun én noodzakelijk aan zijn bewind een acceptabeler, ‘democratischer’ gezicht te geven. Zo ontstond in 1945 de Fuero de los Espanoles, waarin een indrukwekkend aantal individuele rechten in theorie werden erkend, maar in de praktijk van bijkomende wetten afhankelijk werden gemaakt, die nagenoeg nooit tot stand kwamen. De persvrijheid bv. werd pas in 1966, na heel wat beroering, in een wet vastgelegd. Voordien waren alle publikaties (met één uitzondering, het kerkelijke blad Ecclesia, sinds 1945) aan een voorafgaande censuur onderworpen. Dit belet niet dat ook thans nog, nà publikatie, het gerecht en de politie zeer vaak en streng optreden tegen de auteurs van ongewenste teksten, en dat de voorafgaande censuur nog voortdurend en op grote schaal wordt toegepast. {==289==} {>>pagina-aanduiding<<} Een belangrijk pakket wetten moet hier nog worden besproken, de Leyes de principios fundamentales y del movimiento nacional, die reeds in 1958 voorgoed het ideologisch raamwerk van het regime vastlegden. Onmiddellijk na de tweede wereldoorlog distantieerde Franco zich zowel persoonlijk als politiek van zijn meest verknochte aanhangers, de Falange, die hij weliswaar niet wenste op te heffen, maar aan wie hij evenmin de pretentie gunde zowat de enige, betrouwbare en erkende ‘politieke’ partij te zijn. Hij wilde heel Spanje onder één noemer brengen, ‘nationaal en katholiek’. De wet van 1958 bepaalde dat er voortaan slechts één arbeiderssyndicaat, één vereniging van universiteitsstudenten... (alle uiteraard ook katholiek) zouden bestaan. Zij bevestigde tevens de resolute voorkeur voor uitgesproken kapitalistische modellen van produktie en economische ontwikkeling. De voornaamste rem op enige democratische ontwikkeling zat vooral in het achtste punt, dat elke organisatie van politieke partijen, vakverenigingen of wat voor verenigingen ook verbiedt, voor zover het initiatief niet van de staat uitgaat of door de staat wordt goedgekeurd. Openlijke en onderhuidse politieke stromingen 2 Het is een hele toer om in gesprekken en publikaties te achterhalen wat er bij het Spaanse volk leeft en roert. De in de pas lopende pers kans natuurlijk in ondubbelzinnige, niet mis te verstane termen spreken. De andere pers heeft daarentegen een hele strategie ontwikkeld, om in bedekte of ingewikkelde, met neologismen doorspekte termen, haar ideeën aan de man te brengen. Een nu reeds zeer vertrouwde ‘vondst’ is de uitdrukking ‘el bunker’, waarin gezinspeeldwordt op de bunker waarin Hitler zich met zijn laatste getrouwen had teruggetrokken. Met de ‘bunker’ worden de onverzettelijken van het voorbije regime bedoeld. Dat zijn in de eerste plaats de erfgenamen van de Falange, de ‘blauwe fascisten’, de onvermurwbare ideologen van het systeem. Vervolgens ook diegenen die behoren tot de machtige financiële oligarchie, de verdedigers van de gevestigde economische (en sociale) orde. En tenslotte de militairen, erfgenamen van de overwinning in de burgeroorlog, die daaraan nog steeds het onvervreemdbare recht menen te ontlenen om ook in de toekomst Spanje in de rechte koers te houden. De bunker, of uiterst rechts, wil de bestendiging zonder meer en de versteviging van het bestaande regime. Tot deze bunker behoren nog steeds een aantal religieuze persoonlijkheden van hogere en lagere rang, die op theologische gronden de bestaande politieke theocratie met grote hardnekkigheid blijven verdedigen. De bun- {==290==} {>>pagina-aanduiding<<} ker heeft eveneens zijn jeugdige aanhangers, met name in de ‘guerreros del Cristo Rey’, wier aantal en (gebeurlijk gewelddadige) invloed moeilijk te schatten zijn. Deze strekking kan vrij-uit haar opinies publiceren in een tijdschrift als bv. Iglesia Mundo, waarvan een der laatste nummers de doodstraf voorstelde als een oerdegelijke christelijke leer, gegrond op de leer van de grootste kerkleraren, moralisten en pausen (tot Pius XII). Hetzelfde nummer legde met veel argumenten uit waarom Paus Paulus niets tegen de executies in Spanje kàn gehad hebben, al vermeldde het natuurlijk niet eens dat de officiële censuur verboden had de woorden zelf van de Paus weer te geven. Aan het andere uiteinde van het politieke spectrum bevindt zich wat men ‘uiterst links’ zou kunnen noemen, vooral vertegenwoordigd door de (verboden) communistische partij, die zowel in het binnenland als vanuit het buitenland goed georganiseerd en geleid wordt, over ten minste 10.000 tot 15.000 actieve leden beschikt en voldoende middelen heeft om in een stad als Madrid er vermoedelijk een 100-tal ‘vrijgestelden’ op na te houden. Zij verdedigt de totale, volledige en onmiddellijke breuk met het verleden, wat ze weliswaar een democratische breuk noemt. Eerst moet de bekende dictatuur van het proletariaat, van het eigenlijke volk worden gevestigd. Nadien pas kan worden overgestapt naar nieuwe constitutionele voorzieningen, die ‘democratischer’ zouden zijn in de burgerlijke zin en wellicht ooit weer een politiek pluralisme van meerdere politieke partijen kunnen toelaten. Uiterst links beschikt eveneens over - of heeft last van - nieuw-linkse groeperingen, waarvan men vermoedt of vreest dat zij, ook na een eventuele linkse machtsovername, hun kritiek en hun actie niet zouden stopzetten. De meest bekende vertegenwoordiger daarvan is het (tevens Catalaanse) FRAP (Fronte Revolucionar Anti-Fascista Patriotica) dat nu reeds op de meer radicale, ‘terroristische’ toer gaat. De Baskische ETA is evenwel een heel andere soort verzetsgroep, die om redenen waarop wij nog terugkomen, bezwaarlijk bij ‘links’ ingelijfd kan worden. Merkwaardig is nu dat zowel uiterst rechts als uiterst links voorlopig en voor langere tijd niet van verkiezingen of een partijenpluralisme willen weten: volgens voorzichtige gissingen zou de bunker op niet meer dan 3%, de communistische partij op 10% tot 15% van de stemmen kunnen rekenen. Beide verdedigen ook het goed recht van de ‘eenheidsvakbond’ voor alle arbeiders, tegenover een mogelijke versnippering van de krachten, die in het ene geval de nationale, in het andere de echte arbeiderssolidariteit zou verbreken. Tussen uiterst rechts en uiterst links zit dan de brede waaier van het centrum, met zijn rechtse en linkse component, waarvan grosso modo een liberaal- of christendemocratische én een burgerlijk- of radicaal-socialistische politiek zouden beantwoorden. Aangezien al deze strekkingen als partijen verboden waren en zijn, is het moeilijk hun relatieve sterkte en de graad van hun voorbereiding op een publiek politiek leven te schatten. Alle vertegenwoordigers van deze strekkingen zouden, met een verschillen- {==291==} {>>pagina-aanduiding<<} de nadruk, toch een overgang naar een democratie van westers model beogen, waarin het pluralisme van partijen (vakbonden, verenigingen) als wenselijk of onvermijdelijk principieel wordt aanvaard. Allen lijken zij vooral bezorgd te zijn om een zekere geleidelijkheid in de overgang, die de betrekkelijke maar opmerkelijke economische opgang en welvaart van Spanje zou moeten verzekeren. Centrum-rechts wil de zeer belangrijk geworden welvaart der middenklasse, waarvan zij conservatieve reflexen verwacht, nog verder doen aangroeien, terwijl centrum-links hoopt deze reeds bestaande klasse, althans in het begin, niet al te zeer af te schrikken of tot paniek te brengen. Het spreekt vanzelf dat een echte maar geleidelijke overgang naar een democratischer bestel, een andere strategie dan die van uiterst links veronderstelt. Vooral de Portugese revolutie heeft velen huiverig gemaakt voor een radicale ommekeer en een onmiddellijke vrije partijenstrijd, waarin de militairen toch de toon blijven aangeven, de communisten door infiltratie en intimidatie de macht aan zich proberen te trekken, en de economische situatie en de produktiviteit op catastrofale wijze verslechteren. Men wil bijgevolg wel Juan Carlos als (voorlopig) staatshoofd accepteren: zelfs Ruiz Gimènez (de voormalige voorzitter van de socialistische partij en thans ‘links’ christendemocraat) verklaarde welwillend af te wachten welke diensten Juan Carlos gedurende de overgang zou kunnen bewijzen. Het eerste wat Juan Carlos zou/zal moeten doen, is de benoeming van een nieuwe premier en enkele nieuwe ministers in de regering: mensen die de werkelijke noodzaak van verandering en hervorming inzien en die ook willen. Vervolgens zou hij met deze equipe aan een commissie de opdracht geven om een ontwerp voor te bereiden van de gewenste (en nog onbestaande) constitutionele veranderingen. Deze voorstellen zouden dan in een referendum aan het volk worden voorgelegd. Pas daarna zou men tot erkende partijen en vrije verkiezingen overgaan, die aan de Cortes een ander karakter en een andere samenstelling moeten geven. Dit hele voorbereidingsproces zou 6 maanden tot 1 jaar in beslag kunnen nemen. Volgens de laatste berichten schijnt de koning met het eerste punt van dit programma reeds een begin te hebben gemaakt. Plannen voor de toekomst zijn er dus genoeg. Wanneer zowel uiterst links als uiterst rechts alles op een greep naar de macht zouden zetten, dan is een (bloedige) revolutie niet uitgesloten, die door de andere partijen als een zelfmoord wordt bestempeld. De verwachting van een geleidelijke overgang (of de hoop daarop) hangt natuurlijk eveneens van een groot aantal onzekere factoren af, die wij hier even op een rijtje willen zetten: wat zal de reactie en de houding zijn van Juan Carlos (en zijn vader?), van de generaals en het leger, van de financiële oligarchie, van de Kerk, van de economische middenklasse, van het volk voor zover het de burgeroorlog wel of niet heeft meegemaakt, van de separatistische bewegingen onder de Basken en de Catalanen? Vragen waarvan sommige een iets uitgebreider behandeling verdie- {==292==} {>>pagina-aanduiding<<} nen en waarop alle antwoorden in meerdere of mindere mate nog onzeker zijn. Juan Carlos, het leger, de financiële oligarchie 3 Van Juan Carlos werd gezegd dat hij moet weten dat aan zijn monarchie geen lang leven kan zijn beschoren, indien hij niet resoluut de weg van de democratisering en liberalisering opgaat. Wat hem daarbij zou kunnen hinderen is de echt vorstelijke ambitie, die men hem persoonlijk toeschrijft, en nog meer die van zijn vrouw Sophie en haar moeder Frederika van Griekenland. Van de vader van de koning, don Juan, graaf van Barcelona, verwacht men dat hij zijn zoon, ook na Franco's dood, niets in de weg zal leggen, hem zelfs moreel zal steunen, zonder evenwel een publieke politieke verklaring te zijnen gunste af te leggen. Het leger is een weinig doorzichtige en heel belangrijke macht, waarvan de houding en de reacties moeilijk te voorspellen zijn. Want ook het Spaanse leger blijkt nu reeds enigszins verdeeld te zijn, van de basis tot aan de top, al is die top vooralsnog stevig in handen van de harde kern, die praktisch alle belangrijke posten in de hiërarchie bezet en over ongehoord veel macht beschikt. Maar dit was ook in Portugal het geval! Sommigen vermoeden dan ook dat de ‘betrouwbare’ generaals over minder macht beschikken dan zij zelf menen: de echte leiders zou men vinden in de lagere rangen van het leger, bij de kolonels en de kapiteins, onder wie een democratische beweging aan de gang is. Het lijkt uitgesloten dat men (vele van) deze mensen én hun soldaten nog zou kunnen inzetten om, zoals weleer, op de burgers te gaan schieten: de ‘bunker’ zou, wat dit betreft, nog alleen met enige zekerheid op de (of zijn) politie kunnen rekenen. Van koning Alfonso beweerde een socialistische leider destijds: ‘De koning marcheert aan het hoofd van zijn generaals, omdat hij harder loopt dan zij.’ Dit zou ook wel eens kunnen gelden voor de huidige generaals ten opzichte van hun leger. Hoe de financiële oligarchie zal reageren op een nog zo voorzichtige overgang naar een democratischer en socialer bestel, blijft eveneens een grote vraag. Met de Kerk en het leger was zij een van de pijlers van het oude regime, de enige macht wellicht waaraan Franco meer toegevingen moest doen dan hij zelf verlangde. De optimsten van het centrum verwachten, of hopen, dat ook deze oligarchie wel zal moeten inzien dat onvermijdelijke veranderingen op til zijn, en dat zij, zonder enige inschikkelijkheid en toegevingen, haar eigen grote belangen en investeringen op het spel zou zetten. Natuurlijk zal zij vooral zweren bij de gematigden van centrum-rechts, en de kaart blijven uitspelen van de reeds verworven welvaart van de numeriek sterke middenklasse. {==293==} {>>pagina-aanduiding<<} Kerk en Staat, gisteren en morgen 4 Men zou de evolutie van de verhouding tussen Kerk en Staat kunnen karakteriseren als: van samenwerking via onderworpenheid naar openlijk conflict. Wanneer en hoe kwam de samenwerking tot stand? Wij hebben een onverdacht getuigenis uit het jaar 1931 over de voortschrijdende onkerkelijkheid van het Spaanse volk, dat de bezorgdheid van vele kerkelijken verklaart: uit een onderzoek door de bisschop van Taragona verricht was gebleken dat het kerkbezoek op zondag toen reeds tot 40% à 30% was gedaald op het platteland, en tot 20% à 15% in de steden. Niet alleen onder de arbeiders, maar ook onder de intellectuelen leefde toen reeds een uitgesproken antiklerikalisme. Dat verklaart de feitelijke anti-christelijke reflex van de republiek en de bijval die deze politiek vond bij grote lagen van de bevolking. Na de verkiezingen van februari 1936 beschikte het linkse volksfront over 278 afgevaardigden, de rechtsen (met de monarchisten) hadden er 134, en het centrum (met de Baskische separatisten) 55. Toen tegen deze overmacht van links de reactie loskwam (van de monarchisten, een deel van het leger) konden een aantal kerkleiders en christenen nog te goeder trouw menen dat het om een ultieme reddingspoging ging om zowel de nationale eenheid als het katholiek karakter van Spanje veilig te stellen. Het was vooral kardinaal Goma, die voor de toekomst het ergste vreesde en de grote verdediger werd van de onvoorwaardelijke steun aan de opstand van Franco. Natuurlijk was de scheidingslijn tussen beide kampen allesbehalve een geografische grens, zodat na Franco's overwinning, of nog tijdens de oorlog in de door hem veroverde gebieden, overtuigde gauchisten, voor zover ze aan de zuiveringen waren ontsnapt, het op een koopje gooiden met het nieuwe regime, en zelfs, om te leven of te overleven, tot de Falange toetraden. Na zijn overwinning zou Franco de loyale en in vele gevallen subjectief eerlijke samenwerking van de ‘Kerk’ weten om te buigen tot een samenwerking-in-onderworpenheid. Monarchistische bewegingen maar ook reeds lang bestaande specifiek katholieke organisaties mochten slechts voortbestaan, voor zover ze zich lieten inlijven in de éne (en bij definitie toch ook katholieke) nationale beweging. In ruil voor deze onderworpenheid verschafte de Staat aan de Kerk alle faciliteiten voor het godsdienstonderwijs, op alle niveaus, dat voor iedereen verplicht werd gesteld. Van deze geboden kans werd natuurlijk graag gebruik gemaakt, maar de apostolische zorg om voor deze taak werkelijk geschikte (en ook jongere) krachten in te zetten werd in de benoemingen en aanstellingen grotendeels verwaarloosd. Het einde van de oorlog had nog een ander, onverwacht gevolg op kerkelijk {==294==} {>>pagina-aanduiding<<} gebied: de vele jongere krachten die vrijkwamen zorgden voor een ongekende ‘boom’ van priesterroepingen (van 1945 tot 1953): 20 nieuwe seminaries dienden te worden opgericht, die weldra jaarlijks een duizendtal priesterwijdingen opleverden. Deze aangroei was zo overweldigend dat enkele gezaghebbende stemmen in de Kerk waarschuwden voor het huns inziens onvermijdelijke gevolg van een overdreven klerikalisering van het kerkelijke leven: om dit te voorkomen werd de Vereniging voor hulp aan Latijns-Amerika opgericht, die voor de afvloeiing van honderden, zo niet duizenden jonge priesters naar Latijns-Amerika moest instaan. Uit deze mensen zijn de ‘theologen van de bevrijding’ en de ‘christenen voor het socialisme’ voortgekomen... in een ander continent. Martin Artajo, voorzitter van de opgeheven/opgeslorpte Katholieke Actie werd in 1945 minister van buitenlandse zaken. Hij was niet de enige uit de vroeger bestaande bewegingen die in ruil voor medewerking aan het regime een belangrijke post toegewezen kreeg. Samen met Castella, ambassadeur bij het Vaticaan, zou hij de samenwerking-in-onderworpenheid tussen Kerk en Staat definitief vastleggen in het Concordaat, dat in 1953 tussen Pius XII en Franco gesloten werd. Het berust op een aantal rechten, of veeleer privileges, die beide partijen elkaar toestonden. De Kerk erkende het, door de Staat gegarandeerde, katholieke karakter van Spanje, de daarmee verbonden rechten van de staatsinmenging inzake onderwijs, verenigingsleven..., en vooral het presentatie-recht van het staatshoofd, nl. het recht om zelf de kandidaten voor een bisschopszetel voor te stellen. In ruil voor deze kerkelijke tegemoetkomingen genoot de clerus van het privilegium fori (leden van de clerus worden niet voor een civiele rechtbank gedaagd en dienen, in geval van misdrijf, in kerkelijke of ten minste in aparte gevangenschap hun straf uit te zitten), en werd een aantal voorzieningen in verband met het eigendomsrecht, de bezoldiging van de apostolische werkers en de morele steun van de Staat vastgelegd, ten behoeve van de apostolische werking van de Kerk. De vrede en de goede verstandhouding tussen Kerk en Staat leken voor lange tijd verzekerd. Pogingen om daaraan afbreuk te doen werden in de kiem gesmoord. Toen Iribarren in 1954 in zijn tijdschrift Ecclesia (het enige dat sinds 1945 niet aan voorafgaande censuur was onderworpen) een pleidooi hield voor vrije meningsuiting en persvrijheid voor iedereen, kwam de bisschop van Lerida tegen hem in het verweer met een pastorale brief, waarin hij, met een beroep op de Syllabus (1864), tot de bewering kwam dat het ontegensprekelijk recht van de Kerk om de dwaling te verbieden en te beletten, in bepaalde gevallen door de Kerk aan de Staat kon worden gedelegeerd, wanneer deze Staat zelf door en door katholiek was. Voor het Spaanse episcopaat en de Spaanse leiders sloeg het tweede Vaticaans concilie in als een bom: het Concordaat, dat voor onbepaalde tijd de vrede tussen Kerk en Staat moest verzekeren, bleek door het conciliedecreet over de gewetensvrijheid reeds na negen jaar volkomen achterhaald, zowel {==295==} {>>pagina-aanduiding<<} wat de geest als wat de concrete toepassingen ervan betrof. Drie dagen voor de definitieve stemming over dit decreet deed meer dan de helft van de Spaanse bisschoppen een ultieme poging om dit onheil te keren: in een brief aan Paus Paulus VI drongen zij aan dat hij persoonlijk tussenbeide zou komen om de stemming tegen te houden. De gewetensvrijheid, zo meenden zij, was vooral doctrinair een zulkdanige en onverwachte nieuwigheid, dat ze niet alleen de Spaanse Staat, maar tevens het gelovige volk volkomen zou ontredderen. Aangezien het decreet met slechts acht tegenstemmen werd goedgekeurd, moet men wel concluderen dat de Spaanse bisschoppen (met de dood in het hart?) in meerderheid vóór hadden gestemd! In een declaratie poogde de Voorzitter van de Spaanse bisschoppenconferentie dit verbijsterend decreet aan het eigen volk zo goed mogelijk uit te leggen, maar in de praktijk bleven de meeste bisschoppen zich verzetten tegen de concrete consequenties ervan voor Spanje op het gebied van de huwelijkswetgeving, het onderwijs, de cultusvrijheid... Zij bleven de regering steunen in haar verzet tegen de toepassingen van dit decreet, al konden zij zich wel verzoenen met het feit dat de regering in 1967 de vrijheid van eredienst wettelijk erkende: deze ten behoeve van een kleine minderheid van protestanten (en joden) gedane toegeving waaraan het buitenland veel belang scheen te hechten, was veel minder gevaarlijk dan een erkenning van de gewetensvrijheid voor de (katholieke) Spanjaarden zelf. Het definitieve breekpunt, ook binnen de Kerk en het episcopaat, is het jaar 1966 geweest. Zuiver statistisch bekeken bestaat vanaf dat ogenblik de meerderheid van de Spaanse bevolking uit mensen die niet zelf de burgeroorlog (zijn verschrikking, de angst voor een herhaling ervan, de daarin gewortelde verdeeldheid en onverzoenlijkheid) hebben gekend. Onder de jongeren zijn er zelfs heel wat die, verre van geschokt te zijn door de nieuwigheden van het concilie, erdoor gesterkt zijn in hun andere visie op Kerk en samenleving. En dit komt ook voor onder de jongere priesters en jongere bisschoppen, die steeds meer gaan afwijken van de officiële doctrine van de Staat. In dit klimaat deelt het Spaanse episcopaat in 1966 aan de Paus mee dat het (eindelijk) bereid is om aan zijn privileges te verzaken. Indien een nieuw concordaat gewenst lijkt, dan zal dat de concilie-decreten moeten respecteren, met name door te verzaken aan de kerkelijke privileges ten bate van de universele rechten van de mens. De Paus drukt zijn tevredenheid uit over deze beslissing, en nog hetzelfde jaar geven de bisschoppen blijk van hun oprechte wil, door te verzaken aan het eeuwen-oude, weliswaar louter binnen-kerkelijke privilege van het Spaanse volk, dat de Spanjaarden onthief van de verplichting op vrijdag vlees te derven. Aangezien dit voorrecht door de vrome gelovigen jaarlijks werd ‘betaald’ met een bijdrage van om en bij de 96 miljoen peseta's, bleek dat de bisschoppen bereid waren tot een verzaking die hen wel degelijk iets ‘kostte’. {==296==} {>>pagina-aanduiding<<} De caudillo deed of dit alles hem niet aanging. In april 1968 nam Paulus VI zelf het initiatief en verzocht Franco in een brief om op zijn beurt zijn goede en katholieke wil te laten blijken, door in overeenstemming met de decreten van het concilie, vrijwillig aan zijn presentatie-recht te verzaken, zoals het eveneens katholieke Argentinië dat al eerder had gedaan. Toen Franco op 12 juni dit voorstel afwees, reageerde het Vaticaan met de weigering nog bisschoppen te benoemen, zodat thans in Spanje reeds acht bisschopszetels onbezet zijn. Omwille van de praktische pastorale nood werden nog alleen hulpbisschoppen en apostolische administratoren benoemd, totdat de regering ook daartegen protesteerde, als tegen een inbreuk zo niet op de letter, dan toch op de geest van het nog steeds onverminderd geldige Concordaat. Het spreekt vanzelf dat ook de Spaanse overheid al ettelijke jaren gemerkt heeft, dat niet heel de Kerk, lang niet alle leden van de lagere en zelfs hogere clerus, betrouwbare en onvoorwaardelijke dienaars van het regime zijn. Om deze weerspannigen uit te schakelen of te ontmoedigen, beschikt de regering, ondanks of dank zij het concordaat, over een rijk arsenaal aan middelen. Ze wist zelfs systematisch het privilegium fori te omzeilen. Priesters die in het publiek ongewenste opmerkingen maken - een anonieme tip van een misnoegde kerkganger volstaat - kunnen door de politie zonder verder overleg met de bisschop tot een geldboete veroordeeld worden. Die wordt zo hoog gesteld (100.000 tot een half miljoen peseta's zijn geen uitzondering), dat de beboete ze niet kan of niet wil betalen. De ‘weigering’ om te betalen machtigt de politie dan tot de werkelijke inhechtenisneming van de schuldige. De gevallen van priesters die enkele maanden gevangenisstraf moeten uitzitten, werden zo talrijk, dat de in het Concordaat voorziene ‘kerkelijke’ gevangenissen niet meer volstonden. Het tijdschrift Vida Nueva publiceert regelmatig lijsten van soms tientallen namen van priesters met het bedrag van de boete waartoe zij veroordeeld worden. De krant Pueblo van 3 november vermeldde op de 14e blz., zonder commentaar, dat alweer een jezuïet, José Ricard Oller, tot een boete van 100.000 peseta's was veroordeeld, omdat hij het document van Justitia et Pax over de anti-terroristische wetgeving in een kapel voorgelezen en gecommentarieerd had. Dezelfde man had reeds in het begin van het jaar een straf van twee maand moeten uitzitten, omdat hij een vorige boete van 250.000 peseta's niet had willen betalen. Op de vraag die aan zovele priesters van dit slag gesteld wordt: ‘jullie doen dus aan politiek in de kerk’, antwoorden ze zonder omwegen: ‘Inderdaad, we moeten het wel doen, zolang onze mensen zelf onvoldoende gepolitiseerd zijn en zolang anderen ongestoord aan politiek mogen doen ten voordele van het regime. Zodra politiek elders kan en mag bedreven worden, hoeft het in de kerk niet meer te gebeuren’. De onwillige leden van de hiërarchie zou de regering het liefst naar het buitenland verbannen zien. Voor de bisschop van Bilbao, Mgr. Anoveros, stond het vliegtuig naar Rome al klaar en de zaak vond alleen geen doorgang om- {==297==} {>>pagina-aanduiding<<} dat hij te verstaan gaf dat hij er met geweld naartoe zou moeten worden gesleurd. Toen de hulpbisschop van Madrid, Alberto Iniesta, op 4 oktober in een weloverwogen homilie de executies had betreurd en met name vooral de uitzonderingswetgeving had gehekeld, deelde de politie hem mee dat zij niet langer voor zijn leven kon instaan. Vijf van een vijftigtal priesters die op 5 oktober zijn homilie hadden voorgelezen, werden beboet en in de gevangenis gestopt. Iniesta ging voor een week naar Rome, en door dit verzoenend gebaar kwamen zij weer vrij. Ondertussen is hij zelf naar Madrid teruggekeerd. Waar de regering de publieke sector maar enigszins in de hand kan houden, doet ze het nog steeds. Alle priesters die voor radio of T.V. optreden worden door haar benoemd, zoals het nog steeds tot haar exclusieve bevoegdheid behoort de handboeken voor het godsdienstonderricht te controleren en goed te keuren. Er is nog een heel ander financieel pressiemiddel waarover het regime tegenover ongewenste priesters beschikt. Volgens de wet van 20 juli 1957 zou de Staat aan de priesters een wedde uitbetalen gelijk aan die van een onderwijzer. Deze maandwedde die in dat jaar 4.000 peseta's bedroeg, werd ondertussen voor de onderwijzers tot 20.000 opgetrokken, maar zonder aanpassing gehandhaafd voor de priesters. Omdat het gewoon onmogelijk is daarmee rond te komen, vullen de ‘rijkere’ bisschoppen dit bedrag uit eigen middelen aan tot een totaal van 10.000. Heel wat armere bisdommen echter slagen daar gewoon niet in. Het spreekt vanzelf dat een ‘opstandige’ bisschop niet op een bijkomende geldelijke steun van de overheid moet rekenen, terwijl een gewilliger daar wel kan in slagen. Wat ook de politieke toekomst van Spanje mag zijn, ook en vooral de ‘kritische’ clerus is ervan overtuigd, dat de voornaamste en zwaarste taak van de Kerk niet van politieke maar van pastorale aard zal zijn. Hoe ver zijn in feite, zonder dat men dit kon of wou zien, de secularisatie en de de-christianisatie onder het gewone volk, de universiteitsstudenten, de intelligentsia en de rijkere middenklasse al gevorderd? Ook nu is de enige statistische barometer waarover men beschikt, het kerkbezoek: gemiddeld 35 tot 37% voor het hele land, nog 60 tot 70% bij de Basken, 40 tot 30% in Galicië, 30% in het zuiden en slechts 17,5% in Madrid. Met welke Kerk zal het nieuwe Spanje de dialoog aangaan? De socialist Tierno Galvan stelde het heel scherp: ‘Eenmaal heeft de Kerk zich vergist van staat(svorm) (de dictatuur in plaats van de republiek), de Spaanse staat zou zich nu wel eens van Kerk kunnen vergissen (die welbekende officiële Kerk in plaats van de bewuste christenen)’. {==298==} {>>pagina-aanduiding<<} Wisselvallige maar gestage economische opgang 5 De wederopbouw van de Spaanse economie is aanvankelijk een bijzonder moeilijk en langzaam proces geweest. De toestand na de burgeroorlog was catastrofaal, zelfs wat de voedselvoorziening en de huisvesting betrof. De tweede wereldoorlog en de daarop volgende internationale boycot van Spanje remden tot in 1950 in grote mate het economisch herstel. Pas in dat jaar kon de rantsoenering worden afgeschaft, werd het vrij handelsverkeer hersteld en de wisselwaarde van de peseta genormaliseerd. Het jaar daarop bereikte de landbouwproduktie voor het eerst weer het niveau van 1935. Van 1951 tot 1957 kende de economische expansie een eerste opmerkelijke ontwikkeling, vooral in de industrie en dank zij een toename van de buitenlandse kredieten. Deze periode mondde echter uit in grote loon- en prijsstijgingen en een bedenkelijke inflatie. Om die moeilijkheden op te vangen kwam in 1958 het zogeheten stabilisatieplan tot stand, dat aan het O.C.D.E. (Centraal Bureau voor Economische Ontwikkeling) werd toevertrouwd. Vanaf 1960 zou dit de Economische Planificatie gaan heten, die om de vier jaar een plan moet uitwerken (het volgende moet in 1976 van start gaan). In 1973 werd zelfs het ministerie van planificatie opgericht. Aan deze initiatieven was het te danken dat van 1958 tot 1961 een tweede expansie van de economie volgde, na de devaluatie van de peseta en door het aantrekken van buitenlands kapitaal. Deze gunstige ontwikkeling duurde voort tot in 1964, ondanks de stijgende prijzen, omdat ook de kapitaalreserves bleven toenemen. Toch liep het weer mis van 1965 tot 1967: de stijgende lonen en prijzen en de deficitaire handelsbalans dwongen de regering tot een tweede devaluatie van de peseta. Daarop volgde van 1968 tot 1974 een derde expansie van de economische bedrijvigheid, dank zij de aanvankelijk slechts matige prijsstijgingen en een bevredigende handelsbalans. Van 1970 tot 1974 gingen de prijzen echter weer te vlug omhoog, maar ook de buitenlandse deviezen namen geweldig toe. In 1974 tenslotte had ook Spanje af te rekenen met de algemene economische recessie: was de groeivoet van het B.N.P. in 1974 nog 4% geweest, voor 1975 verwacht men de gevreesde nulgroei. In 1974 bedroeg de inflatie 17,9%, voor 1975 verwacht men ongeveer 16%. Wij hebben in een tabel achtereenvolgens de nominale en de reëele groeivoet van het B.N.P., de aangroei van de buitenlandse deviezen en van het gemiddeld jaarinkomen per inwoner, en de relatieve stijgingen van de prijzen en de officiële index van de levensduurte, voor enkele jaren (van 1940 tot 1974) aangegeven: de ups-and-downs van het economische groeiproces wer- {==299==} {>>pagina-aanduiding<<} groeivoet B.N.P. buitenlandse deviezen in miljoen dollar jaarlijks gem. inkomen per inwoner in peseta's relatieve prijsstijging index levensduurte nominaal reëel 1940 basis = 100 basis = 100 basis = 100 basis = 100 1950 379.6 121.5 312.5 297.4 1954 704.6 179.6 10.232.3 392.7 327.9 1.210.2 1958 _____ 17.063.4 556.5 454.2 devaluatie 217.1 1961 1.440.2 236.7 871.8 19.923.7 607.4 504.2 1964 2.132.9 297.8 1.508.1 29.965.1 715.9 625.3 2.708.7 1967 _____ 335.5 1.090.1 42.974.3 747.1 764.5 devaluatie 1970 3.734.7 433.3 1.791.9 51.296.4 1.035.9 868.3 1974 6.080.9 554.3 6.025.3 130.905.0 1.374.4 1.376.6 ~ 2.200$ den er vrij duidelijk gemarkeerd. Een paar interessante opmerkingen bij dit summiere overzicht. De groeivoet van het B.N.P. (in werkelijke waarde) blijkt voor Spanje tussen de jaren 1960-1973 één van de grootste geweest te zijn van alle Westeuropese landen, nl. (zo wij voor 1960 de basis gelijkstellen aan 100) 253,6. Vergelijk dit met Portugal: 228,1, Frankrijk: 199,1, Nederland: 191,8, Italië: 190,4, West-Duitsland: 181, (Griekenland: 172,7), Het Verenigd Koninkrijk: 145,3. Dat is één van de redenen waarom zovele Spanjaarden bezorgd zijn om - of bevreesd zijn voor - een revolutionair experiment als dat van Portugal, waar de produktiviteit sinds de revolutie met ongeveer 45% gedaald blijkt te zijn, terwijl dit land thans reeds een half miljoen werklozen telt, hetzelfde aantal als Spanje, dat meer dan twee maal zo veel inwoners heeft (de werkloosheid treft er thans 3,6% van de actieve bevolking). Spanje voert nog steeds veel meer in dan uit. Het deficit op de handelsbalans bedroeg in 1974 ongeveer 7 miljard dollar. Deze toestand zou rampzalig zijn ware het niet dat het land tevens over steeds grotere reserves aan buitenlandse deviezen beschikt, die in 1974 opliepen tot iets meer dan 6 miljard dollar, waarvan 2/6 door de toeristen werd binnengebracht, en nog eens 1/6 door de Spaanse arbeiders in het buitenland. Sociologische gevolgen en sociale prijs 6 De zo even beschreven economische ontwikkeling heeft verregaande sociologische en sociale wijzigingen meegebracht, die maken dat Spanje er thans heel anders uitziet dan in 1930. Van de actieve bevolking zijn nu nog slechts 20 tot 24% in de landbouw werkzaam, 40% in de industrie en 36% in de tertiaire sector. De bijdragen van deze drie sectoren aan het B.N.P. waren respectievelijk {==300==} {>>pagina-aanduiding<<} 23,6% 37,4% 39,0% in 1960 en 14,4% 42,4% 43,2% in 1974. Voor het eerst in de geschiedenis zijn meer dan 80% van de actieve bevolking gesalarieerden: zelfs de (vaak grote) landbouwondernemingen tellen thans 1 miljoen loonarbeiders. Belangrijk is ook dat reeds 2 tot 3 miljoen vrouwen in het arbeidsproces betrokken zijn, dat de nagenoeg 4 miljoen industrie-arbeiders in de grote steden geconcentreerd zijn, en dat tot voor kort ongeveer 2 miljoen Spanjaarden in het buitenland werkten. De belangrijkste sociologische verschuiving is de opkomst van de numeriek steeds sterkere middenklasse, die voor het eerst een behoorlijke welstand heeft bereikt: naast de wisselende procenten van 5 tot 7 voor de rijke leidende klasse, de 30 tot 40 van de arbeiders en de 10 tot 15 van het echte proletariaat, moet deze middenklasse nu reeds minstens 40% van de beroepsbevolking uitmaken. Volgens het politieke standpunt dat men inneemt verwacht, hoopt of vreest men, dat deze groep een grote rol zal spelen in het verzet tegen al te radicale, economisch te avontuurlijke veranderingen. Belangrijk om te weten is nog dat de nieuwe rijkdom of betrekkelijke welvaart geografisch zeer ongelijk over het land verdeeld is. Aan de top staan Madrid, het Baskenland en Catalonië. Een tussenpositie neemt de brede zone in, die om Madrid heen, van Zaragossa over Valencia tot in Murcia verloopt. De rest van het land is, op weinige uitzonderingen na, economisch nog echt onderontwikkeld, al is ook daar vooral een rationeler landbouwexploitatie, met zijn steeds meer begeerde exportprodukten, in volle groei. Het zal wel niemand verwonderen dat de spectaculaire resultaten van dit onverbloemd kapitalisme ook hun (vooral sociale) prijs hebben gekost. Wat men de plannenmakers en de regeringen in de eerste plaats verwijt is, dat ze tot nog toe wel met enig succes een conjuncturele politiek op korte termijn hebben toegepast, maar dat die ontoereikend blijkt te zijn om fundamentelere (structurele) problemen op te lossen: met kunst- en vliegwerk heeft men telkens weer de inflatiebeweging kunnen opvangen en een nieuwe tijdelijke relance op het getouw zetten, maar deze methode lijkt nu ook vast te lopen. Bepaalde remedies mislukten, omdat zij erger waren dan de kwaal: de politiek van compensatie bv. waarmee de Staat de prijsverhoging van de petroleumprodukten aan de consument wou besparen, door die verhoging voor eigen rekening te nemen, waardoor hij zijn eigen middelen zozeer beknotte, dat de zo nodige investerings- en kredietpolitiek in het gedrang kwam. Een tweede voorwerp van steeds scherpere kritiek is het fiscaal systeem, dat door velen ronduit als onrechtvaardig wordt bestempeld. Het aandeel van de indirecte belastingen is nog steeds ongemeen hoog in het totaal (68,3% in 1973), terwijl de directe belastingen (op persoonlijk inkomen en vermogen, op het kapitaal en de ondernemingen) te weinig progressief worden geacht. Voor hetzelfde jaar 1973 waren de belastingsinkomsten van de directe {==301==} {>>pagina-aanduiding<<} belastingen verdeeld als volgt: 34,5% van het persoonlijk inkomen, 31,3% van de ondernemingen, 4,6% van het persoonlijk vermogen, 10,3% van het kapitaal en 19,3% van andere posten. Ook in Spanje wenst men een fiscale hervorming, die voor een betere inkomensverdeling zou moeten instaan. Dat dit niet gemakkelijk zal zijn, blijkt uit het feit dat toen minister Monreal in 1973 een hervorming in deze zin voorstelde, hij onverwijld werd afgedankt. Een derde belangrijk punt van kritiek is de wijze waarop de doordrukkers van de economische vooruitgang aan bodemspeculatie en -verwoesting, aan landschapsverkwanseling (met name ten bate van het toerisme) en aan wanordelijke stedenbouw en stadsuitbreiding hebben gedaan. Sinds een paar jaar is Spanje zich met een schok bewust geworden, dat het dringend nodig is dit tij te doen keren. Een vierde punt betreft de zo nodige en efficiënter organisatie van de belangen van de consumenten, aangezien het enige domein waar thans een, weliswaar beperkte inspraak ‘van onderuit’ bestaat, die van de officiële vakbonden is, die wel over de produktie(-voorwaarden) van hun bedrijf kunnen discussiëren, maar niet over de produkten zelf (hun nut, nutteloosheid en hun prijs). Het laatste en wellicht voornaamste punt betreft de machtsverhoudingen in het produktie- en arbeidsproces. Waar bevindt zich tot nog toe de eigenlijke macht in de ondernemingen? Niet bij de algemene vergadering van de aandeelhouders (een louter formele aangelegenheid), evenmin bij de Administratieve Raad, maar wel bij de Directie of de Beheerraad die door de Administratieve Raad, in naam van de aandeelhouders wordt aangesteld. Tegenover dit bestuursorgaan kunnen de arbeiders zelf geen enkele macht laten gelden. Binnen de onderneming zijn wel enkele van hen ‘Jurado's’ (gezworenen) van de onderneming, maar de kwesties die tot hun inspraak behoren zijn bijzonder beperkt. Dit hangt trouwens samen met de andere weke plek: de uitgesproken vertikale structuur van de officiële vakbondsorganisatie, waarin de minister bepaalt wie het op de tussenniveaus voor het zeggen heeft, en wie tenslotte op het laagste niveau de verantwoordelijke en aan hem verantwoording verschuldigde leiders van de vakbond zijn. Als deze verhoudingen niet grondig veranderen, lijkt een groeiende sociale onrust en opstandigheied onvermijdelijk. Sommigen zouden de hele kwestie natuurlijk ook van de andere kant willen aanpakken: ze pleiten voor de uitbreiding van het publiek initiatief, zoals dit reeds bestaat in het I.N.I. (Nationaal Instituut van de Industrie). Velen vrezen echter dat in de huidige machtsverhoudingen de nationalisaties slechts zouden voeren tot een uitgebreid staatskapitalisme, waarvan de leiders even gevaarlijk zouden zijn als die van het privékapitalisme. Op de pertinente vraag van een der leden van het colloquium, waarom de ‘almachtige’ caudillo niet zelf een aantal van deze zo gewenste sociale hervormingen had opgelegd (zoals hij zoveel andere dingen wist op {==302==} {>>pagina-aanduiding<<} te leggen) was het wellicht niet zo verrassend antwoord: ‘tegenover de macht van de grote ondernemingen en het kapitaal was hij nu eenmaal veel minder opgewassen dan tegen het leger en de Kerk. Zelfs indien hij iets dergelijks gewild had, zou hij het niet gekund hebben, omdat zijn plan van economische ontwikkeling van deze economische machthebbers afhing! Basken en Catalanen; het spookbeeld van de burgeroorlog 7 Het Catalaanse en vooral het Baskische verzet tegen het Franco-regime heeft ook in het buitenland al geruime tijd enige ruchtbaarheid gekregen. Dat uitgerekend de (naast Madrid) twee meest welvarende gebieden in het verzet zijn gegaan, is voor de orthodoxe marxistische interpretatie van het conflict een harde dobber, al hadden J.P. Sartre en zijn medewerkers er reeds in 1973 in hun tijdschrift Temps Modernes 8 op gewezen dat vaak met misprijzen nationalistisch geheten bewegingen van overwegend culturele en/of politieke aard, ook wanneer zij van (relatief) welvarende burgers en nietproletarische sociale klassen uitgaan, door de marxisten au sérieux dienen te worden genomen, als symptomen van een verdrukking die voor de mens even belangrijk is als de economische. Het Baskische en Catalaanse probleem is niet alleen veel ouder dan het Franco-regime, ook de achtergronden ervan blijken nogal te verschillen. Het is een oud probleem. Merkwaardigerwijze was het de Spaanse monarchie die daarvoor tot nog toe het meeste begrip heeft opgebracht. De Spaanse monarchen bevestigden regelmatig de bijzondere rechten en vrijheden van deze beide volksgroepen in aparte Fueros, die met name de macht of de willekeur van de koning of de feodale heren wettelijk beperkten. De liberale staatsopvatting van de 19e eeuw bevorderde evenwel, zowel binnen de monarchie als binnen de republiek de idee van het alleenzaligmakende centralisme van de Staat. Uit politiek opportunisme respecteerde de republiek het traditioneel katholieke karakter van de Baskische bondgenoot (terwijl ze zich elders vaak erg anti-kerkelijk opstelde), wat dan gedurende de burgeroorlog heeft geleid tot het voor de buitenlandse katholieke tijdgenoten onthutsende (en nooit bevredigend verklaarde) schouwspel van Baskische republikeinse (en dus bij definitie goddeloze) troepen die onder leiding van hun aalmoezeniers allen gezamenlijk te communie gingen alvorens hun heldhaftige strijd met de (eveneens per definitie) katholieke geheel-Spaanse nationalisten aan te binden. {==303==} {>>pagina-aanduiding<<} Nog voor de burgeroorlog waren de verschillende achtergronden van het Baskische en Catalaanse separatisme aan het licht gekomen, welke ook nu nog duidelijk aanwezig zijn. Bij de verkiezingen van 1936 waren de Baskische nationalisten uitsluitend in het (christelijke) centrum aanwezig, terwijl de Catalaanse reeds verdeeld waren in de linkse separatisten van het volksfront en de Catalaanse liga van het centrum. Daaruit blijkt dat de Catalanen toen reeds veel meer open stonden voor invloeden en ideeën van buiten. De onafhankelijkheidshonger van de Basken heeft een meer gesloten karakter, dat vooral steunt op de verdediging en het behoud van de eigen, traditionele waarden, waarvan het katholicisme en de uitgesproken kerkelijkheid nog steeds belangrijke componenten zijn. De Catalanen van hun kant waren van ouds meer Europees en minder traditioneel ingesteld, iets wat ze zich des te gemakkelijker konden permitteren, daar de Catalaanse cultuur en zowel het gesproken als het geschreven Catalaans zich in een veel sterkere positie bevonden, die ook door de vijandige maatregelen van het Franco-regime weinig is aangetast. Deze zelfverzekerdheid heeft hen in de voorbije jaren tegenover het regime sceptisch en zelfs cynisch gemaakt: ze waren tot compromissen bereid, omdat ze zo weinig aan zich zelf twijfelden. Haast iedereen is het er dan ook over eens dat het nieuwe Spaanse bewind in alle geval initiatieven moet nemen op regionaal vlak door een herstel of een aanpassing van de oude fueros. Midden-november bleek Juan Carlos reeds een eerste stap te hebben gedaan, door zijn beslissing de regionale talen opnieuw in het onderwijs toe te laten; het Franco-regime had alles in het werk gesteld om daarmee voorgoed af te rekenen. Of een ‘reanimatie’ van het Baskisch nog haalbaar is, kan sterk worden betwijfeld: voor vele waarnemers vertoont de situatie veel analogie met die van de Ierse republiek, toen zij eindelijk onafhankelijk werd. Wat er ook van zij, verdere substantiële tegemoetkomingen aan de Baskische aspiraties zouden op korte tijd bewegingen als de E.T.A. zo niet geheel overbodig, dan toch onpopulair kunnen maken bij de meerderheid van de Baskische bevolking. Om de reeds boven vermelde redenen ligt het aan de Catalaanse kant enigszins anders, in zover daar de links georiënteerde ‘separatisten’ andere dan louter culturele of louter politieke ambities (van grotere hegemonie) hebben. Bij wijze van conclusie rest ons hier nog iets te zeggen over een psychologische factor, die door velen nog zeer belangrijk wordt geacht voor het klimaat van de toekomst: de herinnering aan en het spookbeeld van de burgeroorlog. Het lijdt niet de minste twijfel dat in de eerste jaren of zelfs decennia na de burgeroorlog de meeste Spanjaarden bereid waren veel te verdragen, liever dan het risico te lopen met een dergelijke gruwel opnieuw geconfronteerd te worden. Teveel families waren erdoor getroffen, niet alleen door de dood van familieleden, maar evenzeer door de verdeeldheid en onverzoenlijkheid die het conflict vaak tussen verwanten had doen ontstaan. Velen menen dan {==304==} {>>pagina-aanduiding<<} ook dat deze psychologische factor nog steeds een zeer sterke rem is op alle onbesuisde initiatieven, en dat, zoals iemand in Le Monde schreef, ‘la kermesse héroique’, die buitenstaanders wel geweldig kunnen vinden, niet zal doorgaan. Of deze verwachting wordt ingelost, hangt natuurlijk vooral af van de reacties van zowel extreem-rechts als extreem-links, waarvan vooral sommige jongere ‘guerreros’ of ‘guerilleros’ hebben laten blijken dat zij bereid zijn desnoods over lijken te gaan. {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} {==305==} {>>pagina-aanduiding<<} Het verloren perspectief Europa en de wereldvrede 1 F.A.M. Alting von Geusau Dertig jaren na het einde van de Tweede Wereldoorlog lijkt de mensheid nog niet de weg gevonden te hebben naar een wereldorde waarin de vrede bewaard, conflicten beheerst en menselijke rechten eerbiedigd kunnen worden. In tegendeel. De ruim honderd en veertig staten waarin de aarde verdeeld is, zijn steeds minder in staat oplossingen te vinden voor de grote problemen die onze aandacht vragen. Voor deze onmacht om de wereld leefbaar en vreedzaam te maken, is Europa voor een belangrijk deel verantwoordelijk. Gedurende de laatste eeuwen immers hebben enkele mogendheden, die tot de Europese beschaving behoorden, de wereldpolitiek beheerst en gevormd. In twee wereldoorlogen hebben zij hun heersers-positie verloren, maar het systeem van internationale betrekkingen, dat zij hebben opgebouwd, is nog steeds bepalend voor de wereldverhoudingen vandaag. Wat hebben zij gedaan om bij te dragen tot een nieuwe wereldorde die niet alleen meer gebaseerd is op een machtsstrijd tussen grote mogendheden? In zijn rede bij de aanvaarding van de Erasmusprijs in 1962, zei Romano Guardini: Europa ‘heeft de tijd gehad om illusies te verliezen... Het heeft reeds zoveel onherstelbaars ten onder zien gaan; is in lange moorddadige oorlogen zo schuldig geworden, dat het in staat is niet alleen de creatieve mogelijkheden maar ook het risico, ja de tragiek van de menselijke exisitentie te voelen... In Europa heeft de mens een onafzienbare schuld ten aanzien van de mens op zich geladen, onmetelijk onheil aangericht... hetzelfde Europa dat zoveel geweld heeft uitgeoefend en leeggeworden majesteit heeft opgeëist.’ Daarom, zo zei Guardini is de ‘allerminst sensationele, maar ten diepste naar het wezenlijke leidende taak, die aan Europa is toegewezen, de kritiek op de macht... De voor Europa gereserveerde taak is naar mijn mening niet hierin gelegen, dat het de macht die uit wetenschap en techniek voortkomt hoger opvoert - ofschoon het ook dat natuurlijk zal doen - maar dat het deze macht aan banden legt’. 2 {==306==} {>>pagina-aanduiding<<} In onze tijd, waarin het menselijk bestaan bedreigd wordt door massa-vernietigingswapens en het menswaardig bestaan door totalitaire regimes en ideologieën 3, is de beteugeling van de macht over mensen één van de belangrijkste voorwaarden voor een deugdelijke wereldorde. Toch is het niet deze overtuiging die het optreden van Europese politici en staatslieden in de wereld thans richting geeft. Politiek blijft het handelen allereerst bepaald door het streven naar meer nationale macht, naar grotere collectieve invloed langs de weg van regionale eenwording en naar verdere economische vooruitgang. Of om in de woorden van de Britse historicus Toynbee te spreken, 4 we leven nog steeds in de greep van ‘de oude religie van de mens-verering in de vorm van de eredienst aan de collectieve menselijke macht’. In het licht van de geschiedenis Deze eredienst aan de collectieve menselijke macht heeft de politieke geschiedenis van Europa in belangrijke mate bepaald. Zij heeft er in de Europese Middeleeuwen toe geleid, dat het heilzame dualisme tussen ‘geestelijk’ en ‘tijdelijk’ gezag ontaardde in een machtsstrijd tussen Paus en keizer. Het verzet van de Europese vorsten tegen de Pauselijke aanspraken op het hoogste gezag lag ten grondslag aan de opkomst van de souvereine staat, waarin de vorst ieder hoger gezag verwierp. Met de verwerping van de Pauselijke aanspraken op de hoogste macht verdween ook het besef dat het leven en welzijn van iedere mens en niet het belang van de staat eerste doel van een rechtsorde moest zijn. Zo werden exclusieve macht binnen eigen grondgebied en vergroting van de macht ten koste van andere vorsten doel in zichzelf en inzet van de politiek in de moderne tijd van de Europese geschiedenis. Het moderne volkenrecht werd gereduceerd tot een systeem van regels dat de betrekkingen vastlegde tussen een klein aantal grote mogendheden. Het was de uitkomst vooral van de ‘grote’ vredesverdragen van 1648 en 1815, waarin het resultaat van oorlog in een nieuw evenwicht tussen die mogendheden werd vastgelegd. De ‘moderne’ tijd was ook de tijd van de Europese koloniale expansie en de overheersing over andere werelddelen. Het was de tijd waarin het lot van de mensheid werd bepaald, eerst door de ontdekkingsreizen en de koloniale politiek van Portugal, Spanje, de Verenigde Nederlanden, Engeland en Frankrijk; en later - vanaf het midden der achttiende eeuw - door de wereldwijde machtsstrijd tussen Engeland en Frankrijk. De verdeling van Afrika in de laatste twee decennia van de negentiende eeuw was zowel hoogtepunt als slotfase in de koloniale expansie van het Westen. De ontdekkingsreizen en de vroege koloniale expansie waren oorspronkelijk {==307==} {>>pagina-aanduiding<<} het Westerse antwoord op de externe dreiging van de Islam: de Saracenen in het Zuid-Westen en later de Mamelukken en de Turken in het Zuid-Oosten. In de late Middeleeuwen waren de kruistochten echter niet alleen een vorm van ‘heilige oorlog’ tegen de Turken. Zij waren ook bedoeld om Europa te verenigen onder het gezag van de Paus en het schisma tussen de Christenen in Oost en West ongedaan te maken. De pogingen van Portugezen en Spanjaarden om via de Kaap of via het Westen het Ottomaanse Rijk te omzeilen, werden ook pogingen nieuwe rijkdommen te vergaren en nieuwe nederzettingen te vestigen. De alliantie tussen godsdienst en oorlog, tussen geloofsverbreiding en gewelddadige onderwerping, bleek een onheilig bondgenootschap. Zij ontaardde tenslotte in een politiek van Westerse superioriteit en onderdrukking van andere volken, in een zucht naar rijkdom en land en een steeds fellere machtsstrijd tussen de steeds kleinere groep Europese grote mogendheden zelf. In de twee wereldoorlogen van deze eeuw eindigde het tijdperk van de Europese overheersing. Europa verloor zijn centrale positie en werd object van de nieuwe machtsstrijd tussen de Verenigde Staten en de Sovjet-Unie. Het zou echter onjuist zijn, de twee wereldoorlogen alleen te zien als een overgang naar een nieuwe machtsconstellatie. Europa en de Europeanen hebben meer verloren dan alleen hun machtspositie. De bereidheid van de regeringsleiders in de eerste wereldoorlog alles op het spel te zetten om de oorlog te winnen, stortte Europa in een sociale, geestelijke en politieke chaos als nooit te voren. De zinloze wreedheid van de loopgravenoorlog en de afschuwelijke verschrikking van de terreur tegen de burgerbevolking vervormden pacifisme tot haat, beginselen en ideeën tot ideologieën en vrede tot wraak. De na-oorlogse diplomatie werd een vorm van oorlogvoering in plaats van een instrument voor conflict-oplossing en verzoening. De jaren tussen de twee wereldoorlogen werden het voorspel van de tweede wereldoorlog, die van het begin af aan een totale en ideologische oorlog was. Het is ook nu, dertig jaar na het einde van die oorlog, nog steeds noodzakelijk stil te staan bij de verschrikkingen van de uitroeiing van de Joden, de concentratie-kampen en de weggebombardeerde steden om te beseffen dat een beschaving, waarin dit kon gebeuren, nooit meer de zelfde kan zijn. Met de mensen en de steden was ook de zin van vroegere concepties en perspectieven voor een tussen-staatse wereldorde vernietigd. De gevolgen van de Europese Deling Het totale en ideologische karakter van de tweede wereldoorlog heeft tot gevolg gehad dat de na-oorlogse deling van Europa een veel ernstiger verschijnsel is dan het verlies van haar machtspositie. De in een storting van Europa's wereldrol immers had de weg kunnen openen voor de nieuwe taak die Guardini haar toedacht: de kritiek op de macht. {==308==} {>>pagina-aanduiding<<} De Europese deling echter, die even totaal en ideologisch was als de oorlog daarvoor, blokkeerde de weg naar het volvoeren van die taak. Diplomatie bleef een vorm van oorlogvoering, zij het met andere tegenstanders. Daarin was geen plaats voor de geest van zelf-beperking en verzoening, die nodig was om een nieuwe weg naar vrede te vinden. De demon van de ideologie en de onbeperkte diplomatieke oorlogvoering werd niet uitgebannen, hij werd met nieuw respect benaderd. Zoals Alexander Solsjenitzyn schreef in zijn rede bij de aanvaarding van de Nobel-prijs voor de vrede: ‘de primitieve weigering tot een vergelijk te komen werd verheven tot de status van een theoretisch beginsel: zij wordt beschouwd als de deugd van de orthodoxie’. Het was in dit klimaat dat West-Europa koos voor eenwording als stap op weg naar het herstel van zijn verloren positie; dat Oost-Europa de weg opging naar het ‘socialistisch internationalisme’ - de naam voor zijn onderwerping aan de Stalinistische terreur; en dat de niet aangesloten landen het beginsel van de nationale souvereiniteit tot instrument van verdediging tegen overheersing door één van de tweede blokken maakten. De nieuwe na-oorlogse Organisatie van de Verenigde Naties werd het slachtoffer van de Europese deling en de koude oorlog tussen Oost en West. Zij werd gedoemd tot onmacht in de handhaving van internationale vrede en veiligheid. Stalin voltooide in februari 1948 de onderwerping van Oost- en Centraal-Europa met de staatsgreep in Praag. In 1947 verklaarde de Cominform, dat de wereld van nu af aan verdeeld was in twee elkaar vijandige kampen. Het waren vooral deze laatste ontwikkelingen die de stoot gaven aan het eenwordingsstreven in West-Europa. Wanneer we nu terugzien op deze periode van het begin van de koude oorlog, moeten we vaststellen dat het antwoord van de Westelijke regeringen op de Stalinistische dreiging van land tot land sterk verschilde. Vooral de leiders van Frankrijk en Engeland waren niet in staat te aanvaarden dat Europa zijn centrale positie in de wereld verloren had. Voor hen was het eenwordingsstreven vooral gericht op het herstel van de Europese macht. De Verenigde Staten werden de belangrijkste voorvechter van nieuwe vormen van Westelijke samenwerking. In de kleinere landen overheerste de gedachte dat regionale eenwording een voorfase van en een model voor een nieuwe wereldorde zou kunnen zijn. Het is zowel de kracht als de tragedie van de overtuigde ‘Europeanen’ geweest, dat zij een aantal Westeuropese staten in een proces van economische integratie aan elkaar bonden zonder dat ooit overeenstemming werd bereikt over de uiteindelijke doelstellingen van een verenigd Europa. Het succes van de economische integratie leidde zodoende tot een herleving van het verlangen naar herstel van de verloren invloed. Het besef dat de periode van de twee wereldoorlogen een fundamenteel andere benadering van problemen van wereldorde vereiste, verdween geleidelijk naar de achtergrond. Ondanks de intensivering van hun onderlinge samenwerking - bijvoorbeeld in de Ver- {==309==} {>>pagina-aanduiding<<} enigde Naties - overheerst in 1975 het ‘nationale’ in de benadering van wereldvrede-vraagstukken bij de landen van de Europese Gemeenschap. In de landen van Oost-Europa, die tot het Sovjetsysteem behoren, overheerst ook nu nog de opgelegde, ideologische visie op de toekomstige ordening van de wereld. De détente tussen Oost en West in Europa heeft zeker geleid tot een toename van bilaterale betrekkingen op allerlei gebied tussen de landen van Europa. De resultaten van het overleg over veiligheid en samenwerking in Europa hebben de eerder geciteerde uitspraak in 1947 van de Cominform echter meer bevestigd dan herroepen. Juist waar het de politiek ten aanzien van de wereldvrede betreft, hebben de Oosteuropese staten nauwelijks een andere keus dan het zorgvuldig volgen van de ideologisch-politieke lijn van de Sovjet-Unie. De na-oorlogse ontwikkelingen in Oost-Europa zijn bepaald door een rigoreus en zonodig gewelddadig ingrijpen van de Sovjet-Unie in iedere poging een ‘eigen weg naar het socialisme’ of een eigen buitenlandse politiek te zoeken. Berlijn 1953, Boedapest 1956 en Praag 1968 zijn slechts de meest zichtbare tekenen van blijvende onderwerping aan een verouderde, ideologische benadering van de na-oorlogse wereldproblemen. In dit licht gezien biedt de ‘nieuwe socialistische orde’ geen enkel perspectief op een aanvaardbare wereldorde. Misschien is het wel het noodlot van de mensheid - iets waarvoor de dramaturg en de historicus meer open staan dan de onderzoeker en de technicus - dat juist diegenen, de ‘Europeanen’ in het Westen en de communisten in het Oosten, die hun ideeën als voorlopers van een nieuwe wereldorde beschouwden, geen perspectief kunnen bieden voor zo een orde. En dat diegenen, de landen die neutraal werden in het Oost-West conflict, die aanvankelijk handelden uit zelfbehoud, wel zo een perspectief kunnen bieden. Een land als Joegoslavië werd niet neutraal op grond van een welomschreven ideologie. Zij werd het uit bittere noodzaak en de wil haar territoriale integriteit te verdedigen tegen de usurpatie-politiek van Stalin. Het was deze acute bedreiging en het Joegoslavische antwoord daarop, die uiteindelijk Joegoslavië tot één van de leidende staten maakten van een politiek van niet-gebondenheid ten opzichte van de beide vijandige blokken en van versterking van de rol van de wereldorganisaties voor het bereiken van een nieuwe wereldorde. Tegenover het Westerse en socialistische idee van een bipolair evenwicht en een universalisatie van het eigen regionale stelsel boden de niet aangesloten landen tenminste de volgende drie alternatieven: de democratisering van de internationale betrekkingen; multi-culturele samenwerking tussen staten; en de institutionalisering van betrekkingen binnen organisaties waartoe tegenstanders en niet-aangeslotenen behoren. Wereldorde en Wereldorganisatie De Westeuropese, socialistische en ‘niet-gebonden’ visie op de ordening van {==310==} {>>pagina-aanduiding<<} de wereld ontstonden in een periode waarin - voornamelijk op Amerikaans initiatief - de organisatie der Verenigde Naties tot stand gekomen was. Het idee de wereldvrede te verzekeren door middel van een wereldorganisatie was reeds door President Wilson tijdens de Eerste Wereldoorlog gelanceerd. De mislukking van de Volkenbond tussen de twee wereldoorlogen bracht President Roosevelt ertoe te streven naar een nieuwe wereldorganisatie, waarin de na-oorlogse grote mogendheden - in de Veiligheidsraad - primair verantwoordelijk zouden zijn voor de handhaving van de vrede. De houding van de Europese staten in de Verenigde Naties zou de belangrijkste toetssteen worden voor hun visie op de na-oorlogse ordening van de wereld. Het onderzoek dat ik naar de houding van de Europese landen in de Verenigde Naties heb gedaan, komt niet tot bemoedigende conclusies. De socialistische landen van Europa - in navolging van de Sovjet-Unie - hebben zich blijvend verzet tegen iedere versterking van de bevoegdheden van de Verenigde Naties. Zij zijn de luidste verdedigers van de strikte nationale souvereiniteit van de staten; een principe dat de Sovjet-Unie overigens verwerpt binnen zijn machtsbereik. Zij hebben zich altijd gekeerd tegen iedere poging de rol van het Internationale Gerechtshof te versterken, de VN nieuwe taken te geven bij de vredeshandhaving en betere regelingen te vinden voor het behandelen van conflicten. Voor hen lijkt de VN eerder een plaats voor ideologische strijd dan een kader voor verzoening te zijn. De houding van de meeste Westeuropese staten is vooral bepaald door de politiek van de dag, niet door enige doordachte visie op de toekomst. In de periode van de koude oorlog steunden zij Amerikaanse pogingen om de rol van de Algemene Vergadering te versterken bij het handhaven van de vrede, omdat de Veiligheidsraad te vaak verlamd werd door een veto van de Sovjet-Unie. Met de opkomst van een - vaak anti-Westerse - nieuwe meerderheid sinds het begin van de zestiger jaren verdween hun streven naar versterking van de rol van de Algemene Vergadering. In de zeventiger jaren is er nauwelijks meer sprake van een gemeenschappelijke houding van de Westelijke landen in de VN, ondanks intensiever overleg tussen de negen van de Europese Gemeenschappen. De niet-aangesloten landen in en buiten Europa leken aanvankelijk ernst te maken met hun poging nieuwe perspectieven te openen op de rol van de wereldorganisatie. Samenwerking tussen kleinere landen uit alle delen van de wereld leek inderdaad een alternatief te bieden voor een VN beheerst door conflicten tussen de grote mogendheden. Het is er niet van gekomen, omdat de kleinere landen tenslotte kozen voor strikte handhaving van hun souvereiniteit en daarmee hun pleidooien voor nieuwe VN taken reduceerden tot exercities in verbale, diplomatieke oorlogsvoering. De kloof tussen publieke redevoeringen en feitelijke politiek, tussen stemgedrag en werkelijke bereidheid en tussen meerderheden in de VN en machtsverhoudingen in de wereld is zodoende groter en dieper dan ooit te voren. {==311==} {>>pagina-aanduiding<<} De Verenigde Naties in 1975 kunnen niet langer meer beschouwd worden als een organisatie die een wezenlijke bijdrage kan leveren aan een deugdelijke wereldorde. Het Europese kolonialisme en zijn gevolgen, de twee wereldoorlogen van deze eeuw en de ideologische verdeeldheid daarna zijn de diepere oorzaken van de huidige crisis. Het Beheersen van Conflicten In een wereld opgedeeld tussen souvereine staten behoort het beheersen en oplossen van conflicten tot de belangrijkste opgave van een organisatie als de VN. Juist in ons tijdperk, waarin staten over zulke vernietigende wapens kunnen beschikken, is het beheersen van conflicten essentiëel voor het bereiken van meer orde in de internationale betrekkingen. De vreedzame beslechting van geschillen en het voorkomen van oorlog behoren terecht tot de primaire taken van de VN. De ervaringen met het z.g. Europese Concert van grote mogendheden tijdens de negentiende eeuw waren niet gunstig. De vijf grote mogendheden die na 1815 in feite verantwoordelijk waren geweest voor de beheersing van conflicten, waren zo zeer gericht op hun eigen belang om het evenwicht tussen henzelf te bewaren of te herstellen, dat zij geen belangrijk gewapend conflict hadden kunnen voorkomen. Waar zij afzonderlijk of gezamenlijk interveniëerden, leidde dit tot een uitbreiding in plaats van een beperking van conflicten. De lessen van de negentiende eeuw waren voornamelijk negatief, temeer waar hun streven naar machtsevenwicht tot gevolg had, dat het wisselend evenwicht tussen hen geleidelijk verstarde tot een systeem van bondgenootschappen, waardoor de eerste wereldoorlog tenslotte onvermijdelijk werd. Het is waarschijnlijk één van de tragedies van de pogingen in de Volkenbond en de Verenigde Naties tot een stelsel voor conflictbeheersing te komen, dat deze negatieve ervaringen onvoldoende onderkend zijn. De illusie dat grote mogendheden de rol van onpartijdige bemiddelaars kunnen vervullen, ligt ook nu nog ten grondslag aan het VN stelsel voor conflictbeheersing. Deze illusie tezamen met de ideologisering van de internationale betrekkingen heeft ertoe bijgedragen dat de VN als geheel meer een instrument van conflictuitbreiding dan van conflictbeheersing en -beperking is geworden. Het verloop van het Midden-Oosten conflict van 1917 tot 1975 is hiervan het duidelijkste voorbeeld. De aanvankelijk vreedzame immigratie van Joden in Palestina groeide tijdens de eerste wereldoorlog uit tot een internationaal conflict, doordat de geallieerde mogendheden in het gebied poogden de Turkse provincies onder henzelf te verdelen. De Britse Balfour-verklaring, die de Joden in 1917 een eigen thuisland beloofde, was er meer op gericht het wereldjodendom te mobiliseren tegen Duitsland dan een rechtvaardige oplossing voor Joden en Arabieren in Palestina te vinden. Het Britse mandaat over Palestina van 1923-1948 maakte het conflict tussen Joodse immigran- {==312==} {>>pagina-aanduiding<<} ten en autochthone Palestijnen onoplosbaar en legde de basis voor uitbreiding van het conflict: tot een regionaal conflict sinds 1948 tussen Israël en de Arabische staten. In de Verenigde Naties groeide het probleem van het Midden-Oosten uit tot een internationaal conflict. Thans is de Midden-Oostensituatie een onontwarbaar kluwen van conflicten tussen Israeliërs en Palestijnen, tussen Israël en de Arabische staten, tussen Palestijnen en Arabische staten, tussen Arabische staten onderling, tussen de Sovjet-Unie en de Verenigde Staten, tussen de olie-producerende en de olie-consumerende landen, tussen de Derde wereld en de Westelijke wereld... En deze opsomming is nog niet eens volledig. West-Europa, in dit kluwen, is er allereerst in geïnteresseerd zijn eigen invloed te vergroten en zijn olietoevoer veilig te stellen. Oosteuropa volgt de Sovjetdiplomatie, die hoopt, door verdere polarisatie van de conflicten, een greep op de Arabische wereld te krijgen. De niet-aangesloten landen steunen de Palestijnse zaak, die zij zien in het perspectief van de strijd van de Derde wereld tegen het ex-koloniale Westen. De verdelingen van Palestina en de internationalisatie van het conflict hebben tot zijn uitbreiding en onoplosbaarheid bijgedragen. De Europese staten hebben tot nu toe nagelaten de negatieve lessen uit hun eigen verleden te trekken en een eigentijdse bijdrage te leveren aan het probleem van de beheersing van conflicten. Beperking van Oorlog en Geweld Zolang oorlogen niet voorkomen en conflicten niet vreedzaam opgelost kunnen worden, is het noodzakelijk alles te proberen het oorlogsgeweld te beperken en het menselijk leed, dat van geweld het gevolg is, zoveel mogelijk te vermijden. Wanneer we vandaag zien hoe de staten zich tot de tanden bewapenen met de meest geavanceerde wapens van vernietiging, terwijl zij niet in staat zijn de meest eenvoudige instrumenten voor vrede te hanteren, dan past de beschrijving op hen van de dinosaurus: ‘te veel harnas, te weinig hersenen’. 5 Deze beschrijving is maar al te raak, als we zien hoe de bewapeningswedloop voortgaat en de pogingen tot ontwapening en wapenbeheersing voortdurend vastlopen. De demon van de onbeperkte oorlogsvoering heeft inderdaad bezit genomen van onze regeringen, conferentiezalen en wapenindustrieën en geen geest van zelfbeperking is tot nu toe sterk genoeg geweest hem er uit te verdrijven. Misschien is het wel zo, dat de jarenlang voortslepende onderhandelingen over ontwapening wel tot mislukking gedoemd zijn, vanwege de illusie waarop zij rusten. Ontwapening immers wordt steeds weer gepresenteerd als een {==313==} {>>pagina-aanduiding<<} poging om oorlog te voorkomen. Wapens echter voeren geen oorlog. Mensen voeren oorlog met wapens. Het zijn de mensen die ertoe gebracht moeten worden hun conflicten op een andere manier dan met geweld op te lossen. Zolang dit tussen staten helaas onmogelijk is, moet alle aandacht erop gericht worden - vóór en tijdens oorlogen - om het geweld en het gebruik van wapens met alle macht te beperken. Het doel van die beperking ligt voor de hand: het beperken van het lijden van de burgerbevolking en de slachtoffers van geweld, of de bescherming van menselijke rechten in gewapende conflicten. Alleen met dit doel voor ogen is het werkelijk mogelijk oorlog en geweld te beperken. Ontwapeningsonderhandelingen en pogingen bepaalde wapens uit te bannen, omdat dit in wederzijdse militair belang zou zijn, maken in onze tijd van voortgaande, technologische ontwikkelingen in de bewapening weinig kans. Zij zijn, vrees ik, een doodlopend pad in de wildernis van de tussenstaatse betrekkingen, die ontstaan is uit de periode van de onbeperkte oorlogsvoering en de ideologische oorlogsvoering daarna. Alleen een hernieuwde verantwoordelijkheid voor het menselijk leven, zoals die met name tot uitdrukking komt in het streven van het Internationale Rode Kruis nieuwe regels van humanitair oorlogsrecht te formuleren, kan nog een weg openen naar beperking van oorlog en geweld. Dit streven met alle kracht te ondersteunen zou één van de onderdelen moeten worden van een nieuwe Europese bijdrage aan de beteugeling van de macht over mensen. Europa is echter geenszins gericht op het uitvoeren van die wezenlijke taak. Daarvoor is het hedendaagse politieke Europa te zeer gescheiden van zijn eigen Europese idealen door muren van onpersoonlijke burocratieën, streven naar macht en zucht naar rijkdom. Daarvoor is ook ons moderne systeem van de diplomatie te zeer de tempel waarin de Europese mens eredienst blijft bewijzen aan de demon van de collectieve menselijke macht. Dat dit zo is, komt omdat de ‘politieke’ mens in zijn aanbidding voor de collectieve menselijke macht vergeten is, dat zijn eerste band die is met God als de schepper van alle mensen. Alleen als we in staat zijn de verlossing van een mens te stellen boven het lot van staten en wereldrijken, kan Europa de weg naar de vrede terugvinden, ook vandaag nog. {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} {==314==} {>>pagina-aanduiding<<} De Vrouwmens Erica Jong L. Geerts Het overrompelend succes van Fear of Flying * wordt voortgezet door de Nederlandse vertaling ervan, die onder de aangedikte titel Het Ritsloze Nummer na twee maanden al aan de derde druk toe is. Erica Jongs titel verwijst meer naar haar psychische toestand, naar haar nooit eindigende zelf-ontleding in Freudiaanse termen: ze is bang voor het vliegen en tracht te weten te komen op grond van welke complexen die angst is ontstaan. De Nederlandse vertaling legt meer nadruk op haar belangrijkste dagdroom: ‘the zipless fuck’, de seksuele daad met een totaal onbekende man, een soort daad dat aan al die hinderende Freudiaanse complexen zou ontsnappen. Het is dezelfde problematiek, de tegenstelling tussen enerzijds wat je hoofd weet en wil en anderzijds wat je lichaam en je psyche aankunnen. Alleen legt de Nederlandse titel het accent nogal zwaar op de seksuele vrijmoedigheid van E. Jong. Zeker, in interviews gaf de schrijfster toe dat de kinderpsychiater Wing uit het boek niemand anders is dan haar Chinese echtgenoot Jong. Van de andere kant heeft ze er ook nooit twijfel over laten bestaan dat Het Ritsloze Nummer een roman is, fictie weergeeft, afwijkt van haar strikte autobiografie. Overigens weet ze best, dat geen enkel geschrift, hoe eerlijk ook, ooit de onvervalste realiteit kan weergeven, dat het verwoorden alleen al een selectie veronderstelt. De seksuele vrijmoedigheid, die ten dele haar succes verklaart, gaat gepaard met humor, minder de strikt literaire humor van het woordspel of de stilistische pointe, meer die van de tegenstelling tussen ideaalbeeld en grauwe of rossige realiteit. De humor sluit m.a.w. direct aan bij de essentiële problematiek. Eén voorbeeldje: vervreemd van haar man en door haar minnaar abrupt en zonder scrupules in de steek gelaten, komt ze tot bezinning op een armoedige hotelkamer. Ze begint te beseffen dat ze alleen op haar bloedeigen benen moet staan en verovert zo een stukje onafhankelijkheid, wat voor een vrouw in onze samenleving een grote bevrijding betekent. Uitgerekend op dat moment krijgt ze haar periode. In haar rommelige koffer is geen maandverband te ontdekken. In de akelige kamer is er niet veel dat ter ver- {==315==} {>>pagina-aanduiding<<} vanging kan dienen. Sarcastisch merkt ze op: ‘Het leed van andere schrijvers is altijd episch of kosmisch of avantgardistisch, maar mijn leed is je reinste slapstick’. Meteen is er ook een brug geslagen van de aloude tegenstelling tussen werkelijkheid en droom naar de vrouwelijke situatie. Zelden brengt een vrouw, die zo bezeten is door liefde, die zoveel behoefte heeft om uit de liefde van een man te halen wat er maar uit te halen valt, die - met een ouderwets woord - zo romantisch is, tegelijk zoveel realiteitszin op. Het meest treffende voorbeeld daarvan is Jongs vrolijke vrijmoedigheid over de angst voor een ongewenste zwangerschap. Wat dat al allemaal veroorzaakt heeft aan frigiditeit en vijandigheid, kan je nalezen in Der Kleine Unterschied und Seine Groszen Folgen 1 van de Duitse feministe Alice Schwarzer. Hoe een goed geïnformeerde, in grote mate onafhankelijke vrouw daarover schrijft, kan je echter ook al in Het Ritsloze Nummer lezen. ‘The zipless fuck’, als dagdroom, is in laatste instantie een dagdroom over seks zonder vruchtbaarheid, dat voorrecht van de mannen in een mannenmaatschappij. De slapstick van het concrete vrouw-zijn in een maatschappij vol intellectuele mannen, die geen greintje aandacht kunen opbrengen voor de fysieke weerloosheid tegenover een bevruchting, beheerst overigens zowat het hele boek. Om die reden ook zijn vrouwmensen, die in het feminisme een excuus gevonden hebben voor hun (begrijpelijke, daarom nog niet verantwoorde) vijandigheid tegen mannen en kinderen, woest op Erica Jong. De auteur is immers een aantrekkelijke, succesrijke vrouw, die met een soms wat geblaseerde superioriteit over haar eigen fysieke en psychische ongemakken schrijft. Ze kan dus makkelijk gedoodverfd worden als iemand die uit de hoogte doet, terwijl ze zich totaal aan de mannenwereld onderwerpt (als aantrekkelijke, succesrijke vrouw). Maar ook linksen, die alleen uit humeurigheid aan sociale actie doen, bewijzen niets tegen de linkse idealen; mutatis mutandis is humeurigheid tegenover mannen nog geen vrijbrief voor onafhankelijkheid, of is succes en vooral succes bij de mannen van de media, iets wat Jong zeker nastreeft, nog geen bewijs dat ze anti-feministisch zou zijn. Valerie Solanas (die de Vereniging tot Uitroeiing van Mannen stichtte) is niet méér feministisch, omdat ze een kogel afvuurde op Andy Warhol, dan Erica Jong die mannen als Warhol weet te charmeren. Dat de ene schoot en de andere charmeerde, betekent alleen maar, dat ze allebei met de bestaande mannenheerschappij rekening houden; maar dat de ene zich door haar daad aan de masculinistische rechtbank uitleverde, terwijl de andere haar superioriteit tegenover de mannenmedia bewaarde, dat is al wat belangrijker. Tot daar de feministische verwijten. Belangrijker is de vraag, of en in hoe- {==316==} {>>pagina-aanduiding<<} verre Erica Jong zich inderdaad heeft aangepast aan de seksistische eisen van onze samenleving. Dat ze niet zonder mannen kan, lijkt nogal normaal, en is niet per definitie seksistisch. Dat ze een soort vaderfiguur nodig heeft - een psychiater, een begrijpende echtgenoot, een schijnbaar superieure minnaar -, begint al in de seksistische richting te gaan. En zeer zeker heeft Erica Jong geen direct-agitatorische doelstellingen gehad. Daar komt ze ook rond voor uit. Ze vindt zelf ook dat ze te veel tijd en energie verspild heeft aan ‘de liefde’ en dat mannen maar al te vaak tussen haar en haar eigenlijke taak, het schrijven, hebben gestaan. Maar het hele boek is geschreven naar de uiteindelijke bevrijding toe: het is door het charmeren heen, door het schitteren met intellectuele kwaliteiten heen, door het flirten en verleiden heen dat de auteur naar het kille moment van de waarheid gaat. Ze zegt het vrij cliché-matig: ‘Ik kon natuurlijk gaan krijsen en gillen dat ik ook een klein kind was, dat ik kapot zou gaan als hij me liet zitten, dat ik gek zou worden. Maar ik was Adrians kind niet en het was niet zijn plicht mij te redden. Ik was niemands kind meer. Bevrijd. Volkomen vrij. Het was het meest angstaanjagende gevoel dat ik ooit gekend had. Alsof je op het randje van de Grand Canyon wankelt en hoopt dat je nog zult leren vliegen voor je beneden aankomt’ (344). Dit moment van de waarheid houdt dus in, dat ze verzaakt aan haar afhankelijkheid van mannen, dat ze ‘niemands kind’ (in het Engels staat: baby) meer wil zijn. Wat haar de kracht geeft om eenzaam te zijn, verschilt niet van de eenzame kracht van mannen: ‘Je hebt je werk, had Adrian gezegd. En ook daarin had hij gelijk. O hij had groot gelijk, alleen precies om de verkeerde redenen. In elk geval had ik iets wat me mijn leven lang zou bezighouden, een roeping, een grote hartstocht. En dat was bepaald meer dan de meeste mensen hebben’ (383). Het feit dat ze daarna teruggaat naar haar echtgenoot, verandert niets aan deze keuze, aan dit punt dat ze na een doorleving van de vrouwelijke geconditioneerdheid heeft bereikt. Feitelijk verschilt deze roman van Erica Jong niet zo erg van de interviews met vrouwen uit Alice Schwarzers Der Kleine Unterschied und Seine Groszen Folgen. Ook in die interviews kan je nagaan, hoe vrouwen zich aanvankelijk, uit onwetendheid, door geïndoctrineerde onderwerping, uit luiheid, uit misleide naïviteit, aan de situatie proberen aan te passen; pas na de mislukte pogingen die tot de bekende ellende leiden, gaan ze zich verzetten, gaan ze proberen een zelfstandig bestaan op te bouwen. Of ze trachten toch ten minste een hoekje vrij te maken voor zichzelf of, ten allerminste, een bescherming op te bouwen tegen de directe agressie van hun man. Erica Jong levert niets anders dan het verhaal van haar gevecht met de onzichtbare, maar effectieve ketenen waaraan vrouwen door mannen vastgebonden worden. Verspreid over het hele boek liggen de hoofdmomenten van dat gevecht: haar menarche (eerste menstruatie), de ontmoeting met exhibitionisten in de {==317==} {>>pagina-aanduiding<<} ondergrondse als ze naar school gaat, lesbische dromen, haar eerste liefdesaffaire, gevolgd door een huwelijk met de briljante student Brian, haar tweede huwelijk met de kinderpsychiater Bennet Wing, haar relaties met haar moeder, haar zusters, vooral dan die met een broedmachine-zuster (‘Randy bleef ondanks haar talrijke zwangerschappen net doen alsof zij de eerste vrouw in de geschiedenis was die een baarmoeder bezat’), de verleidingspoging van haar schoonbroer Pierre... Op zichzelf is dit verhaal al een roman waard. Als lezer moet je het echter een beetje lospulken uit de verhaalstructuur, die niet rechtlijnig is, maar met flash-backs goochelt op de minst verwachte momenten. Ook dit verhaal begint met de zogeheten generatie-kloof. Hoewel haar moeder een verlichte, oorspronkelijk Joodse, Amerikaanse vrouw is, kan ze haar niet helpen: ‘Ik geloof dat ik in de grond van de zaak zo woedend op mijn moeder was omdat ze me niet leerde vrouw te zijn, niet leerde hoe ik vrede moest stichten tussen de razende honger in mijn kut en de honger in mijn hoofd’ (200). Het gevolg laat zich raden: ‘Toen ik dertien jaar en tien maanden oud was maakte ik kennis met mijn eerste “phallos” op de avocadogroene zijden sofa in mijn ouderlijke zitkamer, in de schaduw van de avocadogroene avocadoplant die mijn moeder met haar avocadogroene vingers had weten op te kweken uit een avocadopit. De “phallos” in kwestie was het eigendom van Steve Applebaum, die in de bovenbouw van onze school zat terwijl ik in de onderbouw zat, en de Kandynskipaarse onderkant ervan was verlucht met een hoogst interessant abstract patroon van blauwe aderen’ (201). De als artieste mislukte moeder, nadien een wijfjesdier geworden, kan, ondanks haar verzet tegen al wat ordinair of banaal is, al wat het wezenlijke in de mens aantast, geen hulp bieden aan haar dochter. Ze is alleen het levende bewijs van een feministische stelling: ‘de aloude rationalisatie van vrouwen die barsten van talent en eerzucht maar die alsmaar zwanger worden’ (57). En omdat de moeder haar artistieke pretenties door de vele zwangerschappen niet kon waarmaken, noemde ze haar dochter ‘Isadora Zelda’, zodat Isadora besluit dat ze moet kiezen voor: ‘alles wat mijn moeder had kunnen hebben en aan haar neus voorbij had laten gaan’ (57). Dit is de keuze voor een artistieke, dus kinderloze loopbaan boven het moederschap waarop haar zuster zo trots is; haar kinderloosheid brengt haar in conflict met haar Joodse familie, die wel niet orthodox is, zelfs niet gelovig, maar die nog vast zit in de karakterstructuur van de middenstander-met- ambities. En in die context is de keuze voor een schrijfstersloopbaan meteen een keuze tegen het moederschap. Ach, en is het dat ook niet volgens de Freudiaanse opvattingen over fysieke en psychische vruchtbaarheid, volgens dat fraaie theorietje dat de artistieke creatie een ersatz is voor fysieke vruchtbaarheid? De bladzijden die Isadora Winw/Erica Jong aan haar menarche wijdt, vervolledigen dit beeld. Haar eerste menstruatie krijgt ze op een boot; vol trots neemt ze een zusje in vertrouwen; de hele dag loopt ze naar het toilet, dat {==318==} {>>pagina-aanduiding<<} uiteindelijk volgepropt raakt met maandverbandjes, waarna één van de stewards die de toiletpot moet ontstoppen, haar gruwelijk uitkaffert. ‘Anderhalf jaar later deed ik pogingen me zelf dood te hongeren en was er een abrupt einde gekomen aan mijn stonden. De oorzaak? Angst om vrouw te zijn, noemde dokter Schrift het. Nou, waarom niet? (...) Ik was inderdaad bang om bijvoorbeeld te horen te krijgen dat ik nooit een kunstenares kon worden als ik kinderen kreeg, om te zien hoe verbitterd mijn moeder was, hoe dodelijk vervelend mijn grootmoeder bij wie alles rond eten en ontlasting draaide en om van een jongen met een papgezicht te horen te moeten krijgen of ik later secretaresse wilde worden. Secretaresse! Ik was vastbesloten om nooit te leren’ (378). Uit verzet tegen haar vrouwelijke sociale rol reageert ook haar lichaam: haar bloedingen houden op. Eigenlijk is dit niet eens een uitzonderlijke reactie, aangezien na de menarche de bloedingen bij puberterende meisjes onregelmatig zijn. Maar voor Isadora/Erica krijgt het de betekenis van het verzet tegen het zwanger worden, het broedmachine-zijn, het traditionele vrouw-zijn. Haar eerste liefde wordt een fiasco, omdat de briljante knaap met wie ze trouwde, gek wordt; hij beeldt zich in dat hij God is, ook alweer niet zo ongewoon in het Amerika van Charles Manson. Maar het heeft tot gevolg, dat ze nog meer aan hem gebonden raakt: hij heeft haar nodig; ze kan een zieke zo maar niet in de steek laten. Op raad van een psychiater doet ze dat toch. Geen wonder, dat ze nadien met een psychiater zal trouwen, met een ersatzvader. De psychoanalyse speelt overigens een zeer grote rol in dit verhaal. Als raam voor alle bedenkingen en anecdotes fungeert een psychoanalytisch congres in Wenen. Met verbluffende superioriteit rekent de auteur af met de betweterigheid van de psychoanalytici. Hoewel ze alle complexen beter kennen dan wie ook, richten ze hun eigen leven even verward en destructief in als gewone stervelingen. De kloof tussen theorie en praktijk is hier onoverbrugbaar. Ook alle feministische bezwaren tegen de phallocentrische grootvader Freud komen aan bod. De sterkste scene is wel die waarin Isadora's echtgenoot de nacht doorbrengt samen met haar en haar minnaar, de Laingiaanse Londenaar Adrian Goodlove. De morgen na die nacht bekijkt ze de twee mannen: ‘Het was allemaal mooi en prachtig om een voyeuristisch analyticus te zijn en de homosexuele neigingen van iemand anders, de Oedipale driehoeksverhouding van iemand anders, het overspel van iemand anders te ontleden, maar nu ze geconfronteerd werden met die van zich zelf waren ze sprakeloos. Ze zaten allebei recht voor zich uit te kijken, als een Siamese tweeling die op een cruciale maar onzichtbare plek opzij in de hals aan elkaar vastzat. Bloedbroeders. En ik de zuster die hun verhouding had versjteerd. De vrouw die ze ten val had gebracht. Pandora en haar boze doos’ (188). Voor zover ik dit zelf kan overzien, vormt de confrontatie van een vrouw {==319==} {>>pagina-aanduiding<<} die verliefd is op de éne partner (Adrian), maar die de andere bemint (Bennett Wing), met hun voor haar gesloten homofiele mannenwereld, de kern van het boek. Je voelt, dat die scene meer een wensdroom is dan een feit dat ze aan den lijve ervaren heeft; ondanks alle detailleringen komt Adrian nooit over als een reële figuur, Bennett integendeel, ondanks zijn magere aanwezigheid in de tekst, juist wel. Maar het gaat er niet om, te weten te komen of de auteur ooit reëel een relatie met twee mannen heeft doorleefd. Het belangrijke is, dat zij aanduidt, hoe de ‘romantische liefde’ zelf door de maatschappelijke taboes onmogelijk wordt gemaakt; enerzijds is er de kloof tussen man en vrouw; anderzijds is er de onmogelijkheid om in deze maatschappij een man-man- of een vrouw-vrouw- verhouding te hebben, zonder dat je daarom uitgesloten wordt. Het hele concept van de ‘romantische liefde’ is zelf-vernietigend; zelfs twee psychiaters kunnen ze niet aan, indien ze de gedaante aanneemt van een biseksuele en vooral homofiele relatie. Voor de lezer lijkt de hele vlucht in de vakantie-bohème die daarna plaatsvindt, al bij voorbaat ontkracht, doordat Isadora oog in oog heeft gestaan met de twee mannen die hun intiemste gevoelens niet aankunnen. Alleen de structuur van het boek vraagt nog om een afronding, die overigens met vrolijke slapsticks wordt aangeboden. Het eigenlijke probleem is al doorgehakt: Isadora heeft, op het moment dat Bennett en Adrian over haar hete lijf heen mekaar de hand reikten, afgerekend met de ‘romantische liefde’. In de marge van deze problematiek zitten nog andere dualiteiten: de discrepantie tussen haar intellectuele superioriteit en haar soms verbluffende onwetendheid (ze denkt dat een verhouding met haar schoonbroer per definitie ‘incest’ betekent); de discrepantie tussen haar Jood-zijn en haar houding tegenover de Palestijnen, die ze in het Beiroet (Libanon) van haar schoonbroer ontmoet; de discrepantie tussen haar onberedeneerde haat tegen de Duitsers en haar fascinatie door het fascisme (één van de hoofdstukken heet, naar een woord van Sylvia Plath, Vrouwen Zijn Gek Op Fascisten). Ook dat zijn slechts herhalingen van en variaties op het hoofdthema: de dualiteit tussen ‘eros’ en ‘filos’, zoals de auteur het zelf uitdrukt, tussen rationele en irrationele reacties, tussen wat je wil en wat je doet, tussen het geworpen-zijn als vrouw en het vrouw-zijn als project, tussen het-vrouw-mens en de-vrouw-mens. De sterke eenheid binnen de talloze uiteenlopende anacdotes maakt van dit boek iets meer dan de zoveelste feministische roman. Wie oprecht iets verwacht van het feminisme, kan er niet aan voorbij. {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} {==320==} {>>pagina-aanduiding<<} Helpen bij leven en welzijn 1 H. Andriessen In vroeger tijd, toen het verband tussen godsdienst en leven inniger en uitdrukkelijker was, werd er over de toekomst niet dan onder voorwaarde gesproken. Als het over toekomstplannen ging, voegde mijn grootmoeder daar altijd aan toe: ‘bij leven en welzijn’ of ‘als 't God belieft’. In deze manier van spreken werd het broze van het menselijk bestaan dicht bij de hand - en bij Gods hand! - gehouden. Ik weet niet of de uitgever hieraan gedacht heeft, toen hij aan het boek van W. Berger de titel meegaf van Helpen bij leven en welzijn, maar bij mij kwam de gedachte spontaan op. Je kunt iemand bij zijn leven en welzijn helpen; en je kunt helpen ‘bij leven en wel zijn en als 't God belieft’. Het boek gaat dan ook over de mensen die hulp aanbieden en over de mensen die deze hulp ontvangen willen. En het doelt daarbij op godsdienstige hulp. Het is een oude gedachte dat welzijn en godsdienst iets met elkaar te maken hebben. Deze verbinding wordt in deze bundel opstellen door de Nijmeegse godsdienstpsycholoog op een nieuwe en moderne manier gelegd. De ondertitel luidt wel ‘Opstellen uit de pastorale psychologie’, maar de optiek is veel breder. Er zijn op het ogenblik allerhande tekenen die er op wijzen dat het verband tussen welzijn en godsdienst veel dieper en indringender is dan veel mensen - ook in de hulpverlening - kunnen, mogen, willen of durven aan te nemen. In onze cultuur worden hulpverleners niet met deze gedachte opgeleid. Zelfs pastores vertonen dikwijls de neiging om de dingen die zij doen, te verzelfstandigen en los te maken uit het geheel van het geestelijk welzijn van mensen. Dat geloof en godsdienst allerlei schadelijke gevolgen kunnen hebben, is ons de laatste decennia wel op allerlei manieren bijgebracht - en terecht! Maar dat zij in het menselijk leven en in de verschillende levensfasen een zuiverende, helende, stuwende en harmoniserende invloed kunnen hebben; dat zij een bijdrage kunnen leveren aan een broederlijke maatschappij en een positieve {==321==} {>>pagina-aanduiding<<} injectie kunnen zijn voor de cultuur, is minder benadrukt; en dat is - volgens Berger - allerminst terecht. Dit betekent o.m. dat godsdienst en geloof niet uitsluitend het werkterrein vormen van religies en kerken, maar evenzeer van maatschappelijke hulpverlening en welzijnszorg. Zijn pastores dan op dit terrein niet de aangewezen helpers? Zij beschikken toch over de specifieke godsdienstige en sacrale middelen om met de godsdienstige behoefte van mensen om te gaan. Hun beroep heeft op dit punt - met het medische - ook de oudste rechten. Men hoeft dit niet te bestrijden om toch te vinden dat daarmee niet alles is gezegd. Want er is veel godsdienst buiten de kerk en buiten de kerken werkzaam. Er leeft in mensen blijkbaar een onuitroeibaar verlangen naar zin, waarde en levensoriëntatie. Dat verlangen verdwijnt niet als kerk en godsdienst uit hun gezichtskring verdwijnen. Mensen blijven ervaringen opdoen, die hen diep treffen, die de grondslag van hun leven raken, waardoor zij geschokt en verheven worden; zij blijven dingen meemaken die zij niet kunnen vergeten zonder aan zichzelf ontrouw te worden en dat ook zo te ervaren. Er is een ‘Grote Gezondheid’ (Dürckheim), waarin het diepste en beste van een mens tot zijn recht komt en die is op zichzelf genomen niet gebonden aan een georganiseerde godsdienst of kerk. De behoefte aan deze gezondheid werkt vanzelfsprekend ook bij kerkleden. Zij speelt een rol bij veel mensen die zich op het ogenblik ‘in de kou voelen’; en wellicht zijn er heel wat marginale gelovigen die het besluit niet nemen om uit de kerk op te breken en die anderzijds geen manier vinden om met deze behoefte om te gaan. Er zijn bovendien aanwijzingen dat er in de hulpverlening meer van deze behoefte wordt teruggehouden, weggefilterd, ontkend of verslonsd dan voor leven en welzijn van zowel helper als geholpene goed is. In de meeste mensen leeft een gerichtheid op oorsprong, doel, toewijding, warmte en eerbied, dankbaarheid, ontzag en verplichting. Vanuit deze gerichtheid wenden ze zich niet alleen tot hun medemensen maar ook tot dat onuitsprekelijke dat als ‘Kosmos’, ‘Heilig’, ‘Leven’, ‘Oorsprong’, ‘Bron’, ‘Zijnde’ wordt aangeduid. Voor deze toewending zijn allerlei vormen ontstaan en er ontstaan er nog steeds: de gestileerde vorm van de oude liturgie, de experimentele kerkdienst, meditatie en concentratie, drugs en religieuze muziek, macrobiotiek, jesus-beweging, oosterse filosofie, het geloof aan vliegende schotels, duiveluitdrijving, gebedsgenezing, het gevoel van het naderend einde van de wereld. In het leven van individuele mensen werkt deze behoefte op allerlei manieren: in hun dromen, in hun nauwelijks uitgesproken gebeden, in de symbolen die zij voor hun grote gevoelens kiezen of waardoor zij worden omgewoeld, in de mythe die elk mens over zijn eigen leven vormt en die mensen eventueel tot groepen samenbindt, in irrationele angsten, in de behoefte aan menselijk contact, in de ervaring van het wondere. Met deze dingen komen mensen dan ook bij hun hulpverleners aan, alternatieve of pro- {==322==} {>>pagina-aanduiding<<} fessionele. Zij beginnen hun hulpverleners ook op de man of de vrouw af te vragen wat die daar zelf van vinden, hoe zij er zelf mee omgaan, wat zij zelf ‘geloven’. Want deze dingen zijn medebepalend voor leven en welzijn; anders gezegd: de geschiedenis van dit zinsverlangen in het leven van mensen is medebepalend voor het slagen of mislukken van dit leven. Het is de grote these van dit boek dat wie mensen probeert te helpen, hieraan niet voorbij kan; hij zal met een verwijzing naar een pastor niet kunnen volstaan. Er dienen wegen te worden gezocht hoe men kan leren om deze zinsproblematiek te onderkennen en er concreet en deskundig mee om te gaan. Dat zal wel meebrengen dat de hulpverlener zijn eigen vragen en problemen op dit terrein onder ogen moet gaan zien. Dat is dan godsdienstpsychologie in toepassing. Daar wordt heel wat hulp van verwacht: bij het opruimen van angst, bij het wekken van vertrouwen in een nieuwe toekomst, bij het vinden van een doeltreffender levenskunde, overgave en binding. Godsdienst kan helpen om onthecht te leren kijken naar mensen en dingen, om de eigen schaduw in het oog te durven zien, om bij de realiteit te blijven en zich niet in illusies te verliezen, om het gemis aan roeping en richting te helpen voldoen, om een mens open te houden naar een grotere wereld, ook als hij volstroomt van verdriet, om nooit zo blij te zijn dat men er de samenleving bij vergeet en om niet zó in deze samenleving op te gaan dat men er zijn eigen ziel bij verliest. Toegepaste godsdienstpsychologie is een ervaringswetenschap; en een wetenschap die het menselijk handelen betreft. Zij werkt met godsdienst en geloof zoals ze door mensen worden beleefd en in hun leven en welzijn worden verwerkt. Zij wil deze niet psychologiseren maar wil er wel iets psychologisch over zeggen en er zó een bijdrage aan leveren. Ze is uit op een creatieve godsdienstigheid, op een geloof dat mensen breed en ruim en gezond maakt en op het ten leven wekken van de krachten die in mensen opstaan, wanneer zij op dit diepe niveau worden aangesproken. In het boek komt het verhaal voor van een man op middelbare leeftijd die schrijft: ‘Diep in mijn hart kan ik me niet helemaal gelukkig voelen met mijn manier van leven en werken. Ik geloof dat ik op zoek moet gaan naar nieuwe impulsen, naar een terug te vinden overtuigingskracht welke aan mijn leven en werk een nieuwe zin en een duidelijker vorm zou kunnen geven. In het besef dat de eigenlijke werkelijkheid van ons leven zoveel meer is; dat er zoveel meer schuil gaat in onze geest en hart. Dat zou ik op het spoor willen komen zonder te weten waar het spoor uitkomt of naar toe leidt. Soms ben ik daar wel eens bang voor. Maar, overpeins ik dan, wat uiteindelijk maar moet tellen is waarheid, inzicht en eerlijkheid. En ook een beetje moed!’ Fortmann schrijft: Wat is geloven anders dan wagen? {==323==} {>>pagina-aanduiding<<} De film in de stad, de stad in de film Kanttekeningen bij recente ‘rampenfilms’ 1 Emiel Poppe ‘Doordat de film - met zijn nadruk op de verhevigde details van de ons vertrouwde rekwisieten, met zijn close-ups uit deze inventaris, met zijn speurwerk in de banale milieus onder de geniale leiding van het objectief - ons inzicht vergrootte in de dwangmatigheden waaraan ons bestaan onderworpen is, is hij er tegelijk in geslaagd ons een ongehoorde en onvermoede speelruimte te ontsluiten. Onze café's en straten van de grootstad, onze kantoren en gemeubileerde kamers, onze stations en fabrieken schenen ons hopeloos gevangen te houden. Toen kwam de film en deed deze kerkerwereld openspringen met het dynamiet van opnamen van 1/10 seconde. Zo kunnen wij gelaten tussen de wijdverspreide puinen van de stad een avontuurlijke reis ondernemen.’ W. Benjamin Filmcultuur en stadscultuur zijn steeds nauw met elkaar verbonden geweest. De invloed van de film op de stad (zoals op ons hele levenspatroon) ligt voor de hand. De invloed van de stadscultuur op de film is misschien minder duidelijk merkbaar maar even sterk geweest. Zonder de latente aanwezigheid van deze stedelijke cultuur is de bloei zelf van de film ondenkbaar. Van bij het ontstaan immers heeft de film zich genesteld in de stadscultuur en is het voornamelijk het publiek van de grootstad dat hij aanlokt (en aanspreekt). Zo heeft de stad haar stempel op de filmgeschiedenis gedrukt, en meer bepaald op de vorm waarin de film zich heeft kunnen manifesteren: van bij het begin heeft hij zich als spektakel aangediend, en het is dan ook als ‘spektakel’ dat de film waarlijk een onderdeel van de stadscultuur geworden is. 1 Het is dan ook niet verwonderlijk dat de stad zelf vaak tot ‘onderwerp’ van het filmgebeuren werd genomen, meer nog, dat de stad ook altijd min of meer aanwezig was in alle films. In de eerste plaats doordat de film de stads- {==324==} {>>pagina-aanduiding<<} cultuur (waarvan hij een produkt is) op zijn beurt heeft gepropageerd: we zouden dit het ideologische vlak van de film kunnen noemen. In de tweede plaats, en even belangrijk, door de stad rechtstreeks of onrechtstreeks tot onderwerp van zijn verhaal te nemen, ze direct of indirect in zijn verhaal te integreren. Want al is de film nauw verbonden met - en zelfs een onderdeel van - deze stadscultuur, toch levert hij daar tevens eigen commentaar op. Dit commentaar betreft soms de stad zelf of bepaalde aspecten ervan; meestal echter is ze slechts ‘latent’ aanwezig. 2 Het is door zijn commentaar op de stad en haar cultuur dat de film zich ook onafhankelijk tegen deze stadscultuur opstelt. Wellicht is het deze verbinding tussen spektakel voor - en commentaar op de stad die de film zo boeiend gemaakt heeft. Deze dubbele (en dubbelzinnige) verbinding verzoent de film in de intrige: beide aspecten zijn in het filmverhaal verwerkt en opgelost. Het filmverhaal verdekt dus en reveleert tegelijk: is bindmiddel van het spektakel en idealiseert het commentaar. 3 Op deze wijze is de stadscultuur een context in de film én voor de film. 4, 5 De film heeft zijn verhaal overwegend in deze context verteld. Een nieuwe trend: de stad in de ‘rampenfilms’ In dezelfde week dat Towering Inferno (J. Guillermin, USA, 1974) en Earthquake (M. Robson; USA, 1974) bij ons uitkwamen, stond er in de {==325==} {>>pagina-aanduiding<<} Franse kranten te lezen hoe honderden inwoners van een flatgebouw nog tijdens de nacht door politie en brandweer waren geëvacueerd! Een grote barst in de constructie had het gebouw onveilig gemaakt. De verklaringen voor deze (nauw voorkomen) ramp liepen uiteen: slechte constructie, een aardbeving, het overvliegen van een supersonisch vliegtuig... Een mooie aanleiding voor een nieuwe rampenfilm, of de concrete bevestiging van het onheil, dat ons in de fictie voorgespiegeld wordt. Beide liggen in mekaars verlengde. De afstand tussen ‘toeschouwer’ en ‘acteur’ is op een onrustwekkende manier versmald. De recente rampenfilms zoals Earthquake en Towering Inferno doen zich voor als narratieve films en sluiten op die manier aan bij de klassieke ‘narratieve film’. Dit aanknopen bij een traditie wordt sterk benadrukt; maar dadelijk valt ons op hoe geabstraheerd deze traditie (van de film als verhaal) ingezet wordt. Personages, verwikkeld in een intrige, zijn er nog wel, maar ze zijn niet langer de motor van deze films. Ze fungeren nog enkel als abstracte herinneringstekens. Personages (fictieve gestalten) zijn niet meer de matière van waaruit de film-fictie gestalte krijgt. In Earthquake en Towering Inferno worden zij gewoon vervangen door ‘stars’. ‘Stars’ als Fred Astaire, Jennifer Jones, Paul Newman, Steve Mc Queen, William Holden (Towering Inferno), en Charlton Heston, Ava Gardner, George Kennedy (Earth Quake), hebben al zo vaak, en zo vele verschillende fictieve personages uitgebeeld, dat de scenaristen uit beide films het niet eens meer noodzakelijk schijnen te vinden dat ze in deze films nog concreet gestalte krijgen. Het is alsof het volstond dat deze acteurs daar aanwezig waren - als stars - verwijzend naar de zovele fictie-films waarin ze vroeger - als personages - optraden. Zij komen ook niet meer tot confrontatie in het verloop van een intrige (een verhaal met een sterk begin en een sterk einde). Wat van een traditionele intrige overblijft is in Towering Inferno tot een minimum herleid: toevallig komen er veel mensen (zijn dit nog personages?) samen in een groot huis, waarin zich iets afspeelt: een ramp! Met de personages zelf gebeurt niets meer; ze zijn herleid tot elementen in een familiale of sociale hiërarchie (de architect is tevens schoonzoon van de ondernemer). Ook in Earthquake worden de hoofdprotagonisten herleid tot zovele figuranten: de bewoners van de stad. Het eigenlijke hoofdpersonage is in deze films een gebouw (Towering Inferno) of een hele stad (Earthquake). Maar ook dit is niet eens zo belangrijk: het is enkel de ‘aanleiding’ die de ramp mogelijk zal maken, en deze laatste is het hoofdgebeuren van Towering Inferno en Earthquake. De protagonisten, de intrige, de plaats en de tijd waarin deze films zich afspelen worden aangeduid (al deze elementen worden als bekend verondersteld; aandacht eraan besteden om ze in detail, in concreto voor te stellen en uit te beelden, lijkt niet meer noodzakelijk). Wel zorgt men ervoor dat zij {==326==} {>>pagina-aanduiding<<} voor de toeschouwer van nu goed herkenbaar zijn: schimmige personages en skeletachtige intriges worden gesitueerd in de context van de rijke traditie die de film op dit gebied heeft ontwikkeld (onze verworven filmcultuur geeft kleur en vlees aan wat hier slechts schematisch en conventioneel aangeduid wordt). Voor alles echter heeft men willen vermijden dat het geheel zich in een abstract landschap (het abstracte landschap van de Science Fiction bv.) zou afspelen: heel duidelijk en concreet wordt gezegd dat Towering Inferno zich afspeelt in San Francisco, en Earthquake in Los Angeles (in feite transponeren deze films concrete situaties in andere steden: San Francisco vertegenwoordigt hier New York en zijn World Trade Center; met Los Angeles wordt San Francisco bedoeld!) Maar uiteindelijk is deze ‘duidelijke’ situering een manier om te veralgemenen en te vervagen: dit zou zich overal kunnen afspelen. Op deze ‘veralgemening’ zullen wij nog terug komen, wanneer we het hebben over de ‘megalopolis’-trend. Een recente Japanse rampenfilm gaat consequent dezelfde veralgemenende weg op: heel Japan (voor de Japanner de wereld?) gaat ten onder in een natuurramp. Ook wat de situering in de tijd betreft, verschillen deze films heel sterk van de klassieke Science-Fiction film, die zich noodgedwongen afspeelt in de utopische tijd van het jaar 2000. In Towering Inferno zowel als in Earthquake herkennen we onze actualiteit: terloops, zonder nadruk, beseft de toeschouwer dat wat zich daar afspeelt nu aan het gebeuren is. Beide films vertrekken van technologische gegevens die al bekend zijn (en voor beide films door specialisten - ingenieurs en technici - werden uitgewerkt naar analogie met de bestaande gegevens en feiten). Ook de technologische apparatuur die in beide films voorkomt kan men, zonder zelf specialist te zijn, terugplaatsen in de hedendaagsheid. Het is allemaal wel degelijk ‘realistisch’, behoort tot onze vertrouwde dagelijksheid en verschilt dus totaal van de utopische machinerie uit de vroegere SF-films. De toeschouwer is als bewoner van dergelijke gebouwen en steden zelf vertrouwd met het al dan niet goed functioneren van de technologie rondom hem: statische elektriciteit treft hij overal aan op zijn kantoor; liften werken of werken niet; verwarming en afkoeling gaan wel eens ongecontroleerd hun eigen gang. 6 Hoe helemaal anders is dan een film uit 1936 als San Francisco (van Van Dyke, met Clark Gable, Jeannette Macdonald en Spencer Tracy): daar ging het specifiek om de historische aardbeving van 1906, en stond San Fran- {==327==} {>>pagina-aanduiding<<} cisco er enkel om zichzelf. De ramp zat in een intrige ingebouwd, zij was in feite geen toeval, maar een onderdeel van het dramatisch gebeuren. 7 Het was een gesloten geheel - een verhaal, filmverhaal, dat daarom ook louterend kon werken, voor de personages en voor de toeschouwer. De recente rampenfilms hebben geen gesloten filmverhaal meer: alle elementen ervan zijn gereduceerd, herleid tot hun minimum, geabstraheerd. Ze werden slechts als ‘conventie’ voor het film bekijken bewaard. Meer doen ze niet. Het hoofdmotief is de ramp zelf: en niet eens hoe de ramp precies ontstaat, groeit, ingetoomd wordt. Wat dit betreft vertonen beide films grote hiaten: het onhandige en niet overtuigende van de situering van de ramp (brand) in Towering Inferno, en de slechte leesbaarheid van de ontwikkeling van de ramp in Earthquake (parallel-montage bij de vloedgolf veroorzaakt door het barsten van de dam). Het enige wat in die films van belang is, is de ramp in zover ze dadelijk overgaat van ‘concreetheid’ naar ‘algemeenheid’. De letterlijke hevigheid van de uitbeelding van de ramp volstaat; de rampen worden nooit getoond in hun dramatische opbouw en afwikkeling. Hun aanwezigheid tout court volstaat. Zoals de personages en de intriges (of liever hun onbelangrijkheid) verwezen naar de filmcultuur, hebben de rampen hier geen dramatische functie (binnen de context van de film als dusdanig) maar zijn ze er in de eerste plaats om te verwijzen naar onze stads-cultuur. Loutering - verbonden aan een gesloten, welbepaalde afwikkeling - is hier niet meer mogelijk. Het onderwerp van deze rampenfilms ligt te dicht bij ons: niet meer in onze psychische wereld (waar catharsis mogelijk is), maar in onze directe fysische omgeving (waar praxis verondersteld wordt). Het is daarom ook geen toeval dat deze films geen verhalend verloop meer hebben (zelfs de catastrofe is niet eens meer op een dramatische wijze geënsceneerd, maar in een directe fysische ervaring omgezet: in Earthquake worden de emoties in geluidstrillingen getransformeerd). Het gevolg is dat deze films ook geen ‘besluit’ meer hebben. De laatste woorden van de brandweerman in Towering Inferno zijn moraliserend en belerend; ze verwijzen rechtstreeks naar de werkelijkheid buiten de film. Wanneer hij zegt dat men in de toekomst, bij de bouw van dergelijke grote gebouwen, planmatig rekening zou moeten houden met de ongelijke evolutie tussen de technologie enerzijds en haar integratie in de maatschappij anderzijds, dan klinkt dit wel degelijk als een op de praktijk toegespitste zedenles. Maar hoe onaangepast is deze didaktiek als vingerwijzing! Als bewoners van de stad weten wij dat tegen dit verstandig inzicht dagelijks gezondigd wordt (o.a. door de bureaucratische anonimiteit waarvan we zelf deel uitmaken). Wij ervaren als toeschouwers van deze films, hoe reëel deze catastrofen (zouden kunnen) zijn. Film is hier {==328==} {>>pagina-aanduiding<<} dus een onderdeeltje geworden van een algemene psychose; van een gelijkaardige soort als de traumatische effecten die Orson Welles met zijn berucht radioprogramma The War of the Worlds destijds veroozaakte. Met dit verschil evenwel, dat het nu om een veralgemeende toestand gaat: constant, latent, diffuus aanwezig. Film - als spektakel - staat niet meer autonoom, in een (eigen) context, maar is nu één van de vele knooppunten geworden uit één groot net van verwijzingen. In de vroegere periode kon de film zich afzetten tegen de context van de stad, waarvan hij als mythologiserend, individualiserend, distantiërend commentaar kon optreden. De stad zelf was trouwens een meer gesloten, individualiserende en mythologiserende ruimte. Thans echter is ze opengebarsten: zowel fysisch als ideologisch. Van een wel-omlijnde kern is zij uitgedeind tot een overal aanwezige, en nergens meer bepaalde megalopolis, een anoniem veralgemenende, ‘sociale’ problematiek. Het specifieke en typische van de vroegere stad (en ook van de vroegere film) heeft plaatsgemaakt voor een éénvormige stedelijke problematiek. ‘Ce noir urbain’ waar Barthes het over heeft in verband met de film (en we merken dit aan de hand van Towering Inferno en Earthquake bestaat niet meer. Film is een ‘relais’ in een stedelijk megalopolistisch netwerk. Vroeger kon het naar de bioscoop gaan nog gezien worden als één voor de stedeling betekenisvolle ver-plaatsing. De bioscoop was een ‘elders’ dat sprak over het ‘eigene’. Thans beweegt de bewoner van de megalopolis zich (of liever: hij wordt bewogen) van het ene knooppunt in het netwerk naar het andere. Zo kan men stellen dat de verschillende knooppunten van de megalopolis, bv.: vakantie, film of TV, evenzovele functies zijn van éénzelfde groot stedelijk patroon: het zijn simultaanbeelden. Aan de bekommernis om deze ontwikkeling is al een naam gegeven: de ‘ecologie’. Als pure rationalisering van het probleem houdt ze een manipulatie in van de problemen in verband met ons leefmilieu. La Nouvelle Vague: keerpunt in een ontwikkeling De klassieke narratieve fictiefilm van vroeger werd ondergraven en bestaat nu nog slechts als referentie naar een film-cultuur. Maar ook de klassieke documentaire, de per definitie niet-fictie film, heeft zich, om dezelfde redenen, gewijzigd. De vroegere documentaires (Flaherty, Joris Iverns e.a.) twijfelden er niet aan dat ze een spiegelbeeld konden ophangen van de (sociale) werkelijkheid. De hedendaagse kritische cineasten behandelen het documentaristische en het fictieve op gelijke wijze. Aan het ene wordt niet meer (absolute) waarde gehecht dan aan het andere; integendeel, de fictie relativeert het documentaristische en omgekeerd, het documentaristische kritiseert de fictie. Deze nieuwe aanpak, die documentaire en fictie samenbrengt, groeide in de jaren '50 met de opkomst van de Nouvelle Vague. {==329==} {>>pagina-aanduiding<<} De films van Godard en Agnes Varda uit deze periode behoren nog bij de klassieke narratieve film, maar zij vormen toch reeds een grens, zij kondigen de nieuwe richting aan: de fictie wordt met het document ‘verzoend’. Door het documentaristische in hun narratieve film te brengen hebben ze de fictie van het narratieve (gesloten verhaal) losgeweekt. Door tevens aan het verhaal en de narratie vast te houden, hebben ze de documentaire gescheiden van de reportage. Deze wederzijdse correctie (wat we eerder ‘verzoening’ noemden!) heeft de Nouvelle Vague een groot impact bezorgd: ze is een grensgebied. 8 Ze heeft de autonomie van zowel de narratieve speelfilm als van de documentaire aangetast, en heeft tenslotte de klassieke narratieve film evengoed als de klassieke documentaire onmogelijk gemaakt. Kluge's In Gefahr und grösser Not, bringt der Mittelweg den Tod (Duitsland 1974) en Marco Ferreri's Touche pas à la femme blanche (Frankrijk 1974) vervolgen deze terreinverkenning, door de Nouvelle Vague en vooral door Godard begonnen, maar toch nemen zij ook een heel eigen positie in. De spanning tussen documentaire en fictie werd in de Nouvelle Vague gecatalyseerd door de literaire aanpak die deze richting kenmerkt: zij benaderde het fenomeen film vanuit een literaire kritiek. 9 Vooral de films van Godard werden gekenmerkt door een sterk theoretische en essayistische aanpak. 10 Via deze weg was ook het ‘urbane’ in al zijn films aanwezig, het duidelijkst in 2 ou 3 choses que je sais d'elle. 11 Hij koppelde deze reflexie bovendien aan een reflexie over de film. Hij wil de toeschouwer erop attent maken dat hij (de cineast zowel als de toeschouwer) met film bezig is. Deze bekommernis van Godard - de filmer die zichzelf aan het verfilmen is - vinden wij bij Kluge en Ferreri niet terug. Want Godard werd op zijn beurt geassimileerd, niet enkel door cineasten die hem bewust of onbewust navolgden, maar vooral door onze nieuwe beeldomgeving. De ‘potentiële’ 12 invloed van de TV heeft hier een belangrijke rol gespeeld: de alomtegen- {==330==} {>>pagina-aanduiding<<} woordige beeldaanwezigheid in het voortdurend en indringend bekijken en bekeken worden 13 veroorzaakt gedragswijzigingen. Peter Handke schrijft: ‘Ik praat ook veel met het kind; ik fotografeerde het elke dag en ging dan na, of het al veranderd was... ik toonde op de foto's hoe het kind, doordat het gefotografeerd werd, inderdaad dag voor dag andere houdingen aannam. 14 De officiële beeldproducenten (TV-instituten) ontkennen deze potentialiteit en doen in feite alles om ze tegen te gaan. Dit verklaart de grote frustraties van Godard, Kluge en bij ons Robbe de Hert, die vooral deze potentialiteiten zouden willen benutten. Godard zelf formuleerde dit uitdrukkelijk: ‘(...) mon film est fait pour passer dans une télévision qui n'existe pas. Mes idées ne peuvent passer qu'à le télé’. 15 Kluge's Frankfurt: de resten van een ruïne Ook Kluge's films zijn bedacht voor de TV. Het documentaristische element, dat in zijn vorige films al een belangrijke plaats innam, wijst daarop. Hij vertrekt meteen van de film als ‘relais’ in het stedelijk megalopolistisch netwerk. Met de geslotenheid van de film houdt hij geen rekening meer. Voor Kluge zou het volstaan een camera gewoon in een stad op te stellen om een interessant en boeiend gegeven te hebben. Dit is in zekere zin inderdaad zijn werkwijze geweest: In Gefahr und grösster Not... werd gedraaid in Frankfurt gedurende 10 dagen. Wat is er op deze 10 dagen in de maand februari 1974 te Frankfurt gebeurd? Er was een huisbezetting, 4 huizen werden afgebroken, er waren rellen en een politiemacht, er was het karnavalfeest, er was een politiek congres. Documentaristische opnames en interviews wisselen elkaar af. Maar de film over de bewoners en hun stad wordt doorkruist door twee fictieve personages: een spionne die werkt voor Oost-Duitsland en een prostituée-dievegge. Zij vormen een leidraad in de film. Het is geen toeval dat Kluge twee vrouwen gekozen heeft, want de stad Frankfurt die we te zien krijgen is de stad van elke dag. En het zijn vooral vrouwen die de gewone, d.w.z. de voor de (ergens aan het werk zijnde) doorsnee-man on- {==331==} {>>pagina-aanduiding<<} gewone dagelijksheid van de stad te zien krijgen. De personages gaan ook een tegengestelde richting uit. De prostituée-dievegge is de hele tijd op de vlucht, zowel voor mogelijke achtervolgers als voor de realiteit. De spionne daarentegen is op zoek naar deze realiteit van elke dag, want zegt zij: ‘Die Spionnage gehört dem Volk’. Met haar onderzoek van de alledaagse Frankfurt-realiteiten hoopt ze meer tot de kern door te dringen (dan door bv. rond te hangen op vergaderingen van politici): ‘Sogenannte Stadsgeheimnissen, wenn sie wirklich Geheimnisse sind, kann ich am nächsten Tag im Wirtschaftsteil der F.A.Z. lesen.’ Daarom neemt ze foto's en schrijft ze rapporten over de dagelijkse werkelijkheid van Frankfurt. Wat haar ‘mannelijke’ opdrachtgevers niet begrijpen... Zo leidt Kluge ons door de verschillende milieus van de stad: karnaval en zijn vrouwelijke garde; de politie als corpsvereniging en professioneel in actie bij de betoging; de bezetters van de huizen en de ‘politrockers’ die het karnavalfeest verstoren; de studieweek waarin jonge ondernemers zich in het openbaar leven uitdrukken. Deze documentaire-fictie combinatie geeft de film zelfs iets pamflettairs. Toch dringt Kluge niet meteen zijn mening op, wel zit zijn film vol waarnemingen. Wanneer een politie-overste definieert wat een ‘politrocker’ is, gaat Kluge's interesse uit naar de wijze waarop hij dat doet. Wanneer de karnavalgarde weergeeft wat ze opgevangen heeft van de betoging die hun feest kwam verstoren is, het verhaal belangrijk voor Kluge. In de fictie brengt Kluge zoals gezegd heel wat werkelijkheid. In de werkelijkheid zit er - zo ontdekt hij - heel wat fictie. Het is deze fictie die hem boeit. Zij gaat gepaard met heel wat absurde begripsverwarring (vier huizen in beste staat worden in minder dan twee dagen afgebroken). Kluge noemt het een ‘begripsruïne’, een begripsverwarring - een verschuiving van begrippen - die hij reeds in de titel heeft willen aangeven. 16 Samen met deze verwarring wordt de beslotenheid van de stad opengebroken. Zij gelijkt sterk op de ethische begripsverwarring waar Godard het over heeft in zijn films (vooral in 2 ou 3 choses que je sais d'elle): een gewone huisvrouw prostitueert zich om de huishuur te betalen (van een modern wooncomplex); in Kluge's film: de prostituée-dievegge is niet gebonden aan een bepaalde straat of kwartier, ze doorkruist de stad, zoals de spionne niet meer de officiële gebouwen frequenteert, maar de gewone dagelijksheid doorzoekt, een dagelijksheid die niet meer typisch is voor de stad, maar eigen is aan de nieuwe situatie van de megalopolis. Kluge's film speelt zich af in Frankfurt, is gedraaid in wat we ‘Frankfurt’ noemen; hij situeert zich echter vooral in de ‘resten’ ervan: een woonkwartier wordt afgebroken om er een building van de administratie voor in de {==332==} {>>pagina-aanduiding<<} plaats te zetten, het stadslandschap (gebonden aan één plaats, aan bepaalde streken, met een bepaalde geschiedenis) maakt plaats voor een megalopolistisch milieu (dat uitloopt in een onbeperkte ruimte, verschillende steden in zijn eenvormigheid opslorpend). De begripsverwarring spruit voort uit de verwarring tussen het persoonlijke (van individu tot stad) en het onpersoonlijke (van administratie tot megalopolis). Daarom is de revolte van de bewoners (de krakers) ook zo vruchteloos: zij reageren als individuen tegen ‘deelstukken van een administratie’, die zij als individuele werkelijkheden zien. De administratie is verantwoordelijk voor de afbraak. De verschillende elementen uit de film: karnaval, betoging, politici, betogers, prostituées, dievegge, spionne, burgemeester, gardisten enz. zijn restelementen van wat eens tot eenzelfde geheel moet hebben behoord in Frankfurt. Ze behoren reeds gedeeltelijk tot de folklore. Een ander beeld - echter nergens localiseerbaar - tekent zich daarentegen af, een nieuwe eenvormigheid, samengehouden door eenzelfde kracht: de administratie, de bureaucratie. Stadsfolklore, ruïnes van wat eens stad was, en nu Frankfurt a/M heet, of Amsterdam, of Antwerpen, of Brussel... Ferreri's Parijs: indianenopstand tegen afbraak Het is alsof we op een dag thuis zouden komen, en alles is er nog, het behang, onze meubels, het dagelijks gerei, maar het is allemaal verplaatst. Onze keukenkast is in de woonkamer ondergebracht, ons boekenrek in de keuken enz. De vertrouwde orde is verstoord. Er heeft zich een ruimtelijke verschuiving voorgedaan, maar ook en subtieler een verschuiving in de tijd. Meubilair dat we jarenlang op de zolder bewaard hebben (half uit onze herinnering geband) vinden we in deze ruimtelijke wanorde op zijn oude plaats terug. Een verplaatsing die gapingen laat zien voor een mogelijke nieuwe orde... Touche pas à la femme blanche van Marco Ferreri speelt zich af tegen een gelijkaardige achtergrond, met dit verschil dat Ferreri de ideeën van Kluge doordenkt en ze letterlijk, concreet gestalte geeft in zijn filmparabel. De stadruïnes zijn de resten van Les Halles te Parijs; de protesterende bewoners zijn vermomd als indianen (indigènes, plaatselijke bevolking), slachtoffers van de stadruïnes. Zo is Touche pas à la femme blanche een vierde ‘rampenfilm’. In deze film parafraseert Marco Ferreri de slag van Little Big Horne: de indianen groeperen zich stam na stam tegen de (blanke) bezetter en vernieler, maar hun relatieve overwinning zal toch niet verhinderen dat ze uiteindelijk door de blanken worden verdreven. De cineast situeert deze historische gebeurtenis in het ‘decor’ van de Parijse Hallen anno 1974, een andere historische gebeurtenis. De afbraak van dit oud stuk Parijs wordt in de film geconfronteerd met een ander historisch {==333==} {>>pagina-aanduiding<<} feit, dat hier als een soort van western-fictie fungeert. Van de andere kant treedt het realistische Parijse decor op als een ‘fictieve’ achtergrond voor de indianen-uitroeiing. De grote leegte die de afbraak van de Hallen in deze buurt van Parijs heeft veroorzaakt, wordt door Ferreri benut als een realistisch-irrealistisch decor voor een western. In een laatste, grootse camerabeweging krijgen we de uitrukkende overwinnaars te zien: in een kuil, een paar ha. braakgrond, een groot gat middenin de resten van het (voorlopig nog) bestaande oude Parijs. Een filmfabel over en voor de autochtone bevolking, maar ook een documentaire over de onvermijdelijk (?) geworden urbanisatie-rage. Kluge - na Godard - heeft het filmgebeuren ‘opgelost’. Ferreri doet alsof hij nog gelooft in het exotische van de film, in de cinema als fictieve ruimte waarin zich het ‘andere’ afspeelt. De toeschouwer herkent alle fragmenten uit zijn filmervaring wel (aangezien dit een vertrouwd en gekend exotisme is) - maar zij zijn verplaatst. Niet alleen in Touche pas à la femme blanche, maar daar wel héél consequent, ondermijnt Ferreri de vertrouwdheid van dit exotisme. De fictie van de film met gekende elementen zoals het genre, de ‘western’; met vertrouwde helden (generaal Custer, Sitting Bull enz.); met gekende stars als Marcello Mastroianni en Catherine Deneuve; met de Italiaanse comedietoon en het Franse intimisme; en bovenal met als kenmerk het genre ‘de betere, de verzorgde, commerciële film’... wordt hier op de korrel genomen. De verschillende elementen worden hier tegen elkaar ingezet, zodat ze niet meer homogeen kunnen functioneren: de toeschouwer is niet gewoon een (Italiaanse) western te zien die zich heden ten dage in de Hallen van Parijs afspeelt. Maar sterker, omdat hij doorheen al die zorgvuldig (soms tegendraads) verzamelde middelen van fictie, geconfronteerd wordt met zijn onexotische werkelijkheid - zijn stadsproblematiek - en dit op een zeer rauwe manier. De allegorie 17, waar Ferreri zijn toeschouwer mee verlokt, demonteert hij voor de ogen van de toeschouwer zelf: de allegorie en ruimer het existentieel exotisme waar de toeschouwer op teert, functioneert bij Ferreri letterlijk. Vage en escapistische interpretaties zijn niet meer mogelijk. De allegorie werkt nu als bedreiging (en niet meer als beveiliging). {==334==} {>>pagina-aanduiding<<} Bij Kluge en Ferreri gaat het niet langer om de vernieling (van de steden), maar om de oorzaken en de gevolgen ervan. In Earthquake en Towering Inferno ging het nog om de ‘ecologische’ ramp, die door de bureaucraten (werkelijk?) vermeden had kunnen worden: ze brengen de film als een simultaanbeeld van de ‘werkelijkheid’ waarin we leven. Bij Kluge en Ferreri wordt het simultaanbeeld uitdrukkelijk geënsceneerd en kritisch gearticuleerd. Moraliserende didactiek is bij hen dan ook overbodig en valt nergens te bespeuren. De leraar en de dokter (Een moderne fabel) Een leraar, die, diep onder de indruk van minister van Kemenades vertogen, met verdubbelde energie zijn scheikunde-lessen besteedde aan de wijze, waarop zijn leerlingen konden meewerken aan de verbetering van de maatschappij in de toekomst, zag zich op een morgen overvallen door een kwaadaardige bronchitis, die hem het spreken en dus het lesgeven verhinderde. Aangezien hij een gewetensvol man was, doordrongen van zijn verantwoordelijkheid voor de samenleving, begaf hij zich aanstonds naar het spreekuur van zijn dokter. Deze was een even gewetensvol mens, even bewogen door de grote maatschappelijke problemen. Hij onderwierp de leraar aan een nauwgezet onderzoek en stelde haarscherp zijn diagnose: een kwaadaardige bronchitis, inderdaad. Vervuld van het verlangen zijn patiënt een inzicht te geven in de oorzaken van zijn lijden, gaf hij hem een exposé van de maatschappelijke omstandigheden, die tot bronchitis-epidemieën leidden. De Industriële Revolutie, zei hij, heeft een samenballing van rokende, lucht- en milieu-vervuilende fabrieken teweeg gebracht. De vooruitgang van de wetenschap alsmede de wijze, waarop deze door het kapitalistische winststreven is uitgebuit, hebben deze tendens versterkt; onze atmosfeer is verpest en vandaar Uw bronchitis. Willen wij werkelijk de strijd aanbinden tegen de bronchitis dan moeten wij de maatschappij vernieuwen, zo mogelijk in marxistische geest; dan moet er revolutie komen. Allemaal goed en wel, zei de leraar, maar met die uiteenzettingen kom ik geen steek verder; ik ben naar U toe gekomen in het vertrouwen, dat U mij van mijn bronchitis af kunt helpen, dokter. Natuurlijk kan ik dat, zei de dokter. Daar heb ik voor gestudeerd. Maar wat heb ik daaraan! Met al die geneesmiddelen boksen wij maar wat tegen de symptomen aan; wij moeten de kwaal in de wortel aangrijpen en te velde trekken tegen een maatschappelijk systeem, dat lichamelijke wrakken kweekt zoals U. Dit gezegd hebbende greep hij naar zijn receptenblocnote en schreef zijn recept: ‘Behandeling: een cursus over industrie en maatschappij: aansluiten bij de kampagne voor een nieuwe technologiek. Dit is voorschrift’. Hij drukte dit recept in de handen van de leraar en liet hem uit terwijl hij hem bemoedigend toesprak: volg die voordrachten nu maar trouw, dan zullen wij spoedig de samenleving hebben, waarin geen bronchitis meer voorkomt en geen nutteloze geneesmiddelen meer hoeven te worden toegepast. Geheel verbouwereerd ging de leraar heen. Toen hij zich door de avond-vrieskou naar de voorgeschreven cursus begaf verergerde zijn bronchitis. Hij is veertien dagen geleden begraven. Vrij naar John Fairhall in The Guardian Fr. Daems {==335==} {>>pagina-aanduiding<<} De Indische thuisloze, een niet-christelijke religieus L. van Bergen In India wordt de religieus aangeduid met de term: thuisloze. In alle religieuze stromingen wordt het officiële afstand doen van thuis en familie als karakteristiek gezien, zodat dit gebeuren het religieuze leven in het algemeen aangeeft. De religieus of thuisloze verlaat door deze daad niet alleen zijn thuis, zijn familie en bezit, maar hij treedt eveneens uit de dorpsgemeenschap en de kaste waartoe hij behoort. De thuisloze trekt weg uit de geordende samenleving en begint een vrijwillige ballingschap. Toch is deze vogelvrije een erkende persoonlijkheid binnen de Indische samenleving, en wel zozeer dat de verhouding tussen de gevestigde samenleving en de thuislozen het geheim van de ontwikkeling en de dynamiek van de Indische geschiedenis is. De vrijwillige ballingschap van de thuisloze is een voortdurende uitdaging voor de mensen die de wereld besturen en beheersen, in dit geval de wereldbeheersers bij uitstek: de brahmanen, de leden van de hoogste kaste. De brahmanen vertegenwoordigen de goddelijke wereldorde binnen deze wereld en zij hebben eveneens vanwege hun kennis van traditie en geschrift een sleutelpositie in de tempel. De thuisloze is als outsider aanvaard als een tegenspeler van de brahmanen, de wereldbeheersers; als gelijkwaardige van de brahmaan vertegenwoordigen de thuislozen god, die afgewend van de wereld zijn eigen bestaan leidt en toch binnen deze wereld beslissend kán optreden. In het leven van alledag ontmoet de brahmaan in het dorp de voorbijtrekkende thuisloze als de grote opponent en voor de dorpeling is de thuisloze het toevallig verschijnen van de onbekende god. Een schets van het Indische religieuze leven kan een model aanreiken dat diep geworteld is in een eeuwenoude traditie en rijk aan menselijke ervaring. Een dergelijk schematisch overzicht kan de met India niet bekende lezer weinig meer dan alleen maar een suggestie geven over een niet-christelijke religieuze traditie, waaruit enige vruchtbare reflecties zouden kunnen ontspringen. In deze tekening van de Indische thuisloze komen die elementen ter sprake waardoor de betekenis van de religieus naar voren komt. De verschillende facetten van het Indisch thuisloos bestaan worden aan verschillende grote stromingen ontleend, maar zij zijn meestal niet uniek voor één religieuze spiritualiteit. Binnen de Indische religieuze geschiedenis valt de grote continuïteit tussen de verschillende ordes op, waarbij het kenmer- {==336==} {>>pagina-aanduiding<<} kende van iedere spiritualiteit zich toespitst op een bijzonder punt als uitleg van het algemeen aanvaarde patroon voor het religieuze leven. Het wetboek van Manu biedt de omschrijving van het ‘klassieke’ ideaal van het thuisloos bestaan. Om werkelijk als thuisloze te kunnen gelden moet iemand eerst een offer brengen aan Prajapati, de heer van de schepselen, en wat hij heeft, moet de toekomstige thuisloze onder de armen en behoeftigen verdelen. Nadat hij huis, vrouw en kinderen verlaten heeft, moet deze thuisloze verder leven onder bomen of in verlaten en onbewoonde huizen, waar hij toevallig op zijn trektocht komt. Manu stelt als eis: werkelijk leven in onthouding, aandacht voor contemplatie en spirituele kennis en onverschilligheid jegens zinnelijkheid en behaaglijkheid. De thuisloze moet altijd onenigheid met schepselen vermijden, hij mag geen toorn koesteren ook al wordt hij zelf geraakt. Bovendien moet hij steeds de waarheid spreken, geen enkele onwaarheid mag hem over de lippen komen. De thuisloze mag zelf geen vuur onderhouden, noch offervuren noch een vuur om te eten of te koken. Hij moet voor zijn voedsel bedelen, maar het is de thuisloze niet geoorloofd om langere tijd in een dorp te verblijven, tenzij in het regenseizoen, anders hooguit voor één nacht. Op bedeltocht gaan mag de thuisloze alleen als de rook van de keuken weg is, als alles opgeruimd is en dat wil zeggen in de middag. Om zijn eten te krijgen mag de monnik daar geen prestaties tegenover stellen, bijvoorbeeld een horoscoop maken, wetsuitleg geven, noch zal hij een huis opzoeken dat al belegerd is door allerlei ander soort bedelaars. De thuisloze moet niet eten totdat hij helemaal verzadigd is, maar hij moet net genoeg voedsel tot zich nemen om ziel en lichaam bij elkaar te houden. Bovendien mag hij zich niet verheugen als de gift rijkelijk is, of zich teleurgesteld tonen als de gaven armtierig zijn. De thuisloze mag niet hamsteren en hij mag verder niets bezitten als een versleten kleed, een waterkruik en een bedelnap. De thuisloze moet op de - opgeworpen - aarde slapen. Hij moet er geen probleem van maken of hij ziek is. Hij moet noch de dood verwelkomen, noch er vreugde in voelen om zijn leven voort te zetten. De thuisloze moet geduldig zijn tijd afwachten, als een knecht, tot zijn tijd is afgelopen. Over het algemeen bewaart de thuisloze het stilzwijgen, tenzij om de vedische teksten, die hij kent, te hernemen en de reciteren. Deze teksten verwijzen naar het vedisch offer, naar de goden, of zij hebben een filosofisch karakter. Bij zijn lopen moet de thuisloze uitkijken dat de grond waarop hij loopt rein is, zoals het water dat hij drinkt en dat hij daarom door een doek moet filtreren om geen levende wezens te doden. Om werkelijk onverschillig te worden moet de thuisloze bedenken dat zijn lichaam aan ouderdom en ziekte onderworpen is. Waarachtigheid, afwezigheid van boosheid, nederigheid, reinheid, kalmte van geest, beheersing van de zintuigen, kennis of wijsheid, dit alles maakt de kern van het leven uit. Deze reiniging zal hij vooral trachten te bereiken door ademhalingsoefeningen en andere yoga-oefeningen om zo langzaam {==337==} {>>pagina-aanduiding<<} god te bereiken. Tussen mannelijke en vrouwelijke thuislozen zijn de verhoudingen nauwkeurig geregeld. De zusters zijn alleen aan de leider van de mannelijke tak gehoorzaamheid verschuldigd en hebben of een eigen spirituale of een door de mannelijke overste aangewezen spirituaal. Voor de zusters gelden meestal strengere regels, maar dat is meer tot haar eigen bescherming bedoeld. In sommige stromingen kunnen vrouwen niet toegelaten worden tot het thuisloos bestaan, omdat men van mening is dat een vrouw vanwege de maatschappelijke omstandigheden niet als thuisloze door India kan zwerven. Hier kan een strenge observantie weleens veranderen in een nieuwe levensbeschouwing, die duidelijk van de oorsprong afwijkt. Dit verschijnsel ziet men optreden bij die groepen, waarbij alleen de monnik de voorlaatste fase is tot het ingaan tot het heil. De thuisloze is van een marginale figuur tot een centrale persoonlijkheid geworden, de godsdienst is een religie van monniken geworden, wat in India maar zelden gebeurd is. De kloosters hebben een tweeledige oorsprong en dat is enerzijds het regelmatig bijeenkomen of samen optrekken van thuislozen én anderzijds de gewoonte om voor trekkende heilige mannen en vrouwen naast de tempels herbergen in te richten. Het behoorde tot de voorrechten van de notabelen buiten het dorp een tempel of een math, klooster, op te richten. Van deze instelling hebben de thuislozen gebruik gemaakt en zo werden deze herbergen voor asceten, magiërs en schriftgeleerden kloosters. Binnen een groot aantal religieuze stromingen is het normaal dat een leek, aangesteld door de weldoeners, als overste functioneert om de sfeer binnen het klooster te handhaven. Binnen de ordes heeft zich daarnaast het gebruik ontwikkeld om religieuze oversten aan te stellen die én door de thuislozen én door de leken aangewezen kunnen worden. De kloosters zijn door de gemeenschap erkende plaatsen waar thuislozen samenkomen, waar de leken met name de instandhouding verzorgen en de thuislozen door hun onderling ordesverband de sfeer handhaven. Binnen deze grote complexen blijven de Indische religieuze thuislozen trekkers zonder vaste woonplaats. Dit ideaal bleef zelfs gelden binnen de grote kloosteruniversiteiten en wanneer er gevaar voor blijvende vestiging dreigt, zijn er toch weer thuislozen die op pad gaan. Sommigen durven dan zelfs het moederland India te verlaten om de vreemde in te gaan naar China, Japan of Zuidoost-Azië. De Indische kloosters tonen het merkwaardige karakter van het thuisloos bestaan heel duidelijk, want de leken besteden vaak veel zorg aan deze kloosters, terwijl deze plaatsen in de mentaliteit van de thuislozen altijd herbergen of ‘doorgangskampen’ blijven. In het thuisloos bestaan wordt men eerst als postulant, als leerling van een monnik geaccepteerd, waarna men als novice wordt toegelaten. De monnik die van de orde de bevoegdheid daartoe gekregen heeft, kan de kandidaat aan de gemeenschap voorstellen en doen opnemen. In het noviciaat {==338==} {>>pagina-aanduiding<<} worden de novicen aan enkele beproevingen onderworpen. Na het doorlopen van deze periode van vorming, geestelijk en wetenschappelijk, wordt men - zo ongeveer na een periode van 10 jaar - in de orde opgenomen. De datum van opname is om die reden van belang omdat naast de hiërarchische structuur binnen de ordes alleen de ‘jaargang’ van belang is bij alle bijeenkomsten. De opname-ritus van de nieuwe thuisloze gebeurt in een verbrandingsritueel, waarbij de thuisloze deelneemt aan de ‘crematie’ van de resten van zijn leven in deze wereld. Bij deze gelegenheid ontvangt de novice een spreuk welke hij gedurende zijn leven herhalen en overwegen moet. Hij ontvangt vervolgens de driekleurige kleding uit oranjekleurige stof en hij krijgt een naam. Deze naam brengt de thuisloze binnen de orde onder, binnen dit grote kader neemt de thuisloze een plaats in. Het duidelijkst gebeurt dit in de grootste orde uit het hindoeïsme, de orde van de tien namen, die door de heilige en filosoof Sankara gesticht werd. Door de naam wordt men bekend als leerling van een bepaalde monnik, die zelf zijn wortel heeft in een van de vier hoofdkloosters enerzijds en anderzijds behoort tot een van de tien takken waarin deze orde verdeeld is. De verdeling in deze verschillende subgroepen betekent de afstamming van deze thuisloze van Sankara via één van de tien leerlingen van deze grote heilige stichter, de verdeling in de kloosters brengt hem in hiërarchisch verband. De combinatie van beide elementen maakt de variant van de leefstijl van deze monnik uit, maar zo dat er vanuit het gezag en vanuit de collega's een greep op te krijgen is. De naam van de monnik is tevens voor de ingewijden zijn paspoort, waardoor de thuislozen in staat zijn om koren en kaf te onderscheiden. De abten van de vier hoofdkloosters zijn in feite de werkelijke leiders van de orde, maar zij erkennen één hunner, de abt van Sringeri, als het enige hoofd van de hele orde, als geestelijk leider zonder directe jurisdictie over de andere kloosters. De thuislozen hebben in India hun grote faam te danken aan het verbreiden van hun levensstijl en door hun theorieën, hun uitleg van de heilige traditie van India. De levenswijze van de monniken bood aan de eenvoudige mensen een ander model, naast de kostbare offers, om door onthechting en versterving god te kunnen bereiken. In de kern van het huidige hindoeïsme vindt men het resultaat van deze invloed: de geweldloosheid is door de brahmanen vertaald als het vegetarisme. Het niet doden vereist even grote heldhaftigheid als het geld uitgeven voor geweldige offers; het vegetarisme is de vertaling door de thuislozen van de algemene offerbereidheid en heeft het dagelijks leven, vooral van de wereldbeheersers, zo sterk beïnvloed dat deze nog strengere vegetariërs zijn geworden dan enig regelboek van de thuislozen voorschrijft. Hun speculatieve theorieën, welke de thuislozen door heel India uitdroegen en waardoor ze heel sterk aan de sanskritisering van heel India meewerkten, boden de leken de mogelijkheid de vedische {==339==} {>>pagina-aanduiding<<} traditie, de oeroude Indische rituelen, te verinnerlijken. Het respect voor India's aloude heilige teksten bleef bestaan, maar ze werden van een ritualisme vertaald in een geestelijke of spirituele doctrine voor het leven. De Indische thuisloze is er in de loop van de tijd steeds weer in geslaagd om voor zichzelf een marginaal bestaan op te bouwen, waar zelfs de kloosters een voorbeeld van zijn. Herbergen als doorgangskampen, heilige plaatsen omdat er door de godsdienstige gemeenschap aanvaarde mensen komen, dat is de merkwaardige sfeer van de kloosters. In een andere formulering: de huiselijkheid of bewoonbaarheid van de Indische kloosters moet men erbuiten zoeken, waar de leken wachten om de monniken te ontmoeten. De vraag naar de betekenis van dit thuisloos bestaan is voor de Indiërs geen probleem. In deze ‘outlaws’ of ‘destitutes’ herkent men in India de mens die altijd en helemaal op zoek is naar god, vooral de nog onbekende god. Daarom beweegt de thuisloze zich altijd aan de rand van de samenleving, daarom laat hij alles los. Maar dan heeft de thuisloze ook niets te verdedigen, geen huiselijk of heilig vuur; hij is werkelijk vrij om steeds op pad te gaan en god te zoeken. In de letterlijke betekenis van het woord wil dit zeggen, dat de thuisloze altijd wijken kan en nergens tegenaan hoeft te lopen. Hij hoeft nooit een levend wezen te beschadigen omdat hij altijd een andere kant uit kan. Zijn zoeken naar de onbekende god maakt de thuisloze welwillend tegenover alle levende wezens en de thuisloze is daarom de geweldloze bij uitstek. Deze mentaliteit maakt de thuisloze tot een van de meest aanvaarde sprekers in India, terwijl de thuisloze in de prediking en het verzorgen van zieke wezens de uitdrukking van zijn bevrijding door het zoeken naar god vindt. Tot in het moderne India van Mahatma Gandhi heeft deze combinatie van god zoeken en geweldloosheid, brahmacarya en ahimsa, zijn voorsprekers gevonden. In India blijken deze godzoekers juist door hun welwillendheid steeds weer een belangrijke bijdrage tot de ontwikkeling van het Indische subcontinent bijgedragen te hebben. Hier komt de spanning van het thuisloos bestaan naar voren: het god zoeken betekent zich leeg maken van alles, daartoe verlaat men alles en wordt welwillend jegens alles. Het is het radicale streven naar de grens waar de leegte in zijn tegendeel, volheid van zijn, verandert. Volgens de Indische traditie hebben de thuislozen, naarmate zij die grens naderen, de wereld meer te zeggen. De thuisloze reduceert op heldhaftige wijze tot niets, hij vecht zich door naar de leegte en de resultaten van deze strijd worden manifest in diens ongevoeligheid, waardoor hij door geen wezen geraakt of gekwetst kan worden. Dit is de spiritualiteit van de Indische monnik: de ware godzoeker is onkwetsbaar door de wezens en daarom kan hij precies aan de rand van de wereld verblijven. In deze spiritualiteit valt op: de heldhaftigheid van zijn strijd welke hem op gelijk niveau stelt met de wereldbeheersers of brahmanen, de welwillendheid zonder onderscheid tot alle wezens en de nadruk {==340==} {>>pagina-aanduiding<<} op de onbekende en verborgen god. De Indische thuisloze zou men kunnen typeren als een conquistador, als een veroveraar die de grenzen van het onbekende wil overschrijden en helemaal door dit verlangen bezeten is. De thuislozen zijn onthecht aan de wereld, ‘a-kosmisch’, waaruit hun welwillende mentaliteit jegens alle wezens, hun ‘a-kosmische’ houding, voortvloeit. Deze horizontale instelling van de thuisloze maakt zijn verticaal streven duidelijk. Zijn god-zoeken kan alleen gericht zijn op god in en achter de kosmos. De Indische thuisloze neemt weliswaar een eigen plaats in in de Indische samenleving, maar hij is tevens een goed exempel om enig inzicht te verkrijgen in de Indische godsdiensten. 1 {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} {==341==} {>>pagina-aanduiding<<} Politiek overzicht november ● Internationale politiek De economische top Op initiatief van de Franse President Giscard d'Estaing zijn de regeringsleiders van zes industrie-landen bijeen gekomen in het historische kasteel Rambouillet. Dat waren de Verenigde Staten, Engeland, Duitsland, Frankrijk, Italië en Japan. Tot grote ergernis van de Nederlandse premier Den Uyl, die vond dat hij daar óók thuishoorde als vertegenwoordiger van Benelux - alsof België dan niet evenveel rechten zou kunnen doen gelden. Van ‘rechten’ was echter geen sprake. De uitnodigingen kwamen van de Franse President persoonlijk. Maar goed: de top kwam bijeen. Giscard had bedoeld dat er alleen de monetaire kwesties ter sprake zouden komen, maar elk van zijn gasten bracht nieuwe onderwerpen aan en zo groeide de bespreking uit tot een complete voorbereiding op de ontmoeting in december met de OPEC-landen. Toch bleef het - betrekkelijk magere - resultaat beperkt tot de monetaire problemen. Op dit punt stonden Amerika en Frankrijk ver van elkaar af. Amerika wilde zo spoedig mogelijk terug naar vaste wisselkoersen; Frankrijk wilde de koersen zwevend houden. In de officiële communiqué's werd meegedeeld, dat er een compromis tussen deze standpunten is gevonden; hoe dat er precies uitziet is echter niet bekend gemaakt. Vermoedelijk ligt het in termijnstellingen. Zowel Amerika als Frankrijk hebben geen termijn genoemd voor de doorvoering, subsidiair de voortzetting van hun systeem. De afspraak is nu, dat de centrale banken van de grote industrielanden dagelijks met elkaar in contact zullen treden over de wisselkoersen. Het doel blijft echter meer stabiliteit op de geldmarkt te scheppen. Het belangrijkste resultaat was echter reeds bereikt vóórdat de conferentie bijeenkwam: Frankrijk was zich klaarblijkelijk pijnlijk van isolement bewust geworden en deed door het bijeenroepen van de conferentie een poging om daaraan te ontkomen. Blijkbaar is het inzicht tot Giscard doorgedrongen, dat het industriële westen alleen door samenwerking zal kunnen optornen tegen het bloc Rusland-China, dat hard bezig is zijn reusachtige reserves aan grondstoffen en arbeidskrachten op de wereldmarkt te werpen. De Verenigde Naties De Arabieren hebben hun zin gekregen in de Verenigde Naties. De motie waarin het zionisme wordt gebrandmerkt als racisme, is aangenomen. 72 landen hebben voorgestemd, deels onder zware druk van de Arabieren, die momenteel over veel geld beschikken. Van de Latijns-Amerikaanse landen hebben verschillende hun voornemen om tegen te stemmen laten varen, eveneens onder Arabische druk en uit een instinctief verzet tegen de Verenigde Staten. Zij wilden niet de schijn op zich laden achter Washington aan te lopen. De voorzitter van de Assemblée, de Luxemburger Gaston Thorn, week van de gewoonte dat de voorzitter zich geen mening laat ontvallen, af en sprak zijn afkeuring uit over deze daad der Verenigde Naties. De Verenigde Staten toonden zich {==342==} {>>pagina-aanduiding<<} bijzonder verbitterd en het Witte Huis maakte bekend dat de President overweegt maatregelen te nemen tegen de landen die hebben vóórgestemd. In concreto heeft dit dreigement nog niet veel opgeleverd. De Arabieren kunnen in hun vuistje lachen. Hun duidelijk anti-semitisme heeft althans in Amerika geen even duidelijke daden van verweer opgeroepen. Het Nederlandse Parlement heeft ook unaniem van afkeur getuigd. De meest waardige houding hebben de Israeliërs aangenomen. Zij hebben staande de vergadering in New York de resolutie verscheurd en duidelijk verklaard haar naast zich neer te leggen. Het is inderdaad een schandstuk, niet meer dan zo'n verklaring waard. ● Nationale politiek Verenigde Staten van Amerika Het ‘verkiezingsjaar’ is voor de Verenigde Staten aangebroken. November '76 valt de beslissing. Aspirant-kandidaten zijn al druk in de weer om hun stellingen te betrekken. Zich voor te bereiden op de ‘primaries’, de voorverkiezingen in de verschillende staten en daarop volgend op de partijconventies, waar de officiële kandidaten zullen worden aangewezen. De eerste die zich heeft doen gelden, is de zittende President zelf, Jerry Ford. Aanvankelijk zag het er naar uit, dat hij het zich zou laten welgevallen als een soort overgangspresident genoegen te nemen met het vólmaken van Nixons tweede termijn en zich dan terug te trekken. Maar dat zinde hem toch blijkbaar niet. Hij wilde de geschiedenis niet ingaan als de enige President die nooit door een meerderheid van de Amerikaanse kiezers was aangewezen; hij wilde zijn bekwaamheid als President bevestigd zien door een succes in de verkiezingsstrijd. Die bekwaamheid gold namelijk allerminst als bewezen. Zeker: hij genoot bij zijn optreden een onmiskenbare populariteit. Die populariteit echter ontsproot aan zijn reputatie van integriteit, die schril afstak bij de reputatie van zijn voorganger. Integriteit echter mag een teken zijn van deugdzaamheid, het hoeft niet noodzakelijkerwijs ook een bewijs te vormen van deugdelijkheid. Een nette President is niet noodzakelijkerwijs ook een goede President. Ten aanzien van Jerry Ford gold dit in versterkte mate, aangezien zijn integriteit een betrekkelijk gemakkelijk verworven deugd vormde. Een kwart eeuw lang lag zijn politiek arbeidsveld in een klein kiesdistrict voor het Congres. Die kiesdistricten omvatten nooit meer dan een half miljoen mensen, waarbij dus zo'n 300.000 kiezers, die meestal voor niet meer dan 60 pct. opkomen en waarvan een kandidaat de meerderheid moet zien te verwerven. Met een dikke honderdduizend mensen is dat bekeken. En als die kiezers dan nog voor het overgrote deel behoren tot een ras van stoere Hollandse meubelmakers, die hun politieke principes even recht toe recht aan nemen als hun geloof en hun borrel, dan is het nauwelijks meer een kunst om integer te blijven. Alleen: het ware een godswonder als zo'n carrière een groot staatsman opleverde. Verreweg de meeste echte staatslieden van Amerika kwamen uit de Senaat; het Congres leverde ze niet. Althans niet rechtstreeks. Wie op staatsmansniveau belandde, dankte dit meer aan het feit dat hij het Congres de rug had toegekeerd, dan aan zijn loopbaan in dit weinig illustere college. Ford bleek al heel gauw niet boven het congres-niveau uitgewassen te zijn. Hij mocht dan door de veiligheid van zijn kiesdistrict, waarvan de loyaliteit hem niet veel tijd kostte, en door zijn korte ervaring als Vice-President iets meer van de landelijke politiek en de buitenlandse politiek weten dan de gemiddelde Congres-man, tot leiding geven in staatszaken bleek hij niet in staat. Het Amerikaanse volk moest wel de indruk krijgen dat hij alles aan zijn adviseurs overliet; hij was immers zelden of nooit in het Witte Huis; altijd wel ergens op tournee. En dat heeft hem populariteit gekost. De laatste opiniepeilingen liegen daar niet om. {==343==} {>>pagina-aanduiding<<} En zoals het met zwakke mensen vaak gaat: opeens willen zij bewijzen hoe stoer zij wel zijn. Dat bewijs zocht hij in het plotseling ontslag van zijn minister van Defensie, Schlesinger. Een gladde politieke manoeuvre. Hij sloeg daarmee ettelijke vliegen in één klap. Hij raakte in de eerste plaats een criticus uit zijn omgeving kwijt die hem maar al te zeer herinnerde aan zijn verleden als defensie-specialist van het Congres. Schlesingers ideeën kwamen goed overeen met de stellingen die hij zelf altijd had verdedigd, maar die hij onder de gecombineerde druk van Kissinger en Rockefeller had laten varen. Stellingen die vooral de conservatieve die-hearts in de Republikeinse partij uit het hart waren gegrepen. Een staatsman zou er nauwelijks moeite mee hebben in zo'n situatie te raken. Hij zou Schlesinger zeker niet hebben ontslagen, omdat zo'n stem van het geweten in de nabijheid alleen maar nuttig kan zijn. Maar niet Ford! Een tweede voordeel dat Ford meende te zien was, dat hij nu ook een zekere onafhankelijkheid van Kissinger kon demonstreren. Schlesinger weg, Kissinger een trapje lager; geen voorzitter meer van de Nationale Veiligheidsraad. Alleen: dit werkte ook niet omdat het Amerikaanse volk maar al te goed begreep, dat Kissinger nog altijd zowel de woorden als de wijs van het buitenlands beleid bepaalde. Derde voordeel: ook Rockefeller kon iets worden teruggezet. Dat deed Ford niet zelf. Hij gaf Rocky echter wel te verstaan, dat hij verstandig zou doen maar vast aan te kondigen dat hij voor een volgende ambtstermijn van Ford niet meer in aanmerking wilde komen voor het Vice-Presidentschap. Wat Rocky dan ook prompt deed. Voordeel: de conservatieven voelden zich weer ietwat over het bolletje gestreken, omdat die vooruitstrevende Republikein, die het indertijd aandurfde om zich te verzetten tegen Goldwater, terzijde was geschoven. En laatste voordeel: Het Amerikaanse volk zou nu moeten zien, dat Ford niet aan enige leiband liep maar zijn eigen beleid volgde, zijn eigen mensen om zich heen verzamelde en niet het overschot van Nixons periode. Alleen het Amerikaanse volk zag dat niet. Het zag - terecht - in Fords manoeuvre veeleer een teken van zwakte. Beste bewijs: het feit dat onmiddellijk na deze paleisrevolutie de aartsrepublikein Reagan aankondigde zich kandidaat te zullen stellen voor het presidentschap. Een ongehoorde brutaliteit in normale omstandigheden. Een rechtgeaard Republikein stelt zich niet kandidaat tegen een zittende President; normaliter zou dat een schandaal zijn. Nu niet. Er kan dus nog heel wat gebeuren in het jaar dat voor ons ligt. Portugal De ontwikkelingen in Portugal zijn tot een dramatisch hoogtepunt gekomen. Met als klapstuk een in de geschiedenis van de democratie unieke, maar ook wel enigszins lachwekkende regeringsdaad: een staking van de ministers zelf! Afgedwongen door een lakse houding van de militairen tegenover communistische betogers, die de ministers enkele dagen lang eenvoudig belegerden. Langzamerhand werd het zelfs de koppigsten onder de militairen duidelijk dat Portugal op die manier de snelle ondergang tegemoet ging. Er moest iets gebeuren. De communisten rekenden er vast op dat zij tenslotte aan het langste eind zouden trekken en aan het bewind zouden komen. Zij hechtten er vooral veel waarde aan dat dit zou gebeuren vóórdat de belangrijkste Portugese kolonie, Angola onafhankelijk zou worden. Eenmaal aan het bewind immers, zouden zij ogenblikkelijk de communistische MPLA-regering aldaar hebben erkend en dit uitgestrekte deel van Afrika veilig in het communistische kamp hebben geloodst. Zover is het echter niet kunnen komen. Tegen het einde van de maand hebben de militairen de zaak weer eens opnieuw bekeken en besloten zich nu tegen uiterst links op te stellen. Uiterst linkse officieren zijn ontslagen en in hechtenis genomen; uiterst linkse troepeneenheden ontbonden; de uiterst linkse arbeiders, die in krantendrukkerijen en radiostations werken, ontslagen. Een duidelijke zwenking naar rechts. Spanje Drie weken lang is een steeds maar aanzwellend team van artsen bezig geweest met volhardende pogingen om het leven van generalissimo Franco te verlengen, maar uiteindelijk heeft hij de strijd tegen de dood toch moeten opgeven. Als laatste {==344==} {>>pagina-aanduiding<<} der dictatoren van het tweede garnituur, maar wel uit de school van Hitler en Mussolini, heeft hij het veld geruimd - wie weet voor een nieuw soort dictatuur, die van de naamloze staatsmachine, die overal in Europa - ook in Nederland - steeds machtiger wordt. Overeenkomstig zijn wil is Spanje onmiddellijk na zijn dood weer een koninkrijk geworden. Als koning nam Juan Carlos deel aan zijn begrafenis; als koning presideerde hij de kabinetszittingen en als koning schonk hij aanstonds na zijn plechtige kroning gratie aan een duizendtal politieke gevangenen. Hij heeft in een toespraak tot de Cortez wel iets over zijn toekomstplannen gezegd, maar nog te weinig concreet om hem aan vast te pinnen. Een nieuwe regering heeft hij nog niet gevormd. Wat een aantal lieden binnen en buiten Spanje wellicht had gehoopt, dat de dood van Franco het sein zou vormen voor een soort algemene opstand, is niet gebeurd. Begrijpelijk. In socialistische en aanverwante kringen spreekt men nog wel met vuur over de ‘wettige regering’, die indertijd door Franco omver werd geworpen, maar van die ‘wettige regering’ is geen spoor meer over en na veertig jaar Franco-bewind herinnert zich nog maar een klein deel van het Spaanse volk iets van die ‘regering’ - en wat van die herinnering is overgebleven, is in hoge mate vermengd met herinneringen aan een bloedige burgeroorlog, waar beslist niemand naar terugverlangt. De Spanjaarden hebben het nadien beter gekregen; zij genieten een zekere welvaart. Misschien iets minder dan andere volken in West-Europa maar véél meer dan de generatie van vóór Franco. Vooral de middenstand heeft daarvan geprofiteerd. Spanje is veel meer dan het ooit geweest is, een volk met een sterke middenstand geworden en middenstanders zijn mensen die iets te verliezen hebben en iets te behouden. Aan hun lijf geen polonaise. Bovendien is het de grote vraag of diegenen die een links Spanje wensen, wel goed die richting uit durven te koersen. De grote stuwers in die richting, de communisten, hebben bepaald geen aanmoediging ontvangen uit het nabuurland, Portugal. Daar verspeelt de revolutie dag aan dag weer een brok welvaart en dreigt het brutale communisme de kous op de kop te krijgen. Een dreiging die in Spanje zelf nog veel meer reëel aanwezig is, omdat de basis van rechts-radicalisme, waar Franco op steunde, nog steeds aanwezig is en zich zonder twijfel de kaas niet van het brood zal laten eten. De Spaanse Sahara Koning Hassan van Marokko heeft bakzeil moeten halen in de Spaanse Sahara. De mars die hij voornemens was zijn onderdanen te doen ondernemen in dit gebied, is wel doorgegaan; hij heeft het vertreksein tenminste gegeven, terwijl hijzelf op veilige afstand bleef, zogenaamd om de operaties te leiden. Maar verder dan een kilometer of tien zijn de geestdriftige Marokkanen niet in de Sahara doorgedrongen. Toen het gevaarlijk werd vanwege de mijnenvelden die de Spanjaarden daar hadden aangelegd. Hassan durfde blijkbaar de risico's niet te trotseren die aan het overschrijden van deze grens verbonden waren en beval de terugtocht, luid proclamerend, dat het doel was bereikt. Hij heeft in ieder geval zijn gezicht gered. Angola Angola is nu onafhankelijk geworden - maar duidelijk is de situatie daar nog lang niet. De communistische MPLA heeft weliswaar de hoofdstad ingenomen, maar het gezag in het land ligt nog lang niet onbetwist in handen van deze beweging, ook al zouden links-aangeblazen regeringen in Europa dat nog zo graag zien. De twee andere bevrijdingsorganisaties trekken nog steeds op en tegen het eind van de maand heeft het er de schijn van, dat de MPLA terrein aan het verliezen is. Luidkeels beschuldigt zij nu de andere bewegingen ervan buitenlandse huurlingen in dienst te hebben en hun legers te hebben opgevuld met Portugese vrijwilligers en Zuid-Afrikanen; zij verhult echter zorgvuldig het feit dat in haar eigen gelederen vrijwilligers uit Cuba en enkele andere communistische landen evenzeer een belangrijke rol spelen. Er zal nog wel gevochten worden in Angola. India Het opperste gerechtshof van India heeft het arrest van een lagere rechtbank, {==345==} {>>pagina-aanduiding<<} waarin de verkiezing van mevrouw Gandhi in 1971 ongeldig werd verklaard wegens corrupte praktijken, die daarbij zouden zijn toegepast, verworpen en de verkiezing van mevr Gandhi geldig verklaard. Daarmee heeft het hof wel een bijdrage geleverd tot het handhaven van de rust in India, die ernstig in gevaar zou zijn gekomen wanneer het hof zich tegen de geldigheid van mevr. Ghandi's mandaat zou hebben uitgesproken. Het bleef echter bepaald onbevredigend dat het hof zijn uitspraak baseerde op alleen maar een naderhand door het parlement aangenomen zuiveringswet en dus niet op een onderzoek naar de feiten die de premier ten laste waren gelegd. Een uiterst gevaarlijk precedent. ● Nederland De kurk! President Costa Gomez van Portugal mag zich verheugen in de bijnaam: de kurk. Er kan geen golf zo hoog gaan of Gomez komt er bovenop te drijven. Hij praat met iedereen mee en - floep - daar zit hij weer op de top. Precies diezelfde bijnaam past eigenlijk de Nederlandse minister-president Den Uyl. Steeds meer komen er golven over hem heen en steeds hoger slaan ze op. Maar Den Uyl weet er steeds weer bovenop te blijven drijven. Deze maand heeft hij daar weer een paar voortreffelijke staaltjes van weggegeven. Hij moest begin van de maand een rede houden voor de jongeren van het N.V.V. en natuurlijk goede maatjes met deze jongeren blijven en dus flink uitpakken. Zo verklaarde hij bij die gelegenheid, dat de vakbonden vooral de internationale controle op de multinationals moeten doordrukken en doorzetten. De directie van het AKZO-concern viel hem daarop in een open brief scherp aan. De directie brandmerkte dit optreden van de premier als een soort ophitserij tegen de ondernemers en liet hem duidelijk verstaan dat hij op die manier het vertrouwen van het bedrijfsleven wel grondig had verspeeld. Den Uyl, die enige dagen nodig had om een antwoord te bedenken, zette een onschuldig gezicht op. Hij begreep niet waarom de heren zo boos waren geworden, zei hij. Hij had helemaal niets kwaads bedoeld met zijn rede. Maar intussen! Tegen het einde van de maand kwam er een soortgelijk incident, maar nu van de andere kant. Minister Boersma van Sociale Zaken, verantwoordelijk voor het loonbeleid, ergerde zich aan de wijze waarop lieden als Groenevelt, Kok en Van Thijn het deden voorkomen alsof de confessionelen in het kabinet de boze jongens zijn, die met impopulaire maatregelen als het loonbeleid de vooruitstrevende koers van de heer Den Uyl en zijn makkers doorkruisen. Boersma behoort tot de confessionele ministers in het kabinet. Hij dreigde openlijk met aftreden als Den Uyl niet persoonlijk tegen de voorstelling van zaken, door genoemde heren gegeven, in het geweer kwam. Een ernstige dreiging. Glad als altijd verklaarde Den Uyl, dat wanneer hij een opinie zou tegenkomen als zou niet het hele kabinet één beleid voeren, hij deze zou tegenspreken. Wat natuurlijk een halfslachtig antwoord was op de eis van Boersma. Maar geen nood. De kurk bleef weer bovendrijven. De loon-politiek Het overleg tussen werkgevers en werknemers over de arbeidsvoorwaarden voor het komende jaar is definitief vastgelopen. De werkgevers kunnen geen sterke stijging van de loonuitgaven meer verwerken; de vakbonden zijn niet bereid voetstoots van hun eisen af te stappen. Zij willen zich wel matigen voor wat de hoogte van de lonen betreft, maar dan moeten verschillende andere eisen - als een gelijkere verdeling van het inkomen, de medezeggenschap van de arbeiders en de heilige vermogensaanwasdeling wel erdoor komen. De werkgevers willen daar niet {==346==} {>>pagina-aanduiding<<} van horen. Zij hebben in deze crisistijd al zorgen genoeg. Onder die omstandigheden heeft de regering besloten tot ingrijpen in de lonen en prijzen. Ofschoon aan het einde van de maand nog niet bekend is hoe zij zich dat ingrijpen voorstelt, zijn de vakbonden toch al maar in scherp verzet gegaan. Groenevelt heeft al meegedeeld, dat hij het kabinet Den Uyl liever maar ziet ophoepelen dan nog lang aanblijven. Zolang tenminste die lelijke confessionelen - die hij in het NKV aan zijn boezem probeert te drukken - erin blijven zitten. Ze voelen de verkiezingen komen aan die kant. Suriname Er is heel wat feest gevierd in Suriname op de dag dat deze voormalige kolonie onafhankelijk werd - op 25 november om precies te zijn. Maar er is ook heel wat gezucht en geploeterd eer het zo ver was. De Staten van Suriname hebben toch nog op tijd een delegatie kunnen samenstellen, waar ook de oppositie aan deelnam: in de Tweede Kamer hebben de heren Arron en Lachmon, met als een soort vaderlijke arbiter de Statenvoorzitter Wijntuin tussen hen in, broederschap gesloten. In Suriname teruggekeerd hebben de twee kemphanen zich gebogen over de Grondwet voor hun onafhankelijke staat en zelfs daarover zijn zij het eens geworden. Zodat de onafhankelijkheid inderdaad op de gestelde datum kon worden geproclameerd en bevestigd. Helemaal zonder wanklank scheen het toch niet te kunnen. Uitgerekend in Suriname, waar ‘Konieverjarie’ altijd een hoogfeest is gebleven en de bevolking de koning persoonlijk altijd dankbaar was voor de slavenbevrijding moest opeens, daags voor de onafhankelijkheid het standbeeld van koningin Wilhelmina, die nota bene in de oorlogsjaren de grondslag legde voor de thans verworven status van de voormalige kolonie, doormidden worden gezaagd en verwijderd uit het centrum van Paramaribo. Weg ermee! De Christen-Democraten Nieuws is er nauwelijks meer van de Christen-Democraten. Als de besluitvaardigheid die zij aan de dag leggen met de vorming van het éne CDA, karakteristiek is voor hun besluitvaardigheid in het algemeen, hebben de heren Andriessen en Aantjes zo langzamerhand wel iedere aanspraak op vertrouwen in een krachtig beleid verloren. Het is een diep treurige zaak om nu weer te zien, dat de KVP na eerst een voorzitter terecht te hebben weggejaagd omdat hij op zijn eentje verraad aan het CDA wilde plegen, diezelfde weg op gaat en aankondigt op zichzelf te zullen blijven staan en een algemene middenpartij te zullen gaan vormen. Wat De Zeeuw intussen óók aan het proberen is. De KVP-bonzen noemen dit een ‘nood-maatregel’, zulks terwijl er nog van geen noodsituatie sprake is. Die ontstaat pas als er werkelijk verkiezingen aankomen of als er bijvoorbeeld door unaniem stemgedrag van de drie confessionele groeperingen een regeringscrisis ontstaat. Maar met ‘noodmaatregelen’ op de proppen komen zonder nood verraadt alleen maar dat men zelf in nood zit. Reactorvaten De pacifisten en de opgestoken vingertjes hebben hun ‘jour’ gehad in de Tweede Kamer. Zij hebben een motie doorgedreven waarin de regering wordt verboden exportvergunning te verlenen voor een 900 miljoen order, krachtens welke reactorvaten aan Zuid-Afrika moeten worden geleverd. Het is hun eeuwige illusie dat zij daarmee Zuid-Afrika schaden. Die reactorvaten komen heus wel ergens anders vandaan. Het enige wat zij bereiken, is dat een order van bijna een miljard voor het Nederlandse bedrijfsleven verloren gaat - hoeveel werklozen zouden daarmee geholpen zijn? - en dat het Nederlandse bedrijfsleven er internationaal een stuk betrouwbaarheid verliest. Als die vingertjesmensen ieder ogenblik in de orderportefeuille van het bedrijfsleven kunnen gaan rommelen, gaan de buitenlandse bedrijven maar liever een deur verder. - En die jongens in de Tweede Kamer juichen! Hun gezicht straalde op de foto's. Maar foto's van de werklozen stonden daar dan ook niet naast. Hans Hermans {==347==} {>>pagina-aanduiding<<} ● België Men spreekt soms van de donkere dagen vóór Kerstmis. Als u het ons vraagt dan zijn die dit jaar alvast in november van start gegaan. Meteorologisch zat het ons de jongste weken niet zo best mee, maar vooral op politiek vlak woei er menige storm. Toen Premier Tindemans destijds de regeringshandschoen opnam beweerde hij wel dat er geen onweer, maar slechts een klimaatsverandering zou komen, maar dit heeft niet belet dat het dagen weerlichtte aan het politieke firmament. Het begon reeds met het afspringen van het overleg tussen de sociale partners. Al doet de benaming ‘partners’ vermoeden dat patroons en arbeiders gezapig aan één zeeltje trekken, in feite blijken ze heel moeilijk tot akkoorden te kunnen komen. Wie er de schuld van draagt dat hun tweede gespreksronde alweer op een sisser is uitgelopen, is uiteraard moeilijk te achterhalen. Gewoonlijk verwijt de pot de ketel dat hij zwart is, en dat is ook hier weer het geval. De vakbonden klagen over een te stugge negatieve houding van het VBO (Verbond van Belgische Ondernemingen), terwijl men in ondernemingskringen niet te spreken is over de syndicale eisen en de ‘dictaten’ van de vakbondsleiders. Het schoentje knelde vooral rond de vraag van de arbeiders, een zogeheten brugpensioen of prepensioen in te stellen waardoor oudere arbeidskrachten plaats zouden ruimen voor jongere. De ondernemingen bleken met een dergelijke opzet niet gelukkig, vooral omdat het brugpensioen-op-aanvraag, waarvoor 150.000 arbeiders in aanmerking komen voor hen financiële problemen schept, terwijl ook de organisatie ervan heel wat voeten in de aarde heeft. Algevaardigde-beheerder, de heer Pulinckx, handhaafde dan ook zijn tegenvoorstel van onverminderd pensioen vanaf 63 jaar. Bleken ACV en ABVV bij het begin van de besprekingen nog vrij soepel, geleidelijk aan verstarden en verstrakten zij hun houding. In ABVV-kringen lag daarbij duidelijk de bedoeling voor via een conflictsituatie de regering zelf in diskrediet te brengen. Hoe meer spanningen des te beter voor het oppositiefront! De socialisten hielden het been stijf en dat deed ook het VBO, dat eveneens de beschuldiging te horen kreeg dat het de regering in haar bestaan wilde aantasten. De heer Pulinckx reageerde heftig met de bewering dat de ondernemers zich nooit door politieke kleuren hadden laten leiden, en onderstreepte dat zij reeds zes maanden ‘poogden’ te onderhandelen met de vakbonden. Deze laatsten beweerden van hun kant eveneens uit te blinken in hun ijver om tot een compromis te komen.... maar de slotsom was dat het overleg vreselijk in de sukkel raakte. De regering hakte tenslotte zelf de knoop door: in de kabinetsraad van 7 november bereikte de bewindsploeg een akkoord over het hoofdstuk tewerkstellingspolitiek en loonmatiging in het relanceplan. De essentie van de regeringspolitiek luidt: loonblokkering van november 1975 tot en met juli 1976, de beperkte invoering van brugpensioenen en bovendien nog een reeks besparende maatregelen. Aan het mechanisme van de automatische loonkoppeling aan de index wordt niet getornd, tenzij voor het gedeelte van de bezoldigingen boven de 40.000 frank bruto, waarvoor tussen 1 januari en 30 september 1976 geen indexatie wordt doorgevoerd. Vanuit het oogpunt der sociale rechtvaardigheid worden naast de lonen, ook de dividenden geblokkeerd op het peil van 1974, de tantièmes 1975 op 75 pct. van het vorig niveau en alle huurprijzen, wedden van de regeringsleden, tarieven, barema's en honoraria van de vrije beroepen. De sociale bijdragen aan de crediteuren worden opgeschort, maar daarentegen krijgen de ondernemingen nieuwe financiële lasten door de invoering van een brugpensioen via een solidariteitsfonds van de nog sterke bedrijfssectoren. In de plaats van de ‘gepensioneerden’ moeten jonge werklozen in dienst worden genomen. Bovendien moeten alle openbare besturen en ondernemingen met minstens honderd werknemers per schijf van honderd tewerkgestelden een jonge stagiair van minder dan dertig jaar inschakelen. Kortom de bedrijfsbezetting wordt er zeker niet lichter op en de loonkostenmatiging zal daardoor vermoedelijk maar dunne- {==348==} {>>pagina-aanduiding<<} tjes uitvallen. Tenslotte komt er een sociaal-pedagogische toelage voor de moeder die haar kind zelf wil opvoeden tot het drie jaar is en daarvoor dan elke beroepsactiviteit buitenshuis verzaakt. Hoe reageerden nu de sociale partners op het voorstel van de regering? Het VBO en het ABVV waren van meetaf aan tegen de gedane voorstellen gekant, maar het ACV wilde aanvankelijk eerder toegeven, zij het dan ook niet zonder op verbeteringen en aanvullingen aan te dringen. Daarmee werd zowat een kloof geslagen in het gemeenschappelijke vakbondsfront, maar ook dit bleek slechts van korte duur. Uiteindelijk heeft ook het ACV in besluierde bewoordingen het regeringsvoorstel verworpen, daartoe zeker aangezet door haar Waalse vleugel, de CSC, die samen met de socialistische vakbond in de oppositie was gegaan. In een buitengewoon congres bleef het ABVV bij zijn weigering en verzette zich principieel tegen elke regeringsinmenging in de loononderhandelingen. Het resultaat is dat de regering nog steeds ter plaatse trappelt inzake het inkomensbeleid. Het wordt nochtans de hoogste tijd dat aan die lange procedure een einde komt. Dit keer kan de regering beslist niet worden verweten dat ze het principe ‘agir avant de réfléchir’ toepast, wel integendeel. Toch wordt het veelvuldig en lange onderhandelen vóór en na elke beoogde maatregel ook wel een beetje ‘des Guten zu viel’. Al schijnt de Eerste Minister volgens de opiniepeilingen nog niets aan populariteit te hebben ingeboet, toch voelen velen zich momenteel alleen nog maar ‘geregeerd’ door het duo Houthuys-De Bunne. Wie is er aan de macht? Wie regeert? Vandaag zal de regering definitief haar standpunt bepalen inzake het inkomensbeleid. Hopelijk raakt het herstelplan, waarvan het inkomensbeleid een onderdeel is, nu eindelijk rond. Het zit er natuurlijk dik in dat het, na het vele heen-en-weer-gepraat, flink afgezwakt zal zijn. Hoe de vakbonden en het VBO morgen zullen reageren hangt nog in de lucht, en waarschijnlijk vindt het ABVV de tegemoetkomingen nog te klein. Het ACV zal misschien gematigder reageren omdat zijn opinie wel iets dichter bij die van de regering ligt. En het VBO zal waarschijnlijk niet erg in zijn nopjes zijn, omdat de prijs van de sociale toenadering allicht op zijn schouders zal neerkomen. Waar de enen de sociale aspecten benadrukken, leggen de anderen uiteraard de nadruk op het competitievermogen van de ondernemingen. Wij wachten af en de commentaar ad rem zal vermoedelijk een plaatsje vinden in een volgend politiek overzicht. Consensus werd voor zover we op dit ogenblik weten, niet bereikt, maar dat bleek deze maand ook in andere opzichten een moeilijk haalbaar ideaal. Terwijl patronale en syndicale organisaties het met de regering en ook onderling niet eens konden worden over de bestrijding en de beteugeling van de recessie, woedde er nog een hevige storm in de Kamer waar de gemeentelijke fusies besproken werden. Het was een fel spektakel, een voorstelling van een rumoerig politiek steekspel waarin de verwijten kwistig van de ene kant naar de andere werden geslingerd. Er valt inderdaad op het hele fusieplan heel wat aan te merken. Vooreerst gebeurt de aanpak geweldig drastisch: van 2300 gemeenten zou men komen tot 500.... Een eerder trapsgewijze fusionering ware wellicht beter geweest omdat daarin de federatieformule nog mogelijk ware geweest. De federatiegedachte wordt trouwens door het fusieplan van de kaart geveegd.... terwijl de grote organieke federatiewet nog maar van 26 juli 1971 dateert! De afschaffing van de Vlaams-Brabantse randfederaties is een zware hypotheek die op het fusieplan rust. Zij werden immers toentertijd opgericht ter compensatie van de invoering van de vrije taalkeuze van het gezinshoofd inzake onderwijs. De ‘liberté du père de famille’ blijft verworven.... maar de federaties moeten plaats maken voor enigszins vergrote Vlaamse gemeenten. De zes randgemeenten-met-faciliteiten lopen daarbij het risico opnieuw bloot te staan aan de Brusselse annexatie. En dan is er ook nog de ruimtelijke ordening (zó belangrijk om de Brusselse olievlek niet te ver te laten drijven) die nu ontglipt aan de bevoegdheid van de randfederaties. De Vlamingen verliezen veld in de hoofdstad en dat zal de (voor de PSC zo beduchte) CVP beslist worden aangewreven. Niet het enige verwijt overigens dat de regeringsmeerderheid te slikken krijgt. De partij-politieke bereke- {==349==} {>>pagina-aanduiding<<} ningen, die zeker niet uit het fusieplan weg te denken zijn, geven er bovendien een wrange bijsmaak aan. Een aantal gemeenten waar een parlementslid burgemeester is, blijft om vrij duistere redenen buiten de fusieoperatie. Dat daaronder ook Edegem hoort maakt wellicht Premier Tindemans niet zo gelukkig, die daarmee een argument verliest om de noodzakelijkheid van de hele operatie duidelijk te stellen. Uiteindelijk heeft de Kamer in de nacht van 21 op 22 november, meerderheid tegen minderheid, dan toch haar goedkeuring gehecht aan de ontwerpteksten van Minister Michel tot samenvoeging van gemeenten en tot afschaffing van de randfederaties. Daarmee werd een punt gezet achter een kort stukje parlementaire geschiedenis waarop wellicht niemand trots is. Vooral de oppositie, die in haar kritiek weliswaar heftige maar toch vaak zeer juiste en rake opmerkingen maakte, heeft door een zure appel moeten bijten. Of er nu ook zoveel herrie gaat komen omtrent het regeringsvoorstel tot wijzigingen van de wet op de financiering en de controle van universitaire instellingen, het hoofdstuk III van de beruchte programmawet, valt nog af te wachten. Het minst zekere van al is: of de BSP-oppositie voor deze kar kan worden gespannen, om bij dat gedeelte van de programmawet tenminste enige amendementen in te dienen. Vermoedelijk ziet ze het veel liever tot stakingen en betogingen of zelfs straatgeweld komen, zoals de Heer Van Eynde het zich geregeld laat ontvallen. Niemand ontkent dat rationalisaties in de universitaire sector nodig, wenselijk en zelfs mogelijk zijn en dat ieder solidair moet zijn in de bezuinigingswedloop: het is alleen maar zaak de juiste manier te vinden waarop dat alles kan gebeuren. Het knelpunt ligt duidelijk rond het aantal studenten dat als een index automatisch de personeelsbezetting en de kredieten bepaalt. Wordt die index verlaagd, dan volgen het aantal personeelsleden en de toegestane gelden vanzelf die dalende curve. Dat zulke maatregel minder tragisch is voor de grote, klassieke, ‘standaard-universiteiten’, dan voor de basisuniversiteiten of de nog onvolledige instellingen ligt uiteraard voor de hand. Wie veel heeft kan allicht iets missen, wie weinig heeft verdraagt ternauwernood nog een besnoeiing. Er wordt aan die index natuurlijk wel gesleuteld. Zo bestaat er voor de niet ‘standaard-universiteiten’ een zogenaamd minimumbasiscijfer, d.w.z. een vast aantal studenten dat in elk geval wordt gesubsidieerd. De wet van 1971 bepaalt dat 100 studenten per kandidatuurjaar en 200 per licentiaatsjaar zouden worden aangerekend, waarmee dan de vaste kosten gedekt zouden zijn. De variabele kosten daarenboven zouden apart per hoofd een subsidie krijgen. Maar ook dat minimumbasiscijfer wordt nu met 5 pct. beknot, zodat er werkelijk een probleem rijst rond de betaling van de inmiddels zo opgedreven kosten. Dergelijke ingrijpende maatregel die voor sommige instellingen nog gepaard gaat met structurele wijzigingen als de samenvoeging van de Faculteiten Toegepaste Economische Wetenschappen en Sociale Wetenschappen - wat eveneens een verplichte inkrimping van de personeelssterkte tot gevolg heeft - is niet alleen diepgaand maar wordt zelfs dramatisch. De leefbaarheid van vooral jonge instellingen wordt bedreigd. De cultuurpolitiek, de vorming van een intelligentsia en dan vooral van een Vlaamse intelligentsia - Vlaanderen is immers traditioneel betalende partij - en de maatschappelijke rol van de universiteiten worden op losse schroeven gezet. Hopelijk kan er nog iets verholpen worden, al is het nu vijf vóór twaalf! Volgende week komt het financieringsplan voor het Parlement. Hendrik Brugmans zei wel eens: ‘Er is altijd veel meer mogelijk dan de conservatieven denken en veel minder dan de progressieven hopen’. Onze hoop dat er in goede zin nog wat gedokterd wordt aan de universitaire financieringsplannen vóór ze goedgekeurd worden is danig afgenomen, nu gebleken is dat een veel grotere en heftigere oppositie tegen de fusieplannen hun goedkeuring niet vermocht te verhinderen. Onze hoop en onze verwachting zijn dus op dit vlak aan elkaar tegengesteld. Ons volgend politiek overzicht zal hoogstwaarschijnlijk voor een groot deel aan die universitaire problematiek gewijd zijn. Helma Houtman-De Smedt {==350==} {>>pagina-aanduiding<<} Forum Het Ruusbroec-imago in licht en schaduw Met een lijvig werk heeft de eminente Ruusbroecoloog prof. dr. Albert Ampe zijn bijdrage geleverd tot opheldering van de vraag: wat weten wij met zekerheid en naar waarheid omtrent Jan van Ruusbroec. * Hij treedt hier niet op als de reeds befaamde theoloog van Ruusbroecs mystieke leer, maar als de erudiete, kritische, secure historiograaf van Ruusbroecs persoon en werk. Beginnen wij onze kennismaking met een tegenvraag: voorziet dit erudiete en kritische boek in een behoefte? Wie zich voor Jan van Ruusbroec interesseert, kan heel wat over hem te weten komen. Zijn levensverhaal vindt men in elke geschiedenis van de Nederlandse letterkunde, in elke encyclopedie, het uitvoerigst wellicht in het in 1931 uitgegeven werk Jan van Ruusbroec. Leven. Werken. Zijn eigenlijke naam is niet bekend, maar wij weten dat hij uit het plaatsje Ruisbroec bij Brussel komt, waar hij in 1293 het levenslicht zag. Brussel scheen hem te trekken. Toen hij elf jaar was, ging hij er wonen om onder leiding van zijn oom Jan Hinckaert, kanunnik van Sinte Goedele, latijn te leren. Na zijn priesterwijding in 1317 werd hij tot vicarius (kapelaan) benoemd aan de collegiale kerk van Sinte Goedele. De krijgslustige Jan III, hertog van Brabant, voerde in die dagen het bewind. Het was een woelige tijd, ook op godsdienstig en kerkelijk gebied, waarin Ruusbroec betrokken werd. In 1343 besloot hij samen met Jan Hinckaert en een andere kapittelheer van Sinte Goedele, Frank van Coudenberg, zich terug te trekken in de eenzaamheid van het Soniënbos. Uit deze ermitage ontwikkelde zich in 1349 de proostdij en later de abdij van Groenendaal. Hier schreef Ruusbroec bijna al zijn werken. Wij bezitten er elf in het diets en zeven in het latijn bewaarde brieven. Recente onderzoekingen hebben ons vollediger ingelicht over het uitzonderlijk hoge geestelijke niveau van Groenendaal. Ruusbroec leefde er samen met een geestverwant, de ‘clericus solemnis’ Willem Jordaens, die zich in kennis van de mystiek en als stylist met hem kon meten. Hoogbejaard en hoog vereerd overleed Ruusbroec op 2 december 1381. Zijn werken werden vertaald en zijn naam bleef voortleven. Wij zouden van een zegetocht kunnen spreken, ook al werd er een smet geworpen door de onbezonnen aantijgingen van Johannes Gerson, de kanselier van de universiteit van Parijs. Dit en nog veel meer weten wij over de grootmeester van de Nederlandse mystiek Jan van Ruusbroec. Wij halen deze herinneringen op om ons niet helemaal vreemdeling in Jeruzalem te voelen en om de sleutel tot Ampe's boek te vinden. Want ten aanzien van ons weten over Ruusbroec, dat in een geschiedenis van zes eeuwen ligt opgestapeld, stelt S. de kritische vraag: is dat alles nu ‘traditie’ of ‘werkelijkheid’? Behoort deze kennis, vooral in de eindeloos vele details, tot de Ruusbroec-voorstelling zoals de eeuwen haar in steeds wisselende vorm hebben overgeleverd, of berust ze op gecontroleerde en als echt bevonden historische {==351==} {>>pagina-aanduiding<<} waarheid? S. zelf heeft herhaaldelijk moeten vaststellen dat wat ‘men zegt’ over Ruusbroec helemaal niet klopt met de feitelijke toedracht der dingen. Hij vroeg zich verbaasd af: hoe komt het dat dit of dat feitelijk gegeven op die wijze in de gebruikelijke Ruusbroec-voorstelling werd opgenomen? Of: aan welke historische feitelijkheid beantwoordt dit of dat element uit de gangbare informatie over Ruusbroec? Met deze problematiek van licht en schaduw werd S. geconfronteerd en met de gedrevenheid en feeling van een rasecht historicus zette hij zich aan het werk om het kluwen naar vermogen te ontwarren. Bij een laatste terugblik op zijn werk schrijft hij: ‘We hopen dat de lezer door het blootleggen van dit conflict geboeid werd, zoals wij zelf tijdens ons moeizaam verkennen erdoor geboeid werden, geleid door het verlangen om het falen en het slagen te begrijpen en de waarheid achter de opinies te ontdekken’ (p. 668). Deze woorden duiden erop dat dit voor de Ruusbroecliefhebber ongemeen boeiende boek een opmerkelijke inspanning van de lezer vraagt. De begrippen ‘traditie’ en ‘werkelijkheid’, waarop het fluctuerende Ruusbroec-imago berust, hebgen geen vastomlijnde inhoud. Ze krijgen betekenis, of juister, ze winnen of verliezen aan betekenis, naarmate het onderzoek vordert. De lezer moet bij de vele detailstudies met S. meedenken en meebeslissen en zich dan een beeld proberen te vormen van het verkregen resultaat. Vertroebelt hier de traditie de werkelijkheid of corrigeert hier de werkelijkheid de traditie? Wie in het boek geïnteresseerd is, móét zich deze moeite getroosten. Bij zijn reflecties wordt hij geholpen door de rustige, serene, strikt zakelijke betoogtrant van de S. en door de bijzonder nuttige en prettige samenvattingen na de hoofdstukken. De logische opzet van Ampe's werk blijkt uit de indeling van de stof. Wij onderscheiden drie delen, die achtereenvolgens de vraag beantwoorden: Hoe ontstond de gangbare Ruusbroec-traditie? Hoe hebben de volgende eeuwen gereageerd op de overgeleverde Ruusbroec-voorstelling? Wat heeft men in onze tijd - laten wij zeggen sinds 1830 - gedaan om de traditie kritisch te doorlichten en de werkelijkheid tot haar juiste historiek te herleiden? Het belangrijke 1e deel is met de meeste oorspronkelijkheid en scherpzinnigheid bewerkt. Hierin worden o.a. de aanbevelingsbrief van Willem Jordaens bij de latijnse vertaling van de Brulocht behandeld, de censuur van de cancellarius parisiensis Johannes Gerson op het 3e boek van de Brulocht, het verweerschrift van de Groenendaler Jan v. Schoonhoven, de vasthoudendheid van Gerson en de neerslag van dit alles in de geschiedenis van Groenendaal en het leven van Jan van Ruusbroec, geschreven door Hendrik Uten Bogaerde of Pomerius. Bij een kritische benadering vallen de lezer drie dingen op. Vooreerst de minutieuze behandeling van elk detail binnen het raam van een uiterst complex geheel. Bij elk literair of historisch probleem probeert S. na het afwegen van alle argumenten pro en contra tot een conclusievorming te komen. Ik herinner mij geen geval, waarin ik hem beslist ongelijk moest geven, ofschoon niet elke redenering voor mij dezelfde inzichtelijkheid had als voor hem. Bij gebrek aan kennis van de geschriften van A. Combes in verband met de Ruusbroec-Gersoncontroverse was het moeilijk S. bij elke van Combes afwijkende opvatting te volgen. Ik meen nochtans dat S. gelijk heeft. Ik onderschrijf zijn conclusie dat Gerson zijn op onbegrip berustende veroordeling van Ruusbroecs leer over de hoogste contemplatie (zijnséénwording met God!) nooit herroepen heeft. En dit niet alleen op grond van het ontbreken van een formele verklaring in deze richting, ook op grond van Gersons eigen evolutie inzake de mystiek, die niet bewijst dat hij Ruusbroecs bedoeling begrepen en zich eigen gemaakt heeft. Een klein detail, waaruit blijkt dat S. de lezer wel enige eisen stelt. Dit minutieuze detailonderzoek staat in dienst van de grote synthese: ‘de historische werkelijkheid achter het scherm der traditie’ (p. 602). Méér dan een indruk is de mening dat wij na het verschijnen van Ampe's meesterwerk voor het eerst van een synthese kunnen spreken, juist dank zij de vele nieuwe bouwstenen. Zonder volledig te zijn noemen wij enige vondsten. De analyse van de opdrachtbrief, waarmee Willem Jordaens zijn latijnse vertaling van de Brulocht bij de cisterciënsers van Ter Doest inleidde, werpt licht op de oudste geschiedenis van {==352==} {>>pagina-aanduiding<<} Groenendaal, belichaamd in twee personen die hun stempel drukten op het geestelijk en cultureel niveau van de priorij en die wij in hun onderlinge verstandhouding leren kennen. Rondom de Epistola de caritate trekt een nevel van geheimzinnigheid weg. Guyardus van Laon is de vermoedelijke auteur en Jan van Schoonhoven's bedoelingen in zijn verweerschrift omtrent de raakvlakken tussen de Brulocht en de Epistola worden scherp en juist belicht. Jan van Schoonhoven schreef geen zelfstandige Vita Rusbrochii, de notitie van Sayman van Wijk in het Obituarium van Groenendaal ten spijt. Pomerius wordt op een historisch onjuiste voorstellingswijze van de Ruusbroec-Gersoncontroverse betrapt. Dit bevestigt het problematisch karakter, de aan twijfel onderhevige betrouwbaarheid van zijn werk De origine monasterii Viridisvallis met de Vita Rusbrochii, de bron die de geslachten na Pomerius exclusief gebruikt hebben. Ruusbroec is via de verkorte hoogduitse en nederduitse redactie van zijn tractaat Vanden vier Becoringhen niet schatplichtig aan Tauler. Als er van afhankelijkheid sprake is (veel staat ten onrechte op de naam van Tauler), dan in omgekeerde richting, inzover de dietse langere tekst, die met zekerheid van Ruusbroec stamt, de legger is van de korte hoogduitse redactie, die prioriteit heeft boven de nederduitse tekst. Speurzin heeft klaarheid gebracht in de wedloop tussen Willem Jordaens en Geert Grote inzake de latijnse vertalingen van Ruusbroecs werken. De verhouding is vier tot twee. Willem Jordaens vertaalde Vanden Gheesteliken Tabernakel, Die Geestelike Brulocht, Vanden Blinckenden Steen, Van .VII. Trappen in den graed der gheesteleker minnen, Geert Grote eveneens de Brulocht, verder Een Spieghel der eeuwigher Salicheit (of Vanden heilighen Sacramente) en het abusievelijk aan Ruusbroec toegeschreven werk Vanden .XII. Dogheden. De verwarring ontstaan door de misleidende vermeldingen in de zg. Cataloognotities en het Obituarium, leek van de baan. Toch zou de einduitslag vier tegen drie worden. Ampe zelf deed de ontdekking, die hij wereldkundig maakte in Ons Geestelijk Erf van juni 1975. De bestudering van een reeds bekend handschrift van de Universiteit van Giessen overtuigde hem ervan, dat hij te doen had met een brokstuk uit de Trappen, dat hij voor Geert Grote moest opeisen. De vertaling week af van die van Jordaens en stemde overeen met de vertaaltrant van Grote. Van Ruusbroecs werk Van .VII. Trappen bestaan dus (afgezien van Surius) twee latijnse vertalingen. Het winstpunt voor Grote, de grondlegger van de Moderne Devotie, wijst op een grotere belangstelling voor een bemoeienis met het mystieke oeuvre van Ruusbroec dan men tot dusver aangenomen had. In 1512 verschijnt te Parijs het eerste werk van Ruusbroec in druk. Het is Jordaens' latijnse vertaling van de Brulocht, wat aan de uitgever Henricus Stephani en de schrijver van de opdrachtbrief Jacobus Faber niet bekend was. Traditie en werkelijkheid spelen hier het spel der ironie. De tekst die op grond van zijn onbetrouwbaarheid Gerson misleid had om zijn begrijpelijke, maar te verontschuldigen censuur tegen Ruusbroec te formuleren (aldus de traditie), wordt hier gebruikt om de onrust die door Gersons censuur ontstaan is, als loos alarm uit de wereld te helpen en Ruusbroecs naam van smet te zuiveren. Kronkelwegen van een ontspoorde traditie! Van de latijnse vertaling van geheel Ruusbroecs oeuvre door de kartuizer Laurentius Surius verscheen de eerste druk in 1552 (niet in 1549), de tweede in een oplage van 1608 en 1609 en een derde druk in 1692. Met de verspreiding van dit werk en de bekendheid die Ruusbroec erdoor kreeg, wordt tegelijk veel onjuiste informatie voor een breed forum gebracht, zowel inzake het levensbericht van Ruusbroec, door een te slaafse afhankelijkheid van Pomerius en een verkeerde interpretatie van de Gerson-controverse, als inzake de toeschrijving aan Ruusbroec en de vertaling van vijf niet authentieke werken. Er valt een nieuw en gunstiger licht op Ruusbroec door de bibliografische notities van drie auteurs uit de 17e eeuw, Valerius Andreas, Aubertus Miraeus en Marcus Mastelinus. Zonder de laatste consequenties uit hun onderzoekingen te trekken en zeker zonder het traditioneel Ruusbroec-imago (sinds Pomerius en Surius) in een juister spoor te brengen, doorbreken zij toch een aantal gangbaar geworden opinies. Er wordt een begin gemaakt {==353==} {>>pagina-aanduiding<<} met de reconstructie van de Gerson-controverse, door de Jordaens-vertaling tot haar historische realiteit terug te voeren. Op de lange weg die na 1830 tot een kritische doorlichting van de traditie voert, krijgen auteurs als Ch. Schmidt, C. Ullmann, J.F. Willems, Aug. von Arnswaldt, Fr. Böhringer en nog vele, vele anderen, van wie de namen ons steeds bekender in de oren klinken, zèlf een kritische doorlichting van de door hen geleverde bijdrage. De kritische uitgave van Ruusbroecs werken in hun oorspronkelijke diets, eerst door J.B. David (1858-1868) en daarna door het Ruusbroec-Genootschap (1932-1934) zijn mijlpalen in deze ontwikkeling. Het blijft een voortdurend wikken en wegen, bekijken, bewonderen, voorbehoud maken, combineren, corrigeren, preciseren, waarbij S.'s ‘passie voor de waarheid, voor niets dan de waarheid’ (p. 608) tenslotte beloond wordt: een beeld van de grote mysticus met de zich steeds duidelijker aftekenende contouren van de met zoveel zorg en liefde ontbolsterde werkelijkheid. De summary van een aantal vondsten, die Ampe's onderzoekingen opleverde, bevestigt wat ik hierboven gezegd heb. Het is moeilijk om de contrastwerking tussen licht en schaduw te volgen, het spel en tegenspel van traditie en werkelijkheid te ontleden, als wij niet weten wat licht en wat schaduw, wat traditie en wat werkelijkheid is. Pas geleidelijk worden wij, door S. met voortdurende kritische aandacht te volgen, in dit labyrint wat meer wegwijs gemaakt. Ik meen dat S. de lezer een grote dienst zou bewezen hebben, als hij naast de voortreffelijke analyse van Jordaens' opdrachtbrief, gericht aan de cisterciënsers van Ter Doest, en de synthese hiervan (pp. 42-45), ook een ontledend en samenvattend overzicht had gegeven van de werkelijkheid in haar meest oorspronkelijke vorm. Dit zou een welkom uitgangspunt geweest zijn, een criterium waaraan men de later komende misverstanden, ontsporingen, verwarringen had kunnen toetsen. Over de persoon van Willem Jordaens zijn wij de laatste jaren zoveel te weten gekomen. Vooral door L. Reypens, die Jordaens' in het diets geschreven tractaat De oris osculo identificeerde en in kritische bewerking publiceerde. Ik geloof dat het de methodische opzet van zijn werk niet geschaad zou hebben als S. de behandeling van Willem Jordaens, die de laatste bladzijden van zijn boek vult, wat breder uitgewerkt en toegespitst op de collegiale omgang met Ruusbroec naar de beginperiode van Groenendaal verplaatst had. S. is zich bewust dat hij niet alle wegen afgespeurd, niet alle problemen opgelost, niet alle bouwstenen voor een volledige en volmaakte synthese bijeengebracht heeft. De betrouwbaarheid van Pomerius' historiografisch werk lijkt mij een opdracht waarvan Ampe's boek de primaire noodzaak bewezen heeft. Het materiaal is zo omvangrijk - waarbij ontdekkingen van nieuwe handschriften en nieuwe drukken niet uitgesloten zijn -, dat wij wel nooit tot een afrekening zullen komen. Wij zijn S. dankbaar voor de mijlpaal, die hij bereikt heeft. De bekroning van een jarenlang onderzoek, waarbij een zeldzaam vakmanschap, een niet aflatende drang naar de waarheid, liefde en bewondering voor de grootmeester van de Nederlandse mystiek de Ruusbroec-problematiek over de hele lijn en op veel knellende punten tot helderheid gebracht heeft. M. Smits van Waesberghe S.J. Woorden over nieuwe woorden Is er iets zo saai als het maken van een woordenboek, laat staan het lezen ervan? Een woordenboek opslaan doe je meestal niet voor je plezier. Toch kan het ook anders. Dat wordt bewezen door het onlangs verschenen Signalement van nieuwe woorden 1 van dr. Riemer Reinsma. Onder zijn redactie zijn de nieuwe woorden gebloemleesd uit tweehonderd kranten, weekbladen, tijdschriften, romans, wetenschappelijke publikaties enz. De bronnen zijn zo verschillend als maar denkbaar: Aloha {==354==} {>>pagina-aanduiding<<} prijkt er naast Jan Foudraine en de Handelingen van de Tweede Kamer, Annie Schmidt vertoeft in het gezelschap van Pistolen Paul, Sekstant, het Spoorboekje 1974 en het Leuvense advertentieblad Passe-Partout. Nieuwe woorden zijn slechts zelden echt nieuw. Meestal zijn het oude woorden die nu een nieuwe, andere betekenis krijgen. Verder zijn ontleningen aan andere talen, vooral het Engels en het Frans ook nieuwe woorden. Voor elk van die nieuwe woorden wordt in dit boek een beknopte beschrijving gegeven, en één of meer ruime citaten. Die citaten alleen al maken het lezen een boeiende bezigheid. Wat echter vooral boeit zijn de suggesties die uit deze woordverzameling a.h.w. opspringen met betrekking tot de veranderingen in onze maatschappij. Wel zou ik niet zo ver willen gaan als Kees Fens, die in De Standaard (4 juli 1975) schreef dat hij het mogelijk achtte uit dit woordenboekje een brok geschiedenis te schrijven. Wel kan je bepaalde ideeën die je hebt staven met een keuze uit de aangeboden neologismen. Zo valt uit het nieuwe woordgebruik voor mijn gevoel duidelijk af te lezen dat onze cultuur niet meer zo strak verticaal gestructureerd is als voorheen het geval was. Woorden die duidelijk uit een of andere deelcultuur stammen worden zeer algemeen gebruikt. Van de non-conformistische jongeren, de tegencultuur, die releverend genoeg voor de visie van de ouderen ook als de subcultuur aangeduid wordt (ik begrijp niet waarom de jongeren zichzelf ook zo noemen), zijn in het algemene gebruik gekomen woorden als: alternatief, damloper, hip, in zijn, een huis kraken, ludiek, iemand omturnen, oppeppen, op de progressieve (of andere) toer gaan, iets of iemand versieren, wit (alternatief). Dat de houding van een aantal mensen die het voor het zeggen hebben in het arbeidsproces, in het economische bedrijf of in de maatschappelijke verhoudingen nog altijd clean (zonder emoties) is, gericht is op winst of hogere produktiviteit, hangt wellicht samen met woorden als arbeiderisme, arbeidsreserve, follow-up, management, marketing, merit-rating, optimalisatie, een oververhitte economie, pragmatisme, haalbaarheid, schaalvergroting, glijdende werktijden, welvaartsvast. Het sociaal-economische systeem moet kennelijk zo gesmeerd mogelijk lopen. Ik mis overigens de zo subtiele, in België zo vaak versluierend genoemde sociale partners, die de belangen van werkgevers en werknemers zo goed mogelijk trachten te stroomlijnen Dat onze maatschappij niet zo eenvoudig gestructureerd maar sterk pluriform is, draagt bij tot het floreren van de gammawetenschappen (sociologie, psychologie, communicatiewetenschap enz.). De maatschappelijke verhoudingen en instellingen, alles wat geinstitutionaliseerd is, de intermenselijke relaties worden nu door heel wat kritische brillen bekeken en op een nieuwe wijze benaderd en doorgelicht. De communicatie vergt dialoog, geloofwaardigheid, een duidelijke opstelling, een bewuste optiek, pluralisme, betrokkenheid en inspraak. We wensen dat de intenties van de leiders bij de basis of de achterban overkomen. We houden niet zo veel van manipulatie van de (massa)-media, zeker niet als die door het establishment gebeurt. En wie ingaan tegen nietszeggende kreten of vertrossing zijn vervelende dwarsliggers. Toch verloopt de verbale communicatie niet altijd even duidelijk. Een spreker relativeert nog al eens (schijnbaar?) zijn uitspraken met behulp van uitdrukkingen als: dacht ik, ergens (ergens zijn we nergens), onbehagen is slechts een stuk of een brok onbehagen; alle onderwerpen zijn items, en elk ding is een toestand. Subjectieve uitspraken, evaluaties en waarderingen, zowel positieve als negatieve, gebeuren in de meest absolute termen, het is alsof men alles heel intens beleeft: als iets meevalt zit het gemetseld, gebeiteld, geramd of gebakken; Toon Hermans is een eindeloze bink, dat is het einde, dat is het helemaal, daar ben je plat van, een giller; je koopt een dijk van een plaat, bloedcommercieel maar beregoed, loeigoed, poepgoed, retegoed; een sufferd is niet idioot maar maf, een mafkees, een mafketel, een mafkikker, een lijpkikker; van een miskleun of een flop ben je hopeloos kapot; en een waardeloze film is shit of klote. Het lijdt geen twijfel dat heel veel van de nieuwe woorden ontstaan binnen een of andere subgroep in onze maatschappij, en van het jargon van die groep deel gaan uitmaken. Onze maatschappij is evenwel niet uni- {==355==} {>>pagina-aanduiding<<} dimensioneel. Elk lid behoort tegelijkertijd tot een aantal verschillende subgroepen. Vandaar dat tal van woorden misschien wel het aroma van een of andere subgroep hebben, maar dat ze toch vlug tot het meer algemene taalgebruik gaan behoren, hetzij alleen passief, hetzij ook actief. Een extreme illustratie daarvan vinden we in de collectie woorden die voor een gedeelte van de taalgebruikers (de zwijgende meerderheid?) als plat, zelfs als schuttingwoorden gelden, zoals poepduur, retefraai, kloten enz. Toch wordt dit soort van woorden gebruikt door mensen uit alle mogelijke standen, tot en met academici. Je kan je daarbij afvragen in hoeverre er hier niet, bewust of onbewust, geprobeerd wordt door middel van het woordgebruik de klassieke maatschappij-indeling te doorbreken, of althans te signaleren dat de taalgebruiker het met die indeling niet eens is. Uit deze gang van zaken blijkt ook de zinloosheid, de betekenisloosheid van de term Algemeen Beschaafd, die dr. Reinsma nochtans zelf hanteert (p. 8). Ik heb het altijd een vreemde zaak gevonden dat vooral niet-linguïsten zich bekommeren om de zogenaamde zuiverheid van de taal, om de zogenaamde verloedering ervan. In een taal vind je alleen maar de neerslag, de formulering van wat leeft bij de mensen die de taal gebruiken. Wie wil jammeren, moet op de eerste plaats over de mensen jammeren, niet over de taal. De auteur van dit Signalement heeft dan ook de enig mogelijke houding aangenomen tegenover zijn materiaal: hij dicteert niet wat correct zou zijn en wat niet, hij constateert alleen wat in het Nederlands van nu leeft. Je kunt het betreuren dat het Nederlands woorden van Engelse of Franse oorsprong (ik schreef bijna ‘origine’) overneemt, het feit zelf kan je niet ontkennen. Als de sprekers woorden ontlenen doen ze dat op de eerste plaats omdat ze daar nood aan hebben. Wie het woord setting gebruikt kan dat doen omdat hij een ander begrip bedoelt dan omgeving, omlijsting, situatie of verband. Voor wie geïnteresseerd is in de relatie tussen de vormen van Nederlands die boven en beneden de rijksgrens tussen België en Nederland worden gebruikt, zijn er in het Signalement interessante observaties te doen. De eerste is wel dat heel veel nieuwe woorden zowel in Nederland als in België gebruikt worden. Het aantal nieuwe woorden die uitsluitend in België gebruikt worden is aan de kleine kant; Signalement bevat er naar schatting een dertigtal van. Wel zijn er ook enkele gevallen waar in Nederland een ander woord of een andere woordvorm gebruikt wordt dan in België: streaken / flitsen, gesofisticeerd / gesofistikeerd, hemdjurk / zakkleed, uitzendburau / interimbureau, technokeuring / autoinspectie, betaalpas / bankkaart. Opvallend is dat Signalement toch wel een relatief groot aantal woorden bevat (ik schat een tachtigtal) die in België weinig of niet bekend zijn, en die zelfs gewoon niet begrepen zouden worden. Enkele voorbeelden: blits (volgens de laatste mode), iets aankaarten (ter sprake brengen), de achternamiddag (verloren uurtje), op iemand of iets afknappen (teleurgesteld raken in), bordeelsluipers (suède herenschoenen), driftig (intensief), natel (meisje), een lijp (idioot), een pijpje (bierflesje) enz. Veel van die woorden komen van het zogenaamd vooruitstrevende deel van Nederland, van de jongeren, de subcultuur enz. In België kan je ze sporadisch wel aantreffen in de zogenaamde progressieve bladen als b.v. Humo. Omgekeerd willen sommige nieuwe woorden ook wel eens van België naar Nederland overwaaien, b.v. prietpraat en optimalisatie. Hier kan ik echter niet goed over oordelen. De indruk uit dit alles is dan wel dat de Noord- en Zuidnederlandse varianten van het Nederlands flink naar elkaar toe aan het groeien zijn, althans wat de woordenschat betreft. Dat in Nederland ook woorden uit het zuiden overgenomen worden is waarschijnlijk wel prettig om te weten voor sommige streekbewuste Vlamingen. Uit het feit dat voor nieuwe begrippen eenzelfde woord gebruikt wordt in het noorden en het zuiden, en dat de overgrote meerderheid van de nieuwe woorden uit het noorden binnen een beperkte tijd ook in het zuiden tot het taalgebruik gaan behoren, kan geconcludeerd worden dat voor het zuiden de norm, tenminste voor een gedeelte in Nederland ligt. Verscheidene recensenten van dit Signalement hebben hun best gedaan om nieuwe woorden te vinden die in het boek niet opgenomen zijn. Dat kan best een verma- {==356==} {>>pagina-aanduiding<<} kelijke bezigheid zijn. De criticus van Vrij Nederland is daarbij zelfs zo bloedserieus geworden dat hij het woordenboek bijna als een miskleun is gaan zien. Voor mijn gevoel biedt het boek toch wel een goed beeld van de vernieuwingen in onze taal op het gebied van de woordenschat, en het nieuwe is op een intelligente en tegelijk plezierige manier verwerkt. Een aanrader dus. Frans Daems De vrouw in Spanjes Gouden Eeuw * Met ‘mujer varonil’ (lett.: mannelijke vrouw) - een term die geen negatieve connotaties had - wordt in deze studie1 bedoeld ‘the woman who departs in any significant way from the feminine norm of the sixteenth and seventeenth centuries’ in Spanje (p. ix). In de ‘Introduction’ wordt deze norm duidelijk omlijnd, aan de hand van een bestudering van het maatschappelijke leven - in de stad en aan het hof, op straat en in het theater -, verslagen van buitenlanders daarover, wetsartikelen uit de Nueva Recopilación van 1569 en de houding ten opzichte van de vrouw van schrijvers als Vives en Erasmus (die, zoals bekend, grote invloed had in Spanje). Dr. McKendrick laat er, gelukkig, geen twijfel aan bestaan dat zij niet van plan is met haar hand op de teksten tot de conclusie te komen: zo leefde de vrouw dus in de Spaanse maatschappij van toen. Het is er haar om te doen te zien in welke mate de schrijvers van het grote toneel in Spanje in hun voorstelling van de ‘mujer varonil’ in velerlei situaties in hun tekst blijk geven van reflectie over de positie van de vrouw; waar zij verbindingslijnen kan trekken naar de maatschappij doet zij dat steeds, maar blijft op haar hoede voor simplificaties. Na de invloed van Vives, Erasmus en Cervantes met betrekking tot het denken over de positie van de vrouw beschreven te hebben (hfdst. 1 tot en met 3), behandelt zij in deel II van het werk in zes volgende hoofdstukken een aantal mujeres varioniles, waaronder de vrouwelijke bandiet, de amazone, de geleerde vrouw, de ‘schone jageres’ en de wreekster. In hoofdstuk 10 en 11 geeft zij respectievelijk bronnen en invloeden, en haar conclusie. Een zaak- en naamregister besluit het boek, maar men mist node een bibliografie van geraadpleegde werken (die moet men uit de noten halen). Over toneel en samenleving gesproken, het aantal mujeres varoniles is in de werkelijkheid van alledag zeer gering in aantal geweest: ‘Commonsense, as well as the available evidence, points to this’ (p. 320). Bovendien blijkt de vrouw in feite veel meer beschermd te zijn geweest door wetten en gebruiken dan sommigen op grond van de literaire evidentie van de z.g. ‘dramas de honor’ (waarin bezoedelde vrouwen bloedig gewroken wordt) wel eens menen. ‘The average Spanish woman was not, in other words, the sacrificial lamb she has been painted’ (p. 39). De inleiding van Dr. McKendrick is op zichzelf al interessant en zeker noodzakelijke lectuur voor degenen die menen dat de Spaanse vrouw van de zestiende en zeventiende eeuw een in kluisters levende, holle sexpop was; ook in Spanje waren er in de Renaissance briljante geleerde vrouwen (het is jammer dat op p. 21, waar over een aantal van hen gesproken wordt, een deel ervan wel en een ander deel niet in het register is opgenomen). De term ‘mujer varonil’ begint in zwang te raken rond 1570 en in de periode van 1590 tot 1660 wordt er jaarlijks minstens één stukje gespeeld waarin een mujer varonil een hoofdrol vervult, waaruit wel blijkt hoezeer dit type, dat zich afzette tegen heersende normen, boeide. De vrouwelijke bandiet rebelleert tegen een maatschappij die beheerst wordt door mannen en waarin het tot de heersende conventies behoorde (hoewel natuurlijk {==357==} {>>pagina-aanduiding<<} niet alleen in Spanje) dat de vader over haar huwelijk kon beslissen en ook dat een onteerde vrouw schande over zich zag komen, terwijl de man die onteerde, vrijuit ging. Haar rebellie blijkt echter gericht te zijn tegen de maatschappij als geheel, niet tegen een bepaald facet ervan, bij voorbeeld de vaderfiguur. Het feit dat dit type ‘bandolera’, in frekwentie de tweede is die voorkomt, duidt erop dat de toneelschrijvers zelf met enig wantrouwen geldende normen bekeken (p. 130, 131). De meest populaire figuur was echter de ‘mujer esquiva’: de vrouw die gunsten weigerde, terughoudend of koel was, en niet te veroveren en tot haar houding kwam hetzij uit ijdelheid, hetzij door arrogante trots. Dat een dergelijk type voor het theaterpubliek aantrekkelijk was, behoeft geen betoog: voor vrouwen omdat het hen bevredigde een collega níet te zien toegeven, voor de mannen omdat zij een dubbel aantrekkelijke prooi voorstelde. Dat deze gereserveerde vrouwen - een zwaktebod wat de vertaling van ‘esquiva’ betreft (ook de auteur weet het woord slechts te omschrijven) - tenslotte in de meeste gevallen toch terecht komen in de armen van een man, kwam doordat praktisch alle toneelschrijvers uitgingen van het feit dat de essentiële rol van de vrouw was echtgenote en moeder te zijn. Wat de invloeden betreft die een rol gespeeld hebben bij de ontwikkeling van dit type in Spanje, speelde niet alleen de klassieke traditie (Diana, Amazonen, Semiramis) een rol, maar ook enkele spectaculaire voorbeelden uit de eigen, contemporaine geschiedenis, zoals de al eerder vermelde geleerde vrouwen of bij voorbeeld Cataline de Erauso, de z.g. ‘monja alférez’ - de non die luitenant was -, die zestien jaar als man vermomd in de nieuwe gewesten overzee vocht. Naar aanleiding van de als man verklede vrouw is in deze eeuw nogal eens de vraag gesteld of men hier niet te doen heeft met een manifestatie van lesbische liefde: er zijn immers in dit toneel vrouwen die verliefd worden op een als man verklede vrouw en zelfs ook als man verklede vrouwen die hun liefde betuigen aan vrouwen. Wat Dr. McKendrick hier zegt (p. 315-323) is tekenend voor haar hele werk en munt uit door zorgvuldige analyse van teksten en theatergebruiken en vooral door haar besef dat twintigste-eeuwse maatstaven en houdingen ten opzichte van bepaalde onderwerpen in de maatschappij niet maatgevend zijn voor situaties op het toneel van enkele eeuwen terug. Zij komt tot de conclusie dat de rebellie van de vrouw in deze Spaanse stukken ging tegen de maatschappij en haar conventies, niet tegen haar eigen seksuele rol ten opzichte van de man; dat de grote frekwentie van onduidelijkheid, dubbelzinnigheid beter, als hierboven beschreven tegenover de praktische afwezigheid van een soortgelijke troebelheid in de relatie van man tot als man verklede vrouw, erop wijst dat manlijke homoseksualiteit het publiek direct opgevallen zou zijn en men zich van de implicaties van de als man verklede vrouw niet bewust was; dat het tekenend is dat de moralisten, die zich fel tegen de z.g. perverterende invloed van het toneel verzetten, nooit het ‘mujer vestida de hombre’-motief, laat staan lesbische implicaties als geschut in stelling brachten. Of de actrices nu bewust of onbewust lesbische gevoelens koesterden, het publiek was zich daar niet van bewust en de auteur verklaart de verschijning van de mujer varonil vanuit literaire gronden, nl. vanuit de attractie die zij binnen het raamwerk van het toneel gehad moet hebben, zowel voor vrouwen als voor mannen (die nu o.a. ook eens een vrouw zagen in manlijke kleding, die niet alleen haar vormen verried, maar zelfs - joie suprême - haar benen vanaf haar enkel tot ver boven haar knie in nauwe broeken te zien gaf). De Spaanse auteurs van het Gouden Eeuwse toneel in Spanje blijken in het algemeen verdedigers te zijn van de vrouw tegen de conventies; alleen op het punt van haar uiteindelijke bestemming - echtgenote en moeder - hielden zij zich aan hun opvatting van de Natuur. Dat zij liberaal waren maar in hun tijd niet revolutionair, is zeker geen diskwalificatie. Terecht zegt Dr. McKendrick: ‘Equality to one century will not mean the same as to another’ (p. 331) en zij besluit haar boek met de regels: ‘By the standards of their day the Spanish dramatistst of the Golden Age were enlightened and sympathetic men in their attitude to women. One cannot ask for more. One cannot expect miracles even of the great’ (p. 334). De studie van Dr. McKendrick is een voorbeeld van evenwichtig en luciede {==358==} {>>pagina-aanduiding<<} vakmanschap, van tactvolle omzichtigheid en grondige research. Een waardig monument voor de Spaanse vrouw van de Gouden Eeuw en, zou een Engelsman misschien zeggen, ‘a major contribution to our knowledge of woman, society and drama in the Spanish Golden Age’. J. Lechner (in het register staat ten onrechte Barrera y Leirado onder de L van la Barrera etc.) Dramatische afloop van een kabinetsruzie in Washington * Door enige van zijn belangrijkste adviseurs terzijde te schuiven en nieuwe te benoemen heeft president Ford begin november 1975 geprobeerd zijn persoonlijk gezag over zijn ministers te versterken. Hierdoor wekte hij echter alleen maar nieuwe twijfel aan zijn bekwaamheid als president. De gebeurtenis die alle veranderingen ontketende, was het besluit van Nelson Rockefeller niet langer Fords kandidaat voor het vice-presidentschap te zijn. Rockefeller kwam hiertoe doordat hij bij herhaling in het openbaar door het Witte Huis was vernederd, met name door de aanval van de president op New York City. Toen bekend werd dat Rockefeller geen kandidaat voor het vice-presidentschap wilde zijn, achtte Ford het plotseling nodig te laten zien dat hij de baas was. Daarbij bleek dat er drie medewerkers waren die zich moeilijk naar de wensen van de president wilden schikken. De eerste was Kissinger, die als minister van buitenlandse zaken en als voorzitter van de Nationale Veiligheidsraad zo machtig was dat twee onderministers zonder ophef ontslag namen omdat zij over kwesties waarin zij van mening verschilden met Kissinger, zelfs de kans niet kregen gehoord te worden. Enkele van Fords naaste medewerkers geloofden zelfs dat Kissinger de neiging had om voor het publiek de president te overschaduwen. De tweede was Schlesinger, die zijn functie als minister van defensie waarschijnlijk serieuzer opvatte dan zijn voorganger. Schlesinger stond herhaaldelijk regelrecht tegenover Kissinger, vooral wat betreft de voortzetting van het SALT-overleg met de Sovjet-Unie en de schenkingen van wapens aan Israël en aan bepaalde Arabische landen om diplomatieke successen mogelijk te maken. Toen de president de gunst van de kiezers hoopte te winnen door bezuinigingen op de begroting, weigerde minister Schlesinger elke besnoeiing van de defensie-uitgaven. En de derde was het hoofd van de CIA, Colby. Deze nam niet de schuld op zich voor de onthullingen over wandaden van de CIA, maar schoof de verantwoordelijkheid door naar de president, die uiteraard alles moeilijker kon verdedigen. Oppervlakkig bezien heeft president Ford op 3 november jl. deze drie gevallen in één keer weten op te lossen. Henry Kissinger werd als voorzitter van de Nationale Veiligheidsraad vervangen door de plaatsvervangende voorzitter, generaal {==359==} {>>pagina-aanduiding<<} Scowcroft. Twee oude vrienden van de president uit het Congres, Rumsfeld en Bush, kregen de moeilijke functies, respectievelijk op het Pentagon en op de CIA. Op de persconferentie van 3 november jl. noemde president Ford hen ‘my guys’. Maar de vraag was (en is) of generaal Scowcroft niet te loyaal tegenover Kissinger zal blijven en of Rumsfeld en Bush bekwaam genoeg zijn om leiding te geven in tijden van spanning. Schlesinger sloeg een ambassadeurspost in Engeland af en kan daardoor openlijk zijn mening naar voren brengen. De schijnbaar willekeurige beslissingen wekten de indruk dat de president niet meer wist wat hij deed. De rechtervleugel van de Republikeinen was tevreden gesteld door het terugtrekken van Rockefeller, maar weer in opschudding gebracht door het ontslag van Schlesinger, voor wie zij bewondering hadden, en door de soepele houding ten opzichte van Kissinger, die zij wantrouwen. Nu Fords eigen partij zo scherp verdeeld is, zullen de Democraten nog gretiger dit jaar in de aanval gaan en onder deze omstandigheden heeft Rockefeller zichzelf een dienst bewezen door zich terug te trekken uit de ophanden zijnde moordende strijd. Behalve op de consequenties voor de binnenlandse politiek moeten wij ook op die van de buitenlandse politiek wijzen. Het aftreden van Schlesinger werd met genoegen gezien door diegenen in Moskou en elders, die in deze minister een ‘vijand van de ontspanning’ zagen. Zijn aftreden vond weinig genade in de ogen van hen die van mening waren dat de ernst van het communistisch gevaar wordt onderschat. Vooral de Chinese Volksrepubliek had reden tot ongerustheid. Kreeg Kissinger tijdens zijn bezoek in oktober 1975 geen ‘waarschuwing’ van de Chinese leiders, waarbij de argumenten vooral ontleend werden aan de opvattingen van Schlesinger? Bovendien werd George Bush, die nauwelijks een jaar hoofd van de Amerikaanse diplomatieke missie in Peking is geweest, weggehaald en benoemd tot hoofd van de CIA. Voor West-Europa is daarentegen de vraag actueel of de vervanging van Schlesinger door Rumsfeld wijzigingen zal brengen in de Amerikaanse defensiepolitiek. Over deze vraag zal vermoedelijk nog enige tijd onzekerheid blijven bestaan. Sommige commentatoren gaan ervan uit dat het ontslag van minister Schlesinger de Westeuropese NATO-landen noodzakelijkerwijs moet verontrusten. Al voor het debâcle in Vietnam in april 1975 was Schlesinger doelbewust bezig om het zwaartepunt van het Amerikaanse strategisch denken van Zuidoost-Azië weer naar West-Europa over te brengen. De zwakte van minister Schlesinger's positie werd gevormd door het feit dat hij zich veel meer als geleerde dan als politicus gedroeg, en dat hij dientengevolge in politiek opzicht kwetsbaar werd. Minister Schlesinger's Leitmotiv was dat de Sovjet-Unie in de afgelopen tien jaar haar defensieinspanning drastisch had verhoogd, terwijl de Verenigde Staten relatief minder voor hun verdediging zijn gaan uitgeven. Schlesinger behoorde echter bepaald niet tot het kamp van de Koude-oorlogmaniakken. Hij was op zichzelf ook niet gekant tegen de totstandkoming van een tweede verdrag over strategische kernwapens, maar hij was dat wel op basis van de voorwaarden die Kissinger voor het sluiten van het SALT II-verdrag stelde. Schlesinger pleitte voor grote militaire paraatheid van de Verenigde Staten en hij waarschuwde voor het kritiekloos volgen van een détentebeleid tegenover de Sovjet-Unie. Een redenering waarvoor op het oog veel te zeggen viel, omdat het huidige SALT-akkoord, dat een looptijd heeft van vijf jaar, pas in 1977 afloopt. Er was dus volgens Schlesinger volop tijd om verder te onderhandelen met de Russen. Maar die onderhandelingen zouden dan mogelijk wel gevoerd moeten worden door een andere president, omdat beslist niet onomstotelijk vast staat, dat Gerald Ford in november van dit jaar herkozen zal worden. Minister Kissinger's redenering luidde, dat het met het oog hierop van belang was als, liefst nog begin van dit jaar, een nieuw SALT-akkoord kon worden afgesloten. En hij wees er daarbij op dat niet slechts onzekerheid over de te volgen koers van de Verenigde Staten hierin een rol speelde, maar tevens onzekerheid over de vraag welke houding door de Kremlinleiders zal worden verkozen. Volgende maand wordt het XXVe {==360==} {>>pagina-aanduiding<<} congres van de CPSU gehouden en zeer veel politieke waarnemers menen dat Leonid Brezjnew van die gelegenheid gebruik zal maken zich als secretaris-generaal van de CPSU terug te trekken. Zijn gezondheid is niet al te best en bovendien woedt in het Kremlin een machtsstrijd die h