Streven. Jaargang 1 Dit bestand biedt, behoudens een aantal hierna te noemen ingrepen, een diplomatische weergave van Streven. Jaargang 1 uit 1933. De Digitale Bibliotheek voor de Nederlandse Letteren beijvert zich voor het verkrijgen van toestemming van alle rechthebbenden; eenieder die meent enig recht te kunnen doen gelden op in dit tijdschrift opgenomen bijdragen, wordt verzocht dit onverwijld aan ons te melden (dbnl.auteursrecht@kb.nl). p. 5: accolades verspreid over meerdere regels kunnen in deze digitale versie niet weergegeven worden. Daarom wordt de accolade hier, met bijbehorende tekst, op iedere regel herhaald. p. 42: de errata zijn in deze digitale versie doorgevoerd in de lopende tekst. De opgave ervan is verplaatst naar dit colofon. _str007193301_01 DBNL-TEI 1 2013 dbnl eigen exemplaar dbnl Streven. Jaargang 1. General Advertising and Publication Office, Antwerpen 1933 Wijze van coderen: standaard Nederlands Streven. Jaargang 1 Streven. Jaargang 1 2013-10-09 WJ colofon toegevoegd Verantwoording Dit tekstbestand is gebaseerd op een bestand van de Digitale Bibliotheek voor de Nederlandse Letteren (https://www.dbnl.org) Bron: Streven. Jaargang 1. General Advertising and Publication Office, Antwerpen 1933 Zie: https://www.dbnl.org/tekst/_str007193301_01/colofon.php In dit bestand zijn twee typen markeringen opgenomen: paginanummering en illustraties met onderschriften. Deze zijn te onderscheiden van de rest van de tekst door middel van accolades: {==13==} {>>pagina-aanduiding<<} {==Figuur. 1: Onderschrift van de afbeelding.==} {>>afbeelding<<} {==voorplat==} {>>pagina-aanduiding<<} {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} STREVEN TWEEMAANDELIJKSCH TIJDSCHRIFT Redactie: F. DE RAEDEMAEKER, S.J., Frankrijklei, 91, Antwerpen Administratie: M. RAEYMAEKERS, Groote Steenweg, 144, Berchem Inhoud: blz. Eigendom Prof. J. Salsmans 1 Julius Caesar E. Fleerackers 5 De Wet van 5 Augustus 1933 Dr R. Vandeputte 13 Over Geldbelegging Dr J. Deckers 15 Wat gebeurt er in de Vereenigde Staten R.V.O. 20 Zware Schuldenlasten - naar aanleiding der lotenleening Dr K. du Bois de Vroylande 25 Wat is Conjunctuurstudie? R. Verschroeven 31 Schoonheid C. De Bièvre 38 Boekenparade 43 III. Nr 1. October 1933 Abonnement Fr. 20.- Nederland f 2.- Andere landen Bga 6.- Het nummer Fr. 4.- {==1==} {>>pagina-aanduiding<<} [Nummer 1] Eigendom door Prof. J. Salsmans, S.J. STRIJDEN tegen het Communisme... opperbest! Maar wij, katholieken, moeten daarbij ten zeerste opletten, om geen overdreven gedachten over eigendom te koesteren, door een heel begrijpelijke reactie en door den invloed van het economisch liberalisme. Eigendom, privaateigendom, is een recht; nl. zooals de pas aangenomen vertaling van ons Burgerlijk Wetboek zegt (art. 544): 'het recht om van de zaken het genot te hebben en er over te beschikken op de meest volstrekte wijze (mits er geen gebruik van gemaakt worde dat strijdig is met de wetten of met de verordeningen)'. Hoewel de grondbeginselen van het natuurrecht niet door de Staatswetten vast te stellen zijn, mogen we deze bepaling als natuurrechtelijk aannemen. Ons Burgerlijk Wetboek beperkt met reden het eigendomsrecht zóó dat er geen gebruik van gemaakt worde strijdig met de rechtmatige wetten en verordeningen: zie de woorden die wij tusschen haakjes plaatsten en die zeker de Staatswetten bedoelen. En in 't algemeen gesproken, de Staat heeft de macht om bij het eigendomsrecht beperkingen te zetten die zeker noodig blijken voor het algemeen welzijn: zoo zijn rechtmatig de wetten op verjaring, op kontrakten enz. ja tot onteigening toe, mits vergoeding, om reden van algemeen nut. Dat is geenszins Communisme, maar een door alle wijsgeeren aangenomen bevoegdheid van het burgerlijk gezag. De woorden van ons Wetboek: 'beschikken op de meest volstrekte wijze' schijnen aan den eigenaar het recht toe te kennen zelfs tot een gebruik dat blijkbaar onzinnig is - zonder aan anderen stellige schade te berokkenen. Maar volgens het natuurrecht, heeft de eigenaar geen recht, d.i. geen onschendbaar zedelijk vermogen, tot een gebruik van zijn goed, dat, alles ingezien, klaarblijkelijk onredelijk en in geweten ongeoorloofd is, b.v. zijn fortuin willekeurig in zee werpen. Hij heeft immers geen degelijk en eerbiedwaardig recht tot kwaaddoen; ik bedrijf geen onrecht tegenover hem door dit te verhinderen en daar kan hij niet redelijkerwijze tegen zijn. Indien hij zijn geld dan toch wegwerpt, dan mag ik het zeker nemen en mij toeëigenen. Men lette er wel op, dat wij hier 'klaarblijkelijkheid' eischen, want indien een bepaald gebruik niet zoo zeker onzinnig is, dan kan de eigenaar er redelijk tegen zijn dat een ander zich met zijn zaken moeie. Dat hebben wij uitvoeriger betoogd in onze Rechtelijke Plichtenleer (Nr 122), en is zeker overeen te brengen met een plaats uit den Wereldbrief Quadragesimo anno, waar Pius XI zekere moderne katholieken afkeurt, volgens welke het misbruiken of het ongebruikt-laten van rijkdommen het eigendomsrecht zelf doet vervallen: de Paus bedoelt, dat het aanstaande misbruik of het ongebruikt-laten van goederen aan niemand het recht verleent om zich die goederen toe te eigenen tot een beter gebruik. Dit zullen we dus wel onthouden: eigendom, om waarachtig eigendom te zijn, is niet noodzakelijk onbegrensd: niet slechts door de burgerlijke wet en de zedenleer kan hij omlijnd worden, maar ook door den wil van een vroegeren eigenaar verminderd of verdeeld, b.v. krachtens kontrakt of testament met voorwaarden of lasten; ja hij kan onvolmaakt zijn, b.v. beperkt tot blooten eigendom of tot vruchtgebruik. De bepaling echter van ons artikel 544 (boven) past blijkbaar alleen op volmaakten eigendom. Dit zijn trouwens begrippen zoowel door alle burgerlijke wetgeving als door het natuurrecht aangenomen. {==2==} {>>pagina-aanduiding<<} Privaateigendom, met die rechtmatige bepalingen, is door God gewild en bekrachtigd, in de maatschappij zooals ze nu is. De Opperste Meester verkondigde in de X Geboden: Gij zult niet stelen. De gezonde wijsbegeerte bewijst, dat privaateigendom met de natuur overeenkomt, omdat hij alleen den mensch in staat stelt op een menschwaardige wijze te zorgen voor de toekomst, en omdat hij een noodzakelijk prikkel is tot den arbeid, tot welzijn der maatschappij: daartoe immers kan men de redelijke argumenten voor privaateigendom terugbrengen. Pius XI in zijn Encycliek 'Quadragesimo Anno' betuigt, dat daarin ook het recht begrepen is om bij erflating zijn goederen aan zijn naastbestaanden over te maken, en om geen overtollige en uitputtende belastingen te moeten betalen. Wat tegenwoordig wel eens dient onderstreept tegenover zekere socialistische strekkingen. *** Het begrip van recht, en in 't bijzonder van eigendomsrecht, heeft betrekking op de andere menschen, die den plicht hebben dit recht te eerbiedigen: de zaak, door het recht tegenover anderen beschermd, is den eigenaar zóó tot zijn nut toegeëigend, dat hij alleen op alle anderen de voorkeur heeft om daarover te beschikken en daarvan te genieten. Dit alles echter geldt niet tegenover God. Volgens zijn natuur heeft de mensch geen eigenlijke rechten tegenover de Opperste Majesteit. Het gaat hier niet tusschen gelijken, maar tusschen een nietig schepsel en den Oppersten Meester: wat tegenwoordig wel eens aan onze moderne en gelijkheidslievende christenen moet ingescherpt, als ze zich tot in het gebed en in het verdragen van beproevingen veeleischend betuigen ten overstaan van de Oneindige Majesteit. Bovennatuurlijk heeft de mensch zeker recht op belooning, gratie en hemelsche glorie (meritum de condigno), omdat God zulke belooning voor passende daden beloofd heeft. Maar wat de aardsche goederen betreft, handelt God geenszins tegen de rechtvaardigheid, als Hij deze den mensch weigert of ontneemt, even min als Hij onrechtvaardig zijn zou door den mensch van leven, gezondheid of wat ook, te berooven. Hij is Opperste Mester en Eigenaar van alles, daar Hij God en Schepper is. Dat begrijpen wij tamelijk goed als er sprake is van leven en lichaam, en als beweegreden tegen den zelfmoord denken wij dadelijk op Gods eigendom en meesterschap, Gode strikt voorbehouden, zoodat het den mensch ontzegd is over leven en lichaam vrij te beschikken. Maar het Opperwezen is niet minder van de uiterlijke goederen meester en eigenaar; wel worden die den mensch ruimer ter beschikking gesteld, maar toch zóó dat hij ze gebruike tot glorie van zijn Schepper, en niet willekeurig, noch tot zonde, noch tot een blijkbaar onzinnige daad, b.v. door ze nutteloos te vernielen. Tegenover God is de mensch geen volmaakt eigenaar van zijn goederen, wel een vruchtgebruiker die de bedoelingen van den Oppersten Eigenaar in aanmerking nemen moet. Doet hij dat niet, dan behoort hij niet dadelijk daarin een doodzonde te zien, zooals we in den zelfmoord erkennen om de belangrijkheid der zaak, het leven, dat daardoor teloorgaat. - Maar de uiterlijke goederen gebruiken tegen de bedoelingen van den Schepper is toch een moreele wanorde, minstens een dagelijksche zonde, als elke onredelijke daad; een vergrijp, niet tegen de rechtvaardigheid, want die deugd regelt de betrekkingen tusschen God en mensch niet, maar wel tegen de hoogere deugd van Godsvereering. *** Het is nu wel duidelijk, dat de draagwijdte van het eigendomsrecht tegenover andere personen, ook met het oog op Gods bedoelingen aangaande de uiterlijke goederen, moet geschat worden. Gods Voorzienigheid schiep en bestemde de goederen dezer wereld op de eerste plaats tot onderhoud van leven en krachten voor de menschen in 't algemeen. Zeker wil Zij, in de bestaande maatschappij, verdeeling van goederen en privaateigendom, om de wijze redenen en dringende noodza- {==3==} {>>pagina-aanduiding<<} kelijkheid boven uiteengezet. Maar die toeëigening aan enkelingen mag niet zóó verstaan en doorgedreven worden, dat de eerste bedoeling der Voorzienigheid van geen tel meer is. Zoo moet privaateigendom wijken vóór het noodrecht van iemand, die om zijn leven te redden andermans niet al te aanzienlijk goed volstrekt zou moeten nemen en verbruiken: men denke op een arme die van uitputting sterft en dus het recht heeft zich een brood toe te eigenen: de bakker heeft den strikten plicht zich daartegen niet te verzetten. Dat ons Burgerlijk Wetboek dat noodrecht nog niet erkent, is te betreuren; doch de natuurwet neemt het aan en wettigt het voor het geweten. Ook is socialisatie of nationalisatie van een bepaald soort goederen, mits vergoeding aan de huidige eigenaars toegekend, niet tegen de katholieke leer, indien het duidelijk zou bewezen zijn, dat het veel voordeeliger is voor het algemeen welzijn, dat de Staat eigenaar en exploitant weze van die goederen. Eindelijk blijkt nu duidelijk, volgens 'Rerum novarum' en 'Quadragesimo anno', dat de eigendom niet slechts een individueel maar ook een sociaal karakter heeft. In dien zin zegden reeds de heilige Vaders, dat de rijken de gezanten en mandatarissen zijn van Gods Voorzienigheid om de goederen dezer aarde behoorlijk aan iedereen te doen toekomen. Nadat de eigenaar ruimschoots van zijn geld genomen heeft wat noodig is om te leven volgens zijn stand, en zelfs om op bezadigde wijze op te klimmen tot een hongeren, en ook om de toekomst zijner kinderen te verzekeren... moet hij volgens Gods bedoelingen wat overblijft, wat wij het 'overvloedige' zullen noemen, besteden tot nut van anderen. Hij mag het dus niet vernielen, noch onvruchtbaar laten liggen, noch verbruiken op een wijze die voor niemand nuttig is, - verspilling is 'zonde' zegt het volksgeweten - maar anderzijds heeft hij in den regel vrije keus om te bepalen welke nuttige bestemming hij er aan geven zal. In die vrije keus bestaat een voordeel en een voorrecht van den eigendom, een heilzaam prikkel tot arbeid ten einde over grootere sommen te kunnen beschikken. Zoo mag een nijveraar zijn overvloedige goederen besteden om zijn zaken uit te breiden, en aldus werkgelegenheid te geven, en tegen voordeeligen prijs dingen voort te brengen die strekken tot algemeene welvaart. Volgens de omstandigheden is dit of dat gebruik meer aan te raden: een werkgever handelt zeeg goed door zijn overvloed aan te wenden, om aan zijn werklieden ruimschoots loonen en toeslagen te betalen; en boven de goede werken tot lichamelijke barmhartigheid, tot hulp voor armen en zieken, steken hoog uit de werken van geestelijke barmhartigheid, als tot ondersteuning der goede pers, der goede scholen, der verre Missiën, enz... Meteen hebben wij aangetoond, dat, nadat de eigenaar aan de strikte rechtvaardigheid voldeed, door aan anderen te geven wat hun toekomt, zoodat niemand meer een strikt recht tegenover hem heeft, hij nog, volgens de leer van S. Thomas, van Leo XIII en Pius XI, in het gebruik zijner goederen moet letten op andere deugden, als de sociale rechtvaardigheid, die de betrekkingen regelt van den enkeling tegenover de gemeenschap, en krachtens welke, zooals we boven zegden, het 'overvloedige' tot nut van anderen moet gebruikt worden. Daarbij komt in aanmerking de naastenliefde, waarvan we nu ten slotte de verplichting nauwer moeten omschrijven. Volstrekt valsch is het te meenen, dat de naastenliefde, althans wat de tijdelijke goederen betreft, een 'facultatieve' deugd is, die men door liefdadigheid naar beliefte beoefenen of niet beoefenen mag. De aalmoes is in zekeren zin verplichtend op straf van zonde. Benevens het geval van uitersten nood, reeds boven vermeld, waarin zelfs privaateigendom wijkt voor het noodrecht en men, althans uit naastenliefde en met betrekkelijk groot bezwaar, verplicht is den noodlijdende te redden; - benevens het geval van grooten nood van den evennaaste, waarin men dien persoon helpen moet, zelfs met het- {==4==} {>>pagina-aanduiding<<} geen tot eigen stand noodig is, als met het kan zonder betrekkelijk groot bezwaar; - buiten die voorbijgaande omstandigheden, loeren alle katholieke moralisten, dat om in 't algemeen tot de gewone behoeften der noodlijdenden bij te dragen, men toch iets als aalmoes moet ten beste geven, zelfs al had men geen 'overvloed' en dus uit de goederen die men tot eigen stand zou mogen gebruiken zonder aan de sociale rechtvaardigheid (zie boven) te kort te komen. Wie volgens deze laatste deugd zijn overvloed gebruikt ten gunste van anderen, voldoet zeker ook aan het gebod der liefde van iets tot verlichting van gewone noodlijdenden te besteden; maar wie geen overvloed heeft, is daarom niet van allen aalmoesplicht verschoond. De zedenleer eischt niet veel tot dien liefdeplicht, en, Goddank, geven onze goede katholieken meer dan als strikt verschuldigd bewezen wordt. Noch mogen wij, Christenen, gedongen dat sommigen het begrip der aalmoes uitkrijten als verlagend voor de menschelijke waardigheid; wij zullen ook niet vergeten, dat het dikwerf heel wat beter is werk of aanbeveling daartoe te geven dan geld, en dat vooral de werken tot geestelijk welzijn steun verdienen, te meer daar in de algemeene lichamelijke behoeften tegenwoordig ruim voorzien wordt door tegemoetkomin gen van wege den Staat en door instellingen van openbare liefdadigheid. Zoowel als tot beoefening der sociale rechtvaardigheid, gelijk we boven betoogden, beweren wij dat men, om zijn liefdeplicht tot leniging der algemeene nooden te vervullen, ook vrij kiezen mag aan wien of aan wat zijn aalmoes zal ten goede komen. Mochten onze katholieken van den goeden stand nu toch eens begrijpen, hoe valsch en onchristelijk het is te zeggen: 'Ik betaal al wat ik schuldig ben, en voorts doe ik met mijn geld al wat ik wil, zonder dat wie ook zich daarmee te moeien heeft... Al die “nieuwe” gedachten zijn een toegeving aan Socialisme en Communisme!.' Wie zoo spreekt, betuigt zich hyperconservatief en economischliberaal gestemd, ja onbewust of vrijwillig doof voor de leer der Kerk in zake tijdelijke goederen. Privaateigendom is zeker een recht, dat God en Kerk doen eerbiedigen; maar het is niet alleszins onbeperkt vooral in het gebruik der goederen, en brengt plichten mede, de 'plichten van den rijkdom', die gelijk we boven betuigden, behooren tot de deugden van sociale rechtvaardigheid en van naastenliefde. Leuven. {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} {==5==} {>>pagina-aanduiding<<} Julius Caesar van William Shakespeare vertaald door E. Fleerackers, S.J. Personen: Julius Caeser. Octavius Caesar, } driemannen na Caesars dood. Marcus Antonius, } driemannen na Caesars dood. M. Aemilius Lepidus, } driemannen na Caesars dood. Cicero, } senatoren. Publius, } senatoren. Popilius Lena, } senatoren. Marcus Brutus, } saamgezworenen tegen Caesar. Cassius, } saamgezworenen tegen Caesar. Casca, } saamgezworenen tegen Caesar. Trebonius, } saamgezworenen tegen Caesar. Ligarius, } saamgezworenen tegen Caesar. Decius Brutus, } saamgezworenen tegen Caesar. Metellus Cimber, } saamgezworenen tegen Caesar. Cinna, } saamgezworenen tegen Caesar. Flavius en Marullus, volkstribunen. Artemidorus, een sophist van Cnidos. Een Waarzegger. Cinna, een Dichter. Een ander dichter. Lucilius, } vrienden van Brutus en Cassius. Titinius, } vrienden van Brutus en Cassius. Messala, } vrienden van Brutus en Cassius. De jonge Cato, } vrienden van Brutus en Cassius. Volumnius, } vrienden van Brutus en Cassius. Varro, } dienaren van Brutus. Clitus, } dienaren van Brutus. Claudius, } dienaren van Brutus. Strato, } dienaren van Brutus. Lucius, } dienaren van Brutus. Dardanius, } dienaren van Brutus. Pindarus, dienaar van Cassius. Calpurnia, vrouw van Caesar. Portia, vrouw van Brutus. Senatoren, Burgers, Wachten, Gevolg enz. De handeling gebeurt gedurende een groot deel van het stuk te Rome; later bij Sardes en bij Philippi. Eerste bedrijf. Tooneel I. - Rome. Een straat. Komen op Flavius, Marullus en een troep Plebejers. Flavius. Van hier! Naar huis! Gij, luie kerels, voort! Is dit een vrije dag? Wat! weet gij niet dat gij, als werklie, op een simplen dag niet zonder 't teeken van uw stiel moogt wandlen? Spreek op! Wat is uw ambacht? Eerste Burger. Wel, mijn heer, ik ben timmerman. Marullus. Waar is uw leeren schootsvel en uw duimstok? Wat hebt gij in uw beste pak te loopen? En gij daar, man, wat is uw ambacht? Spreek. Tweede Burger. Waarachtig, mijn heer, kwestie van 'n fijn werkman, ben ik maar wat ge zoudt noemen: 'ne lapper. Marullus. Uw stiel? Wat is uw stiel, man? Spreek rechtuit. Tweede Burger. 'n Stiel, mijn heer, dien ik meen te mogen uitoefenen met een gerust geweten. Namelijk: ik verbeter den slechten gang van de wereld. Marullus. Wat stiel, gij schelm? Brutale schurk, wat stiel? Tweede Burger. Neen, als 't u blieft, zoo los niet, mijn heer! zoo los niet! Toch, valt ge los, ik kan u weer saamlappen. Marullus. Wat beduidt ge daarmee, gij vlegel, mij saamlappen? Tweede Burger. Wel, uw schoenen lappen. Marullus. Zoodus, gij zijt 'ne schoenlapper? Tweede Burger. Juist geraden, mijn heer. Mijn els is mij alles, waarbij ik leef. Ik bemoei mezelf noch met koopmans- {==6==} {>>pagina-aanduiding<<} zaken noch vrouwezaken, maar met mijn els en met anders niets. Eigenlijk, mijn heer, ben ik 'n heelmeester voor ouwe schoenen; als ze ziekjes vallen, meester ik ze op met 'n lapje en maak ze heel. En de fijnste heeren, die ooit op kalfsleer liepen, liepen op 't werk van deze mijne handen. Flavius. Maar waarom zijt ge nu niet op den winkel en leidt ge deze kerels langs de straat? Tweede Burger. Dat spreekt van zelf, mijn heer! Alzoo verslijten ze schoenen en alzoo krijg ik meer werk... Maar eigenlijk, mijn heer, snappen wij 'n dag vrij-af om Caesar te zien en om ons hartje te verheugen bij zijn triomf. Marullus. Verheugen? Wat voor buit brengt hij naar huis? Wat onderworpenen voert hij mee naar Rome en sleurt hij zwaar in boeien aan zijn wagen?... Blokken, keien zonder zin of ziel, gij, harde harten!... O gij, volk van Rome, hebt gij Pompeius niet gekend?... Zoo vaak, zoo vaak toch klomt ge op muren en kanteelen, op torens, vensters en op schoorsteentoppen, en zaat ge, met uw kinders op den arm, den ganschen dag geduldig uit te zien, of eindlijk toch uw held Pompeius kwam. En zaagt ge zijn triomfkar pas verschijnen, dan stiet gij al te zaam één juichkreet uit, zoo machtig dat de Tiber in zijn bedding aan 't schudden sloeg, als dat gejuich weerklonk in 't holle van zijn oevers!... En loopt ge thans met uwe beste kleeren? en kiest ge thans een vrijen dag u uit? en strooit ge thans uw bloemen voor dien man, die triomfeert over Pompeius' bloed? Voort! Voort! naar huis toe! valt er op de knieën, en smeekt de Goden pest en plaag te schorsen, die storten moet op zoo'n ondankbaarheid. Flavius. Gaat, brave lieden. En als boete, roept uw arme broeders; brengt ze naar den Tiber, en plengt daar zóóveel tranen, dat de stroom, op laagste tij, zijn hoogsten oever kust. (De Burgers af.) Zie, hun zoo laag gemoed is gansch geroerd. Ze druipen af; hun schuld snoert hun de tong. Nu, ik langs hier; gij, naar het Kapitool, en ruk de kronen en festoenen weg, waarmee gij Caesars beelden vindt gesierd. Marullus. Maar mag dit wel? Gij weet, het is vandaag Lupercusfeest. Flavius. Om 't even. Laat geen beeld met zijn tropee's omhangen. Ik ga rond en drijf 't rapalje uiteen. Doe gij zoo ook, waar groepjes scholen. Als wij uit zijn vleugels de veedren plukken, die te groot gaan groeien, dan vliegt hij dra een doodgewone vlucht, in plaats van boven 't menschlijk oog te stijgen en ons te slaan met vrees en slavernij. (Beiden af.) Tooneel II. - Rome. Een stadsplein. Komen op, stoetsgewijs, met muziek, Caesar, Antonius, gekleed voor den omloop, Calpurnia, Portia, Decius, Cicero, Brutus, Cassius en Cassa; volgt een talrijke menigte waaronder een Waarzegger. Caesar. Calpurnia! Casca. Stilte! Caesar spreekt! (De muziek houdt op.) Caesar. Calpurnia! Calpurnia. Hier, mijn gemaal. Caesar. Sta in Antonius' weg, wanneer hij straks zijn omloop houdt... Antonius! Antonius. Caesar, mijn heer. Caesar. Vergeet niet in uw loop Calpurnia aan te raken; de oudren zeggen dat kinderlooze vrouwen, als ze tijdens den heilgen omloop worden aangeraakt, den vloek afschudden van onvruchtbaarheid. Antonius. Ik zal 't gedenken, heer. Als Caesar zegt: - 'doet dit' - dan is 't gedaan. Caesar. Begin, Antonius, en laat geen enkle ceremonie na. (Muziek.) Waarzegger. Caesar! Caesar. Wie roept daar? Cassa. Stilte!... Stil! (De muziek houdt op.) Caesar. Wie poept op mij daar in 't gedrang? Ik hoor een schrille stem, die, boven de muziek uit, 'Caesar' roept. Wel, Caesar is bereid te luisten... Spreek! Waarzegger. Behoed u voor den Idusdag van Maart! Caesar. Wie is die mand? {==7==} {>>pagina-aanduiding<<} Brutus. Een wichlaar die u waarschuwt u te behoeden voor den Idusdag. Caesar. Hij kome naderbij; 'k wil zijn gelaat zien. Casca. Kom uit den hoop vooruit, man. Zie naar Caesar. Caesar. Wat hebt ge mij te zeggen? Spreek opnieuw. Waarzegger. Behoed u voor den Idusdag van Maart. Caesar. Een droomer! Laat ons verder gaan. Vooruit. (Muziekmarsch; allen af, behalve Brutus en Cassius.) Cassius. Zijt gij van zin den omloop bij te wonen? Brutus. Toch niet. Cassius. Ik bid u. Brutus. Neen, ik ben niet speelziek; ik mis voorwaar een deel der dartelheid, die in Antonius leeft; maar 'k wil u zelf niet hindren in uw lust; zoo, 'k laat u heen. Cassius. Sinds eengen tijd sla ik u gade Brutus, en vind in uwen blik die vriendschap niet, dien klaren glans, die steeds mij tegenstraalde. Een ouwen trouwen vriend behandelt gij met al te strakke en al te vreemde hand. Brutus. Vergis u niet. Ziet ge onrust in mijn oogen, zoo staat die tegen mij gekeerd en mij alleen. Ik word den lesten tijd gekweld door roerslen, met elkaar in twist, gevoelens, die 'k beter in mijn eigen hart bewaar. Dat geeft wellicht u aanstoot in mijn houding; 't ontstemme toch mijn goede vrienden niet, waaronder, Cassius, ik u wensch te reeknen; en zoeke niemand voor mijn achtloosheid een andre reden dan dat de arme Brutus in strijd staat met zich zelf en, zoo, vergeet een blijk van liefde aan andren te betoonen. Cassius. Dan, Brutus, heb ik uw gevoelens zeer misduid; en daarom hield ik in mijn hart gedachten van het hoogst gewicht begraven.... Maar zeg eens, Brutus, ziet gij uw gelaat? Brutus. Neen, Cassius, want het oog ziet niet zichzelf, tenzij weerkaatst door ander dingen. Cassius. Juist. En dit nu Brutus, wordt zeer diep betreurd, dat gij geen spiegel hebt, die in uw oogen uw eigene, aan u zelf verborgen waarde weerkaatst, zoodat ge uw eigen beeld mocht zien. Daar zijn er velen, hoogst van naam en faam, - ja! de eersten op den eenen Caesar na! - die kreunen onder 't juk van dezen tijd en die, wanneer zij over Brutus spreken, wenschten dat de eedle Brutus oogen had. Brutus. In wat gevaren, Cassius, wilt ge mij verleiden, dat ik in mijn eigen zelf zou zoeken, wat daar niet te vinden is? Cassius. Daarom, mijn Brutus, sta bereid en luister. Vermits gij weet dat gij u zelf alleen maar zien kunt bij weerkaatsing, zoo zal ik, uw spiegel, heel bescheiden dat van u aan u doen kennen, wat gij zelf niet kent. En, Brutus, koester tegen mij geen argwaan. Was 'k een publieke nar ofwel gewoon met lossen eed mijn vriendschap weg te gooien aan ieder die beweert mij lief te hebben, of als ik ooit hier menschen fleem en vlei en daar belaster, of, als ik mezelf in slemperij aan alle boel en bende wegschenk, - dan, Brutus, wees op uwe hoede! (Trompetgeschal en geroep.) Brutus. Wat is dat voor geroep? 'k Vrees dat het volk Caesar tot koning kiest. Cassius. Zoo, vreest ge dit? Dan moet ik meenen dat ge 't zoo niet wenscht. Brutus. Neen, Cassius, 'k wensch het niet. Toch, ik bemin hem. Maar waarom houdt ge mij zoo lang hier op? Spreek? Geldt het iets van algemeen belang, stel mij vóór 't één oog eer en eerlijkheid, en dood vóór 't ander, onbewogen zal ik op beide staren... Zeegnen mij de goden naar de eigen mate in mij meer eergevoel dan vrees voor dood en sterven leeft!... Cassius. Ik weet dat deze deugd in u woont, Brutus. 'k Weet dit zoo goed als ik uw trekken ken. Nu, eer is't juist waarvan ik spreken wil... Wat gij van 't leven denkt, wat endren denken dat weet ik niet: maar sprekend voor mij zelf, 'k leef liever niet dan dat ik leve in angst voor iemand als ik zelf. Ik ben geboren zoo vrij als Caesar; zoo zijl gij; wij zijn gevoed zoo goed als hij; zoo goed als hij verdragen gij en ik de winterkou. Want eenmaal, op een stormdag, toen de Tiber in toorn zijn waters langs zijn oevers dreef, toen vroeg me Caesar: 'Durft ge, Cassius, nu met mij te springen in den wilden vloed {==8==} {>>pagina-aanduiding<<} en zwemmen naar gindsch punt?' - En op 't woord zelf stortte ik, met kleed en al, mij in den stroom en riep hem mij te volgen. Wat hij deed. Met felle spieren sloegen wij den stroom die bruiste en schuimde, op zij, en stieten hem terug met strijdend en wedijvrig hart; maar vóór nog 't punt bereikt was, gilde Caesar: - 'Help! help me, Cassius! ik zink!' - En ik, zooals Aeneas, onze groote voorzaat, vader Anchises op zijn schouders droeg uit Troja's vlammen, juist zoo uit den vloed droeg ik den moeden Caesar. En die man is nu een god geworden! Cassius is een nietig schepsel, dat diep buigen moet als Caesar zoo eens achtloos tot hem knikt. Toen hij in Spanje was, hij kreeg de koorts; en telkens als de vlaag hem overviel, zag ik hem rillen. Rillen deed die god. Zijn laffe lippen hingen bleek en blauw; dit eigen oog, dat, als 't maar even wenkt, de wereld slaat met schroom, verloor zijn glans; en kreunen hoorde ik hem, ja! en zijn tong, die Rome dwingt te luistren en zijn woorden voor eeuwig in de annalen neer te schrijven, steende: 'Ach! Titinius! geef mij wat te drinken.' - Juist een ziek meisje. O Goden! 'k Sta verbaasd, dat zulk een zwakkeling op heel de grootmajestueuze wereld voorsprong nam en hij alleen den zegepalm verkreeg! (Gejuich en trompetgeschal.) Brutus. Weer algemeen gejuich!.. Voorwaar, dat geldt nieuwe eerbewijzen, die men Caesar aanbiedt. Cassius. Man, hij staat schrijlings over de enge wereld als een Kolossus uit; en wij, wij dwergjes, gaan onder zijne reuzenbeenen door, en spieden rondom ons met splietende oogjes om eindelijk een roemloos graf te vinden. Soms zijn wij zelf de meesters van ons lot; niet in 't gesternte ligt de schuld, o Brutus, maar in onszelf ja, dat we slaven zijn. Brutus en Caesar: wat schuilt in dit 'Caesar'? en waarom toch klinkt die naam meer dan de uwe? Schrijf beide neder: Caesar, Brutus, - de uwe is even schoon; spreek ze uit, uw naam alweer past op de lippen even goed en juist; leg ze op de weegschaal, de uwe is even zwaar; bezweer ermede, - en even snel als 'Caesar' roept 'Brutus' geesten op. Nu, in den naam van al de goden saam, met wat voor spijs voedt zich die Caesar dan, dat hij zoo groot, zoo machtig groeide? O Schandetijd, o Rome, Gij teelt geen stout bloed meer! En was daar ooit, sedert den grooten vloed, één spanne tijds, die niet op meer dan één man roemen kon? En wie beleefde 't ooit dat in den schoot, den breeden schoot van Rome, één man slechts leefde? Nog steeds is Rome ruim, zelfs al te ruim, vermits nog slechts één enkel man er leeft. O! Beiden hoorden wij het van de vaadren: daar leefde een Brutus eens, die hier in Rome al even graag 't gezag des helschen duivels als het gezag eens konings had geduld. Brutus. Ik twijfel niet aan uwe vriendschap, Cassius, en ik vermoed waar gij mij heen wilt drijven. Wat ik daarvan en van dees tijden denk, zeg ik u later wel; maar, beste Cassius, laat mij als vriend u smeeken, tracht me thans niet verder te overreden. Wat gij zegt, wil ik bedenken, en geduldig luistren naar wat gij verder weet. 'k Vind ook wel tijd om over zulke groote en grootsche zaken te spreken. Overweeg intusschen, Cassius, dat Brutus liever dorpling was dan zich te reeknen tot Romein, als hij den druk en zwaren drang moest dulden, dien ons denklijk deze euvle tijd nog voorbehoudt. Cassius. 't Verheugt me dat mijn zwak woord die vuurvonk toch uit Brutus zijn harte sloeg. Brutus. Let op; het feest is over; zie! Caesar komt terug. Cassius. Trek in 't voorbijgaan Casca bij de mouw, en in zijn boertig-bittren stijl vertelt hij wat ginds zoo al belangrijks is gebeurd. Brutus. Zoo zal ik. Maar zie weer het roode vlekje, dat gloeit vol kwaden toorn op Caesars voorhoofd; en de andren kijken als bekeven kinders; Calpurnia ziet bleek; en Cicero, ziet rond met weer dat booze vuur in de oogen zooals ze fonklen op het Kapitool, als een senator hem durft tegenspeken. Cassius. Casca vertelt ons dadelijk wel waarom. Caesar. Antonius! Antonius. Caesar? Caesar. Liefst zie 'k om mij heen gezette, dikke mannen, gladgekamd en die 's nachts slapen. Maar die Cassius daar ziet er te schraal mij en te hongrig uit. Hij denkt te veel. Die lieden zijn gevaarlijk. Antonius. O! Wees gerust! Van hem komt geen gevaar; hij is een edel man en recht van aard. {==9==} {>>pagina-aanduiding<<} Caesar. 'k Wou dat hij dikker was. Nu, 'k vrees hem niet; maar als mijn naam met vrees kon samengaan, dan weet ik niet wat man ik meer zou mijden, dan juist dien maagren Cassius. Hij leest veel, hij kijkt scherp toe, doorschouwt der menschen daden tot in de ziel; hij houdt van geen tooneel als gij, Antonius; lust ook geen muziek; hij glimlacht zelden, en zoo ja, dan is 't of hij zijn geest, of hij zichzelf verwijt, dat iets hem nog tot lachen kon bewegen. En zulke lieden leven nooit gerust, als ze iemand grooter weten dan zijzelf. En dat is 't juist wat hen gevaarlijk maakt. Ik zeg nu enkel wat te vreezen valt, niet wat ik vrees, want altijd ben ik Caesar. Kom aan mijn rechterhand; dit oor is doof; en zeg me ronduit wat gij van hem denkt. (Caesar af, met gevolg, behalve Casca.) Casca. Gij trokt mij bij mijn kleed. Wenscht gij iets? Brutus. Ja, Casca. Wat gebeurde ginds dat Caesar zoo somber kijkt? Casca. Wel, gij waart toch met hem, nietwaar? Brutus. Dan zou ik Casca om geen uitleg vragen. Casca. Wel dan, ze boden hem een kroon aan en hij stiet ze af, met den rug van zijn hand, zóó, en toen sloeg het volk aan 't juichen. Brutus. En waarom juichten ze toen een tweede maal? Casca. Om 't zelfde. Cassius. En toen een derde maal; waarom toen weer? Casca. Alweer om 't zelfde. Brutus. Werd hem de kroon driemaal aangeboden? Casca. Ja, waarachtig, driemaal. En driemaal stiet hij ze terug; ieder keer toch al zoeter dan den vorigen keer; en ieder keer ook schreeuwde me die goeie plebs het uit van plezier. Cassius. Wie bood hem die kroon aan? Casca. Wel, Antonius. Brutus. Vertel eens, beste Casca; hoe 't er eigenlijk toeging. Casca. 'k Wil hangen, als ik weet hoe 't er eigenlijk toeging. 't Was pure gekheid. 'k Heb er niet op gelet. 'k Zag Marcus Antonius hem een kroon aanbieden, of liever, een kroon was 't niet, maar een van die kroontjes zoo... En zooals ik u zei, hij stiet het eens van zich af; maar 't kwam me al te gaar voor dat hij het liever had gehouden. Toen bood hij het opnieuw aan; en hij stiet het opnieuw af; maar zijn vingers jeukten dat ze er af moesten blijven. Dat's mijn meening. En een derde maal kreeg hij dat kroontje; en een derde maal stiet hij het terug; en toen hij maar doorging met te weigeren, sloeg me dat schorremorrie aan 't schreeuwen en 't juichen en klapte en kletste zijn grove handen; en ze smeten hun zweeterige mutsen in de lucht, en ze stieten zoo'n massa stinkenden adem uit, omdat Caesar dat kroontje maar niet hebben wou, dat Caesar er bijna van stikte, want hij kreeg een flauwte en viel. Ik, - ik dierf niet lachen, uit vrees van den mond te openen en al die vieze lucht in te ademen. Cassius. Een oogenblikje! zeg, viel Caesar flauw? Casca. Hij viel neer op 't marktplein, met schuim op de lippen en sprakeloos. Brutus. Dan kan best zijn; hij lijdt aan zulke ziekte. Cassius. Neen, Brutus! Caesar niet, maar ik en gij en Casca, wij, wij lijden aan die ziekte! Casca. Ik weet niet wat ge daarmee bedoelt, maar dit weet ik, dat Caesar viel. En als dat schorem hem niet toejuichte of uitfloot, naargelang zijn doening hun aanstond of niet, juist zooals met de tooneelspelers in het theater, - dan moet ge me nooit meer gelooven. Brutus. Wat zeide Caesar, toen hij weerom bijkwam? Casca. Och! juist voor hij neerviel, toen hij zag dat het gepeupel blij was omdat hij de kroon weigerde, trok hij zijn kleed open en bood hun zijn keel aan om af te snijden. En was ik 'ne werkman geweest uit den hoop, - laat me naar de hel gaan bij de schurken, als ik hem niet op zijn woord had gevat - toen viel hij. En als hij bij zijn zinnen weerkwam, zei hij, dat hij hun heerschappen verzocht het aan zijn ziekte te wijten, als hij iets verkeerds had gezegd of gedaan. En drie vier wijfjes in mijn buurt, riepen: 'Ach! die goeie ziel!' - en vergaven 't hem uit ganscher harte. Nu, die wijfjes, - dat telt niet mee. Ze hadden net hetzelfde gedaan, als Caesar hun moeders vermoord had. Brutus. En daarna ging hij zoo ontstemd vandaan? Cassa. Ja. {==10==} {>>pagina-aanduiding<<} Cassius. Heeft Cicero gesproken? Casca. Ja, hij sprak Grieksch. Cassius. En wat? - Casca. Vraag me dat niet. Als ik u 't vertel, dan bekijkt ge me nooit meer. Maar zij die hem verstonden, glimlachten 'ns tegen mekaar en schudden 't hoofd, maar voor mij was 't Grieksch. Ik zou u nog meer kunnen vertellen: Marullus en Flavius zijn tot zwijgen gebracht. Zij hadden de versierselen van Caesars beelden afgerukt. Vaartwel!... Daar gebeurden nog meer zottigheden, als 't me maar inviel. Cassius. Wilt ge vandaag bij mij avondmalen, Casca? Casca. Neen, ik ben besproken. Cassius. Komt ge morgen dan middagmalen? Casca. Wel ja; als ik nog leef, en als gij uw verzoek niet intrekt, en als uw middagmaal het waard is. Cassius. Goed zoo; ik zal u verwachten. Casca. Doe dat; en vaartwel, gebeiden. (Casca af.) Brutus. Wat plompe kerel is uit hem gegroeid? Op school was hij zoo geestig, vuur en vlam. Cassius. Dat is hij nog wel, als het er om gaat een stout en edel opzet uit te voeren, al stelt hij zich zoo ruw en schaamtloos aan. Met deze ruwheid kruidt hij graag zijn geest en prikkelt hij den eetlust van 't gehoor, dat beter dan zijn grove taal verteert. Brutus. Zoo zal het zijn. Nu, Cassius, ga ik heen, en als gij morgen mij verlangt te spreken, kom ik bij u, of als ge 't anders wenscht, kom thuis hij mij. Dan zal ik op u wachten. Cassius. Goed; en vergeet niet hoe de wereld staat. (Brutus af.) Een edel man, ja! maar dit zie ik, Brutus, uw edel erts kan licht tot iets versmeed, dat met uw aard en eedlen aanleg strijdt... Daarom is 't wijs dat eedle harten slechts met eedle harten omgaan. Want wie staat zoo sterk die niet verleid kan? Caesar mag me niet graag lijden; Brutus is hem lief. Als ik nu Brutus was, en Brutus Cassius, hij zou voorwaar mij naar zijn zin niet zetten. 'k Werp nog van avond in zijn open raam geschriften van verscheiden hand geschreven, alsof ze kwamen van verscheiden burgers en alle doelend op den hoogen dunk, dien Rome voor hem koestert, - met ter sluik een loenschen wenk op Caesars groeiende eerzucht. Zit zadelvast dan, Caesar!... of gij gaat!... En anderzins, dan wacht ons erger kwaad. (Af.) Tooneel III. - Rome. Een straat. Donder en bliksem. - Komen op, van verschillende kanten, Casca, met getrokken zwaard, en cicero. Cicero. Goên avond, Casca. Bracht ge Caesar thuis? Wat staat ge buiten adem zoo te staren? Casca. Dan schokt het u niet, dat heel de aarde trilt en wankelt op haar spil? O Cicero, 'k zag stormen ooit, waarbij de woeste wind de knoestige eiken spleet; 'k zag dolle zeeën zoo zwaar met woede en bruisend schuim gezwollen, dat zij opsloegen tot in 't dreigend zwerk; maar nooit vóór dezen avond, nooit als nu, ben ik door vuurtempeesten heengegaan. Ofwel, daar heerscht hierboven burgerkrijg, of anders, om haar trots ontvlammend, slaan de goden deze wereld met verderf. Cicero. Zaagt gij dan soms iets vreemder dan gewoonte? Casca. Een staatsslaaf, - vast, gij kent hem van gezicht, - verhief zijn linkerhand; en vlammen slaande als twintig toortsen saamgebonden, bleef ze voor 't vuur gevoelloos, onverzengd. Daarna, - ik stak mijn zwaard sinds niet meer in de scheede - ontmoette ik vlak bij 't Kapitool een leeuw, die naar me vlamde met een gloeiend oog en grimmig voortschreed zonder mij te deren. En 'k zag wel honderd vrouwen op een hoop, bangbleek als spoken; en die vrouwen zwoeren, dat op en af de straten mannen stapten, van top tot teen één vlam!.. Zij zagen 't zelf. En gistermiddag, op het marktplein, zat een nachtuil luid te huilen en te krijschen. Als zulke en zooveel wonders samentreffen, dat mij geen mensch ter wereld dan vertelle: - 'Och! dit en dat is de oogzaak! - 't Is natuurlijk!' Want ik geloof, die dingen zijn een voorspook van onheil voor de streek, waarop zij doelen. Cicero. Een vreemde tijd voorwaar... Toch, ieder geeft naar eigen wijs, zijn uitleg van een voorval, dien 't voorval zelf op ver-na niet bedoelde. {==11==} {>>pagina-aanduiding<<} Komt Caesar morgen op het Kapitool? Casca. Hij komt; want zelfs gelastte hij Antonius aan u bericht te brengen, dat hij kwam. Cicero. Hu, Casca, goeden nacht! Het is geen weer om in te wandlen. Casca. Cicero vaarwel! (Cicero af - Cassius op.) Cassius. Wie daar? Casca. 't Is een Romein. Cassius. De stem van Casca! Casca. Uw oor is juist. O Cassius, wat een nacht! Cassius. Een beste blije nacht voor wakkre lieden! Casca. Wie zag ooit hemel zóó vol vuur en vlam? Cassius. Hij, die ooit wereld zóó vol schande zag. Wat mij betreft, ik ging de straten door en stelde mij aan storm en onweer bloot; zóó, Casca, losgeknoopt gelijk gij ziet, ontblootte ik voor den donderschicht mijn borst; en als de blauwe slingring van den bliksem den diepen hemel opreet, stelde ik mij en stond als mikpunt voor den flikkerstraal. Casca. Waarom den hemel zoo getart?... Wij, menschen, wij moeten vreezen, siddren, anders niets, wanneer de almachtge goden wondren plegen en vuurherauten zenden van hun toorn. Cassius. Gij suft, mijn Casca! en gij mist de vonk die leeft in elk Romein; of, leeft ze in u, dan laat ge ze ongebruikt. Gij ziet zoo bleek, gij staat verbaasd, verbijsterd en vol vrees, omdat het hemelzwerk zoo boos nu schijnt; maar zoekt gij eens de ware reden na van al dit vuur, van al die vage spoken, van die natuur-vervreemde dieren, - zocht ge den echten grond, waarom wat oud is, zit te gekken, en wat kind is, diep te peinzen, waarom, van hun natuur en voorgen aard afwijkend, al die dingen nu verbastren tot wangedrochten, - zoekt ge dàt! gij zult bevinden dat de hemel met dien geest hen heeft bezield om ons met schrik te slaan en tevens om waarschuwend ons te wijzen op een gedrochtelijken toestand!... Nu kon ik iemand noemen, Casca, - iemand in alles dezen schrikbren nacht gelijk; een man, die dondert, bliksemt, graven splijt, en brult zooals de leeuw op 't Kapitool; een man persoonlijk juist als gij of ik, maar zoo reusachtig grootgegroeid en dreigend als al wat loeit en gloeit in dezen nacht. Casca. Cassius, gij doelt op Caesar, is 't niet zoo? Cassius. Het zij wie 't wil! Nog hebben wij, Romeinen, de spieren en 't gebeente van de vaadren; maar wee den tijd! der vaadren geest is dood; de zachte geest der moeders leidt ons nu. Dat wij een juk nu dragen - en verdragen! - dat toont hoe wij verwijfd zijn. Casca. Inderdaad, daar wordt verteld dat morgen de Senaat van zin is hem tot koning uit te roepen. Hij zou de kroon op alle plaatsen dragen, te land, ter zee, slechts in Italië niet. Cassius. Dan weet ik waar ik dezen dolk zal bergen; en Cassius zelf zal Cassius dan bevrijden van juk en slavernij... Daarin, o goden, maakt gij den zwakke sterk! daarin, o goden, maakt gij tyrans onmachtig! Steenen torens, noch muren sterk als staal, noch diepe kelders noch ijzren boeien slaan den geest in band! maar al wie leeft en 's levens banden moe is, mist nooit de macht dit leven los te maken... Als ik dat weet, dan wete heel de wereld dat ik mijn eigen deel van dwingelandij naar willekeur mij van de schouders schud. (Donderslagen.) Casca. En zoo kan ik; en zoo draagt ieder slaaf in eigen hand den sleutel zijner vrijheid. Cassius. En waarom dan zou Caesar dwingland zijn? Och aam! Hij was voorwaar geen wolf, als hij niet zag dat de Romeinen schapen zijn... Hij was geen leeuw, als zij geen hinden waren. Wie groot vuur wenscht, en spoedig, die brandt stroo, Wat bocht is Rome dan, wat pot, wat uitschot, om zulk een nullig prullig ding als Caesar in feestlijk licht te stellen?... Maar, o smart! hoe ver verleidt ge me?... Ik spreek misschien tot een die slaaf wil zijn; en 'k weet dan ook dat rekenschap geëischt zal voor mijn woorden. Maar 'k sta gewapend; en 't laat me onverschillig al wat of wie me dreigt. Casca. Gij spreekt tot Cacsa; dus, tot een man en geen verklikker. Hier, uw hand! En stel een daad nu tot herstel van al die grieven, Cassius, en zoo ver als hij die 't verste durft, zet ik den voet. {==12==} {>>pagina-aanduiding<<} Cassius. Dat is gesloten koop. Wel, weet nu, Casca, dat meer dan één van de edelste Romeinen bereid staat om een daad te durven, eervol - gevaarlijk. In Pompeius' zuilengang, daar wachten zij mij op dit oogenblik, want bij zoo'n nacht en stormweer, zijn de straten doodstil en uitgestowen; en het uitzicht des hemels is als 't werk dat we ondernemen, zoo vurig en zoo bloedig en zoo bang. (Cinna op.) Casca. Een wijl ter zij. Daar nadert iemand haastig. Cassius. 't Is Cinna; ik herken hem aan zijn gang. Hij is een vriend. Waarheen zoo ijlings, Cinna? Cinna. Ik zocht u. Wie is dat? Metellus Cimber? Cassius. Neen, het is Casca. Ook reeds ingewijd in onze plannen. Wachten zij ginds, Cinna? Cinna. Nu, dat verheugt me. Wat een gruwbre nacht! Een paar van ons zag wonderbare dingen. Cassius. Spreek; wachten zij me ginds? Cinna. Ze wachten u. O Cassius, zoo ge nu den eedlen Brutus voor onze zaak nog inwont... Cassius. Wees gerust. Mijn trouwe Cinna, neem dit briefje, en leg het op den praetorsstoel, waar enkel Brutus het vinden zal; werp dit zijn venster binnen, en plak met was dit andere op het beeld van d'ouden Brutus... En is dat volbracht, vervoeg ons in Pompeius' zuilengang. Is Decius Brutus en Trebonius daar? Cinna. Ze zijn daar allen op Metellus na. Die ging ten huize u zoeken. 'k Spoed nu heen en ga de briefjes, waar het hoort, bezorgen. Cassius. En dan, keer naar Pompeius' schouwburg weer. (Cinna af.) Kom, Casca, eer het daagt, gaan wij te zaam naar Brutus' huis voort; drie-kwart van den man is reeds voor goed veroverd; één stoot nog, en heel de man is de onze. Casca. O! hij troont hoog in 't hart van 't gansche volk; en wat in ons als gruwel gold, dat wordt door zijn gezag, als door een gouden alchemie, gestempeld tot hooge en eedle daad. Cassius. Gij schat het juist: den man, zijn waarde, en onzen nood vooral, die eischt dat hij met ons sta... Laat ons gaan. 't Is middernacht voorbij; en Brutus moet, eer 't ochtend is, gewonnen voor ons plan. (Beiden af.) EINDE VAN 'T EERSTE BEDRIJF. {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} {==13==} {>>pagina-aanduiding<<} De Wet van 5 Augustus 1933 betreffende de tijdelijke herziening en de verbreking van de handelshuurovereenkomsten door Dr R. Vandeputte. ONZE rechtsprinciepen van privaat-burgerlijken aard zijn meestal zeer oud. Velen onder hen - en niet de onbenulligste - dagteekenen uit den tijd der Romeinen; in hunne beknopte en kernachtige onveranderlijkheid zijn zij de eeuwen doorgetrokken. Napoleon en de schaar van uitstekende juristen die hem omringden, hebben die beginselen samengebracht, gecodificeerd in ons Burgerlijk Wetboek en eenige andere wetsverzamelingen. Ook zij waren overtuigd dat hun werk, gedurende lange jaren, ongewijzigd, den beschaafden wereld zou blijven beheerschen. En toch, - al is het wenschelijk dat het Recht uiteraard conservatief weze en werke als een rem die voorzichtigheid oplegt aan het voortvarend menschdom - toch moet het ook evolueeren. De jonge Wet van 5 Aug. 1933 is nogmaals een bewijs daarvan. Bestaat er in ons Burgerlijk Wetboek wel een belangrijken axioma dan de bekende spreuk 'la convention fait la loi des parties'? Wanneer partijen hun toestemming tot een bepaald contract hebben gegeven, dan moeten zij de verplichtingen die uit de overeenkomst voor ieder van hen voortspruiten, zorgvuldig en nauwkeurig uitvoeren. Zulks geldt namelijk voor het huurcontract: de verhuurder neemt op zich de verbintenis om het verhuurde huis in goeden staat ter beschikking van den huurder te stellen en te behouden. Anderzijds verbindt zich de huurder den vastgestelden huurprijs op de aangeduide vervaldagen te betalen. Zijn zij aldus nopens den huurprijs, den duur van de verhuring en alle andere punten uitdrukkelijk of stilzwijgend tot accoord gekomen, dan zijn huurder en verhuurder tegenover elkander gebonden en nooit kan een eenzijdige wilsverklaring van een der partijen, deze bevrijden van hare verplichtingen tegenover de andere. Welnu deze elementaire, fundamenteele en aloude regels van de huurovereenkomst, werden door de Wet van 5 Augustus l.l. op gevoelige wijze aangetast. Het is weliswaar niet de eerste maal dat de wetgever een van de partijen ontslaat van de verplichtingen die zij, bij overeenkomst, op zich genomen heeft. Betreffende de huurcontracten namelijk, werden sinds den oorlog heel wat wetten uitgevaardigd waarbij aan de verhuurders en vooral aan de huurders, rechten werden verleend waarop zij hoofdens het contract geen aanspraak konden maken. Onder dit opzicht is dus de wet van 5 Augustus 1933 slechts een nieuwen en verderen stap op een sinds jaren bewandelden weg. Het ligt niet in onze bedoeling een uitgebreid commentaar van die wet te verstrekken. Daarvoor verwijzen wij naar de verschillende brochures welke desaangaande tijdens de laatste maanden zijn verschenen. Men raadplege namelijk het werk van onzen Antwerpschen confrater, meester Jozef De Raedemaeker af dat van het kamerlid Marcel-Henri Jaspar. De wettekst zelf vindt men in het Staatsblad van 7-8 Augustus 1933. Wij bepalen ons dus tot een beknopte aanduiding van het mechanisme van de wet. Het geval doet zich voor als volgt: iemand huurt een huis waarin hij handel drijft. Wegens de economische inzinking dezer laatste jaren, is zijn zakencijfer merkelijk gedaald. In de mate van het mogelijke heeft hij de uitgaven verminderd die besteed worden aan salarissen van werklieden en bedienden, aan reclame, aan onderhoud van het materiaal en dies meer. Een enkele post blijft ongewijzigd drukken op zijn budget namelijk de huishuur die, vóór vele jaren bedongen, wanneer voorspoed {==14==} {>>pagina-aanduiding<<} alom heerschte, niet meer overeenstemt met de tegenwoordige opbrengst van de zaak. Aan hem verleent de wet het recht om eene vermindering van het bedrag der huishuur aan te vragen. Die aanvraag moet ingediend worden vóór 9 Februari 1934. Zoo partijen niet tot accoord geraken om onder elkander den nieuwen huurprijs vast te stellen en zoo zelfs de minnelijke tusschenkomst van den vrederechter geen resultaat heeft opgeleverd, dan zal deze magistraat bij vonnis over het quantum van de vermindering beslissen. Daartoe dient hij rekening te houden met allerhande elementen welke door de wet zelve worden aangeduid. Komen namelijk in aanmerking: de aard van de handelszaak, de algemeene bedrijvigheid in de gemeente, de vroegere huurprijs, de staat van onderhoud van den eigendom, de opbrengst der onderverhuring, de inkomsten van den huurder. Die normen zijn zoo talrijk dat zij ten slotte door de wet tot den volgenden regel worden herleid: de vrederechter zal alle omstandigheden van ieder geval in overweging nemen en de huurvermindering vaststellen volgens de eischen van de billijkheid. Wanneer een vermindering van huurprijs werd toegestaan hetzij door den Vrederechter in eersten aanleg, hetzij door de burgerlijke rechtbank in beroep, moeten partijen zich niet noodzakelijkerwijze bij deze eindbeslissing neerleggen. Zij mogen namelijk binnen zekere termijnen en mits den door de wet bepaalden opzeg, de huurovereenkomst verbreken zoodat de nieuwe huurregeling welke de rechter heeft ingesteld, slechts gedurende enkele maanden in voege moet blijven. Deze wetsbeschikking is natuurlijk van overwegend belang. Want zij stelt den verhuurder een machtig wapen ter hand: het volstaat dat de huurder, in toepassing van de wet, de tusschenkomst van het geercht inroept en eene huurvermindering bekomt, opdat de verhuurder het contract ipso facto zou kunnen verbreken. Het optreden van den huurder eener handelszaak kan dus als gevolg hebben dat hij zijne broodwinning verliest. Begrijpelijkerwijze zal hij in die omstandigheden niet zeer geneigd zijn om met een rechtspleging, strekkende tot huurvermindering, een aanvang te maken. Nochtans wordt het recht van verbreking, waarmede de verhuurder den huurder kan bedreigen, sterk getemperd door eene andere wetsbepaling: zoo de huurder bereid is den vroegeren huurprijs te blijven betalen, dan gaat de verbreking van het contract niet door en dan wordt de oude huurovereenkomst wederom van kracht (nadat evenwel de huurder gedurende enkele maanden, volgens artikel 4, 4de lid, eene vermindering zal hebben genoten). Het schema van de wet doet zich dus voor als volgt: recht van den huurder op eene herziening, bij herziening recht van den verhuurder op verbreking, bij verbreking recht van den huurder om den vroegeren huurprijs wederom aan te bieden. Zooals men ziet is de Wet van 5 Augustus 1933 tamelijk ingewikkeld. Men heeft zooveel tegenstrijdige belangen met elkander willen verzoenen dat men ten slotte tot eene constructie is gekomen die in de praktijk niet vaak woedt aangewend. De bestatiging wordt inderdaad op alle vredegerechten gedaan dat het aantal zaken waarin het gaat om eene herziening van een handelshuurovereenkomst, heel wat minder aanzienlijk is dan men zich wel had voorgesteld. Het blijft niettemin waar dat de wet van 5 Augustus 1933, van juridisch standpunt uit, verschillende opzienbarende nieuwigheden bevat. {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} {==15==} {>>pagina-aanduiding<<} Over Geldbelegging door Dr Jos. Deckers. GELD behouden, zegt de volksmond, is moeilijker dan geld winnen. De verhouding tusschen deze twee begrippen heeft zich heden ten dage aldus gewijzigd dat wellicht de grootste moeilijkheid om geld op redematige wijze te beleggen voortkomt uit een algemeen gebrek aan gelegenheid om winst te maken. Hoe kan ik besluiten tot den aankoop van bouwland als de pachter zijne aardappelen gratis aanbiedt aan wie zich de moeite geeft ze op zijn veld te komen oogsten en weg te voeren? Met andere onroerende goederen is het al even troosteloos gesteld: winkel- of renteniershuizen vinden geen huurders omdat 't kwijnen van meest alle bedrijven en 't ineenschrompelen der inkomens niet toelaten het loodzwaar gewicht der vaste lasten te torsen. Tegen het aanschaffen van waarde-papieren zijn eveneens de bezwaren legio. Kunnen aandeelen een degelijk bezit vormen wanneer het veeai reeds zoo moeilijk is voor eene onderneming uitgaven en inkomsten in evenwicht te houden, om van het uitdeelen van baten maar te zwijgen? Wat schuldbrieven en hypothecaire goedvindens betreft, hier rijst meteen de vraag van de waardevastheid der munt waarin de stukken luiden. Na hetgeen met dollar en pond sterling is geschied kan voorloopig van volstrekte zekerheid voor geen enkel geldstelsel sprake zijn, te minder waar in alle landen het resultaat van een moeizaam streven naar eene sluitende begrooting, op zijn best genomen, nog langen tijd twijfelachtig moet blijven. Wanneer men daarbij denkt aan de lange reeks van geheel, of bijna geheel, waardeloos geworden staatsfondsen, als daar zijn Russische, Mexikaansche, Chileensche, Hongaarsche; wanneer men bovendien het toenemen bestatigt van beginselloosheid op rechtsgebied, van de toepassing der machtspreuk 'nood breekt wet', waardoor willekeurig en eenzijdig zoogenaamde 'transfermoratoria' werden ingesteld, door Duitschland, Oostenrijk, Bulgarië, Rumenië, de Zuid-amerikaansche republieken, enz., dan komt men tot de slotsom dat hier ternauwernood nog van 'waarden' kan gesproken worden. Hebben we hiermede nu alles gezegd wat den bone fide-belegger moet afschrikken? Helaas neen: elke vorm van roerend zoowel als onroerend bezit deelt in de ongewisheid van den politieken toestand, waarvan de gevaren bovenal tastbaar zijn geworden door het volgende feit: Duitschland herbewapent zich, 't geen onder meer duidelijk blijkt uit zijn sinds drie maanden reusachtig toegenomen invoer van ijzer en koper. *** Wel mag worden erkend dat het niet ontbroken heeft aan loffelijke pogingen om deze ernstige euvelen te ondervangen. Zoo werd in tal van leeningskontrakten ten bate van den geldbelegger de befaamde goudclausule opgenomen, welke eene vaste verhouding daarstelt tusschen eenerzijds de munt waarin kapitaal en kroos zullen worden betaald, en anderzijds eene vastgestelde hoeveelheid goud van bepaald fijngehalte. In de praktijk echter werd de toepassing dezer regeling voor den geldleener eene ware lijdensgeschiedenis. Nadat de overigens veranderlijke, rechtspraak onzer Belgische hoven, meerendeels steunende op, dan weder zich losmakend van de beruchte frank-is-frank theorie, aan de rechten der obligatiehouders elken vasten grond ontnomen had, kwam toen nog de ontgoocheling van het Engelsche vonnis inzake de schuldbrieven der Intercommunale Belge d'Electricité luidende in goudponden. Bij het nalezen van de motieven van dit vermaarde vonnis ontkomt men niet aan den indruk dat het niet dan door eene soort rechter- {==16==} {>>pagina-aanduiding<<} lijk verdwazing mogelijk werd dat hier ook de beklagenswaardige geldschieter met papieren ponden wordt afgescheept. Den zwaarsten slag ontving echter de goudclausule toen President Roosevelt, met één pennetrek, ze effenaf afschafte. Zonder dralen hebben toch de meeste schuldenaars den genoemden maatregel als voorwendsel aangegrepen om wederrechtelijk aan niet-Amerikaansche schuldeischers het kontraktueele voordeel van de goudclausule te weigeren. Zelfs het machtige en zoogezegd onkreukbare Albion heeft ten deze tusschen beginselvastheid en zijn onmiddellijk belang als schuldenaar dit laatste verkozen, waar het aan de houders van obligaties der leening in gouddollars van 1917 5% slechts 260 papieren ponden sterling in schatkistbons 2 ½% per 100 dollars aanbood, hun als eenig alternatief betaling van kapitaal en intrest in papieren dollars overlatend. Met genoegen maken wij hier melding van het feit dat de Belgische Regeering den dienst harer dollarleeningen in belgas, dus zonder verlies voor de houders, voortzet. Ook de Fransche Regeering en de Fransche steden, zoomede Nederland vervullen tenvolle hun verplichtingen ten aanzien van respectievelijk hunne schulden in gouddollars en de Nederlandsch Indische leening. De machtige Maatschappij Arbed besloot eveneens hare dollarschuld in goud te betalen. Het valt alleenlijk te betreuren dat dit loffelijk besluit niet tijdig genoeg bekend werd om vele ontmoedigde houders te weerhouden van hunne stukken met zwaar verlies te verkoopen. Nog andere middelen heeft de geldontleening-techniek bedacht om het gevaar van gebeurlijke muntverzwakking te keeren. Zoo zijn de vierjarige kasbons 6% der N.V. der Buurtspoorwegen van Congo, naar keuze van de houders, betaalbaar in belgas, guldens, of Fransche franks voor kapitaal en intresten. De obligaties 5% 1930 der reeds genoemde Maatschappij Arbed luiden in guldens, Fransche franks, Zwitsersche franks, belgas en Luxemburgsche franks. De schuldbrieven 4 1/2% 1932 der Société des Chemins de Fer Paris-Lyon-Mediterranée vertegenwoordigen guldens of Zwitsersche franks, de 5% leening 1932 Groothertogdom Luxemburg vertegenwoordigt goudguldens, Zwitsersche goudfranks of Luxemburgsche goudfranks; Union Chimique Belge 5% luidt in guldens of Zwitsersche franks, enz. Het ligt voor de hand dat soortgelijke stukken beter weerstand bieden aan de gevolgen van het heerschende wantrouwen door de monetaire ontreddering verwekt. Met de bedoeling om, trots de ongunstige omstandigheden, geldoperaties mogelijk te maken waaraan eene verstrekkende economisch-politieke beteekenis viel toe te kennen, heeft ook de Volkenbond tot het tot stand komen van verscheidene leeningen zijne medewerking verleend. Aan deze soort van officieele voogdij hadden de Duitsche leeningen Dawes en Young, aangegaan in veeband met de regeling der herstelbetalingen in de jaren 1924 en 1930, grootendeels hunnen bijwal te danken. Ongelukkiglijk is de moreele waarborg, door de bemiddeling van den Volkenbond bijgebracht, slechts gedeeltelijk werkdadig gebleken. Hij heeft namelijk niet kunnen verhoeden dat, tengevolge van het Duitsche transfermoratorium, de delging van de leening Young in het gedrang kwam; evenmin heeft hij verhinderd dat de Bulgaarsche en Roemeensche volkenbondsleeningen gedeeltelijk noodlijdend werden. Het zou nochtans onbillijk zijn alle waardeering te ontzeggen aan de pogingen van de financiëele commissie der instelling te Genève, aangewend ten einde de belangen der houders te vrijwaren, en aan de beperkte resultaten daardoor af en toe bekomen. Trouwens een breed arbeidsveld ligt nog open voor internationale actie tot het bestrijden van rechtsmiskenning op kontraktueel gebied. Dat zulke breed opgezette werking heuglijke gevolgen kan hebben is nog gebleken op de, overigens zoo deerlijk mislukte, Conferentie van Londen. Deze heeft althans het aanzienlijke voordeel bijgebracht dat, door de aaneensluiting der goudlanden voor de verdediging van den gouden standaard, het gevaar verbonden aan kredieten in franks, {==17==} {>>pagina-aanduiding<<} guldens of lira's tot zekere hoogte bezworen is. Deze gewenschte vorming van het 'goudblok' is klaarblijkelijk niet vreemd aan den geweldigen bijval aan de jongste Belgische leening te beurt gevallen. Dat eene georganiseerde verdediging waarlijk niet overbodig is wordt ten overvloed bevestigd door het feit dat de President der Vereenigde Staten er openlijk en hinderlijk op aanstuurt dat de goudlanden zijn plan tot verhooging der prijzen helpen verwezenlijken door op hunne beurt hunne munt te verknoeien. Alhoewel het dus niet te ontkennen valt dat er iets gedaan wordt ten einde de hoog gestegen nooden der kapitaalmarkt te lenigen, zijn de geschetste maatregelen in hun geheel onvoldoende om de ongerustheid van den geldbelegger weg te nemen. Deze zal al evenmin een waarborg zien in kunstmatige voordeelen, aan den landbouw toegekend, zooals door het vaststellen van regeeringswege van minimum prijzen voor graan. Op den duur zullen zij de vermindering van rentabiliteit van den grond niet tegenhouden wanneer de wereldprijzen van landbouwvoortbrengselen gestadig blijven terugloopen. *** Welke kan, in deze benarde omstandigheden, de aangeduide gedragslijn zijn voor den bezitter van beschikbaar kapitaal? - Varen is noodig; leven niet. Het klinkt hard, maar het is nu eenmaal zoo. Evenals varen is geldbeleggen eene onafwendbare noodzakelijkheid, spijts de schipbreuk die hier dreigt in den figuurlijken zin zooals bij varen in de stoffelijke beteekenis van het woord. Volgens de koncrete economische orde welke over de hedendaagsche gemeenschap heerscht, kan deze de bedrijvigheid der beschikbare kapitalen niet ontberen. Hieruit volgt dat de kapitaalbezitter, die zich uit kleinmoedigheid afzijdig houdt, zichzelven schade toebrengt, via de gemeenschap welke hij benadeelt. Stelt hij zich op het standpunt van zijn rechtstreeksch eigenbelang, dan nog kan de enkeling het fatum van belegging niet ontwijken. Wat zal hij doen, wanneer eene hypotheekschuld hem afbetaald wordt, of hem een berag wordt overgemaakt door delging van obligaties? Zal hij 't geld in bankbriefjes laten liggen? - Hij ontkomt daarmede geenszins aan het gevaar eener mogelijke waardedaling der munt. Zal hij goud hamsteren? - Zulke praktijk, welke slechts een betrekkelijk nut kan kebben in uitzonderlijke gevallen, biedt al evenmin eene uitkomst. Goud oppotten op groote schaal beteekent eene ramp voor de gemeenschap, en voor den enkeling verlies aan kapitaal wegens den te derven intrest. Bij de jongste gebeurtenissen in Noord-Amerika hebben ten andere de goudhamsteraars tot hunne schade moeten ondervinden dat, wanneer de nood werkelijk aan den man komt, zij de eerst aangewezen slachtoffers worden van uitzonderingsmaatregelen. Beleggen dus, zij het als noodzakelijk kwaad. Maar hoe? Bij de behandeling dezer kiesche aangelegenheid helpen geen slagwoorden. Zoowel voor hen die ten deze moreele verantwoordelijkheid te dragen hebben als voor de rechtstreeks belanghebbenden verdient het aanbeveling de werkelijkheid vastberaden onder de oogen te zien, en zich te gewennen aan de gedachte dat de tijd waarin wij leven nu eenmaal niet toelaat alle aan kapitaaluitzet verbondene gevaren te vermijden. A priori hoeft geen enkele vorm te worden uitgesloten. Alle kunnen specifieke voordeelen bieden, en naarmate de niet te voorziene ontwikkeling der omstandigheden zich zal richten, kunnen zij achteraf blijken verkieslijk te zijn geweest. Men denke aan de tegenstelling tusschen de ongenade waarin onze Belgische staatsrenten, schijnbaar terecht, vervallen waren in 't jaar 1926, en het feit dat op de lijst der schaarsche uitzonderingen aan de algemeene instorting der vier laatste jaren onze nationale renten een eervolle plaats bekleeden. 't Is in het licht van deze en soortgelijke bevindingen dat het, naar onze meening, niet aangaat de oude, beproefde beginselen over {==18==} {>>pagina-aanduiding<<} boord te werpen, en dat men steeds goed zal doen de risico's, zoowel naar den aard der belegging als naar de verscheidenheid der betrokkene landstreken tegen elkander te laten opwegen. Waar op 't eerste zicht de toepassing dezer methode welhaast onuitvoerbaar schijnt uit hoofde der ontzaglijke verwarring op economisch en - wat nog erger is - op rechtskundig en moreel gebied, diene men nochtans te bedenken, dat, bij de hand over hand toegenomen zwartgalligheid in de stemming der markten, prijzen en koersen zich wellicht aan de allerwege heerschende narigheid ten volle hebben aangepast. Intusschen zal het meestal zeer moeilijk zijn aan de volstrekte vereischte te voldoen van juist en zakelijk te beoordeelen of van de in aanmerking komende waarden geene essentieele grondslagen, als levensvatbaarheid der onderneming, politieke bestaansmogelijkheid der landen, hopeloos zijn aangetast. In stede van het beginsel der te betrachten verscheidenheid in plaatsingen overbodig te maken, schijnt ons veeleer de ingewikkeldheid der huidige toestanden ook eene afwisseling te vereischen op het gebied der methode. Eene uitsluitend negatieve beleggingspolitiek is, naar onze meening, voortaan onvoldoende. Wij bedoelen dat men niet langer kan volstaan met alleenlijk als leidende en vooropgezette gedachte aan te nemen de grootste zekerheid te willen bekomen. Waar volstrekte uitsluiting van gevaar eene hersenschim is, komt het logisch voor ook aan den - laat ons nu maar zeggen - spekulatieven faktor in zake geldbelegging belang toe te kennen. Het weren van alle kwade kansen, hoe zeer ook te betrachten, blijft bijna fataal ondoeltreffend. Dat men er dan ten minste naar streve de goede kansen niet onbenut te laten. Met behulp van de in acht genomene verscheidenheid kan dan allicht een tegenvaller goed gemaakt worden door positief gewin. Het lijkt niet verstandig, op grond van de slechte ervaring met vroegere aankoopen opgedaan, zonder meer de gedachte te verwerpen van huizen of gronden te verwerven, nu op de eigendommen het volle gewicht drukt van fiskale lasten, gemis aan koopkracht bij de liefhebbers en huurders, en nu dit alles zich weerspiegelt in het soms bespottelijk lage prijspeil. Evenmin is het onvoorwaardelijk goed te keuren, wanneer het gaat om den aankoop van schuldbrieven, steeds en altijd de op dit oogenblik sterkste munt te verkiezen. Door het geweld van den storm kunnen ook de nu nog verankerde boeien worden losgeslagen, en het kan de moeite loonen ernstig te onderzoeken of het niet noodig is, liever dan premie te betalen voor alsnog de hechtste schijnende stukken, zich te scharen aan de zijde van publieke of private instellingen in die landen, welke reeds den vollen cyclus van rampen hebben doorloopen, en thans in eene geheel ontmoedigde markt hunne eigene schuldbrieven terugkoopen aan twintig of tien procent der nominale waarde. Wellicht het belangrijkste vraagstuk, op te lossen of tenminste te onderzoeken in verband met eene redelijke geldbelegging, betreft het verloop der economische conjunctuur. Vooral in een tijdsgewricht als het huidige, waarin jarenlang allerhande moeilijkheden zich opstapelden, is men geneigd uit 't oog te verliezen dat, naar thans algemeen wordt aangenomen op grond van wetenschappelijke ervaring en studie, opschudding verwekkende gebeurtenissen, zooals het vastloopen der ontwapeningsconferentie, het vallen van pond en dollar, ja zelfs het falen van de Conferentie van Londen en van de experimenten in Amerika, niet de grondrichting vermogen te wijzigen van den economischen kringloop. De ware oorzaken van den geregelden terugkeer van tijden van opleving en van verval liggen dieper; en alhoewel men het omtrent de juiste bepaling dier oorzaken verre van eens is, kan toch als hoogst waarschijnlijk worden aangenomen dat de afwisselende ontwikkeling op het gebied der economische conjunctuur, alle gelukkig of schadelijk toeval ten spijt, als door eene noodzakelijke natuurwet gedreven onverstoorbaar haren weg vervolgt. Het wetenschappelijk onderzoek met betrekking tot het vaststellen van het konkrete {==19==} {>>pagina-aanduiding<<} stadium der economische evolutie, te midden van het dagelijksche wereldgebeuren met zijn duizend-en-één feiten, schijnbaar onsamenhangend of tegenstrijdig, heeft in den loop der laatste jaren aanzienlijke vorderingen gemaakt. Het ligt vanzelfsprekend op den weg van den geldbelegger, en meer nog van dezes raadgever, zich de uitkomsten van de econometrie ten nutte te maken. Zoo wij de gevolgtrekking mogen aannemen, tamelijk eensluidend, zij 't dan met eenige lang niet onverklaarbare aarzeling door de techniekers in verscheidene landen vastgesteld, namelijk dat wij ons thans op den diepsten en tevens hobbeligen ondergrond bevinden der economische inzinking, dan worden de te treffen besluiten meteen in een hoopgevend licht geplaatst. De angstvalligheid, waarmede steeds uitsluitend gezocht wordt naar waarden met vasten intrest, en met den korst mogelijken looptijd ten einde vóór alles het kapitaal gaaf te houden, kan dan zonder bezwaar worden opzij gezet. Van het oogenblik dat het eerst te verwachten stadium in den wereldcyclus eene geleidelijke heropleving is, mag ook de voorhanden zijnde keuze voor den geldbelegger op breedere basis geplaatst worden: eerder gericht naar werkelijke waarden, zooals onroerende goederen en aandeelen in beproefde ondernemingen, dan naar schuldbrieven of kredieten. Daarmede is natuurlijk niet gezegd dat men op het laagste peil zal koopen, 't geen altijd eene uitzondering daarstelt. Maar dat is ten slotte eene zaak van minder belang. Zeker, men ondervindt het als eene aangename streeling zijner eigenliefde wanneer, daags na een aankoop, men door een hooger prijsverloop in 't gelijk wordt gesteld. Maar de bona fide-kooper zal er des te gemakkelijker in berusten deze onmiddellijke zelfvoldoening te moeten derven, naarmate hij gegrondene reden heeft om te verwachten dat zijn bezit - en daar komt het op aan - in eene nabije toekomst zal gedijen. Evenals elke onderneming vereischt ook de geldbelegging eenig voorzichtig optimisme, met de vrome verzuchting: Op hoop van zegen. {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} {==20==} {>>pagina-aanduiding<<} Wat gebeurt er in de Vereenigde Staten? SEDERT eenige maanden gebeuren er vreemde dingen in de Vereenigde Staten. Nauwelijks was het nieuws der installatie van President Roosevelt (4 Maart) in onze kranten gedrukt of de Laatste Berichten spraken reeds van een geweldige finantieele crisis die de machtigste instellingen aan 't wankelen gebracht had. De banken werden gesloten, dagen en weken lang; het oppotten van goud werd verboden en de spaarders onder schrikwekkende straffen verplicht hun metaal aan de banken terug te brengen. De toestand scheen opgeklaard te zijn toen ineens onze Laatste Berichten weer het sensationeele nieuws meldden dat Roosevelt definitief het embargo voor goudverzending uit de Vereenigde Staten afgekondigd had en dat het regiem van den gouden standaard dus officieel verlaten was. Een wezenlijke vereischte van dit laatste is immers dat te allen tijde munt of papiergeld aan de emissiebank tegen een vaste hoeveelheid goud verwisseld kan worden en dat dit metaal naar het buitenland ter afbetaling van schulden of tot welk doel ook verzonden mag worden. Eenige weken daarop werd de nieuwe maatregel nog bekrachtigd door een besluit dat alle bepalingen in contracten die betaling in goud voorschrijven onwettig verklaarde en aldus de buitenlandsche zoowel als de Amerikaansche schuldeischers dwong zich tevreden te stellen met papiergeld dat, vergeleken met franken of guldens, 30% van zijn waarde verloren had. Ondertusschen belooft de President herhaaldelijk aan buitenlandsche afgevaardigden zijn medewerking tot de stabiliseering der geldkoersen en de geleidelijke afschaffing van de ontelbare en zoo kortzichtige handelsbelemmeringen, die veeleer nieuwe oorzaken van de crisis zijn dan geneesmiddelen er tegen. Vier dagen echter na de plechtige opening der Londensche Wereldconferentie onderteekent hij de beroemde National Industrial Recovery Act waardoor hij een nieuwe politiek inhuldigt in lijnrechte tegenstelling met de economische princiepen die de meeste politici en zoo goed als alle economisten te Londen aanwezig wilden uitwerken en toepassen. Dadelijk werd het duidelijk dat de Conferentie in die omstandigheden tot geen tastbare resultaten leiden kon en Roosevelt's opzienbarende verklaring van 3 Juli kwam - zeer logisch - de laatste illusies verdrijven. Sedertdien, vooral na de begrafenis der Conferentie, hebben onze kranten een nieuwe rubriek geopend waarin de naam van een zekere generaal Johnson veel in voorkomt en waar de Cross-word-puzzle-liefhebbers nieuwe 'beginletters' uit genomen hebben: N.R.A. Men spreekt er dikwijls van boeren en van schulden, maar niet minder van nijverheid, van 35 urenweek, van maximale arbeidstijd en minimale loonen, van geheimzinnige 'codes', van oneenigheden tuschen werklieden en werkgevers, tusschen patroons onderling, tusschen industrieelen en de N.R.A. enz., enz. Wat beteekent dat alles? Wat gebeurt er eigenlijk in de V.S.? Wat is er veranderd sedert eenige maanden? Wij zullen hier zeer kort de samenhang der verschillende gebeurtenissen trachten aan te stippen en, zoo mogelijk de beteekenis en de strekking der voornaamste economische maatregelen van Roosevelt duidelijk maken. De hoofdgedachte die ten grondslag ligt aan de heele binnenlandsche politiek van den nieuwen President is de noodzakelijkheid van een meer doelmatige organisatie van nijverheid, landbouw en handel, van een nauwere samenwerking tusschen de verschillende takken van het bedrijfsleven. De crisis, die de {==21==} {>>pagina-aanduiding<<} V.S. veel tragischer geteisterd heeft dan de meeste Europeesche landen is te wijten aan een evenwichtsstoornis tusschen productie en verbruik. Fabrieken heeft men gebouwd of vergroot of gemoderniseerd, koren- of suikerbietvelden heeft men vermenigvuldigd zonder veel te letten op de afzetmogelijkheden der producten. Om deze ontwikkeling mogelijk te maken heeft men een vernuftige en nooit geëvenaarde expansie van crediet uitgedacht en verwezenlijkt. De banken, alleen bedacht op hooge interesten en winstaandeelen, stelden zich met de geringste waarborgen tevreden als zij maar ergens een nieuwe zaak konden financieren en zoo hun overvloedig kapitaal beleggen. Het crediet werd zelfs op groote schaal toegepast op den verkoop, deels onder den drang der banken die er een nieuwe winstgevende werkzaamheid in zagen, maar toch vooral onder dien der industrieelen en handelaars die zoo hun opgestapelde waren vlugger en zekerder konden verkoopen. Iedereen begrijpt dat zulk een stelsel veel meer op een illusie dan op een werkelijkheid berust en dat het evenwicht dat er door bereikt wordt allerwankelbaarst is. Om maar één bijzonderheid te vermelden, de binnenlandsche schulden in de V.S. werden geraamd op de ongelooflijke som van 234 milliard dollars! - Op zekeren dag werd de illusie verdreven en het heele stelsel stortte ineen. De prijzen daalden onder den zwaren druk van de geweldige voorraden; werkeloosheid verminderde het verbruik, vermeerderde de voorraden en dus ook weer de werkeloosheid... De credietnemers die op den verkoop hunner producten gerekend hadden om hunne schulden af te betalen zagen de waarde ervan zoodanig dalen dat ze den verkoop liever uitstelden en hunne credieten in hunne waren lieten 'bevriezen'. De boeren, die niet wachten konden, moesten hun graan en hun zuivelproducten tegen zulke spotprijzen afstaan dat ze met de opbrengst ervan onmogelijk de interesten en de aflossingen hunner leeningen konden betalen. Dat een dergelijke toestand den val van tallooze kleine banken moest veroorzaken is licht te begrijpen; dat op den langen duur zelfs de grootere finantieele instellingen daardoor in moeilijkheden konden geraken werd bewezen op den dag zelf der inhuldiging van den nieuwen President, toen de New-Yorksche banken (te 4 u. 20 in den morgen, zegt men!) het besluit namen hunne betalingen te staken. Zoover stonden de zaken in Maart 1933. De opgestapelde voorraden van 1929 waren zeker fel geslonken. Maar de prijzen stonden nauwelijks eenige punten hooger dan hun laagste noteering (ongeveer midden 1932), en de credieten bleven vaster dan ooit 'bevrozen'. De actueele productie overtrof niet meer - of zeer weinig - het verbruik, maar de nijverheid werkte in een zeer vertraagd tempo (de metaalnijverheid b.v. gebruikte slechts 17% van hare capaciteit). Onrust en ontevredenheid onder de millioenen werkloozen en vooral onder de boeren werden hoe langer hoe zorgwekkender. De moeilijkheid voor de boeren en voor de industrieelen en voor al de credietnemers bestond dus hierin dat ze hunne leeningen aangegaan hadden toen het geld weinig waarde had - toen b.v. een dollar gelijk stond met een maat tarwe - en dat ze later een zelfde nominale hoeveelheid geld moesten teruggeven die een veel grootere waarde had - toen b.v. een dollar met twee maten tarwe gelijk stond daar een maat tarwe slechts 50 cent meer kostte. De man die een auto op crediet gekocht had moest praktisch de waarde van twee autos afgeven om zijn eene wagen af te betalen. De industrieel die 100 ton grondstoffen op crediet gekocht had moest de producten van 200 ton verkoopen om zijn eerste leening te dekken. Zoo'n toestand kon niet blijven duren; de bankcrisis van Maart toonde het duidelijker dan ooit. Men moest kiezen tusschen twee drastische middelen: ófwel al de schuldenaars failliet verklaren en hunne schulden tot 10 of 20% van het nominaal bedrag reduceeren, of zelfs een algemeen moratorium der schulden afroepen - het is de methode die de Duitschers geregeld toepassen jegens {==22==} {>>pagina-aanduiding<<} hun buitenlandsche schuldeischers; ófwel de waarde van het geld terugbrengen tot het niveau van vóór de crisis zoodat de schulden weer met dezelfde hoeveelheden reëele waarden gedelgd kunnen worden - en dit is de methode die President Roosevelt verkozen heeft. De geheele Amerikaansche wetgeving van de laatste maanden moet o.i. verklaard worden in het licht van de twee groote doeleinden die Roosevelt voor oogen heeft: prijsverhooging der grondstoffen en landbouwproducten om de credieten te ontdooien en aldus de heele economie weer vlottend te maken; saneering en reorganisatie van nijverheid en landbouw om de oorzaken van de crisis (overproductie met werkloosheid, overdreven en misplaatste concurrentie, misbruik van crediet...) te bestrijden. Het eerste veronderstelt een inflatie- of liever een reflatiepolitiek; het tweede is de toepassing van de princiepen der 'geleide economie'. Men kan natuurlijk niet de economische maatregelen van Roosevelt in twee klassen verdeelen zooals we dat wel kunnen doen - althans eenigszins - met de resultaten die hij hoopt te bereiken, maar men zal in haast al zijne maatregelen de zoo juist aangeduide dubbele strekking terugvinden. Prijzen zijn iets betrekkelijks: zij duiden niets anders aan dan een waardeverband tusschen twee goederen. In onze beschaving is een van die twee goederen altijd het wettig betaalmiddel: het geld. Een verandering in prijzen wordt veroorzaakt door een waardeverandering van één der twee goederen die met elkaar vergeleken worden. Daalt de waarde van de consumptiegoederen, ceteris paribus, dan dalen de prijzen; daalt integendeel de waarde van het geld, dan rijzen de prijzen omdat de menschen meer geld zullen geven voor dezelfde waren. De waarde der producten hangt af, zeer algemeen gesproken, van hun schaarschte en van het aantal koopers die er naar vragen. De waarde van het geld wordt bepaald door de hoeveelheid ervan in omloop en misschien nog veel meer door de omloopssnelheid die het heeft onder zijn verschillende vormen (munt, papier, cheques, wissels, enz.). De producten zijn in crisistijd overvloedig; het geld daarentegen ziet, tengevolge van een groot aantal zeer uiteenloopende oorzaken, zijn omloopsnelheid sterk dalen. Tracht men de crisis te overwinnen door de productie te verminderen, door de uitgaven in te krimpen en ze terug te brengen tot den omvang van de betaalmiddelen waarover men beschikt - met een woord, door louter economische maatregelen te treffen - dan doet men aan deflatie; bestrijdt men ze door het geldvolume te vermeerderen, door bevrozen credieten kunstmatig te ontdooien en door de omloopssnelheid der betaalmiddelen te bevorderen bij middel van een min of meer opgelegde economische activiteit - m.a.w. ook door finantieele en zelfs monetaire maatregelen te treffen - dan doet men aan inflatie of aan reflatie. Een scherpe tegenstelling tusschen die twee taktieken is natuurlijk nergens in de werkelijkheid te vinden. Toch helt de politiek van Roosevelt zeer duidelijk aan de kant der inflatie, ofschoon men er zonder moeite een reeks deflationistische maatregelen in zou kunnen aanstippen, b.v. zijn groote zorg om de Staatsbegrooting in evenwicht te brengen. Door de gebeurtenissen zelf werd de nieuwe President gedwongen allereerst in het geld- en credietwezen in te grijpen. Zooals gezegd hadden de New-Yorksche banken op 4 Maart hunne betalingen gestaakt en daardoor hunne moeilijke positie of zelfs hun dreigend faillissement bekend gemaakt. Op 6 Maart verbiedt Roosevelt alle verdere uitvoer van goud uit de V.S. en roept een algemeene bank-holiday uit - het klassieke middel om aan de bankiers de gelegenheid te geven hunne ledige kassen met liquide middelen te voorzien, en het publiek, van zijn eerste schrik te bekomen. Ondertusschen was het Congres inderhaast bijeengeroepen. Op 9 Maart krijgt de President door de Emergency Banking Act de bevoegdheid om de thesaurisatie van goud wettelijk te bestrijden en de uitgifte van bankpa- {==23==} {>>pagina-aanduiding<<} pier te vergemakkelijken. De banken konden aldus hun dringendste moeilijkheden te boven komen en hunne winketten geleidelijk weer voor het publiek openen. De crisis was overwonnen zonder inflatie, maar... ze was slechts tijdelijk overwonnen. Ongeveer 6.000 banken bleven bevrozen en gesloten: de ontevredenheid onder hun cliënten, hoofdzakelijk boeren, groeide gevaarlijk aan en de verstarring van het economisch leven bleef zoo goed als onveranderd. In die omstandigheden werd, op 28 April, door het Congres de Farm Relief Bill aangenomen die de nieuwe landbouwpolitiek bekrachtigde en als het eerste bedrijf van Roosevelt's grootsch programma mag beschouwd worden. Deze wet beoogde voornamelijk een flinke prijsverhooging der landbouwproducten teweeg te brengen door accijnsheffingen wier opbrengst onder de boeren, die hunne productie met 20 tot 25% inkrimpen, verdeeld zou worden. Men lette hier op de dubbele strekking van de wet die zeer duidelijk te voorschijn komt. Zij bevatte tevens een belangrijke paragraaf die in de overname van bevrozen hypotheken en verstrekking van nieuwe credieten voorzag. Doch een amendement, ingediend door senator Thomas, verruimde er aanzienlijk den invloed van door aan den President zeer uitgebreide inflatiebevoegdheden te geven (vermindering van 50% in het goudgehalte van den dollar, uitgifte van papiergeld ten bedrage van meerdere milliorden, enz.). Moest er van deze bevoegdheid gebruik worden gemaakt, dan daalde de waarde van het geld, dan stegen de prijzen. Dus - zoo reageerde de bevolking - gauw al het beschikbare geld besteed aan 't koopen van goederen of van industrieele aandeelen! De voorraden der fabrieken smolten weg, de grondstoffen noteerden, in enkele weken tijds, 50, 70, 100% hooger, werkloosheid verminderde (de bedrijvigheid in de metaalindustrie b.v. steeg van 17 tot 57%) en de effectenbeurs kende weer de zonnedagen van vóór 1929. De verhoopte resultaten waren bereikt. Landbouw en industrie schenen gered. De crisis scheen overwonnen. Toch niet! De voorraden der fabrieken waren niet verbruikt; ze waren, voor het grootste gedeelte slechts overgebracht naar de stapelplaatsen van groot- en kleinhandelaars, ook wel naar de kelders en zolders van de particulieren. Het aantal werkloozen (geschat op 12 à 14 millioen) was wel verminderd, maar hoogstens met een of twee millioen. De koopkracht van de verbruikers was slechts weinig gestegen en het gevaar was allerminst denkbeeldig dat de hernieuwde industrieele activiteit binnen zeer korten tijd tot een nieuwe overproductie en een nieuwe inzinking leiden zou. Dat gevaar te keeren door een nauwkeurige regeling van de nijverheid en hare onderwerping aan staatscontrôle (men herkent hier tevens de strekking der 'geleide economie') was de heele opzet van de National Industrial Recovery Act en van de National Recovery Administration (N.R.A., het orgaan dat de wet ter uitvoering zou brengen). De koopkracht van de bevolking moest verzekerd worden door hooge loonen, en de werkloosheid bestreden door verminderde individueele arbeidsduur. Daar echter geen algemeene bepaling voor de heele industrie daaromtrent vastgesteld kon worden, moesten alle bedrijfstakken een eigen Code of fair competition (code van eerlijke concurrentie) opstellen waarin de vereischten van de wet op de bijzondere omstandigheden zouden toegepast worden. Onder fair competition bedoelde men een concurrentie die zich op louter technisch gebied zou afspelen, met uitschakeling van menschelijke en maatschappelijke factoren zooals arbeidsvoorwaarden, arbeidsloon, overproductie met dumping, enz. De voor de hand liggende opwerping tegen deze wet werd door onze kranten tot vervelens toe aangeduid en uitgelegd: hoogere loonen en kortere arbeidsduur samen met opgevoerde grondstoffenprijzen vermeerderen weliswaar de koopkracht van arbeiders en boeren maar verhoogen tevens de productiekosten en verminderen in dezelfde mate de {==24==} {>>pagina-aanduiding<<} koopkracht van de bevolking in 't algemeen. Deze opwerping is ongetwijfeld zeer ernstig en verdient al onze aandacht; o.i. is zij toch niet zoo beslissend als zij lijkt. Vooreerst moet worden opgemerkt dat de productiekosten, naast den arbeid en de grondstoffen, andere elementen insluiten die veelal onveranderlijk blijven en die dus per eenheid veel zwaarder op de vervaardigde voorwerpen wegen in tijd van depressie dan in tijd van groote bedrijvigheid. We doelen hier niet alleen op de administratiekosten, maar ook op de veel grootere last van stilliggend en niet rendeerend kapitaal. Mits de industrie weer herleeft, zullen dus de productiekosten niet vermeerderen in evenredigheid met de verhoogde loonen of de opgevoerde grondstoffenprijzen. Ten tweede kunnen er door een betere samenwerking en coordinatie van de verschillende soortgelijke fabrieken en firma's - hetgeen de N.R.A. uitdrukkelijk beoogt - aanzienlijke besparingen in het productieproces verwezenlijkt worden. Eindelijk kan men, door een opwekking van de nationale geestdrift - doel van de ontzaglijke propaganda gevoerd ten voordeele van de N.R.A. - en ook wel door positieve maatregelen, de producenten er toe aanzetten om hunne winsten zoo laag mogelijk te houden of er zelfs tijdelijk geheel aan te verzaken. Dit zou toch op den duur tot hun voordeel strekken, daar het de kansen van een definitieve overwinning der crisis zou verhoogen. Op het oogenblik dat wij schrijven staat Roosevelt's plan wel op een zijner moeilijkste keerpunten. Ofschoon de kleinhandel zich nog gestadig uitbreidt, blijken de voorraden door de winkels en de handelaars in April en Mei opgedaan nog niet verkocht te zijn zoodat de nijverheid weer geen afzetgebied meer vindt en hare productie moet verminderen. De arbeiders die minder werk hebben moeten dus nu hoogere prijzen in de winkels betalen betalen, ofschoon hunne inkomsten dalen. Hetzelfde geldt voor de landbouwers, daar de prijzen der gewassen zeer gedrukt zijn en hun reëele koopkracht feitelijk niet is toegenomen. 't Gevolg van dezen toestand is opnieuw 'n groeiende ontevredenheid, voornamelijk onder de landbouwers, en een felle beweging ten gunste van inflationistische maatregelen. Geldinflatie door de emissie van groote hoeveelheden bankbriefjes is echter schier altijd op een finantieele ramp uitgeloopen, en Roosevelt wil er totnogtoe niet van hooren spreken. Hij tracht door alle mogelijke middelen de credieten, d.w.z, het geld dat onmiddelijk in de nijverheid of den landbouw gebruikt woedt en een normale werking van gansch de economie bevordert, te vermenigvuldigen. Maar hier stuit hij op den vrij onverwachten tegenstand der bankiers, die, tegen hun gebruiken in, deze credietpolitiek veel te gewaagd vinden. Zal de President dan toch gedwongen zijn tot de drukpers der emissiebanken zijn toevlucht te nemen? En zal hij daardoor de koopkracht der bevolking bijtijds genoegzaam kunnen opvoeren om aan de industrieele producten een regelmatigen afzet te verschaffen? Of zal de grootsche poging van het Amerikaansche volk om de crisis te boven te komen misschien geen ander resultaat hebben dan een nieuwe inzinking te veroorzaken, erger dan de vorige? De gebeurtenissen zelf moeten deze vragen beantwoorden. Maar nu reeds kunnen we één ding met zekerheid vastellen, nl. dat de wetgeving der laatste maanden een duurzamen en een heilzamen invloed op het economisch leven van de V.S. zal uitoefenen. Al zou er binnen een paar jaren geen enkel der bepalingen van de N.R.A. meer in voege zijn, dan zal er toch ongetwijfeld nog iets van de geest ervan bij het volk en bij de industrieelen overblijven, dan zal de overtuiging toch dieper in de zielen doorgedrongen zijn, dat de mensch, koning der geheele schepping, zijn redelijke en geestelijke heerschappij ook over het bedrijfsleven moet uitoefenen. R.V.O. {==25==} {>>pagina-aanduiding<<} Zware Schuldenlast naar aanleiding van de Lotenleening door Dr K. du Bois de Vroylande, S.J. De lotenleening, met al hetgeen er in verband mee staat, bracht mij een oude herinnering weer levendig in 't geheugen. Het gebeurde voor ruim 30 jaar, ik reisde, nog jonge student, door het Vorstendom Lichtenstein, een der kleine Europeesche staatjes - 11 duizend inwoners! -, sporadische overblijfsels uit den feodalen tijd. Een onbekende medereiziger gaf mij toen een eerste inleiding in het staatsfinanciewezen: 'De vorst van dezen staat is de eenige die voor Rothschild zijn hoed niet afneemt'. Op mijn verwonderd-vragend opkijken luidde het antwoord: 'Wel ja, is hij niet de eenige die bij den grooten staatsbankier niet in 't krijt staat?' Mijn zegsman had gelijk! De vorsten, of nauwkeuriger gezegd de staten, stonden in 't krijt bij de geldschieters en hingen er meestal van af voor het sluiten hunner leeningen, vooral als hun toestand niet bijzonder schitterend was; en het spreekt vanzelf dat die bankiers hun diensten duur lieten betalen! Sedertdien is de toestand niet verbeterd, wel integendeel. Die afhankelijkheid der staten van de banken is ongetwijfeld van aard om hunne heerschappij over het staatsgezag, zoo krachtdadig door Z.H. Pius XI in Quadragesimo Anno aangeklaagd, in de hand te werken. Terugblik op 't verre verleden. België ontsnapte geen twee maanden lang aan 't gemeen lot der staten. De revolutie van 1830 was niet kosteloos geschied en had het land economisch ontredderd; hierbij kwam nog dat 1830 een laagconjonctuur-tijdperk over Europa inluidde. Geen wonder dan indien de schatkist heel spoedig leeg geraakte. Dan maar ontleenen! Ongelukkig moet men, om te leenen, getweeën zijn. De Staat besloot, op 22 October 1830, tot een leening van 6 millioen gulden tegen 6 ten honderd. Maar de 'tweeden', de geldschieters, boden, ondanks den hoogen rentevoet, enkel 300 duizend aan. Begin 1831 mislukte nogmaals een leening (van 12 millioen gulden). Toen werden de 'tweeden' er toe gebracht om, willens of onwillens, in te schrijven: twee verplichte leeningen werden de burgers opgelegd, eene van 12 millioen in April 1831 en eene van 10 millioen in October van hetzelfde jaar. Deze leeningen werden tegen 5 t.h. aangegaan. Alras was de bodem der schatkist opnieuw zichtbaar. Wat nu gedaan? De Kamers stonden op 16 December 1831, aan de regeering de bevoegdheid toe om een leening aan te gaan tot een bedrag van 48 millioen gulden, met last de Kamer in te lichten over alle bijzonderheden omtrent de onderhandelingen zoodra de omstandigheden dit zouden toelaten. Onderhandelingen werden aangeknoopt met de Rothschild-huizen, Leopold I wendde persoonlijk stappen aan, de Rothschild's stemden er in toe de leeningen vast te nemen. Ze betaalden voor een eerste helft, 75 t.h. der nominale waarde. De interest berekend op die nominale waarde was 5 t.h., op 3/4 er van was hij dus feitelijk 6,66 t.h. Maar er werden ook, naar gewoonte komissies en ristournes voorzien zoodat de rentelast tenslotte op 7 ½ neerkwam. In 1836 moest de Staat opnieuw ontleenen; nu echter voor het financeeren van groote werken (wegen en den eersten spoorweg). Nu waren de voorwaarden, door de 'tweeden' gewillig aanvaard, heel wat voordeeliger: nominaal 4 t.h. maar de uitgifte geschiedde tegen 92 fr., hetgeen de feitelijke rente bracht op 4,4 t.h. {==26==} {>>pagina-aanduiding<<} 1848 was, op financieel gebied, een ongeluksjaar voor den Staat. Hij had sedert 1846 de onvoorzichtigheid begaan op kort termijn een voor dien tijd vrij hoog bedrag (25 millioen fr.) te ontleenen. In 1848, een crisisjaar, waren de liefhebbers zoek om schatkisbons te koopen welke de vervallen moesten vervangen. Eerst werd het dwangmiddeltje van 1831 opnieuw toegepast. Die verplichte leeningen waren evenwel onvoldoende. Toen werden de banken (de Société Générale en de Banque de Belgique) verzocht 12 millioen voor te schieten terwijl ze reeds niet vermochten hunne eigen schulden te betalen! Maar geen nood! Ze werden van dien last voorloopig vrijgesteld. M.a.w. de Staat voerde den gedwongen omloop hunner briefjes in. Hij ontleende hun daarbij 12 millioen fr. De zaken kwamen gelukkig weldra effen en de frank ontwaardde niet ondanks die inflatie. Tot 1914. Hier mogen wij kort zijn. Van 1842 tot 1870 bleef het bedrag der staatsschuld ongeveer onveranderd; daarna steeg het aanzienlijk. De aangegane leeningen dienden evenwel meestal voor het financeeren van groote werken. Ze werden ook tegen steeds gunstiger voorwaarden aangegaan. (1) Bleef de Staat dan voor de vroeger aangegane leeningen de eerst bedongen hooge rente betalen? Neen, hij 'converteerde', d.w. zeggen dat hij de houders der rentebewijzen voor de keuze stelde ofwel hun geld terug te krijgen, ofwel vrede te nemen met andere rentebewijzen welke een lagere rente opbrachten. Die conversies lukten doorgaans volkomen omdat men vertrouwen stelde in den Staat en deze converteerde wanneer het praktisch onmogelijk was gunstiger voorwaarden te bekomen dan hij aanbood. De toestand der geldmarkt was voor deze operaties gaandeweg gunstiger tot rond 1900 en men bereikte, van conversie tot conversie, eindelijk 3 t.h. Dit verminderde niet weinig den rentelast voor den Staat. (1) Na den oorlog. De oorlog kostte duur! België ontleende aan den Franschen, den Engelschen en den Amerikaanschen Staat. De Franschen en de Engelschen scholden ons die schulden geheel kwijt, de Amerikanen gedeeltelijk en wij betalen hun voorloopig niets (het nog niet afgeschreven kapitaal bedroeg, in 1931: 400 millioen Dollars). Van 1919 tot 1925 overschreden de uitgaven de ontvangsten met ongeveer 25 milliard frank (franken van allerlei goudwaarde). De Staat moest dus veel ontleenen. De rentevoet bedroeg niet langer 3 t.h. maar meestal 5 tot 6 t.h. Het was onmogelijk al het noodige geld in het binnenland te vinden. Daarom ontleende de Staat ook in het buitenland - en nam derhalve op zich de verplichting rente en afschrijving in buitenlandsche munt te betalen. Toen de frank in waarde daalde steeg derhalve die last, tenminste indien men hem in franken uitdrukt (vóór den oorlog werd een enkele vreemde leening aangegaan, in £, in 1914). Reeds de laatste jaren vóór den oorlog had de Staat, vrij onbezonnen, leeningen op kort termijn, in den vorm van schatkistbons, aangegaan. Na den oorlog beging hij dezelfde onvoorzichtigheid; ze zou mede oorzaak zijn van het mislukken der eerste stabilisatie. Ziehier hoe onze staatsschuld er einde 1925 uit zag met, ter vergelijking, den toestand bij het losbreken van den oorlog: {==27==} {>>pagina-aanduiding<<} Vaste schuld: 1914 1925 Funken (binnenl.) 3.838.000.000 17.243.000.000 Pond St. 12.000.000 16.329.000 Dollars 0 607.000.000 Fransche Fr. 0 400.000.000 Gulden 0 39.938.000 Vlottende schuld: Franken (binnenl.) 480.000.000 9.489.000.000 Pond St. 0 930.000 Fransche Fr. 0 241.000.000 Hierbij kwam, in 1925, een schuld van 5.200.000.000 Fr. aan de Nationale Bank om het voorgeschotene bij het uitwisselen der Marken, kort na den wapenstilstand (in den vorm van bankbriefjes met, tot aan de regeling dier schuld, gedwongen omloop harer briefjes, zonder rentelast). Aan den 'dienst der schuld', rente en afschrijving werd, in 1912, 203 millioen frank besteed, dat is ruim 1/4 van alle gewone uitgaven (749 millioen Fr.); in 1925: 2.522 millioen Fr. of bijna 1/2 der gewone uitgaven (5.268 millioen Fr.). 1926. In 1926 werd de frank gestabiliseerd. Die operatie bracht een vermindering van 3.200 millioen Fr. binnenlandsche schuld en een vermeerdering van 3.500 millioen Fr. buitenlandsche. Ongelukkig voor den belastingbetaler werd hierdoor een rentelooze schuld afgelost, nl. een deel der schuld aan de Nationale Bank, terwijl ontleend werd in voorwaarden welke herinneren aan die door Rothschild in 1831 opgelegd. De heer Francqui ging naar Londen waar hij met vertegenwoordigers van groote buitenlandsche banken onderhandelde. De bekomen leening bedroeg nominaal 8 1/2 millioen Pond Sterling, 50 millioen Dollars, 32 millioen Zwitsersche Fr., 9 millioen Zweedsche Kronen (wat gelijk stond met 100 millioen Dollars of 3 1/2 milliard Franken); de interest was 7 t.h. op de nominale waarde. Maar de bankiers onderschreven de leening, m.a.w. namen ze 'vast', tegen 90 t.h. der nominale waarde en plaatsten ze onder het publiek tegen 94 dier waarde. De rentelast steeg derhalve feitelijk tot 7 ¾ t.h. Hierbij komt nog dat de leening in 30 jaar, a pari, moet terugbetaald worden. Maar Dollar, Pond en Kroon zijn intusschen ontwaard, hetgeen den last vermindert. Kort vóór de stabilisatie had de Staat, evenals vóór 1848, veel op kort termijn ontleend, nl. voor ruim 5 ¾ milliard in het binnenland. Deze onvoorzichtigheid had ongeeer dezelfde minder aangename gevolgen als in 1848: de inflatie was er in 1926 reeds, ze werd aanzienlijker doordat de Staat nieuwe voorschotten aan de Nationale Bank moest vragen, hetgeen feitelijk mede oorzaak was van de mislukking der eerste stabilisatie; de 'tweeden' geraakten, evenals in 1848, zoek voor het hernieuwen der vervallen schatkistbons en de Staat moest voor de derde maal tot het bekend dwangmiddeltje overgaan: de dragers der bons kregen met den vervaldag hun geld niet terug, ze moesten ofwel 'aandeelen' der opgerichte 'Spoorwegmaatschappij' aanvaarden ofwel bons welke zouden terugbetaald worden wanneer er voldoende geld in kas zou zijn. De toegekende rente was evenwel bevredigend, vooral voor de nieuwe aandeelhouders. Tot aan de laatste leening. Na de stabilisatie was de schuldenlast bijzonder zwaar. Einde 1926 bedroeg de schuld 56 ½ milliard Fr., waarvan 30 milliard buitenlandsche. Daarom had de regeering het Delgingsfonds ingesteld om ze snel te verlagen. In 1930 was de schuld tot 52 milliard teruggebracht waarvan 27 ½ milliard buitenlandsche. Met 1934 ving de crisis aan, met het gevolg dat de 'gewone' uitgaven van den Staat zijne inkomsten overtroffen en wel met 983 millioen Fr. in 1930; 1.230 millioen Fr. in 1931; 2.027 millioen Fr. in 1932. Hierbij kwamen aanzienlijke 'buitengewone' uitgaven, nl. voor groote werken, zooals het Albertkanaal. {==28==} {>>pagina-aanduiding<<} In 1929 beschikte de Schatkist over een zeer aanzienlijk tegoed. Het spreekt vanzelf dat dit zeer spoedig op geraakte en dat de Staat moest ontleenen. De voornaamste leeningen waren: in 1931 een binnenlandsche leening van 1 milliard tegen 5 t.h. Ze werd vast genomen door een bankconsortium met aan zijn hoofd de Société Générale. De banken kregen de rentebewijzen tegen 93 t.h, en verkochten ze aan het publiek tegen 96 t.h. De feitelijke rentevoet was dus ongeveer 5.4 ten honderd en de brutowinst der banken bedroeg 30 millioen; verder een tienjarige leening van ongeveer 310 millioen. In 1932 een leening van 800 millioen Fransche Fr. (ongeveer 1.125 millioen Belgische) tegen 5 ½ ten honderd en een lotenleening van 1 milliard. In 1933 eindelijk werd een nieuwe lotenleening aangegaan, ditmaal van 1 ½ milliard (1). De twee lotenleeningen. Laat ons beide leeningen van dichterbij onderzoeken. Wij geven eerst cijfers, daarna een korten uitleg om te eindigen met een oordeel over die financieele operaties. Leening 1932 Leening 1933 Kapitaal 1.000.000.000 1.500.000.000 Nominale waarde der rentebewijzen 500 1.000 Rente 5% 5% Premies: elk der 5 eerste jaren 20.000.000 45.000.000 hetgeen neerkomt op 2% 3% van het 6e tot het 10e jaar 12.500.000 25.000.000 hetgeen neerkomt op 1 ¼% 1 ½% van het 11e tot het 70e jaar 5.000.000 7.500.000 hetgeen neerkomt op ½% ½% Afschrijving (buiten de loten) van af het 11e jaar hetzelfde Vervroegde terugbetaling mogelijk van af het 11e jaar hetzelfde Terugbetaling aan 550 1.000 Bij vervroegde terugbetaling waarde der premies - 500 Fr. + de actueele 1.000 Fr. (1933) De Staat, wanneer hij 'vaste' leeningen aangaat, behoudt zich gewoonlijk het recht voor terug te betalen wanneer hij het goed vindt. Feitelijk doet hij dit dikwijls om de leening te converteeren. (1) Hij handelt dus in het voordeel van den geldschieter wanneer hij voor een bepaalden tijd afziet van terugbetaling. Ditmaal doet hij het voor tien jaar. Gedurende die eerste tien jaren worden slechts die enkele loten terugbetaald welke uitgeloot worden om de premies (de 'loten') toe te kennen. Vanaf het 11e jaar tot aan het 70e worden elk jaar voldoende rentebewijzen terugbetaald om in die 60 jaar alles te vereffenen. Ook voor dit tijdperk worden premies voorzien. In geval van vervroegde {==29==} {>>pagina-aanduiding<<} terugbetaling vervallen die evenwel, De leening van 1933 voorziet voor dat derven geene vergoeding: men zou enkel de voorgeschoten som d.w.z. 1.000 Fr. terugkrijgen. De leening van 1932 voorziet ook terugbetaling a pari (500 Fr. en niet 550) maar hierbij zou een toeslag komen als volgt berekend: men zou nagaan welke som voldoende zou zijn om de premies op de vastgestelde datums terug te betalen indien men die som intusschen belegde en wel tegen 5 t.h; ziedaar wat wij de 'tegenwoordige waarde' der premies noemen. Die som zou onder de houders der overblijvende rentebewijzen verdeeld worden. Hoe over deze leening oordeelen? Het doel der leening is, naar de verklaringen van den Minister van Financiën, meervoudig. Ze zal dienen: 1oom groote werken te financeeren. Indien die werken waarlijk nuttig zullen zijn, is het maar redelijk dat door leeningen de middelen aangeschaft worden om ze te bekostigen. Daardoor dragen de toekomstige belastingbetalers, welke evengoed als de tegenwoordige uit die werken nut zullen halen, een deel van den last, nl. door voor de rente en de aflossing der schuld te betalen. 2oom de vlottende schuld te verminderen. Wij toonden reeds aan (uit de voorbeelden van 1848 en van 1926), dat het voor den Staat gevaarlijk is een hooge vlottende schuld te hebben; het is dus lofwaardig met het hier vermeld doel een vaste schuld aan te gaan. 3oopdat de schatkist over voldoende middelen zou beschikken om niet in verlegenheid te geraken en daardoor den Staat in gevaar te brengen overhaastig op kort termijn te moeten ontleenen. Het spreekt vanzelf dat de schatkist over een reserve moet beschikken om als het ware te kunnen inspringen wanneer tijdelijk, b.v. een maand of twee lang, de belastingen weinig opbrengen terwijl de uitgaven vrij hoog zijn. Maar waarom geraakte de schatkist in verlegenheid terwijl ze voor een paar jaar ruimschoots voorzien was tenzij omdat er daarna aanzienlijke budgetaire tekorten waren (zooals wij het aantoonden)? Men dekt derhalve feitelijk gewone uitgaven door een leening. Dit is afkeurenswaardig in gewone omstandigheden men schuift op den rug van toekomstige belastingbetalers lasten voor uitgaven die voor hen van geen nut zijn. In crisistijd is dit minstens bedenkelijk. Wij mogen evenwel niet vergeten dat deze leening na die van 1931 en van 1932 komt, welke alle voor een aanzienlijk deel dienden om in tekorten van het gewoon budget te voorzien. Met dit alles staan wij weer voor een Staatsschuld welke nagenoeg die van 1926 evenaardt. Men heeft verkondigd dat deze leening - evenals de lotenleening van 1932 - een succes is geweest: ze werd in één dag onderschreven. Dit bewijst inderdaad dat men in den frank vertrouwt, alsook in het beleid van het Staatsbestuur. Maar beide lotenleeningen brengen voor den Staat zware lasten mee, zooals blijkt uit de boven opgemaakte vergelijking (bladz.: 28) de feitelijke rentevoet (rente en premies) is hoog, zeer hoog zelfs de eerst 5 jaren, vooral voor de leening van 1933. Bij deze lasten komt dan nog de verplichting vóór 1944 niet te converteeren. De regeering heeft blijkbaar geoordeeld dat het noodig was de leening zeer aanlokkelijk te maken om geld te kunnen bekomen - een kort tevoren uitgeschreven lotenleening voor het Gemeentelijk Fonds was mislukt! -. Alles samen genomen meenee wij dat het 'succes', alhoewel werkelijk, toch licht kon overschat worden. Nog meer, moeten wij niet besluiten dat de leening ook voor de spaarders een 'succes' is geweest? Men wantrouwde ze zoozeer dat ze bijna onverhoopte voordeelen bekwamen. Wat minder, niet aan rente maar tenminste aan premies, was wellicht voldoende geweest om 1 ½ milliard fr. los te krijgen. En hier komen wij tot de bedenking waarmee wij eindigen. De rentevoet der beide leeningen is niet bijzonder hoog. De regeering heeft derhalve geoordeeld dat vooral hooge loten de spaar- {==30==} {>>pagina-aanduiding<<} ders zouden aantrekken en daarom heeft zij hun de mogelijkheid voorgespiegeld ineens een 'rijkaard' te worden, tenminste de eerste 5 jaren, want na 1938 is er van 5 millioenloten geen sprake meer en na 1943 zijn er enkel twee loten per jaar die boven 100.000 Fr. gaan (één lot van 1 millioen Fr, en één van ½ millioen Fr). Het is betreurenswaardig dat het noodig was daartoe zijn toevlucht te nemen, het is ook bedenkelijk voor de mentaliteit van ons volk! Had eene leening zonder loten maar tegen b.v. ongeveer 6 t.h. niet bij velen evenveel of zelfs meer succes gehad? Was het althans niet mogelijk geweest de keus te laten tusschen een rente van 5 t.h. en loten ofwel een hooger rente maar zonder kans op loten? In dat geval was het mogelijk geweest tot ongeveer 6 t.h. te gaan! De technische moeilijkheid was niet zoo groot geweest; men kon naar keus laten inschrijven op de eene of de andere modaliteit en na afloop der inschrijving het aantal premies verminderen naar verhouding der inschrijvingen op de premies- en de niet-premiesmodaliteit. De meest ernstige spaarders, zij die het zekere boven het onzekere verkiezen, hadden daar hun voordeel uit gehaald en het was mogelijk geweest het dwaze te laten uitkomen van kansspel en al hetgeen er op lijkt. {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} {==31==} {>>pagina-aanduiding<<} Wat is Conjunctuurstudie? 1. Crisistheoriën. Iedereen heeft het woord 'crisis' in den mond. Men klaagt over 'Geloofscrisis' en over 'Gezagscrisis'. De politiekers zitten met de 'crisis van Midden-Europa' verlegen. Maar voor het volk, voor de millioenen werkeloozen en hun gezinnen bestaat er sinds vier jaar alleen maar 'de' Crisis. Zij kennen en vreezen het spook dat de arbeiders op straat zet, jaren lang. Zij vragen zich af 'komt daar nog een einde aan?'. De demagoog antwoordt 'Neen, nooit meer!' En toch... Het zou een spijtige vergissing zijn te meenen dat de economische malaises eigen zijn aan onzen tijd. Het Bijbelverbaal van de zeven vette en de zeven magere jaren is bekend. Het gaf mede-aanleiding tot de gedachte, dat de crisis 'periodiek' waren. Telkens na een tijdsverloop van zeven jaar volgens de eenen, van tien jaar volgens de anderen zouden er slechte tijden aanbreken voor nijverheid en handel. In de Middeleeuwen met hun hongersnooden volgend op slechte oogsten of oorlogsverwoesting vonden zij geen stevig bewijsmateriaal voor de 'periodiciteit'. Evenmin waren de oude crises 'epidemisch'. Zij bleven tot een zekere streek of staat beperkt. Nu eens hier dan weer elders woedde een hongersnood. Doch nooit werd heel de bekende wereld gelijktijdig aangetast door de malaise als door een besmettelijke ziekte. Van af de XIXe eeuw nochtans nemen de crises een ander aspect aan. Opmerkelijk is, dat die verandering zich openbaart dan wanneer de 'Revolutie' overal haar slag thuis haalt. Het productie-stelsel wordt kapitalistisch: Kapitaal (fabrieken, machines, werktuigen) worden door de werkgevers bijgebracht, en Arbeid door de werknemers geleverd. Het machinisme zegeviert over heel de lijn en maakt het modern-Groot-kapitalisme mogelijk. Het Individualisme drukt overal zijn stempel op: Staat, Wetgeving, Sociaal kader ondergaan zijn invloed. Het Liberaal Economisme zwaait den scepter! Getroffen door de snelheid waarmede de eene crisis op de andere volgt, hebben geleerden van allerlei pluimage getracht een causale verklaring van het crisis-verschijnsel te vinden. Immers de crises zijn de symptomen van een geheimzinnige kwaal; waaraan het economisch stelsel lijdt. De hoop, door de kennis der oorzaken op het spoor te komen van preventieve middelen, was voor de theoretici der XIXe eeuw aanleiding om een lange rij crisistheoriën op te bouwen. De deterministen hielden vast aan de periodiciteit en wrongen de crisis-data in het kader van hun hypothese. Zij vonden de verklaring ervan in allerlei physieke oorzaken o.a. van de zon-radiaties. Anderen meenden dat er moreele en psychologische oorzaken in het spel moesten zijn. Het economisch systeem wordt volgens hen van tijd tot tijd ontwricht tengevolge van een opeenvolging van optimistische en pessimistische vergissingen. De crises zijn de straf voor een onbezonnen, overmatigen lust tot materieele genieting. Een derde groep zoekt de verklaring in oorzaken specifiek van de moderne sociaaleconomische orde. Deze groep heeft het in zooverre bij 't rechte eind, dat zij den oorsprong der crisis zoekt in feiten die niet ouder zijn dan het modern crisis-phenomeen zelf. Het is onmogelijk een overzicht van die reeks hypothesen te geven. Noteeren wij als de bijzonderste: de Overproductie, de OnderConsumptie en de Overkapitalisatie theoriën. Ook deze verklaringen werden allen a-priori geleverd. 't Is begrijpelijk dat geen enkele ervan volledige voldoening kan geven. Hoogstens omvatten sommige een gedeeltelijke, een onvolledige waarheid. Verscheidene gezaghebbende economisten verdedigden tegenstrijdige theoriën. {==32==} {>>pagina-aanduiding<<} 2. Moderne richting: het Conjunctuuronderzoek. Het experiment is onontbeerlijk om de verhouding tusschen de componenten en oorzaken en anderzijds het volledig verschijnsel vast te stellen. De Statistiek levert aan de sociale en economische wetenschappen een surrogaat van het experiment. De Economische Wetenschap eischt een methode van onderzoek die na de feiten te hebben verzameld ze schift en ordent en ten slotte op inductieve wijze wetten opmaakt. Na de faljiet van het a-priorisme van de XIXe eeuwsche theoretici, zal men uitzien naar een middel om door proefondervindelijke studie van het economisch gebeuren a-posteriori een causale verklaring van het crisis-verschijnsel te vinden. Die gedachte leidde tot de oprichting in 1917 van het 'Harvard University Committee on Economic Reseach' met Prof. W.M. Persons als statisticus. Dit instituut legde zich toe op de Conjunctuurstudie. Met al de hulpmiddelen van de moderne statistische methoden observeert, bestudeert en ontleedt men het economisch gebeuren in zijn dynamisch verloop. De methode van conjunctuuronderzoek van Prof. Persons is nu nog de basis van waar de jongere conjunctuuronderzoekers uitgaan. Daarom is het noodig ze even nader uiteen te zetten. 3. De Persons-Methode. Economische feiten als productie, buitenlandsche handel, vervoer, werkeloosheid, kunnen slechts worden uitgedrukt in cijfers. Het onderzoek wordt hiermede geconcretiseerd in tijd en ruimte. Men kiest gewoonlijk een terrein dat samenvalt met den politieken staat. De cijfers om bruikbaar te zijn moeten loopen over perioden van hoogstens een maand. Kiest men langere tijdruimten dan gaan door kompensatie te veel kostbare schakeeringen verloren. Die maandelijksche statistieken moeten homogeen zijn. Het geobserveerde voorwerp en de methode van de statistiek op te maken moeten onveranderlijk blijven. Officieele en semi-officieele publicaties, berichten van de uitgiftebank en van voortbrengerssyndicaten leveren over 't algemeen bruikbaar cijfermateriaal. Een stafistische reeks, bestaande uit maandcijfers die eenzelfde verschijnsel betreffen, wordt bij hypothese geassimileerd aan een aaneengesloten meetkundige reeks. Persons kent haar de eigenschappen toe van de meetkundige reeks en bewerkt haar als zoodanig. Men stelt ze grafisch voor door een curve. De gegevens worden afgemeten op de vertikale ordinaten-schsal, de tijd op de horizontale abscisse. Tet dusver hebben we te doen met een ruwe statistische reeks, die de totaliteit van het verschijnsel afbeeldt zooals die van buiten uit wordt waargenomen. Zeker is het, dat die totaliteit de resultante is van de werking van veelerlei oorzaken. Waaronder ook 'de' oorzaak van het crisis-verschijnsel. Is het theoretisch en praktisch mogelijk de ruwe gegevens te ontleden in componenten, die elk aan een bepaald en gekend oorzaken-complex kunnen toegeschreven worden? Persons zegt 'Ja!' en heel zijn methode richt er zich op, uit de ruwe gegevens dat element af te zonderen dat blijkbaar door de ziekte eigen aan de moderne economie veroorzaakt wordt. Die oorzaken en die ziekte onbekend zijnde, kan het overstemmend element alleen ontdekt worden als rest na uitschakeling van alle andere componenten der ruwe gegevens. De hypothese van Persons kent vier componenten: de seizoenvariaties, de grondtendenz, de buitengewone invloeden en de conjunctureele of cyclische elementen. De seizoenvariaties zijn componenten die afhangen van de wisseling der jaargetijden of van de samenstelling van den kalender. Zij zijn de wetenschappelijke bepaling van wat populair gekend is in mode- en confectiemagazijnen als 'vol-' en 'leeg seizoen'. De seizoenvariaties zijn opvallend in de beetsuikernijverheid en in de bouwnijverheid. Bij- {==33==} {>>pagina-aanduiding<<} na alle andere statistische reeksen ondergaan er den invloed van. Elke maand heeft een typische seizoenschommeling, die ieder jaar, 't zij in crisis of in goeden tijd, op het gegeven moment haar invloed uitoefent op de ruwe statistieken. De grondtendenz is het gemiddelde, de 'normale' volgens dewelke het geobserveerde veeschijnsel zich zou ontwikkelen indien geenerlei stoornis zich voordeed. De keuze van den vorm (rekenkundige of meetkundige reeks), dien men aan de grondtendenz zal geven is zeer kiesch, omdat ze afhangt van den willekeur van den onderzoeker bij den opbouw van zijn methode van conjunctuurstudie. Om het systeem van Persons correct toe te passen zou men de grondtendenz telkens onder vorm van een hyperbolische curve (meetkundige reeks) moeten voorstellen. Doch in de groote meerderheid der gevallen zal men geen merkelijke fout begaan wanneer men een rechte lijn (rekenkundige reeks) kiest. Persons zelf raadt de rechte lijn aan. Een hyperbolische curve zal slechts dan gebruikt worden als tusschen beide een storenden afstand ligt. De buitengewone invloeden zijn onregelmatigheden, die zich voordoen tengevolge van onvoorziene gebeurtenissen. Een oorlog, aardbeving, algemeene werkstaking, overstrooming, mislukking van den oogst zullen hun invloed door plotse, nijdige sprongen doen merken op de grafische maandstatistieken. De cyclische elementen worden veroorzaakt door tot nogtoe onbekende invloeden. Het is het doel der conjunctuurstudie deze oorzaken op te sporen! Vandaar dat men tracht de statistische reeks te ontbinden in haar elementen. Door afzonderlijke studie van seizoenvariatie, grondtendenz, buitengewone invloeden en cyclische elementen wil men ervaringsmateriaal verzamelen. Dus stelt zich het probleem van de Statistische analyse. Opgave is: uit een ruw maandcijfer (U) de grondtendenz (T), de seizoenvariatie (S) en de buitengewone invloeden (B) berekenen en afzonderen, ten einde het complex der cyclische elementen (C) over te houden. Hetgeen kan geschreven worden U = f (T.S.B.C.) waarin alleen U gekend is. De equatie bevat dus zooveel onbekenden meer als er komponenten uit het maandcijfer moeten afgezonderd worden. Men moet dus ofwel de ontbrekende equaties vinden, ofwel zekere hulphypothesen omtrent den innerlijken opbouw der maandcijfers opstellen. Tot dit laatste middel heeft Persons zijn toevlucht genomen. Toch is de oplossing van het gestelde probleem hem niet volledig gelukt. In zijn systeem blijven de buitengewone invloeden onafscheidelijk met de cyclische elementen verbonden. Wanneer men nu even overdenkt, dat die buitengewone invloeden meerdere maandcijfers onbruikbaar maken voor de berekening der seizoenschommelingen, de grondtendenz tot zich aantrekken en de cyclische curve misvormen, dan begrijpt men onmiddellijk, dat we hier den vinger leggen op een zwak punt van de Persons-methode. Prof. Dr O. Anderson (Varna) in zijn studie 'Kritische Betrachtung der Harvard-Methoden' toont de wenschelijkheid aan van als allereerste bewerking die buitengewone invloeden uit te schakelen. Dit zou kunnen gebeuren door een toepassing van de Heppardsche methode (cf. Biometrika. Vol. XIX. Bl. 83-86. London.) Berekening en Uitschakeling. In de hiernavolgende uiteenzetting moeten wij ons uit noodzakelijkheid des gebods, beperken tot de grondprinciepes. Wie het onderwerp verder indiepen wil raadplege het werk van Prof. Dr L.H. Dupriez 'Les méthodes d'analyse de la conjoncture économique et leur application á l'économie belge depuis 1897'. a) Berekening van de seizoenvariaties. Vooraleer de seizoenvariatie te berekenen past het te onderzoeken of zij werkelijk be- {==34==} {>>pagina-aanduiding<<} staat. Er zijn immers enkele economische verschijnselen die aan haar invloed ontsnappen. Dit voorafgaandelijk werk verricht men op een verdeelingstafel, bestaande uit 13 kolommen. De eerste kolom zal een schaal van 85 tot 115 bevatten. De 12 volgende kolommen geven elk een verhouding aan nl. van de gegeven maand tot de voorgaande, bv. Januari Februari enz. December December Januari November Teruggrijpend naar de maandcijfers der ruwe statistische reeks deelt men elk maandcijfer door het voorgaande. Aldus bekomt men procenten (link relatives). Deze teekent men door een vertikaal streepje aan op de verdeelingstafel. Naargelang men in de berekeningen het einde der periode van tien tot vijftien jaar nadert, ziet men de streepjes zich in elke kolom rond een bepaald procent concentreeren. Het hangt dan af van de dichtheid der centrale kern in elke kolom, van de af wijking dier kernen van de normale (100) en van de ligging der kernen in de aangrenzende kolommen, of men tot het bestaan van een seizoenschommeling besluit. Zoo ja, dan zoekt men in elke kolom de mediaan op. Deze behoort gewoonlijk tot de centrale kern. - 96, 102, 106, 98, 99, 101, 101, 103, 102, 110, 100, 87 zijn de medianen van een reeks die welafgeteekende en overwegende seizoenschommelingen vertoont (ontvangsten van de Belgische spoorwegen). Die medianen zijn echter niet identiek met de seizoenschommeling. Zij geven alleen de verhouding aan van maand tot maand. Een sprong van 96 naar 102 beteekent dat de dalende seizoenvariatie in een stijgende wordt omgezet. Volgt daarop een mediaan 100 dan wordt de nieuwe beweging onveranderd voortgezet. Volgt echter 106 dan beduidt dit dat de stijgende beweging in de volgende maand nog versterkt wordt. Zoo ook voor de dalingen. Nu komt het er op aan uit die 12 medianen de seizoenvariatie te berekenen. Daartoe zijn 3 bewerkingen noodig 1o Men voert de 'ketting' van 12 medianen terug tot éénzelfde basis: b.v. December. Daartoe vermenigvuldigt men de medianen achtereenvolgens de eene met de andere. 2o Men verbetert de 'ketting', om den invloed van stijging of daling der grondtendenz, die zich in de medianen weerspiegelt, te verwijderen. De verhouding van December tot December van 't vorige jaar moet op 100% = 1 gebracht worden. Daartoe verdeelt men de 'fout' gelijkelijk over al de medianen der ketting. 3o Men drukt de ketting uit in procenten van haar algemeen gemiddelde ten einde aldus een passende basis te hebben en in staat te zijn de seizoenvariatie uit de ruwe statistische reeks uit te schakelen. Begrijpelijkerwijze gebeuren die bewerkingen bij middel van logarithmen. De reeks waarvan hierboven de mediaanketting werd opgegeven blijkt na uitvoering der beschreven bewerkingen volgende seizoenschommeling te vertoonen: Januari, 93%, Februari 95%, Maart 100%, April 97%, Mei 96%, Juni 97%, Juli 97%, Augustus 100%, September 103%, October 112%, November 112%, December 98%. Berekening der grondtendenz. De rechtlijnige grondtendenz is een rekenkundige reeks zoodanig dat de som der kwadraten van de afstanden der gegevens tot de overeenkomstige termen der reeks, de kleinst mogelijk zij. De statistische reeks waarover men een grondtendenz wil berekenen moet minstens twee tot drie crisis-perioden omvatten. Jaarlijksche totalen volstaan voor deze berekening, zelfs wanneer de statistische reeks uit maandcijfers bestaat. Men dateert de jaarcijfers in het midden van het jaar. Men zoekt het rekenkundig gemiddelde van de reeks jaarcijfers: dat men dateert in het midden der gekozen periode: Aldus bekomt men het centrale punt van de grondtendenzlijn (b). Door een toepassing van den 'Regel der Kleinste kwadraten' of den 'Regel der Momenten' vindt men de constante, jaarlijksche vermeerdering of vermindering der tendenz (m). De elementen (b) en (m) bepalen de grondtendenz volledig. Door interpolla- {==35==} {>>pagina-aanduiding<<} tie kan men dan de ordinaten der grondtendenz berekenen voor elke maand der ruwe statistische reeks. Haar verloop beeldt men af op de oorspronkelijke grafiek. Uitschakeling van grondtendenz en seizoenschommeling. Op het oogenblik dat men uit de ruwe statistische maandcijfers de grondtendenz en de seizoenvariatie wil verwijderen, stelt zich onontkoombaar de vraag: 'Hoe is elk ruw maandcijfer gebouwd?' Welk is de 'functie' waarin de elementen T, S, B en C zich onderling verhouden? Persons stelt de hypothese: U = T × S + B + C en vermits B en C onafscheidelijk zijn U = T × S + (B + C). In de methode van Persons is de seizoenschommeling dus afhankelijk van het peil der grondtendenz. Niet in alle praktische gevallen strookt deze hypothese met de waarheid! Het gebeurt ook dat de seizoenschommeling rechtstreeks afhangt van het gegevenzelf. Dit leidt tot een andere formule U = T + S + B + C die in sommige gevallen gebruikt wordt door het London and Cambridge Economic Service. Wat er ook van zij, Persons deelt de ruwe maandcijfers door de overeenstemmende ordinaten der grondtendenz. Aldus bekomt hij de reeks in procenten van de grondtendenz. In zijn theorie wordt dit procent opnieuw gedeeld door de gevonden percentages der seizoenvariatie. Doch praktisch zal het toegelaten zijn, wanneer de reeks niet al te wilde sprongen maakt, van de seizoenvariatie eenvouding door aftrekking uit te schakelen. Het verschil is onbeduidend. Als restant bekomt men een reeks Verschillen, + en -. Men teekent die weer op een Groothedenschaal en een tijdschaal. Deze curve bevat nog enkel de buitengewone invloeden en cyclische elementen. De verschillende reeksen die men door de statistische analyse heeft bewerkt moeten nu onderling vergeleken worden. Behoudt men ze in hun hierboven beschreven vorm, dan is die vergelijking moeilijk. Immers elke grafiek heeft eigen maat en eigen gemiddelde afwijking van de normale. Daarom berekent men voor elke reeks een standaard-afwijking met de reeksen te deelen door eigen standaard-afwijking, drukt men ze ineens alle uit in eenheden. Zoo worden ze onderling vergelijkbaar. Men zal nu al de in standaard-afwijking uitgedrukte reeksen teekenen op doorschijnend papier en op schalen die op de abcisse verdeeld zijn in maanden en op de ordinaten in eenheden. Gewoonlijk volstaat een schaal gaande van + 3 standaard-afwijking over 0 tot - 3 standaard-afwijking. De cyclische curven. Het naaste doel van onze conjunctuurstudie, nl. de afzondering uit de ruwe cijfers van die componenten, die in 't leven worden geroepen door hetzelfde oorzaken-complex dat ook de crises verwekt, is hiermede bereikt. Hoe ziet nu de grafiek er uit? Onmiddellijk valt de golvende beweging der curve op. De lijn loopt van de negatieve zone langzaam naar de normale toe, overschrijdt ze, stijgt in de positieve zone, breekt op een zeker moment, daalt in de positieve zone, valt onder de normale terug in de negatieve zone. Deze beweging herhaalt zich immer opnieuw. Men noemt ze: de conjunctuur-cyclus. En deelt ze in, in de volgende fases: a)de herneming. Na haar minima punt bereikt te hebben schommelt de curve op laag peil met neiging tot stijgen. b)de welvaart. De curve nadert en bereikt de normaal-lijn en overschrijdt ze. c)de spanning. De curve bereikt een hoog peil in de positieve zone en vertoont ten slotte soms enkele schommelingen. d)de crisis. De curve heeft het maximapunt bereikt en breekt. De daling vangt aan. e)de liquidatie. De daling zet zich in versneld tempo voort en zal niet ophouden vooraleer het minima-punt in de negatieve zone bereikt werd. Geen enkel economisch phenomeen ont- {==36==} {>>pagina-aanduiding<<} snapt geheel aan deze cyclus-beweging. Doorheen de misvormingen veroorzaakt door de buitengewone invloeden en niettegenstaande de voorname rol door het toeval in sommige reeksen gespeeld, is toch altijd de cyclische beweging te herkennen. Het Harvard-Barometer. Een 50-tal reeksen werden door het Harvard-Committee verzameld; 23 bleken na een eerste kritisch onderzoek bruikbaar te zijn. Op deze werd de statistische analyse toegepast. De aldus bekomen 23 cyclische curve werden onderling vergeleken. Vooral werd aandacht verleend aan de tijdsverschillen (décalages) tusschen hun minima-en maxima-punten en tusschen hun algemeene richting. Ten slotte bleken 3 groepen te bestaan, die ongeveer terzelfdertijd reageerden. De cyclische curven van elke groep werden gecombineerd tot één nieuwe curve. Zoodat er uiteindelijk slechts 3 curven overbleven: A Speculation, B Business, C Money. Deze 3 curven op éénzelfde grafiek voorgesteld vormen het beroemde Harvard-Barometer. Door correlatie-berekeningen is men er in gelukt vast te stellen, dat de A-curve gemiddeld 3-4 maanden voorafgaat op de B-curve en deze weer circa 4 maanden op de C-curve. De onderlinge stand der curven op het Harvard-Barometer zal aldus toelaten van met een tamelijk groote waarschijnlijkheid de groote lijnen van de conjunctuur der volgende maanden te voorspellen. De crisis van 1920 werd op die manier door Harvard voorzien en aangekondigd tot groot voordeel van de business-lieden die ermede rekening hielden. 4. Andere Conjunctuur-onderzoekers. De studies worden nog altijd voortgezet op de cyclische curven. Men gaat de reakties van het economisch leven in al zijn onderdeelen na. Vooral de naoorlogsche periode was kostbaar. Het economisch leven werd door de gevolgen van den wereldoorlog, door de nieuwe verhoudingen, door de actieve handelspolitiek, door de muntinflatie zoozeer doorploegd en onderst-boven gekeerd! In deze omstandigheden had de conjunctuuronderzoeker een buitenkansje om den invloed van al deze factoren op den economischen cyclus na te gaan. Ook buiten de Vereenigde Staten werd aan conjunctuuronderzoek gedaan. In Engeland werd in 1922 het 'London and Cambridge Economie Service' gesticht. Aan de drie curven van het Harvard-Barometer voegde dit instituut er een vierde toe, die het Volume van de algemeene activiteit weergeeft. Ook een technische verbetering werd aan de Harvard-methode toegebracht. De reeksen die kunnen beïnvloed worden door het verschil in duur der maanden (b.v. de productie van zulke industrie die dag en nacht, week en Zondag doorwerken) worden door een voorafgaandelijke bewerking herleid tot type-maanden van 30 kalender- of 25 werkdagen. Na de stabilisatie der Mark werd te Berlijn het 'Institut für Konjuncturforschung' opgericht onder leiding van Dr. Wagemann. Deze aanvaardde wel het statistisch gedeelte van de Persons-methode doch zag er al spoedig van af, de uitslagen van zijn werk samen te vatten in een Barometer. Een Barometer omvat noodzakelijkerwijze slechts een beperkt aantal reeksen, Persons meent, dat zoo die reeksen oordeelkundig gekozen worden, het Barometer toch voldoende getrouw den algemeenen toestand zal weergeven. Wagemann werpt op dat het economisch geheel geen machine is, zoodat het toezicht op enkele bepaalde raderen zou toelaten zich een oordeel te vormen over de werking van het geheel, doch eerder een levend organisme, over wiens toestand men zich slechts een idee kan vormen door observatie van alle onderdeelen in verband met elkander. De 'Vierteljahrhefte' publiceeren daarom een groot aantal Barometers, die elk meerdere curven omvatten. Het conjunctuurbeeld d.i. de momenteele stand van de algemeene bedrijvigheid alsook de conjunctuurvoorstellingen zijn meer in den interpreteerenden tekst, dan wel in de grafieken te vinden. Het is hier ook de plaats om het werk van Prof. Dr. O. Anderson te vermelden, die {==37==} {>>pagina-aanduiding<<} voor 't eerst de eigenlijke statistische analyse van Persons aan een kritisch onderzoek heeft onderworpen. Verder bestaan er nog in Canada, Oostenrijk, Hongarië, Polen, Rusland en België instituten, die zich bezighouden met de studie den nationale conjunctuur en zich op voorspellingen toeleggen. Frankrijk, Italië en Nederland bezitten enkel statistische ambten, die wel rekening houden van den arbeid der conjunctuurinstituten, doch zich nog niet tot dien rang hebben opgewerkt. 'Welke nu de uitslagen zijn van die conjunctuurstudie', is een vraag die we in een volgend artikel zullen pogen te beantwoorden. R. VERSCHROEVEN, Lic. h.c.m. wet. {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} Voordrachten De voordracht van Felix Timmermans in Januari 11. was 'n succes. Daarom heeft het Comité van 'Streven' het plan opgevat, dit seizoen EEN REEKS voordrachten in te richten. We willen goed werk verrichten. Het zijn dan ook de beste Vlaamsche en Nederlandsche sprekers, die we uitnoodigden. De voordrachten zullen plaats grijpen op 1 December, 5 Januari, 2 Februari en 27 Maart, om 20 u. 30 in de zaal van het O.L. Vrouw-College. Voor 5 Januari sloten we akkoord met Z. Exc. Dr Fr. Van Cauwelaert, die het onderwerp zifner voordracht in November zal opgeven. We onderhandelen nog met twee sprekers. 27 Maart, ter gelegenheid van het Heilig Jaar, richten we in: 'n intellektueelen-hulde aan Christus en Zijn Verlossingswerk. Senator Verbist en Mgr. Cruysberghs zullen het woord voeren. We zijn overtuigd, dat al onze lezers en alle katholieke Vlaamsche intellektueelen met ons zullen meewerken, om van iedere voordracht en meer bizonder van de laatste 'n triomf te maken. {==38==} {>>pagina-aanduiding<<} Schoonheid door C. de Bievre, ingenieur. De betrachting van het ware, het goede en het schoone ligt in de natuur van den beschaafden mensch. De Wetenschap leert ons het ware. Het ware is objectief, onafhankelijk van het denkend wezen. Wat is of bestaat, hangt van de buitenwereld af, en het denkend subject kan daar niets aan veranderen. Dit geldt evenwel enkel voor het feit op zichzelf, want zoodra hypothesen en wetten ter verklaring worden ingeroepen, vermindert de objectiviteit. Dat deze echter nog in ruime mate voorhanden is, wordt ons a posteriori bewezen door het feit dat de Geleerden een roerende, internationale samenwerking en wedijver naar het gemeenschappelijk doel aan den dag leggen, geenszins bedorven door persoonlijke drift op belaging van andersdenkenden. Op het gebied der ethiek, daarentegen, is er meer plaats voor subjectiviteit in de toepassingen. Hier leert men ons wat wij moeten doen, hoe wij ons behooren te gedragen, hoe wij met onze evenmenschen moeten omgaan. Maar vele regelen der moraal zijn niet als absoluut te aanschouwen zooals eene wiskundige formule: 'Gij zult niet dooden'. En in geval van zelfverdediging? Waar ligt de grens? Doch niet enkel dát. Wordt de natuurwet zelf, (vastgelegd in de geboden van Mozes) niet door tal van philosophieën in haar geheel aangerand? De christelijke moraal, die wij de moraal der liefde kunnen noemen, vindt haar antipode in de oude heidensche leer van den Perzischen Zarathustra (Zoroaster), door Nietzsche gemoderniseerd: zwakheid is leelijk, sterkte is schoon; den zwakke moet men vervolgen en verdrukken. Vrede is leelijk; strijd is schoon. Liefde is leelijk, haat is schoon, enz. Hoe kwetsend deze uitspraken voor onze christelijke opvatting mogen wezen, is het nochtans ontegensprekelijk dat geen enkele thoerie, zelfs die van Nietzsche, niet van A tot Z kan verworpen worden. Is heel het leven geen strijd, strijd tegen natuurelementen, strijd tegen moeilijkheden van allen aard, strijd om in de wereld vooruit te komen, met één woord, een strijd, die, wel opgevat, schoon en edel is? Op het gebied van het 'praktisch verstand' kan er geredetwist worden, is tegenspraak mogelijk. Dit komt hierdoor dat de regelen dei ethiek dikwijls indruischen tegen de opvattingen, de opninies van het subject. De Wetenschap leert ons wat is. De Ethiek leert ons wat moet zijn, wat het subject behoeft te zijn. De mensch nu is een vrij wezen en hij aanvaardt de wetten der moraal of hij aanvaardt ze niet, naarmate hij ze wil of niet wil naleven. Gaan we nu nog een stap verder, en laat ons onderzoeken hoe we tot het schoone geraken. Wij zullen al maar dadelijk het schoone der Wetenschap en het schoone der Moraal uitschakelen, en ons uitsluitend bezig houden met het vormelijk Schoone der stof (la beauté formelle de la matière), wat dus het voorwerp uitmaakt der Esthetiek. Wat is schoon? Zulk een bepaling kan niet a priori gegeven worden. Weliswaar vindt men in woordenboeken of klassieke leerboekjes bepalingen van het Schoone, maar die zijn weinigzeggend of tantologisch, en daarom moet men trachten het begrip te ontleden. Hier kunnen wij raadzaam de 'Métaphysique Générale' van Monseigneur Mercier raadplegen. Als wij een schoon landschap, schilderij, kathedraal, muzikale symphonie bewonderen, dan behaagt ons dit. Banaliteit, daarentegen, laat ons koud. Het schone verschaft ons dus genoegen. Doch alle genoegen is niet schoon: een smakelijke spijs verschaft genoegen, doch geen schoonheidsgevoel. Schoonheidsgevoel is belangloos: de bewonderaar van een meesterstuk tracht niet noodzakelijk het voorwerp zijner bewondering te bezitten. {==39==} {>>pagina-aanduiding<<} Schoonheid vergt vanwege het subject een gewisse krachtinspanning bij het waarnemen van zijn voorwerp. Het subject kan slechts actief zijn in zijn bewondering als het voorwerp een minimum graad van verwikkeling bezit. Té eenvoudige verhoudingen, zooals 2 + 2 = 4, verschaffen weinig genot, zij ontnuchteren nauwelijks het verstand. Een flink bewezen theorema daarentegen, is 'elegant', is behaaglijk. De meesterwerken der letterkunde, der muziek, der schilderkunst zijn voor den ingewijde een onuitputbare bron van genot. Daaruit volgt dat een gewisse dosis natuurlijke aanleg, alsmede een speciale vorming en inwijding noodzakelijk zijn om zich een idee te kunnen vormen van wat een kunstgewrocht zou moeten wezen om volmaakt te zijn. Hij die een kunstwerk bewondert, maakt een vergelijking tusschen het werk en het ideaal dat hij er zich van vormt. Men ziet dus weerom dat het schoonheidsgevoel, zonder grillig of teenemaal willekeurig te zijn, toch van subjectieve voorwaarden afhangt: de schoonheid van een werk bestaat in de overeenkomst met een ideaal, en daar elk individu zich zijn eigen ideaal schept, volgt daaruit weer een dosis subjectiviteit. Nemen wij, b.v. de Muziek. Bijna telkenmale dat een genie een nieuwe school, een nieuwen stijl schiep, werd dit genie door zijn tijdgenooten niet begrepen. Schreef een vermaard criticus niet over de werken van Beethoven: 'Deze componist is duister, en heeft nog veel te leeren. In plaats van een persoonlijken stijl te willen aankleven, zou hij veel beter doen de wonderbare composities van Glück na te volgen, enz...' De autoriteit van Berlioz is er noodig geweest om Beethoven definitief op den top van den Parnassus te verheffen. Wat bewijst dit? Eenvoudig dat een nieuwe stijl, een nieuwe smaak, een nieuwe opvatting niet dadelijk gevat worden door het kunstminnend publiek, en dat een zekere vorming en opleiding noodzakelijk zijn om het schoone van een gewrocht te genieten. Voor ons is, zonder twijfel, Glück banaal in vergelijking met Beethoven. Daarom minder rijk, minder schoon. Onderzoeken wij nu achitectuur en bemeubeleering. Dit zijn meer toegepaste kunsten, en worden wel eens ten onrechte als tweederangs-zusteren van de z.g. Schoone kunsten beschouwd. In architectuur moet er aan een zeer belangrijke voorwaarde voldaan worden om iets werkelijk schoons voort te brengen, n.l. aan een objectief element dat altijd moet aanwezig zijn: de konstructie moet rationeel zijn. M. Vierendeel, ingenieur, professor van Stabiliteit der Bouwwerken, verklaart: Het rationeele der bouwwerken is schoon, het Schoone is rationeel. M. Vierendeel gaat daarin te ver. Om schoon te zijn is het voor een bouwwerk noodwendig, doch niet voldoende dat het rationeel weze. Een uiterst eenvoudig bruggetje bestaande uit een rechten balk, is rationeel;... er mag evenwel geen aesthetische waarde aan worden toegeschreven, omdat het, door zijn eenvoud, een normalen geest, onmogelijk in bewondering kan brengen. Doch wordt de gecompliceerdheid grooter, niettegenstaande het puur-rationeele van alle ingenieur-constructies, dan ontstaat werkelijk aesthetische waarde: een locomotief, een automobiel, een schip, een brug, alle zonder ornamentatie hoegenaamd, zijn puur rationeel, en kunnen aan den ingewijde verschaffen een intens schoonheidsgenot, een levendige bewondering. Het aegyptische zuilenkapiteel, bestaande uit een lotusbloem die de middellijn der zuil vernauwt aan den top, juist daar waar redelijker wijze een verwijding moet bestaan, is een technische fout, en is daarom aesthetisch te verwerpen. De kapiteelen in al andere klassieke stijlen spreiden de draagkrachten der zuil uiteen, en zijn daarom prijzenswaardig De rationeelste van alle oude stijlen, is de Gothiek. Een gothische kathedraal mag gerust door een twintigeeuwsch ingenieur in al haar deelen ontleed worden: slechts goedkeuring en bewondering zal ze er bij winnen. {==40==} {>>pagina-aanduiding<<} Bovendien heeft die gothische stijl nog veel andere hoedanigheden. Hij is geenerlei kopie van vroegere stijlen. Hij is merkwaardig aangepast aan het volk wiens gevoelens hij moest vertolken: het Middeleeusch volk was diep godsdienstig, en geen kerkgebouw is zoo stichtend, zoo zielverheffend, zoo godvereerend als de gothische kerk. Nergens is duidelijker bewezen dat de kunst gansch het volk is: de schilderkunst der primitieven, die bij die kerken past, is diep godsdienstig, alle figuren zijn ingetogen en dragen het merk van een ziel en een leven gansch aan bovennatuurlijke geestelijkheid gewijd. Welke ook de technische vaardigheid moge wezen van een Rubens, moeten wij toch bekennen dat zijn kunst die oprechtheid, die eenheid van ideaal mist van Fra Angelico b.v., of de Vlaamsche primitieven. De Renaissance heeft schilderijen met evangelische onderwerpen, heeft kerken voor christenen en katholieken gebouwd, doch de personnages van de groote Italiaansche en Vlaamsche Scholen zijn wereldsch, de 16 en 17-eeuwsche kerken gelijken misschien meer op heidensche tempels dan aan stille bidplaatsen, en heel die periode mist de eenheid van ideaal in grondgedachte en in vorm zooals wij die bij de primitieven vinden. Een der voornaamste voorwaarden om iets rationeels te verwezenlijken, is eerst en vooral: rechtzinnig te zijn. Een kopist van vroegeren stijl mist altijd een brok rechtzinnigheid, want noch de geest, noch de techniek van vroegere eeuwen komen weer, de aanpassing aan de volksziel is onvolmaakt. Dit juist maakt de minderwaarde uit van de Renaissance (zij die nochtans zoo hoovaardig de Gothiek heeft bejegend!), Alle stijlen dezer laatste vier eeuwen, trouwens allen min of meer namaaksels, allen met een zekeren graad van Renaissance belast - hebben juist daarom slechts tweederangs-waarde. Voornamelijk de 19e eeuw was buitengewoon arm. Het is enkel sedert dertig, veertig jaren dat de zoogenaamde moderne stijl is geboren, en dien mogen wij aanschouwen als de goede, de schoone stijl bij uitstekendheid. Deze moderne stijl is ontstaan in angelsaksisch en germaansch Europa, en heeft zich allengs over den aardbol verspreid. Wij verklaren. Wij leven in de eeuw waar de techniek regeert. Wij gaan niet, wij loopen. Alles is elektrisch, men vliegt, de galanterie is uitgestorven, men wenscht een beeld of schilderij in haastige trekken, enkel geschetst, met stoute, geweldige trekken, de vrijere na-oorlogsche zeden vragen meer gewaagde onderwerpen. Het dartele tijdperk van Louis XV en Louis XVI deed zachte schilderwerken ontstaan, met teedere, geschakeerde tonen. In de antieke kunsten zien wij de gewrochten uitgebeeld alnaar de zeden der volken, beurtelings bloeddorstig, dichterlijk, krijgszuchtig... Architectuur moet evenzoo, meer nog, aangepast aan onzen hedendaagschen tijd. Moderne architectuur is modern in here technische uitvoering, en modern in here doeleinden. Het is een grondvoorwaarde van elk bouwwerk, dat de uiterlijke vorm aangepast weze aan de techniek der constructie, ja, dat deze vorm de degelijkheid der technische uitvoering niet enkel opvolgt, doch opmerkelijk ondersteunt. Deur- of venstergewelfjes, kapiteelen, zooals hiernaast, zijn te verwerpen om- {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} {==41==} {>>pagina-aanduiding<<} dat ze technisch foutief zijn, en daarom den kenner kwetsen. Een zeer breede, rechthoekige vensteropening was vroeger te verwerpen, heden laten ijzer en gewapend beton deze vormen toe. Veel nieuwe vormen zijn trouwens hedendaags veroorloofd, en waren in 't verleden te veroordeelen. Een plat dak is heden rationeel, was vroegertijds uit den booze. Oprechtheid is een hoofdvereischte: houten marmerschildering zijn enkel leugens, en werden trouwens nooit door een aestheet gewaardeerd. Salonnetjes met plaatsterzuilen en vergulde stoeltjes, ten dienste van kleinburgers, zijn een naäperij van 't grootsche Versailles, en missen probiteit. Wezen wij modern in de doeleinden. Binnen-als buiten architectuur moet ons volk dienen. De twintigste eeuw is de eeuw der democratie, en louter praalzucht om eenvoudigen te verblinden wordt niet meer geduld: alle overdreven ornamenten zijn geweerd. De rijkdom bestaat eenerzijds in de degelijkheid der uitvoering, anderzijds in den keus van uitstekende materialen. Alvorens verder te gaan, kunnen wij niet nalaten aan te stippen, dat niet al wat den titel van modern draagt, volstrekt moet worden goedgekeurd: broddelwerk (camelote) heeft altijd bestaan, ook heden, en wat vroegere eeuwen ons hebben overgelaten is gewoonlijk een goede uitlezing der totale productie van dien tijd. Wij leven in 't modern, en onze stijl evolueert; de dag dat hij niet meer zal evolueeren, beteekent zijn einde. Alle bouwers zijn bovendien geen artisten, en het ware onrechtvaardig modernen stijl te verwerpen omdat er veel fouten worden begaan. Wij hebben het dus enkel over constructies die aan de algemeene voorwaarden van rationaliteit voldoen. Een modern meubel, b.v. heeft eenvoudige vormen, is gemakkelijk te gebruiken en gemakkelijk te onderhouden, is confortabel, en krijgt zijn rijkdom bij de uiterst zorgvuldige uitvoering, alsook de groote waarde der gekozen houtsoorten. Oude meubelen, zijn bijna allen uit inheemschen eik vervaardigd. Moderne internationale handel en vervoer hebben het mogelijk gemaakt houtsoorten te vulgariseeren zooals eik van Slavonië, mahagoni van de Antillen, ebbenhout van Makassar, teak van Moulmein, notelaar van den Caucasus, enz., enz., allen houtsoorten met merkelijk meer aesthetische waarde dan inlandschen eik. Moderne techniek alléén heeft het mogelijk gemaakt groote effene oppervlakken uit hout te vervaardigen bestand tegen scheuren en uitzetten bij verandering in den hygrometrischen graad der atmospheer (door centraalverwarming b.v.). Multiplexhoutplaten zijn een reuzenstap; ze maken uitvoeringen mogelijk, waarvoor massief hout totaal onbruikbaar is. Gebruik van massief hout is trouwens een technische fout, waarmee onze voorvaderen tegen wil en dank moesten rekenen. Werden er destijds houtplaten niet tientallen jaren lang gedroogd en bewaard met de ijdele hoop dat de meubelen tegen het spleten bestand zouden zijn? Modern machinisme heeft dat alles elegant overwonnen. Al de arbeid aan moderne meubelen kan grootendeels machinaal geschieden, van 't zagen der boomen af tot het politoeren met hedendaagsche celluloseproducten. Zijn de meubelen er minder schoon om? Is de steen van een gebouw er te schooner om, dat hij ter plaatse is geheschen met menschenhanden, in plaats van met een stoomlier? De schoonheid ligt in het resultaat, niet in de middelen om er toe te komen. Trouwens, in de meeste gevallen, en trots de verkeerde opinie van het oningewijde publiek, is machinale, serie-arbeid veel degelijker dan handenarbeid. Het zal dan niet verwonderen dat zeer vele oude meubelen, in vergelijking met hedendaagsche, slordig zijn uitgevoerd, voornamelijk wat vergêringen betreft; hun waarde ligt voornamelijk in origineel, dikwerf zeer interessant beeldhouwwerk en marqueterie. Onze democratische eeuw kent niet meer het leger van dienstboden waarover de rijken destijds beschikten: de huisinrichting weze dus confortabel, gemakkelijk in gebruik: geen overdaad van ornamenten en snuisterijen, {==42==} {>>pagina-aanduiding<<} geen te hooge verdiepingen, geen kool- of houtvuren meer in woonplaatsen, geen waterkannen noch olielampen. Er zij nog middelen te over om in een woonkamer 'gemütlichkeit' te scheppen, zonder noodzakelijk archaïsche voorwerpen uit den hoek te halen. Een moderne stoel b.v., heeft een gemakkelijken zit en met zijn even-achterwaarts, lichtjes in horizontale lijn gebogen rugleuning biedt hij den idealen vorm om den zittende persoon een rustigen steun te verleenen. Wie kent niet die (oude) soort stoelen met streng verticalen rug uit houten loofwerk: een pijniging in 't gebruik! Is dat schoon? Hedendaagsche verlichting, verluchting en verwarming laten toe, (alhoewel niet gewenscht), dat in sommige gevallen (hotels, kelders, enz.) het daglicht nooit in de ruimten komt, wat een eeuwigdurig kunstmatig licht vereischt. In speciale gevallen is dit heden slechts een klein nadeel, en mag niet meer per se veroordeeld worden. Men kan moeilijk beweren dat, voor wat het uiterlijk aanzien betreft, er reeds een gemeenschappelijke vorm en karakter bestaan voor den 'modernen stijl'. Alle schakeeringen zijn aanwezig, en moderne vóóroorlogsche vormen zijn meestal niet meer de vormen van heden. Men mijde decadencie, verval: het is niet voldoende eenige kuben en parallelipipeden opeen te stapelen, met enkele horizontale lijnen als ornament, om aanspraak te kunnen maken op kunst. Het is niet voldoende kost wat kost origineel te zijn, te bouwen zooals nog niemand heeft gebouwd, om onze bewondering te kunnen afdwingen. Men weze zeer voorzichtig met nieuwigheden en men ga trapsgewijze vooruit. Als alle voorwaarden van rationaliteit zijn vervuld, is het toch nog noodwendig, wil men een kunstwerk voortbrengen, dat de eeuwige voorwaarden van alle kunst verwezenlijkt worden: harmonie van vormen, harmonie tusschen de verschillende deelen van het geheel, aangename verhoudingen, degelijkheid van materialen en uitvoering, (die tevens van een gewissen rijkdom getuigt), originaliteit, inventie, en dit alles ten dienst van het doel en het gebruikder constructie. Beteekent dit dat wij vroegere stijlen aesthetische waarde ontkennen? Verre van daar. Die stijlen hebben dikwijls aan alle regelen der aesthetiek voldaan, wij hebben het speciaal vermeld voor de gothische kathedraal (niet voor gothische meubelen!). Evengoed als wie ook hebben wij eerbied voor de gewrochten onzer voorvaderen. Voor wat de meubelen betreft, bekennen wij dat vele eeuwenoude stukken prachtstukken zijn, doch wij verzetten ons tegen het dwaze snobisme dat op onze dagen heerscht in tallooze kringen van de rijkere volksklassen, waar enkel oude meubelen worden geduld (de psychologie van antiquairs en jodenhandelaren is vernuftig genoeg om pas gefabriceerde 'oude' meubelen in diezelfde middens met ontzettende hoeveelheid te verspreiden). Vraagt men aan die lui waarom zij een antieke woninginrichting verkiezen, dan blijven zij het antwoord schuldig, tenzij men volgende verklaringen als redenen aanschouwt: 'Le vieux est á la mode - c'est mieux porté - c'est plus distingué - le moderne est souvent du clinquant' - ofwel Oude meubelen geraken niet zoo gauw uit de mode als de moderne, zij behouden hun koop- of verkoopwaarde! Dit laatste spant de kroon! De kunstwaarde van een voorwerp wordt dus gemeten naar het aantal zilverlingen dat het op de markt kan opbrengen! Wij sluiten. In het duistere gebied der aesthetiek, zoo subjectief in hare verschillende toepassingen, hebben wij getracht lichtpunten te ontdekken, d.w.z. schoonheidscriteria met objectieve waarde. Wij vinden die enkel in wat wij betitelen: rationaliteit. Is hierin onze ingenieursopvoeding en -leven te veel op den voorrang getreden? Wij weten het niet en hebben enkel in volle oprechtheid onze gedachte gezegd. Moge dit onderwerp sommige onzer lezers aansporen om hun opinie bekend te maken: uit de botsing der gedachten kan ons schoonheidsgevoel slechts loutering oogsten. {==43==} {>>pagina-aanduiding<<} Boekenparade Theologische Summa van de H. Thomas van Aquino, Nederlandsche vertaling. II. Over de Drievuldigheid. (P.I Q. 27-43.) - Geloofsverdediging, 30 fr. De theologie der H. Drievuldigheid, zooals zie is vastgelegd in dit gedeelte van de Summa, is het meest ingewikkelde vak van de bespiegelende godgeleerdheid. Er wordt heel wat metaphysische vaardigheid vereischt om Sint Thomas te volgen in zijné notioneele constructie. De vertaling van deze 'Quaestiones' bracht dan ook speciale moeilijkheden mee. Zeggen dat ze steeds volkomen en sierlijk overwonnen werden ware te ver gaan in den lof die anderzijds moeilijk kan overdreven worden. De eenvoudige bepaling die Sint Thomas geeft van den persoon: 'Substantia individua rationalis naturae' (9.29. a.l.c.) luidt in de vertaling: 'de vereenlingde zelfstandigheid in eene redelijke natuur.' Moeilijk zal het woord 'vereenlingd' burgerrecht erlangen in het Nederlandsch; overigens het vertaalt eerder individuata dan individua. Waarom niet zeggen: enkelvoudige (niet eenvoudige = simplex) zelfstandigheid; of individueele zelfstandigheid; dan zou men eenvoudiger en tevens trouwer kunnen vertalen 'enkelvoudige (of individueele) zelfstandigheid van eene redelijke natuur'. - Overigens, evenals de vorige deelen, prachtig werk. F. Het Woord der Pauzen. - De encyclieken van Leo XIII. - Over den H. Rozenkrans. - Geloofsverdediging, 12 fr. Een nieuw initiatief van Geloofsverdediging dat elk katholiek intellectueel met begeestering begroeten zal. De encyclieken der Pauzen in 't Nederlandsch vertaald zullen den modernen predikant en apologeet de grootste diensten bewijzen. - Deze eerste bundel bevat in extenso de brieven van Leo XIII over de devotie tot den H. Rozenkrans: een mijn van theologische gedachten en vrome gevoelens omtrent de bij uitstek katholieke devotie tot de H. Maagd. - Deze eersteling en heel de reeks van 'Het Woord der Pauzen' worden onze lezers ten zeerste aanbevolen. F. E.P. CALLEWAERT O.P.: De predicatie en de hedendaagsche zielzorg. - Nr 3 in de reeks: Zielezorg voor onzen tijd. - Geloofsverdediging, 5 fr. In deze brochure geeft P. Callewaert enkele wenken aangaande de predicatie in onze parochies. Een jonge - en zelfs een oude - predikant zal hier vele gezonde raadgevingen vinnen in de ondervindingen van den professioneelen prediker die de brochure schreef. P. Callewaert steunt, en terecht, op de werkelijkheidspredicatie, op de noodzakelijkheid Gods woord aan te passen aan de actueele omstandigheden. Hij vraagt meer voorbereiding, meer activiteit, meer wil-om-te-lukken bij den predikant. En elk ontwikkelde leek zal het daarin wel met hem eens zijn. 'De kerk is een winkel, smaalt men soms. Er is niets van aan: Wij, priesters, hebben voor ons goddelijk werk, niets van den vastberaden, rusteloozen, scherpgerafineerden businessgeest, die den modernen winkelier en handelaar kenmerkt. We berusten te veel in het conservatisme en de nonchalance van de eeuwigheid' (bl. 44, 45). KARDINAAL LHOND: Het godsdienstig leven in de parochie. - Nr 2 in de reeks: Zielzorg voor onzen tijd. - Geloofsverdediging, 3 fr. Deze brochure is de vertaling van een herderlijken brief van den Primaat van Polen aan zijne geloovigen. Hij is dus in de eerste plaats bestemd voor de leeken en behandelt voor hen de theoretische en practische problemen van het parochiaal leven. Nu, ook ten onzent, de belangstelling voor het parochiaal leven bij de geloovigen stijgt is deze zakelijke verhandeling bijzonder welkom. Zij kan best als leidraad dienen voor een godsdienstigen studiekring. F. MORLION O.P.: Het geweten tegenover de Film. - Geloofsverdediging, 1,25 fr. De 'Uitgaven van de Katholieke Filmliga' hebben dus hunne brochure-campagne ingezet met dit eerste nummer. Er worden zes nummers per jaar aangekondigd, aan 1 fr. 25 het losse nummer en 6 fr. voor de reeks. {==44==} {>>pagina-aanduiding<<} In deze brochure steekt F. Morlion heldhaftig de oorlogstrompet. Moedig en dapper als een nieuwe kruisvaarder verzamelt hij Vlaanderen rond zijn banier en trekt hij ten strijd tegen de psychologische film en tegen het vaudevillisme. Het wapen dat het nieuwe Turkendom zal vellen is het geweten: het christelijk geweten dat moet worden voorgelicht, wakker geschud en aangemoedigd. F. Morlion komt aan dien plicht niet te kort. Zijne brochure eindigt met een opgewekt klaroengeschal: 'We wekken het geweten van Vlaanderen nu tot een geweldigen strijd.'... Wij wenschen dat de plaag van den zedeloozen film het weldra moge ondervinden. A. VAN DOMBURG en F. MORLION O.P.: Levenleugen in den Film. - Filmkultuur. - Reeks der Kath. Filmliga Nr 1. Op enkele puntjes na moge deze brochure, bizonder als eerste in de reeks, uiterst geslaagd worden geacht zoowel wat den inhoud betreft als de degelijke uiterlijke verzorging. En toch lijkt me het eerste deel n.l. dit van den Heer Van Domburg niet het hoogtepeil te bereiken van dit van den E.P. Morlion. Ja, want naast de weinig taktvolle, hier heelemaal misplaatste zet van den Heer Van Domburg op blz. 7 het Nationaal-Socialisme in een Filmbrochure te komen bestempelen als Nationaal-Bolsjewisme, lijkt er me nog een zeker meeningsverschil, ik zou haast zeggen een tegenstrijdigheid te liggen tusschen de houding van den E. Pater Morlion en den Heer Van Domburg ten overstaan van de Duitsche Filmvoortbrengst waar hij meent deze heelemaal te moeten rangschikken onder de rubriek: Operetten, terwijl zoovele andere Films en Meesterwerken van diezelfde Duitsche voortbrengst geen operetten waren, o.a. 'Meisjes in Uniform', 'Emil en die Dedektieve' - 'Tragedie der Mijn' - 'I.F.1 antwoordt niet' en ontelbare andere welke toch juist naast de Duitsche operetten jaren lang de moreel hoogststaande filmen waren uit de heele filmvoortbrengst. En dit mogen we niet vergeten willen we den toenaam van ondankbaren niet verdienen. Om samen te vatten: er lijkt me in de klachten van den Heer Van Domburg een wrok te liggen tegen al wat Duitsch is. Dat is spijtig, minder om het feit zelve, dan wel uit hoofde dat hier een persoonlijke politieke veete tot uiting moet komen in een Filmbrochure, wat hier met de volste eerbieding van anders opinie nogal erg misplaatst is te heeten. Dit nu terzijde gelaten, moge deze brochure den bijval oogsten die ze verdient tot bloei en verdere uitbreiding van de Kath. Kinemabeweging. Hugo VANDEPERRE. H. VAN MIERLO M.S.C., Prof. in de Moraal-Theologie: Huwelijksdoel en Periodieke Onthouding. Het Oginoïsme geoorloofd? - Roermond-Maeseyck, Romen en Zonen, 1933. 139 blz.; 22×15; 20 fr. De Hooggeleerde Schrijver verricht verdienstelijk werk door den nadruk te leggen op het hoofddoeleinde van het Huwelijk, en op de goede reden die noodig is opdat 'periodieke onthouding' alleszins zedelijk en geoorloofd zijn zou. Een solied betoog, ofschoon we toch niet elke beschouwing tot de onze willen maken. Leeken zullen niet veel halen uit deze theologische bespiegelingen; maar aan geneesheeren die het vraagstuk ernstig, redelijk en christelijk willen instudeeren, en aan priesters wordt dit werkje dringend aanbevolen, als tegengif tegen de onvoorzichtige ruchtbaarheid reeds al te veel aan het Oginoïsme gegeven. Maar in een openbare boekerij is dit boekje niet op zijn plaats, ondanks zijn loffelijke strekking tot strengheid en voorzichtigheid en de kerkelijke goedkeuring. Leuven. J. Salsmans, S.J. Opvoedkunde EUGENE DEVAUD: La Pédagogie scolaire en Russie soviétique. I. La Doctrine. Questions disputées. - Paris, Desclée. 222 p., 1932. De werkelijke toestand van het onderwijs in Rusland kunnen we niet te weten komen, maar de grondslagen waarop de heele opvoedkunde berust kunnen we van zeer naderbij onderzoeken. Dit is een zeer gezond beginsel voor de studie over Sowjet Rusland. Had men daarmee sinds het begin rekening gehouden, dan zou de kennis over het bolsjewisme verder gevorderd zijn en waren de vele gissingen niet tot stand gekomen die ten slotte het communisme een grooten dienst bewezen hebben. {==45==} {>>pagina-aanduiding<<} Schrijver geeft een ingaande ontleding van de paedagogische leer der communisten ééne gedachte die de heele bedrijvigheid bezielt geldt als eenige norma waarnaar het leven geregeld moet worden. Scherp doet het boek die radikale doorzetting uitkomen. In de school is alles gericht op het ééne doel: vorming, programma, methode, onderwijzers... Heel dit streven wordt opgebouwd met materialistische beginselen. Misschien steunt de schrijver hier te veel op de leer van Boukharine, die om zijn 'mechanisme' in den ban van de communistische gemeenschap geslagen werd, en dus de philosophie van de 'Algemeene lijn' niet belijdt. Met nadruk en terecht ontleedt het boek het marxistisch geloof. Hierin toch ligt de kracht die een geheele toewijding aan het communistisch ideaal mogelijk maakt. In dit geloof, met al het onbewuste dat het bevat, ligt een element 'dat een christelijke toon geeft'. Dit element, dunkt ons, is vatbaar voor ontwikkeling in christelijken zin, en doet zelfs de mogelijkheid van een vernieuwing hopen. En hierop kon meer gewezen worden. Ook mocht er een scherper onderscheid gemaakt worden tusschen bolsjewisme en zuiver marxisme. Een katholiek moet dit boek doen nadenken, vooral in onze streken waar onverschilligheid de groote kwaal is. Het communisme wint zooveel aanhangers omdat het niet neutraal is, maar kordaat zijn eischen stelt en heel den persoon veegt. Die kracht bezit het katholicisme ook maar het moet beleefd worden, alleen een volledig katholicisme kan een volledig communisme overwinnen. A Wuyts, S.J. Geschiedenis H.I. COLENBRANDER: Nederland en België. - Uitg. Stockum en Zoon. Colenbrander biedt ons een overzicht over de betrekkingen tusschen België en Nederland, van de 16e eeuw af, en bespreekt in het laatste hoofdstuk den huidigen toestand. In een keurige taal en op nuchtere wijze beschouwt hij de feiten en vat ze bondig samen met de gaven van een onpartijdig historicus: Sine ira et studio... Doch wanneer hij bij het einde van zijne verhandeling de betrekkingen tusschen beide Staten in het tegenwoordige beschouwt, schijnt hij het er op aan te leggen de oorzaak der Nederlandsch-Belgische wrijving op onzen rug te schuiven. Hij verwijt België zijn gebreken - namelijk zijn te franschgezinde politiek - doch zegt weinig of niets van die van Nederland. Het boek heeft evenwel de groote veedienste de gebeurtenissen van vervlogen eeuwen weder voor onze oogen te doen herleven, en het brengt ons duidelijk ter kennis hoe het nu met de Nederlandsch-Belgische betrekkingen gesteld is. Schrijver ziet het heil in de vriendschap tusschen het onzijdig Nederland en een waarlijk onzijdig België midden de competities van de Europeesche Staten. Soved. Economie P.V. FALLON, S.J.: Beginselen der sociale Economie. - Ad. Wesemael-Charlier, Namen, 1933. De 'Principes d'Economie Sociale' van Pater Fallon munten uit door duidelijkheid en methodische voorstelling der stof, hetgeen er een voortreffelijk handboek van maakt voor het onderwijs, ook het hooger onderwijs alhoewel een professor aan hooger handelsinstituut het betreurt dat het deel over financie en over bankwezen weinig ontwikkeld is. Zekere opvattingen, in het werk voorgestaan, zullen niet aan allen evenzeer aanstaan maar in dubiis libertas. De 'Principes' werden reeds in het Spaansch, het Italiaansch en het Engelsch omgezet. Deze Nederlandsche vertaling - naar de 4e Fransche uitgave, door den schrijver zelf nagezien om ze geheel en al aktueel te maken - wordt ons bezorgd door Dr R. LONTIE, Leeraar aan het Atheneum te Charleroi, met de medewerking van Dr. L. GROOTAERS, Hoogleeraar aan de Hoogeschool te Leuven. K.d.B. Dr Z.W. SNELLER: Economische Crisissen in Vroeger Tijd. - Rede uitgesproken te Rotterdam op 8 December 1932. - Uitgave van J.H. Kok te Kampen, 1932, fl. 0,50. In het kort bestek van 18 bladzijden geeft Dr Sneller een historische studie van het crisisphenomeen. Steunend op de theorie der 'Wirtschaftsstufen' van Karl Bücher volgt {==46==} {>>pagina-aanduiding<<} schr. de ontwikkeling van 'Markt' en 'Ondernemer' van de late Middeleeuwen door het vroeg-kapitalisme tot het Industrieel kapitalisme. Hierop volgt de ontleding van de crisis in de Vroeg kapitalistische periode gekenmerkt door 'Geldwirtschaft' en 'Handel'. Exogene oorzaken roepen 'Absatz-Krisen' met incidenteel karakter op, wier werking tot een kleinen kring beperkt blijft. De Hoog-kapitalistische periode wordt gekenmerkt door 'Industrieele-omweg-productie' en 'Kreditwirtschaft'. Deze veroorzaken een endogene hausse- en baisse-beweging waarvan de crisis een phase is. Wanneer hebben zich voor 't eerst beide genoemde factoren duidelijk doen gelden? De industrieele factor in Engeland op 't einde der 18e, in West-Europa in de eerste helft der 19e eeuw. De crediet-factor bestond reeds vroeger bijv. in 1772-1773. De eerste moderne, algemeene crisis zou volgens schr, die van 1857 zijn. Dr. Sneller laat dus verstaan dat de conjunctuurbeweging, incluis de crisis, tot het wezen van het industrieel kapitalisme zou behooren. Andere geleerden meenen echter dat zij enkel met den liberalen toepassingsvorm van het hoog-kapitalisme onafscheidelijk verbonden is. Volgens deze laatste zou het zeer wel mogelijk zijn, dat het conjunctureel crisisverschijnsel verdwijnt als het industrieel kapitalisme in een corporatief- of communistisch kader zou werken. R.V. EUGEN SCHIGUT, Kommerzialrat Professor: Die Berufseignung des Bücherrevisors. Ein Beitrag zur Psychotechnik des Berufes. Carl Heymanns Verlag, Berlin 1933. Schrijver stelt zich voor de psychotechnische methodes toe te passen op de studie van het beroep van den deskundige rekenplichtige. Na eenige algemeenheden over beroepsbekwaamheid bestudeert Prof. Schigut de intellectueele- en moreele eigenschappen die den expert boekhouder, beschouwt in de verschillende rollen die hij in de moderne economie kan te vervullen hebben, bezitten moet, de methodes om het bestaan dezer eigenschappen in hem te ontdekken en de waarde ervan te bepalen. Toepassings-tabellen verduidelijken de theoretische beschouwingen. Bizonder aanbevolen aan al wie belang stelt in beroepskeuze in 't algemeen en vooral in beroepsopleiding van den deskundige rekenplichtige. M.D. E. VAN HEMEL: Okatie - een woordenboek voor handelaars, winkeliers en allen die zaken doen. - Uitgever G. Janssens, Antwerpen, 6 fr. Schrijver werd pijnlijk getroffen door de taal-armoede van de Vlamingen. In omzendbrieven, strooibiljetten, advertenties en opschriften grijnzen tallooze fouten tegen spelling, spraakkunst en taalgevoel. - 'Okatie' maakt den lezer op meer dan driehonderd woorden en uitdrukkingen opmerkzaam. Tal van voorbeelden en verwijzingen vergemakkelijken het gebruik van dit werkje. Uitgever Janssens zorgde voor een nette en goedkoope uitvoering. Voor handelsafdeelingen- en beroep scholen aanbevolen! Schrijver zelf draagt het op aan handelaars, winkeliers en bureeloversten in 't bijzonder. Goed gezien en daadvaardig uitgewerkt! Letterkunde ANTON VAN DUINKERKEN: Welaan dan, Beminde Geloovigen.. Uitg. Paul Brand. Zooals al duidelijk uit de titel, door de schrijver zelf in zijn verantwoording verklaard, blijkt, wil dit boek 'een concluzie inleiden bij de katholieken van Nederland' - En werkelijk, elk hoofdstuk geeft een oorspronkelijken, interessanten kijk op telkens weer een nieuwen kant van den Nederlandschen aard; zooals die door katholieke figuren uit onze litteratuur met schoonheid werd vertegenwoordigd: Hadewych of de Liefde, Maerlant of het Vertrouwen, Anna Byns of het Geloof, Vondel of de Orde, Thijm of de Goede Smaak, Van Eeden of de Goedheid, Gerard Bruning of de Moed. De paradoxale uitdrukkingswijze en duidelijke, evenwichtige zinsbouw laten de gedachten des te treffender uitkomen. Maar hier schuilt dan ook het gevaar dat de paradox op een goedkoope woordspeling gaat lijken en de zin een cliché wordt. Door schrijvers groote belezenheid en gecultiveerde voorstellingswijze wordt de lezer er verder mee geflatteerd, dat hij zoo dikwijls tegelijk aan Fransche geordenheid, aan Duitsche gedachtenwoeling, en aan Nederlandsche praktische levensstrijd en mogelijk- {==47==} {>>pagina-aanduiding<<} heid tot geestesverhevenheid wordt herinnerd. Jammer dat hier of daar de journalistieke verdediging van een of ander bijkomstig standpunt niet ten batte van een vollere weergave van van Eeden's goedheid werd ingekort. Alles zamen zeer lezenswaard. M.v.C., S.J. P.H. VAN MOERKERKEN: De Wil der Goden. Uitg. Van Kampen, Amsterdam. In dezen historischen roman verwerkt schrijver het verhaal dat Tacitus schreef in het 4e en 5e boek van zijne 'Historiae' over den opstand van Civilis, hoofdman der Bataven, tegen Rome rond het jaar 70 onzer tijdrekening. De romantische draadjes die van Moerkerken heeft ingeweven in het dichte weefsel van den grooten romeinschen geschiedschrijver schaden eerder aan de psychologische vastheid en de aangrijpende tragiek van het oorspronkelijke. Het sentimenteele avontuur van Cerealis, en de ontmoeting van dezen veldheer en van de prophetes Valadis met de Syriesche Christene vrouw geven een te moderne tint aan die romeinsche feiten. Het boek is niettemin aantrekkelijk door zijn inhoud en door de mooie taal. Voor een Tacitus-lezer is het een genot in de korte redevoeringen der hoofdmannen, in het verhaal en in de cadens zelf van den zinbouw de machtige stijl van den schrijver der Historiën te erkennen. F. De Raedemaeker, S.J. PAULO SETUBAL: Johan Maurits van Nassau. - Vert. uit het Portugeesch door R. Schreuder en J. Slauerhoff. - Wereldbibliotheek, Amsterdam. ing. fl. 2 (28 fr.), geb. fl. 2,85. Van 1637 tot 1644 was Jan Maurits van Nassau, een kleinzoon van den broeder van Willem de Zwijger, gouverneur van Pernambuco, kuststreek van Brazilië die toen bezet was door de Nederlandsche Westindische Compagnie. De Prins leefde er als een bekwaam staatsman, een humanist en een gulle gastheer. Hij stichtte Mauritsstad met het heerlijke slot Vrijburg. In 1644 werd hij door de Compagnie terugeroepen naar de Staten, en weldra brak de nationale opstand los van Portugezen, Brazilianen en negers tegen de Hollandsche bezetting, die ten laatste den strijd moest opgeven en Brazilië ontruimde in 1654. Paulo Setubal schreef in 1925 den roman die voor de Brazilianen van de Pernambucaansche kust zoowat de beteekenis moet hebben van den Leeuw van Vlaanderen van Conscience ten onzent. Deze historische roman verheerlijkt de nationale helden Joan Fernandes en André Vidal die om het 'blokhuis', op de heuvelen en tusschen de moerassen van Tabócas en Guararapes de Hollanders versloegen. Setubal schijnt geen onderscheid te kennen tusschen Hollanders, Vlamingen, Belgen en... ketters! Wat ons hinderend aandoet. Het boek is spannend en lezenswaard. De vertaling is hier en daar wat stroef maar in 't algemeen toch genietbaar. J. HERMAN DE CAT: Echo's. Uitg. Varior. 10 fr. (luxe-uitgaaf 20 fr.) Een twintigtal verzen van een jong dichter die de oudere dichters niet afschrijft maar uit eigen oogen kijkt naar 'een oud man', naar 'Gravers aan den Spoordijk', naar 'Steenlossers' en ook wel - meer droomerig - naar 'Het Ven'. Noch tegen den inhoud noch tegen den vorm (getemperd modern) valt er veel in te brengen. Wat genen betreft komt het op oprechtheid aan, en deze dichter is oprecht; deze eischt talent: en dat blijkt schrijver ook te bezitten. Voer er bij dat 'Echo's' heel keurig verzorgd is uitgegeven, dan verdient het bundeltje ten volle gelezen en genoten te worden. F.T. Kunst A.J.J. DELEN, adjunct-conservator van het Museum Plantin-Moretus: Het Huis van Pieter Pauwel Rubens. Wat het was, wat het werd, wat het worden kan. - Uitgave van J.L. Kryn, Brussel. 1933. Antwerpen bezit het heerlijke Museum Plantin-Moretus dat, tijd en vernielzucht trotseerend, zoowat onverminkt bewaard is gebleven. Hetzelfde kunnen wij, spijtig genoeg, niet zeggen van het woonhuis van den nooit overtroffen kunstenaar Piete Pauwel Rubens. In een hopeloos verminkte toestand is het tot ons gekomen. Weliswaar, werden alreeds vele, doch vruchtelooze pogingen in het werk gesteld, om het tot zijn vroegeren luister {==48==} {>>pagina-aanduiding<<} te herstellen, tot eindelijk op 28 September in het Staatsblad het Koninklijk Besluit verscheen de stad Antwerpen machtigende het Rubenshuis om redenen van openbaar nut te onteigenen. Alhoewel het onteigeningsproces nog steeds hangende is, werd de openbare belangstelling gewekt, en vraagt men zich af hoe dat huis er uit zag, welke veranderingen het heeft ondergaan en wat men er zooal kan mee aanvangen. Op deze vragen tracht de Heer A.J.J. Delen een antwoord te geven, daarbij gebruik makende van een onuitgegeven brochure van wijlen Heer Paul Buschman. Het belang van het Rubenshuis voor de Kunstgeschiedenis werd nog onlangs aangetoond door Oda van de Castyne: het werd opgericht volgens 's meesters eigen ontwerp; het is het eenige monument waarin men zijn opvattingen op het gebied van architectuur in tastbare vormen ziet omgezet; het is het schoonste voorbeeld van Vlaamsche Barokarchitectuur. Zoo het de bewondering opwekte van de reizigers, die de Nederlanden bezochten, en die ons, geestdriftige beschrijvingen nagelaten hebben, - spijtig genoeg meestal te vaag en te onvolledig om ons van het interieur een nauwkeurig denkbeeld te geven; - zoo wij weten dat Rubens zelf trots was op zijn woning, - de motieven eraan ontleend en als achtergrond van zijn schilderijen gebruikt bewijzen het stellig; - kunnen wij slechts den 'indruk' in ons opwekken, - en dat dank aan enkele schilderijen van den meester - van een bizonder bekoorlijke atmosfeer. De inwendige verdeeling van deze patricierswoning is moeilijk te bepalen, doch twee koperplaten welke Jacob Harrewyn graveerde in 1684 en 1692 naar de teekeningen van J. Croes, laten ons toe het uitzicht van het paleis in verbeelding te herstellen. Tot in 1763 werd het paleis ongeschonden bewaard, maar van toen af begonnen de verminkingen: zoo werd het bestaande gebouw van de 16e eeuw gesloopt; de portiek en het tuinpaviljoen, die het best bewaard bleven, werden zelfs niet gespaard. Hoe zal men het Rubenshuis herstellen? Welke kunstverzamelingen zal men er bergen? Zal men het plan van wijlen architect Blomme uitvoeren, t.t.z. de proeve van wederopbouw van het Rubenspaleis op de Brusselsche Wereldtentoonstelling van 1910? Neen, want wij wenschen niet vereeuwigd te zien hoe een negentiende eeuwsche bouwmeester Rubens' stijl heeft opgevat. De vraag dient anders gesteld: Waartoe kan en moet het Rubenshuis gebruikt worden? Hoe kan het best geschikt worden gemaakt voor zijn doel? Het Rubenshuis zou een Museum worden van Antwerpsche kunst; prenten en teekeningen zouden er bewaard worden; een Rubensbibliotheek en een Rubensarchief zouden er plaats kunnen vinden. Eindelijk zou daar een Instituut voor Vlaamsche Kunstgeschiedenis kunnen gesticht worden, 'niet een school waar les wordt gegeven, maar 'n instelling waar alles, maar dan ook alles wat in betrekking staat met de geschiedenis der Vlaamsche kunst zou worden verzameld.' Een tijdschrift gewijd aan de studie der Vlaamsche Kunst zou tot stand komen. Wij vragen ons af, waarom van deze gelegenheid geen gebruik zou gemaakt worden, om een 'Hooger Instituut voor Kunstgeschiedenis' in te richten, zooals het trouwens bestaat te Gent, te Brussel en te Luik! Om een Museum met vrucht te bezoeken dient men te begrijpen, en begrijpen veronderstelt opleiding. Welnu deze opleiding ontbreekt totaal te Antwerpen! Weliswaar dringt de kunstgeschiedenis stilaan binnen in het Middelbaar Onderwijs, doch dat is niet voldoende! Wij moeten vakmannen opleiden, die de anderen kunnen voorlichten door wekelijksche wandelvoordrachten in onze Musea; de meesterwerken van onze schilders dienen uitgelegd aan een breederen kring; onze Musea mogen niet alleen werkplaatsen blijven voor geleerden, ze moeten tevens dienen tot ontwikkeling van het volk. En dat wordt, spijtig genoeg, te veel verwaarloosd. Het werk van den Heer Delen, vlot geschreven en rijk gedocumenteerd is een welbedachte poging om van het Rubenshuis te maken wat het zijn moet: een dankbare hulde van de Vlaamsche bevolking aan den 'Prins der Schilders en den Schilder der Prinsen.' A.J. {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} {==voorplat==} {>>pagina-aanduiding<<} STREVEN TWEEMAANDELIJKSCH TIJDSCHRIFT REDACTIE: Prof. Dr. E. DE SCHAEPDRIJVER, S.J. - Prof. Dr. K. du BOIS de VROYLANDE S.J. - Accountant M. DUFRAING, - Prof. Mr. J. VAN CUYCK, - Prof. Dr. R. VANDEPUTTE, - Lic. R. VERSCHROEVEN. SECRETARIS: F. DE RAEDEMAEKER, S.J. Frankrijklei, 91, Antwerpen. ADMINISTRATIE: SINT IGNATIUS, Hooger Handelsinstituut, Prinsstraat, 13, Antwerpen. Postcheck: 610.95. Inhoud: blz. Het vraagstuk der Bedrijfsorganisatie in België R. Goris 1 Julius Caesar E. Fleerackers 15 Ook Engeland verzet de Bakens Dr. E. De Schaepdrijver 22 Staat de Geneeskunde stil sinds Pasteur Dr. J. Hoet 27 Taalgrens en Missiegrens Dr. G. Van Bulck 30 Over Walschap's Trilogie E. Janssen 34 De Roep der Stad J. Verelst 39 Boekenparade 2 I. Nr 2 December-Januari 1933-34 Abonnement Fr. 20.- Nederland f 2.- Andere landen Bga 6.- Het nummer Fr. 4.- {==binnenkant voorplat==} {>>pagina-aanduiding<<} Medewerkers aan 'STREVEN' Dr L. ARTS, S.J. - Prof. Dr F. BAUR, Univ. Gent. - Kan. Prof. Dr A. BOON, Univ. Leuven. - Dr L. BROUWERS, S.J. - Drs. J. CORIJNEN. - Ing. C. DE BIEVRE, Bestuurder Mercantile Marine Engineering and Graving Docks Cy, Antwerpen. - Dr A. DEBIL, S.J. - Prof. Dr J. DECKERS, St Ignatius Hooger Handelsinstituut. - Prof. Mr J. DE CLERCQ, senator, St Ignatius Hooger Handelsinstituut, Antwerpen. - Prof. Lic. K. DE CUYPER, Sint Ignatius Hooger Handelsinstituut, Antwerpen. - Dr J. DEFEVER, S.J. - Kan. Eug. DE HOVRE, pastoor Sint Michiels, Gent. - Prof. Lic J. DE KEYSER, St Ignatius Hooger Handelsinstituut, Antwerpen. - Kan. DE MUNCK, directeur van Nonnenbosch, Gent. - Prof. Dr J. DE MUNTER, S.J., Eegenhoven. - Mr A. DE SCHRIJVER, volksvertegenwoordiger, Gent. - Mr A. DE VREESE, Gent. - Dr J. DONCEELS, S.J. - Prof. Mag. E. DRUWE, S.J., Leuven. - Prof. Dr L. ELAUT, Univ. Gent. - Prof. Dr G. EYSKENS, Univ. Leuven. - E. FLEERACKERS, S.J. - Prof. Dr FRANSEN, Univ. Gent. - Prof. Lic. H. GESP, Sint Ignatius Hooger Handelsinstituut, Antwerpen. - Prof. Dr. J. GESSLER, univ. Leuven. - R. GORIS, rechter handelsrechtbank, Antwerpen. - Lic. G. GRYMONPREZ, directeur Zonnewende, Kortrijk. - Dr J. HEYRMAN, Rector Oude Abdij, Drongen. - Prof. Dr J. HOET, Univ. Leuven. - Prof E. JANSSEN, S.J., Drongen. - Lic. hist art. JANSEN. - Prof. W. KOCH, S.J., chemist, Sint Ignatius Hooger Handelsinstituut, Antwerpen. - Prof. Dr E. LOUSSE, Univ. Leuven. - Prof. Dr R. LEFEVER, S.J., Sint Ignatius Hooger Handelsinstituut, Antwerpen. - M. LIBOT, S.J., Leeraar in de aardrijkskunde. - Drs P. NELIS. - Prof. Dr A. RAES, S.J., Pauselijk Instituut voor Oostersche studiën, Rome. - Dr A. RAIGNIER, S.J. - Prof. Dr J. SALSMANS, S.J., der Kon. Vl. Acad. Leuven. - Dr M. SCHURMANS, S.J., rector van het Philosophicum S.J., Eegenhoven. - P.W. SEGERS, Algemeen Schrijver van het Christelijk Werkersverbond, Antw. - Kan. STANDAERT, deken van het Kapittel der Kathedraal van Gent. - Ing. J. VALCK. - Dr phil., ethn. et philol. Afric. G. VAN BULCK, S.J., Leuven. - Prof. Dr J. VAN CAUTEREN, Univ. Leuven. - Prof. Mr VAN DEN HENDE, arrondissementscommissaris, Sint Ignatius Hooger Handelsinstituut, Mechelen. - Prof. Mr F. VAN GOETHEM. Univ. Leuven. - Prof. Dr J. VAN GORP, St Ignatius Hooger Handelsinstituut, Antwerpen. Doc. Mr Van Hee, Univ. Leuven. - Kan. Prof. Mag A. VAN HOVE, Groot Seminarie, Mechelen. - Prof. Dr J. VAN MIERLO, S.J., der Kon. Vl. Acad., Antwerpen. - F. VAN NULAND, wisselagent, Antwerpen. - Mr J. DELWAIDE, volksvertegenwoordiger, Antwerpen. - Prof. Lic. J. NOLF, Sint Ignatius Hooger Handelsinstituut, Antwerpen. - Dr Edw. ROMBAUTS. Mechelen. {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} {==1==} {>>pagina-aanduiding<<} [Nummer 2] Het Vraagstuk der Bedrijfsorganisatie in België door R. Goris, Rechter bij de Handelsrechtbank van Antwerpen. Deze lezing werd gehouden, in opdracht van het Algemeen. Christelijk Verbond van Werkgevers te Antwerpen, waarvan de schrijver bestuurslid is, voor den Technischen Kring van de Hoogeschool te Leuven, op 21 November 1933 en op de studievergadering der Wikings, Vlaamsch Studentengenootschap van het Sint Ignatius' Hooger Handelsinstituut te Antwerpen, op 22 November 1933. Deze voordracht is de eerste var een reeks van drie, die in de volgende maanden waarschijnlijk zullen gehouden worden. I. Inleiding. DE lezing die wij op dezen avond de eer zullen hebben te houden is bedoeld als inleiding tot de studie van de mogelijkheid der instelling eener Bedrijfsorganisatie in ons land. Hoe moet dit problema in België worden gesteld? Van meet af aan wenschen wij er op te wijzen, dat er spraak is van ééne Bedrijfsorganisatie, het is te zeggen niet van een bepaalde reeds bestaande formuul die elders door een zeker succes reeds gewettigd is geworden of nog op deze wettiging wacht. Deze wettiging is afhankelijk van den volksaard en van de speciale economische, sociale en politieke problemen van de natiën, die deze formuul hebben aanvaard en toegepast. Wat ons moet bezig houden is: een vorm van bedrijfsorganisatie aangepast bij de dualiteit der Belgische bevolking, bij de volkspsychologie en bij onze eigen economische, sociale en politieke nooden. Rome, in de Encycliek Quadragesimo Anno, heeft van de Bedrijfsorganisatie een omschrijving en een toepassingsvoorbeeld gegeven. Deze omschrijving spreekt van 'goed gebouwde ledematen, beroepsstanden namelijk, waarbij de menschen niet worden ingedeeld naar de positie die zij innemen op de arbeidsmarkt, maar naar de sociale taak welke eenieder uitoefent.' (Vert. K. du BOIS, S.J., 'Rome en de Sociale Orde', blz. 78.) En verder is er spraak van '... de samenwerking van alle beroepen tot algemeen welzijn van het heele volk.' Het toepassingsbeeld luidt als volgt: bl. 82) 'De Staat zelf kent aan een vakorganisatie zoodanig rechtspersoonlijkheid toe, dat hij haar tegelijk een zeker monopolie toestaat: alleen de aldusgoedgekeurde organisatie kan opkomen voor de rechten der werknemers of der werkgevers (naar gelang den aard der organisatie). Zij alleen kan onderhandelen over het huren of verhuren van arbeidskracht en collectieve contracten sluiten. Het staat iedereen vrij bij die organisatie aan te sluiten of niet, maar enkel in die maat kan deze vakorganisatie vrij genoemd worden; want contributie en eenige bijzondere bijdragen worden geëischt van allen, die een bepaald vak of beroep uitoefenen - zoowel werknemers als werkgevers - terwijl allen gebonden zijn door de arbeidscontrakten, welke de wettelijk erkende organisatie sluit. Het is echter waar: officieel is verklaard dat een wettelijk erkende vakorganisatie geen beletsel is voor het bestaan van andere vakorganisaties, die niet wettelijk erkend zijn. Uit afgevaardigden van patroons- en werkliedenorganisaties van eenzelfde vak of beroep wordt nu een raad of lichaam gevormd, dat als werkelijk en echt staatsorgaan en staatsinstelling het oppertoezicht uitoefent over de vakorganisaties zelf en, waar het gemeenschappelijke belangen geldt, overeenstemming tusschen beide bewerkt. 'Werkstaking en uitsluiting zijn verboden; {==2==} {>>pagina-aanduiding<<} indien de partijen het geschil niet kunnen bijleggen, komt het gezag tusschen beide.' Het is duidelijk dat het toepassingsvoorbeeld zichtbaar werd geinspireerd door de Italiaansche-Fascistische opvattingen, maar de algemeene omschrijving en ook het voorbeeld zijn zoo soepel en elastisch dat het inrichten der Bedrijfsorganisatie en de integratie van het bedrijfsleven in het leven van den Staat, in alle staatsvormen principieel als een mogelijkheid kan worden aanvaard, op één voorwaarde. Het is de afwezigheid van deze noodzakelijke voorwaarde - in een georganiseerden vorm - die in verscheidene landen het ontluiken heeft mogelijk gemaakt van een staatsopvatting, die politiek gesteund is op het scherpste en gevaarlijkste nationalisme, die de landseconomie leidt tot een pijnlijke gesleten economie en die sociaal gewrongen toestanden schept; dat alles met geweld, onder dwang en van boven uit, omdat de menigte, de massa onbekwaam is gebleken om een oordeelkundig gebruik te maken van haar souverein recht. Met andere woorden: omdat de massa, verbrokkeld door het liberaal individualisme, ongeorganiseerd op sociaal gebied, los van alle geordend verband op beroepsterrein, verscheurd door maatschappelijke twisten en ten prooi aan economische onzekerheid, er niet in gelukt is haar algemeen stemrecht op 21 jaar te maken tot de uitdrukking van een echten volkswil gericht op de algemeene welvaart. De democratische Siegfried is er wel in gelukt zijn zwaard te smeden, maar de Mimes van de vele partij- en eigenbelangen ontnamen het zijn magische kracht: het gezag gericht op het algemeen welzijn. Dat gezag is verloren gegaan. Het slot van den wereldoorlog heeft ons onder andere inflatie deze gebracht van het gezag en het gezag is er aan dood gegaan. En het gezag is juist de voorwaarde, de eenige voorwaarde waarop in alle landen het christen monument kan worden opgericht van de hernieuwde gemeenschap, waarvan Paus Pius XI ons twee jaar geleden de onvergetelijke lijnen heeft geschetst. Twee maanden geleden hebben wij de eer gehad, in opdracht van het Algemeen Ch~isten Werkgeversverbond van Antwerpen het standpunt der christen patroons uiteen te zetten op hun Congres te Kortrijk. Wij waren zoo vrij toen te wijzen, minder nadrukkelijk dan het ons verlangen was, op de gezagscrisis waaraan de economische, sociale en politieke gemeenschap lijdt. Sedert dien heeft deze kwestie een belichting gekregen zóó scherp, dat onze hoop op een organische oplossing van de nooden die in Quadragesimo Anno worden aangeklaagd herleefd is. Het congres van de katholieke federaties in Dinant, het congres van de Christen werknemers te Gent, hebben de bevestiging gebracht dat in breeder wordende kringen, de gezagsnood wordt gevoeld en op oplossingen wardt aangedrongen. In ons land, zoowel als elders heeft de democratische massa hare kwaal ontdekt, erkend en ze roept op het heilmiddel: herstel van het gezag. Het is meermaals voorgekomen in het Antwerpsche, dat vrienden uit de werkgeversbeweging, voor werklieden het programma van Quadragesimo Anno voordroegen en zij tijdens de bespreking, tot hun verbazing, door werknemers als oplossing hoorden noemen: Dictatuur... Het zou een grove vergissing zijn te gelooven dat een aantal christen werknemers deze gedachie aankleven. De eenvoudige verwart gewoonilijk een begrip met een vorm van het begrip, en zoo wordt hier ook door hen verward het gezag met een gezagsvorm. Maar het feit is daar: er wordt verlangd naar een sterk gezag. Het is opmerkelijk hoe tijdens de voorspoedige jaren van 1920 tot en zelfs met 1930, deze gezagsnood nagenoeg onopgemerkt bleef, weinigen was deze nood opgevallen en slechts de bevoordeelden uit de sociale beweging en de wetenschapsmenschen volgden {==3==} {>>pagina-aanduiding<<} van nabij de onrustwekkende verschijnsels van de stijgende gezagsverwatering. Wij meenen, dat voor het eerst de Sociale Week van Lyon in 1925 al hare aandacht heeft gewijd aan het vraagstuk, dat sindsdien enkel ontkwam aan opzienwekkende oplossingen, doordat de algemeene, werkelijke of fictieve welvaart, aan de natiën de middelen verschafte, om aan alle eischen van de demagogie te voldoen. Maar opeens, op dien beruchten zwarten Maandag van 19 October 1929, op de New-Yorksche beurs, in het paleis zelf van de Pharao's der moderne geldwereld, hebben de zeven magere koeien hunne intrede gehouden... De wereldeconomie werd het eerst en het meest zichtbaar van al aangetast door de gevolgen van de gezagscrisis, en het is dan ook heel natuurlijk dat op het congres van het A.C.W. te Gent een der redenaars de formuul uitsprak 'Herstel der sociale orde door economisch herstel'. Het middel dat deze eeonomische gezagsloosheid en hare gevolgen zou moeten overwinnen, een middle dat ons door Quadragesimo Anno wordt aangewezen, is de Bedrijfsorganisatie en deze moet niet enkel opgevat worden als een voorbijgaand en wellicht geniaal heilmiddel voor periodiek weerkeerende nooden die tot toe, volgens onze liberale opvattingen, onvermijdelijk waren in de ontwikkeling van de wereldeconomie; om nadien te vervallen in dezelfde vergissingen, dezelfde ongebondenheid die in onze liberale geesten geankerd zitten. De Italianen bezitten een merkwaardig spreekwoord dat luidt 'Passato il pericolo, gabbato il Santo', eens dat het gevaar voorbij is, dan vergeet men den heilige... De Bedrijfsorganisatie is niet zulk soort heilige, die men na een bezworen ramp terug in zijn nis zei. De Bedrijfsorganisatie is een onderdeel, een van de cristallisaties uit den grooten gedachtenstroom die over geheel de wereld vaart en waarvan Communisme en Fascisme de twee uiterste vertakkingen zijn. Deze gedachtenstroom druischt aan tegen vele gwestigde begrippen, die alle zonder uitzondering uitvloeisels zijn van het liberalisme. De persoonlijke vrijheid wordt aangevochten en de enkeling dreigt aan den Staat te vervallen, aan den 'Etat totalitaire' van Mussolini volgens wien voor den fascist 'alles in den Staat is en niets menschelijks en geestelijks bestaat en waarde heeft buiten den Staat.' De economische vrijheid komt in het gedrang en de gedachte van de solidariteit van de staatsburgers in het bedrijfsleven wint veld. De sociale vrijheid of liever ongebondenheid wordt ingedijkt door het verbod van klassenstrijd, stakingen en uitsluitingen. De Staat domineert alles: het leven van de burgers, van het bedrijf, van de sociale klassen en daaruit volgt de groei van het nationale ideaal, nationalisme en autarchie, en ten slotte wordt aan deze gedachte het souverein recht van de democratie geofferd: het zuiver algemeen stemrecht overleeft zich zelf en alles duidt er op dat hier ook grenzen zullen worden getrokken en onheilstichtende politieke rechten teruggebracht tot verhoudingen die voor het algemeen welzijn wenschelijk blijken. De Congressen van de laatste maanden hebben gewedijverd om het parlementair stelsel aan den tand te voelen en ook zin hoogepriesters de parlementairen, om de dictatuur te bevechten, de democratie te vrijwaren, het algemeen welzijn eerst als begrip te herstellen in afwachting dat de eonomische herleving ook het feit moge brengen. In dit alles werd aan de Bedrijfsorganisatie een min of meer actieven rol toegekend, van af den eenvoudigen rol van raadgevend orgaan, aanvaard door Staatsminister Van Cauwelaert op de Sociale Week te Leuven, tot den Hitlero-Mussolini-droom van Dinaso. Maar overal werd aan de Bedrijfsorganisatie een deel toegekend van een gezag dat onontbeerlijk is tot het herstel van de orde en het is op het driedubbel gebied van econo {==4==} {>>pagina-aanduiding<<} mie, maatschappij en politiek dat wij willen nagaan welke de gevolgen van de gezagsloosheid zijn geweest en hoe bijgevolg de kwestie van de Bedrijfsorganisatie in België moet worden gesteld. II. De gezagscrisis op economisch gebied. Op 14 November 1933 werd te Rome door Mussolini de repliek gegeven op de wet van Le Chapelier die op 17 Maart 1791 in naam van de Vrijheid verbood: 'toutes espèces de corporations de citoyens d'un même état ou d'une même profession sous quelque forme que ce soit.' Mussolini in de merkwaardige zitting van den Corporatieven Raad, waar de categoriecorporaties werden opgericht, heeft de ontbinding van de kamers van volksvertegenwoordigers aangekondigd en tegelijkertijd hare vervanging door den Corporatieven Raad. Het merkwaardigst woord van den dag was: 'Vandaag begraven wij het economisch liberalisme. Het corporatisme is de gedisciplineerde economie. Het beheerscht het socialisme en het liberalisme, die te zamen zijn opgegroeid en te zamen zijn vervallen. Gezien de huidige crisis zullen de corporatieve oplossingen zich opdringen aan de wereld...'. Deze veertiende November is een datum in de wereldgeschiedenis. 142 jaar geleden is de geest der Encyclopedisten er in gelukt een einde te stellen aan het leven van de oude corporaties, gilden of ambachten, die verstijfde vormen van een sociaal-economische inrichting, welke veroordeeld was te verdwijnen om haar eigen misbruiken en tekortkomingen. Niet alleen zegevierde toen de geest Voltaire, Diderot en d'Alembert, maar ook en vooral misschien de toepassing van die fameuze 'marmite de Papin' die in 1770, honderd jaar na de ontdekking van het princiep, hare intrede in het domein van het werkelijk nut had gedaan onder den vorm van de eerste stoommachien. De gevolgen van het losbreken van de macht van den geest en van de stof heeft de wereld gevoerd naar de meest paradoxale van alle wantoestanden en op veertien November heeft Mussolini een daad gesteld die in zijn land deze ontketende krachten weer moet dienstbaar maken aan het algemeen welzijn. En hier is het noodig, ten einde een juisten kijk op ons onderwerp te verkrijgen, na te gaan hoe de gezagsloosheid op economisch gebied heeft gewerkt en wat de wereld er aan te danken heeft. Want westelijk Europa dankt zijne economischeo ntwikkeling aan het persoonlijk inimische ontwikkeling aan het persoonlijk inividu, waarvan de 'Déclaration des Droits de l'Homme' de volledige vrijheid en souvereiniteit had geproclameerd en er zal wel niemand beweren, dat het economische liberalisme geen wonderen heeft gewrocht in de wording van het industrieele Europa. De fout van het oude corporatisme lag in de verstarring van de kaders, de erfelijkheid van het meesterschap, het formalisme, het monopool, de miskenning van de belangen der verbruikers. Deze enge grenzen eener statische economie werden vervangen door de grenzeloosheid der nieuwe dynamische economie, die de vrijheid huldigde van de enkelingen, waarvan de sterksten zich opwerkten op den rug van de zwaksten. De losgelaten stoommachien verduizendvoudigde het productievermogen der nijverheden en geheel de wereld werd het afzetgebied van het oude westelijke Europa. Het volk liep te hoop in de groote steden en drumde rond de fabrieken, in woningen waarop de XXe eeuw met ontzetting neerziet. En het losgelaten liberalisme trok zich van dat alles niets aan. De ongebreidelde concurrentie drukte op de loonen. De lage loonen drukten op de bevolking, die ten prooi viel aan de physische nooden die haar rangen dunde, een feit waarop Lasalle later zijn ijzeren loonwet zou bouwen. Minder dan vijftig jaar na de Fransche revolutie was het duidelijk geworden, dat de vrijheid, die haar loon was geweest, nog {==5==} {>>pagina-aanduiding<<} slechts bestond voor enkelen, die in de theoriën van Smith en Ricardo en de school van Manchester de wettiging wilden vinden en te zelfdertijd de bevestiging van hun harteloos tot systeem gekroond materialisme. De menschelijke arbeid was verlaagd tot een koopwaar en de Engelsche industrieelen betitelden weleens hun arbeiders met den naam van 'vervangingsstukken'. Maar de menigté kwam stilaan in opstand. De onmenschelijkheid van het systeem riep een reactie op en het Marxisme werd geboren, en legde met evenveel kordaatheid beslag op het individu ten bate van de gemeenschap als de revolutie het individu had losgelaten ten bate van de sterksten met de dwaze hoop dat de broederlijkheid ermede zou gediend zijn. Periodisch kwam een industrieele of landbouwcrisis voor, gevolg van den groei van nijverheid en techniek. Nieuwe afzetgebieden gingen periodisch open, want toen waren er nog vele te ontginnen en de welvaart keerde weet. Maar in 1892, na een crisis zwaarder dan de andere, werden, meer schrijnend dan ooit, de wantoestanden aan het licht gebracht, waarop de Europeesche nijverheid tierde, en Paus Leo XIII, in zijn onverwoestbare Encycliek, riep de christene wereld tot de orde, en wrakend wees hij op de tekortkomingen van een economisch en sociaal systeem, dat de menschelijke waardigheid onder den voet had geloopen. En van toen af begon die reeks heerlijke pogingen om de belangen van werknemers en patroons tot een harmonisch geheel op te voeren binnen het kader van de economische noodzakelijkheden, een kader dat nog altijd door het liberalisme werd bepaald. Deze kaders waren dus los, onderhevig aan uitzetting en inkrimping, iets waarin de vooruitgang van de techniek een overwegende rol heeft gespeeld. Zoolang de uitvindingen van het menschelijk vernuft een betrekkelijk traag tempo volgden bestond er een zeer zwakke mogelijkheid voor de arbeidersklasse van op een geleidelijke en systematische manier haar strijd voort te zetten voor een menschwaardiger bestaan waarin niet alleen het stoffelijke maar ook de geestelijke nooden zouden gelenigd worden. De vooruitgang van de techniek heeft echter sedert de laatste twintig jaar de bakens verzet op zulk een verbluffend snelle wijze, in zulk een verbazend tempo, dat alle vooruitzichten vervallen zijn, alle berekeningen faliekant uitkomen en dat niet alleen de reusachtige productiemogelijkheden aan de menschelijke controol zijn ontsnapt, (en die controol was enkel de navraag) maar ook dat deze moderne monsters diegenen met verplettering dreigen die ze hebben voortgebracht. (1) Het economisch liberalisme, vrij van alle banden, vrij de middelen van productieverhooging te gebruiken die de wonderen der moderne techniek te harer beschikking stelde, voortgestuwd door den machtigen drang van de vrije concurentie en het alles primeerend recht van den sterkste, gediend door een credietstelsel zonder controol, brak door alle kaders heen, overlaadde de wereld met voortbrengselen van industrie en landbouw en legde de handen van dertig millioen arbeiders werkloos in hun schoot. Als eenige remedie tegen deze ramp kan het economisch liberalisme enkel stellen de wet der vrije concurrentie, die de sterken zal doen zegevieren en de zwakken doen verdwijnen, maar van den factor tijd wordt geen rekenschap gehouden, van dien kostbaren tijd waarin die dertig millioen menschen óók willen leven, arbeiden en liefhebben. In dezen stortvloed van uitvindingen, eens een zegen voor de menschheid en nu in zooverre een gevaar dat enkele economisten alle {==6==} {>>pagina-aanduiding<<} nieuwe uitvindingen zouden willen uitschakelen langs wettelijken weg gedurende verscheidene jaren, heeft zelfs de ijzeren loonwet van Laselle geen tijd meer om haar niveleerenden rol te spelen. Niet alleen de arbeidende klasse, ook de bezittende werd er door getroffen. Want de technische vooruitgang is mede oorzaak van de concentratie der nijverheden en het verdwijnen der kleine ondernemingen. Het tempo der technische verbeteringen is zoo snel dat de afschrijving, de delging der machienen zoo vlug moet gebeuren dat de kostprijzen het niet meer kunnen dragen. Er zijn voorbeelden aan te halen van machienen die in minder dan twee jaar hun snelheid verdubbelden. Hier wordt kapitaal vernietigd door den vooruitgang zelf, en niet enkel stoffelijk kapitaal maar ook menschelijke waarden. Er is spraak in de Congresbesluiten van de werknemers van een reservefonds voor werkloozen, geschapen voor het invoeren van nieuwe machienen. Dat is recht. Maar wie beschut den nijveraar tegen het risico dat zijn kapitaal loopt in het bestendig gevaar van nieuwe technische wonderen? Wie maakt voor hem een reservefonds en wie zal het spijzen? Ook de nijveraar is een sociaal en nationaal element van waarde en toch loopt hij fataal het gevaar zijn onderneming ten gronde te zien richten door slechts een paar technische verbeteringen. De beste geesten van onzen tijd, die zich met de problemen der techniek en der uitvindingen hebben beziggehouden, vinden slechts woorden van angst. Jacques Bainville zegt: 'Peut-être le genre humain n'aura-t-il pas été assez riche pour le succès de son esprit.' Caillaux spreekt van 'la machine déchaînée et la science qui dépasse l'homme qui s'époumonne à le suivre'. Lucien Romier heeft het over 'une civilisation en porte à faux' en besluit: 'la civilisation mécanique se trouve en danger parce qu'elle se révèle de plus en plus imprévoyante'. Hij haalt het voorbeeld aan van Duitschland en vooral van de Vereenigde Staten, waar de technische vooruitgang het meest werd gehuldigd en waar ook de diepste vergissingen werden begaan aangaande de duurzaamheid van deze welvaart. Het zijn ook deze landen die het meest last hebben, een nieuw evenwicht te vinden. En Bernard Faij, Professor bij het Collège de France, titularis van den leerstoel voor Amerikaansche beschaving, eindigt zijn onlangs verschenen en zeer merkwaardig boek over 'Roosevelt et son Amérique' met deze bladzijde (284): 'Le seul vaincu des élection de 1932 n' est point Mr Hoover seul, ni Wall Street, ni l'optimisme à la Ford, c'est aussi le machinisme et la science. On renonce désormais à la doctrine lâche que tout est bien qui sort du cerveau du savant et que toute invention scientifique est un bienfait pour les hommes. Les grandes compagnies et les sociétés industrielles chimiques, métallurgiques consacrent encore des budgets énormes à rechercher des procédés nouveaux et à prendre des brevets. Mais il ne s'agit plus maintenant de transformer le plus vite possible et de la façon la plus sensationnelle toutes les méthodes de l'industrie, comme ce fût le rêve des dernières décades. Il s'agit au contraire de régulariser, de ralentir la marche du travail scientifique. On comprend maintenant qu'une invention est à la fois créatrice et destructrice, qu'elle a une valeur positive et une action négative. L'avion ruine le chemin de fer. Le cinéma parlant a entraîné la banqueroute d'abord du cinéma silencieux, puis de toutes les formes de cinéma y compris le film parlant lui-même. En ce moment on se garde de jeter sur les marchés les applications scientifiques découvertes récemment et qui permettent de fournir au public des appareils de télévision (vision à distance). Et dans chaque laboratoire il y a ainsi, entassée, une série d'inventions géniales, curieuses, puissantes et explosives, que l'on dissimule, que l'on enterre pour protéger la pauvre vie humaine, la société ahurie, le capital en déroute, et garder {==7==} {>>pagina-aanduiding<<} un peu de cette continuité sans quoi la vie est un cauchemar sans repos et sans réalité' Het is hier wel de plaats om het woord van Goethe te herhalen uit zijn 'Faust' 'Am Ende hängen wir doch ab von Kreaturen die wir machten!' De tragiek ligt hier in het feit, dat al deze uitvindingen die het leven moeten veraangenamen, verlichten, verlengen eens dat zij gesteund werden door een ongebreideld credietwezen, een ongecontroleerd kapitalisme, de plaag wan de werkloosheid hebben verwekt die de wereld tot in haar diepste grondvesten heeft geschokt. En toch kunnen wij, kan niemand, zooals een moderne josuë, de zon van den inventieven geest van het menschdom stilleggen. Maar nog minder kan het lot van een beschaving aan het vrije toeval worden overgelaten, want daar gaat het om. De wiselvalligheden van het economisch leven, de stormloop van de technische Robots zijn ten slotte evenzoovele aanslagen op ons geestelijk bezit. Het erkennen van een gezag moet hier redding brengen. Een gezag gesteund op eeuwige onaanvechtbare princiepen, gericht op het algemeen welzijn, dat niet afhankelijk is van of kan beinvloed worden door snelheid, maar dat rust in een evenwicht gemaakt uit zooveel factoren, dat menschelijke energie en verstand tot op de uiterste grenzen van hun kunnen zullen moeten treden om een poging te doen ze te verwezenlijken. De Bedrijfsorganisatie kan dit gezag belichamen. Geinspireerd door het algemeen welzijn, breed open voor den vooruitgang die dat welzijn kan verhoogen, begrensd in den tijd door het aanvaarden van een tempo dat geen evenwicht breekt tusschen voortbrengst en verbruik zonder compensatie en vooral gegroeid uit en gevoed door de levende bestanddeelen van het economische leven zelf, kan deze organisatie den geest van Quadragesimo Anno in werkelijkheden omzetten. De Bedrijfsorganisatie verschijnt hier als de agent van het gezag gesproten uit de bedrijven zelf, met de hulp van den Staat, onder toezicht van den Staat, maar zoo vrij mogelijk van den Staat, gericht op de welvaart van den Staat maar zoo onafhankelijk mogelijk van den Staat, geroepen wellicht om in den Staat te worden opgenomen en door integratie op te groeien tot palitiek lichaam belast met de vertegenwoordiging en de verdediging van de bedrijfschappen in den Staat, maar bestuurd van onderuit van uit het bedrijfsleven zelf en niet van boven uit, van uit de sfeeren der regeeringen, die katholiek of liberaal of socialistisch kunnen zijn, terwijl de economie van een land slechts een politiek kan en mag beoefenen, die van het algemeen welzijn. Lucien Romier, in zijn zooeven verschenen werk 'Si le Capitalisme disparaissait', stelt de vraag 'Faut-il laisser le capitalisme mourrir de son désordre sans se soucier de lui au risque que des millions d'hommes condamnés à la faim s'entredéchirent en guerres et en révolutions? Ou bien faut-il concevoir le capitalisme comme une société nouvelle à laquelle les représentants de l'esprit sont tenus de donner une intelligence et une morale avec sanctions?...' Ook voor U, Heeren toehoorders, wordt deze vraag gesteld. De Intelligentia waarbij gij U rekent en die U morgen mede aan de leiding zal stellen van de instrumenten der voortbrengst, de eeuwenoude traditie uwer Alma Mater die steeds solidair was met de nooden van uw land, uwe verantwoordelijkheid tegenover deze lieden en tegenover uw volk eischen uwe aandacht op en uwe medewerking! Dat is geen phrase, Mijnheeren, een blik op den toestand van het bedrijfsleven in België kan er U van overtuigen. Het volstaat de werken op te slaan van de Professoren Baudhuin en Van Zeeland om overtuigd te zijn dat ons land, arm aan natuurlijke rijkdommen, eigenhjk slechts één groote en overvloedige voorhanden waar bezit waarvan het kan leven en dat is zijn arbeid. De produkten van onzen bodem volstaan nauwelijks om de bevolking te voeden gedu- {==8==} {>>pagina-aanduiding<<} rende vier maanden, al het overige moet gekocht worden van den vreemde en aan den vreemde betaald met arbeid. Deze arbeid, in den vorm van de menigvuldige artiekelen der Belgische nijverheid, moet kunnen uitgevoerd worden, naar overvloedige afzetgebieden. Welnu, de overvloedige uitheemsche markten, waar vroeger de handelsvlag van onze volksgemeenschap stond geplant, vervallen stilaan. Rusland is voor ons gesloten. De ZuidAmerikaansche republieken en Indië werken aan hun eigen nijverheidsbewapening. Griekenland, Bulgarije en Yoegoslavië gaan de zelfde richting uit. China wacht slechts op den vrede om een tienjarig plan uit te voeren en enkele weken geleden sloot Australië zijn grenzen voor de produkten onzer glasnüverheid ten einde de belangen eener glasfabriek van Melbourne te dienen. Gisteren vervijfdubbelde Frankrijk zijn 'Surtaxes d'Entrepôt'. Een historische terugblik loont hier de moeite: Het is van uit Engeland, over België en Frankrijk en Duitschland dat honderd jaar geleden de nijverheidvloedgolf is gevaren. Een kwaart eeuw terug ontvingen wij landbouwprodukten van geheel de wereld ter betaling onzer nijverheidsartikelen. Maar nu is de golf gekeerd en de eerste produkten eener modern en machtig ingerichte nijverheid worden van uit andere werelddeelen die vroeger afzetgebieden waren, op de liberale Europeesche markten ingevoerd en in de pers is men gaan spreken van het 'nieuwe gele gevaar', waarvan wij U cijfers zouden kunnen voorleggen die voor zich zelf spreken. En met onverholen angst moeten wij wel denken aan de jaren die zullen volgen en of ze niet te hard zullen zijn voor die 265 inwoners per vierkanten kilometer, die spijt de wet van Lasalle, in honderd jaar liberaal begrepen nijverheid op onzen bodem werden geteeld. Wij hebben aan Azië, en Amerika, en Afrika, en Oceanië landbouwprodukten gekocht en betaald met door ons gebouwde machienen. Wij hebben hun techniekers gezonden om de machienen te bedienen. Wij hebben hun zonen opgenomen in onze universiteiten en ze als ingenieurs naar hun land teruggezonden. Wij hebben zelf gewerkt zonder het te weten aan het scheppen van een toekomstbeeld dat ons met verstomming slaat. De Justitia immanens, onder de handelsvlag van Nippon is in aantocht om het oude Europa te straffen met de toepassing van onze eigen vroegere Manchesteriaansche gedachten: lage loonen, lange arbeidsduur, geen sociale voorzorgslasten!!! Indien de ontwikkeling der wereldekonomie in den zooeven omschreven zin, wordt beheerscht door de liberale opvattingen van de vorige eeuw, werd zij bespoedigd en in de hand gewerkt door den wereldoorlog die de nijverheden van de oorlogvoerende landen afsneed van hun uitheemsch klienteel, die de stilaan gegroeide economische solidariteit verbrak tusschen de Europeesche nijveraars en hun klienten van over de wereld. En deze toestand heeft tijdens de laatste jaren het nijverheidsleven van al de natiën van den aardbol teruggedrongen binnen het enge kader van de nationaliteiten. De elf duizend kilometer nieuwe grenzen die het Verdrag van Versailles in Europa alleen heeft bijgeschapen, de zes nieuwe natiën die het heeft in 't leven geroepen op het woord van Wilson en onder het princiep van het zelfbeschikkingsrecht der kleine volkeren, het verhoogen van 21 tot 30 van de Europeesche muntsystemen, het afsluiten van 650 handelsverdragen, hebben dat alles nog verergerd. Naar buiten staat ons slechts de twijfelvolle strijd te wachten en onzen eigen bodem zullen wij te verdedigen hebben tegen den commercieelen veldtocht van buiten. De strijd werd reeds ingezet met de verandering van onze economische politiek die enkele dagen geleden werd aangekondigd en bezegeld door het opzeggen van den tarieven-vrede van Ouchy. Zal zulks de redding brengen? Hoog- {==9==} {>>pagina-aanduiding<<} stens een verademing. De redding ligt in de internationale actie die door het oprichten der Bedrijfsorganisatie moet mogelijk worden gemaakt. Uit de nationale Bedrijfsorganisaties moet een Internationale Bedrijfsorganisatie kunnen groeien en hierdoor moet om het Quadragesimo Anno na te zeggen: '...de menschelijke samenleving door de openbare instellingen der volkeren in overeenstemming worden gebracht' (blz. 95). III. Gezagscrisis op sociaal gebied. Indien wij zoolang op het gebied van het bedrijfsleven verwijlden, dan is het omdat Quadragesimo Anno het noemt 'het belangrijkste onderdeel van het sociaal leven' en ook omdat het ons den arbeid zal verlichten die ons overblijft. De gezagloosheid in economisch opzicht heeft zijn weerslag gehad op sociaal gebied. Het liberalisme en de vrije concurrentie hield de loonen laag en brachten het kapitalisme zoover de liefdadigheid te verkiezen boven de toekenning van zekere rechten, die tot het levensrecht van de arbeidende klasse behooren. Een prins van de Kerk noemde zulks 'dispenser la justice sociale au taux le moins onéreux'. En waar het bijna onverklaarbare en verblinde egoïsme van het liberale kapitalisme zich bepaalde tot lapmiddelen op de sociale nooden van de arbeidende klasse, kwam het groeiende Marxisme steeds heftiger aandringen en politieke rechten afdwingen waar levensrechten werden ontzegd, altijd in naam van het liberalisme. Alle verschansingen van bestaande voorrechten werden ingenomen, politieke rechten toegekend aan geleerdheid, aan eigendom en familie, werden met den bodem van het zuiver algemeen stemrecht op een en twintig jaar gelijk gmeaakt en de triomfeerende menigte, het getal, het metriek stelsel nam de teugels van het bewind in handen. Deze massa was christen democratisch of sociaal democratisch maar ze was de massa, het getal. Deze massa heeft haar weerwraak genomen op de tekortkomingen van het liberale bezit. Ze heeft die wraak zoover gedreven en zoo haastig doorgezet, dat het bedrijfsleven er onder gaan lijden is en na het wegvallen van de jaren der welvaart in 1930 tot matiging en matigheid moest aangezet worden, iets waarin de democratische leiders nog bijtijds en dan wellicht tijdelijk zijn gelukt. Het gezag bij het doordrijven der sociaal economische hervormingen, waarvan geen christen werkgever de rechtvaardigheid gal ontkennen, lag waar het niet moest zijn; namelijk bij de massa, die langs politieken weg, van staatswege de voldoeningen heeft geeischt die haar onbetwistbaar toekwamen, maar die de bedrijven en de levensrechten der bedrijven, binnen de mogelijkheden van de wereldeconomie, heeft miskend en moest miskennen omdat een georganiseerd bedrijfsleven niet bestond. De massa eischte en de Staat schonk. Omdat de Staat schonk, eischte de massa meer en kreeg de gewoonte van den Staat te eischen, die tot algemeene voorzienigheid werd bevorderd en ten believe van de massa het bedrijfsleven neerdrukte, datzelfde bedrijfsleven waarvan toch allen moesten leven. De Staat is opgetreden als verbindingsteeken tusschen de massa der werkgevers en der werknemers en heeft zijn taak vervuld, losstaand van elk organisch verband met het bedrijfsleven, gevend aan de massa, ontnemend aan de nijverheid, met de hoop dat deze laatste slechts hare prijzen zou te verhoogen hebben om den last op de buitenlandsche markten te verhalen. De solidariteit tusschen nijverheidsonderneming en arbeider was ongekend, maar nu groeit ze stilaan tot een werkelijkheid onder den aandrang van de vreemde concurrentie en den aantocht van het 'gele gevaar' op onze afzetgebieden... De economische bandeloosheid stelde ook de massa der werknemers tegenover de werk- {==10==} {>>pagina-aanduiding<<} gevers. Bij conflicten beschikken de eersten over de staking en de tweeden over de uitsluiting. Een gerecht om de collectieve arbeidsgeschillen te slechten is ongekend en de bestaande paritaire commissies hebben slechts het recht van verzoening bij te brengen en hun beslissingen hebben geenerlei bindende kracht. Een landlooper die niemand kwaad doet wordt in naam van de veiligheid opgesloten, maar in naam van het liberalisme heeft men het in honderd vijftig jaar nijverheidsleven nog niet gebracht tot een arbeidsgerecht. Syndikaten sluiten collectieve arbeidsverdragen af met patroonsvereenigingen. Indien de werklieden ze wederrechtelijk verbreken staan de werkgevers machteloos omdat het buiten hun bereik valt elk der stakers afzonderlijk voor de bevoegde rechtbanken te vervolgen. De Syndikaten ontsnappen aan elke practische verantwoording want ze zijn niet wettelijk erkend en bezitten geen rechtspersoonlijkheid, geen actief op hun naam en ontsnappen aan elke gerechterlijke actie. Hier heeft de verpulvering der sociale kaders van voor de Fransche revolutie, waar deze laatste niets in hun plaats heeft gesteld dan bandeloosheid en het recht van den sterkste, zijn diepste gevolgen gehad. België telt ongeveer 2.000.000 arbeiders waarvan zestig percent in syndikaten zijn vereenigd. De socialistische tellen ongeveer 600 duizend leden, de christene en liberale samen nagenoeg evenveel. Deze massa staat georganiseerd voor strijd meer dan voor verstandhouding, gedreven door gevoelens meer politiek dan sociaal en bezield met het idee van klassenstrijd, de socialisten uit princiep en ook de christenen uit concurrentiegeest met de socialistische syndikaten, dat is te Leuven op de laatste Sociale Week openlijk erkend geworden. De arbeidende menigte staat tegenover de werkgevende. Ze is gekleed in de kleuren van haar politieke partij en wij betwijfelen het sterk of deze ingewortelde politieke strekking het zal mogelijk maken een georganiseerd gezag, spruitend uit het bedrijfsleven zelf, uit de samenwerking van kapitaal en arbeid op den grond van gelijke berechtiging te stellen in plaats van het nu bestaande systeem van afdreiging langs politieken weg. Het bestaan van christene, socialistische en liberale syndikaten is een euvel dat werd aangeklaagd op het Congres der christene werkgevers te Kortrijk, waar als reactie tegen de politieke actie der Syndikaten het idee van een éénig politiek-neutraal syndikaat werd naar voren gebracht. Een idee dat voor enkele dagen door Mussolini op de meest verrassende wijze als voorwaarde werd gesteld voor het verwezenlijken van eene Bedrijfsorganisatie. Het is aan deze Bedrijfsorganisatie dat een deel van het gezag op sociaal gebied toekomt. Rome wijst op het verderfelijk systeem den Staat 'met een bijna oneindig getal plichten en zorgen te overstelpen en te overladen, daar hij bijna alle lasten op zich heeft genomen die de opgeheven corporatieve organisaties eertijds droegen', en zegt verder dat 'de Staat het uitvoeren van minder belangrijke zaken aan ondergeschikte gemeenschapslichamen moet overlaten ten einde vrijer, krachtiger en met beter gevolg alles te kunnen doen wat tot zijne uitsluitende bevoegdheid behoort, omdat hij alleen het kan verwezenlijken, namelijk leiding geven, toezicht houden, aansporend of beperkend optreden.' (blz. 76) Al wat sociale voorzorg aangaat, wat betrekkingen van werkgevers en werknemers betreft en hun moeilijkheden behoort tot het toekomstig domein van de Bedrijfsorganisatie, orgaan van het georganiseerd GEZAG. IV. De gezagscrisis op politiek gebied. Op economisch gebied ontbreekt een georganiseerd gezag. Op sociaal gebied ontbreekt een georganiseerd gezag. En omdat het op deze twee gebieden ont- {==11==} {>>pagina-aanduiding<<} brak of niet tot uiting kon komen heeft het zich terug getrokken in de politiek waar een gezag bestaat, maar waar het ligt in de handen van de niet georganiseerde menigte. De oorlog heeft de laatste remmen der menigte doen wegvallen en Lophem, waar Koning en Natie naar alle waarschijnlijkheid werden bedrogen, heeft ons het zuiver algemeen stemrecht gebracht. De democratie triomfeerde in België zooals over heel de Wereld. Deze democratie stond los van geestelijk leidende beginsels, zooals de Amerikaansche democratie van heden. Reeds in 1918 wees een gezaghebbende stem op dit euvel toen ze zegde 'la démocratie dans chaque peuple et la démocratie dans l'humanité c'est une idée chrétienne peutêtre, mais desaffectée, laïque. Maintenant qu' elle a pris pied dans la raison et dans la conscience des peuples, elle fera son chemin toute seule.' (Paul Doumergue). In onzen staatsvorm staat elke enkeling tegenover den Staat en laat zich leiden door zijn eigen klein belang. Het algemeen welzijn is de geringste van zijn bekommernissen en Graaf de Lichtervelde in zijn werk 'Structure de l'Etat beige' kon terecht schrijven: 'que la notion élémentaire du bien commun tend à disparaître des intelligences parce que l'Etat n'est pas organisé pour en assurer le maintien.' De enkeling zoekt zijn belang, de politieke partijen zoeken hun partijbelang, dat slechts een agglomeratie is van particuliere belangen gegroeid tot een macht. Zoolang een natie voorspoedig is kan zulk systeem leven en Mussolini noemde terecht de democratische vrijheid 'het weeldeartikel van de welvarende naties'. Maar eens dat er nood is en offers moeten gebracht worden, zal er te vergeefs op de democratische massa beroep worden gedaan. Het voorbeeld van de 800.000 Fransche Staatsbedienden staat ons nog voor den geest en ook het schilderachtige antwoord van den voorzitter van hunne uitest machtige federatie die op het project van loonsvermindering antwoordes 'comme fonctionnaires rien, comme citoyens autant que les autres...' In tijd van welvaart loopt de massa te hoop organiseert zich in democratie en vraagt haar rechten. In tijd van welvaart loopt de massa te hoop, mocratie in massa en kent geen plichten. De machteloosheid van de democratische regeeringen is geen geheim meer voor niemand en de woorden die de groote Engelsche geschiedschrijver Macaulay neerschreef in 1860 zullen wel geen tegenspraak meer ontmoeten: 'De zuiver democratische instellingen zullen vroeg of laat de vrijheid of de beschaving, zooniet allebei ten gronde brengen'. Wij zouden de aanhalingen kunnen vermenigvuldigen, maar bepalen ons tot een paai lijnen getrokken uit het gekende werk van Gustave Lebon 'Psychologie des Foules', verschenen in 1895. 'Les revendications des foules deviennent de plus en plus nettes et tendent à détruire de fond en comble la société actuelle pour la ramener à ce communisme primitif, normal avant l'aurore de la civilasation', en ook nog 'l'avènement des foules marquera peut-être une des dernières étapes des civilisations d'occident, un retour vers des périodes d'anarchie confuse précédant l'éclosion des sociétés nouvelles'. Voor wie aandachtig de Congressen van Dinant en Gent heeft gevolgd is duidelijk gebleken waar het gevaar schuilt. De uitvoerende macht heeft te veel van hare noodzakelijke stevigheid ingeboet en bezit geen stabiliteit genoeg om duurzaam werk te verrichten. Als er werkelijk nood is aan daden, vlug en krachtig, moet de regeering om een volmacht verzoeken die zij, als heerscheres over orde en algemeen welzijn, niet eens zou moeten vragen. De politieke groepen door het kanaal van hun partijraden en hun gekozenen trachten meer en meer zich te mengen in den arbeid van het regeerera en brengen in het Paleis der Natie het verlangen, hunne partij te dienen in {==12==} {>>pagina-aanduiding<<} plaats van het algemeen welzijn. De parlementairen handelen als gekozenen hunner partij en niet als de gekozenen der Natie. En om het al saam te vatten in één dramatische formuul is de uitoefening van het staatsgezag en de kontrool van dit gezag door het algemeen stemrecht in dezelfde onbevoegde handen gelegd geworden, in de handen der menigte. Zoolang deze menigte, gedreven door hare sociale verzuchtingen, die gerecht waren, deze verwezenlijken kon ten koste van de bezittende klassen, wier liberalisme de grootste vijand was, en zulks in perioden van welvaart, kon de democratie regeeren, omdat regeeren verwezenlijken was, opbouwen, verschuiven, welvaart verleggen van het domein der bevoorrechten naar dat van de menigte. Maar waar de welvaart verdwenen is, en regeeren beteekent, rekenen, tellen, vooruitzien, arbeiden met beleid en voorzichtigheid, daar kan de democratie niet meer regeeren, omdat zij zich niet beheerschen kan. Zij is er niet voor gemaakt. Zij kan zich hoogstens laten beheerschen en dat moet zij zelf willen, toestaan, goedkeuren, wettigen. De democratische menigte staat in moeilijke perioden tegenover zichzelf Het getal staat tegenover het getal en vindt in zichzelf geen grootmoedigheid en opofferingsgeest genoeg om levensbelangen te verkiezen boven partijbelangen. Duidelijk blijkt dan ook dat de massa vrij staat van elk begrip van gezag dat het algemeen welzijn wil, en dat zij evolueert naar het verdwijnen van alle gezag, zooals Macaulay en Lebon het voorspellen. Ofwel groeit in deze menigte een nationaal gevoel, terzelfdertijd als het besef van het vernietigingsgevaar geloopen door den Staat. Deze Staat wordt hun bekommernis, groeit boven heng uit, domineert hen in alles en de atmosfeer klaart stilaan op rond den nieuwen vorm van gezag: de nationalistische dictatuur. Tusschen deze twee uitersten, maar stevig vastgeankerd aan de menigte in georganiseerden vorm, verdeeld in stevige vertikale beroepstanden, die door de horizontale klassenlagen zich heen vlechten als werkelijk steunende elementen, moet er plaats zijn voor een staatsvorm, die in de belangenorganisatie een hechte basis vindt. In politiek opzicht kan dan ook de Bedrijfsorganisatie een rol vervullen van het hoogste gewicht en leiden naar een belangen-vertegenwoordiging in den Staat. De zuilen der beroepen waarvan Hitler sprak in een van zijn Mei-redevoeringen, de codes van de NIRA van Roosevelt, de corporaties van Mussolini en Dolfuss zijn in beginsel terug te vinden in Rerum Novarum, in deze daad van het hoogste gezag, die enkel voor de wecknemers vruchten afwierp, en die nagenoeg vruchteloos bleef voor de werkgevers van alle gezindheid ook van katholieke. Dat is een beschamende bekentenis. De keure der sociale orde vond geen of weinig weerklank in de wereld der patroons. Hun geloof in den vrijhandel was te sterk, hun dienstbaarheid aan de voorwaarden der wereldeconomie te diep, hun geloof te lauw, de kloof tusschen hun geestelijk leven en hun bedrijfsleven te breed en wellicht hun betrouwen op hunne liefdadigheid te groot, om de enorme taak der Bedrijfsorganisatie aan te vatten en op den voet der gelijkberechtiging tot resultaten te voeren. En indien wij de geesten tot ons moesten roepen die op dit oogenblik hee schen in de drie domeinen die wij zoo vluchtig hebben doorloopen, dan zouden zij tot ons komen onder eenvoudige trekken van het physiocratische liberalisme. En dan zou het ons wellicht duidelijk worden, dat er een vierde domein is dat wij zouden moeten onderzoeken en waar de gedachten van Quadragesimo Anno zouden moeten klaarte brengen. Want het is een vergissing te gelooven dat de uiterlijke hervormingen van ons economisch, maatschappelijk en politiek leven, de uiteindelijke redding zullen brengen. {==13==} {>>pagina-aanduiding<<} De triomf der liberale gedachten heeft niet alleen de oude vormen verbroken, maar heeft ook den geest ewan gedood en wat door den geest werd vernield moet ook door den geest worden hersteld. En daarom, omdat Rerum Novarum in de handen der werkgevers failliet ging, moet de kwestie der Bedrijfsorganisatie gesteld worden op het gebied onzer eigen geestelijke hervorming. Wij moeten, alvorens de verdere studie van de Bedrijfsorganisatie aan te vatten, de oogen naar ons binnenste keeren, den inventaris maken van onze gedachten, en in ons gemoed zullen wij dan denkelijk wel niet 'de sterren vinden van ons lot', die Schiller bezong, maar de dwaallichten van een liberalisme, zoo taai en vasthoudend, vooral op economisch gebied, dat zelfs onze katholiciteit er niet tegen opkan. E.P. Gillet, Generaal der Dominikanen, heeft in Juli in een prachtige rede gehouden tijdens de Sociale Week te Reims, dit euvel aangeklaagd, wanneer hij uitriep 'L'idée du bien commun s'est perdue. La crise s'en est suivie mais le mal est dans les effets, bien moins que dans la cause. Le mal est en nous, dans le désordre intérieur des esprits bien plus que dans le désordre extérieur des choses...'. Wanneer Quadragesimo Anno de Christen wereld opvordert tot 'hervorming van de bestaande inrichtingen en de verbetering der zeden', dan wordt meteen een ordewoord gegeven de activiteit in te stellen, niet enkel op het plan der stoffelijke verwezenlijkingen, maar ook op het plan der zedelijke diepgaande verandering van vele onzer opvattingen die nog met liberalisme zijn doordrenkt. Deze bekentenis is terzelfdertijd een programma, waarvan de ontwikkeling ons niet toehoort. Wij staan hier voor een terrein dat wij niet moeten betreden, maar wij moeten de bekentenis afleggen, als zakenman, dat hoe meer aandacht wij hebben gewijd aan het bestudeeren van de vraagstukken die ons bezighouden, hoe meer ook de geest der hervormingen, voorgesteld in Quadragesimo Anno, op den voorgrond is getreden en dat was een christen geest. Het was ons verlangen, misschien onbewust, den invloed van dezen geest uit de studie te schakelen, ten einde geen confessioneele belemmering te stellen aan het beschouwen van de gezagscrisis en hare gevolgen en middelen tot herstel. Maar dat was de worsteling van David met den Engel. Waar echter dit terrein voor ons gesloten is, mogen wij wel om te eindigen een reisherinnering verhalen. Twee jaar geleden werd geheel Londen aangetrokken door een tooneelspel van Noel Coward, dat sindsdien door de film overal is bekend gemaakt, de geschiedenis van een welstellend en een arm gezin, op den grootschen achtergrond van dertig jaar geschiedenis van het Engelsche Rijk. Denkelijk hebben velen onder U het stuk 'Cavalcade' herkend. Het slot van het werk doet ons belanden in het midden van de geestelijke verwarring die wij beleven en die wordt voorgesteld door een reeks redenaars die van den kansel, van de conferentie tafel, of van de fameuze zeepkist aan Hyde Park Corner, de ruïne van de wereldorde aanklagen, voorspellen of toejuichen. Een paar dagen nadien voerden zakelijke aangelegenheden ons naar de omgeving van Tower Hill, waar vroeger vele burgers voor hunne misdrijven werden onthoofd. De plaats is nu omringd door groote pakhuizen en op de vrije tusschenruimte, kan men des middags de gekende redenaars vinden die Hyde Park Corner hebben beroemd gemaakt en die, op de plaats zelf, waar enkle honderden jaren geleden, vele burgers het leven lieten voor hun te vrijelijk uitgedrukte. opinie over staatszaken en koninklijke fantasiën, de getuigenis komen afleggen, dat iedereen in het Vereenigde Koninkrijk vrijelijk zijne opinies mag verkondigen. Daar vindt men een zestal redenaars, zoo {==14==} {>>pagina-aanduiding<<} dicht bij elkaar dat ze elkaar moeten overschreeuwen. Zij verkondigen de verdiensten van het socialisme, de weldaden van het communisme, de gevaren van de ontwapening of de onzinnigheid van de taks op het bier. De bedienden uit de naburige bureelen, die hun halfuurtje rust genieten, staan te luisteren, slenteren van den eenen schreeuwer naar den anderen tot hun tijd om is. En te midden van dit kleine dagelijksche drama, binnen den kleinsten kring, staat een kleine grijsaard, die met de pet in de hand en de oogen neer een inwendige stem schijnt na te spreken. Hij wordt overschreeuwd door al de anderen, de omstaanders glimlachen om den uitgerafelden jas en de onverstoorbaarheid van den ouden man, maar zijn stem is zoo bovenmenschelijk rustig in het rumoer, dat ge moet luisteren. Flarden van hetgeen de anderen zeggen kunt ge nog vatten: 'De wereld is bankroet en alles is bankroet!', maar dan klinkt het reeds van de lippen van den oude '.. en de menschen zien niet in, dat al onze sociale moeilijkheden en miseries en ellende kunnen opgelost worden door de wet van ons Heer...'. De gevoelens die ons op dit oogenblik bestormden zijn moeilijk weer te geven. Wij wisten wáár Nowel Coward zijn inspiratie had gevonden en wij stonden daar op Tower Hill die tragische plek in Engelands geschiedenis, nu tragischer dan ooit, met een aktentasch vol zakelijke dingen, met een hoofd vol liberale opvattingen, zooals alle confraters uit de zakenjungle, te midden het oproer, den brand, en de ziedende verwarring van de gedachten die onzen tijd beheerschen en wij voelden bewondering, woede, verteedering, opstand en vernedering tegelijk branden onder onze oogen, bij het hooren van die enkele woorden van christelijke hoop. Woorden rustig als het licht van een lamp in de catacomben, in de geestelijke catacomben van dezen tijd. De keure die op 15 Mei 1931, door Paus Pius XI aan de wereld werd geschonken, behelst niets anders als hetgeen die oude sukkelaar zegde. Waar de stem van de massa sprak op Tower Hill uit een vaag besef, uit onbewust verlangen, uit menschelijken aandrang, heeft Rome de bewuste, doeltreffende en geestelijke sterke daad gesteld van gezag. De sjofele figuur van den oude op Tower Heuvel en de blanke figuur op den Vatikaanschen Heuvel staan op hetzelfde plan. De eerste die met zijn zwak woord, geen tien man tot luisteren dwingen kon, de tweede die met een grootsch gebaar de zwarte wolk die de wereld overschaduwd geteekend heeft met het Signum dat Constantijn ter overwinning voerde. Dát zullen de volkeren en de menschen allen moeten begrijpen. Dát zullen wij zelf in ons eigen volk moeten aanvaarden en toepassen, opdat wij het wonder zouden mogen beleven van een herleving van het algemeen welzijn, een welzijn waai economische harmonie heerscht, solidariteit, redelijke concurrentie, waar sociale vrede heerscht, klassenstrijd verboden is, de volksontwikkeling stijgt, waar politieke rust heerscht, een vast bestuur bestaat en alle belangen worden gevrijwaard en gediend. Heeren Studenten: Niemand onder U weet waarheen zijn eigen levensweg hem zal voeren. In de nijverheid van het eigen land, of op de banen langswaar de beschaving onze Kolonie binnentrekt. Maar welk uw weg zij, hij zal de baan kruisen van de wereldeconomie, die scheen voort te schrijden naar den triomf van den geest over de stof, maar die op dezen weg naar Damascus door de crisis werd neergebliksemd en die rekent op U, Ingenieurs, Nijveraars, Handelslui van morgen, om hare blindheid te helpen zien. {==15==} {>>pagina-aanduiding<<} Julius Caesar van William Shakespeare vertaald door E. Fleerackers, S.J. Tweede bedrijf. Tooneel I. - Rome. Brutus'tuin Brutus komt op. Brutus. Hei! Lucius, op! Ik kan niet gissen uit den stand der starren hoe na de dag is. Lucius! Lucius toch! o! Ware 't mijn gebrek maar, zoo gezond te slapen! Kom dan, Lucius! Komt gij haast? (Lucius komt op.) Lucius. Gij riept, mijn heer? Brutus. Steek in mijn kamer licht op; en als het brandt, kom weer en roep me binnen. Lucius. Ik ga, mijn heer. (Lucius af.) Brutus. 't Moet door zijn dood geschieden Voor mijn persoonlijk deel, ik heb geen reden om hem te slaan, tenzij 't gemeen belang. Gesteld dat hij gekroond zij... Juist wat dit in hem verandren zou, dat is de vraag. De heete dag lokt de adder uit. Dat heet behoedzaam treden. Hem te kronen?... Dat... Dan schenken wij hem metterdaad een angel, Waar hij naar wil en wensch mee schaden kan. Dit is misbruik van grootheid, in de grootheid 't geweten af te scheiden van de macht. En wel is waar heb ik het nooit beleefd dat Caesar zijn gevoel liet meester spelen over zijn koele reden. Maar zoo gaat het: ontluikende eerzucht klimt omhoog langs deemoed. Dat is haar ladder. En zoolang zij klimt, houdt zij den blik gevestigd op de ladder. Eens op de hoogste sport, keert ze er meteen den rug naartoe, misprijst de lager sporten, waarlangs zij zich verhief, en slaat haar oogen omhoog tot in de wolken. Zoo kan 't zijn met Caesar. Dus, opdat het zoo niet weze: Voorkom!... 't Is waar, wat Caesar nu is, geeft ons kleur noch schijn van reden tot verwijt. En daarom worde 't zóó best voorgesteld: indien dat wat hij nu is, nog vergroot, dan loopt het uit op zulk en zulk verderf; daarom, beschouwt hem als een slangenei, dat, uitgebroed, venijnig-boos zou groeien naar slangenaard. Dus, doodt hem in de schaal. (Lucius weer op.) Lucius. Het waslicht brandt in uwe kamer, heer. Toem ik in 't venster naar een vuursteen zocht, vond ik er dit papier, aldus verzegeld. 'k Weet goed, toen ik naar bed ging, lag 't er niet. (Overhandigt den brief.) Brutus. Ga weer te ruste nu; 't is nog geen dag. Is 't morgen, knaap, niet de Idusdag van Maart? Lucius. Ik weet niet, heer. Brutus. Kijk den kalender na en kom me 't zeggen. Lucius. Ja, heer. (Lucius af.) Brutus. De meteoren die de lucht doorsuizen, verspreiden licht genoeg om bij te lezen. (Opent den brief en leest.) 'Brutus, gij slaapt. Waak op en zie u zelf! Moet Rome dan... Spreek op, sla toe, herstel! Brutus, gij slaapt! waak op!' Reeds vaak werd ik door briefjes van dien aard tot handlen aangespoord! 'Moet Rome...' Wel, zóó moet het aangevuld: Moet Rome siddren voor één man?.. Wat! Rome? Mijn voorzaat joeg Tarquinius uit Rome, toen deze koning werd... 'Spreek, sla, herstel!' Word ik gemaand tot spreken en tot slaan, o Rome, dit beloof ik u: indien herstel mag volgen, krijgt ge uit Brutus' handen de volle maat van wat gij wilt en wenscht! (Lucius weer op.) Lucius. Heer, veertien dagen zijn van Maart voorbij. (Geklop binnen.) Brutus. 't Is goed. Ga naar de poort. Daar wordt geklopt. (Lucius af.) Sinds Cassius 't eerst me tegen Caesar scherpte, sliep ik geen oog meer. Tusschen d'eersten prikkel en aandrang tot een gruwelijke daad, en de volvoering zelve van die daad, ligt een fantasme, een nare droom. Dan staat de geest met zijnen dienaar 't lichaam te zaam in overleg, en de natuur des menschen, lijk een koninkrijk in 't klein, {==16==} {>>pagina-aanduiding<<} verduurt in zich een soort van burgeroproer. (Lucius komf weer op.) Lucius. Uw broeder Cassius, heer, is aan de deur en vraagt om u te zien. Brutus. Is hij alleen? Lucius. Neen, heer, nog andren zijn met hem. Brutus. Gij kent ze? Lucius. Neen, want hun hoeden zijn diep aangetrokken, en hun gelaat steekt half weg in hun mantels, zoodat ik op het wezen af niet één van hen kan onderkennen. Brutus. Laat ze binnen. (Lucius af.) 't Zijn de trawanten. Schaamt ge u, samenzwering! bij donken nacht, als 't kwaad zijn boosheid botviert, uw valsch gelaat te tonnen? Waar dan vindt ge bij klaren dag zoo duister een spelonk dat gij uw maskermom erin verschuilt? o! Zoek er geen! Verberg ze in minzaamheid en lachjes, want, als ge in uw eigen trekken uzelf vertoonen dierft zooals ge zijt, daar was in heel den Erebus geen nacht, geen duisternis genoeg om te beletten, dat uw waarachtig wezen werde ontdekt en gansch uw plan verijdeld... Komen op Cassius, Casca, Decius, Cinna, Metellus, Cimber en Trebonius. Cassius. Misschien zijn wij te stout met uwe rust. Goên morgen, Brutus. Storen wij u soms? Brutus. Ik sliep geen oog en ben een tijdj'e al op. Ken ik de mannen hier, met u gekomen? Cassius. Ja, elk van hen; en onder hen geen enkel, of hij acht Brutus hoog, en wenscht dat gij dienzelfden dunk zoudt koestren van uzelf, dien elk oprecht Romein van Brutus koestert. Dit is Trebonius. Brutus. Hij is welkom hier. Cassius. Dit, Decius Brutus. Brutus. Hij is mede welkom. Cassius. Dit Casca, Cinna en Metellus Cimber. Brutus. Weest allen welkom. Nu, wat waaksche zorgen staan tusschen uwe nachtrust en uw oogen? Cassius. Een woord? (Brutus en Cassius fluisteren samen.) Decius. Hier is het Oosten; 't schemert reeds. Casca. Neen. Cinna. Zeker, vriend, zoo is het. En dit grijs, dat door de wolken streept, meldt reeds den dag. Casca. Gij zult erkennen dat gij beiden dwaalt. Ziet, waar mijn zwaard nu wijst, daar rijst de zon. Gelet op 't jong getijde van het jaar, is dit een heel eind naar het zuiden toe. Twee maanden later, straalt de dageraad vrij hooger-op in 't noord; en 't oosten ligt juist in de lijn dus van het Kapitool. Brutus. Reikt allen mij de handen, één voor één. Cassius. En ons besluit zij met een eed bezworen! Brutus. o Neen, geen eed! Als 't uitzicht niet der menschen, ons eigen zieleleed, der tijden onrecht, als dit te zwakke gronden zijn, breekt af! Keert weer naar 't luie bed, en laat al-voort de tyrannie in hoogsten hemel drijven op jacht naar prooi op aard, tot elk van ons zijn dood vindt op de beurt door 't lot beslist. Maar brandt, naar ik vertrouw, in deze gronden, voldoende vuur om lafaards te doorgloeien en weeke vrouwenharten te vestalen, waartoe dan, medeburgers, hoeven wij een ander prikkel dan onze eigen zaak om tot herstel van recht ons aan te sporen? Of hoeven wij een sterker band dan 't feit dat wij, Romeinen, eens 't geheim gesloten en 't woord gesproken, ook dit woord volvoeren? Of eischt gij heilger eed dan eerlijkheid met eerlijkheid verbonden in de keus: ofwel, 't gebeurt; ofwel, wij willen sterven? Laat priesters zweren, lafaards en bedriegers, oud-slappe schepsels, zielen die gedwee onrecht verdragen! Eischt voor loensche zaken den eed van hen af, die gij niet betrouwt. Bezoedelt echter niet de reine deugd van ons besluit noch onze ontembre ziel door de gedachte, dat of onze zaak of onze handeling van ons een eed vereischt, als ieder, ieder droppel bloed, dat elk Romein zoo edel in zich draagt, verbastren zou, moest hij één ziertje breken van een belofte, door hem afgelegd. Cassius. En Cicero? Hem ook gepolst? Mij dunkt, die steunt ons kloek met al zijn kracht. {==17==} {>>pagina-aanduiding<<} Casca. o! Laat er Cicero niet buiten. Cinna. Zeker niet. Metellus. Hij moet erbij zijn; want zijn zilvren hair koopt ons een goeden naam en wint naam ons de stem des volks dat onze daad zal roemen, en zeggen zal: 'Zijn oordeel dreef hun handen!' - En wat in ons te jong, te roekloos bleek, zal tevens, stil en onbesproken blijven en diep begraven in zijn achtbaarheid. Brutus. Neen, spreekt van hem niet! Niets hem meegedeeld! Want nooit of nimmer gaat hij mee den weg op, waar andren vóórgaan. Cassius. Laat hem dan van kant. Casca. 't Is waar, hij is de man niet. Decius. Zal 't iemand anders gelden buiten Caesar? Cassius. Decius, gepaste vraag! - Zoo ver ik zie, betaamt het niet dat Caesars warmste vriend, Marcus Antonius, Caesar overleve. Die weet zoo sluw zijn plannen te bereeknen; spant die zijn listen, dan, gij weet het allen, spant hij ze breed genoeg om ons te schaden. Dat moet geweerd. Dus, laat ze beiden sterven. Brutus. Dat zou te bloedig schijnen, Caius Cassius. Het Hoofd eerst vellen, dan de leden kerven, dat ware wraaklust in het dooden zelf, na 't dooden haatlijkheid. Antonius toch is maar een lid van Caesar; laten wij wel opperpriesters wezen, maar geen slachters. Wij staan in opstand tegen Caesars geest, en in den geest der menschen, is geen bloed. o! Konden wij den geest van Caesar dooden en Caesar zelf niet dooden. Maar helaas! Caesar moet bloeden voor den geest van Caesar! o Goede vrienden, dooden wij hem stout, maar zonder waakzucht; laten wij hem snijden tot spijs der goden, ja! Maar kerft zijn lijk niet tot hondenaas! Laat onze harten doen zooals die sluwe meesters, die hun dienaars tot razernij ophitsen en nadien in schijn bekijven. Hierdoor blijkt ons plan geen misdaad, maar een noodzaak in 's volks oogen, dat ons dan ook geen moordenaars zal noemen, maar zuivraars. Wat Antonius betreft, denkt niet aan hem. Want wat vermag hij meer dan Caesars aam, als Caesars hoofd geveld ligt? Cassius. En toch ik vrees hem, want zijn diepe liefde voor Caesar... Brutus. Denk aan hem niet, o mijn Cassius! Als 't waar is, dat hij Caesar zoo bemint, al wat hij kan, komt op hem zelf terecht: een tijdje treuren en voor Caesar sterven. Wat veel voor hem zou wezen, als hij 't deed. Want al zijn zinnen staan te zot op spel, gebras en luid gezelschap. Trebonius. Daar valt niets van hem te vreezen. Doodt hem niet. En leeft hij, dan lacht hij later om de gansche zaak. (De klok slaat.) Brutus. Stil! Tel de slagen. Cassius. Drie. Trebonius. Wij moeten heen. Cassius. Maar staat het vast dat Caesar heden uitgaat? Want hij is bijgeloovig sedert kort, en denkt niet langer wat hij vroeger dacht van voorgevoelens, droomen, offerteekens. Misschien nu wel, dat deze klare wondren, het ongewoon tempeest van dezen nacht en wat zijn wichelaars hem mochten raden, hem heden van het Kapitool weerhouden. Decius. Geen vrees daarvoor! Besloot hij niet te komen, ik breng hem wel zoo verre dat hij komt. Hij luistert graag, wanneer men hem vertelt, dat de eenhoorn meest met boomen wordt verschalkt, de beer met spiegels, de olifant met kuilen, de leeuw met netten en de mensch door vleiers. Maar zeg ik dan weer dat hij vleiers haat, dan antwoordt hij: dat's waar! - en is juist dan het meest gevleid. Laat mij begaan. Ik weet zijn gril te plooien zooals 't past en breng hem mede naar het Kapitool. Cassius. Neen, laten wij hem ginds te zamen halen. Brutus. Ten acht uur dan. Is dit het allerlaatst? Cinna. Ja, 't allerlaatst; en dat niet één ontbreke. Metellus. Ligarius is niet best gezind op Caesar, die hem verweet dat hij Pompeius prees. Hoe komt het nu dat niemand aan hem dacht? Brutus. Goed zoo. Metellus, loop eens bij hem aan. Hij houdt van mij en is me zeeg verplicht, zend hem naar mij; dan zal ik hem bewerken. Cassius. De morgen is nabij; vaarwel nu Brutus. En vrienden, gaat uiteen! Maar elk onthoude 't gegeven woord en toon' zich echt Romein! {==18==} {>>pagina-aanduiding<<} Brutus. Nu, goede heeren, frisch en opgewekt! Laat niet uw plannen in uw oogen lezen; Maar speelt uw pol als spelers op 't tooneel, met wakkren geest en kalme zelfbeheersching; en hiermee, elk van u den goeden morgen. (Allen af, behalve Brutus.) Knaap, Lucius! Vast in slaap? Nu. 't is om 't even. Geniet den honing-zwaren sluimerdauw! Gij ziet de schimmen en gedaanten niet, die in ons brein de drukke kommer wekt; dies slaapt ge zoo gerust. (Portia op.) Portia. Brutus, mijn heer! Brutus. Wat meent dit, Portia? Waarom opgestaan? Het is voor u niet goed, uw zwak gestel aan dezen killen morgen bloot te stellen. Portia. Ook niet voor u, mijn Brutus. Zeer onvriendlijk sloopt ge uit het rustbed heen; en gisteravond, aan 't eetmaal, reest gij plotseling op, en gingt dan op en neer, al peinzend en al zuchtend en met uw armen kruislings op de borst. En toen ik vroeg, o Brutus, wat u scheelde, zaagt gij naar mij met koelen, starren blik; en toen ik aanhield, sloegt ge uw hand aan 't hoofd en stampte boos et bitsig met uw voet. Toch drong ik aan, maar ik ontving geen antwoord en met een driftig wuiven van uw hand weest gij mij af. Ik ging toen heen, bezorgd erom, nog meer uw ongeduld te prikklen, dat reeds te fel me toescheen. 'k Meende trouwens: 't was al te wijten aan een kwade luim, die met eenieder al eens speelt. En de uwe laat u geen lust tot eten, praten, slapen. o! Kon die zóó uw uiterlijk verandren, als zij op uw gemoed heeft ingewerkt, 'k herkende u niet meer, Brutus. Lieve man, vertel me toch waarom gij droevig zijt. Brutus. Ik voel mij niet te wel, en dat is alles. Portia. Brutus is wijs; en was hij niet te wel, hij koos het middel om 't opnieuw te zijn. Brutus. Dat doe ik... Goede Portia, ga te rust Portia. Is Brutus ziek? En is het heilzaam dan zoo los gekleed te wandlen en de wasems van dezen stillen morgen in te halen? Hoe? Ziek? En sluipt gij uit het warme bed naar buiten? Stelt ge u bloot aan de besmetting van zoo een kwaden nacht? En tart ge koorts, verkoudheid en onzuivre lucht om dus uw ziekte te verergren? Neen, mijn Brutus, in uwe ziel, daar zit de kwaal. En ik, bij recht en kracht van mijne plaats naast u, behoor, o Brutus, uwe kwaal te kennen. Zie, op mijn knieën, en bij al mijn schoonheid, eens zoo gevierd, bij al de levenseeden, en bij dien éénen grooten eed vooral, die onze zielen tot één ziel versmolt, bezweer ik u dat gij aan mij, uzelf, uw andre helft, ontvouwt wat u bezwaart. En wat voor mannen dezen nacht hier kwamen, want zes of zeven waren hier, gemaskerd zelf voor het duister. Brutus. Kniel niet, lieve Portia. Portia. 'k Zou niet behoeven, waart gij lieve Brutus. Zeg, Brutus, staat soms in ons echtverdrag dit voorbehoud, dat ik van uw geheimen niets weten mag? Ben ik uzelf, maar enkel, als 't ware, tot zóó verre, en verder niet? En mag ik met u eten, rusten, praten en verder niets? Woon ik dan in de voorstad slechts van uw liefde? Niets dan dat? O, dan is Portia Brutus' deerne, niet zijn vrouw. Brutus. Gij zijt mijn trouwe, diepvereerde vrouw, zoo lief mij als het roode dropplend bloed, dat door mijn droef hart vloeit. Portia. Als dit zoo was, dan wist ik uw geheim. En wel is waar, ik ben een vrouw slechts, maar de vrouw dan toch die Brutus tot de zijne koos; een vrouw, maar vrouw van edele afkomst, Cato's dochter. Meent gij, ik ben niet sterker dan mijn kunne, kind van zoon vader, vrouw van zulk een man? Vertrouw me uw plannen; ik verpraat ze niet. Mijn sterkte stelde ik eerst op strenge proef: ik bracht vrijwillig mij een wonde toe, hier, in mijn dij. Zou ik dit lijdzaam dragen en niet mijn mans geheimen? Brutus. O Gij goden, laat mij deze eedle vrouw steeds waardig zijn! (Geklop binnen.) Hoor, hoor! Daar wordt geklopt. Ga binnen, Portia. Een oogenblik, en 'k leg dan in uw hart al mijn geheimen en verbintenissen, al wat gij leest in mijn bedroefde trekken. Ga spoedig heen nu. (Portia af.) Lucius, wie is daar? (Lucius op met Ligarius.) Lucius. Hier is een ziek man, die u spreken wil. Brutus. Ligarius zelf, van wien Metellus sprak. Lucius, ga heen. Caius Ligarius! Hoe? (Lucius af.) Ligarius. Sta toe dat ik u goeden morgen wensch {==19==} {>>pagina-aanduiding<<} met zwakke tong. Brutus. Gij draagt een hoofddoek, Caius? Is 't nu de tijd? 'k Wenschte u niet ziek te zien. Ligarius. Ik ben niet ziek, als Brutus slechts een taak ter hand heeft die een eeretaak mag heeten. Brutus. Juist zulk een taak heb ik ter hand, Ligarius, waart gij gezond genoeg om ze te hooren. Ligarius. Bij el de goden waar ons volk voor buigt, ik schud mijn krankheid af! o Rome's ziel, gij, eedle zoon uit achtenswaardig bloed, gij, tooveraar, gij wekt mijn dooden geest in mij weer op tot leven! Thans, beveel! En loopen zal ik en mijn krachten meten ook met onmogelike dingen, ja! en 'k overwin. Spreek op, wat moet gedaan? Brutus. Een werk, dat kranke menschen weer gezond maakt. Ligarius. En dat gezonde menschen krank maakt, - niet? Brutus. Wel ja, dat ook. Nu, wat het is, mijn Caius, ontvouw ik onderweg, terwijl we saam naar hem toe gaan, wien 't geldt. Ligarius. Ga voor dan, Brutus. 'k Wil met een nieuw-ontvlamde hart u volgen. Om wat te doen? Dat weet ik niet. 't Is mij genoeg dat Brutus voorga. Brutus. Volg me dan. (Beiden af.) Tooneel. II. Rome. Een kamer in Caesars paleis. - Donder en bliksem. - Caesar komt op, in huisgewaad. Caesar. Hemel noch aarde kenden rust vannacht. Driemalen riep Calpurnia in haar slaap: 'Help! ze vermoorden Caesar' - Wie's daarbinnen? (Een dienaar op.) Dienaar. Mijn heer? Caesar. Zeg aan de priesters daadlijk te offren, en meld mij of de teekens gunstig zijn. Dienaar. Dat zal ik doen, mijn heer. (Dienaar af. - Calpurnia op.) Calpurnia. Wat wilt gij, Caesar? Meent gij uit te gaan? Gij blijft te huis en zult vandaag niet uit. Caesar. Caesar zal uit. Al wat me dreigde, zag alleen mijn rug. Als hit gevaar 't gelaat van Caesar ziet, dan is 't gevaar verdwenen. Calpurnia. Caesar, 'k heb nooit geloofd aan wonderteekens; maar nu ben ik bevreesd. Daarbinnen staat een man, die, buiten wat ons zelven trof, mij spreekt van gruwlen, door de wacht gezien, hoe een leeuwin haar welpen wierp op straat, hoe graven openspleten, dooden rezen, hoe rij aan rijen, juist als in een oorlog, vlammende krijgers kampten op de wolken, waar 't bloed uit neersuisde op het Kapitool; de hemel kletterde van krijgsrumoer; gewonden kreunden, paarden hinnikten, en geesten krijschten, gilden langs de straat. Al die verschijnslen zijn zoo ongewoon, o Caesar! - en ik ducht ze. Caesar. Wie vermijdt wat door der goden macht werd voorbeschikt? Caesar zal uit. Al die voorteekens gelden de menschen in 't gemeen zoowel als Caesar. Calpurnia. Als beedlaars sterven, ziet men geen kometen; maar sterft een vorst, dan spuwt de hemel vuur. Caesar. De lafaard sterft veel malen vóór zijn dood; de dappre smaakt den dood maar eens. Van al de wondre dingen waar ik ooit van hoorde, schijnt dit mij 't vreemdste, dat een mensch zou vreezen, vermits de dood, dat onvermijdlijk eind, komt als hij komen moet. (Diennar weer op.) Wat melden mij de wichelaars? Dienaar. Zij raden u vandaag niet uit te gaan. Toen zij een offerdier ontweidden, vonden zij geen hart erin. Caesar. Zoo doen de goôn om lafaards te beschamen, en Caesar was een die ook zonder hart, bleef hij vandaag uit loutre vrees te huis. Neen, dat zal Caesar niet. 't Gevaar weet best, dat 't zelf niet zoo gevaarlijk is als Caesar. Wij zijn twee leeuwen op één dag geboren, en ik ben de oudste, en ik, het meest te vreezen. En Caesar zal dus uit. Calpurnia. Uw wijsheid, heer, gaat gansch verloren in uw zelfvertrouwen. Ga, ga niet uit vandaag. Noem het mijn vrees, en niet uw vrees, die u te huis weerhoudt. Marcus Antonius melde den senaat dat gij vandaag u niet te best gevoelt. Laat me op mijn knieën, dit van u bekomen. {==20==} {>>pagina-aanduiding<<} Caesar. Marcus Antonius melde: ik ben niet wel; en ik blijf thuis, ter wille van uw gril. (Decius komt op.) Zie, Decius Brutus! Hij zal 't hun berichten. Decius. Heil, Caesar! Goeden morgen, waarde Caesar! Ik kom u halen naar het Kapitool. Caesar. Gij komt te goeder uur om den senaat mijn groet te bieden, Decius, met de tijding dat ik vandaag niet kom. Niet komen kan, zou leugen zijn. Niet durf, een erger leugen. Ik wil vandaag niet komen. Meld dat, Decius. Calpurnia. Meld: hij is ziek. Caesar. Zal Caesar leugens zenden? Of heb ik soms mijn zegevierende arm zóó ver gestrekt om aan wat grijze baarden een leugen wijs te maken - en uit vrees? Ga, Decius, zeg hun: Caesar wil niet komen. Decius. Groot-machtge Caesar, zeg mij toch een reden. Ze zouden met me lachen, als ik 't zei. Caesar. De reden is mijn wil; ik wil niet komen; en dat alleen zij den senaat genoeg. Maar, Decius, 'k houd van u, en om uzelf persoonlijk te voldoen, zeg ik u meer: Calpurnia hier, mijn vrouw, houdt mij in huis; zij droomde dezen nacht en zag mijn standbeeld als een fontein, die uit haar honderd stralen klaar-louter bloed spoot. En Romeinen kwamen glimlachend nader om hun kloeke handen te baden in mijn bloed. En daarin ziet zij al kwaad en dreigend onheil. En zij bad op have knieën dat ik thuis zou blijven. Decius. Die doom is gansch verkeerd u uitgelegd. Het was een schoon, een heilvol vizioen, Uw standbeeld en dit mild-uitstralend bloed bediedt dat Rome, uit u, nieuw bloed zal zuigen, en dat de grootste' elkaar verdringen zullen 't zij om wat bloed, een vlek, reliek of leus. Ziedaar wat u Calpurnia's droom voorspelt. Caesar. Heel goed verklaart ge aldus Calpurnia's droom. Decius. Dat blijkt u pas als gij de rest wilt hooren. Zoo dan verneem, dat de senaat besloot op heden nog, een kroon aan machtgen Caesar te bieden. Kwaamt gij echter niet vandaag, zoo kan hun zin verandren; en daarbij vond licht al één het spottend wederwoord: - 'Stel den senaat tot later tijdstip uit, als Caesars gade beter droomen treft.' - Zoo Caesar thuis blijft, zullen zij niet fluisteren: - 'Ei, Caesar is bevreesd?' - Vergeef me, Caesar! Mijn liefde, zoo bezorgd om uw belang, dwingt mij aldus te spreken; en mijn rede blijft daarom onderdanig aan mijn liefde. Caesar. Hoe ijdeldwaas toch blijkt uw vrees me thans, Calpurnia! 'k Schaam mezelf nu dat ik toegaf. Reik mij mijn toga over; ik wil gaan. (Komen op Publius, Brutus, Ligarius, Metellus, Casca, Trebonius en Cinna.) Zie, daar komt Publius om mij te halen. Publius. Ik groet u, Caesar. Caesar. Welkom, Publius. En gij ook Brutus; reeds zoo vroeg te been? Goên morgen, Casca! Ha, Ligarius, Wel nooit was Caesar u zoo erg een vijand als deze koorts, die u vermagerd heeft. Hoe laat is het? Brutus. 't Is acht geslagen, Caesar. Caesar. lk dank u voor uw moeite en hoflijkheid. (Antonius op.) Antonius, ziet! Dat zwiert den halven nacht en niettemin is hij al op. Antonius, goên morgen. Antonius. Eedle Caesar, 'k wensch u 't zelfde. Caesar. Wat haast daarbinnen. Laat ik u zoo wachten! Zoo, Cinna; zoo, Metellus. Ha, Trebonius, ik reken op een onderhoud met u. Verzuim niet mij vandaag nog te bezoeken, en blijf naast mij, dat ik het niet vergeet. Trebonius. Dat zal ik. (Terzij) En zoo naast blijf ik bij u, dat wie u liefheeft, mij zal verder wenschen. Caesar. Treedt binnen, vrienden, drinkt een teugje wijn; wij gaan daarna, als vrienden, samen voort. Brutus. (Terzij) Als vrienden, ja - maar die geen vrienden zijn. o Caesar! 't grieft mij, als ik dat bedenk. (Allen af.) Tooneel III. Rome. Een straat nabij het Kapitool. Artemidorus komt op, een papier lezend. Artemidorus. 'Caesar, neem u in acht voor Brutus; wees op uw hoede voor Cassius; kom niet te dicht bij Casca; houd Cinna in 't oog; vertrouw Trebonius niet; Iet op Metellus Cimber; Decius Brutus is u niet genegen; gij {==21==} {>>pagina-aanduiding<<} hebt Caius Ligarius onrecht aangedaan. Daar leeft maar één geest in al die mannen; en die geest staat gekant tegen Caesar. Als gij niet onsterfelijk zijt, let op! Zelfvertrouwen brengt verraad te wege. Mogen u de machtige goden beschermen! Uw vriend Artemidorus.' Hier blijf ik staan, tot Caesar mij voorbij komt, en als een smeekling geef ik hem mijn brief. Ach! dat de deugd niet veilig leven kan maar door jaloerschen nijd steeds wordt veebeten! Lees dit, o Caesar! en gij leeft! Zoo niet, dan spant het noodlot saam met uw verraders. (Af.) Tooneel IV. Rome. Een ander gedeelte pan dezelfde straat, vóór Brutus' huis. Portia en Lucius komen op. Portia. Toe, jongen, toe! loop vlug naar den senaat. Antwoord me niet. Loop! Vlieg! Wat wacht ge nog? Lucius. Ik weet mijn boodschap niet, mevrouw. Portia. Ik wou dat gij al weg waart en alweer teug, eer ik kan zeggen wat gij daar moet doen. (Terzij) Standvastigheid! o, steun en sterk mij nu. Zet tusschen hart en tong een hoogen berg! Ik heb een mannenziel, maar vrouwenkracht. Hoe moeilijk houden vrouwen een geheim - Zijt gij nog hier? Lucius. Wat moet ik doen, mevrouw? Naar 't Kapitool heenloopen en niet anders? en dan naar u terug en anders niet? Portia. Ja, breng mij tijding, knaap, van uwen heer. Want hij was niet heel wel. En merk goed op wat Caesar doet, wie aandringt met een smeekschrift. Wat is dat voor gedruisch? Lucius. 'k Hoor niets. Portia. Toe, luister. 'k Hoorde een verward guenaas, alsof men vocht. 't Komt met den wind mee van het Kapitool. Lucius. Zoowaar, Mevrouw, 'k hoor niets. (Een waarzegger komt op.) Portia. Kom nader, man. Waar zijt ge 't laats geweest? Waarzegger. Thuis, goede vrouw. Portia. Hoe laat is 't nu? Waarzegger. Bij 't negende uur, mevrouw. Portia. Is Caesar al op weg naar 't Kapitool? Waarzegger. Nog, niet, mevrouw; 'k ga zelf een plaatsje kiezen, waar hij voorbij moet naar het Kapitool. Portia. Gij hebt voor Caesar een verzoek, niet waar? Waarzegger. Zoo is 't, mevrouw. En als om Caesars liefde Caesar wil luistren, zoo zal ik hem bidden Zijn eigen vriend te zijn. Portia. Hoe! Weet gij soms dat eenig kwaad hem dreigt? Waarzegger. 'k Weet niets, dat moet; 'k vrees veel, dat kan gebeuren. Goên morgen nu. Hier is de straat te nauw; 't gedrang dat Caesar op de hielen volgt, praetoren, senatoren, smeekelingen, drukt een zwak mensch schier dood. Ik zoek me liever een ruimer plek, en roep dan grooten Caesar vandaar een woord toe, als hij lange me komt. (Waarzegger af.) Portia. 'k Moet binnen. (Terzij) Ach, hoe broos, hoe teeder ding is toch een vrouwenhart! o Brutus, de hemel schenke u voorspoed bij uw werk! - Die knaap hier hoorde 't zeker. - (Luid) Brutus richt tot Caesar een verzoek dat zal geweigerd. - o! 'k Word onzinnig. - Lucius, loop, en groet mijn heer. Zeg dat ik vroolijk ben; en kom mij dan vertellen wat hij heeft gezegd. (Beiden af.) EINDE VAN 'T TWEEDE BEDRIJF. {==22==} {>>pagina-aanduiding<<} Ook Engeland verzet de Bakens door Prof. Dr E. De Schaepdrijver, S.J. van het Sint Ignatius Hooger Handelsinstituut, Antwerpen VERLEDEN jaar is Engeland beslist den weg opgegaan van het protectionisme. Daardoor verliet het den grondslag van zijn vorig economisch programma en verloochende het de bron van zijn XIXe eeuwsche welvaart. Daardoor nam het plaats te midden van de revolutionnaire landen en nog wel in het eerste gelid. Wij beweren natuurlijk niet dat de Engelschen, naar het voorbeeld van de Bolsjewiki, hun hervormingsprogramma op bloedige wijze hebben opgedrongen, noch dat ze herrie in de gemoederen hebben geschopt zooals de Fascisten en de Nazi's het deden. Maar de draagwijdte van een omwenteling moet niet gemeten worden naar de gewelddaden die ermede gepaard gingen of naar de opschudding die er op volgde. Een omwenteling is een breuk met het verleden. Hoe grooter de breuk, des te grooter ook de revolutie. In verband hiermede mag gezegd worden, dat de Engelschen, door het opgeven van de vrijhandelspolitiek, met het verleden, althans op economisch gebied, grondiger hebben afgebroken dan de Russen of de Duitschers. Er ligt traditie in de politiek van de Sowiets; de Hitlerbeweging sluit nauwer aan bij het verleden dan op het eerste gezicht blijkt. Protectionisme echter is voor Groot-Brittannië een totale economische ommekeer. Schijnbaar is die verandering geschied zonder al te groote oppositie. En toch wil het mij voorkomen dat vele Engelschen met weemoed zullen herdacht hebben, wat de vrijhandel hen gaf en wat hij hen kostte. Engeland vóór de zegepraal der liberale denkbeelden. Wat hij hen kostte? Herinneren wij ons wat Engeland omstreeks 1800 was, toen de liberale theorieën zich in breedere kringen verspreidden. Vergeten wij daarbij niet onderscheid te maken tusschen de economische toestanden en de politiek-sociale verhoudingen. Terwijl het op economisch gebied de andere landen van Europa ver voor was, beef het op staatkundig en sociaal terrein bepaald ancien régime. Economisch overwicht. De XVIIIe eeuw had den Engelschen landbouw tot bloei gebracht. Die voorspoed viel te danken aan het toenemen der bevolking en aan de graanpolitiek der regeering. Doordat de bevolking toenam, werd de vraag naar graan steeds grooter en stegen de graanprijzen. De regeering, van haren kant, moedigde den graanbouw aan door uitvoerpremies en door verbod van invoer, zoolang de binnenlandsche prijzen niet een bepaalde hoogte bereikten. Hiermede werden de graanprijzen kunstmatig hoog gehouden; hetgeen weer tot gevolg had dat de schapenteelt steeds meer vervangen werd door akkerbouw; dat het land beter en zorgvuldiger bebouwd werd, maar ook dat er jacht op grond werd gemaakt, waarbij de rechten van de kleine pachters in geld werden afgekocht. Dit geld was gauw verteerd. Vele gezinnen werden daardoor landloos en arm. Voor een spotprijs stelden zij zich ten dienste van clothiers en opkoopers. Lage loonen en dus lage kostprijzen. Geen land kon zoo goedkoop allerlei stoffen en artikelen voortbrengen als Engeland, dat dan ook de leverancier werd van Europa. Geen marine beschikte over zoo goedkoop scheepsvolk. Ook kwamen vrachtvaart en handel in handen der Engelschen. Een behendige handelspolitiek verhoogde de waarde van die voordeelen. Door de Methuen- en Asiento-verdragen kreeg Engeland {==23==} {>>pagina-aanduiding<<} feitelijk den alleenhandel op Portugal en Spaansch-Amerika. Kapitaalkracht, ruim afzetgebied, toenemende wereldvraag: daarop steunende kon de Engelsche nijverheid de industrieele omwenteling aanpakken. De ontoereikend geworden handenarbeid werd door de machine vervangen. Daardoor kreeg Engeland een nog grooteren voorsprong op de andere landen. Enkele cijfers zullen dit duidelijk maken: In 1807 was de kolenproductie van Engeland merkelijk grooter dan die van continentaal Europa; in 1845 bracht zijn katoenindustrie de twee derden van de wereldproductie voort; in 1850 had het 10.600 km. spoor aangelegd, het vierde van het wereldspoor; zijn 22.300 zeeschepen vertegenwoordigden de helft van de wereldtonnemaat; reeds in 1830 beliep de buitenlandsche handel 3.400.000.000 fr., het derde van den wereldhandel. Tot in de meest afgelegen streken vond de Engelsche industrie een dankbaar afzetgebied en een rijken voorraad aan grondstoffen. Dit had zij te danken aan een gelukkige en logisch doorgedrevene koloniale politiek. Het verlies van Amerika immers had de Engelschen niet ontmoedigd. Met onverdroten ijver dreven zij kun koloniale expansie door. Hun doel was daarbij niet zoozeer hun bestaande wingewesten te vergrooten, als wel den weg ernaar te verzekeren. Allengs worden de groote wegen voor het zeeverkeer met Engelsche bezittingen afgbakend. Gibraltar en Malta in de Middelandsche zee, Ascension, Sint Helena, de Kaap, het Mauritius eiland, Ceylon in de Atlantische en Indische oceanen, zoovele schakels die het Moederland met Indië en Australië verbinden. Britannia rules the Waves! Dit zal ook waar zijn voor den Stillen Oceaan. Wordt die eenmaal voor het wereldverkeer geopend, Engeland is er bij. Want door Singapore (sedert 1819 bezet) en de Straits Settlements (sedert 1826), door Australië (sedert 1788) en Nieuw-Zeeland (sedert 1840) beheerscht het den toegang ertoe en een deel van de randstreken. De politieke en sociale keerzijde. Schitterende wereldpositie, maar met een sombere keerzijde. Engeland vergaarde schattten, en toch waren er millioenen Engelschen die in nijpende armoede verkeerden. Engeland's economisch overwicht heerschte over de wereld, en toch kende de meerderheid der Engelschen geen andere rechten, dan die der geprivilegieerde standen waardoor zij gedrukt werden. Engeland met zijn bloeienden landbouw bleef nochtans het land van het dure leven. De oorzaak daarvan moet gezocht worden in de toenmalige politieke en sociale toestanden. Old England. Wij zeiden het reeds: in menig opzicht was Engeland ancien régime gebleven. Vreemd voor een land dat in de Fransche revolutionnaire kringen algemeen geprezen werd als het land van het parlementarisme en van de vrijheld! Minder bevreemdend echter voor wie wist, dat achter het scherm van het officieele Engeland, met zijn constitutioneelen vorst, zijn Parlement waaruit de ministers gekozen werden, zijn sterk gedecentraliseerde administratie, zijn Bill of Rights waarin geen onderscheid gemaakt werd tusschen edelen en onedelen, er zich een werkelijk leven bewoog van verregaande willekeur ten voordeele van een almachtige oligarchie. Staatkundige en kerkelijke macht, administratie en rechtswezen, landbouw en, in zekere mate, ook nijverheid en handel waren in de macht van een groepje landlords, de groote grondbezitters. Zij toch beschikten over den grond. Men bedenke enkel dat de helft van het grondgebied aan slechts 2500 eigenaars toebehoorde. De honderd voornaamste onder hen waren in het bezit van één zesde van het koninkrijk. Volgens de Engelsche wet beperkte zich dat eigendomsrecht niet tot de oppervlakte, maar strekte zich ook ten volle uit over de {==24==} {>>pagina-aanduiding<<} schatten in den ondergrond. Zoodat een groot gedeelte van den kolenvoorraad hen toebehoorde. In het Parlement was het Hoogerhuis, het Huis der Lords, hun voorbehouden. En ook in het Lagerhuis voerden zij den hoogsten toon. De zetels waren over de kiesdistricten zoo verdeeld, en de kiezerslijsten zoo samengesteld, dat zij er zeker van waren de meerderheid op hunne hand te hebben. Enkele cijfers zijn hier welsprekend. Volgens een opgave voor 1817 werden 197 afgevaardigden, op 405, door de landlords benoemd. Voor een totaal van 658 zetels, werden ongeveer 400 'gekozenen' door het ministerie en 252 grondbezitters aangeduid. De 10 Zuidelijke graafschappen van Engeland hadden recht op 237 afgevaardigden; de 30 overigen op 252 slechts. Gansch verlaten dorpen behielden hun recht op een zetel in het Parlement, maar Liverpool en Manchester hadden geen afgevaardigde. Ook de manier waarop gekozen werd, was allesbehalve logisch en rechtvaardig. Daar waar er werkelijk kiezing was, omdat verscheidene candidaten naar denzelfden zetel dongen, - een tamelijk zeldzaam geval -, geschiedde dit in het openbaar, in bijzijn van de candidaten, van den landlord of van zijn afgevaardigde. Hoeft het gezegd dat omkooperij en bedreigingen met broodroof en uitzetting een hoofdrol speelden? Daarbij kwam nog dat de administratie der districten niet toevertrouwd werd aan functionarissen, vertegenwoordigers van het centraal bestuur, maar aan de notabelen der streek, meestal landlords. En eindelijk was hun invloed op kerkelijk gebied ook overwegend, daar de meeste waardigheidsbekleeders der Anglikaansche High Church uit hun midden gekozen werden. Die macht is het volk niet ten goede gekomen. Door haar werd de plattelandsbevolking alom in armoede en dienstbaarheid gehouden en verlieten vele dorpelingen hun streek om in de opkomende industrie der steden een broodwinning te gaan zoeken. De toestanden waren er echter niet rooskleuriger. De nieuwe machines deden een deel van het werk en maakten vele arbeiders overbodig. Zij deden het zware werk, zoodat men veel vrouwen en kinderen in de fabrieken kon gebruiken, en meer mannen afdanken. Het aanbod van werkkrachten overtrof dan, hoe langer hoe meer, de vraag naar arbeiders en de loonen daalden geweldig. Voor de arbeiders trof het verder buitengewoon ongelukkig, dat de ontwikkeling van het machinisme samenviel met de verspreiding der liberale denkbeelden. Deze stelden voorop dat de regeering zich met den toestand in de fabrieken niet bemoeien moest. Patroons en arbeiders konden dat best zelf regelen. In welken zin die regeling opgevat werd, valt niet moeilijk te gissen. Het liep uit op een ongebreidelde uitbuiting der machtelooze werklieden door de kapitaalkrachtige werkgevers. Lange werktijden, vrouwen- en kinderarbeid, gedwongen winkelnering en hongerloonen waren er het gevolg van. Onwillekeurig denken wij hier aan de sombere toestanden beschreven in Dickens' meesterstuk, Oliver Twist. Wel poogden de arbeiders verbetering in hun lot af te dwingen. Tevergeefs. Hun pogingen waren soms onhandig en altijd vruchteloos. Eerst kwamen de opstanden der machinebrekers; de leiders werden opgehangen. Toen kwamen de Radicalen met groote meetings en monsteroptochten ten voordeele van algemeen stemrecht. De meetings werden verboden en de optochten uiteengesabeld. Zochten de arbeiders hun positie te versterken door zich te vereenigen, het recht van associatie werd hun ontzegd. Trachtten zij door kranten en tijdschriften de openbare opinie voor zich te winnen, de fiscus belastte zoo drukkend en de censuur trad zoo streng op, dat de publicatie ervan spoedig moest stopgezet worden. Aan zichzelf overgelaten, hadden zij maar weinig kans om de sociale hervormingen door te drijven. Maar de arbeiders kregen bondgenooten en wel van den kant vanwaar zij het minst te verwachten waren. De econamische {==25==} {>>pagina-aanduiding<<} en politieke omstandigheden brachten mede, dat de belangen der werklieden gedeeltelijk overeenstemden met die der nijveraars en der handelsmagnaten. Het onmogelijke gebeurde. Arbeiders, werkgevers en handelaars sloten een verbond, of ten minste gingen te zamen den strijd aan tegen de oligarchie der landlords. Hoe die verstandhouding voltrokken werd, is gemakkelijk te verklaren. Naar kieswetherziening en vrijhandel. De overmacht der landlords had ook voor nijverheid en handel nadeelige gevolgen. Zij leidde immers tot protectionistische maatregelen, die op het economische leven remmend werkten. Aanleiding hiertoe gaf het Continentaal stelsel van Napoleon I. Hierdoor werden de Britsche eilanden in staat van blokkade verklaard en alle handel en correspondentie ermede voor Europa verboden. Engeland antwoordde daarop met de groote vastelandhavens te blokkeeren. Brachten die maatregelen een gevoeligen slag aan de Britsche industrie en handel, voor de groote grondbezitters waren zij een zegen. Nu toch konden de prijzen der landbouwproducten op de inlandsche markt hoog gehouden worden. De landlords streken groote winsten op en toen Napoleon ten val werd gebracht, vonden zij het maar best op den protectionistischen weg voort te wandelen. Zoo bleef Engeland, ook na 1815, aan protectionisme voortdoen, en wel voornamelijk op een dubbele wijze: door wolexport te verbieden en graaninvoer alleen toe te laten wanneer de prijs van het graan op de inlandsche markt boven 34,75 fr. per Hl. steeg, terwijl de prijzen op het vasteland schommelden tusschen 15 à 18 fr. Het brood werd daardoor duur, de wol echter bleef goedkoop, hetgeen den graanbouw hoogst rendeerend maakte en de nog landelijke wolnijverheid tegenover het sterk geconcentreerde katoenbedrijf in het leven hield - tot groote voldoening van de landlords. Heel anders dachten de industrieelen en handelaars er over. Deze laatsten vonden het jammer export en import te beperken op een oogenblik dat de superioriteit der Engelsche marine en industrieele uitrusting het land voor onbeperkte handelsmogelijkheden stelde. De industrieelen van hunnen kant, bestreden de graanwet omdat zij de oorzaak was van duur leven, hoogere loonen en dus ook grootere bedrijfskosten, wat hun positie op de wereldmarkt verzwakte. Geprikkeld door hun eigen belang, begonnen zij nu oog en oor te hebben voor de nooden van het volk. De eischen ervan te steunen was een beste middel om de macht der landlords te breken en de positie van handel en nijverheid te versterken. Hand in hand trokken volksgezinde radicalen, liberale grootondernemers en zelfs enkele menschlievende conservateurs op ten strijde voor een politieke en sociale hervorming, waaruit de algeheele vrijhandel zou geboren worden. Broksgewijze valt de protectionistisch-conservatieve burcht uiteen. Maar de groote stoot werd gegeven door de Anti-Corn-Law-League, het verbond tegen de graanwetten. Het kwam tot stand, eerst te Londen, dan te Manchester in 1838. Hoewel de officieele leiding in handen was van den afgevaardigde Villiers, waren de radicaalgezinde redenaar Bright en de stichter van de zoogenaamde Manchesterschool Richard Cobden, er de ziel van. Toen de League haar campagne inzette, waren de politieke, sociale en economische toestanden in Engeland reeds verbeterd. Minister Huskisson (1823-1829) had een reeks maatregelen doen stemmen ten voordeele van vrijen uit- en invoer van allerhande producten. Ook had hij den minimum-prijs voor den invoer van het graan merkelijk verlaagd. In 1825 kregen de werklieden recht van vereeniging, maar alleen voor het bespreken van loon- en technische vraagstukken. Het recht van staking bleef hun vooralsnog ontzegd. In 1829 kreeg Peel de emancipatiewetten der Katholieken er door. Zoodat een nieuwe categorie menschen een aandeel kreeg, hoe bescheiden het ook was, in de wetgeving en administratie van het land. Van nog grooter {==26==} {>>pagina-aanduiding<<} belang echter was de nieuwe kieswet van 1832. Wel bracht zij het door velen begeerde algemeen stemrecht niet; evenmin verzekerde zij het geheim der stemming. Maar een betere verdeeling der zetels over de kiesdistricten en het verlagen van den census, gaven medezeggingsschap aan een talrijke schaar burgers die voor de denkbeelden van Cobden gemakkelijk te winnen waren. Het werk van Richard Cobden. Uit die nieuwe toestanden gaat Cobden op zeer behendige wijze voordeel halen. Hoewel van nederige afkomst, bracht hij het zoo ver dat hij, op dertigjarigen ouderdom, aan het hoofd stond van een belangrijke weverij en in het bezit van een aanzienlijk vermogen. In tegenstelling met vele andere self made men, bleef hij met belangstelling neerzien op het lot van de werklieden uit wier midden hij gegroeid was. Wat hem niet belette de belangen zijner katoenindustrie met hart en ziel te verdedigen. Hij wist dat de sterk ontwikkelde Engelsche katoenindustrie in eigen land geen voldoend afzetgebied meer vond en op wereldexport was aangewezen. Hij wist ook dat de protectionistische graanwetten van zijn land, protectionistische tegenmaatregelen vanwege de andere landen moesten uitlokken. Daarom stuurde hij op volledigen vrijhandel aan. Hij was hierbij echter behendig genoeg om van de katoenbelangen niet te veel te spreken. Hij gaf aan zijn streven een meer sympathiek doel. Hij sprak van algemeen welzijn en volksbelang; van duur leven en goedkoop brood en stelde zijn programma in een eenvoudigen, bevattelijken en inslaanden vorm voor: 'Het leven is duur omdat het brood duur is. Het brood is duur omdat de bestaande graanwetten de buitenlandsche concurrentie verbieden. Dus moeten die graanwetten afgeschaft worden'. Die redeneering kon iedereen begrijpen. Dat programma vergde geen subtieten gedachtenstrijd, maar een behendige taktiek. En een tacticus was Cobden in de volste beteekenis van het woord. Geen propagandamiddel liet hij ongebruikt, geen gunstige gelegenheid liet hij voorbijgaan. Op feesten en feestmalen, door tijdschriften en kranten, in meetings en monsterbetoogingen werden zijn denkbeelden verspreid. Maar te midden van de meest begeesterende propaganda bleef hij toch businessman. Ook zorgde hij ervoor dat zijn Anti-Corn-League met hare talrijke vertakkingen over geheel Engeland verspreid, finantieel stevig stond. In 1842 ging hij, als afgevaardigde in het Lagerhuis den strijd in het Parlement voortzetten. Het gelukte hem daar eerste minister Peel voor zijn zaak te winnen. Toen nu, in 1846, Engeland wegens oogstmislukking met hongersnood bedreigd werd, dreef Peel ondanks het verzet van een fractie zijner partij (waaronder Disraeli), de afschaffing der Corn-Law door. Arbeiders en vrijhandelsgezinden jubelden. Deze laatsten echter met meer reden dan de anderen. Want de afschaffing van de Corn-Law bracht de gewenschte sociale hervormingen niet en de arbeiders zouden weldra aan den lijve gevoelen dat de zegevierende nijverheidsbazen met hun Manchesteriaansche theorieën, al even onmeedoogend optraden als de oude landlords het hadden gedaan. De vrijhandelsgezinden echter hadden het pleit gewonnen. Met het afschaffen der oude graanwetten, verdwenen de andere, nog overblijvende protectionistische maatregelen geleidelijk. Kort daarop reeds vielen de Acte van Navigatie, het verbod van kustvaart voor vreemdelingen, de differentiëele rechten in Indië, terwijl de laatste invoerrechten verlaagd of opgeheven werden. En toen Cobden in 1865, op 61 jarigen ouderdom stierf, was Engeland een vrijhandelsland geworden. Wat Engeland aan dien vrijhandel verschuldigd is, bespreken wij in een volgende bijdrage. {==27==} {>>pagina-aanduiding<<} Staat de Geneeskunde stil sinds Pasteur? door Professor Dr J. Hoet. naar zijne voordracht gehouden in den Pharmaceutischen Kring van de Katholieke Universiteit van Leuven, den 21 November 1933. WANNEER wij een oogslag werpen op de geschiedenis der Geneeskunde, en wel inzonderheid op de therapeutiek of behandelingswijze, dan kunnen we opmerken, dat tot heden toe de geneeskunde, als eenige wapens tot bestrijding der ziekte, kruiden of kruidenextrakten, alkaloïden heeft aangewend. De oorsprong van die geneesmiddelen was altijd de buitenwereld, niet het organisme zelf. Wij hebben nu den hoek gekeerd, en, sinds eenige jaren zijn wij een andere, nieuwere richting ingeslagen, gesteund nu op biologischen grondslag: de werking van de stof is tamelijk nauwkeurig bepaald, terwijl hare samenstelling, hare scheikundige eigenschappen nog in het onbekende blijven. Er is dus, in de medische wereld, een revolutie ontstaan, doch niet in zulke mate dat de toekomst het verleden gansch zal doen ineenstorten. Talrijke kruiden immers, waarvan de uitwerking en heelende eigenschappen erkend en geprezen worden, zullen in de praktijk van den medicus, nooit verwaarloosd of verlaten worden. Noemen wij de pijnstillende morphine, een der aktieve bestanddeelen van het opium; de digitalis, die, bij den hartlijder, de beklemde ademhaling weer tot het normale brengt, de waterzucht van verscheidene liters doet verdwijnen, en voor het hart een langdurige steun daarstelt. De quinine, heeft door haar specifieke antimalaria werking, in de aangetaste tropische streken, het gevaar van duizende menschenlevens afgewend. Maar de jongere wetenschap nu, legt er zich op toe, uit dierlijke organen extrakten af te zonderen, waarvan de werking eerst op proefdieren en later bij den mensch worden nagegaan. In 't kort gezegd, tegenover de balans in de kruidentherapie, staat nu de diereenheid: wij noemen een EENHEID, de minimum hoeveelheid van een bepaald organenextrakt, dat op een bepaald dierenorganisme een bepaalde werking zal uitoefenen. Bij voorbeeld: de eenheid eierstokextrakt is de minimumhoeveelheid, die bij een gekastreerde vrouwelijke muis, de menstruelle cyclus doet weerkomen. (Daarom wordt die hoeveelheid 'Muiseenheid' genoemd.) Die organenextrakten noemt men HORMONEN, d.w.z. stoffen die door een klier afgescheiden, niet langs een afvoerbuis worden weggevoerd, maar wel rechtstreeks door het bloed worden opgenomen, om op een ander gebied van het organisme in te werken. Wij zullen hier achtereenvolgens de drie organen bespreken, waarvan de werking ten huidigen dage best gekend is, en therapeutisch groote diensten bewijst. I. De Schildklier. De schildklier ligt oppervlakkig in het voorste en onderste deel der halsstreek, achter huid, onderhuidsch bindweefsel en spieren, en vóór het schildkraakbeen. Zij bezit geen afvoerweg, maar wordt rijkelijk besproeid door een adervlecht die de aktieve stoffen rechtstreeks opneemt en in den algemeenen bloedsomloop afwerpt. Deze klier, regelt de economie, het metabolisme, de energie-afgave. Het lichaam eischt dus dagelijks een bepaalde hoeveelheid van die stof; het physiologisch evenwicht kan op twee wijzen gestoord worden. 1) Een overwerking dier klier, door weef- {==28==} {>>pagina-aanduiding<<} selhyperplasie - kropgezwel - zal door overproductie te veel aktieve stof afscheiden en oorzaak zijn van een overdreven energie-afgave; als gevolg bekomt men vermagering, overvloedig zweeten, hartversnelling en al de daaruitvloeiende symptomen. Vèrgevorderde kropgezwellen vereischen gewoonlijk een heelkundige tusschenkomst. De klier integendeel kan ontaarden, en zoo, van haar aktief weefsel een klein gedeelte slechts behouden. De energie uitgave zal dus heel beperkt worden en al het ingenomen voedsel, wordt bijna volledig geassimileerd; het logisch gevolg zal zijn: aanzienlijke en karakteristieke vetzucht, hartvertraging - droge huid - wijzende op een kleinere aktiviteit - en geestesstompheid. Bij aangeboren vormen vinden wij in de praktijk de kleine domme dwergen, met heel kleine gestalte en vertraging van geestesontwikkeling. Maar gelukkig, hier staat de geneeskunde sterk: bedenken wij maar even dat eenige centigrammen droog schildklierpoeder, of eenige milligrammen synthetische stof - want gelukkig, hier is men er in geslaagd thyroïdine scheikundig terug na te bouwen - dagelijks langs spijsverteringsweg toegediend, in staat zijn deze minderwaardige menschen in normale individuën om te zetten, met normale gestalte en normale geestesontwikkeling, hun dagelijksch brood waardig, en bij machte hun socialen rol met eere te vervullen. Het was Dr Hertoghe van Antwerpen, die deze therapie aan het geneeskundig korps van België kenbaar maakte. II. De Hypophyse of Slijmklier is een heel klein kliertje, met een gewicht slechts van 60 centigrammen, gelegen aan de ondervlakte van de hersenmassa, in een klein kuiltje van de schedelbasis, de Turksche zadel genaamd. Zij bestaat uit twee deelen: een achterste lob, afkomstig van het zenuwstelsel, en een voorste lob. De hypophyse voorkwab, bereddert heel den lichaamsgroei, heel den lichaamsbouw, en beveelt aan heel de physiologie. Elke functie van ons gestel staat, hetzij rechtstreeks, hetzij onrechtstreeks, onder den invloed van deze zoo kleine kliermassa. Als rechtstreeksche functies zijn best gekend de groei, de puberteit, het onderhouden van den menstruatiecyclus en de voeding van den foetus door de placenta. Biologische proeven door wegname van de hypophyse, gevolgd later door inspuitingen van voorkwabextrakten hebben al deze inwerkingen voldoende bewezen. De interessantste proeven op dit gebied zijn die van de Amerikaansche school, door Putnam, Benedikt en Teel. Dezen spoten gedurende 14 maanden een bijzonder voorkwabextract bij een jonge vrouwelijke hond in, terwijl een ander vrouwelijk dier van hetzelfde nest als kontrooldier diende. Het ingespoten dier werd grooter en zwaarder dan het kontrooldier, terwijl ongeveer al de organen in gewicht en omvang toenamen. Bij de lijkschouwing, vonden zij de volgende meest opvallende uitslagen: Gewicht van Proefdier Kontrooldier Lijk 44 kgr. 000 23 kgr. 500 Hart 0 kgr. 380 0 kgr. 170 Schildklier 0 kgr. 10 0 kgr. 1,70 Lever 2 kgr. 200 0 kgr. 645 Pancreas 0 kgr. 128 0 kgr. 48 Eierstokken 0 kgr. 32 0 kgr. 8 Wij mogen hieruit afleiden dat de hypophyse op al de bijzonderste levensverrichtingen, een regelingsysteem daarstelt, en dat een stoornis in deze klier, een bijzondere invloed zal nalaten op heel het gestel. In de pathologie ontmoeten wij twee goed gekende syndromen door slijmklierstoornissen teweeggebracht: 1. Acromegalie of Reuzengroei bestaat in een zeer uitgesproken gigantisme, en in het bijzonder in een overdreven ontwikkeling van de extremiteiten: handen, voeten, kin en neus. 2. De tweede stoornis vindt haar oorzaak in een te kort schieten aan hypophysaire hormonen door ontaarding van het edel weefsel ten gevolge eener ontsteking. Zij wordt gekenmerkt door dwerggroei, {==29==} {>>pagina-aanduiding<<} met een proportioneel te geringe ontwikkeling en een functioneel te kort van alle organen, bijzonder opvallend op sexueel gebied. Wij hebben dan te doen met minderwaardigen, ten uiterste vermagerd, gansch cachetisch, zonder eenige geslachtelijke ontwikkeling. Gelukkig zijn al de gevallen van hypophysair tekort niet zoo ver gevorderd, en we hebben meermalen de gelegenheid gehad een meer goedaardigen vorm in 't licht te stellen, en een doeltreffende richting aan onze behandeling te geven. Eens de diagnose gesteld, kan dus de therapie doeltreffend zijn, maar helaas, die behandeling vergt te veel stof, en tot nog toe beschikken wij over te weinig materiaal. Hopen wij dat de steeds vorderende wetenschap, nog werkzamer extrakten zal voorbereiden om - zooals het proefdier - ook de menschelijke hypophysaire dwerg te doen groeien. III. De Pancreas. De Pancreas of alvleeschklier is gelegen tusschen den maagachterwand en de wervelzuil, onder den koepel van het middenrif. Histologisch bestaat zij uit twee deelen, en physiologisch bezit zij een dubbele functie. Zij doet dienst als: 1. Klier met uitwendige afscheiding: langs een afvoerbuis, werpt zij haar producten af in den darm, om hier, de in het voedsel aanwezige eiwitten, suikers en vetten te splitsen en voor te bereiden tot de opslorping door den bloedsomloop en het verbruik in het lichaam. Maar van veel meer belang is hare functie als: 2. Klier met inwendige afscheiding: die functie werd toevallig ontdekt door Von Mehring en Minkowski, die om proeven uit te voeren op de spijsvertering, de pancreas bij een hond wegnamen en een syndroom zagen opkomen, zeer gelijkend aan de sinds langgekende en zoo zeer gevreesde suikerziekte. Wanneer ze enkel de afvoerbuis onderbonden, kwamen die symptomen niet op. Daaruit werd besloten dat de verschijnselen niet als oorzaak hadden, de afwezigheid van verteringsstoffen in den darm - daar in het tweede geval geen zuikerziekte optrad -, maar wel het ontbreken van een stof die een andere richting moest uitgaan: langs het bloed. Het hormoon werd ontdekt in 1921 door de Canadeesche dokters Banting en Best. Wij hebben dan later de gelegenheid gehad te bepalen waar en hoe het hormoon zijn aktiviteit ten uitvoer brengt. Kortom, het pancreashormoon, insuline genaamd, is in staat den suiker in het lichaam een betere verbranding te verschaffen. Wanneer ons organisme over een te geringe hoeveelheid insuline beschikt - hetzij door een aangeboren tekort, hetzij door verworven letsels (akute of chronische degeneratieve ontstekingen), ontstaat er een vicieus suikerverbruik, en in plaats van in lever en spieren neergelegd te worden, blijven zij in den algemeenen bloedsomloop en worden grootendeels langs de nieren uitgescheiden. De vetstoffen anderzijds, om normaal, physiologisch verbrand te worden (eens de suikers verbruikt zijn, worden de vetreserven gebezigd om het leven te onderhouden), vergen een goed suikerverbruik; bij suikerziekte zal dus noodzakelijk ook een stoornis in de vetomzetting plaats grijpen, en deze omzetting geraakt niet verder als een tusschenstadium, de acetonen, die, eveneens in het bloed in omloop blijvend, een doodende intoxicatie teweegbrengen en langs de urine worden afgescheiden. De ziekte kan optreden bij iederen leeftijd, maar is nochtans kwaadaardiger en sneller doodens tijdens de jeugd. Onder de dertig jaar, treedt de dood in na zes tot vier en twintig maanden. Maar, dank zij de insuline, die, sinds hare ontdekking, het leven van een millioen patienten onderhoudt, is men er in geslaagd door dagelijksche inspuitingen (N.B.: Alleen inspuitingen zijn doeltreffend, daar de insuline onder invloed van de maagfermenten, inaktief gemaakt wordt) de suiker uit de urine te doen verdwijnen, de acetonen te verminderen, den voedingstoestand van die vermagerde menschen terug tot het normale te {==30==} {>>pagina-aanduiding<<} brengen, en hun leven te behouden. De suikerziekte spaart nooit haar slachtoffer. ALLEEN de insuline kan en zal in ieder geval levensreddend zijn. Zij is voor vele menschen nuttiger en noodzakelijker dan dagelijksch brood... en, helaas, ten huidigen dage, bestaat de neiging om insuline als weeldeartiekel te beschouwen... en hierop dus ook weeldetaksen te doen betalen. Als voorbeeld wil ik het geval van een volksvrouw aanhalen die ik lang behandeld heb; toen ik haar de eerste maal vond, verkeerde zij in coma. De insuline heeft haar gered; zij is gehuwd, heeft nu reeds haar tweede kindje, verdient ook zelf haar dagelijksch brood en is de vreugde en het geluk van haar huisgezin. Ik hoop, door de bespreking dezer drie hormonen, een duidelijken kijk te hebben gegeven over de jongere strekking in de geneeskunde en over de nieuwere wetenschap. Maar toch moeten wij niet van den gulden middenweg aftreden, moeten wij ons houden aan het 'Et Nova et Vetera', en zoo, ten bate van het lijdend menschdom, zal nooit de wetenschap vastankeren. Voor het oogenblik, beschikken wij in de therapie over een nieuwe bron van genezende krachten. Nevens de kruiden en synthetisch opgebouwde stoffen, en de serumbestanddeelen, die de dragers der immuniteit zijn, hebben we een nieuwe groep: de hormonen. Ik hoop door het aanhalen van deze voorbeelden U een kijk te hebben gegeven in de ontwikkeling der endocrinologie. Taalgrens en Missiegrens door Dr G. van Bulck S.J. EEN paar maanden geleden, werd in de verslagen der missiologische week te Leuven (27-31 Aug.) de vraag gesteld of het niet hoog tijd was eenheid te brengen in de talen van onze Kolonie, en zich niet meer tevreden te houden met de tot dan toe voorgeslagen gemeenzame oplossing der 'Vier talen': Ki.swaheli, Li.ngala, Ki.Kongo en Ki.luba. Later behandelen we dit belangrijk vraagstuk wel eens in zijn heele omvang; met deze bijdrage wilden we alleen onderzoeken, welke moeilijkheden er uit dit taalvraagstuk voor onze missiën en Kolonie voortvloeien, en welke de oorzaken zijn van dien verwarden toestand. Terloops slechts stippen we enkele oplossingen aan die min of meer doeltreffend op deze moeilijkheden gegeven werden Aanhoudend staan we voor hetzelfde probleem. Ik beperk me tot dit enkele voorbeeld. Midden Augustus 1933 werd het Eucharistisch Congres gehouden te Kisantu. Dit Congres was bedoeld voor de Ba.Kongo. Er namen aan deel Kisantu, Matadi en Leopoldstad, drie vicariaten wier bevolking bijna uitsluitend tot één en dezelfde stam: de Ba-Kongo behoort. Binnen dezen stam verstaan mekaar alle kleinere volksgroeperingen: want zoozeer wijken hun talrijke gewesttalen niet af. Doch ieder vicariaat heeft ééne gewesttaal als 'voertaal in gebeden en onderwijs' in gevoerd, en zoo was het een onmogelijkheid geworden om op het Congres de gebeden in ééne taal te laten opzeggen Men zag er slechts deze uitkomst op: de akte van geloof in Ki.kongo van Kisantu te bidden, de akte van hoop in Ki.kongo van Matadi, de acte van liefde in Ki.kongo van Mayombe. Ik ga hier niet verder in op dit leerrijk feit, het is immers zoo alledaagsch dat de voorbeelden er voor 't grijpen liggen. Het gebied {==31==} {>>pagina-aanduiding<<} der Ba.Kongo immers reikt nog verder: noordwaarts in Fransch Congo, zuidwaarts in Angola. Hier weer telkens een verdeelingbrengende oplossing: de nooderburen namen Fransch als voertaal, de zuiderburen Portugeesch. We mogen daar nog ten minste vijf verschillende Ki.kongo-dialecten aan toevoegen, die gebruikt worden in de pers der protestantsche missiën van dit gebied. Ge kunt dus raden wat een verwarring. Dit is het probleem dat het eerst en het krachtigst de aandacht komt vragen voor degenen die door deze gewesten een studiereis maken om er de talen te bestudeeren. Ik wil er daarom hier ook wat over uitweiden. Meenen we niet dat de beschreven toestand een uitzonderingsgeval is, dat alleen bij kleine stammen kan voorkomen. Neen. Laten we bijv. de groote grensstammen onderzoeken: Ba.Yaka in Kwango en in Angola; A.lunda en Ba.tshok aan den Kasai en in Angola; Ba.luba in Kasai-Katanga, in Angola en in Rhodesia; Wa.nyamwezi in Katanga en in 't vroegere Duitsch-Oost-Afrika; Ba.rundi in Kivu en U.rundi; Ba.hutu en Wa.hema (Wa.tutsi) langs beide zijden der meren; A.lur west- en oostwaarts van den Nijl (U.gunda); A.zande op Belgisch, Fransch en Engelsch grondgebied; Banda en Gbaya langs de beide Ubangi-oevers. Ik wil niet verder doorgaan met die opsomming. Misschien werpt U me op: 'is deze verwarring niet te wijten aan onze Europeesche grootmachten, die willekeurig de grenzen hebben getrokken, voordat ze een grondige kennis bezaten der stam- en taalindeelingen? Waarom blijft U bij grensgevallen, daar is de verwarring begrijpelijk het grootst?' Welnu, volg mij in 't binnenland van Belgisch Kongo. Hier is de toestand juist dezelfde! De centrale stammen der A. ngbandi behooren tot het missiegebied der Paters Capucienen, maar een hoekje ten Oosten van den Uele moet bezocht worden door de Paters Kruisheeren die Li.ngala in plaats van Ngbandi als voertaal aannamen in hun gebied, en 'n ander hoekje ten Zuiden viel te beurt aan de P. Scheutisten die in hun missie Li.ngala en Li.ngombe bezigen. De A. zande (ik heb het hier nu enkel over die inboorlingen van dezen machtigen Soedaneeschen stam, die op ons Belgisch grondgebied leven) worden ten deele onderwezen in Li.ngala door de Paters Kruisheeren (de A. bandja), ten deele door de Paters Norbertijnen, ook in Li-ngala, en gedeeltelijk ten slotte door de Paters Dominicanen, die in centra als Niangara of Dungu het Uele lingalasch als voertaal bezigen, maar in de buitenposten als Duru en Doruma het Zande. Nemen we een anderen stam: de Ma.ngbetu. Al zijn stamindeelingen: Ma.kere, Ba.le-le-Medje, Da.rumbi, Ba.popoi, Ba.beyru, spreken allen één en dezelfde soedantaal met slechts dialectisch verschil onderling. Welnu zij worden onderwezen door de Paters Dominikanen in het Ma.ngbetu, door de Paters Norbertijnen in het Li.ngala, door de Priesters van 't H. Hart in het Ki.ngwana - Kiswaheli. De Ba.bira-Ba.Kumu worden onderwezen door de Witte Paters in 't Ki.bira, door de missie van Stanleystad in 't Ki.ngwana-ki.swaheli. Een deel der Ba.luba wordt onderwezen in het Ki.swaheli der Oostkust, een deel in het Ki.ngwana van Katanga, een deel in het Tshi.luba, en weer door drie verschillende missiegroepen: de Witte Paters, de Paters van den H. Geest en de Paters Scheutisten. De Nkundu-Mongo-stammen in 't evenaargebied worden bezocht door de Paters van 't H. Hart en door de Paters van Mill-Hill; de Ngombe door de Paters Scheutisten, de Paters Capucienen en de Paters van Mill-Hill; de Gewaka door de Paters Capucienen en de Paters Scheutisten; de Ntumba-Nkole door de Paters van 't H. Hart, de P. Lazaristen en de Paters Scheutisten; de Ba.bunda-Ba.pende door de Paters Jezuieten en de Paters Oblaten der Onbevlekte Maagd; de Ma.bindza door de Paters Norbertijnen, de Paters Scheutisten en de Priesters van het H. Hart. En men denke niet dat ik hier juist de omvangrijkste stammen opsom wier gebied te uitgebreid is voor ééne enkele missie en dus {==32==} {>>pagina-aanduiding<<} noodzakelijk over verschillende missiegroepen moet ingedeeld worden. Neen, terwijl de Paters Capucienen maar een groep der A.nghandi onderrichten, moeten zij zich tevenswijden aan Banda, Gbwaka, Bandja en Ngombe; de Paters Norbertijnen hebben benevens die groep A.zande 'n mengeling van Bo.bwa, Mo.bati-Mo.benge, Budja, Ma.bindza en Ma.kere; de Paters Dominikanen staan benevens over hunne A.zande en Ma.ngbetu over de Aba.rambo, de A.madi, de Logo, de A.bangba, Ma.djaga, de Ma.ngbele, de Mamvu-Mombutu, de Wa.lese en Ba.mbuba; de Priesters van 't H. Hart vinden in hun gebied buiten de Ba.bira-Ba. Kumu, de Ma.ngbetu-Medje (Ba.beyru, Ba.popoi, Ba.rumbi), Wa.ngelima, Ba.mango, Turumbu, Ba.soko, Topoke-Lokele, Wa.genia, Wa.songola, Wa.gengele enz. Het ware uiterst leerrijk bij het doorloopen der verschillende missiegebieden even op te teekenen welk een schaakbord van stammen en talen men er aantreft en op te merken hoe de grenzen der missiegebieden en die der stam- en taalindeelingen volstrekt niet overeenstemmen. De perken van deze bijdrage laten het niet toe; elders komen we daar wel op terug. De oorzaak dier verwarring hoeft echter niet ver gezocht: bij 't indeelen der missiegewesten heeft men geenszins rekening gehouden met taal- en stamverschillen, maar wel met allerlei andere factoren: administratieve grenslijnen, aardrijkskundige omstandigheden of economische invloedcentra. Soms werd de indeeling vastgesteld volgens het aantal zendelingen waarover de orde of congregatie beschikken kon. Vergeten we niet dat men eertijds gansch het Kongo-gebied aan de P. Scheutisten en de Witte Paters toevertrouwde; daarna werden achtereenvolgens verdere indeelingen ingevoerd naar gelang het aantal missiegroepen aangroeide. De verdeeling hing dus ook telkens in zekere mate af van den toestand der reeds gestichte missieposten: men begrijpt immers dat een gestichte, misschien reeds bloeiende missiepost niet gemakkelijk aan anderen wordt afgestaan, ook al behooren de inboorlingen van dien post tot denzelfden stam als degene die men afstaat. Meenen wij trouwens niet dat vroeger bij de missioneering het taalvraagstuk het belang inboezemde dat het nu verworven heeft. Het is nog zoo lang niet geleden (1891), dat men naïefweg eene spraakleer 'der Kongoleesche taal' opstelde alsof ééne taal volstond om alle negers te bekeeren. Nu echter zijn de meeningen daarover gansch veranderd, en allen schijnen het hierover eens dat het lager onderwijs, zoo het werkelijk zijn doel wil bereiken, enkel kan gegeven worden in de taal eigen aan den stam. De meeningen loopen echter uiteen wanneer men overgaat tot de beschouwing van het middelbaar en hooger onderwijs. Doch deze nieuwe problemen zouden ons te ver voeren. Blijven we nu bij de verschillende moeilijkheden welke uit de aangeduide toestanden voortvloeiden. Soms vergisten zich onze pioniers bij de eerste vestiging in een nieuwe streek en begonnen zij met eene gewestspraak aan te leeren die al te zeer beperkt en weinig belangrijk bleek toen zij in betrekking kwamen met zeer verspreide talen bij naburige grootere stammen. De missiën die hun vergissing op tijd genoeg bemerkten om ze nog ongedaan te maken, mochten wel gelukkig heeten. Zoo b.v. in de Leopoldstreek, langsheen de Kongostroom, waar men er van af zag de kleine Bobangi-taal de machtigere grensstamgroep kunstmatig op te dringen, gelijk de protestantsche Yakusu-missie het tegenwoordig schijnt te willen beproeven met het Lokele-Topoke. Doorgaans echter ging men in 't begin anders te werk: de taal gebezigd door de zendelingen bij 't stichten der eerste posten, bleef in gebruik en werd daarna in nieuwe stichtingen, zelfs bij stammen die een andere taal spraken, gebezigd. Doch op onze dagen zien wij hoe schier al die missiën zich meer en meer aan de stam- en taalindeelingen trachten aan te passen, en hoe zij ook meer en meer de eigen stam-talen bezigen bij hun missiearbeid, onderwijs en bekeeringswerk. Sommige missiën zijn hiermee reeds zeer gevor- {==33==} {>>pagina-aanduiding<<} derd: zoo de Witte Paters van het Albertmeer met het Lugware, Lendu, Lur, Ki.bira, Ki.nyari en Lu.nyoro; de Paters Dominikanen van Niangara met het Zande, Ma.ngbetu, Barambo, Madi, Logo en Uele-Lingalasch (voor de centra); de Paters van Mill-Hill met het Lo.mongo, Li.ngombe en Mongunda; de Paters Capucienen met het Ngbandi, Bandja en Gbwaka. In sommige missiën is de toestand echter moeilijker, wijl men vroeger de hoop koesterde dat het Li.ngala (Uele, Nieuw-Antwerpen) en het Ki.ngwana (Stanleystad, Kindu) en het Ki.swaheli (Tanganika, Kivu) éénige voertaal zou kunnen worden; daarom werden enkel deze talen gebezigd. Doch de ondervinding leert, of schijnt er ten minste op te wijzen, dat deze kunstmatige (ik bedoel hiermee: als zoodanig door geen enkele stam in Belgisch Kongo als eigen taal gebezigd), vereenvoudigde (voor den blanke ten minste) talen niet doordringen tot in de buitendorpen en vooral niet bij de vrouwen en bejaarde lui, zoodat de missieinvloed haast moet beperkt blijven tot de schooljeugd en de enkele toevallige bewoners der koloniale centra. Meer en meer hoort men door de missionarissen dan ook verklaren dat, zoo men de gansche massa bereiken wil, men van meet af aan moet herbeginnen, en ditmaal met de verschillende hoofdtalen, eigen aan de stammen van het missiegebied. Ik zeg 'hoofdtalen', want het is natuurlijk uitgesloten in sommige streken als Kwango of Ituri-Lindi al de bestaande dialecten dier verbrokkelde stammen tot voertalen te willen ontwikkelen; dit is trouwens eenvoudig eene onmogelijkheid geworden. Voorbeelden zullen duidelijk maken wat we bedoelen. Bij de Paters Kruisheeren werd besloten geleidelijk het Zande in te voeren in plaats van het tot nu toe gebruikte Li.ngala. Dit zal de toestand reeds merkelijk veranderen, vermits er buiten het hoekje der A.ngbandi, dat trouwens aan de missie der Paters Capucienen paalt, alleen A.bandja-A.zande in de prefectuur leven, die allen met de Zandetaal te bereiken zijn. Tot een dergelijk besluit kwam men reeds voor enkele jaren in Ruanda en U.rundi, waar men met Ki.rundi en Ki.nyaruanda al de inboorlingen in de eigene moedertaal bereiken kan (de Wa.tutsi toch schijnen hun vroegere taal heelemaal verloren te hebben). Nog een andere oplossing zou zijn: al de randstammen, waar men met de tegenwoordig gebezigde taal niet lukken kan, aan nieuwe hulptroepen af te staan. Zoo werden de Wa.nande door de Priesters van 't H. Hart aan de Paters Assomptionisten (Beni en Lubero) afgestaan, zoo ook de Ba.dinga, Ba.bunda, Ba.pende door de Paters Jezuieten aan de Paters Oblaten der Onbevlekte Maagd (de stamgrenzen konden hier echter noch niet nauwkeurig vastgesteld worden); zoo lieten ook nog de Paters Scheutisten 't Dekese gebied aan de Paters der Harten van Jezus en Maria (Picpus) overgaan, en de Ba.tetela aan de Paters Passionisten. Deze oplossing ligt voor de hand als men voorziet dat men zelf nooit over genoeg zendelingen zal beschikken om van deze streken zelfstandige, goed georganiseerde posten te maken. Men vergete immers de groote moeilijkheid niet die zich steeds voordoet bij de oprichting van een afzonderlijk missiegewest met eigen taal: de zendelingen die in zulke posten werkzaam zijn, worden er door de taal aan gebonden en kunnen niet zoo vrij meer naar andere missieposten verplaatst worden, waar ook een andere taal in gebruik is. Om diezelfde reden is het in sommige missiën dan ook noodig deze aanpassing uit te stellen en voorloopig nog bij de algemeene voertalen te blijven, in afwachting dat er meer zendelingen ter plaatse komen en er meer posten gesticht kunnen worden. Soms zelfs moest het onderwijs in de reeds aangenomen inheemsche talen voorloopig geschorst en de algemeene voertaal terug ingevoerd worden: zoo b.v. in de jonge missie der Paters Lazaristen te Lukolela waar er nog geen voldoende aantal zendelingen beschikbaar is om het onderwijs in de verschillende talen der inboorlingen te geven, en waar men willens nillens het Li.ngala, dat reeds door de Paters Scheutisten opgegeven was, moest her- {==34==} {>>pagina-aanduiding<<} nemen. Elders komt er nog een andere reden bij: dat men n.l. met de grensstammen nog niet genoeg in aanraking is gekomen om hunne taal - vooral waar er soedaneesch en geen bantoetalen gesproken worden - reeds dermate reachtig te zijn dat men ze in onderwijs en bekeeringswerk zonder moeite bezigen kan. Daar men hier geen taalkundigen ter plaatse kan roepen en daar de zendelingen reeds daarbuiten hunne handen vol hebben, is het geen wonder dat dit voorloopig tijdperk langer zal duren dan wenschelijk was. In pas gestichte missiën, als die der Paters Oblaten der Onbevlekte Maagd, en die der Montfortanen en der Paters Picpussen, kan men trouwens eene periode van tasten en zoeken niet vermijden. Doch wij houden ons hier tevreden met even te zien welke richting uit de oplossing zal gegeven worden. Dit belet echter niet, ja het is zelfs onze plicht, dat we op onze dagen, nu we de taalkundige en ethnologische kaart onzer Kolonie nauwkeurig kunnen teekenen, een terugblik op 't verleden slaan, in de bijzonderheden nagaan in welke verhoudingen onze huidige missiegewesten staan met de taal- en stamgrenzen, beschouwen welke noodlottige gevolgen in deze soms voortvloeiden uit mistoestanden, en onderzoeken welke maatregelen in zake onderwijstaal en bekeeringstaal getroffen werden. Overigens, wanneer we de huidige verwarring en vele wantoestanden in ons missieonderwijs en onze missioneering zouden moeten toeschrijven aan dat gebrek aan kennis der ethnologische en linguistische toestanden, mag men daarom nochtans de pioniers de schuld niet geven. Wij weten maar al te wel dat toen ter tijde de volmaakte regeling onmogelijk was. Wij wilden enkel er de aandacht op vestigen hoe eene grondige studie van het probleem misschien zou kunnen leiden tot een beter aangepaste indeeling der gebieden volgens de stammen en de talen der streken. Die wijziging zou natuurlijk enkel voor de grensstreken der missiegebieden ter sprake kunnen komen. Van economisch standpunt uit beschouwd, zou dit probleem reeds een heele studie waard zijn: met de gebeden- en klasboeken in minder talen te drukken, vermijdt men immers vele drukkosten en krijgt men tevens een grooter afzetgebied. Men neme daarbij in acht dat we hier enkel op één der oorzaken van de huidige missiemoeilijkheden hebben gewezen, en dat we er daarnaast nog vele andere, niet min belangrijke en ook niet min ingewikkelde aantreffen. Ook zij zouden hier ter sprake moeten komen, doch de meesten zijn zoo essentieele factoren om het hoogst dringend missievraagstuk op te lossen, dat ze een grondiger studie eischen die het bestek dezer bijdrage niet meer toelaat. Met dit vluchtig opsommen van enkele in 't oog loopende feiten bedoelen we dan ook niets anders als even aan te duiden langs welke algemeene lijnen de oplossing der missieproblemen zich voltrekt. {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} {==35==} {>>pagina-aanduiding<<} Over Walschap's Trilogie en over de Katholieke Kunst in Vlaanderen door E. Janssen, S.J. SINDS geruimen tijd wilde ik dit - of dergelijk - artikel schrijven: de katholieke kunst in Vlaanderen mag wel, eens te meer, worden besproken. Pas een drietal jaren geleden leek ze bedwelmend; en meer dan een 'Pelgrim' liep gevaar, in zwijmeling van mystiek of in luidruchtige propaganda, de soliede, diep glanzende kunst prijs te geven voor klinkende geloofsbelijdenis of voor etherische verfijning. Nu is de reaktie ingetreden: katholieke kunst wordt dikwijls vergeten; gemakkelijk misprezen omdat men ze vaak verkeerd heeft opgevat; en even gemakkelijk verbasterd, omdat de wind nu waait uit de andere richting. Vroeger werd de kunst lichtelijk verstikt door het te kordaat uitgesproken katholicisme; nu wordt het katholicisme verdrongen door de onaantastbare kunst. Een voorbeeld van zulke verbasterde katholieke kunst vind ik in den romancyclus van Gerard Walschap: Adelaïde, Eric, Carla; en een voorbeeld van verkeerde theorie daarover, in het artikel: 'Eene moderne Vlaamsche Trilogie der Leidenschaft', dat Urbain Van de Voorde aan het werk van Walschap wijdde (1). Over de trilogie en het artikel beide breng ik hier een andere meening in het midden. Ik weet wel wat ik doe: het geldt twee koninklijke begaafde schrijvers, jaren geoefend en volkomen uitgerust; terwijl ik, van moderne literatuur, vrij weinig afweet. Wanneer men echter een waarheid klaar heeft ingezien, verliezen alle menschelijk gezag en waardeering daartegenover hun waarde; en wanneer die waarheid de zedelijke en katholieke toekomst van ons volk aanbelangt, dan mag geen enkel mensch zwijgen..., hoeveel minder een christen en een priester! Ik houd niet van polemiek; en nog veel minder heb ik iets op het oog wat, ook maar van verre, op een beschuldiging zou gelijken. Ik wil alleen een andere meening voorstellen; en ik hecht daar een zeker belang aan. Dat zoo iets, konsekwent, tot een 'ergo erravimus' leidt, van den eenen of van den anderen kant, dat ligt, in kiem, in elke betwiste stelling besloten. Volgende paragraaf van Van de Voorde geeft, in haar geheel, nogal precies de gedachte weer welke ik wil weerleggen. Ik kursiveer de aanvechtbare thesen en bedenkelijke beschouwingen. 'De algemeene katholieke inspiratie waarvan het boek getuigt, - een niet-katholiek zou het zeker niet zóó hebben kunnen opvatten - laat ons evenwel vermoeden dat de schrijver er een diepere beteekenis, ongeveer wellicht in bovenbedoelden zin, heeft willen aan ten gronde leggen. Dat de eventueele strekking niet meer opvallend is, pleit voor Walschap's artistieke onaantastbaarheid. In meer den één katholiek milieu in Vlaanderen, waar men aan den zwoelen toon der vaak sterk erotisch geladen atmosfeer en het onbewimpeld blootleggen en afstraffen van een zekere typisch katholieke schijnheiligheid op sexueel gebied in eigen kamp niet gewoon is - hoeveel onbevangener tegenover dit alles staat echter nog de katholieke Mauriac! - werden de boeken van Walschap alles behalve met onvermengd genoegen ontvangen. We staan hier inderdaad ver van de futlooze verhaaltjes onzer onverdacht katholieke schrijvers en zelfs van de bonkige romans van Streuvels die in hun tijd reeds vaak te “rea- {==36==} {>>pagina-aanduiding<<} listisch” werden bevonden. Walschap heeft voorgoed den ban gebroken; het zal hem wellicht eens als zijn grootste verdienste aangerekend worden op literair gebied het katholieke geestesleven, dat in Vlaanderen toch geroepen blijkt te zijn een uiterst belangrijke, zooniet overwegende rol in onze ontwakende cultuur te spelen, bevrijd te hebben van het bekrompen provincialisme, waarin het zoolang tot achterlijkheid en intellectueele struisvogelpolitiek bleef gedoemd. Walschap heeft niet geschroomd juist die deftige, gezeten katholieke familiën in Vlaanderen te wijzen op de hartstochten, de ondeugden, de tares die ook hen aankleven, op de tragediën van bloed en drang en lust die zich afspelen achter de stomme muren van die schijnbaar zoo vreedzame en zedige dorpen, op alle zwakheid en zondigheid van het vleesch die tien eeuwen christendom nog niet konden overwinnen. En hiermede wordt Walschap's banale en soms melodramatische intrigue ons verklaarbaar als onafscheidelijk bijna van zijn opzet: uit de elementairste dingen des levens, zooals ze overal, en dus ook in een oerkatholiek Vlaamsch dorp bestaan, wil hij de conflicten, de nooden, de verholen kwalen ontwikkelen die deze “op eer en deugd gestelde” familiën teisteren en ontredderen.' Daarnaast en, naar de strekking, daartegenover plaats ik volgende dubbele bewering: 1o de ontwikkeling van den kunstenaar Walschap wijst niet op een intenser katholiek leven, hetwelk hem tot zuiverder katholieke kunst - en dan ook tot hoogere kunst zonder meer - brengen zou. 2o) zijn romancyclus is geen gezonde, nog veel minder weldoende lektuur voor onze vlaamsche menschen. Beide beweringen zijn onderscheiden; doch zij vloeien ook in elkander. Onze vlaamsche traditie is doordeesemd met katholicisme; en als, naar Van de Voorde's getuigenis, 'het katholieke geestesleven... in Vlaanderen toch geroepen blijkt te zijn een uiterst belangrijke, zooniet overwegende rol in onze ontwakende cultuur te spelen'..., dan is elk kultuurverschijnsel waardoor het katholieke geestesleven ontkracht wordt, ook een schenden van de vlaamsche kuituur, zooals die natuurlijk zou opbloeien. Zal echter de komende Vlaamsche kultuur, te oordeelen naar de tegenwoordig werkende krachten, overwegend katholiek blijven? En, is dat niet het geval, staat dan deze romancyclus niet in het teeken van den tijd: een kwijnende katholieke traditie, niet meer bestand tegen de intredende ontbinding? Daarover enkele woorden om te besluiten. I. Mijn eerste onderzoek geldt de ontwikkeling van Walschap. Vanaf verzen en een symbolische jeugdbiografie kwam hij, doorheen katholiek tendenztooneel, tot rauwe dorpsverhalen, en tot deze nog rauwere trilogie. Alles van zijn twintigste tot aan zijn drie en dertigste jaar: op dien ouderdom wordt de jongeling man, krachtig, persoonlijk, realist... Iets tragisch lag teltijd in Walschap; ook iets krachtigs, kombatief en konsekwent; en zijn 'Liederen van Leed', zijn 'Waldo', zijn 'Lente' - voorbije momenten nu in zijn zoeken naar eigen opvatting, stijl en stem - wijzen alle op de onverdroten wils- en werkkracht, waarmede de rijkbegaafde volkomen zichzelf werd. En het hooge literaire peil van deze romans, en hun heel eigen accent, en de stoutmoedig-zekere kreatie van dezen verhaaltrant: het zijn rijke, rijpe vruchten, de verdiende oogst na veel zwoegen. Iets echter heeft de man verloren: het vrome idealisme van den jongeling. Tot een somber levensinzicht en tot een bitsig uitzeggen daarvan is de kunstenaar gekomen. Zwaarmoedig den vloek van zonde en lijden op de familiën voelen drukken; met preciese in harde woorden de menschen doen beseffen waar hij weegt en hoe hij werkt...; zelf tevens ijzen voor de kinderen van zijn eigen verbeelding, soms misschien er bij weenen...: dat is nu Walschap's kunstenaarswerk, een zegen en een vloek... Och, de kunstenaar maakt zichzelf niet. Geheime fluisteringen en plotselinge ingevingen wijzen hem den weg; {==37==} {>>pagina-aanduiding<<} hij gaat en spreekt als een profeet, als een gezondene... Weze het van God alleen. Ook bij een katholiek kunstenaar kan de zonde schering en inslag zijn van zijn werken. Het mysterie van het kwaad blijft, ook voor hem, het groote mysterie; en hij kan geen waarachtig kunstwerk opbouwen, waaruit het zou geweerd zijn. Elke levensgang is een strijd: begeerlijkheid en oprechtheid, vernietiging en opbouwen, demonische en goddelijke krachten, Satan die de zonde bracht en Christus die het menschdom verloste; - en niet met één slag wordt die strijd beslecht. Elk leven is een schommelen: goed en kwaad, waarheid en bedwelming; totdat de eene kracht geleidelijk - nooit volkomen in dit leven - de andere overmant en knevelt... En dan valt de boom meestal langs waar hij overhelde. Uit zulk leven haalt de katholieke kunstenaar, evenals elke andere, stof en inspiratie. Met dit verschil: hij beeldt de overwonnen zonde uit; en aan zijn gezichteinder rijst altijd het stralend beeld van den Verlosser. Hij weet, ook op Goeden Vrijdag, dat Paschen niet ver is; ook door den donkersten nacht dringt een verre straal van hoop en vertrouwen. Katholieke kunst is er dus eene van worstelen en overwinnen, van hoop en liefde sterker dan zonde en dood...; een vergezicht op den verrezen en triomfeerenden Christus. Dat vergezicht is iets anders dan het natuurlijk herwonnen evenwicht. Ook natuurlijk - of liever: vooreerst natuurlijk - is het leven een schommelen: op woeling volgt rustig evenwicht; en daarin werkt toch weer verborgen verderf. En indien de kunstenaar, ook bij geweldig kwaad, de gezond makende krachten laat overheerschen en overwinnen; dan is zijn werk voor iedereen misschien niet geschikt; het bevat wellicht gewaagde bladzijden...; alles samen blijft het toch gezond en gezondmakend. Daarom nog niet specifiek katholiek; tenzij in zoover elk gezond leven godsdienst noodig heeft om herwonnen te worden of om te blijven voortbestaan. Het werk van Walschap vertoont dat terugvinden, na zonde en verdwazing, van zuiverheid en zedelijk evenwicht: Carla komt vrij van den erflast dien haar grootmoeder Adelaïde op het geslacht laadde, en waaraan haar vader Eric bezweek. In zoover dus mag men het werk van Walschap katholiek noemen, en hem zelf een gezond en katholiek auteur. Maar specifiek katholieke kunst is iets anders. Die neemt een veel hoogere vlucht. Daar werken vele andere, vele wonderbare roerselen van het onbegrijpelijke genadeleven: Gods uitverkiezing, de dwaasheid van het kruis, de dronkenschap der liefde, de geheimzinnige kracht van het gebed, het honderdvoudige van het offer...; soms op grillige wijze met de zonde vervlochten - zooals God de grootste zondaars maken kan tot de hoogste minnende zielen -, maar altijd rijst de gouden zon. Op dat katholiek hooger peil staan - en als ik meer werken gelezen had zou ik voorbeelden voor 't grijpen hebben -: 'L'Annonce faite à Marie' b.v. van Claudel; sommige werken van Benson, voornamelijk 'De hooge weg' (2); ook 'Stephana Schwertner' van Enrica von Händel Mazzetti, met welk boek sommigen, in het begin, Adelaïde wel eens vergeleken. Zulke katholieke kunst vraagt men nu ook niet van ieder katholiek kunstenaar, zelfs niet van elk gewezen 'Pelgrim'. Als zijn werk maar gezond blijft; en zijn gezondheid dan dankt aan het katholiek geloof, waaraan hij zelf zich voedt!... Hiermede is de vraag van de katholieke kunst nog maar even aangeraakt. Wij hebben alleen van het opzet gesproken - het verstandelijk geraamte van een kunstwerk -; en het opzet beantwoordt in vele gevallen wel aan de inspiratie; doch de inspiratie is toch strikt genomen, iets anders En volgende vraag blijft heelemaal open: mag men de {==38==} {>>pagina-aanduiding<<} inspiratie van Walschap's trilogie katholiek noemen? Mag men ze tenminste gezond noemen, en als zoodanig nog katholiek? Wij noemen inspiratie het werk van de 'anima' van den schrijver (om met Claudel en Bremond te spreken (3))); en daartegenover staat het werk van de 'animus'. De 'animus', de vermogens der ziel, voert het werk uit; hij brengt zijne gedeelten samen en stelt ze in evenwicht. Hij doet alles, behalve het voornaamste: het geheel vinden en er een toon aan geven; al tornt hij ook graag aan vinding en toon. Het diepere werk komt uit de ziel, de 'anima', die haar eigen vruchtbaar leven uitstort in haar schepping. Wij noemen dus inspiratie het komplex der diepe roerselen, hetwelk den schrijver tot dát onderwerp brengt, tot dié feiten en dié personen, tot dié intrigue met dát verloop; - hetwelk, ook in kleinere fragmenten, den schrijver dát détail kiezen doet, dát woord, dát rhythme. Wij noemen inspiratie de roes - bewogenheid, begeestering, stille aandacht..., of welke andere aandoening ook - waarin en waardoor het werk wordt wat het is; - en van den schrijver op den volgzamen lezer gaat die roes, zwakker of sterker, altijd over. Inspiratie is dus ook de indruk welken de lezer opdoet: deze ligt niet in het verhaal alleen, in de beschrijving, in den stijl...; hij is overal en nergens uitsluitend, als de menschelijke ziel in het menschelijk lichaam. En bij den schrijver is die inspiratie een noodzakelijke reflex van zijn eigen leven. Zijn strijd en ontgoocheling, zijn voorspoed en geluk, zijn tobben en moeheid, zijn zoeken en oprechtheid, de wonden van zijn hart en hun zalvende heeling: alles spreekt hij wel niet uit; maar alles staat weerspiegeld in zijn arbeid. Alles geeft toon en kleur aan zijn kreatie; zooals de achtergrond van een schilderij toon en kleur geeft aan wat op het voorplan staat voorgesteld. En een katholiek kunstwerk - want daarop moeten wij terugkomen - is als een schilderij waarop één gouden straal tenminste even weerkaatst wordt: geloof, hoop en liefde... ... Nu begrijpt men ook hoe delikaat zulke vraag moet behandeld worden; en dat de schrijver alleen ze volkomen kan oplossen. Toch hebben wij gemeend ze hier te mogen, ja te moeten stellen; en even naar de oplossing uit te zien. Zijn schrijvers, niet, als zoodanig, 'personae publicae'? Laten we werk voor werk nagaan, en den afzonderlijken indruk van elk der drie terugvinden. Adelaïde in 1929; het verwekte opschuddin. Een jong meisje dat verstrikt geraakt in de zonde; en meteen heeft de verdwazing vat op haar... evenals op haar vader die, biddend en bedevaartend, verdwijnt. Een gewaagd onderwerp; maar men zag er de thesis in: zonde straft zichzelf. En lag niet in de slotscène - het terugvinden van den verdronken notaris - als de belofte van een hoogere vlucht? Bedenkelijk was alleen, dat de schrijver zoo graag stil bleef bij schunnige gesprekken, zoo realistisch de onzedelijke tooneelen beschreef en zoo weelderig die der verdwazing (4), dat alle godsvrucht tot schijnheiligheid werd teruggebracht en alle godsdienstige leiding tot ruw gezond verstand...; maar ja, de kombatieve Walschap doet niets half; en moet men niet hard de aarde drukken om hoog op te stijgen? In 1930 volgde Eric. Op zijne beurt door verdwazing besprongen, gaat de zoon van Adelaïde er alleen physisch bij ten onder. Het leven van een tobber, wiens begaafdheid zijn lijden vermeerdert. Internaatsleven, Leuven, Vlaamsche beweging...: het had een nieuwe sfeer moeten worden, en het werd dat niet. Even zwoel, even vol van kleinzieligheid, voller van meer verfijnden haat en bederf. En voor 't eerst rees de vraag: wílde Walschap wel anders, of kón hij wel? Lag er niets ziekelijks in die herhaalde opeenstapeling van ontucht en geestesverzwakking?... Carla bleef nog over, de laatste hoop. {==39==} {>>pagina-aanduiding<<} Die werd ons ontnomen in 1933. Nergens zijn de tooneelen zoo grof, de satire zoo scherp; nergens is de boosheid zoo cynisch als in dit boek...; en op de voorlaatste bladzijde vind ik een zin die me schrijnend pijn doet. Sprekend over Carla, de moeder, zegt de vader aan de kinderen: 'voor hem is moeder altijd een heilige geweest. In de boeken zijn ze anders, maar zoo goed niet'. Ja, in de boeken zijn ze anders, en in de werkelijkheid ook. Carla heeft geboet en geleden, jawel; maar de godsdienstige atmosfeer rondom haar is als een geschilderd tooneelscherm. Die leeft niet; alleen het zwoele leeft, en, aan het einde, eenigszins het natuurgezonde. Maar het godsdienstige...? Godsdienst werkt bijna nergens (5), tenzij tot zelftevredene, klein oppervlakkige waanwijsheid, tot onverantwoordelijken gewetensdwang, tot bijna schuldig niet-begrijpen. Hoe anders hadden wij, nog na Adelaïde, Carla verwacht! Moest zij niet de heilige worden? En hoe loopt, doorheen de drie boeken, de lijn van Walschap's godsdienstige ontwikkeling? Terwijl hij Adelaïde schreef, stelde hij zich Carla, wier genade eens het tegenwicht zou zijn der nu beschreven zonde, niet anders voor, niet schooner, verhevener, helderder? Eene veel grondiger studie zou deze vluchtige schets moeten belichten; de aard van de besproken werken maakt dat hier onmogelijk. In een tweede deel brengen wij Walschap's ontwikkeling in verband met de ontwakende kultuur in Vlaanderen; hier plaatsen wij nog, bij wijze van besluit, korte beschouwingen. 1o) Literair stelt men deze trilogie zeer hoog. Zoo stout is het opzet van Waalschap, zoo krachtig zijn greep, zoo technisch zeker de uitvoering... Naar ons oordeel hangt Carla te los samen met de vorige deelen. Enkele karaktertrekken: gewetensangst in het klooster, heftige gevoelens, verstandelijkee begaafdheid, wijzen op haar vader en grootmoeder; maar ze had even goed de dochter kunnen zijn van 't is eender wie. En hààr lijden, vernedering, armoede, door den schrijver bedoeld als boete en vereffening van hùnne zonden, staan daarmede niet waarlijk en als organisch verbonden. Daarbij is, in de drie werken, de atmosfeer te gedrukt, te weinig verscheiden, te eenzijdig 'Freudiaansch'; de stijl te gedurig zwaar en somber (6), dan dat men van een machtig en breed werk zou mogen spreken. 2o) Katholieke kunst is dit werk ten slotte niet. Veeleer, niettegenstaande opzet en mogelijke bedoeling, prikkelend en ongezond; en, waar over priester en kloosters gesproken wordt, op zijn minst onrechtvaardig. 3o) De beweringen van Van de Voorde moet ik niet meer weerleggen. Men herleze de paragraaf welke ik aanhaalde: we hebben beiden precies denzelfden indruk ondergaan; we zijn het beiden ook hieromtrent eens dat een niet-katholiek het zeker niet zóó zou hebben kunnen opvatten...; maar onze interpretatie is zoo verschillend dat er bijna geen grond van overeenkomst kan gevonden worden. Hij houdt van 'europeesche beteekenis'; waartegenover het 'bekrompen provincialisme' staat, dat ons katholiek geestesleven nog zou beheerschen... Feiten bespreek ik daaromtrent niet; maar mogen we, in Vlaanderen, ook niet gewagen van 'bekrompen Europeanisme'? Deze paradox behoort tot mijn tweede deel. (Wordt vervolgd.) {==40==} {>>pagina-aanduiding<<} De Roep der Stad door Henriette Roland Holst-Van der Schalk. HET spreekkoor op zichzelf heb ik steeds als een doodgeboren kind beschouwd, niettegenstaande er in Noord-Nederland en hier ten onzent heel wat voor geijverd wordt. En de reden hiervan is zeer eenvoudig: we kunnen er alle elementen van terugvinden in andere kunstuitingen en dan in een aangepasten vorm. Wij kunnen in het spreekkoor drie elementen onderscheiden: het recitatieve (dat overwegend is), het plastische en het rythmische of muzikale. Het recitatieve is wel het element dat het publiek minst boeit: bij deklamators vinden we het echter terug in betere voorwaarden daar dezen 'juist omdat ze alléén staan' beter de nuances kunnen uitwerken. Het plastische element ontmoeten wij in veel volmaakteren vorm op het tooneel; dit moet namelijk vooral dienen om den tekst in beelden om te werken en dus 'in zekeren zin' eene 'illusion du réel' te scheppen. Iedereen zal bovendien grif toegeven dat costuums, grimeering en vooral intrigue hiertoe doelmatiger zijn dan spreekkoor. Het rythmische element treffen we veel beter aan in concerten en opera's. Nader beschouwd lijkt het spreekkoor mij een ongezongen oratorio met muzikale onderlijningen, maar dat tevens, helaas! de pretentie heeft ook tooneel te zijn. Daar nu het recitatieve element juist hetgene is dat het minst vat heeft op het publiek en in het spreekkoor overwegend is, denk ik dat we het geen schitterende toekomst kunnen voorspellen. Ik weet wel dat het spreekkoor feitelijk een uitvloeisel is van de theorie: 'In het massatooneel ligt de toekomst' (cfr. Lode Geysen), maar ik voeg er onmiddellijk aan toe dat men dan beter doet tooneelwerk te geven, waarin de massa een rol speelt, 'Jeremias' van Steph. Zweig b.v. Een ander gevaar dat schuilt in het spreekkoor is dit: men zal aan vele jonge elementen den weg afsnijden tot persoonlijke akteerontwikkeling en deze is tenslotte toch hoofdzaak op het tooneel. Massatooneel heeft trouwens reeds afgedaan en ik heb niemand minder dan Jacques Capeau deze meening hooren uiten. De tooneelvernieuwing ligt, ook volgens Copeau, in den terugkeer tot de klassieken. Spreekkoor is slechts leefbaar wanneer het aangewend wordt binnen het kader van een tooneelwerk. Zoo het op zichzelf beoefend wordt met dit doel, kunnen we er niets tegen hebben, op voorwaarde dat 'tooneel hoofdzaak blijve'. 'De Roep der Stad' van Henriette Roland Holst heet een 'leekenspel'. Ik zou het liever spreekkoor noemen, met een betrachten van een iet of wat tooneelmatigen vorm. Het draagt hier trouwens alle kenmerken van, zoowel als van zijne herkomst: het massatooneel. Het recitatieve element is er zoodanig overwegend dat we waarlijk met een vergrootglas moeten zoeken naar een weinig aktie. Waar we die dan met vele moeite hebben ontwaard, wordt ze voortdurend onderbroken door twee beschouwende stemmen, die den bestgezinden lezer tenslotte ontmoedigen. Als massatooneel heeft het dus al niet veel om het lijf. Als spreekkoor zouden we het flink kunnen noemen ware het niet dat het eenige redmiddel hiervan ontbrak, nl. de begeestering en de belangstelling: en die vinden we slechts einde II. en III. U zult misschien verwonderd opkijken dat ik begeestering als voorwaarde stel? Versta me echter goed: daar het recitatieve element juist zeer... slaapwekkend is voor de toehoorders moet het al 'heel krachtig' 'interessante' dingen verkondigen om het publiek te boeien. En hierin ligt de groote fout van 'De Roep der Stad'. Het interesseert niet of beter bijna niet vóór het einde van II. {==41==} {>>pagina-aanduiding<<} In I hebben we eene aaneenschakeling van duizend- en duizendmaal herhaalde gemeenplaatsen als: 'Naar de dancing gaan - winkels kijken, kleeren koopen - ze kijken je daar (in de stad nl.) zoo niet op de vingers - je hoeft niet elken Zondag tweemaal naar de kerk, enz...'. Per slot van rekening gaan de jonge boeren natuurlijk naar stad, waar ze, in II, zich de gesteriotypeerde ongelukken op den hals halen: een meisje wordt verleid, een jongen begint te stelen. Dit zijn de eenige momenten waarop we een weinig handeling ontwaren. Ongelukkig voor ons komt daar de beschouwende stem telkens plechtig verklaren dat ze 'toen afgegleden zijn, al dieper en dieper den afgrond in'. Voor mijn part moeten ze er niet blijven, op voorwaarde dat de beschouwende stem niet herbegint te preeken als ze eruit raken! Op 't einde van II krijgen wij nochtans enkele mooie verzen te lezen: 'Het is niet genoeg door 't geloof te weten Dat de groote honger zal worden gestild. Heerlijk is de strijd voor een toekomst vol licht; Maar we willen dat nu ontbloeie elk gezicht En de steen van elk graf worde weggetild.' III op zichzelf genomen zou een prachtig gegeven kunnen zijn voor een communistische propagandafilm: spijtig genoeg voor de schrijfster herinnert de muiterij op de 'Rotterdam' mij sprekend aan een zekere Russische film: ik bedoel 'Potemkin'. Heel oorspronkelijk is het dus wel niet en persoonlijk stel ik Eisensteins film heel wat hooger. Het derde bedrijf is nochtans veruir het beste geslaagde te noemen. Een verheugend feit mag ik vooral niet nalaten aan te stippen: het verheerlijken der Godsgedachte en de veroordeeling (of liever de erkenning van de onmacht) van het socialisme. '(de) groei van het socialisme bleef terug, hoezeer! bij wat wij verwachtten. Wij veten het, maar we weten niet waarom. Misschien omdat wij werden al te zwaar En al te vaak teleurgesteld, ontgoocheld!' En da Gods-gedachte: 'Ik voelde het leven godlijk; ik voelde God worden In de sterre, in al wat groeit en vergaat. Oh ik heb de pijn gekend toen God in mij verdorde Nu ken ik het geluk dat hij in mij opstaat.' Hoewel H. Roland Holst haar God schijnt te identifieeren met een zeker solidariteitsgevoel, is het toch al heel wat beter dan de beate machineaanbidding van Eisenstein in de 'Algemeene Lijn'. Om te eindigen: als veel meer dan een curiosum en eene eeelijke poging tot verheffing van het spreekkoor, kunnen we 'De roep der Stad' niet aanschouwen. Maar dan dient erbij gevoegd dat we slechts het 3e bedrijf geslaagd kunnen noemen, terwijl I en II bij eene gebeurlijke uitvoering onmogelijk zullen interesseeren. J. VERELST {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} {==42==} {>>pagina-aanduiding<<} Boekenparade Het Woord der Pauzen. - Encyclieken over Onze Lieve Vrouw. - Uitg. Geloofsverdediging, 5 fr. In dit bundeltje werden uitgegeven de encyclieken 'Ineffabilis Dei', van Pius IX over de Onbevleke Ontvangenis; 'Ad diem illum', van Pius X over hetzelfde dogma, en 'Lux veritatis', van Pius XI, over het goddelijk moederschap van Maria, bij de 1500e verjaardag van het Concilie van Ephese. Dr J.M. MAES, O.P.: Godsdienstphilosophie. - Tweede druk. Uitg. Artes, Gent. Een der problemen die het meest de moderne denkers interesseert is wel dat van den oorsprong en de ontwikkeling van den godsdienst. Het boek van P. Maes zal er toe bijdragen een juiste gedachte te verschaffen van de draagwijdte van dit wijsgeerig probleem. Na een algemeene - en noodzakelijkerwijze onvolledige - beschrijving van de verschillende godsdiensten die in den loop der tijden onder min of meer groote menschengroepen werden verspreid, gaat de schrijver over tot de beschrijving en de ontleding van het godsdienstig leven, denken en voelen van den mensch. Dan worden in 't kort de verschillende philosophische systemen uiteengezet die een rationeele oplossing willen geven van dit zoo algemeen verschijnsel. In een laatste deel zet de schrijver de thomistische leer uiteen van den oorsprong van de Godsidee en van het godsdienstig streven van den mensch. Dit handboek - het eerste Vlaamsche werk van dien aard dat we kennen - zal met de 'Inleiding tot de vergelijkende godsdienstwetenschappen' van Bellon, gretig worden gelezen door allen die zich een wetenschappelijke idee willen vormen over het ontstaan en de geschiedenis der godsdiensten. L.J. CALLEWAERT, O.P.: De Geloofsafval in Vlaanderen. - Uitg.: Geloofsverdediging, 5 fr. Een der meest interessante godsdienstige en sociographische studiën die we te lezen kregen. Het eerste deel sluit aan bij het boek van E.H. Bruynseels 'Parochie en Katholieke Actie', dat we hier vroeger bespraken. Maar heel karacteristiek zijn de hoofdstukken gewijd aan de oorzaken van het godsdienstig verval in Vlaanderen. Hier is een man van ondervinding aan het woord. E.P. Callewaert deelt die oorzaken in naargelang ze algemeen mogen genoemd worden en in Vlaanderen hun weerslag vinden, of ze eigen zijn aan de toestanden waarin ons volk verkeert. In de eerste reeks van oorzaken noemt hij: De invloed der sociale ontevredenheid, de rationaliseering van het economisch leven; de invloed der verbreiding van de natuurwetenschappelijke en wijsgeerige begrippen; de invloed van het stadsleven. In de tweede reeks: gemis aan zedelijke zelfstandigheid, inmenging van de Kerk in de politiek; ondoelmatigheid van de organisatie der zielzorg; gemis aan vaste leiding vanwege het gezag; het katholiek verzuim van de hoogere standen. Misschien onderschat schrijver de invloed van de intellectueele begrippen op den geloofsafval, voornamelijk bij de jongeren. Dezen vinden vaak in de lezing van vreemde werken met wetenschappelijk en wijsgeerig opzet de eerste struikelsteen voor hun traditioneel katholiek geloof. Hier evenals elders schijnt dus het verval te beginnen in de wijsgeerige levensbeschouwing. F. De Raedemaeker, S.J. SELMA LAGERLOF: De Keizer van Portugal. - Uit het Zweedsch vertaald door A. Thiry. - Uitg. Die Poorte, 312 blz. Dit boek verhaalt ons de geschiedenis van een meisje vanaf hare geboorte tot aan den dood van hare ouders. - Zij is boeiend die geschiedenis om het wondere verband, dat Selma Lagerlöf meesterlijk schetst, tusschen het leven van dit kind en de innerlijke stemming van zijn ouders. De vader, die nooit een edel gevoelen had voor haar geboorte, leeft intens en edel voor haar. Het is zijn zonnekind 'Klara Gulla'. Na jaren voorspoed komt, door het afsterven van den boer waarbij haar vader werkt, een tijd van nood. Klara Gulla moet uit werken. Haar vader, die steeds 'n dweeper leek met zijn dochter, begint het {==43==} {>>pagina-aanduiding<<} schijnbaar in het hoofd te spelen. Hij waant zijn dochter keizerin van Portugal, en hij de keizer. Zijn dochter gedraagt zich echter slecht en komt niet meer naar huis. Maar de dweeper heeft luciede momenten en voorspelt in zijn waanzin rake dingen of stelt met nuchtere schranderheid wantoestanden aan de kaak. - Na vijftien jaren komt zijn dochter, alras als keizerin in haar streek genoemd, terug. Zij wil niet voor een gekkin doorgaan en haalt haar moeder over met haar af te reizen naar de stad. Op het oogenblik dat de boot waarmede zij een meer moeten oversteken van wal wil, komt de waanzinnige vader aangeloopen en smijt zich in het water. - Wroeging doet de moeder, vrees voor den onbegraven doode, de dochter weerkeeren. Van buren verneemt Klara Gulla dat haar vader zich in het water had geworpen, niet uit waanzin, maar om haar te redden van haar ondergang. Ten slotte ziet ze bij het afsterven van hare moeder en het gelijktijdig terugvinden van haar vaders lijk haar wangedrag in en bekeert. Gansch het boek lijkt een uitgebreide allegorie, waarin de ouder- en kinderenliefde wordt verheerlijkt. Zeer lezenswaard. De vertaling schijnt minder gelukt te zijn. Eenige aanhalingen: 'Ze dacht er niet aan te peinzen wat het hier voor een gevaarlijke plaats was' (bldz. 36); '... ze was bang dat ze er zou beginnen schreien...' (blz. 35.); '... ze had vlak bij de deur staan wachten..' (blz. 192). Overbodig verder te gaan. Het talent van Selma Lagerlöf en de keurige uitgave die de 'Boekengilde Die Poorte' ons voor een spotprijs bezorgt maken echter veel goed, maar... 't blijft jammer. Waarom tenslotte niet een korte inhoudstafel aan het boek toevoegen? Overigens, weldoende lezing. J.I., S.J. ANTON THIRY: Domien en zijn Zoon. - Bij Van Mierlo, Turnhout. Volksreeks, nummer 2. - 10 fr. Anton Thiry schijnt tot de vaststelling te komen dat de menschen zot worden. Immers in dit novellenbundeltje typeert hij ons 'n paar Liersche excentrieken, die allen op 't laatst de kluts kwijtraken. De atmosfeer van 't boekje is sober, afgestompt; veel nadenken moet men bij 't lezen niet doen: het wordt u allemaal heel natuurlijk voorgeschoteld, met 'n echt vertellerstalent à la Thiry. Liefhebbers van gemakkelijke lektuur vinden hierin hun gading. Menschen die ernstig door het leven gaan konden hier misschien wel even verpoozen. De uitgevers moeten geloofd om hun initiatief, goede en goedkoope Vlaamsche lektuur op de markt te brengen. NINO SALVANESCHI: De bloem van den nacht. - Vertaling uit het Italiaansch van Mary Robbers. Amsterdam, 1933. N.V. Uitgeversmaatschappij 'Elsevier'. De schilder Vanni La Bruyère is het zeer mondaine leven, dat hij tot nogtoe leidde te Parijs, eindelijk moe geworden. Hij gaat plots op reis en betrekt een eenzaam gelegen villa aan de Italiaansche Riviera, dicht bij de zee. Volkomen rust kan hij er echter niet vinden, want met ontzetting merkt hij dat zijnoogen gaandeweg verzwakken. Hij krijgt dan allengs het besef dat er een dag zal komen waarop hij volslagen blind zal zijn. De strijd barst nu los in zijn ziel van de hoogere krachten tegen zijn lager 'ik', dat hem zelfs op sommige oogenblikken tot zelfmoord aandrijft. Door allerlei invloeden echter, waar spiritisme, telepathie en zelfs een reis naar Brugge een rol bij spelen, groeit de 'bloem der berusting' in zijn ziel tot hij komt tot het bijna blije aanvaarden van zijne beproeving en tot een verlangen naar geestelijk lijden. Een katholiek meisje dat later in 't klooster treedt, heeft op zijn gemoedstoestand een beslissenden invloed ten goede. Hij sticht ten slotte een werkinrichting voor blinden: zijn ideaal zal nu zijn 'den druppel van zijn leed te storten in den oceaan van het leed der gansche wereld. Aldus heeft de lichamelijke blindheid de oogen zijner ziel op de geestelijke waarden geopend. Trots diepe gedachten en verheffende beschouwingen, blijve deze anders knap geschreven roman, vooral wegens 't milieu waarin hij speelt, aan zedelijk gevormde lezers voorbehouden. A.v.d. Daele, S.J. {==44==} {>>pagina-aanduiding<<} EUGENIE BOEYE: Kleine Zangen. Verzen. Varior. - Sint Amandsberg, 44 bl. 15 fr. Deze “kleine zangen” herinneren sterk aan de zachte vooizekens van Alice Nahon. We vinden hier zoowat dezelfde teer-weemoedige stemmingen, datzelfde bezingen van nu eens hoopvolle, dan weer teleurgestelde liefde, hetzelfde streven ook naar eenvoud en oprechtheid. Toch missen we hier doorgaans echt oorspronkelijke zegging en diep gevoel. Hier en daar nochtans, als b.v. in “Twijfel” werd de persoonlijke gemoedsdrang krachtig genoeg om een nieuwen vorm te scheppen en om zich te verklanken in een echt mooi vers. A.v.d. Daele, S.J. BARBUSSE H.: Het liedje van den Soldaat,' uit het Fransch door L. Roelandt. - Uitg. De Korenaar, Aalst. 9 fr. In dit bundeltje werden zes korte verhalen verzameld van den bekenden Franschen oorlog-schrijver. Anti-oorlogstrekking en brutaal realisme, eigen aan Barbusse, liggen hier ook vingerdik op. Alhoewel gansch vrij van onzedelijkheid blijft het toch ongezonde lectuur. In het derde verhaal: 'De levende doode' staat de grootste laster te lezen tegen de Fransche geestelijken die achter de vuurlijn, in volle rust, een burgerbestaan zouden hebben geleden. Spijtig dat de knappe vertaler en de uitgever zulks aan ons Vlaamsche lezers ten beste geven. Wij hopen dat L. Roelandt ons weldra op gezonder verdietscht proza zal weten te vergasten. BEREND ALICE: Babette Bomberlings Bruidegoms. - Vertaald door J. Simons. Uitg. J. Van Mierlo-Proost, Turnhout. 10 fr. 'n Humoristische schildering van de jacht naar een bruidegom, listig ondernomen en naïef doorgezet door 'n zeer welmeenende mama. Als resultaat 'n défilé van 'n leuke serie bruidegoms, die ten slotte allen voor de eer bedanken. Tot dat Babette eindelijk, in tegenspoed, de ééne vindt, die met haar door het leven zal gaan. De vertaling is flink. SCHNEIDER F.J.: De Straat der Goddeloozen. - Uitg. J. Van Mierlo-Proost, Turnhout. 10 fr. Door haar trouwe, geduldige liefde, weet 'n jonge vrouw haar man uit zijn godvergeten jeugd naar God terug te brengen, en dit midden in de bodemlooze ellende van het leven in een huurkazerne. 'n Mooi boek om zijn gezond religieuzen grond. 'n Paar realistische bladzijden maken het alleen voor gevormde lezers geschikt. FONS VAN DE MAELE: Nieuwe verzekens voor ons volk. - Uitg. Standaard. Een bundel echt volksche gedichtjes. Geen diepgaande gedachten, geen ver gezochte onderwerpen, geen hoogdravende stijl; het eenvoudige, doch verheven lied van een volksmensch die zijn medemensch wil leeren waarin de schoonheid van het leven verscholen ligt: niet in rijkdom en weelde, maar in het eenvoudige naleven van Gods' wetten, in het aanschouwen van en in het meeleven met zijn prachtige natuur. HENRI GHEON: Bernadette. - Vertaald door Jacques Benoit. - Uitgeg. bij N.V. Paul Brand's uitg.-bedrijf Hilversum, 1933. - 19 fr. Ghéon brengt hier, de wonderen te Lourdes gebeurd op het tooneel. Dat we dergelijk werk niet als een gewoon tooneelstuk mogen kritikeeren ligt voor de hand, daar het gebonden ligt aan historische gegevens die de schrijver niet naar zijn fantasie mag veranderen. Staat dit stuk dan onbetwistbaar hooger dan haast alle werken die dergelijke feiten behandelen dan is Ghéon er toch niet in gelukt zijn gegevens steeds in tooneel om te zetten. Het werk is ook te uitgebreid en bevat te lange monologen. De grootste waarde echter ligt hierin: het staat los van alle melodramatiek, waarin haast alle dergelijke werken vervallen. Als gelegenheidswerk bevelen we het dan ook graag aan. K. van Baarle. Politieke vraagstukken FRATECO: Don Quichotte van München. - Nederlandsche keurboekerij. Een roman over Hitler, of liever een historisch verhaal met een strekking die de titel {==45==} {>>pagina-aanduiding<<} laat raden. W.H. De Buissonje vertaalde het 'naar het onuitgegeven Duitsch manuscript' van een schrijver die zich Frateco noemt. Frateco is overigens een zinnebeeldig personage, broederlijkheid en liefde voorstellend, dat in het boek een lange samenspraak houdt met Hitler, die echter doof blijft voor zijn edele vermaningen. Schrijver verhaalt onder romanvorm Hitler's leven van af zijn jeugd te Braunau tot aan zijn kanselierschap. De sterk geprononceerde thesis luidt dat Hitler handelde uit eerzucht, dat hij om Mussolini te evenaren geen enkele 'ethische waarde' heeft geëerbiedigd, maar door bloed en eedbreuk op zijn doel is afgegaan. Het boek is mooi en spannend als verhaal; maar de thesis blijkt te zwak. Er wordt te veel gezwegen over de epische grootheid van de opsteiging van dien man en te veel nadruk gelegd op zijn 'eerzucht'. De psychologische uitleg van deze merkwaardige loopbaan is te naïef-eenvoudig, en het valt moeilijk te gelooven dat Hitler alleen aan zijne persoonlijke grootheid denkt, wanneer hij handelt en spreekt in naam van het Duitsche volk. Deze roman is nochtans geen schotschrift: Frateco herkent hier en daar het talent, de werkkracht en andere gaven van den Duitschen kanselier. Het boek mag door iedereen gelezen worden. JEAN GIRAUDOUX: Siegfried et le Limousin. - Grasset, Paris, 1922; Ferenczi et fils, Paris, 1933. Een Fransch letterkundige verliest het geheugen bij een veldslag tijdens den wereldoorlog '14-'18; gevonden door Duitschers en vermits zijn nationaliteit uit niets kan worden opgemaakt, wordt hij heropgevoed als Duitscher. Dit gegeven laat Giraudoux toe een even scherpzinnige als spitsvondige vergelijking te maken tusschen de Fransche en de Duitsche mentaliteit: helderheid tegenover diepte, analyse tegenover synthese, provincialisme tegenover Gemütlichkeit, goedkoop sarcasme tegenover een naïeve en ietwat vulgaire exaltatie. Tevens wordt een beeld opgehangen van de naoorlogsche verwarring in de Duitsche semi-intellectueele en semi-artistreke middens: nationale vernedering binnen- en buitenlandsch, racisme, Abendland-Idee. Giraudoux toont aan hoe beide mentaliteiten, Fransche en Duitsche, elkander aanvullen; hoe de superieure man in Duitschland diegene is die enkele der Fransche, in Frankrijk diegene die enkele der Duitsche eigenschappen bezit. Het boek is opgesteld volgens de regelen der kunst-om-de-kunst, zeer persoonlijk en behendig geschreven, spiritueel in Franschen zin, genietbaar slechts door den zuiveren intellectueel. Juliaan Vervoort. Sociale en economische vraagstukken NICOLAS BERDIAEFF: Problème du communisme. - Questions disputées. - Paris, Desclée-de Brouwer, 1933. 169 blz. Dit boek, dat drie studies bevat over het wezen zelf van het communisme, hoort tot het beste wat over dit onderwerp verscheen. Mr. Berdiaeff was zelf vroeger marxist, maar kan zich nooit neerleggen bij het materialistische van deze levensopvatting. Hij ontkent niet wat er uit het communisme als geheel zou te halen zijn, maar moet tot de conclusie komen dat de dwaling die het systeem bevat grooter is dan de waarheid. Hierover handelt het eerste deel: 'Vérité et Mensonge du Communisme'. Deze studie legt er den nadruk op dat het Bolsjewisme geen philosophie is, maar een theologie, met dogmas die men niet bewijst, maar waaraan men gelooft en die heel den mensch opeischen. Dit geloof duldt naast zich geen andere belijdenis en voert daarom een strijd op leven en dood met iedere vorm van positieve godsdienst. Voor de wetenschap, waarmee de bolsjewisten alle godsbegrip willen neerhalen, zou die nieuwe leer wel moeilijk hare stellingen kunnen handhaven. Het tweede deel 'Psychologie du Nihilisme et de l'Athéisme russe' ontleedt den invloed van het nihilisme in Rusland op het Bolsjewisme. Het nihilisme eischte een offer voor de menschheid, maar zonder eenige positieve realiteit buiten die menschheid te erkennen. Hierbij bracht het bolsjewisme een nieuw religieus streven, niet naar een persoonlijken God, maar naar de verwezenlijking van de toekomstige materialistische maatschappij, waar ieder individu zal in opgaan. {==46==} {>>pagina-aanduiding<<} 'La Ligne générale de la Philosophie soviétique' geeft een overzicht op de philosophie van het bolsjewisme. Het eigenaardige is hier dat zij geen richting geeft aan den communistischen opbouw, maar er zelf van afhangt. Want het eenige bewijs dat het bolsjewiseme aanneemt voor een theorie is de daad zelve. Zoo moet die philosophie al de wisselvalligheden volgen die het Russisch bolsjewisme van Stalin al ondergaan heeft. Louter materialistisch van opzet, tracht ze nochtans het midden te houden tusschen een zeker idealisme van Deborine, aan den eenen kant, en het 'mechanisme' van Boukharin, aan den anderen. Wat de officieele philosophie nog bij dit laatste voegen kan dat materialistisch blijft, is moeilijk in te zien. En daar is ook geen uitleg op. Dat maakt het probleem zeer lastig voor de jonge roode philosophen: die philosophie logisch uit te werken, zonder tegenspraak. 'Problème du communisme' en de andere werken van Mr. Berdiaeff hebben al veel bijgedragen tot een objectieve kennis van het Bolsjewisme. Hunne groote verdienste is dat ze een grondige studie leveren, niet over positieve gegevens - zooals de meeste boeken over Rusland - die in twijfel kunnen getrokken worden, en misschien in tegengestelden zin uitgelegd, maar over wat den grondslag uitmaakt van het Bolsjewisme. A. Wuyts. Dr ADOLF ZIEGLER: De Russische goddelooze Beweging. - In 't Nederlandsch overgezet door Dr L. Burrick en E.H.P. Ghyssaert, leeraars. - 'Hernieuwen uitgaven'. - Klein Seminarie Roesselaere. 1933, 235 blz. Vulgarisatie-boek dat door zijn systematische verdeellag zeer gemakkelijk en praktisch is. Het geeft een overzicht over den oorsprong der atheistische beweging in Rusland, over haar organisatie, methoden, middelen; eenbeschrijving van de kerken tegen wie den strijd gevoerd wordt, van het Russische volk, van de reactie tegen de goddeloosheid. Vooral dus feitenmateriaal, geput uit zekere bronnen, wordt hier aangeboden, en op dit punt is het boek zeer volledig en gaat het ook in op den grond der zaak. Maar het fanatisme, waarmee de strijd gevoerd wordt tegen God, kan niet voldoende verklaard worden, zooals het gewoonlijk wordt voorgesteld, door den drang der omstandigheden, die als voorwaarden voor den opbouw van het communisme, de uitroeiing van alle godsdienst zouden eischen. In het boek van Dr Ziegler wordt dit punt wel aangeraakt, maar het belang ervan komt niet genoeg uit. Want het Bolsjewisme is zelf een godsdienst waarvan de positieve elementen nog niet genoeg in het licht werden gesteld; hierin ligt grootendeels zijn kracht, en dat vooral levert het grootste gevaar op ook buiten Rusland, voor hen bij wien het geloof niet diep genoeg doorgedrongen is. Door dit boek ten dienste te stellen van ons volk, hebben de vertalers niet alleen een verdienstelijk, maar een haast noodzakelijk werk geleverd. Vooral voordrachtgevers zal het uiterst nuttig zijn. Het Nederlandsch der vertaling mocht meer verzorgd zijn: het volgt soms te materieel den Duischen tekst. A. WUYTS. Economie A. MULLER, S.J.: Notes d'Economie politique, Première Série. - Action Populaire; Editions Spes, Parijs, 1933, 477 blz., 18 Fr. fr. De eerste uitgave van dit werk (1927) werd door de meesten naar waarde geschat, niet het minst door de leerlingen van den gewaardeerden professor in de economie aan het St Ignatius Hooger Handelsinstituut, te Antwerpen. Enkelen echter hadden hem als een weinig 'rood' aangezien. Om deze vreesachtigen geheel grust te stellen bevestigt P. Muller nu de meest verdachte plaatsen door aanhalingen uit de wereldbrieven Rerum Novarum en Quadragesimo Anno. In dit eerste deel komen aan de beurt: la production, la réparatition (rente, loon, enz.), capital et travail, projets de réforme. In dit laatste onderdeel, waarin met de jongste gebeurtenissen rekening gehouden wordt, treffen wij een uitvoerige uiteenzetting aan van de hervormingsplannen of reeds -verwezenlijkingen in Nederland, Duitschland, Italië, Oostenrijk, enz. Overal komt warme sociale bezieling uit, evenwel zonder ernstigen werkelijkheidszin te verduisteren. De K. du Bois, S.J. {==*1==} {>>pagina-aanduiding<<} Voor Studenten en Oud-Studenten van het St-Ignatius, Hooger Handelsinstituut Hiermede sluiten wij het tweede nummer van ons tijdschrift. Het eerste werd op Sint Ignatius gunstig onthaald. Een woord van dank aan de studenten van het derde jaar der Vlaamsche afdeeling, die allen, zonder uitzondering, een inschrijving namen. Een woord van dank ook aan de Wikings, die openlijk hebben verklaard dat zij Streven als hun wetenschappelijk tijdschrift beschouwen. Voorzitter Paul Isebaert hield er zelfs aan dit te verklaren bij het openen van de eerste studievergadering. En eindelijk op de eerelijst der propagandisten vermelden wij dankbaar de naam van Louis Bosselaers, die ons meer dan twintig abonnementen bezorgde. Toch zou het getal inschrijvingen nog merkelijk kunnen aangroeien, indien alle studenten en vooral oud-studenten naar beste vermogen onze poging steunen om de Vlaamsche afdeeling van St Ignatius van een degelijk cultureel tijdschrift te voorzien. Vele oud-studenten konden wij ook niet bereiken, omdat wij hun adres niet kenden. Wie helpt ons ze op te zoeken? De ingeschreven studenten. Lieten zich inschrijven in de Vlaamsche afdeeling: 1e jaar: 27. 2e jaar: 31. 3e jaar: Consulaire afd. 15; Maritieme afd.: 13. Volgen gedeeltelijk de Vlaamsche leergangen: 1e jaar: 24. 2e jaar: 12. 3e jaar: 1. Dagboek. Voor de Vlaamsche studenten werd de retraite gepredikt door E.P. De Grauwe, van de residentie van Kortrijk, van den Dinsdag 24 tot den Vrijdag 27 October. Op Vrijdag 10 November werd in St Jacobskerk een plechtige requiem mis gezongen tot lafenis der zielen van de gesneuvelde oud-studenten van het Instituut. Studiekringen. De sociale studiekring (tweede jaar), door P. du Bois geleid en door een 10-tal studenten bijgewoond, hield drie vergaderingen, op 2 en 16 November en 7 December. Op de eerste bijeenkomst werd onderzocht hoe een encycliek moet gelezen worden; inzonder in hoever de doctrinale verklaringen, de wenken, de bewijzen verstand en wil binden. Er werd gepraat; wat in 't wilde en besloten op de tweede bijeenkomst methodischer te werk te gaan. Zoo geschiedde. Het werd een internationaal tegensprekelijk debat: Joseph Kruytzer verdedigde kranig het privaat-eigendomsrecht tegen behendige aanvallen van Wilfried Matthys, die zich voor de gelegenheid in een waarlijk wetenschappelijk socialist omgepopt had. Op de derde bijeenkomst werd het 'Werkplan', door H. De Man ontworpen, onder oogen genomen, gewikt en gewogen en licht bevonden. De studiekring van het eerste jaar voor geschiedenis, hield twee vergaderingen, onder de leiding van P. De Schaepdrijver. Een tiental studenten waren aanwezig. Onder de behandelde onderwerpen vermelden wij een bondige uiteenzetting van de geschiedenis der economische geographie door den moderator. Tevens werd beslist dat P. De Schaepdrijver in de volgende vergaderingen de Mandsjoerijnsche kwestie van politiek en economisch standpunt uit zoo uiteenzetten. In de eerste vergadering van den studiekring voor geschiedenis (tweede jaar), op Dinsdag 14 November, handelde P. De Schaepdrijver over de twee hoofdtendenties in de Europeesche gedachtenwereld der 19e eeuw, n.l. de nationaliteitenkwestie, geboren uit de Fransche Revolutie, en de Rassenbeweging. Uit het 'Contrat social' van J.J. Rousseau, dat de volksgroepeering op den wil van het individu liet berusten, vloeiden, als logisch gevolg, de zelfbestemming van het individu over zijn nationaliteit, en ook het recht der minderheden om zich van een bestaande groepeering los te scheuren. Voor den chaos, die daardoor moest ontstaan, heeft Rousseau enkel een oplossing gevonden, door den wil der meerderheid met dezen der gemeenschap te identificeeren. Tegen dit princiep, dat hun éénheid on- {==*2==} {>>pagina-aanduiding<<} dermijnde, stelden de Duitschers hun rassentheorie, volgens dewelke het individu tot een gemeenschap behoort, niet omdat hij het zoo wil, maar wel omdat hij eruit geboren is, en diensvolgens de physische en zedelijke eigenschappen van die gemeenschap, het ras, belichaamt. In een volgende vergadering toonde spreker hoe die twee stroomingen zich bewogen in de geschiedenis der XIXe eeuw. Als eerste onderwerp hadden de studenten van het derde studiejaar gekozen: de vergelijkende godsdienstwetenschap. Bedoeld werd een hoofdstuk van den cursus van economische aardrijkskunde, dat handelde over den invloed der godsdiensten op het economische leven, verder toe te lichten. De HH. Daems, Daniels, De Backer, De Kimpe, De Neef, Gruyaert, Haentjens, Lambrechts, Mercelis, Michiels, Michielsen, Van Nieuwenboven, Vervoort woonden trouw de vergaderingen bij. Algemeene vergadering van de ALSI. Op Zondag 26 November, hielden de leden van ALSI (Algemeen licentiatenbond van St Ignatius), in de feestzaal van het Instituut, hun jaarlijksche algemeene vergadering. Meer dan 150 leden waren aanwezig. Op de dagorde stond de verkiezing van elf leden van het bestuur, ter vervanging van Baron van de Put en HH. Albert Cols, René Croonenberghs, Eugeen Delaet, Jozef Gosset, Hendrik Jacqmain, Adolf Ocket, Gustaaf Van den Hout, Hendrik Van der Steen, Edward Brackeniers en René Geurts. Negen der uittredende leden werden herkozen, n.l. Baron van de Put (146 stemmen), Croonenberghs (130), Van der Steen (104), Ocket (102), Jacqmain (95), Cols (94), Delaet (80), Gosset (78), Van den Hout (77). Verder bekwamen de HH. Jozef Courtoit en August De Ceunynck respectievelijk 51 en 48 stemmen. Op dezelfde vergadering werd door Rob. Verschroeven een voorstel tot reorganisatie van den Bond op grondslag van grootere decentralisatie. De vergadering gelastte den Raad dit voorstel in overweging te nemen. Om één uur werd een feestmaal opgediend. Onder de genoodigden bevonden zich de HH. Marchal, algemeen voorzitter van de licentiatenbonden van België en voorzitter van de associatie der oud-studenten van het Handelsinstituut te Bergen, Ramlot, voorzitter van den licentiatenbond van het Hooger Handelsinstituut van Antwerpen (Zuid), Mathieu, voorzitter van den bond van Luik (universit.), Crismer, idem van het Hooger Handelsinstituut te Luik, Brach, van de Hoogere Handelsschool te Bergen. Op een daarop volgende vergadering van den raad, werd het bestuur van ALSI voor 1934 als volgt samengesteld: Baron van de Put, voorzitter. HH. Lambert en Verhoosel, ondervoorzitters; De Roover, secretaris; Croonenberghs, schatbewaarder; Cols, Dufraing, Goris en F. Leclef, leden. Wikings. Dinsdagavond, 14 November, werd door de hoogstudentenvereeniging De Wikings, Vlaamsche studenten der Handelshoogeschool St Ignatius, de eerste studievergadering van het jaar 1933-1934 belegd. Spreker was de Hooggeleerde heer Dr van Hee, professor te Leuven, die een inleiding hield over 'Het onvoorziene in het contract, in verband met de wet van 5 Aug. 1931', welke wet handelt over het recht van opzegging van huurcontracten onder zekere omstandigheden. De vergadering, die op hoog peil stond in alle opzichten, werd bijgewoond door drie Heeren professoren van St Ignatius, door enkele oud-leden en door vele studenten. De tweede studievergadering werd gehouden op Woensdag 22 November in het bediendensyndicaat. Als spreker trad op de Heer René Goris, met als onderwerp van inleiding: 'Hoe de kwestie der bedrijfs-organisatie in België kan gesteld worden'. Deze lezing verschijnt in haar geheel in Streven, waarom we er hier niet nader op hoeven door te gaan. Om haar interessanten inhoud willen we wel alle lezers van Streven ten zeerste aanraden het verhandelde met de meeste interesse te lezen. Benoeming. De Z.E.H. Aloïs Van Hove, professor aan het Groot Seminarie van Mechelen en medewerker aan 'Streven', werd door Z.E. Kardinaal Van Roey tot kanunnik benoemd. Wij bieden hem onze beste gelukwenschen aan. {==voorplat==} {>>pagina-aanduiding<<} {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} STREVEN TWEEMAANDELIJKSCH TIJDSCHRIFT REDACTIE: Prof. Dr. E. DE SCHAEPDRIJVER, S.J. - Prof. Dr. K. du BOIS de VROYLANDE S.J. - Accountant M. DUFRAING, - Prof. Mr. J. VAN CUYCK, - Prof. Dr. R. VANDEPUTTE, - Lic. R. VERSCHROEVEN. SECRETARIS: F. DE RAEDEMAEKER, S.J. Frankrijklei, 91, Antwerpen. ADMINISTRATIE: SINT IGNATIUS, Hooger Handelsinstituut, Prinsstraat, 13, Antwerpen. Postcheck: 610.95. Inhoud: blz. In Memoriam Z.M. Koning Albert 1 Over Walschap's Trilogie (vervolg) E. Janssen 2 De uitslagen van het Conjectuur Onderzoek R. Verschroeven 9 Het Ontstaan der Begijnen Dr. J. Van Mierie 15 Het Plan van den Arbeid Dr. du Bois de Vroylande 22 Ook Engeland verzet de Bakens (vervolg). Dr E. De Schaepdrijver 29 De Deskundige Rekenplichtige Marcel Dufraing 35 Kunst Kroniek Ad. Jansen 41 Boekenparade 44 I. Nr 3. Februari-Maart 1933-34 Abonnement Fr. 20.- Nederland f 2.- Andere landen Bga 6.- Het nummer Fr. 4.- {==binnenant voorplat==} {>>pagina-aanduiding<<} Medewerkers aan 'STREVEN' Dr L. ARTS, S.J. - Prof. Dr F. BAUR, Univ. Gent. - Kan. Prof. Dr A. BOON, Univ. Leuven. - Dr L. BROUWERS, S.J. - Drs. J. CORIJNEN. - Ing. C. DE BIEVRE, Bestuurder Mercantile Marine Engineering and Graving Docks Cy, Antwerpen. - Dr A. DEBIL, S.J. - Prof. Dr J. DECKERS, St Ignatius Hooger Handelsinstituut. - Prof. Mr J. DE CLERCQ, senator, St Ignatius Hooger Handelsinstituut, Antwerpen. - Prof. Lic. K. DE CUYPER, Sint Ignatius Hooger Handelsinstituut, Antwerpen. - Dr J. DEFEVER, S.J. - Kan. Eug. DE HOVRE, pastoor Sint Michiels, Gent. - Prof. Lic J. DE KEYSER, St Ignatius Hooger Handelsinstituut, Antwerpen. - Kan. DE MUNCK, directeur van Nonnenbosch, Gent. - Prof. Dr J. DE MUNTER, S.J., Eegenhoven. - Mr A. DE SCHRIJVER, volksvertegenwoordiger, Gent. - Mr A. DE VREESE, Gent. - Dr J. DONCEELS, S.J. - Prof. Mag. E. DRUWE, S.J., Leuven. - Prof. Dr L. ELAUT, Univ. Gent. - Prof. Dr G. EYSKENS, Univ. Leuven. - E. FLEERACKERS, S.J. - Prof. Dr FRANSEN, Univ. Gent. - Prof. Lic. H. GESP, Sint Ignatius Hooger Handelsinstituut, Antwerpen. - Prof. Dr. J. GESSLER, univ. Leuven. - R. GORIS, rechter handelsrechtbank, Antwerpen. - Lic. G. GRYMONPREZ, directeur Zonnewende, Kortrijk. - Dr J. HEYRMAN, Rector Oude Abdij, Drongen. - Prof. Dr J. HOET, Univ. Leuven. - Prof E. JANSSEN, S.J., Drongen. - Lic. hist art. JANSEN. - Prof. W. KOCH, S.J., chemist, Sint Ignatius Hooger Handelsinstituut, Antwerpen. - Prof. Dr E. LOUSSE, Univ. Leuven. - Prof. Dr R. LEFEVER, S.J., Sint Ignatius Hooger Handelsinstituut, Antwerpen. - M. LIBOT, S.J., Leeraar in de aardrijkskunde. - Drs P. NELIS. - Prof. Dr A. RAES, S.J., Pauselijk Instituut voor Oostersche studiën, Rome. - Dr A. RAIGNIER, S.J. - Prof. Dr J. SALSMANS, S.J., der Kon. Vl. Acad. Leuven. - Dr M. SCHURMANS, S.J., rector van het Philosophicum S.J., Eegenhoven. - P.W. SEGERS, Algemeen Schrijver van het Christelijk Werkersverbond, Antw. - Kan. STANDAERT, deken van het Kapittel der Kathedraal van Gent. - Ing. J. VALCK. - Dr phil., ethn. et philol. Afric. G. VAN BULCK, S.J., Leuven. - Prof. Dr J. VAN CAUTEREN, Univ. Leuven. - Prof. Mr VAN DEN HENDE, arrondissementscommissaris, Sint Ignatius Hooger Handelsinstituut, Mechelen. - Prof. Mr F. VAN GOETHEM. Univ. Leuven. - Prof. Dr J. VAN GORP, St Ignatius Hooger Handelsinstituut, Antwerpen. Doc. Mr Van Hee, Univ. Leuven. - Kan. Prof. Mag A. VAN HOVE, Groot Seminarie, Mechelen. - Prof. Dr J. VAN MIERLO, S.J., der Kon. Vl. Acad., Antwerpen. - F. VAN NULAND, wisselagent, Antwerpen. - Mr J. DELWAIDE, volksvertegenwoordiger, Antwerpen. - Prof. Lic. J. NOLF, Sint Ignatius Hooger Handelsinstituut, Antwerpen. - Dr Edw. ROMBAUTS. Mechelen. {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} {==1==} {>>pagina-aanduiding<<} [Nummer 3] In Memoriam Z.M. Koning Albert Bij het schielijk overlijden van Z.M. den Koning, acht 'Streven' het zich tot plicht zijn gevoelens van christelijke deelneming aan de Koninklijke Familie eerbiedig te betuigen. Redactie en lezers zullen den beminden Vorst in hunne gebeden indachtig zijn. Het zal van onzentwege een laatste blijk zijn van dankbaarheid en genegenheid voor Hem, die zijn gewichtige en delicate taak met bescheidenheid en moed, in eenvoud en eerlijkheid heeft volbracht. {==2==} {>>pagina-aanduiding<<} Over Walschap's Trilogie en over de Katholieke Kunst in Vlaanderen door E. Janssen, S J. (Vervolg) II. MIJN tweede bewering luidde als volgt: de romancyclus van Walschap is geen gezonde, nog veel minder weldoende lektuur voor onze vlaamsche menschen. In 'De Standaard' van 2 December l.l. schreef Marnix Gijsen over Het 'geval' Walschap (1) Een verdedigend artikel; met hier en daar een nogal heftige uitval (2), voornamelijk op het einde: 'Als dan ergens in eer obscuur Duitsch blaadje (3) een duisterling in verband met de Adelaïdetrilogie den satanischen naam van André Gide uitspreekt dan antwoordt de echo alleen met een driedubbelen schaterlach om zooveel dwaasheid.' Een dubbel verwijt wil Gijsen beantwoorden. Vooreerst dat Walschap 'breekt met de opwekkende, vriendelijke vertelkunst van Conscience en Timmermans'; ten tweede dat 'de voorstelling van het katholieke Vlaamsche dorp... zoo zwart is dat zij (de boeken van W.) de geestelijke waarden die het katholieke leven hoeven te beheerschen, gevaarlijk vervagen.' Het eerste wijst hij af met een gewaagde bewering: de kunst van Conscience zou voor den beschaafden lezer in Vlaanderen geene beteekenis meer hebben; en de populariteit van Timmermans zou berusten op eene anachronistische voorstelling, in het buitenland, van onze vlaamsche menschen. Zijn verweer tegen het tweede klinkt bijna als een bewering van Pascal: de verdieping van onze literatuur, welke met een schok gebeurde, brengt voor den romanschrijver mede dat hij psychologische gevallen, goede en kwade (4), om zich zelf moet behandelen, afgezien van de lokale kenmerken van zijn volk en de problemen van zijn tijd. Gijsen besluit met een heel korte verklaring van 'de weerbare houding, die Walschap aanneemt tegenover de katholieke atmosfeer van het Vlaamsche dorp en bijzonder tegenover het katholieke onderwijs onzer pensionaten.' Hij meent 'in die houding een teeken des tijds te ontdekken'; hij verwijst naar een hoofdstuk van Papini; en... Walschap heeft, 'tegenover de katholieke atmosfeer', de 'schuchterheid van den geest... overwonnen' (5) {==3==} {>>pagina-aanduiding<<} Nu willen wij dit stuk niet weerleggen. Het eerste antwoord is een zeer eenzijdige bewering; wat Gijsen ook wel weet... Het tweede schermt met 'verdieping'; maar noch dit woord noch die 'schok' geven een voldoenden uitleg voor een te verregaand voorbijzien van tijds- en volkswaarden. En dat heel de grond van Walschap's 'weerbare houding' in het 'teeken des tijds' zou liggen waarvan Papini gewaagt; zal ook Gijsen, als hij wat nadenkt en toeziet, ten slotte wel niet meer volhouden. Rondom twee brandpunten liggen al de meeningsverschillen samengetrokken: het wezen van den roman; en het 'europeesche peil' van onze vlaamsche literatuur. Beide brandpunten stralen zelf nog, konvergeerend, op: 'rijker en dieper leven'. Het is nutteloos hier den oorsprong en de geschiedenis na te gaan van den roman in West-Europa; maar het is goed daar eens aan te denken. De roman begint waar het heldendicht eindigt. Verhalen van oorlog en strijd, fantastische avonturen vol symbolisme, allegorische lessen, arkadische idyllen, satirische vondsten, realistische scènes uit het burgerleven, historische tafereelen...: onder hoeveel verschillende vormen en gedaanten is de roman niet door de eeuwen gegaan: spel van scheppende fantasie altijd; en daaronder of daarachter deze of gene levenshouding!... Dat is de moderne roman gebleven. Een bonte verscheidenheid; ook als we al het minderwaardige op zij schuiven. Avonturenromans, zedenromans, historische romans, sprookjesromans...: en de waarde van elk werk wordt hoofdzakelijk door twee faktoren bepaald: de scheppende macht der fantasie, de diepte en ernst der uitgebeelde levenshouding. Niet alleen handig in het bouwen, vruchtbaar in het voortbrengen... de romanschrijver moet bovenal kunnen scheppen. Elke roman, elk verhaal trouwens, is vooreerst een goede vondst; doch, waar natuurlijke aanleg aanwezig is, komt die scheppende macht, regelmatig geoefend, tot verbazende ontwikkeling. Bij Dickens en bij Balzac bij voorbeeld; wier meeste verhalen echter, hoe weelderig ook, niet gloeien van diep inwendig licht. Ernst en diepte van levensinzicht komen voort uit het intiemste leven van den schrijver, terwijl hij aan den roman werkte; en dan alleen is zijn werk waarlijk groot, wanneer het levensdiepte en scheppende macht harmonisch vereenigt. Dan speelt zijn verhaal tegelijkertijd in een dubbele sfeer: de zichtbare, en de buiten- en bovenzinnelijke (6). Dan, waar wij menschen zien handelen, merken wij de diepste roerselen van hunne ziel, en de werking van Gods albeschikkende voorzienigheid. (7) Een levensinzicht, ernstig, grondig, gevormd uit veel ervaring en nog meer kontemplatie, door het verhaal gedurig steeds voller en dieper gesuggereerd; en juist door deze verdieping en verruiming datzelfde verhaal anderzijds, in tempo, ontplooiing, weelderigheid en kracht dragend en voortstuwend...: zoo ongeveer kunnen wij ons de menschelijke waarde van een groot roman voorstellen. Dat levensinzicht noemden wij in ons eerste deel: inspiratie. Het is ook de inspiratie, zoover het, als uit eigen kracht, zichzelf ontwikkelt en voltooit bij den vorderenden schrijver; en onder diens invloed, bij den vorderenden lezer, vorm en kleur ontvangt. Het is geene abstrakte, enkelvoudige geschematiseerde, wél een levende, komplexe gedachte. Intuïtie en ervaring beide, niet gesystematiseerd zooals in de wijsbegeerte of in de positieve wetenschappen; maar waarlijk geschiedend en verloopend. Een levensverloop; en in elk levensverloop ligt een heel verleden besloten, terwijl er een heele toekomst uit ontkiemt. En daarom schrijft niemand een groot roman zonder zelf, in zijn levensinzicht, {==4==} {>>pagina-aanduiding<<} met groote stappen vooruit te gaan. (8) En daarom ook is elk groot roman, voor zijn volk en zijn tijd, een stuwkracht naar vernieuwing. (9) Bij een levensverloop hoort een richting: naar het goede of naar het kwade, naar God of naar de wereld, de waarheid of den schijn, den geest of de stof, het leven of den dood. Een levensverloop naar het kwaad stremt, met den tijd, zichzelf; naar het goed gaat het open in eeuwige bedrijvigheid...; en deze roman alleen is vlekkeloos schoon en machtig groot, blijvend genot voor eeuwig, waardoor schrijver en lezer schrijden naar God. Al het overige verkwijnt, veroudert, laat onbevredigd; en, met den tijd, sterft. (10) Aan deze beginselen, hoe vluchtig en hoe onvolkomen ook aangegeven en verklaard, willen wij Walschap's trilogie toetsen. In ons eerste deel onderscheidden wij het opzet van de inspiratie; hier - en dit onderscheid is, in den grond, hetzelfde - het verhaal van het voorgespiegeld levensbeeld. En evenals we toen aan de inspiratie meer belang hechtten, evenzoo nu aan het levensbeeld. Toch bespreken wij eerst het verhaal. De ontucht van Adelaïde brengt haar tot verdwazing en dood. Haar zoon Eric ontkomt aan de verdwazing, niet aan den dood. Hare kleindochter Carla wordt, na veel kalme lijdzaamheid, de stammoeder van een nieuw geslacht. Het verhaal loopt over drie geslachten; en één persoon van elk der drie speelt, om de beurt, de hoofdrol. Zijne eenheid ligt in een afdwalen en terechtkomen - het gewone thema van een dieper bedoeld roman, drama of epos -; maar hier omtrent de geheimste en schandigste zonde, verbonden met de duistere, komplexe wetten der erfelijkheid. Walschap heeft het zich zoo moeilijk mogelijk gemaakt: alle decor heeft hij vermeden, den tijd als stil gelegd. (11) De verholenste krachten alleen moeten drie opeenvolgende levens tot ééne ontwikkeling samenvoegen. Tot eenheid is het echter niet gekomen: de dood van Eric besluit de zonde van Adelaïde; de lijdzaamheid van Carla vormt eene andere geschiedenis (12). Wel kan men het derde boek als een tegenhanger der eerste twee beschouwen; wel kan men de eenheid doen bestaan in het nauwkeurig uitgemeten voortschrijden der grondthesis - Adelaïde sterft verdwaasd; Eric sneuvelt, op weg naar de overwinning; Carla overwint en brengt nieuw leven -; maar evenwicht en gradueering wijzen op een bedacht, niet op een gegroeid geheel. En deze breuk in de organische eenheid knakt ook de overtuigingskracht der grondgedachte. Daarbij steunt het verhaal op te wankele werkelijkheid; ook daarin heeft de schrijver zijne krachten overschat. Wij weten het wel: scheppende verbeelding mag de werkelijkheid niet kopiëeren; een schilderij is niet een fotografie...; maar een schilderij verbeeldt toch een dieper doordringen in ware werkelijkheid!... In welke werkelijkheid wordt, in deze trilogie, dieper doorgedrongen? In de {==5==} {>>pagina-aanduiding<<} verwoestingen der ontucht?... In de geheimzinnige erfelijkheid?... Och kom, Walschap fantaseert nogal willekeurig, en hij bemantelt zijne onvastheid met een zeer konkrete voorstelling der feiten, in een krachtig bevestigenden stijl. Meer dan eens doet de kombatieve, geweldige natuur van den schrijver zijne artistieke ontvankelijkheid geweld aan; te meer daar die natuur gediend wordt door het zeer ontwikkeld vermogen om oude herinneringen en verdwenen gestalten, als naar willekeur, weer op te roepen en te doen leven. Walschap heeft iets bijna bovenmenschelijks aangedurfd; en, niettegenstaande aanleg, ernst en werkkracht, faalde, voor een deel, de uitvoering. Daar is een ander bezwaar, veel belangrijker dan deze kritische beschouwingen, en dat verhaal en levensbeeld beide geldt: hoe kwam Walschap tot dit onderwerp? Want hij wist toch dat reeds het onderwerp alleen zijne boeken voor vele menschen ongeschikt maakte. En een romanschrijver kan zijn publiek niet kiezen, daar de roman, uiteraard, vulgariseerend is. Hij stak er toch een katholieke thesis in, zal men antwoorden; en hij wilde tevens in zijn scheppingswerk diep menschelijke strevingen blootleggen. Zoo bleef hij getrouw aan zijn verleden van onversaagd strijder en allerernstigst kunstenaar. Maar dat maakt de vraag nog meer ingewikkeld: hoe kwam hij tot eene inspiratie tegen zijn opzet in? Tot een levensbeeld in strijd met de abstrakte bedoeling en met de oppervlakkige beteekenis van zijn verhaal? Hoe kwam hij tot deze innerlijke verscheurdheid? Terwijl hij, naar het uiterlijke, getrouw bleef aan zijn vroegere levensrichting; van waar en hoe die innerlijke verandering? Men zegt misschien dat Walschap alleen daarop kan antwoorden... Dat de vraag een 'petitio principii' in zich besluit, daar wij die innerlijke verscheurdheid niet bewezen hebben... Dat wij willekeurig willen fantaseeren: wat wij aan den schrijver zoo pas verweten... Dat wij, bij de bespreking van een roman, daar toch niet alles mogen bij sleuren... Toch willen wij wijzen op een zeer algemeen verschijnsel. Het dunkt ons dat het hierbij hoort; en dat het zoowel den geest van Van de Voorde en van Gijsen als dien van Walschap, in hun zeer bepaalde 'Europeesche' richting - naar ons oordeel, dwaling - klaarder belichten zal. Sinds de Van-Nu-en-Straksers voornamelijk, hebben de vlaamsche letterkundigen zich systematisch gevormd naar Europeesche richtingen en schrijvers. Naar Flaubert bij voorbeeld, naar Ibsen en Dostojewski; en het fransche naturalisme en symbolisme, en de russische onevenwichtigheid, en de mystisch getinte perversiteit van den grooten Noor, en zoovele andere invloeden daarbuiten en daarnaast...: álles heeft een sfeer gevormd, freudiaansch naturalistisch in zijn psychologie, positivistisch en amoreel in zijn opvatting van huisgezin en samenleving, met valsche glansen van agnostisch schijnmysticisme. Uit Rusland, uit Frankrijk, uit Scandinavië; uit landen waar de maatschappij ontwricht was en de godsdienst verloren, is die lucht van perverse dekadentie tot ons overgewaaid. Rijkbegaafden hebben haar in Europa verbreid - al zal de toekomst uitwijzen hoezeer zij vele groote talenten heeft verdord en vernietigd -; rijkbegaafden hebben haar bij ons aanvaard en geprezen...; en nu heet die geest het europeesch peil waarnaar wij, Vlamingen, lang reikhalsden; de 'plotselinge verdieping onzer literatuur', welke 'met een schok gebeurde'... Materialisme lijkt altijd, op het eerste zicht, machtiger en dieper dan spiritrualisme. Het is uiterlijk en tastbaar; het onontwarbaar kluwen zijner wetten en krachten lijkt ondoorgrondelijk mysterie, terwijl spiritualisme, voor wie niet intens inwendig leeft, aandoet als 'n ijdel droomenland. In wazige lucht lijkt een toren altijd verder afgelegen dan bij helder weer... Er hoort ook, bij den modernen geest van ontbinding, een zekere verdraagzaamheid, een schijnbare breedheid van {==6==} {>>pagina-aanduiding<<} geest en begrijpen, een soort aesthetische kleurloosheid, waardoor hij verscheiden gezindheden groepeert: dat alles zooveel te gemakkelijker daar alle verheffend ideaal verzwindt...; en zoo werden, onder de vlaamsche katholieken, verscheidenen beïnvloed en om den tuin geleid. Enkelen verloren er het geloof aan; anderen kwamen de lichtere of zwaardere krisis min of meer te boven (13). Maar in meer dan een vlaamsch midden verstikte de europeesche kultuur, voor een deel althans, de vlaamsche traditie. 'Bekrompen Europeanisme': zoo verzetten wij ons, op het einde van ons eerste deel, tegen het 'bekrompen provincialisme' van Van de Voorde; en ziehier wat wij met die boutade bedoelden. Vooreerst mag men het peil van eene beschaving niet uitmeten naar de waarde van enkele romans alleen of van de literatuur; want de roman, stuwkracht naar de toekomst, is niet evenredig een kultuurbeeld. (14) En als wij ons, kultureel, op europeesch peil moeten brengen, dan beteekent dat ontzaglijk veel meer dan dat we op enkele romanschrijvers moeten kunnen wijzen, die naast een Hamsun kunnen geplaatst worden, of zelfs naast een Mauriac... Goddank: op velerlei gebied streven ernstige krachten, bij ons, hardnekkig, naar hoogere kultuur; bijna honderd jaar inspanning, strijd en offers kostte haar nu pas opbloeiende weelde. Wij hechten aan dien schat; nu pas kan heel onze vlaamsche overlevering, 'ons geestelijk erf' worden opgedolven en aan het licht gebracht. Het straalt van Gods genade! En als men óns bekrompen noemt omdat wij ons weren tegen de ondeugden der vreemden, welke men als vooruitgang en verdieping wil doen aanvaarden, dan noemen wij bekrompen de aanbidders van vreemde verdwazing, waarvoor zij ons eigen wezen verloochenen. 'Wereldburgerschap ligt noch rechts noch links, het ligt in de hoogte', schreef, lang geleden, Frans Van Cauwelaert (15); en niets is zoo bekrompen, al imponeert het nog zoozeer, als materialistisch getint eklektisme, terwijl de trotschheid, waarmede men de eenvoudigen misprijst, het nog bekrompener maakt. (16) De beste waarborg van een schoone toekomst is de fiere trouw aan een zuiver verleden. Gehechtheid aan onze vlaamsche ziel, wier onstuimig geweld door godsdienstig inwerken tot teedere vroomheid werd getemperd, of gezuiverd oplaaide tot brandende liefde en breede dadenmacht.. Van geene beschaving, verheffing, verdieping willen wij ons volk afzonderen; maar evenmin mogen wij het blootstellen, zonder onderscheid, aan alle europeesche verdorvenheid. Elk geneesmiddel is niet goed voor elken zieke; de invloed van vreemde literatuur heeft, op vele Vlamingen, aanstekend ge- {==7==} {>>pagina-aanduiding<<} werkt. Daarom ook is een roman, heilzaam in Frankrijk bij voorbeeld, het nog niet bij ons; en wanneer een Vlaming de 'europeesche' motieven in een boek ontwikkelt, kan zijn arbeid hier, meer dan elders, ontbindend en verderfelijk werken. Want aanstekelijkheid is, in zeer vele gevallen, iets persoonlijks en iets regionaals Hoe kwam Walschap tot dit onderwerp; en, terwijl hij het onderwerp behandelde, tot dit levensbeeld? Ook hem heeft de moderne beschaving misleid; zonde en verdorvenheid heeft hij voor diepte en macht gehouden... verblind door de bedwelmende schoonheid der 'Fleurs du mal', zooals Baudelaire het noemde. Hij heeft niets verloochend; maar zijn godsdienstige ontwikkeling hield geen gelijken tred met zijne ontwikkeling van mensch en kunstenaar... Een bewogen jeugd, gesteund door de vaderlijke vriendschap van wijlen J. Hammenecker, ontbloeide tot een vurig katholieke, nogal vroegrijpe persoonlijkheid; en reeds versomberd, doch vast besloten goed te doen en daarin volkomen oprecht, vertrok de jonge man naar de stad, waar hij schrijver werd. Een wirwar van krachten en invloeden; de sfeer der grootstad en het veelvuldig perverse leven der moderne literatuur rijpten den mam. Hij werd zichzelf; en toch klonk steeds, bij elke nieuwe schepping, vrij en vrank de katholieke geloofsbelijdenis door. Alleen verwarde de zoeker het tragische met het waarlijk diepe: het sombere trok hem aan; daar zag hij, in 't duister, de diepste problemen. En hij schreef zijn trilogie... ... In oude jeugdherinneringen uit dorp en internaat (17) projekteerde hij zijn modern levensinzicht, opgedaan in de stad en in vreemde boeken; terwijl verre ontgoocheling verbitterend nawerkte. Dorpsgestalten doorleefden wat de schrijver in de stad had doorgrond. Allerbelangrijkste bestanddeelen van het dorpsleven vielen eenvoudig uit: de rust der natuur bij voorbeeld, en de altijd inwerkende gang der seizoenen. Walschap verplaatste stadsproblemen in derpsmenschen; in vlaamsche huisgezinnen de zwoele atmosfeer van vreemde somberheid. Hij werkte twee van zijn eigen levensfasen ineen, en hij teekende, met vele waarlijk doorleefde en opgemerkte trekken, een valsch beeld van het dorpsleven. (18) Men zegt: zulke menschen bestaan, ook in de dorpen Jawel; maar zoo is het dorp niet. Tenzij het - wat God verhoede - zoo worden zal... Want het levensbeeld dat Walschap teekent, draagt in zich de stuwkracht van den roman. Het is een van ontucht; van vrijen en verleiden zelfs na de H. Kommunie; van jaloerschheid, moordpoging, dronkenschap, brandstichting..., waarvoor de godsdienst geen invloed meer heeft, en dat de priesters niet willen begrijpen. Het is er een van kommandeerende pastoorsmeiden; aanhalige kloosterzusters; geschonden roepingen, waarvan het onverstand en de schijnheiligheid overblijven. Het is een beeld van de moderne wereld, waar krisis en bederf woekert, en waar de godsdienst, machteloos en misprezen, verkwijnt...; alles overgebracht in een vlaamsch dorp, waar menschen wonen bij wie dat zoo schijnt te hooren. (19) Het is als een ijselijke voorspelling: zoo worden onze menschen... Arm Vlaanderen. Arme vlaamsche beweging. Moest men zoo lang, zoo taai, zoo heldhaftig strijden... om ontbinding te zien intreden waar de zege begint! {==8==} {>>pagina-aanduiding<<} III. Mijn Vlanderen! dat en moogt gij, noch en zult gij nooit verandren, onleugenachtig heet gij nog: 'het katholieke Vlanderen.' Weemoedig denk ik aan dit versje van Gezelle, rond 1858 gedicht; en een halve eeuw later nog mocht pastoor Cuppens, naar waarheid, smeeken tot Onze Lieve Vrouw van Vlaanderen: 'Blijf in 't vlaamsche harte tronen...' Nu is dat veranderd. 'Het huidige Vlaanderen', schrijft Gijsen zelf, 'is niet meer zoo zoet, zoo inoffensief, zoo diep-christelijk lijk Conscience het voorstelt'... ...En wat brengt de toekomst? Zal onze kuituur den stempel dragen van het katholicisme? Misschien nog wel; en het 'Offensief' is dan ook ingezet. Terwijl radio, bioskoop, drukpers de dorpen zoowel als de steden overstelpen meet uitheemsch bederf; terwijl onze oude traditie verstikt wordt en onze eenvoudige vrede verbannen; treden menschen van talent en moed vastberaden den modernen reus tegemoet: ook hij moet God dienen!... Maar dan staan de moderne katholieke letterkundigen voor het mooiste levenswerk: de voorloopers en eerste dragers te worden der godsdienstige vernieuwing, welke handhaaft 'la primauté du spirituel'!... De katholieke romanschrijvers meer dan anderen, want de roman werkt breed en diep. Katholieke vernieuwing door de kunstenaars! Vurige vroomheid, welke in zeer verscheiden arbeid, steeds heiliger leven weerspiegelt. Geene 'schuchterheid van den geest'; doch evenmin bitsig misprijzen, ook waar men gebreken waarneemt. Vredige onbevangenheid, en stille volgzaamheid tevens. Diepe problemen, maar in het zuiver licht der genade. En dan wordt de richting zoo klaar, waarheen men de oplossing zoeken moet, dat de diepte zelf schijnt te verzwinden, overstraald door een nog veel dieperen gloed. Katholieke vernieuwing door de kunstenaars!.. Zij behooren tot de apostelen van dezen tijd; zij ook zijn het zout der aarde, het zuurdeeg dat de menschenmassa zwellen doet... Maar dit mogen ze niet vergeten: de duivel, dien zij uit de huidige beschaving moeten verdrijven, wijkt slechts voor 'gebed en boete'. En nu moet ik wel besluiten, oprecht en bewogen, met een woord van hoop en vertrouwen... op Walschap. Wij kennen zijn talent, zijn ernst, zijn vastberadenheid, zijn katholieke overtuiging; en een vluchtig lezen van 'Trouwen' wekt aanstonds den indruk: hij evolueert nog voort. Zal er, op deze fase van norschheid en pijn, geen spiritueele volgen, vredig en verheffend? Zal hij, met eenigszins dezelfde levenskurve als Van de Woestijne, niet hooger stijgen en meer goed doen? Zal hij, zooals Conscience zijn eenvoudig volk leerde lezen, nu zijn meer ontwikkeld volk niet leeren bidden? En wat hiervan ook gebeure, laat me eindigen met een verzoek: een gebed a.u.b., voor onze kaholieke vlaamsche kunstenaars. (23/1/'34) {==9==} {>>pagina-aanduiding<<} De Uitslagen van het Conjunctuur onderzoek door R. Verschroeven, licentiaat in de Handelswetenschap. Inhoud. In het November-nummer van dit tijdschrift gaven we een overzicht van de mislukte pogingen der theoretici om een bevredigende causale verklaring van het visie-phenomeen te geven, en van de moderne strekking van 'conjunctuur-onderzoek'. Wij weidden bondig uit over de Persons-methode: techniek, statistische analyse, economische interpretatie der cyclische kurven, Haward-barometer. Wij eindigden met een woordje te reppen over den arbeid der Europeesche economische observatoria en sloten met de belofte nog iets ten beste te geven over 'de uitslagen van die conjunctuur-studie'. Die belofte willen we nu inlossen. Vooraf nochtans zullen we ons veroorloven een paragraaf te wijden aan ons eigen inlandsch conjunctuur-instituut n.l. het 'Institut des Sciences Economiques de l'Université de Louvain'. Het Leuvensch Conjunctuur-Instituut. Het eerste jaar van zijn bestaan heeft ons Belgisch economisch observatorium wijselijk besteed aan de studie van het historisch statistisch materiaal. Immers het is een der fundamenten van alle conjunctuur voorspelling, dat men om de nabije toekomst te voorzien steunt op vroeger waargenomen 'regelmatigheden' (zooals velen de wetten der sociale wetenschappen noemen). Het opsporen en berekenen van de grond-tendenz en van de seizoen-variaties behooren tot dat onontbeerlijk voorafgaandelijk werk. Maar ook nog het vaststellen van de eigenaardigheden wat reaktie-snelheid en golf-amplitudo der afzonderlijke kurven betreft! Dit moet leiden tot de ontdekking van 'de' gevoelige kurve, die eigen is aan elke economie. In November 1929 begon het Leuvensch Conjunctuur-Instituut de uitgave van zijn Bulletijn, waarin de uitslagen van die historische navorschingen werden medegedeeld en waar sedertdien een vaste rubriek, door Prof. L.H. Dupriez, wordt gewijd aan de ontleding van den momenteelen economischen toestand en de vermoedelijke evolutie der Belgische conjunctuur gedurende het eerstvolgend trimester. Leuven en Berlijn gaan hand in hand, waar het er op aankomt het 'merveilleuse' van het Harvard-drie-markten-barometer te ontkennen. Prof. Dupriez gaat wel is waar niet zoo ver als Wagemann, die elk Algemeen Barometer uit zijn Vierteljahrshefte weert, maar de Leuvensche hoogleeraar hecht toch zeer veel belang aan de kurven die buiten het Harvard-kader vallen. Ook hij is van meening dat de Amerikaansche economisten al te zeer schematiseeren en een statistische en mecanische starheid en onfeilbaarheid vooropstellen, waarop het Harvardbarometer in feite geen aanspraak kan maken. Men kan zich afvragen of de spreekwoordelijke oppervlakkigheid van Amerika niet onder den vorm van vereenvoudigingsdrang zelfs in de Universiteit is binnengeslopen? Leuven wil dus naast de kwalitatieve kurven, die tot prijzen te herleiden zijn, een bijzonderen nadruk leggen op de ontleding der kwantitatieve elementen, zooals het 'volume' van de industrieele productie, van het vervoer, van den buitenlandschen handel, van het binnenlandsch verbruik. Men verwaarloost nochtans niet de elementen, die in verband staan met het Barometer der Drie {==10==} {>>pagina-aanduiding<<} Markten. Daarenboven krijgen de kapitaalmarkt en de arbeidsmarkt nog een beurt. Zelfs hecht Prof. Dupriez een bijzonder belang aan de kurve die de 'verhouding' weergeeft van de Plaatsaanvragen, tot de Plaatsaanbiedingen die in den loop der beschouwde maand bij de Arbeidsbeurzen werden ingediend. In het volgende paragraaf een woordje meer daarover. Uitslagen van 't Conjunctuur onderzoek. De verhouding der plaatsaanvragen tot de plaatsaanbiedingen levert de gevoeligste van alle kurven, die op de Belgische economie betrekking hebben. Haar schommelingen op laag peil (-1 in 1928 en 1929) kondigen een te kort aan arbeidskrachten aan Zulks wijst op een overspannen nijverheidsproductie die fataal in een crisis moet uitloopen. Deze kurve bereikte haar maximum in Juli 1932 (+ 14) en schommelde in 1933 rond + 8. Onze conjunctuur-voorbode toont dus onmiskenbaar aan, dat het ergste van de huidige depressie voorbij is. Nu beschrijft hij kleine schommelingen op hoog peil waarvan ieder ons nochtans een stap dichter bij de normale brengt. Heden heeft deze kurve zich terug opgewerkt tot het peil van Februari 1932. Een vleugje optimisme is dus geoorloofd, maar men vergete niet dat van + 8 tot 0 de weg nog lang is, en dat om dien afstand in ongunstigen zin af te leggen er anderhalf jaar crisis is noodig geweest. In de Lente van 1933 schreef Prof. Van Zeeland in zijn boek: 'Beschouwingen over Europa 1932' (1): 'De evolutie der crisis is ver gevorderd...' en verder: 'De natuurlijke elementen zijn dus gereed om den windstoot op te vangen die ze zal verheffen.' Zooals de vakgeleerden reeds eerder hebben verkondigd, zal echter de herneming, de terugkeer van de welvaart zich buitengewoon langzaam ontwikkelen. Geld en Speculatie. Een andere belangwekkende opmerking kan uit het Barometer der Drie Marktenzelf worden afgeleid. Men weet dat daarin de A-kurve (Speculatie) eerst reageert, daarna de B-kurve (Zaken) en laatst de C-kurve (Geld). De volgende theorie werpt een verklarend licht op de verhouding der A- en C-kurven. Tijdens de Herneming en vooral gedurende de Welvaart is er langs om meer behoefte aan geldmiddelen: credieten of kapitalen. 'Er komt bijzonder een oogenblik in de phase van stijgenden voorspoed waarop het rythme der investeering zeker het normaal verloop overschrijdt...' (2) Zelfs indien men rekening houdt én van den aangroei van den biljetten-omloop én van de verhoogde omloopsnelheid komt er toch een tijdstip dat de vraag naar geld het aanbod overtreft. De algemeen gekende wet doet dan den prijs van de gezochte koopwaar stijgen, t.t.z. de intrestvoet klimt. De financiering der productie wordt duurder, het vormen van nieuw kapitaal is weinig of niet rendeerend, de kostprijs nadert meer en meer tot de maximale waardeering die de clienten voor het aangeboden product hebben. Daar nu in deze periode van hoogconjunctuur de verkoopprijzen dikwerf deze maximale waardeering zeer dicht naderen of ze reeds bereikt hebben, smelt de winstmarge ten slotte weg. De productie vertraagt. De crisis is daar. Zoolang de duizelingwekkende val der kuwen voortduurt, blijft de intrestvoet hoog. Soms met zes à negen maand vertraging daalt echter ook de Geld-kurve, op korten afstand gevolgd door den intrestvoet op de kapitaalmarkt. En het is wanneer ook dezen het lage peil dat de Depressie-periode kenschetst hebben bereikt, dat het potentieel voor een Herneming aanwezig is. 'Mogelijk wordt', zeggen wij, want de rechtstreeksche aanleiding tot de Herneming moet zijn een werkelijke behoefte en vraag naar gebruiksgoederen, waaraan niet oogenblikkelijk kan {==11==} {>>pagina-aanduiding<<} voldaan worden. Doet deze vraag zich voor en is dan het geld voldoende goedkoop geworden, dan gaan de ondernemers er toe over nieuwe productie-middelen te bestellen bij de zwaar-industrie, dan worden nieuwe afdeelingen gevormd, dan worden nieuwe maatschappijen gesticht, enz. enz. Nu doet zich in België het feit voor, dat de gevolgen van het algemeen wantrouwen door de crediet- en muntcrises gewekt, nog niet overwonnen zijn. 'Er is nog wat anders, dat bijna even erg is (als de verstrooiïng en vernietiging van een aanzienlijk deel van het nationale kapitaal): het is het insluipen in de openbare meening van een groeiend wantrouwen tegen de blijvende in munteenheden luidende beleggingen. Dit psychologisch element heeft diep ingewerkt op het verloop der feiten.' (3) Dit wantrouwen weerspiegelt zich in een hoogen intrest-voet. De staatsrenten kapitaliseeren heden aan plusminus zeven procent. De privaat-ondernemingen zijn verplicht gelijkwaardige voordeelen aan te bieden. Welnu het is de overtuiging van de vaklieden dat de Herneming die, volgens al de gegevens van het conjunctuur-onderzoek, aanwijzen, voor de deur staat, niet tot Welvaart kan gedijen zoolang het Geld niet beterkoop is. In zijn jongste overzicht van de Belgische conjunctuur schrijft Prof. L.H. Dupriez (4): 'Par contre, le marché des capitaux reste troublé par les craintes pour un avenir plus éloigné et reste, par ses taux, hors d'état de financer les besoins nouveaux qui se feraient jour. La mauvaise situation empêche aussi radicalement de procéder à un degrèvement des charges de capital de l'économie nationale, ainsi que celà se pratique dans divers pays étrangers avec succès. C'est cependant une condition essentielle pour qu'une économie s'adapte à des niveaux de prix inférieurs'. Goedschiks, kwaadschiks, moeten wij onzen intrest-voet verlagen op gevaar af van in de rij der naties die een nieuwe Welvaart tegemoet gaan, de laatste te zijn. Ook verschillende gezaghebbende politiekers voelen deze waarheid aan. Zij maken weliswaar alleen de toepassing voor de staatsfinanciën, en verklaren dat 'wij den last van onze openbare schuld (d.i. de som noodig voor de jaarlijksche rente en aflossing) moeten verlichten, min drukkend maken'. Zoolang nochtans het algemeen vertrouwen in de onwrikbare vastheid van onze muntwaarde niet terugkeert zal de intrest-voet niet spontaan dalen, en zou een conversie op hopelooze wijze ons staatscrediet schokken. Wenschen worden voor werkelijkheid gehouden. Wij zegden reeds, dat de observatie van het Harvard-Barometer alleen geen voldoende inzicht geeft in het zoo complexe economische gebeuren. De mathematische juistheid nochtans waarmede Harvard de crisis van 1921 had voorspeld, gaf aan de Amerikanen wel die illusie. Luidruchtig als naar gewoonte, hebben zij voor hun methode en de superioriteit van hun Barometer reclame gemaakt. Dit duurde tot 1927. De drie-markten-grafiek zag er toen ongeveer uit als volgt. De B- en C-kurven ontwikkelden zich evenwijdig aan de grondtendenz, hetgeen dus een horizontale cyclische kurve vormde. De A-kurve bleef moedig stijgen, vooral in 1928. De speculatie-drift maakte Wall-street als waanzinnig. Ieder beurs-man verdiende fortuinen. Ten langen laatste, kon de emissiebank, die het hoofd had koel gehouden, het niet langer aanzien. Zij verhoogde den disconto-voet, met de voor de hand liggende bedoeling, de speculatie te remmen. Toen deed zich een onvoorzien {==12==} {>>pagina-aanduiding<<} verschijnsel voor. Immers op alle andere kapitaalmarkten heerschte een normale disconto-voet. Zoodra de kapitalisten merkten dat zij voordeeliger beleggingen konden uitvoeren te New-York stroomde het goud naar Wall-street. De speculateurs, zich niet in 't minst bekreunende om de enkele luttele procenten, die zij als disconto van hun beurs-winsten zouden moeten afgeven, namen al het geld op dat beschikbaar kwam. De A-kurve was niet meer tegen te houden en bereikte fabelachtige hoogten. Hierdoor misleid stonden theoretici op die een theorie van den onbegrensden vooruitgang verkondigden. Harvard heeft de crisis van 1929 niet voorspeld! De periode der cyclische crises, zoo beweerde men, was voorbij en voortaan zou men alleen nog Welvaart kennen en genieten van nooit eindigende winstmogelijkheden. Zoo overtuigd was men van dien bombast, dat men zelfs na den krach van October 1929 weigerde de waarheid in te zien, en nog maanden lang een spoedige stijging der kurven tot hun vorig peil voorspelde. Ook ten onzent heeft het lang geduurd voor het mogelijk was het volk en de zakenlieden dietsch te maken dat de 'gouden tijd', die ononderbroken had voortgeduurd van 1922 tot en met 1929 geëindigd was. Niemand kon noch wilde gelooven dat eindelijk was aangebroken de groote crisis, die, zooals door een klaarzienden geest reeds in de eerste jaren na den wapenstilstand werd voorspeld, tien jaar na den oorlog zou aanbreken. Waarop deze ongeluksprofeet zich heeft gesteund voor zijn apocalyptische voorspelling is mij onbekend, maar wel weet ik, dat thans Amerikaansche professoren, ditmaal niet van de Harvard-Universiteit, aan de hand van officieele statistieken hebben kunnen besluiten dat de crisis van 1929 alleen te vergelijken is met deze die de Napoleontische oorlogen liquideerde. De wereldcrisis van 1929 liquideert den wereldoorlog. Men heeft prijsindexen kunnen samenstellen die toelaten zich een beeld te vormen dan de economische toestanden die van 1815 tot 1820 hebben geheerscht. En zonder besluiten te willen trekken, die niet evident volgen uit het beschikbare cijfermateriaal, heeft men kunnen nagaan hoe ook de Napoleontische oorlogen werden geliquideerd door twee crises onderling gescheiden door een periode van ongeveer horizontaal loopende goud-prijzen. Zoo gebeurde het ook na 1918. Een alomverspreide munt-inflatie en de dringende behoeften van een afgebeulde bevolking in de verwoeste gewesten deden de nominale prijzen in 1920 tot ongelooflijke hoogten stijgen. Maar ook de goudprijzen (waaruit dus den invloed der inflatie weg-gerekend werd) bereikten een peil, dat geen mensch zich herinnerde ooit te hebben gekend. De crisis van 1920-1921 nam de helft van die prijs-overdrijving weg. Zij was zeer hevig maar ook opvallend kortstondig. Met verwonderlijke snelheid hernamen de zaken. Ongetwijfeld werden zekere klassen door de groote inflatie van 1926 pijnlijk getroffen. In vergoeding kreeg onze bevolking gedurende een volledig jaar een extra welvaart-periode. De exportpremie speelde haar hoogste troeven uit. De orders stroomden toe. Terwijl de wereld-conjunctuur in de tweede helft van 1926 en begin 1927 in een Depressie-stadium verkeerde, leefde België in volle bedrijvigheid. Toen einde 1927 de exportpremie verdwenen was, tengevolge van de aanpassing der prijzen aan de nieuwe wisselkoersen was de internationale conjunctuur de Welvaart-periode ingegaan en sleepte België mede in een bestendigen voorspoed. Ook hier te lande wilde niemand inzien dat de beurs-krach van October 1929 het begin van een ramp beteekende. Ook hier werd men bedrogen {==13==} {>>pagina-aanduiding<<} door het feit dat sedert de stabilisatie de prijzen niet hadden geschommeld. Hoe kon er een crisis komen, wanneer de prijzen normaal waren gebleven? 'Normaal?' dat is de vraag, ja. Nu, wanneer het voor velen te laat is, heeft men den moed gehad in te zien, dat onder die schijnbare onbeweeglijkheid der prijzen een dalende grondtendenz verscholen zat. Nu durft men luid-op zeggen, dat de tegenwoordige crisis de tweede phase is, die tracht het evenwicht, door den wereldoorlog verbroken, te herstellen. De crisis van 1929 zet het werk voort dat in 1921 ten halve werd volbracht. Hopen wij dat zij het voltooie! Noch gewone cyclische crisis, noch regimecrisis... Door ons bij deze zienswijze aan te sluiten nemen wij oppositie tegen twee soorten andersdenkenden. Vooreerst tegen de weergalooze klassieke optimisten die volhouden tegen alle evidentie in, dat deze crisis een cyclische crisis van het zuiverste water is. Een reeks politici orakelen anderzijds dat deze crisis onbetwistbaar is een regimecrisis; een crisis van het kapitalistische productiesysteem. En ook tegen deze opvatting nemen wij stelling. Immers niets, maar niets, laat toe met een schijn van wetenschappelijke zekerheid te verklaren, dat het kapitalistische productie-systeem heeft afgedaan. Onbetwistbaar is het kapitalisme op onze dagen min afschuwelijk dan 'n halve eeuw terug van sociaal standpunt uit bekeken. En van economisch oogpunt uit bezien heeft het zeker nog zijn vollen ontwikkelingsgang niet voltrokken. Wij blijven bij de opvatting dat, na de crisis van 1921, deze van 1929 de straf voortzet voor de enorme domheid die de menschheid in het feit van den wereldoorlog heeft begaan. Wat brengen ons de eerstkomende jaren? En indien ook voor de volgende jagen de vergelijking met de post-Napoleontische periode zal opgaan, dan hebben wij nog een tijdperk van ongeveer vijftien jaar voor den boeg waarin de grond-tendenz der prijzen dalend zal zijn. De Goud-delegatie van den Volkerenbond heeft in die rocihting belangwekkenden studie-arbeid geleverd. Zij kwam tot het besluit dat de goudproductie waarschijnlijk geen gelijken tred zal kunnen kouden met de ontwikkeling van de wereldeconomie. Er zou dus een relatieve goudschaarschte te verwachten zijn. Gehoorzaam aan de wet van vraag en aanbod zal dan het goud duurder worden; de prijzen van de handelswaren zullen dalen, ten minste daar waar het muntstelsel op goud-basis rust. Nu vreeze men niet een loodrechte onafgebroken prijsdaling, zooals wij van 1930 tot 1932 hebben gekend. Immers op de dalende grond-tendenz komt zich de conjunctuur-cyclus enten. Het is dan zeer wel mogelijk en zefs te voorzien, dat de cyclische Welvaart de dalende tendenz zal maskeeren zooals ze dit reeds deed van 1927 af tot in de Lente van 1929. Zelfs is het niet uitgesloten, dat we reeds tijdens den volgenden opgang een lichte stijging der prijzen zouden meemaken. Maar per slot van rekening is dit bijzaak. Waar het op aan komt is, dat de juiste verhouding tusschen de prijzen teruggevonden wordt. Er moet terug harmonie komen tusschen groothandels- en kleinhandelsprijzen, tusschen levensduurte en loonen, tusschen verkoopprijzen en productie-kosten. Op welke cijfer, op welk peil, die harmonie zich verwezenlijkt, is niet essentieel. Nu stelt de lezer onvermijdelijk de vraag welke de weerslag is door zulke kwarteeuwsche periode van prijsdaling op de industrieele bedrijvigheid uitgeoefend. Dank zij een onlangs verschenen studie over de evolutie van de Belgische siderurgie van 1840 tot 1913 (5) kunnen wij in die {==14==} {>>pagina-aanduiding<<} richting enkele aanduidingen geven. De heer Wibail heeft kunnen nagaan dat de Belgische zwaarindustrie vier groote stadia heeft doorgemaakt. Van 1830 tot 1850 zeer snelle ontwikkeling, van 1850 tot 1870 meer gematigd tempo, van 1870 tot 1890 trage vooruitgang en eindelijk na 1890 een nieuwe versnelling. Vooral vanaf 1870 kan die vaststelling ons aanbelangen. Inderdaad vóór dien tijd was ons land nog in de landbouw-phase. Alle reakties waren in uitzicht of in wezen anders dan na 1870 toen België volledig geïndustrialiseerd was en de conjunctureele rythmiek zich duidelijk deed gevoelen. Het is in dit kapitalistisch-industrieel België dat wij den invloed van een fundamenteele prijsdaling moeten nagaan. De geciteerde studie laat toe vast te stellen dat, terwijl de prijzen van 1872 tot 1897 aan een dalende grondtendenz onderhevig waren, de productie van giet-ijzer zich met slechts 2 t.h. 's jaars ontwikkelde. En nochtans had de vooruitgang der gietijzervoortbrengst 7 t.h. bedragen in 1850 en zou hij in 1910 opnieuw 5 t.h. beloopen. Een gelijkaardige studie door ons-zelf voor een andere hoofd-industrie van België gemaakt voert ons tot besluiten die heel en gansch kaderen met deze die wij zoo pas uit de studie van den heer Wibail putten. Met reden mogen wij dan verwachten dat in de volgende twaalf jaren, de industrieele vooruitgang geremd zal worden, misschien zal stilstaan. Ieder heeft zich voorzichtigheidshalve daarop voor te bereiden; eens en voor goed moet uit de geesten de verwachting worden gebannen dat de 'boom'-tijd van 1927-1929 nog zal weerkomen. Onze industrieele bevolking in de ontwikkelde cultuurstaten heeft zich te verwachten aan min vette jaren. Mogen deze de heilzame werking uitoefenen van een koud stortbad, en de ongebreidelde genotzucht afkoelen, die bezig was de moreele kracht van West-Europa te ondermijnen. En de oorzaak van de crisis? De critische lezer zal mij tegenwerpen, dat ik heel den tijd naast de kwestie heb gepraat. Immers het aanvankelijk doel van het statistisch conjunctuur-ondeerzoek was, de causale aanleiding van het crisis-phenomeen te ontdekken opdat de kennis der oorzaken de economen op het spoor zou brengen van een geneesmiddel. Is de conjunctuur-studie dan in een zijstraatje versukkeld? Heeft zij haar specifiek doel uit het oog verloren, om zich vooral toe te leggen op toekomstvoorspelling? Het conjunctuur-onderzoek heeft inderdaad 'de' oorzaak der crises nog niet ontdekt... en dat mag ons niet verwonderen. Een wetenschap die in vijftien jaar tijds haar doel zou verwezenlijken zou daardoor bewijzen dat zij niet verdiende als afzonderlijke wetenschap met een eigen object erkend te worden, maar dat zij een hoofdstuk had dienen te blijven van de moederwetenschap waarvan zij zich heeft afgescheurd. Maar wel heeft de conjunctuur-studie tijdens haar kort bestaan reeds heel wat detail-werk verricht. Er werden bergen materiaal verzameld, hier en in den vreemde. Reeds verschillende belangrijke wetten, met de intieme structuur van onze economie verband houdende, werden ontdekt, verklaard en geverifieerd. Toch is de lange en zorgzame voorarbeid nog niet voltooid. Steeds meer en meer facetten van de economische dynamiek moeten historisch nagegaan worden. Steeds meer en meer 'regelmatigheden' moeten opgespoord, steeds meer en meer wetten van bijkomende orde geformuleerd, steeds dieper inzicht gezocht in de geheimen der economische dynamiek. Slechts dan wanneer het voorhanden liggende feitenmateriaal zal toelaten door inductie ook de laatste treden van het wetenschappelijk kennen op te klimmen, dan en niet eerder zal men zich aan een synthese kunnen wagen, die op ernstiger gronden {==15==} {>>pagina-aanduiding<<} dan de a-prioristische beweringen van de 19e eeuwsche theoretici zal steunen, en dan ook niet zoo roemloos als deze door het nageslacht zal verworpen worden. En over het onmiddellijk praktisch nut dat eenieder, handelaar of nijveraar, uit het conjunctuur-onderzoek kan trekken, hopen wij een volgende maal in de kolommen van 'Streven' te handelen. Het Ontstaan der Begijnen door Dr J. van Mierlo, S.J. HET woord 'begijn' zal bij de meesten wel geen andere beelden opwekken dan die van eenvoudige, vrome vrouwen, meestal uit het volk of uit de kleine burgerij, die een afgescheiden leven leiden, in gebed en wat vrouwelijken handarbeid, geen kloosterzusters, en toch niet meer van de wereld, met geloften van kuischheid zoolang ze begijn blijven en van gehoorzaamheid aan de oversten en aan de statuten; nie samenleven, in een convent of afzonderlijk, op een begijnhof: een omheinde plaats, als een parochie in de parochie, met eigen kerk en pastoor met de gewijde huizen langs de stille straten, waarom heen nog een mysterieuze poëzie hangt van een ver verleden en zonderlinge herinneringen uit de folklore. En toch, de beguinae en beguini, de begijnen en... wij moeten in het Dietsch den uitgang veranderen om het mannelijke te hebben, de begarden, behalve dat ze een voor ons Nederlandsche volk eigenaardige, zeer merkwaardige vorm zijn van het godsdienstig leven, zijn ontstaan uit eene voor de geschiedenis der Kerk zoowel als der West-Europeesche beschaving zeer belangrijke volksbeweging, waarin onze Dietsche gewesten een vooraanstaande rol hebben gespeeld. Het is wel de moeite waard, inderdaad, er even mee kennis te maken. *** Het begin van die beweging in het godsdienstige volksleven onzer vaderen gaat tot de eerste helft der Xe eeuw terug. Onder den drang zelf van het geloovige volk had de hl. Gerard, abt van Brogne, ten Zuid-Westen van Namen, na zijn eigen abdij tot strengere tucht te hebben gebracht, de hervorming van het monnikenwezen aangevangen, die spoedig ook in Vlaanderen en in Lotharingen doordrong. Om denzelfden tijd kwam het nog elders tot soortgelijke pogingen. Cluny, in Boergondië, werd het middelpunt van een machtige hervormingsbeweging in Frankrijk. Het keizerlijke Duitschland volgde eerst een eeuw later. Daar ging de hervorming uit van de abdij van Hirsau, die weldra 150 abdijen vereenigde Van die tijden af zien wij ook het volk deelnemen aan het leven der hervormde abdijen, zich in grooten getale er om heen vestigen, ten einde er het ideaal der christelijke volmaaktheid, dat zij in de monniken verwezenlijkt zagen, na te streven: door zich enger met hun leven te verbinden, wat een buitengewone uitbreiding van het oblaten- en conversenwezen (leekebroeders en -zusters) in verschillend verband met de abdijen voor gevolg had; door er zich ook bij aan te sluiten in verschillende broederschappen; ook door zich in de wereld onder de leiding der monniken te stellen. Met dien opbloei van het godsdienstig leven, had zich ook het godsdienstig gevoel {==16==} {>>pagina-aanduiding<<} verdiept: Christus, niet meer voornamelijk in zijn Godheid, maar nu ook in zijn Menschheid, met Zijn vernedering, Zijn ontbering, Zijn zwakheid, Zijn lijden, had steeds meer het christelijk bewustzijn veroverd en er de liefde doen ontbloeien: de ascese kon opgroeien tot mystiek. Het was een tijd van bovenmenschelijke droomen, van grootsche, heldhaftige ondernemingen; van de kruistochten; van het ridderschap, dat meer aan de mystiek der Kerk verschuldigd is, dan de Kerk er van ontvangen heeft; van poëzie; van kunsten en wetenschappen, waarvan de heerlijke synthese in onze kathedralen en de rijzend universiteiten bevestigd werd. Gelijk de dichters zongen van de Liefde die op streeft naar het goede langs de ruwe paden van het blij aanvaarde lijden, zoo gingen de zielen op naar God in de Liefde voor het offer, voor de armoede en het lijden van den Godmensch. Geen twijfel, dat de opbloei der beschaving, met de stijgende macht van het koningschap in Frankrijk, innig verbann houdt met dien van het godsdienstig leven. In de XIIe eeuw groeide die beweging nog aan. Nieuwe religieuze orden, zelf uit dit volksenthousiasme gegroeid, de Premonstratenzers en de Cisterciënsers, hadden de taak overgenomen, waarvan de Cluniacensers eenigszins vervallen waren, en hadden haar, met afwijkende opvattingen, voortgezet; beide orden kwamen ook dit opgewekte volksleven meer te gemoet; de Premonstratensers leidden het meestal in de XIIe eeuw, om tegen het einde der eeuw de leiding, althans voornamelijk wat de vrouwen betreft, aan de Cistercencers af te staan. Over zoo goed als alle landen van Westelijk Europa treffen wij in die tijden onder het geloovige volk haarden aan van dit ernstige godsdienstig leven: tot in de Slavische landen, van Griekenland af, in Lombardië, Boergondië, Provence, ook wel in Spanje en in Engeland, niet het minst bij ons, in Vlaanderen, in Brabant. in het Luiksche en in de Rijnlanden. Ongetwijfeld zijn zulke bewegingen door andere oorzaken, van socialen of economischen aard, meermaals bevorderd geworden: het overgroote getal vrouwen bij de voortdurende oorlogen, waarom velen de maagdelijkheid omhelsden; de nood van vele, ook edele, weduwen, wier mannen in de kruistochten waren omgekomen, hoewel onder de mannen, als onder de vrouwen, ook vele edelen zich op zulk een ernstig godsdienstig leven toelegden. De zorgelijke toestand der arbeiders in de steden, vooral van de industriëele arbeiders dier tijden, de wevers, volders, leertouwers, enz. deed hen in den godsdienst en in de vereeniging steun in hun ellende en onderlingen bijstand zoeken tegen het kapitaal: de mercatores en de gilden. Maar indien deze en dergelijke oorzaken de beweging hebben begunstigd, zij kunnen er niet als de laatste verklaring voor gelden, die in den godsdienst ligt. Hiermee, als met hun oorsprong, staan, het mag gezegd, de verschillende openbaringen van het godsdienstig volksleven der XIIe en XIIIe eeuwen in eng verband, zoowel ten goede als ten kwade: die godsdienstige opgewektheid zelf was niet zonder ernstige gevaren voor de zuiverheid van het geloof en de gehoorzaamheid aan de kerkelijke hierarchie, vooral waar hier dikwijls nog ergerlijke wantoestanden, simonie, concubinaat, bleven voortheerschen. Apocalyptische schriften, als die van abt Joachim van Fiore, kwamen de verwarring nog vergrooten en de gemoederen nog heviger opwinden. De kiemen van oude ketterijen, van gewaagde theorieën, in verband met de pantheistische strekkingen van het averroisme, drongen aan de oppervlakte door en ontwikkelden zich soms op onrustbarende wijze. Zoo konden die scharen in verschillende richtingen worden opgedreven: tot het hoogste en zuiverste leven van heiligheid; maar ook tot alle verstandelijke en zedelijke afdwalingen. Daaruit komt, dat deze tijd van de XIIe en XIIIe eeuwen, die misschien een der roemrijkste tijden is van de Kerk, ook allerlei ketterijen heeft zien ontstaan. De groote ketterij, dé ketterij, van de XIIe eeuw was het Catharisme, waren de Catha- {==17==} {>>pagina-aanduiding<<} ren, waarvan zelfs ketter afstamt; eerder een geheel van dualistische (manicheistische) en pessimistische strekkingen dan een welbepaald leerstelsel: het verzet, de strijd tegen de stof en het vleesch, waarvan men zich moest vrijmaken; de afkeuring van het huwelijk; de strenge ascese; de vergeestelijking van den eeredienst die in een verwerping van de uitwendige plechtigheden, van de beelden, van de sacramenten, ontaardde. Men zal begrijpen, dat die opgewekte vromen dikwijls de strenge ascese, met de praktijken en eenigszins de opvattingen van het catharisme konden overnemen, zonder zich ook maar in 't minst de ketterij in de leer bewust te zijn, die zulke praktijken en opvattingen ten grondslag lag: het manicheisme, de leer van het dubbele beginsel van Goed en Kwaad. Door die uiterlijke gestrengheid gewonnen, namen die vrome mannen en vrouwen de gebruiken en oefeningen, de inrichtingen en strekkingen er van over, al verschillend geschakeerd, opgevat en toegepast, volgens de verschillende gewesten, met overheersching hier van het ideaal der armoede, elders van dat der kuischheid. Zoo treffen wij meermaals dezelfde oefeningen van godsvrucht, dezelfde instellingen, dezelfde afkeerigheden, als dezelfde idealen aan in heterodoxe als in de meest orthodox-geachte kringen. Ook worden dezelfde namen onverschillig op rechtgeloovigen en ketterschen toegepast. De vrouwen heeten gelijkelijk: virgines, mulieres continentes, de mannen: boni pueri, boni valeti, fratres obedientiae; dezelfde benamingen patarini, patroni, patrini, wat alles slechts verbastering is van Catharini, Cathari, gelden voor zulken die van ketterij verdacht, als van zulken, die om hun heiligheid gehuldigd werden; evenals de Waldenzen, de Humiliati en anderen, beurtelings hier als ketters zijn gebrandmerkt, elders om hun afgestorven leven hoogst geprezen. Rechtgeloovigheid en ketterij loopen door elkander. Zij, voor wie dit gestrenge, ernstige leven een hekel was en een voortdurend verwijt, beschuldigden die vromen al licht van ketterij: en in de ketter-gedingen van die tijden spelen naijver, wrevel, politiek niet zelden een voorname rol, waarmede tot nog toe misschien niet genoeg werd rekening gehouden. Terwijl aan den anderen kant de leiders die opgewekte scharen in hun dwependen ijver en hun bestrevingen naar Kerkhervorming, dikwijls tot opstand, tot dwaling, tot halsstarrigheid in het wangeloof overhaalden en opzweepten. Een dier namen nu, waaronder die vromen te onzent, in de Nederlanden en de Rijnlanden bekend geraakten, is beguinus, beguina, begijn, béguin, béguine, naam die eerst in de laatste jaren der XIIe eeuw opkomt. Van zeer groot belang voor het juiste begrip van de verdere geschiedenis van het beguinisme is het, dit eerste feit niet uit het oog te verliezen: het woord is, in 't bijzonder, niet ontstaan in Frankrijk. Tot ongeveer 1240 komt het uitsluitend in de zooeven vermelde gewesten voor. En nog wel, ook dit dient steeds in acht genomen te worden, onder de vormen: beguinus, beghinus, begghinus, en het vrouwelijke op -a. Vormen als bigotta of bigutta zijn dus niet oorspronkelijk: met een godsdienstige beteekenis (kwezel, kwezelaar, bv.) zijn die onbekend misschien tot de XVe eeuw; zij kunnen dus voor de geschiedenis van het beguinisme niet gelden. Ook begardus wordt niet vóór ongeveer 1250, het eerst in Vlaanderen, aangetroffen. Omdat totnogtoe de geschiedschrijvers niet genoeg rekening hebben gehouden met die vroegste verbreiding en die vroegste vormen van het woord, is de opkomst der beguini en beguinae, hoewel door moderne onderzoekingen veel dichter tot hare oplossing gebracht, toch nog in 't duister gehuld gebleven. Welnu, bij dit vroegste gebruik beteekende het woord, duidelijke genoeg, ketter: het woord diende om de rechtgeloovigheid te belasteren van de mannen en vrouwen uit die godsdienstige beweging. Bepaaldelijk, zelfs, beteekende het 'Albigens'. De aanhangers van de ketterij der Albigenzen, een nieuwe vorm van het Catharisme, die in de tweede helft der XIIe eeuw van de stad Albi, Albiga, in Provence, uit hun propaganda voerden, zijn {==18==} {>>pagina-aanduiding<<} in onze gewesten, in de Nederlanden en de Rijnlanden, bekend geraakt als beghini. Dit blijkt ten duidelijkste uit een latijnsche kroniek van Keulen, de zoogenaamde Chronica regia Coloniensis. Men vergete niet, dat onze gewesten, vooral het Luiksche, toen veel meer naar Duitschland georiënteerd waren, dat het bisdom Luik zelf een suffragaanbisdom van Keulen was. In gemelde kroniek nu, worden tusschen de jaren 1205 en 1220, door twee verschillende schrijvers, de Albigensen, telkens zij er in vernoemd worden, begghini geheeten. Men heeft hiertegen opgeworpen: dat daarom Albigens en begghinus nog niet hetzelfde zouden zijn; dat begghinus toen een algemeene naam voor ketter, niet de bepaalde naam der Albigenzen, was. Dit blijkt echter nergens, en wordt ten stelligste tegengesproken door de vroegste geschiedenis van het woord: toen beteekende begghinus - Albigens. Immers: Het oword was, in 1215, nog gevoeld als een neologisme, een nomen novum: het kan dus moeilijk ouder zijn dan het albigeisme, dat een vijftigtal jaren vroeger was opgekomen; het is in alle geval in den tijd van het opkomende Albigeisme ontstaan. Geen andere ketters worden in die Keulsche kroniek, noch in welk andere kroniek, of door wien ook, in die vroegste jaren van het woord, ooit Begghini genoemd: was het woord nu een algemeene naam voor ketter, dan zouden ook anderen dan de Albigenzen wel eens begghini heeten, Verder nog: zoo dikwijls in die kroniek de Albigenzen ter sprake komen, een tiental keeren ongeveer, heeten zij er Begghini, zoodat uit den samenhang moet blijken dat wel degelijk de Albigenzen bedoeld zijn; terwijl ze geen enkel maal Albigenses of Albighini worden genoemd. Dus: alleen en uitsluitend de Albigenzen heeten aldus; en dezen zijn hier onder geen anderen naam bekend. Trouwens, en dit doet de deur toe, dezelfde Chronica maakt het duidelijk dat Begghini geen algemeene naam was, maar de bepaalde en eigenlijke naam der Albigenzen: sprekende van het Albigeïsme in Toulouse wordt gezegd: heresis quaedam, cujus cultores Begghini denominabantur, een ketterij, waarvan de aanhangers Begghini heetten. Dus niet: waarvan de aanhangers Begghini waren of zoo iets; maar: Begghini heetten. In verband vooral met de andere keeren dat de Albigenzen telken Begghini genoemd worden, kan dit niets anders beteekenen dan dat Begghini in die jaren te onzent en in de Rijnlanden de naam zelf der Albigenzen was. Wat volgt uit die feiten? Dat die nieuwe ketters, de Albigenzen, al vroeg te onzent zijn doorgedrongen, en dat daar hun naam, langs clericalen weg in het Latijn, bekend geraakt, door het volk, dat nog nooit van hen had gehoord, op 't gehoor af is misvormd en verbasterd geworden. Twee vormen nu zijn mogelijk, waaronder het woord kon voorkomen: Albigenses en Albighini. Is het onder dezen laatsten vorm dat de ketters bij ons zijn bekend geraakt, dan is 't niet moeilijk in te zien hoe dit bighini, beghini werd. De gewone latijnsche vorm echter is Albigensis: dan zou men kunnen aannemen dat het woord in een Germaansch bisdom, als Keulen, misvormd tot bigenzen, in een romaansch bisdom, als het Luiksche, biguinus, beguins heeft gegeven. Zoo is beghinus, beguinus oorspronkelijk niets anders dan een in den volksmond verbasterde vorm van Al-bigenses, of Al-beghini. Dit stelt een einde aan de zoo lang betwiste vraag naar den oorsprong, de etymologie, van dit woord; en plaatst de geschiedenis van het beguinisme in een gansch nieuw daglicht: de vroegste beguini en beguinae waren aanhangers van het Albigeïsme, waren de Albigenzen uit onze gewesten, die zich echter de kettersche grondslagen dier beweging niet bewust waren, en er alleen de zedelijke en ascetische gestrengheid, het kuischheidsideaal, met godsdienstige oefeningen van overnamen; wat trouwens ook weer uit de geschiedenis blijkt, en waardoor wij nu begrijpen hoe de vroegste beghini en beghinae allerlei praktijken, benamingen, betrachtingen, inrichtingen met de Albigenzen gemeens hebben gehad. Beguinae en beguini waren de duizenden en duizenden aanhangers van die mystieke {==19==} {>>pagina-aanduiding<<} beweging, die vooral tegen het einde der XIIe eeuw te onzent, in 't Luiksche, in 't Brabantsche, in Vlaanderen ook wel, zoo sterk was ontwikkeld. Vele ijverige priesters hielden er zich mee bezig, om ze in de wegen der rechtgeloovigheid en der heiligheid te leiden. De actie van den Luikschen prediker, Lambert, bijgenaamd li Beges (gest. 1177) dient vooral in verband hier mee te worden verklaard: hij moet in 't bijzonder voor die vromen, mannen en vrouwen, leeken en klerken, hebben gearbeid, en zelfs bepaaldelijk die godsdienstige beweging in de richting van het pas opgekomen Albigeïsme hebben geleid. Daaruit moet hij hun vooral het kuischheidsideaal hebben voorgehouden; wat een helder licht werpt op het getuigenis van den kroniekschrijver Aegidius van Orval (circa 1250): dat Lambert 'primus exstitit, qui eis premium castitatis verbo et exemple predicavit'; hij heeft hun de eerste de hooge verdienste der kuischheid door woord en voorbeeld gepreekt. Deze geschiedschrijver is het, die de fantastische etymologie van béguin, uit den bijnaam, dien hij Lambert bijlegt, li beges, quia balbus erat, omdat hij stotterde, in de wereld heeft gezonden. De waarheid is, dat die bijnaam li beges, dien wij eerst bij Aegidius aantreffen, wel oorspronkelijk zal zijn geweest: li beguin, de ketter, de Albigens, welken vorm Aegidius zal veranderd hebben ten behoeve van zijn etymologische verklaring. Lambert li Beges is van Albigeisme beschuldigd geworden: zijn bijnaam verbergt wellicht het oudste voorbeeld van het woord beguin. *** De Cisterciensers van hunnen kant beijverden zich om voor die vrouwen, die verlangden het kloosterleven te omhelzen, nieuwe abdijen te stichten. Ook zien wij, dat de meeste van onze oude zeer talrijke Cistercienserinnen-abdijen uit dien tijd, d.i. uit het einde der XIIe en in het begin der XIIIe eeuw dagteekenen. Dit verklaart mede waarom ook Cisterciënserinnen toen beguinae werden genoemd: het vroegste voorbeeld van het woord beguinae (1199) heeft zelfs juist betrekking op Cistercienserinnen; dit legt mede uit waarom in die jaren vrouwen uit andere orden, als b.v. de hl. Lutgardis, naar de Cistercienserinnen overgingen. Nog bleven vele vrouwen in de wereld. Zij die, om gelijk welke reden, in geen abdij konden of wilden intreden, werden door ijverige priesters bijeengebracht in afzonderlijke vergaderingen en huizen, waar een zeker aantal als in een soort religieuze gemeenschap dan samenwoonden, waartoe in 1215 door Paus Honorius III toelating gegeven werd. Zulke begijnenhuizen of - conventen bestonden er in sommige steden op zekere tijden zeer vele tot tien, twintig, in enkele tot meer dan honderd: te Keulen b.v. kwamen er tot 141. In de Nederlanden ging de ontwikkeling nog een stap verder. Vrij spoedig, reeds omstreeks 1240-1250, werden de talrijke begijnen uit verschillende conventen vereenigd tot afzonderlijke begijnenparochiën in de nu eigenlijke begijnhoven. Iets dergelijks gebeurde voor de, veel minder talrijke, mannen, beguini. Deze konden veel gemakkelijker dan de vrouwen opname vinden in de bestaande, of de nieuwe, orden. Anderen, voornamelijk uit het lagere volk, waartoe economische toestanden mede hebben bijgedragen, vergaderden eveneens in afzonderlijke conventen. Tot begardenparochiën echter is hier de ontwikkeling niet gegaan. Omstreeks 1250 worden ze ook begardi geheeten: woord van Dietschen oorsprong (oudst bekende voorbeelden uit Vlaanderen), ontstaan doordat men in 't Dietsch het woord begijn niet op mannen kon toepassen, zoodat er de uitgang ijn tot ard veranderd werd. Verder houde men steeds vóór oogen, om middeleeuwsche toestanden te begrijpen, dat beguini en beguinae ook nog steeds bleven genoemd worden mannen en vrouwen in de wereld, die zich toelegden op een meer dan gewoon, of op een uitzonderlijk godsdienstig leven en er meestal de uitwendige teekenen in kleedij, gedraging, enz. van aannamen, hetzij die mannen en vrouwen verbleven in eigen woning, hetzij enkelen samen; of ook {==20==} {>>pagina-aanduiding<<} bedelend, en predikend, het land omtrokken. Eerst omstreeks 1240 geraakt het woord ook buiten de Nederlanden en de Rijnlanden in gebruik. Zoo komt het dan b.v. naar Frankrijk. Da samenhang met Albigenses is al vroeg verloren gegaan: het woord kreeg een vage beteekenis en wordt nu steeds meer gebruikt voor aanhangers van allerlei kettersche of verdachte richtingen, voor de broeders en zusters van den vrijen geest, voor de Spirituales en Fraticelli, derde-ordelingen, enz., zoowel als voor hen die een van het gewone afwijkende godsdienstig leven leidden, zelfs voor de bedelmonniken, Franciskanen en Dominikanen. Die mystieke vroomheidsbeweging, sedert het einde der XIIe eeuw bekend als beguinisme of begardisme, onder welken naam stilaan, zooals gezegd, zeer verscheidene elementen werden opgenomen, sloeg ook meermaals in dweperijen en buitensporigheden over. Ze werd gevoelig getroffen door de veroordeeling op het concilie van Vienne (1311) van een aantal kettersche stellingen, waarin wij eerder quietisme dan, zooals gewoonlijk, pantheisme zien. De Kerk stond bijzonder wantrouwig tegenover de vrije, vooral de rondreizende, begijnen en begarden. De samenlevende begijnen bleven meestal gespaard, vooral in Zuid-Nederland. Hier konden dan de begijnhoven zich verder voorspoedig ontwikkelen. Terwijl onder de vroegste begijnen vele vrouwen uit den adel en de hoogere burgerij werden aangetroffen, kwamen sedert einde der XIIIe eeuw steeds meer vouwen uit de kleine burgerij en uit het volk der steden de begijnhoven betrekken, waardoor zij een democratischer karakter aannamen, onder geestelijke leiding der bedelorden, in 't bijzonder der Dominikanen. Na een periode van inzinking, door de Hervorming geteisterd, bloeide het instituut, onder de werking van bisschoppen en enkele ijverige priesters weer op in de XVIIe eeuw. Men had toen onze begijntjes laten gelooven, dat zij gesticht waren door de h. Begga: zij zijn dan ook van het einde der XVIe eeuw af die heilige als hare stichteres gaan vereeren. Een hevige strijd ontstond hierover in 't begin der XVIIe eeuw. Een kanunnik van Antwerpen, Coens, had dit geloochend en had Lambert li Beges tot haar stichter aangewezen. Da strijd werd op zonderlinge wijze beslecht. Een professor der Universiteit van Leuven, de opvolger aldaar van Justus Lipsius, een geleerde van goede faam, die zijn naam verlatijnscht had tot Erycius Puteanus (Van den Borre), bracht drie documenten aan 't licht uit 't begijnhof van Vilvoorde, die uit 't begin der XIIe eeuw, dus lang vóór Lambert li Beges, stamden. Door enkele zijner collega's deed hij onder eed bevestigen dat die documenten echt waren. Die documenten hebben lang de geschiedenis van het beguinisme vertroebeld. Het is nu echter uitgemaakt, dat het valsche stukken zijn, die eenvoudig door Puteanus zijn opgemaakt geworden, om het pleit voor de h. Begga te winnen. Of is Puteanus zelf bedrogen geworden? In dien tijd schrok men weinig voor zulke vervalschingen der geschiedenis terug. De als historiograaf befaamne Christ. Butkens heeft niet minder dan vijf valsche kronieken vervaardigd, om aan de Cistercienserinnenabdij te Lier, waar zijn nicht abdis was, een adellijken stichter te kunnen bezorgen. Na de Fransche revolutie, in de XIXe eeuw, zijn de begijnhoven voorgoed begonnen te kwijnen, wijl ook allerlei nieuwe congregaties de taak der vroegere begijnen hebben overgenomen. In een twaalftal begijnhoven van Zuid-Nederland wonen nog, soms slechts enkele, begijnen, terwijl er de andere huizen betrokken worden door vrome dames, weduwen, of ook door priesters op rust, die er in vrede, gebed en afgezonderdheid hun leven wenschen te eindigen. Alleen te Gent herinneren het klein begijnhof en het thans te Sint Amandsberg ingerichte groot begijnhof, aan den vroegeren luister. In ardere landen gedijden de begijnhoven minder. In Nood-Nederland kwamen er enkele tot stand, als te Breda en te Amsterdam, waar ze nog bestaan. In Duitschland, waar de begijnen in de Rijnlanden bijzonder talrijk waren, gingen velen van de XIVe eeuw af, {==21==} {>>pagina-aanduiding<<} om aan de vervolging tegen de ketterij uitgesproken te ontsnappen, tot een of ander der derde-orden over, onder verschillende benamingen, als zoo vele vertakkingen van het beguinisme. In Frankrijk ontstonden ook eenige begijnhoven, in de tweede helft der XIIIe eeuw, die echter zelden de XVIe eeuw overleefden. De mannen, begarden, meestal uit den arbeidersstand, die in hun onderhoud voorzagen door handarbeid, gewoonlijk door weven, of door werken van barmhartigheid, als ziekenverpleging, doodenbegraving, enz., om door de veroordeeling der beguini niet getroffen te worden, verkozen het ook dikwijls tot een der derdeorden toe te treden, of een soort van religieus gemeenschapsleven met geloften aan te nemen, ook onder verschillende benamingen, als zoovele vertakkingen. Weinige hebben de Fransche revolutie overleefd. De Alexianen, die vooral het armoedeideaal huldigden, kunnen er nog als voortzetters van beschouwd worden. De geschiedenis van het beguinisme, als hier geschetst, zal verklaren waarom begijnen en begarden vooral te onzent en in de Rijnlanden zijn verspreid geweest: zij zijn hier de eigenaardige vorm geweest, waarin die groote mystieke beweging der XIe en XIIe eeuwen verloopen is; in de begijnhoven heeft die ten onzent haar oplossing gevonden. Elders in Westelijk Europa gaf dezelfde beweging aanleiding ook tot soortgelijke instituten en godsdienstige levensvormen, die er echter onder andere namen bekend zijn en zich minder voorspoedig hebben ontwikkeld. Feitelijk hebben de in 't begin der XIIIe eeuw opkomende bedelorden, de Dominikanen en de Franciskanen, elders de oplossing gebracht: ook die bedelorden toch zijn uit diezelfde beweging te verklaren. En nog veel anders in de godsdienstige geschiedenis van ons volk hangt hiermee samen. In de kringen dier vromen is de mystiek ontstaan, de mystiek in het leven vooreerst: de meeste onzer heiligen, vrouwen en mannen, uit de XIIIe eeuw behoorden tot die beweging; wij kennen bijna uitsluitend de namen van hen, die in een orde zijn getreden, waar zij een biograaf hebben gevonden. Zoo de hl. Maria van Oignies, de hl. Lutgardis, de hl. Aleydis van Schaarbeek, de hl. Ida van Nijvel, Ida van Leuven; Christina de Wonderbare, Margareta van Yperen, enz. enz. De mystiek in de volkstaal, verder. Tot die beweging eveneens behoorden Beatrijs van Nazareth, in 't bijzonder Hadewijch. Men noemt deze soms nog Zuster Hadewijch. Dit is verkeerd: zuster in een kloosterorde is ze nooit geweest, ze was 'begijn' in de geschetste beteekenis van dit woord. In die kringen van begijnen en begarden heeft de mystiek steeds gebloeid. Het was voor hen, dat de beroemdste der Duitsche predikers, de Dominikaan Eckehart, te Straatsburg en te Keulen, zijn mystieke preeken hield; in hun kringen dat Tauler, Suso en anderen ook hebben gewerkt. En ook de mystiek van Ruusbroec ware zonder het beguinisme nooit ontstaan: daarin eveneens vindt ze hare verklaring. (1) {==22==} {>>pagina-aanduiding<<} Het Plan van den Arbeid door Dr K. du Bois de Vroylande, S.J. Professor aan het St-Ignatius Hooger Handelsinstituut. HET optreden van Hendrik De Man als partijman en als realisator heeft voorzeker menigeen verwonderd. Hij was immers tot nog toe voor ons - en waarschijnlijk ook voor de meeste socialisten - de man der wetenschap, de theoreticus, beroemd op de eerste plaats om zijn standaardwerk 'Zur Psychologie des Sozialismus' (in 1926 verschenen), waarin hij het Marxisme verwerpt, het socialisme van het Marxisme dissocieert en eene opvatting van mensch en maatschappij ontwikkelt welke aan de meeste onzer Belgische socialisten geenszins aanstaat. Vooral hun aanvoerder, E. Vandervelde, kwam tegen zijne opvattingen op en beijverde zich ze te weerleggen. Daarbij, sedert ruim tien jaar was de verhouding tusschen De Man en de Partij... nogal gespannen. E. Vandervelde zelf laat het ons vermoeden wanneer hij ons over d werking van De Man in de organisatie inlicht. Van 1911 tot aan het losbreken van den wereldoorlog en daarna tot 1922 had De Man de 'Centrale voor Arbeidersontwikkeling' geleid, maar daarna 'verliet hij ze om zich in den vreemde te vestigen'. (1). En nu wordt De Man ineens door de Partij op den voorgrond gesteld, bewerkt hij plotseling in die Partij een wonderbare eenheid van voelen en willen, wint hij allen, van de meest linkschen tot de meest rechtschen toe, voor zijn Plan, spant hij aller krachten samen om dat heerlijk Plan te verwezenlijken. Nog meer, het Kerstcongres stelde den verloochenaar van het Marxisme tot ondervoorzitter van het Hoofdbestuur der Partij aan, naast den Voorzitter E. Vandervelde, den 'Marxiste impénitent'. En deze huldigt zijn vroeger antagonist! Niet enkel de socialisten, maar alle Belgen worden opgeroepen om mee te werken aan de verwezenlijking van het Plan. 'De Belgische Werkliedenpartij roept elkeen op om het land in den letterlijken zin van het woord van den ondergang, waarheen het thans gevoerd wordt, te redden. Het reddingsmiddel is het Plan De Man', verkondigt pathetisch 'De Volksgazet' (26 December 1933). Wie integendeel het Plan niet integraal aanvaardt mag op geen politieke medewerking der Partij rekenen. Dat alles is voorwaar van aard om onze belangstelling te prikkelen. Het plan werd, buiten de Partij, bijzonder koel ontvangen; noch de christelijke arbeiders, noch de middenstanders schijnen geneigd te zijn naar die eenige redplank te grijpen. Onze lezers werden daar voldoende door de dagbladpers over ingelicht; zij vernamen wellicht minder over den inhoud van het Plan. Wij stellen ons daarom voor in dit artikel het voornaamste uit dat Plan mee te deelen, er enkele aanmerkingen bij te voegen en het van principieel standpunt uit te beoordeelen. {==23==} {>>pagina-aanduiding<<} Het plan van den arbeid. Het Plan werd eerst in beperkten kring besproken, daarop in de socialistische bladen gepubliceerd (2), eindelijk nagenoeg eenparig op het Kerstcongres aanvaard. Een korte inleiding zegt ons dat het voorwerp van dit plan is een ekonomische en politieke omvorming van het land die hierin bestaat: 1o een stelsel van gemengde volkshuishouding in te voeren, dat, naast een partikulieren sektor, een genationaliseerden sektor bevat, die de organisatie van het krediet en van de belangrijkste industrieën welke in feite al gemonopoliseerd zijn, meebrengt; 2o de nationale volkshuishouding aldus georganiseerd te leiden volgens richtlijnen van algemeen belang er toe strekkende de binnenlandsche markt uit te breiden, ten einde de werkloosheid op te heffen en voorwaarden te scheppen die tot een stijgende ekonomische welvaart voeren; 3o op politiek gebied, een hervorming van den Staat en van het parlementaire stelsel te verwezenlijken, die den grondslag van een ware ekonomische en sociale demokratie schept. Het Plan is heel methodisch ingedeeld. Het behandelt achtereenvolgens deze onderwerpen: I.Nationalisatie van het krediet; II.Nationalisatie van de fundamenteele industrieën; III.Orgnisatie van het vervoerwezen; IV.Partikuliere sektor; V.Ekonomische Raad; VI.Algemeene doeleinden van het Plan; VII.Politieke hervormingen. De drie eerste deelen zijn bijzonder belangrijk; wij citeeren ze dan ook volledig. I. Nationalisatie van het krediet De wetgevende macht zal de noodige maatregelen nemen om de beschikking over en de verdeeling van het krediet in openbaren dienst te organiseeren. Die mataregelen zullen namelijk behelzen: a) de stichting van een KREDIET-INSTITUUT van den Staat, dat ermede belast is de verrichtingen van de kredietbanken aan de richtlijnen van het plan te onderwerpen. Een bijzondere wetgeving zal toelaten aan dit Instituut de stukken over te dragen, waarvan het bezit noodzakelijk is om het den overwegenden invloed te verzekeren op het bestuur van de groote bankorganismen, die thans in hun geheel het kredietmonopolie uitoefenen; b) decoördinatie, onder waarborg van den Staat en in overeenstemming met de richtlijnen van het plan, van de financieele werkzaamheid der instellingen die thans onder voogdij staan van den Staat, zooals de Spaarkas, het Postcheckambt, de Nationale Maatschappij van Krediet voor de Nijverheid, enz. c) een herziening van het Statuut der Nationale Bank, welke aan dit organisme toelate zijn werkzaamheid als emissie- en disconto-instituut aan te passen aan de financieele richtlijnen van het plan; d) de hervorming van het verzekeringsregime in overeenstemming met deze principes; e) de stichting van een financieel Kommissariaat dat rechtstreeks zal afhangen van de wetgevende macht en belast is met het algemeene bestuur van het krediet, van het geldstelsel en van de beweging der rekeningbalans. De organisatie van het aldus genationaliseerde krediet zal zich tot doel stellen het krediet te verdeelen op de meest geschikte wijze om de aanpassing van de voortbrenging aan de behoeften van de meer uitgebreide binnenlandsche markt te bevorderen De afkoop van de stukken, die noodig zou kunnen zijn, zal geschieden uit de hand, of door maatregelen van onteigening uit oorzaak van openbaar nut. De vergoedingen voor terugbetaling vallen ten laste van het Krediet-Instituut. Dit zal in een vorm geschieden die hun wedergebruik tot doeleinden, die shade- {==24==} {>>pagina-aanduiding<<} lijk zijn voor het belang van het nieuwe regime, belet. De samenstelling van het personeel der bij deze maatregelen betrokken organismen zal geenerlei wijziging ondergaan, in zoover de belanghebbenden zich bereid toonen hun loyale en toegewijde medewerking te verleenen tot het werk van herstel, dat het plan in zijn geheel nastreeft. II. Nationalisatie van de fundamenteele industrieen. De wetgevende macht zal de noodige maatregelen nemen om de belangrijkste gemonopoliseerde industrieën, die de grondstoffen of de drijfkracht voortbrengen, in openbare diensten te organiseeren. In elk van die nijverheden zal er een consortium opgericht worden, dat er mede belast wordt ze aan de richtlijnen van het plan te onderwerpen. Die verschillende industrieele consortiums zullen, volgens dezelfde modaliteiten die hiervoren voorzien zijn voor het Krediet-Instituut de stukken verwerven, waarvan het bezit hun een overwegenden invloed op de leiding van de bedrijven onder hun respektieve ressort zullen verzekeren. Het Krediet-Instituut zal aan de industrieele consortiums volmacht verleenen voor de stukken die deel uitmaken van de portefeuille der genationaliseerde banken. De industrieele consortiums zullen onderworpen zijn aan de algemeene leiding van een Kommissariaat voor de Nijverheid dat van de wetgevende macht zal afhangen. III. Organisatie van het vervoerwezen Evenens zal er een Kommissariaat voor het Vervoerwezen worden opgericht, dat de algemeene leiding voor het gemeenschappelijke vervoer, dat reeds in openbaren dienst georganiseerd is, zal hebben. Het zal, volgens de algemeene noodwendigheden van het plan, de modaliteiten regelen van samenwerking en van mededinging tusschen de verschillende wijzen van vervoer. In den PARTIKULIEREN SEKTOR - alle overige ondernemingen - zal geen wijziging toegebracht worden aan het eigendomsstelsel. In dezen sektor moet men aan het stelsel van vrije mededinging toelaten alles te geven wat het geven kan ten opzichte van de ontwikkeling van initiatief en uitvindingsgeest, en van het nastreven van een grootere produktiviteit en opbrengst. Het individueele sparen blijft zijn rol vervullen; de spaarders zullen vrij blijven de belegging van hun spaargeld te kiezen. De wetgeving in zake erfenis grijpt in enkel voor zoover noodig om de heroprichting van een erfelijke financieele oligarchie te beletten. Het vreemde kapitaal in België geplaatst en het belgisch kapitaal dat in het buitenland geplaatst is, ondergaan praktisch hetzelfde regiem, nl. dat van den partikulieren sektor. Een raadgevende EKONOMISCHE RAAD wordt toegevoegd aan 't Financieel Kommissariaat, de Kommissariaten voor de Nijverheid, voor het Vervoerwezen, met recht van initiatief voor al de voorstellen aan die Komissariaten of aan het Parlement over te leggen, en recht van controle op de werkzaamheid van de Kommissariaten en van de organismen onderworpen aan het gezag van deze laatsten. De ALGEMEENE DOELEINDEN VAN HET PLAN zijn: de wederopleving van de zaken verwekken en de voorwaarden scheppen die tot een toenemende economische welvaart door een uitbreiding van de binnelandsche markt kunnen leiden. Allerlei 'politieken' worden daartoe voorzien; een spaar-, een krediet-, een prijzenpolitiek, een politiek van den arbeid, een geld-, een handels-, een fiskale, een sociale politiek, een politiek van de huurprijzen. Meest interessant zijn: de prijzenpolitiek die de beteugeling van de monopolistische afpersingen en van de op de goederen betrokken spekulatieve manoeu- {==25==} {>>pagina-aanduiding<<} vres zal organiseeren, en strekken zal tot de stabilisatie van de landbouw-, nijverheid- en handelswinsten; de geldpolitiek die, terwijl zij de voordeelen handhaaft welke België geniet vanwege de aanzienlijkheid zijner goudreserven en de stabiliteit van zijn valuta, toelate de koopkracht van de verschillende kategorieën van arbeidsinkomens te verhoogen; de handelspolitiek die, ver van naar de autarchie over te neigen, de ontwikkeling van den buitenlandschen handel bevordert, door het gezamenlijk belang dat de verbruikers bij matige kostende prijzen hebben, na te streven, in plaats van het partikulier belang van zekere voortbrengers bij hooge winsten; de politiek der huurprijzen, der pachten en der hypothecaire leeningen, die de algemeene onkosten van de nijverheids- en landbouwproduktie, evenzeer als die van den handel ontlast van de improduktieve lasten welke de overdreven voet van de grondrente op hen doet wegen - en die de grondbelastingen ten laste van de eigenaars legt. Wat wordt door deze 'politieken' nagestreefd? De toepassing van al deze maatregelen zal gericht zijn op: a) een ruimere bevrediging van de allereerste en allernoodigste behoeften, namelijk ten opzichte van de volksvoeding en de maatschappelijke hygiëne; b) het toenemen van het komfort door den bouw van nieuwe woningen in het kader van een stedenpolitiek; c) de verbetering van de ekonomische toerusting, b.v. de elektrificatie van de spoorwegen, het aanleggen van een wegennet voor auto's; d) den vooruitgang van het onderwijs, nl. met het oog op de verhooging van den schoolplichtigen ouderdom, op den leertijd en hernieuwden leertijd en op de vorming van een keur van ingenieurs, technici, artsen, sociale hulpkrachten, opvoeders, enz. e) de verwezenlijking van een geheel programma voor het gebruik van den vrijen tijd. Het Bureau voor Maatschappelijk Onderzoek zal de mogelijkheid onderzoeken om deze verwezenlijkingen te oriënteeren op een vijfjaarlijksch plan, dat een vermeerdering van het verbruiksvermogen op de binnenlandsche markt meebrengt van ten minste 50 t.h. in drie jaren, en van 100 t.h. op het einde van het vijfde jaar. De POLITIEKE HERVORMING voorziet een enkele Kamer, waarvan de leden gekozen worden door het Algemeen Stemrecht. Deze Kamer, waarvan de arbeidsmethoden vereenvoudigd zullen zijn en aangeperst aan de noodwendigheden van de moderne sociale organisatie, zal bijgestaan worden in het uitwerken der wetten door raadgevende lichamen, waarvan de leden gekozen zullen zijn ten deele buiten het Parlement, uit hoofde van hun erkende bevoegdheid; ten einde de gevaren van het Etatisme te vermijden zal het Parlement aan de organismen die door hem met de leiding van de volkshuishouding belast worden, de uitvoeringsmacht verleenen, die onontbeerlijk is voor de snelheid der aktie en voor de koncentratie der verantwoordelijkheid. Enkele opmerkingen. 1. Hoe zal de terugbetaling der afgekochte stukken geschieden? - die 'stukken' zijn de aandeelen (actions in den franschen tekst)! Wij weten het, die vraag is een weinig onbescheiden... Ze werd op het Congres door J. MATHIEU gesteld; het koopen van de aandeelen keurde hij af als 'onsocialistisch en bovendien boven de krachten van den Staat Deze meerderheid in de krediet-instellingen zou... van gezagswege aan den Staat moeten toekomen.' (Uit het verslag van het Congres, in De Volksgazet.) De Man bleef het antwoord schuldig: 'Aan Mathieu wenscht De Man niet te antwoordeen omdat deze de noodige ophelderingen reeds lang had kunnen krijgen indien hij de kommissiezittingen had bijgewoond' (ibid.) {==26==} {>>pagina-aanduiding<<} Waarom dat ontwijken? Waarom zoo bitsig antwoorden? Laat ons zelf een veronderstelling wagen. Het koopen van de meerderheid der aandeelen zou inderdaad heel wat milliarden kosten en verre boven de krachten van den Staat gaan indien het met geld moest geschieden. Dan zou daarenboven het gevreesd 'wedergebruik' gemakkelijk zijn. Beide bezwaren verdwijnen integendeel indien men rentebewijzen in ruil voor de aandeelen ontvangt. Die rentebewijzen zullen recht geven op het periodiek ontvangen van een rente. Van welk bedrag zal deze zijn? Wij durven meenen dat een maximum zal vastgesteld worden, maximum dat evenwel enkel met de goede jaren zal bereikt worden; dat daarbij na een zeker aantal jaren het maximum zal verlaagd worden. Dit laatste leiden wij af van de opvatting der socialisten welke onteigening met vergoeding voorstaan: ze oordeelen immers dat vergoeding bij middel van periodieke uitkeeringen geen altijd blijvenden last mag meebrengen. Men ziet onmiddellijk in dat zoon'n stelsel geheel past in het Plan, dat het geenszins inflatie meebrengt, dat het financieel onberispelijk is; dat daarbij een ander stelsel praktisch ondenkbaar is; maar het blijkt ook overduidelijk dat het vooruitzicht van zulke onteigening weinig van aard is om vele middenstanders, enz. te winnen voor het Plan. 2. De algemeene doeleinden van het plan zijn, op enkele bijzonderheden na, interessant. Vele zijn zelfs, in dezen crisistijd, bijzonder aanlokkend, bv. stabiele landbouw-, nijverheids- en handelswinsten; ontwikkeling van den buitenlandschen handel; vermindering van de fiskale lasten rechtstreeks drukkende op de produktie en den handel. Die 'politieken' worden gericht op een ruime bevrediging van allerlei behoeften; op een bevrediging welke zelfs de meest lastigen moet tevredenstellen. Vooral indien de mogelijkheid, die het in te stellen Bureau moet onderzoeken werkelijkheid wordt. Het driejarig en het vijfjarig plan, die ons hier voorgespiegeld worden, zijn vol heerlijke beloften. Maar 'hoe rijmt ge dat samen?' vragen wij aan De Man. Wij vragen het niet zonder prangende bezorgdheid. Hoe rijmt ge namelijk het prachtig doel met de voorgestelde middelen samen? Hoe zal ons de inrichting der twee sektoren die schitterende welvaart in een paar jaren tijd bezorgen? Daarover vernemen wij niets. Wij hadden voorwaar niet verwacht dat een man der wetenschap er toe zou komen een Plan voor te stellen met zulke leemte! Wij zijn, niet minder dan het Algemeen Christelijk Vakverbond, 'getroffen door de verwonderlijke zwakheid hunner wetenschappelijke argumentatie - van de voorstanders van het Plan - betreffende de kansen op het welslagen van het plan. De beweringen dezer menschen, van merkwaardige intellectueele begafadheden nochtans, komen heel dikwijls eene naïviteit nabij, die zou te vergeven zijn bij een jongen enthousiast, maar die zonderling en verrassend voorkomt bij mannen van studie, bij partijleiders!' (2) Een voorlooper. Is het Plan volkomen origineel, nieuw? Neen. In het 'Communistisch Manifest' (1848) zegt Marx ons hoe met de onteigening een begin zal worden gemaakt: 'Men zal maatregelen treffen waar men zich niet bij zal mogen houden maar die, eens de beweging aan den gang, tot nieuwe zullen brengen.' Welnu, onder die maatregelen treffen wij aan: 'Centralisatie van het krediet in de handen van den Staat bij middel van een Staatsbank opgericht met de kapitalen van den Staat en waar een uitsluitend monopolium aan zal toegekend worden. 'Centralisatie der vervoernijverheden in de handen van den Staat. {==27==} {>>pagina-aanduiding<<} 'Vermenigvuldiging van de staatsmanufacturen, van de nationale productiemiddelen.' Eenige overeenkomst tusschen het Plan en deze voorstellen van Marx valt niet te loochenen. Ze legt ons eenigermate uit waarom Vandervelde op het Kestmiscongres heeft durven verklaren: 'Men heeft willen doen gelooven, damt De Man zich tegen ons stelde, dat hij anti-Marxist ging worden. Wij stellen nu echer vast, dat wij meer en meer akkoord gaan over het Marxisme en het hedendaagsche Socialisme. Het plan doet niets af van onze princiepen over den klassenstrijd. Het streeft er naar, den bouw van het regiem te wijzigen.' (Verslag van De Volksgazet.) Is het akkoord over het Marxisme zoo volledig als Vandervelde het beweert? Wij durven het in twijfel trekken. Bezwaren van principieelen aard. In zijne uiteenzetting op het Congres beweerde De Man: 'de christene arbeiders zijn verplicht te erkennen dat er niets in het Plan van den Arbeid is dat hun een voorwendsel schenkt om het af leenen. Dat baart geen verwondering, vermits men hun vraagt hun eigen programma toe te passen.' (Uit het verslag van De Volksgazet.) Het Algemeen Christelijk Vakverbond antwoordt gevat en raak op deze bewering van De Man: 'Het Plan voorziet eene onrechtmatige onteigening der aandeelhouders van de banken en de basisnijverheden, nog verzwaard naar het schijnt, door een verbod de vergoedingen weder te gebruiken in de nijverheid of de financie. Dit alles is in tegenspraak met het natuurrecht van den eigendom.' En, waar het handelt over 'Het Plan De Man, de pauselijke onderrichtingen en het christelijk syndikaal programma': 'Wanneer men het plan De Man snel overleest, krijgt men den indruk dat de opstellers ervan veel elementen ontleend hebben aan de Pauselijke Encyclieken en aan het christelijk syndikaal programma. 'En werkelijk, de kritiek der misbruiken van het kapitalistisch regiem is onvermijdelijk voor elk mensch met gezond verstand; men vindt haar weer in de Pauselijke documenten, in onze geschriften, evenals in de socialistische publicatie's. Maar wij willen verbeteren terwijl de socialisten willen vernietigen en vervangen. 'De samenwerking aller klassen is een essentiel punt van ons programma, evenals de te verleenen hulp aan de landbouwers en aan den middenstand... Bij de socialisten is dat alles maar voorloopig, want het plan De Man is een plan voor de huidige krisis dat de marxistische doeleinden betreffende de kollectieve uitbating van den grond en de taak der kooperatieven onaangetast laat.' Het merkt daarna zeer nuchter-realistisch op: 'Om uit de tegenwoordige moeilijkheden te geraken moet men de spaarders gerust stellen, vertrouwen inboezemen aan de nijveraars en handelaars, de begrooting in evenwicht brengen, nuttige werken uitvoeren in de mate der beschikbare middelen, de werkloozen ter hulp komen en alle misbruiken bestrijden: de uitvoermogelijkheden zooveel mogelijk handhaven en vooral de troebelen, de agitatie en de avonturen vermijden.' Men weet dat Z.H. Pius XI, in zijne Encycliek 'Quadragesimo Anno' zeer streng de misbruiken van het tegenwoordig regiem aanklaagt, 'de concentratie van een onbegrensde macht en despotische economische overheersching in de handen van weinigen..., een overheersching, welke vooral met brutaal geweld uitgeoefend wordt door hen die, omdat zij het geld onder zich hebben en beheerschen, ook meester zijn over het kredietwezen' (in onze vertaling 'Rome en de Sociale Orde', blz. 92, 93). De Heilige Vader is niet principieel gekant tegen elke nationalisatie: 'terecht kan men er voor uitkomen dat bepaalde soorten van goederen voorbehouden moeten worden aan den Staat, omdat zij een zoo groote heerschappij met zich meebrengen, als aan privaatpersonen zonder gevaar voor den staat {==28==} {>>pagina-aanduiding<<} niet in handen kan worden gegeven' (ibid. blz. 97-98). Hij drukt er evenwel op dat 'de Staat niet naar willekeur mag gebruik maken van zijne ambtsbevoegdheid' om het privaat-eigendomsrecht te regelen; 'om voor te schrijven wat den bezitters bij het gebruik van hun eigendom geoorloofd is en wat niet' (ibid. blz. 59, 60). Deze waarschuwing geldt a fortiori wanneer het gaat om onteigening. De Paus kon onmogelijk elk geval voorzien en bepalen hoever de nationalisatie zich dan mag uitstrekken maar Pius XI - en vóór Hem Leo XIII in Rerum Novarum - hebben ons heel duidelijk de beginselen uiteengezet welke hier moeten in acht genomen worden. Hoe nu ontkennen dat, vooral in de concrete omstandigheden waarin het Plan van den Arbeid ons voorgesteld wordt, het besluit waar het Algemeen Christelijk Vakverbond toe kwam, zich opdringt? De voorgestelde onteigening zou voorzeker niet heilaanbrengend zijn, wel integendeel! Hoe dan aannemen dat ze een 'werkelijk dwingende eisch van het algemeen welzijn' is; hetgeen volgens Z.H. Pius XI vereischt wordt om staatsingrijpen te rechtvaardigen? Er is echter meer. Z.H. Pius XI beschrijft ons, in Quadragesimo Anno, de groote trekken van een stout hervormingsplan tot 'herstel der sociale orde' (tweede deel, V, blz. 75-84). - Dr Goris, in zijn artikel 'Het Vraagstuk der Bedrijfsorganisatie in België' (in het December-Januarinummer), onderhield ons reeds er over. Welnu dat plan gaat regelrecht in tegen de hoofdstrekking van het Plan van den Arbeid. Volgens De Man moet de Staat zelf het beheer op zich nemen van de meest belangrijke ondernemingen: van het crediet, de fundamenteele industrieën, het vervoerwezen. Volgens Z.H. Pius XI moet de staat integendeel het 'bijna oneindig aantal plichten en zorgen' van zich afwerpen waar hij tegenwoordig mee 'overstelpt en overladen is'. Geenszins omdat hij, overeenkomstig het liberaal beginsel, zou moeten laten begaan; maar integendeel om gemakkelijker en krachtdadiger te kunnen ingrijpen wanneer het nuttig blijkt. 'Het staatsgezag moet het uitvoeren van minder belangrijke zaken, waardoor het anders ten zeerste in beslag zou worden genomen, aan ondergeschikte gemeenschapslichamen overlaten. Dan zal de staat vrijer, krachtiger en met beter gevolg alles kunnen doen, wat tot zijne uitsluitende bevoegdheid behoort omdat hij alleen het kan verwezenlijken, nl. leiding geven, toezicht houden, aansporend of beperkend optreden, al naar de gelegenheid zich daartoe voordoet of de noodzakelijkheid dat eischt' (blz. 76). Nationalisatie, doorgevoerd in de maat voorgesteld door het Plan van den Arbeid is voorzeker niet geschikt om den staat te ontlasten! Waar de Paus de Fascistische bedrijfsorganisatie bespreekt - het 'voorbeeld van toepassing' waar Dr Goris over handelt (bl. 1) -, oppert Hij deze kritiek: 'Wij moeten bekennen dat, naar Wij zeker weten, velen de vrees koesteren, dat de staat zich in de plaats zal stellen van het vrije initiatief, terwijl hij zich tot een noodzakelijke en voldoende hulp zou moeten beperken'. Indien de Fascistische organisatie dat verwijt verdient, hoeveel meer het Plan De Man! *** Ons EINDBESLUIT kan kort zijn: het Plan is, van economisch standpunt uit beschouwd, hoogst bedenkelijk; men mag zich geenszins op 'Quadragesimo Anno' beroepen - zooals de socialisten het tegenwoordig doen - om het te rechtvaardigen. {==29==} {>>pagina-aanduiding<<} Ook Engeland verzet de Bakens door Prof. Dr E. De Schaepdrijver, S.J. van het Sint Ignatius Hooger Handelsinstituut, Antwerpen (Vervolg) KONINGIN Victoria is in de laatste jaren van haar leven zeer populair geweest. Nu berustte hare populariteit niet op kunstmatige propaganda met valsche nieuwsjes en opgeschroefde voorstellingen; noch op een gemeenzamen omgang van vorst met onderdanen; maar was langzaam gegroeid uit een gevoel van nationale dankbaarheid voor een welvaart, die zij, Old Queen Victoria, symmoliseerde. Vrijhandel en Welvaart. De Victoria Age is immers het hoogtepunt van de economische geschiedenis van Groot-Brittannië, een hoogtepunt dat bereikt werd dank zij den triomf van de vrijhandelstheorieën. Zonder de oogen te sluiten voor de leemten en de gevaren van die theorieën, moet toch erkend worden dat zij met den voorsprong dien Engeland reeds vroeger genomen had in industrie en vervoermiddelen, in kapitaalkracht en handelsorganisatie, hebben gewoekerd in het voordeel van dit land. De industrieele voorsprong op de andere landen laat Groot-Brittannië toe goedkooper en meer voort te brengen. IJzer en steenkolen heeft het in overvloed; de overige grondstoffen weet het aan betrekkelijk lage prijzen uit de koloniën en uit den vreemde te bekomen. De vrijhandelsgeest die over de wereld waait en de superioriteit zijner marine, openen alom voor Engeland de beste afzetgebieden. De Britsche schepen, die de geheele aarde van Engelsche fabrikaten voorzien, nemen ruwe grondstoffen en weldra ook allerhande uitheemsche producten, in consignatie mee terug. Die worden dan op de groote Londensche en Liverpoolsche veilingen verkocht, zoodat Engeland de groote stapelplaats der aarde wordt, het brandpunt van den wereldhandel, waar industrieelen en handelaars uit alle landen, bij voorkeur komen koopen en verkoopen, waar men de beste gelegenheid vindt voor geldbelegging en kapitaalleeningen, de meeste waarborgen voor het trekken van wissels en het storten van betalingen. Staten zoowel als particulieren, nemen hun toevlucht tot het crediet van Engeland, maar moeten dan ook, in ruil voor den geldelijken steun, handelsverplichtingen tegenover den leener op zich nemen. Zoo was dan Groot-Brittannië, zonder bepaald aan politiek imperialisme te doen, - het sloot zich integendeel op in het splendid isolation - de grootmacht geworden in de wereldeconomie, een land dat leven moest van internationale betrekkingen maar ook den internationalen handel en nijverheid in het leven hield. Aan de belangen van dien wereldhandel wordt de industrie wel niet geofferd, maar toch ondergeschikt gemaakt. De Engelschen vatten ze op als een export-industrie. Zij stemmen hare opbrengst niet op de koopkracht en de vraag van de binnenlandsche markt, maar op de afzet-mogelijkheden in het buitenland. En omdat handel en vloot en kapitaal overal afzetgebieden open houden, groeit de industrieele voortbrengst tot reusachtige afmetingen. Niet zoo ging het met den landbouw. De vrijhandel was hem noodlottig. Waarom nog graan verbouwen, als men het aan veel lageren prijs uit Canada of de Vereenigde Staten kon invoeren? Hoe kon men er aan denken den kostprijs van de inlandsche landbouwproducten te doen dalen, door de dagloonen {==30==} {>>pagina-aanduiding<<} op den buiten te verminderen of de boeren tot een lageren levensstandaard te dwingen, terwijl juist de hooge dagloonen en het stijgend confort de werklieden hoe langer hoe meer naar de stad lokken? Waarom de kunstmatige bescherming van protectionistische maatregelen inroepen, op gevaar af de veel belangrijkere industrie, handel en scheepvaart te benadeeligen? De landbouw werd dan ook beslist aan de eischen van den vrijhandel opgeofferd. Engeland, het vroegere graanland, dat in 1850 nog genoeg opbracht om in de voeding van 24.000.000 inwoners te voorzien, zou in 1900 ongeveer 84 t.h. van het verbruikte graan moeten invoeren en maar 4 millioen inwoners uit eigen opbrengst meer kunnen voeden. Alleen de veeteelt bleef op vroeger peil gehandhaafd. In dien achteruitgang van hunnen landbouw hebben de Britten zich gemakkelijk getroost. De andere takken der economische bedrijvigheid brachten overvloedige compensatie en het leven bleef goedkoop. In 1914 eerst, bij het uitbreken van den wereldoorlog, zouden zij ervaren wat het voor een groot volk beteekent afhankelijk te zijn van het buitenland voor de meest onontbeerlijke producten. Lang vóór 1914 echter hadden zich onweerswolken samengepakt aan den vrijhandelshemel van Engeland. Omstreeks 1870 komen andere fabrieklanden op. Voornamelijk de Vereenigde Staten en Duitschland ontwikkelen hun industrie in een sneller tempo dan Groot-Brittannië. Zij ook gaan aan export doen en produceeren dikwijls goedkooper, daar de organisatie der Engelsche arbeiders tot hoogere loonen en korteren arbeidstijd leidde, terwijl hunne patroons trotsch op den ouden voorrang, zich niet altijd met den gewenschten spoed wisten aan te passen aan de nieuwste uitvindingen der wetenschap. Zoo begon Duitschland omstreeks 1880 een ernstige concurrent voor de Britsche industrie te worden. De vijf milliard oorlogsschatting door Frankrijk betaald, had het nieuwe keizerrijk in staat gesteld zijn opkomende industrie te ontwikkelen en op gansch moderne wijze uit te rusten. In de vervaardiging van kleurstoffen, geneesmiddelen, electrische toestellen en wetenschappelijk glaswerk zouden zij weldra de Engelschen overtreffen. Ondertusschen waren de Vereenigde Staten de eerste plaats aan 't veroveren in de productie van kool en ijzer. Daarbij kwam nog dat, terwijl Engeland het vrijhandelssysteem getrouw bleef, andere landen, waaronder Frankrijk en Duitschland, hooge beschermende rechten invoerden. In hun industrie en export bedreigd, voelden vele Engelschen hun vertrouwen in de Manchesteriaansche theorieen aan het wankelen gaan en drongen aan op bescherming. Lord Randolph Churchill was hun voornaamste woordvoerder en zijn in 1881 gestichtte Fair Trade League, hun voornaamste vereeniging. Deze Fair Trade League vroeg om bescherming tegen artikelen, die uit een protectionistisch gezind land werden ingevoerd, maar wenschte tevens handhaving van het vrijhandelstelsel tegenover vrijhandelstaten. Hoe gematigd haar optreden ook was, groot succes hoogstte zij niet. Ze bekwam enkel een belemmering van den veeinvoer, en dan nog grootendeels om hygienische redenen, alsmede de Merchandise-Marks-Act van 1887, waardoor fabricaten uit den vreemde ingevoerd, een merk moesten dragen, dat het land van herkomst aanwees. Maar voor het Made in Germany voelde de vaderlandslievende Businessman geen afkeer, mits het goedkoop was en degelijk. In 1895 werd de League ontbonden doch zette de toenmalige minister van koloniën Joe Chamberlain den strijd tegen het vrijhandelstelsel voort. Intusschen had het gevaar van vreemde economische concurrentie, niet alleen in Groot-Brittannië, doch ook in de koloniën een reactie uitgelokt van diepere politieke beteekenis en ver dragende gevolgen. Men noemde ze Imperialisme. Het Britsche Imperialisme. Het immer dreigender gevaar voor den Britschen wereldhandel, schudde het koloniaal bewustzijn bij vele Engelschen wakker. {==31==} {>>pagina-aanduiding<<} De koloniën, hoe hadden zij er met minachting op neergezien in de eerste jaren van den vrijhandel! Kon het ook anders? De betrekkingen met de vreemde landen spraken van nering en winst, terwijl uit de koloniën de eene onrustwekkende tijding na de andere vernomen werd: suikercrisis in de Antilliën, strijd tegen de Kaffers en weldra ook tegen de Boeren in Zuid-Afrika, opstand der Sipoys in Indië. Is het dan te verwonderen dat John Bright in 1857 hoopvol de dag begroette, waarop Engeland van het laatste koloniaal bezit in Azië zou verlost zijn; dat Goldwin Smith in 1863 beweerde dat koloniën niets anders dan kommer en zorgen aan het Moederland bezorgden? Hoe anders klinkt echter het oordeel omstreeks 1880! Laat de vreemde concurrentie maar dreigen. Zoolang Groot-Brittannië over een koloniaal rijk heerscht dat een wereld op zichzelf is, kan er van economischen ondergang geen sprake zijn. Daar ligt immers een voldoende afzetgebied open voor handel en industrie en geen Amerikaansche of Duitsche mededinging valt er te duchten als Engeland maar wil. Als Engeland voor nauwer contact met de koloniën zorgt; als het in al de deelen van het Rijk, het gevoel van politieke en economische solidariteit opwekt; als het te gepaster tijd, door een behendige annexatie-politiek, de verspreide gebieden tot een geheel weet samen te voegen of aan de reeds bestaande wingewesten een normale uitbreiding te verzekeren. De leuze wordt: het British Empire zoo uitgestrekt mogelijk en in dat British Empire, Engeland voor de koloniën en de koloniën voor Engeland. Al spoedig treden de geloofsverkondigers van het nieuwe evangelie op. Een boek van Seely verschijnt in 1884 met den suggestieven titel: The Expansion of England. Froude onderneemt een wereldreis en geeft zijn indrukken weer in Oceana or England and her Colonies. Vol geestdrift roept hij uit: 'Ik heb met mijn eigen oogen gezien hoe, naast het oude Engeland, er ook andere zijn, verspreid over de wereld, waar ons ras opbloeit met zijn oude gaven en hoedanigheden!' Rudyard Kipling wordt de dichter der beweging en verspreid de imperialistische gedachte in breedere kringen. Industrieelen en handelaars treden bij, bezorgd als ze zijn voor hun door de vreemde concurrentie bedreigde belangen. Joe Chamberlain, de burgemeester van Birmingham, later minister van Koloniën, maakt de openbare opinie warm voor de nieuwe denkbeedlen en ijvert onvermoeid voor de verwezenlijking ervan. En ook in de koloniën is er tegemoetkoming. Canadeezen. Engelschen uit Zuid-Afrika en Australiërs, allen verlangen nauwere aansluiting bij het Moederland uit vrees voor de Vereenigde Staten, voor Boeren en Kaffers of voor Japan. De verspreide nederzettingen in Canada vereenigen zich in een Confederatie, waarvan de Canadian Pacific Railway, in 1886 voltooid, de ruggegraat zijn moet. Dat wij hier niet met een separatistische beweging tegenover Engeland te doen hebben, maar wel met een voorzorgsmaatregel tegen de Vereenigde Staten, moge blijken uit het feit dat de Canadeezen uit British Columbia zoowel als de beambten der Hudson Baai Company en de farmers uit Ontario en Québec, de woudloopers uit Opper-Canada zoowel als de visschers uit New-Brunswick en New-Scotland, voor een snellere verbinding met het Moederland onbewimpeld uitkomen. Hetzelfde geldt voor Australië Daar ook is er een unionistische beweging in de zes volksplantingen te bespeuren. De vrees voor het gele gevaar uit Japan drijft New-South-Wales, Victoria en Queensland er toe met Zuid- en West-Australië een verbond te sluiten. Maar in afwachting dat de transcontinentale spoorwegen voor een landelijke verbinding zullen instaan, wordt de unie verzekerd door de regelmatige diensten van de Engelsche zeevaartmaatschappijen: de India Steam Navigation Co en de Peninsular and Oriental Line. Nog meer kenschetsend voor dit tijdvak zijn echter de koloniale veroveringstochten van Engeland. Van omstreeks 1880 tot 1900 volgen de annexaties in een onafgebroken reeks {==32==} {>>pagina-aanduiding<<} elkaar op. Voor de natuurlijke grenzen van Indië wordt vooreerst gezorgd. Daardoor verstaan de Engelschen: het vooruitschuiven naar alle richtingen zoodat de passen in de randgebergten in hunne macht vallen. In het Oosten maakt een expeditie zich meester van Opper-Birmanië (1885-1886); in het Noorden worden Nepal, Sikkim, Boetan en Tchitral definitief onderworpen of onder Britsch protectoraat geplaatst; in het Zuid-Westen krijgt Baloetsjistan ziin definitief statuut als Engelsch-Indische provincie, terwijl meer in het Noorden aan Afghanistan een betrouwbare vorst wordt opgedrongen. Verder streeft men er naar die natuurlijke grenzen door een volledig systeem van vooruitgeschoven posten: vlootbasissen, bevoorradingsstations of ook protectoraatsgebieden, te beveiligen. Wij citeeren hier slechts Somaliland (1884), Noord-Borneo (1881), de Federated Malay States, onder Britsch contrôle geplaatst in 1895. Afrika is echter het voornaamste actie-gebied geweest van de Engelsche kolonialepolitiek in die dagen. Het stond trouwens ook in het brandpunt van de wereldpolitiek. Het zoolang misprezen en verwaarloosde Zwarte Continent, de terra incognita, het mysterieuse land van omstreeks 1850, wekt nu als geen ander, de begeerten der Europeanen op. Op dat nieuwsoortig beloofde land stormen de mogendheden af in een wilde vaart naar vreemde bezittingen. Groot-Brittannië neemt natuurlijk aan dien rush deel en haalt er ook de grootste voordeelen uit. Met ontembare energie ijveren de Engelschen voor de stichting van een Britsch Afrikaansch Rijk, op gevaar af van een wereldoorlog uit te lokken. Vergelijkt men een kaart van Afrika van omstreeks 1870 met die van 1900 dan wordt het eerst duidelijk welk een succes zij daar hebben behaald. Goldie en de Royal Niger Co stichten Nigeria in het Westen; Kitchener dringt van uit Egypte tot in Fasjoda door; Mac Kinnon en de IBEA (Imperial British East Africa Co) organiseeren Kenia en Oeganda in het Oosten en Cecil Rhodes met de British South Africa Co breidt de Zuid-Afrikaansche bezittingen uit tot over de Zambesiestroom tot aan het Tanganika meer, in het hartje van het vasteland. Het moet ons dan niet verwonderen, dat die machtsuitbreiding den nationalen trots van het Britsche volk in hooge mate streelde en dat het Engeland van het einde der XIXe eeuw imperialistisch dacht en voelde. Geen groote nationale gebeurtenis liet men voorbij gaan, zonder de afgevaardigden der koloniën in een congres te vergaderen. En de openbare opinie volgde dan met spanning de daarop gehouden besprekingen over tol- en militair verbond tusschen Moederland en bezittingen. Toch slaagden de imperialisten, waaronder voornamelijk J. Chamberlain, er niet in het vrijhandelsysteem door een algemeen Britsch tolverbond met onderlingen vrijhandel maar met hooge tariefmuren tegenover het buitenland te vervangen. De meeste Engelsche zakenlui schrokken ten laatste voor de gevolgen ervan terug. Zij begrepen heel goed, dat als vreemde grondstoffen en levensmiddelen door invoerrechten duur werden, ook de koloniën de prijzen hunner uitvoerproducten naar Engeland zouden opslaan; dat daardoor de eindprijzen der fabrikaten zouden stijgen en de mededinging met vreemde fabriekslanden nog moeilijker worden. Zij vergaten daarbij niet dat hun export naar vreemde landen veel belangrijker was dan dat naar de koloniën, waarvan de economische belangen zelfs niet eenstemmig waren. Het kleine volk voelde daarbij niets voor den terugkeer naar een stelsel, waaraan de herinnering van duur leven onafscheidbaar verbonden bleef. Transvaalsche oorlog en reactie. De Transvaalsche oorlog bracht een gevoeligen slag aan het Imperialisme toe. Met geestdrift aangepakt, drukte hij welhaast zwaar op de Britsche gemoederen. Het aantal gesneuvelden overtrof de meest pessimistische verwachtingen; de onkosten stegen tot fabelachtige bedragen. Maar wat de Engelschen misschien nog het pijnlijkst aanvoelden, dat was de vernedering door een handsvol Boeren zoolang in bedwang te worden {==33==} {>>pagina-aanduiding<<} gehouden en de antipathie die hen van overal kwam tegengewaaid. Het imperialisme eischte bepaald te veel van zijn aanhangers en dat juist wanneer de herlevende industrie en wereldhandel de vrees voor de Duitsche concurrentie gaat bedaren en het geschokte vertrouwen in de Manchesteriaansche theorieën herstellen. Want de eerste jaren der XXe eeuw getuigen van een heropbloei in het economische leven van Engeland. De exportcijfers stegen van jaar tot jaar en al had de nijverheid zich in bepaalde takken door hare Duitsche en Amerikaansche mededingsters laten verdringen, in andere als daar b.v. waren: de textielnijuerheid, de scheepsbouw, de mechaniek, bleef zij ontegensprekelijk de baas. Voeg daarbij dat de voorspoed in andere landen gunstig op den wereldhandel en de internationale geldmarkt inwerkte en dat daar ook Engeland het hoogste woord behield. Neen, het imperialisme als nationale beweging heeft uitgediend. Laat nu een elite getrouw blijven aan het ideaal van Cecil Rhodes, Lord Milner en Rudyard Kipling, de massa volgt niet. Ook als Chamberlain, bij de verkiezingen van 1906, met een imperialistisch-protectionistisch programma optreedt, sturen de kiezers een groote liberale meerderheid naar het Parlement. Keert de massa het imperialisme den rug toe, de intellectueelen geven in groot getal het voorbeeld. Pacifisme en sociale vraagstukken zijn nu aan de orde van den dag. De groeiende arbeidersbeweging, de strijd tegen het Hooger Huis, de fiscale wetsvoorstellen van Lloyd George tegen den landelijken grooteigendom, bevolken de gedachtenwereld van de jongere Intelligentia. Carrière maken in de koloniën maakt hoe langer hoe minder deel uit van de toekomstplannen der universitaire jeugd, de wereldkaart, met haar Britsche bezittingen in bloedroode tint, wordt met verveling terzijde gelegd. Vooruitstrevende sociale gedachten verkrijgen burgerschap te Oxford en Cambridge en de jonge travaillist-in-evening-dress voelt zich een sympathiek curiosum bij de meest aristocratische recepties in Mayfair. De Wereldoorlog. De oorlogsverklaring van Duitschland aan Frankrijk en België drijven Engeland opnieuw in een andere richting, ook op economisch gebied. Van vrijhandelspolitiek is natuurlijk geen sprake meer, wanneer men met eene helft van Europa te strijden heeft. Te meer daar de nadeelen dier politiek scherp aangevoeld worden. In oorlogstijd ondervindt een groot land het best, hoe gevaarlijk het is van den vreemde af te hangen voor de meest verbruikte landbouwproducten en voor bepaalde levensnoodzakelijke fabrikaten. Voor Engeland was die afhankelijkheid klemmend. Nagenoeg ¾ van de levensmiddelen werden in 1913 ingevoerd. Voor de grondstoffen was het probleem al even zorgwekkend. Wij wezen er reeds op hoe sommige takken der industrie verwaarloosd werden, omdat zij bij de heerschende concurrentie toch niet genoeg rendeerden en voor den Britschen wereldhandel van zeer geringe beteekenis waren. Maar nu bleken die juist van de grootste beteekenis voor het behoud en de verdediging van het land te zijn. Het spreekt dan ook van zelf dat de economische oorlogspolitiek van Groot-Brittannië door imperialisme en protectionisme sterk werd beïnvloed. Die invloed kwam voornamelijk in drie gevallen duidelijk te voorschijn: in het voorbereiden van een wetsvoorstel ten voordeele van de graanboeren; in de besluiten van 't Committee on Industrial and Commercial Policy after the War; in de wenschen op de inter-geallieerde economische conferentie te Parijs (Juni 1916) geuit. Het eerste en het laatste zijn van weinig belang. De regeeringsmaatregelen ten voordeele van de boeren, liepen uit op het Agricultural Act van 1921, een doodgeboren kind. De wenschen van de conferentie te Parijs om de economische verbroedering tusschen de bondgenooten ook na den oorlog te bestendigen, hielden geen stand tegenover het vredesegoïsme der overwinnaars. Maar de besluiten van het Committee on Industrial and Commercial Policy after the War vertolkten tendenties, die langzaam en meestal onopgemerkt zouden uit- {==34==} {>>pagina-aanduiding<<} groeien tot de protectionistische maatregelen van 1932. Zij stelden een dubbele noodzakelijkheid voorop: meer rationeele samenwerking van Moederland en Dominions, vooral voor de grondstoffen en van beschermende maatregelen ten voordeele van de key industries, d.w.z. van de voor de verdediging van het land onontbeerlijke nijverheidstakken. Naoorlogsche Politiek. Zoo scheen dan Engeland, bij het aanbreken van den vrede, den imperialistisch-protectionistischen weg beslist te willen opgaan. In werkelijkheid echter keerde het voor enkele jaren nog tot het vrijhandelsprogramma terug. Want, toen de Britsche politici en zakenlui voor de na-oorlogsche problemen kwamen te staan, toen het dalen van het pond tegenover dollar, het aflossen der buitenlandsche schulden, het deficitair budget en weldra ook de wereldcrisis van 1920, de economische toestand van het land in gevaar brachten, scheen de redding te moeten gezocht worden in de richting van budget-evenwicht en muntdeflatie, eerste vereischten om de vooroorlogsche positie in den wereldhandel te heroveren. Logisch en konsekwent redeneerde de City als volgt: de essentieele bron van welvaart voor Engeland is zijn aandeel in den wereldhandel; dit aandeel hangt af van het internationaal vertrouwen in onze munt; dit vertrouwen zal onvermijdelijk geschokt worden zoo het pond niet op het vooroorlogsche peil gestabiliseerd wordt; die stabilisatie eischt delging onzer schulden en evenwicht in het budget. Wel mochten de imperialisten daartegen opwerpen, dat zulk een stabilisatie ondenkbaar was, zonder hooge belastingen en zware taksen, die drukken zouden op de koopkracht van het Engelsche volk en op de export-mogelijkheid van de nationale nijverheid; wel mochten zij er op wijzen, hoe gevaarlijk het voor diezelfde nijverheid zijn zou, aan deflatie te doen, waar andere mededingende landen aan inflatie deden en dus aan hunne werklieden lagere loonen mochten uitbetalen, het baatte niet. De vrijhandelsgezinden antwoordden daarop, en tamelijk gevat, dat men de oude voorspoed langs de oude wegen moest opzoeken. Ging hunne onderneming wel met risico's gepaard de tegenvoorstellen waren of ontoereikend of ondoenlijk. Een tolverbond sluiten met de Dominions? Maar de Dominions zelf waren er niet goed over te spreken; daarvoor immers waren hunne economische belangen te uiteenloopend en hun geestesgesteltenis te particularistisch-nationalist. Preferentieele toltarieven ten hunnen gunste invoeren? Daarmede verloor men de wereld als afzetgebied. En op een wereldafzet was de Britsche industrie berekend, niet op kolonialen handel. Het Engelsche volk bleef daarbij wars van alle protectionisme met zijn gevreesden nasleep van duur leven. Dit bleek trouwens eens te meer bij de verkiezingen van 1923, waaraan voor het eerst de vrouwen, de huismoeders deel namen. Deze stemden in groot aantal 'travaillist' uit wantrouwen voor het protectionistisch getinte programma van Baldwin. Dus dan maar den vrijhandelsweg op. Men moet het erkennen, dat de Engelschen voor muntsaneering en budget-evenwicht groote offers hebben gebracht. En dat was des te verdienstelijker, daar in andere landen maar al te vaak verkwisting en inflatie hooge tij vierden. Maar wat de imperialisten gevreesd hadden, gebeurde. Het werd de Engelsche industrie hoe langer hoe moeilijker te weerstaan aan de producten uit landen met lage valuta. Een groot deel van haar vroeger afzetgebied bleef verloren; de werkloosheid steeg, de handel kwijnde en ten slotte bleek de revalorisatie van het pond te lastig En men gaf den gold standard op. Het nationaal ministerie Mac Donald-Baldwin-John Simon zag het nuttelooze van de tot dan toe gevolgde politiek in en zocht redding in het protectionisme. Met welke gevolgen zal ons de toekomst leeren. Het zou voorbarig zijn daar nu reeds een oordeel over te vellen. Want luiden de tegenwoordige berichten gunstig, stijgen de export-cijfers en vermindert de werkloosheid, nog is het de {==35==} {>>pagina-aanduiding<<} vraag of die verbetering van grondigen aard is, of enkel het voorbijgaande gevolg van bijkomstige omstandigheden, zooals het dalen van het pond. Trekt de Britsche industrie zich nu veilig terug achter een schans van beschermende rechten, zal ze nog later een uitval kunnen wagen ter verovering van de wereldmarkt, zal zij nog mogen rekenen op het afzetgebied der Dominions, die zich toch ook economisch uitrusten en schijnen aan te sturen op volledige onafhankelijkheid? Dit zijn vragen waarop niet de geschiedenis, maar alleen de toekomst een antwoord kan geven. De Deskundige - Rekenplichtige door Marcel Dufraing, L.S.C.C., gerechtelijke deskundige-rekenplichtige. Leeraar bij het Technisch Onderwijs. DEZE voordracht werd gehouden op het Landelijk Congres der Handelslicentiaten en Ingenieurs van België, te Antwerpen, Juni 1933. Een twintigtal jaren geleden, wanneer handel en nijverheid nog niet dien trap van uitbreiding bereikt hadden die het kenmerk is geworden van het na-oorlogsche tijdperk, werd de rol van den deskundige-rekenplichtige, zoo niet heel en al miskent, dan toch van oneindig veel minder belang geacht dan dien van ingenieur en technicus. De boekhouder in het algemeen was en bleef de 'minus-habens', een noodzakelijk kwaad, die slechts bestond om de algemeene onkosten te vergrooten zonder eenige produceerende waarde te bezitten. De verscherping van de buitenlandsche concurrentie, de inmenging van vreemde kapitalen in onze nationale industrie, de snelle uitbreiding van handel en nijverheid en ook - last not least - de steeds grooter wordende eischen van den fiscus, deden de noodzakelijkheid inzien van een moderne administratieve en boekhoudkundige organisatie. Van daar dan ook dat meer en meer beroep werd gedaan op specialisten ten einde die organisatie op zich te nemen en dat men deskundige-rekenplichtigen met de vleet zag optreden. Wat is eigenlijk de deskundige-rekenplichtige en welk is zijn rol in de hedendaagsche economie? Volgens de 'Samenvatting der regels en gebruiken' van de Compagnie des Experts-comptables van Parijs, is de deskundige-rekenplichtige 'een persoon genoegzaam door werk en ondervinding gerijpt om aan 't publiek zijne diensten met vrucht te kunnen aanbieden, ten einde boekhoudingen in te richten, na te zien, te beoordeelen of er contrôle over uit te oefenen.' 'De ware deskundige, schrijft Dr. Reiser, moet een handelbare, bevattelijke, rechtschapen geest zijn, die imponeert door de onpartijdigheid zijner beslissingen en het gezond verstand zijner beoordeelingen.' (1) De accountant is vooral een organisator, een raadgever, een controleur. Als organisator moet hij zich eerst op de hoogte stellen van den technischen kant der zaak welke hij geroepen is in te richten om dan het plan der boekhouding te ontwerpen, plan dat zal moeten gevolgd worden door het personeel der firma dat van hem de noodige opleiding ontvangt. Wanneer nieuwe moeilijkheden van algemeenen aard zich voordoen, zal het zijne taak zijn er de beste oplossing voor te zoeken. {==36==} {>>pagina-aanduiding<<} In pas gestichte zaken is zijn rol tamelijk gemakkelijk, daar hij zal te doen hebben met menschen die zijne zending begrijpen en die hem volmacht zullen geven om op de meest rationeele wijze de zaak te organiseeren. Maar heel anders zal de toestand zich voordoen wanneer hij geroepen wordt een oude zaak te reorganiseeren omdat hij, in zulk geval, vreezen mag in aanraking te komen met dien verderfelijken geest van sleur en slenter die heden ten dage nog zoo vaak heerscht. Hier zal het dikwijls gaan, niet alleen om een beroepsopleiding van boekhouders verstard in hun verouderde methodes, maar ook nog om een gansche ommekeer teweeg te brengen in de mentaliteit van de leiders die wel graag hunne boekhouding modern ingericht zien, maar vastzitten in het slib hunner gewoonten en praktijken en er slechts met tegenzin laten aan tornen. Het is dan ook met uiterst veel tact dat de accountant zulke kiesche taak moet aanvatten. Maar het is, mijns inziens, als controleur en tevens raadgever, dat de deskundige-rekenplichtige een overwegende rol te spelen heeft in handel en nijverheid. Wanneer de economische eenheid (handelszaak of industrie) georganiseerd is volgens de eischen der inrichtingsleer, moet, indien men de vrucht van die organisatie niet wil zien teloor gaan, de zaak regelmatig gecontroleerd worden. De accountant's contrôle is geen mechanisch nazien van stukken en boeken. Zij is veel meer ingewikkeld en staat oneindig ver boven het vulgaire 'punten'. De deskundige gelast met de contrôle moet niet alleen grondig toezicht uitoefenen op de boekhouding maar tevens op alle afdeelingen der firma die elementen verschaffen welke in de boekhouding dienen opgenomen te worden. Hij moet de statuten der firma, daar waar ze gegevens bevatten die betrek hebben op hare administratie, doen naleven tot in hunne minste bijzonderheden; hij moet er voor zorgen dat de handels-, fiscale en sociale wetgeving nageleefd worde, zelfs er de hand aan houden dat de technische dienst den boekhoudingsdienst niet over het hoofd ziet. Dan zal de accountant uit de gegevens die de boeken, onder zijn toezicht juist en regelmatig gehouden, hem verschaffen, en uit al hetgeen hij heeft kunnen bemerken en opspeuren bijeen kunnen vergaderen om, in een met redenen omkleed verslag, aan het beheer den waren toestand der zaak bloot te leggen, de oorzaken der moeilijkheden die zich voordoen kenbaar te maken alsook de middelen aan te duiden om ze op te lossen, de vooruitzichten en het werkplan voor de toekomst nader te omlijnen. De accountant is als een geneesheer: hij voelt werkelijk den polsslag van het gansche bedrijf. Buiten deze hoogst gewichtige rol van organisator, adviseur en contrôleur, heeft de deskundige-rekenplichtige nog menige andere zendingen te vervullen in handel, financie en nijverheid. Citeeren wij slechts volgende punten: opmaken van inventaris en balans, schatting der waarde van een bedrijf, deskundig onderzoek, tegenonderzoek, beheer van fortuinen, enz..., enz... Vermelden wij nochtans gansch bizonder zijne zending als toezichter in naamlooze vennootschappen, of als deskundige toegevoegd aan de toezichters. Hier is hij de rechte man op de rechte plaats gezien zijne technische vaardigheid en zijne veelzijdige kennissen. De aanwezigheid in eene naamlooze vennootschap van een accountant als toezichter, is voor de aandeelhouders een waarborg voor het goede toezicht en beheer der zaak waarin ze hunne kapitalen belegd hebben, juist omdat de deskundige het meest bekwaam is om met kennis van zaken die contrôle uit te oefenen die de wet aan de toezichters toekent. Maar wat zien we in werkelijkheid gebeuren? Volgens eene statistiek opgemaakt door den welbekenden Franschen deskundige en publicist Georges Reymondin zijn er in Frankrijk gedurende de periode 1927-1929 op duizend toezichters die benoemd werden, 18% deskundige rekenplichtigen en 16% boekhouders aangesteld, te samen dus 34%. Hetgeen beteekent dat voor de categorie der 'zon- {==37==} {>>pagina-aanduiding<<} der beroep' en der 'verscheidene beroepen' 66% overblijft. Dit bewijst ten overvloede dat niettegenstaande de financieele schandalen die in de na-oologsche jaren de handelswereld in beroering brachten en de spaarders in het algemeen deden veezen voor hun zuurgewonnen penningen, wij er toch niets op vooruit zijn gegaan wat betreft het toezicht op de naamlooze vennootschappen. En in België is de toestand in dat opzicht geenszins benijdenswaardiger. Indien de rol van den deskundige-rekenplichtige zeer gewichtig is in private zaken, dan is zijne zending als medewerker van het gerecht niet minder belangrijk, ja zelfs van hooger beteekenis, gezien de uitzonderlijke belangen die op het spel staan: de eer, de goede naam, de vrijheid van een medemensch. De gerechtelijke accountant moet ongetwijfeld dezelfde technische kennissen bezitten als de privaat-deskundige, maar dit is nochtans niet voldoende. Niet alleen moet hij het onderzoek dat hem toevertrouwd wordt, nauwgezet en gewetensvol doen, maar tevens dient hij een uiterst scherpen kijk te hebben op de zaken, een juist oordeel, een weetgierigen geest. Maar bovenal moet hij onafhankelijk van karakter zijn en ten strengste onpartijdig om, in alle omstandigheden, aan hetzij welke invloeden ook te kunnen weerstaan: invloeden van vrienden of politici, van sympathie of antipathie, van indrukken of voorop gevatte meeningen, van hartstochten of vooroordeelen. Den accountant die voor de rechtbank zijne meening verdedigt in strafrechterlijke zaken, mag nooit het verwijt naar het hoofd kunnen geslingerd worden dat een deskundige opliep vanwege Meester Waldeck-Rousseau in de zaak van het Panama-Kanaal: 'Monsieur l'expert me pardonnera cette expression: il voit coupable.' Hij is geen substituut van het Openbaar Ministerie en is niet gelast met het opstellen van een rekwisitorium, of met het geven van een juridische verklaring der feiten die hij heeft vastgesteld. Zooals Meester Dominique het onlangs nog zegde voor de Rechtbank van Parijs ter gelegenheid van een berucht financieel geding, hij is 'een technisch getuige'. Als dusdanig beperkt zijn rol zich tot het opspeuren van alle nuttige gegevens die den rechter zullen toelaten eene beslissing te treffen en recht te spreken. De opdrachten, den expert toevertrouwd door de Rechtbanken van Koophandel zijn van minder groot moreel belang dan de zendingen hem opgelegd door de onderzoeksrechters. Nochtans als scheidsrechterlijke verslaggever zal zijne tusschenkomst niet zelden de verzoening der partijen bewerkstelligen en aldus den goeden gang der zaken bevorderen. Naarmate de nood der staatskas grooter wordt, stijgen ook de eischen van den fiscus. Welke zal de houding zijn en de taak van den accountant gelast met de verdediging der belangen zijner klienten? Tot nog toe heeft de fiscus den deskundige te veel aanzien als een vijand, die er slechts op belust was zijn klient te helpen den Staat te bedriegen, in plaats van hem te beschouwen als een medewerker. De accountant, inderdaad, kan noch mag aanzien worden als een vijand van den fiscus (wij gebruiken dit woord niet in den pejoratieven zin die er vaak aan gegeven wordt). Zonder in het minst de rechtmatige belangen van zijn klient te verwaarloozen, staat hij tusschen dezen en den fiscus in, om de scherpe kanten tuschen de twee af te ronden, om de conflicten, die tusschen beide kunnen oprijzen te vermijden of ten minste tot een minimum te herleiden, zooniet op te lossen. Delicate rol, die van hem al zijne scherpzinnigheid, buitengewoon veel tact en fijne diplomatie eischt. De taak van den deskundige-rekenplichtige in de veelzijdige aspecten van het hedendaagsche economische leven, pol die wij in 't kort, misschien wel onvolledig, hebben geschetst, brengt voor dengene die haar te vervullen heeft, ook verantwoordelijkheid mede. Zware verantwoordelijkheid inderdaad torst de accountant die zijn medewerking {==38==} {>>pagina-aanduiding<<} verleent aan de menschelijke gerechtigheid: de eer, de vrijheid zelfs van een medemensch hangen soms af van het min of meer gewetensvol volbrengen van den plicht die hem werd opgelegd. In privaatzaken is de accountant materieel en moreel verantwoordelijk. De voorschriften van het Burgerlijk Wetboek zijn in ieder geval toepasselijk op den deskundige die in handel en nijverheid een opdracht, van welken aard ook, aanvaardt. Hij dient beschouwd te worden als een mandataris en als dusdanig moet hij de schade herstellen die, ten gevolge van zijn bedrog of slecht beheer, door zijn lastgever geleden wordt. Als toezichter in naamlooze vennootschappen is zijne verantwoordelijkheid bepaald door art. 57, 58 en 59 der wet op de vennootschappen. Wanneer hij slechts optreedt als deskundigen, aangesteld door de toezichters ingevolge art. 65 dezelfde wet, zou hij de verantwoordelijkheid van deze moeten deelen wanneer de toezichters falen daar zij steunden op zijn verslag en er door misleid werden. Maar indien de deskundige-rekenplichtige verantwoordelijk is voor zijne daden, moet hij ook vrij zijn zijne taak te vervullen zooals hij het verkiest, op de manier en volgens de methodes die hij het best oordeelt. Want verantwoordeljikheid zonder onafhankelijkheid is niet denkbaar. Wil men hem die onafhankelijkheid niet toestaan dan moet hij zich terugtrekken. Het staat hem vrij de opdracht die men hem geven wil aan te nemen of te weigeren, doch, eens aangenomen, staat hij er voor in, deze tot 'n goed einde te brengen. Hij werkt in opdracht doch is geen loon-trekkende, want hij zelf stelt zijn eereloon vast. Hij stelt zijne bizondere kennissen ten dienste van niemand, doch is niet in dezes dienst. Hij wordt als specialist geraadpleegd en daarom staat hij op gelijken voet met, en, in zijn vak, boven dengene die hem eene zending toevertrouwt. Het beroep van den deskundige-rekenplichtige moet dus aanzien worden als een vrij beroep evenals dit van advocaat, geneesheer, ingenieur-raadgever, enz... En vermits hij een vrij beroep uitoefent, vermits hij onafhankelijk moet staan om zijn rol naar behooren te kunnen vervullen, moet hij ook onafhankelijk kunnen leven. In sommige landen heeft men dit begrepen. Reeds vóór 1914 werd door de London and North Western Railway aan de accountants gelast met het goedkeuren der balans een bedrag van £ 1 900 voorbehouden als eereloon, hetzij maar heel eventjes 47.500 vooroorlogsche franken. De De Beers Ltd. betaalde uit dien hoofde £ 2.500 hetzij 62.500 goud-franken. In België staan de accountants en in het algemeen de boekhouders nog ver beneden het peil dat hunne confraters in het buitenland bereikt hebben. Hoe kan het anders als men bedenkt dat hier in ons land de loonen en eereloonen van diegenen die zich van het boekhouden een beroep gemaakt hebben naar omlaag gedrukt worden door 'bradeurs' van allen slag: beambten, bedienden, gepensionneerden, enz..., die na het lezen van een schoolboekje of 't volgen van eenige avondlessen, hunne halfbakken kennissen voor honderd frank in de maand ten dienste stellen van de goed-geloovige gemeenschap om, na hunne gewone werkuren, niet alleen de boeken te houden - het euvel ware zoo erg nog niet - maar zelfs de rol op zich te nemen die regelmatig zou moeten voorbehouden blijven aan den accountant. En dit brengt ons tot het in de laatste tijden nogal fel besproken punt van de wettelijke reglementeering van het beroep van deskundige-rekenplichtige. Wij zeggen 'reglementeering' en niet 'er kenning'. Inderdaad mag niet gezegd worden dat het beroep niet erkend is vermits dagelijks, zoowel door handel en nijverheid als door het gerecht, de diensten van den accountant ingeroepen worden. Hoe doet het vraagstuk zich in het buitenland voor? In Engeland bestaat het Institute of Chartered Accountants, gesticht in 1880 bij Koninklijk Charter en waarvan de statuten werden {==39==} {>>pagina-aanduiding<<} goedgekeurd door het House of Lords. De leden van het Institute worden ingedeeld in twee klassen, de Associates en de Fellows. Om den titel van Associate (A.C.A.) te mogen voeren moet men minstens 21 jaar oud zijn, een proeftijd gedaan hebben van minstens 5 jaar bij een accountant en met succes het examen afgelegd hebben voorzien in de Charter. Worden als Fellows (F.C.A.) aangenomen de Associates die dezen titel sedert 5 jaar bezitten. Op 26-jarigen ouderdom kan men dus chartered accountant zijn. De chartered accountant mag geen ander beroep uitoefenen dan dit van accountant en het is hem verboden, onder zijn naam, aan een persoon vreemd aan het Institute het beroep te laten uitoefenen. Bij het niet naleven van een dezer regels kunnen de leden tijdelijk of voor goed uitgesloten worden. Het aantal leden van het Institute of Chartered Accountants getuigt van een grooten bloei, en zijne leden genieten eene welverdiende faam. Buiten het Institute bestaan nog verscheidene andere beroepsvereenigingen waarvan de bizonderste, The Society of Incorporated Accountants and Auditors, gesticht in 1885, de beroepsaccountants vereenigt die niet in het Institute toegelaten worden. De Society is op denzelfden voet ingericht als het Institute. In Zwitserland hebben we slechts een beroepsorganisme, l'Association Suisse des Experts-comptables (A.S.E.) waarvan kunnen deelmaken alle personen die het beroep van accountant uitoefenen en die, door een af te leggen examen, bewijzen de beroepskennissen te bezitten geëischt door de statuten. Verscheidene Universiteiten en Handelshoogescholen hebben overigens speciale leergangen ingericht tot het vormen van revisoren. Geen minimum ouderdom wordt vereischt. In Italië bestaan er Colleges van Ragionieri of deskundige-rekenplichtigen. Om er deel van te kunnen maken, moet men een diploma van boekhouder of licenciaat in de handelswetenschappen bezitten of het boekhouden onderwezen hebben in een Koninklijk Technisch Instituut, een proeftijd van twee jaar gedaan hebben bij een lid van een College en een praktisch examen afleggen. Geen minimum ouderdom wordt vereischt. In Frankrijk werd het beroep wettelijk geregeld door een wet van 1927 die het brevet van deskundige-rekenplichtige instelde. Deze uitslag is de bekroning van het onverpoosd werken van de Société de Comptabilité de France. Om het Staatsbrevet te verkrijgen moet men een voorafgaand examen afleggen, een proeftijd van 5 jaar volbrengen en dan een eindexamen doen. Scherpe critiek werd deze laatste jaren uitgeoefend op het systeem in voege in Frankrijk. Wat België betreft, hier staan we voor een groot aantal beroepsvereenigingen waartusschen, ongelukkig, niet altijd de beste verstandhouding heerscht: Chambre des Experts-comptables et Comptables de Belgique (1903), Chambre Belge des Comptables, Société Académique de Comptabilité (1909), Union professionnelle des Experts-comptables de Belgique (1909), Compagnie des Experts-comptables de Belgique (1918), Vlaamsche Accountants Vereeniging (1930). De Société Académique de Comptabilité eischt een proeftijd van 10 jaar en het diploma van de Middenjury voor Boekhouden. De Chambre Belge des Comptables neemt zelf een examen af en eischt een proeftijd van vijf jaar. De wetgever heeft in deze aangelegenheid tot nog toe niet het minste gedaan alhoewel vanwege de beroepsvereenigingen dringende stappen aangewend werden om een wettelijke reglementatie te bekomen. Dit is misschien wel te wijten aan het feit dat de gedane voorstellen weinig blijk gaven van eensgezindheid nopens de te treffen maatregelen. De zaak schijnt ons nochtans niet zoo ingewikkeld te zijn dat ze geen voldoende oplossing zou kunnen verkrijgen. De deskundige-rekenplichtige moet moreele eigenschappen bezitten die niet tot de alledaagsche behooren: eerlijkheid, tegen alles bestand, tact, discretie, onpartijdigheid, onafhankelijkheid van karakter. Wil de accountant zijn ingewikkelde en veel omvatten- {==40==} {>>pagina-aanduiding<<} de sociale en economische rol, die wij geschetst hebben, kunnen vervullen, dan moeten deze eigenschappen, die de vrucht zijn der ontvangen opvoeding, gepaard gaan met veelzijdige theoretische en praktische kennissen die alleen de vakopleiding en de praktijk geven kunnen. Dr. Reiser schrijft: 'De deskundige-rekenplichtige is niet alleen een persoon bedreven in de rekenkunst, maar vooral een aakenman die op economisch, financieel en juridisch gebied de meest uitgebreide kennissen bezit.' Slechts hij die zulken hoogeren trap van wetenschap bereikt heeft kan aanspraak maken op het vertrouwen van degenen die op hem beroep doen. En alleen het hooger onderwijs kan hem, op de doeltreffendste wijze, die wetenschap mededeelen - zooals dit het geval is, voor wat hun vak betreft, met advocaat en geneesheer. Het is de taak van onze Handelshoogescholen den toekomstigen accountant op te leiden tot het beroep dat hij later zal uitoefenen. Die opleiding heeft hij reeds gedeeltelijk ontvangen wanneer hij het diploma van Licenciaat in de Handelswetenschappen verwerft. Doch dit is niet voldoende, meenen wij. Wil hij werkelijk de bevoegdheid hebben die van hem kan en mag verwacht worden, dan zou er een specialisatie studiejaar moeten ingericht worden, nevens de studiën van Licenciaat in de Handels- en Consulaire, Financieele wetenschappen, enz..., waar hij, buiten een nog diepere kennis van het boekhouden, een grondig onderricht zou ontvangen in de contrôle-wetenschap, de organisatieleer der moderne bedrijven, de beheerswetenschap. Het diploma dat hem na afgelegd examen zou verleend worden, is een bewijs van bekwaamheid dat niet meer kan betwist worden evenmin als men dit doet met het diploma van advocaat, geneesheer, enz... Dit wil niet zeggen dat hij die dit diploma machtig is geworden, onmiddellijk kan optreden als deskundige-rekenplichtige. Neen, want evenmin als de jonge doctor in de rechten bezit hij genoegzame ondervinding. Hij moet deze opdoen door een proeftijd te volbrengen in handel of nijverheid of bij een ander accountant. Hooger onderwijs en proeftijd, ziedaar de oplossing van het vraagstuk der reglementeering van het beroep. Natuurlijk moeten de verworven rechten der reeds praktizeerende deskundigen geëerbiedigd worden. De reglementeering mag alleen van toepassing zijn op hen die het beroep in de toekomst uitoefenen willen. Uit de beschouwingen die wij u voorgelegd hebben blijkt dat de rol van den deskundige-rekenplichtige een hooge maatschappelijke en economische beteekenis heeft, rol die dan ook van hem een evenredig hooge ontwikkeling eischt. Deze ontwikkeling kan hem alleen op de doeltreffendste wijze gegeven worden door het hooger handelsonderwijs. Wil de accountant in alle onafhankelijkheid de zending die zijne speciale kennissen hem toewijzen, kunnen vervullen, dan moet het beroep gereglementeerd worden. Besluit: Hooger handelsonderwijs, bekrachtigd door een speciaal diploma, proeftijd in handel, nijverheid of bij een accountant volbracht: dit is, ons inziens, de eenige reglementeering die algeheele voldoening schenkt en beantwoordt aan de eischen van de moderne economische omstandigheden. {==41==} {>>pagina-aanduiding<<} Kunst Kroniek REEDS meermalen werd gewezen op het belang van artikelen verschenen in lokale tijdschriften en andere, die dikwijls moeilijk te raadplegen zijn; hun groot aantal vergemakkelijkt zeker de opzoekinger niet. Ook werd herhaaldelijk den wensch uitgedrukt dat een repertorium zou opgemaakt worden van de artikelen handelende over Kunst en Oudheidkunde. Die zelfde moeilijkheid bestaat, meenen wij, voor al wie, zonder zich daarom te specialiseeren, wenscht op de hoogte te blijven van algemeene vraagstukken. 'Streven' nu wil een tijdschrift worden van algemeen cultureel belang. Kunstgeschiedenis en Oudheidkunde hooren er dus evengoed tehuis als letterkundige, politieke en economische studiën. Is het daarbij niet het doel van 'Streven' actueele vraagstukken te behandelen? En welk intellectueel verlangt niet de zoo druk besproken problemen te volgen, als daar zijn: de oorsprong van de kunst van Dijon? of het vraagstuk van de gebroeders Van Eyck? of van den Meester van Flemalle? Juist deze problemen worden echter gewoonlijk besproken in speciale, deskundige tijdschriften. Het is dus ons doel hier zooveel mogelijk tijdschriftartikelen aan te stippen, betrekking hebbende op Kunst en Oudheidkunde. Wij bedanken hier de Oudheidkundige Kringen en den beheerraad van de tijdschriften, die ons het toezenden van hunne uitgaven hebben beloofd. Bulletin de la Société Royale d'Archéologie de Bruxelles. - Nummers van April 1928 tot September 1933. Het groot aantal artikelen over beeldhouwkunst, verschenen in die vijf jaargangen, trokken vooral onze aandacht. Weliswaar zijn het enkel beschouwingen, of liever studies over beeldhouwwerken, die vooral beoogen de geschiedenis aan te vullen. Immers een poging om de ontwikkeling van de beeldhouwkunst in ons land te schrijven zou op zijn minst voorbarig zijn. Afgezien van het feit dat onze kunstproductie door de eeuwen heen vooral op uitvoer was gericht, en dat vele werken jammerlijk verwoest werden door de beeldstormers, blijven er in ons land nog een groot aantal gewrochten te bestudeeren en zelfs... te ontdekken. De poging van den Heer Graaf de Borchgrave d'Altena, in het Bulletijn dat ons hier bezig houdt, alsmede in talrijke andere tijdschriften, vermelden wij met des te meer genoegen, daar hij, nevens een grondige kennis van de kunstgeschiedenis een hem aangeboren kunstgevoel bezit, en hij dus een betrouwbare gids is. Hij hanteert daarenboven even gemakkelijk het fototoestel als de pen. Door grondige studie en gewetensvolle vergelijkingen komt hij er toe een aantal beelden nauwkeuriger te dagteekenen en alzoo de geschiedenis voornamelijk van de 'Brabantsche' beeldhouwkunst, vroeger reeds geschetst door J. Destrée in de 'Annalen' van denzelfden kring, aan te vullen. Het weze ons toegelaten de aandacht te vestigen op enkele van die beelden. De Onze Lieve Vrouwebeelden uit de XIIe eeuw stellen ons nog steeds Maria voor als de tronende Koningin, die haar Kindje ter aanbidding biedt. De frontaliteit is nog steeds niet verbroken, de archaïsche formules leven voort. Tot deze periode behoort o.a. de Sedes Sapientiae van de kerk van Zoutleeuw (Bulletijn 1928, no 6). De H. Maagd onbewegelijk, stijf, troont op een romaansche zetel met het Kind op de knieën. Het hoofd nochtans, met zijn kleine oogen, het strenge aangezicht, schijnt wel uit de werkelijkheid te zijn genomen. Dit beeld dient ver- {==42==} {>>pagina-aanduiding<<} geleken te worden met de Onze Lieve Vrouwbeelden van Diest en van Alsemberg, alsook met de Sedes Sapietiae van Leuven, eigenaardig gewrocht dat, alhoewel gedagteekend van 1442, de kenmerken van de XIIe eeuw bezit. Een Christus aan het Kruis uit dezelfde kerk te Zoutleeuw dagteekent eveneens uit hetzelfde tijdperk (Bull. 1928, no 12); het behoort tot de Brabantsche school, terwijl dezelfde voorstellingen van Tongeren en Tancrémont tot de school van het Maasland behooren; evenals een tweede Sedes Sapientiae van Zoutleeuw (Bulletijn 1928, no 6), deze laatste evenwel klimt op tot de XIIIe eeuw. Hier niets meer van die strengheid van de XIIe eeuw, Maria is niet meer de Hemelkoningin, maar een goede Moeder, die zich welwillend laat liefkoozen door haar Kindje. Wanneer wij nu het Christusbeeld van Zoutleeuw vergelijken met dat van Oplinter, dagteekenend uit de tweede helft der XIIIe eeuw (Bull. 1933, no 2), dan kunnen wij bestatigen hoezeer de beeldhouwkunst reeds gevorderd is Het hoofd valt op de schouder, terwijl het lichaam de strenge frontaliteit brekend, in een kronkelende houding aan het Kruis hangt. De Heer de Borchgrave meent dat dit beeld afkomstig is uit de school van Maastricht. Realistischer nog het Kruisbeeld van Gossoncourt (Bull. 1931 no 6) uit de XIVe eeuw. De afgrijselijke werkelijkheid is hier weergegeven: handen en voeten doorboord en doorscheurd, een gapende wonde in de zijde; een oneindige smart spreekt uit dit gansche beeld. Tot dezelfde periode behoort het Onze Lieve Vrouwebeeld uit de St. Jakobskerk te Luik. (Bull. 1929 no 6). Maria is hier voorgesteld als een koningin, met den jongen Koning op den schoot; doch de stijve, strakke houding is verbroken, de kleeding valt golvend neer. Dit beeld kan de vergelijking met het beste van de fransche gothiek doorstaan. De H. Maagd van Velthem (Bull. 1932 no 4) doet ons denken aan de 'Vierge Dorée' van Amiens, en aan de Onze Lieve Vrouwebeelden van Reims en Parijs. Het is een der bevalligste beelden, in ons land bewaard, van de eerste periode van de gothiek. De Heer de Borchgrave bestudeert eveneens het Zuiderportaal van de kerk van Huldenberg, dat hij dagteekent tusschen 1380 en 1410 (Bull. 1932 no 6). Hij vergelijkt de beelden ervan met de weenende figuren van Dijon; alzoo vermoedende dat hier de oorsprong van de school van Dijon dient gezocht te worden. Men weet dat dit vermoeden ten volle gerechtvaardigd werd door het uitgeven van de 'Brusselsche Steenbickeleren der XIVe en XVe eeuw door de Heer J. Duverger. Het zou ons te ver leiden, al de beelden van de XVe en de XVIe eeuw die in dit tijdschrift voorkomen, aan te stippen. Vergenoegen wij ons de aandacht te vestigen op de menigvuldige archiefstukken opgezocht en uitgegeven door den H. Lavalleye. E.H. Thibaut wijdt zich aan de studie van een tiental kerken. Met welke moeilijkheden zulke studie gepaard gaat, zal wel niemand ontgaan, als men denkt hoe lastig het is de noodige archiefstukken te vinden en te verzamelen; hoe opeenvolgende vergrootingen en allerhande veranderingen het oorspronkelijke plan hebben gewijzigd. En wat gezegd over de andere artikelen als daar zijn over Tapijtnijverheid, door Mej. M. Crick; de muziekinstrumenten door H.E. Closson; over porselein door den H.A. Joye en H. Nicaise; de kleederdracht door A. De Ridder; over Alexandre Farnèse door den H.L. Vander Essen; enz. En als wij dit alles verglijken met hetgene er te Antwerpen gedaan wordt, dan moeten wij bekennen, dat buiten het tijdperk van den grooten Rubens, weinig gewerkt wordt om den oorsprong van de Antwerpsche beeldhouwschool op te sporen Wij stippen hier een belangrijke studie aan van de hand van den Heer Paul Rolland in het Jaarboek van het Congres van Antwerpen 1930, waarin de schrijver de twee oudst gekende stukken, een zuil en een grafsteen, beide in het Museum van het Steen bewaard, bestudeert. Hij meent dat de oorsprong van de Antwerp- {==43==} {>>pagina-aanduiding<<} sche beeldhouwkunst dient gezocht te worden te Doornik. Met genoegen zullen wij hier aanstippen al wat deze studie komt vergemakkelijken. Het Groeiende Huis door Drs. Jean Van de Voort; ingeleid door Prof. Henry Van de Velde. Kunst, maandblad; No 7 en 8 Juli-Augustus 1933. Gent, 13 Nederkouter. Nu de tunnel den linkeroever aan de stad verbindt, en het aanleggen van deze nieuwe stadswijk in het midden van de belangstelling staat, meenen wij het niet ongepast de aandacht te vestigen op de studie van het “Groeiende Huis”. De inleiding heeft de schrijver zelf als volgt samengevat: 1. Er leeft een steeds algemeener en sterker wordend verlangen in de menschen meer natuurverbonden te leven en te wonen. Men stelt andere eischen aan de woning dan vroeger. 2. De werktijd zal in de komende tijden algemeen afnemen, zoodat de vrije tijd beschikbaar voor verplaatsing naar en van werkplaats, doch vooral voor nuttige liefhebberij, grooter wordt. 3. De stad heeft haar bloeitijdperk achter den rug. Ze zal ten minste in haar huidige vorm eer af dan toenemen. 4. De landbouw-nijverheid, moet minstens voor een bepaald gedeelte, weer in nauwer natuurlijker verband komen met de bevolking der omgeving en een gedeelte der arbeidsloozen zouden goed doen weer op het land in hun eigen onderhoud te voorzien.' Deze samenvatting veronderstelt de studie van een aantal actueele problemen: stedenen streekplanning, huisinrichting en tuin, werkloosheid, wereldcrisis, enz. De studie van den nieuwen mensch, van de nieuwe woning, van de nieuwe stad en het nieuwe huishouden worden achtereenvolgens aangevat. Volgt dan een uitvoerige bibliographie en andere gegevens met niet minder dan 126 afbeeldingen. Wat nu eigenlijk bedoelt wordt met het 'groeiende' huis? Een basis-cel of kernhuis, als week-end verblijf ingericht, groeit tot een woonhuisje van bescheiden omvang, zoodat de stadswoning kan verlaten worden en meer gelegenheid gevonden wordt om den tuin te verzorgen en uit te breiden. Met de familie groeit ook het huis aan, want het is voorzien dat elkeen er eenheden kan aan toevoegen volgens zijn vermogen en behoeften. In elk stadium van zijn ontwikkeling vormt het steeds een gesloten geheel Dank aan dezen geleidelijken opbouw kan elkeen eigenaar worden van zijn eigen tehuis. De schrijver maakt zich geen illusies: het groeiende huis is een plan voor de toekomst, dat nochtans van nu af dient bestudeerd te worden; bij het opmaken van nieuwe stadsen streekplannen moet er rekening mee gehouden worden. Men mag nu het optimisme van den schrijver misschien niet deelen, toch verdient dit werk onze bijzondere aandacht. Voor de eenen studiemateriaal, zal het voor de anderen een aangename, boeiende en nuttige lectuur zijn. Ad. JANSEN. {==44==} {>>pagina-aanduiding<<} Boekenparade Godsdienst L. BACKHUYS: Vrede-Vreugde. - J.J. Romen en Zonen. Roermond. - 55 fr. Dit boek bevat vier reeksen van twaalf geestelijke voordrachten, vooral bestemd voor religieuzen. In zijn soort valt het zeer aan te bevelen omwille van de verzorgde taal en de aanmoedigende gedachten. Capitanus Maria VAN BERGAMO: Onze Moeder. - J.J. Romen en Zonen. Roermond, 20 fr. Eene reeks overwegingen over Maria's feestdagen, Maria's deugden, de zeven smarten en de zeven vreugden. Vroom meditatieboek. Martin STOKS: God is liefde. Novene ter eere van 't Goddelijk Kind. - J.J Romen en Zonen, Roermond, 5 fr. Korte overwegingen voor de Kersttijd. De Blijde Boodschap; geautoriseerde bewerking door G. VAN GESTEL O.P. - J.J. Romen en Zonen. Roermond, 12 fr. Dit meditatieboekje, dat P. Van Gestel heeft bekoord, zal door velen met nut gebruikt worden. Het bevat gouden lessen uit den Evangelietekst getrokken. Jeanne ANCELET-HUSTACHE: St François d'Assise. - Desclée, De Brouwer et Cie. 12, - fr. Een mooi geïllustreerd boekje, vooral voor kinderen bedoeld. Onder vorm van samenspraak met de kleuters wordt door de meter de geschiedenis van den H. Franciscus verteld, met episoden die ontleend schijnen aan gedroomde legenden. M.H. LELONG, O.P.: Les bons anges. - Desclée, De Brouwer et Cie, 12 fr. Boek uit dezelfde reeks en met dezelfde bedoeling als het voorgaande. Henri FRADEL: Le sens divin des heures.arie. - Desclée, De Brouwer et Cie 15 Fr. fr. Enkele gedachten over de verschillende bezigheden van den dag: het gebed, de dagelijksche plicht, de omgang met ouders en vrienden enz... Geschikt voor jongelingen. R.P. BERNARD, O.P.: Le mystère de Marie. - Desclée, De Brouwer et Cie 15 fr. fr. Dit mooie boek geeft ons eene theologische en ascetische synthese van de Maria-vereering. De uitverkiezing van Maria als Gods Moeder - bron van al hare uitverkoren genaden; de aardsche phasen van het geheim van Maria; de hemelsche ontplooiing ervan vormen de drie deelen van deze grondige studie. Aanbevolen aan priesters en ontwikkelde leeken. R. THIBAUT, O.S.B.: L'union à Dieu d'après les lettres de direction de Dom Marmiom. - Desclée, De Brouwer et Cie, 12 fr. fr. Uittreksels van de geestelijke brieven van den beroemden Benedictijn van Maredsous. Zij werden geschikt volgens een plan dat heel het geestelijk leven omvat. DILLEN, O.P.: Ouderlijke Plicht. - Godsdienstige en Sociale tracten, 1933 Nr 6. - Geloofsverdediging, Antwerpen, 2 fr. Enkele korte aanspraken over de opvoedende taak van het huisgezin. P. Hilarion THANS: Franciscanisme. - St-Franciscusdrukkerij, 2 fr. Een korte uiteenzetting van het 'Franciscanisme'. Vooral voor Derde-ordelingen. Letterkunde G. Bernard SHAW: Een Huwelijk; vertaald door S. Person. - Wereldbibliotheek. Onnoodig lang uit te wijden over het onderwerp van 'The virational knot' van G.B. Shaw. 't Is zijne bekende thesis over het huwelijk. Marian Lind, uit de aristocratische wereld huwt met een werkman, Conolly, die zich door eene uitvinding beroemd maakt. Na een jaar en half vinden ze het heel natuurlijk te scheiden. Intusschen heeft Conolly tijd gevonden om tegen vader Lind, tegen een dominee en vele anderen de revolutionaire theorieën van B. Shaw uiteen te doen. Een beetje ontwikkeling is voldoende om er de nonsens. van met de hand te tasten. Van de vertaling moet niets anders dan goed gezegd. Buitengewone vlotte samenspraak en lenige zinbouw. {==45==} {>>pagina-aanduiding<<} Adolphe BOSCHOT, de l'Institut: Théophile Gauthier. - Desclée, De Brouwer et Cie. - 20 Fr. fr. Eene enthousiaste levensbeschrijving van den 'romanticus minor' Théophile Gauthier. Na zijn levensloop worden beurtelings zijne bizonderste werken beschreven en ontleed. De talrijke anecdoten en geschiedkundige bijzonderheden door den schrijver verzameld, zijn eene uitstekende inleiding tot de literaire cultuursfeeren van Frankrijk in het midden der 19e eeuw. Aangename en leerrijke lectuur. Tooneel Gabriel MARCEL: Le Monde Cassé. - Desclée, De Brouwer et Cie. - 20 Fr. fr. Ik weet niet of dit tooneelstuk ooit zal worden opgevoerd. Het stelt in alle geval buitengewone eischen, zoowel aan de eventueele spelers als aan het publiek. Eene vrouw, te weinig gesteund door haren man, en in 't geheel niet door welke godsdienstige overtuiging ook, bezwijkt voor de bekoring. Maar de ontmoeting met eene heilige vrouw redt ze van verderen val. Die ontmoeting is een soort 'mirakel' dat de vrouw weer en ditmaal definitief vereenigt met haar man. Dit tooneelstuk, in vier bedrijven, is gevolgd door eene tamelijk duistere uiteenzetting die het geheim van eene ware 'ontmoeting' wil ontsluieren. Zij heeft als titel 'position et approches concrètes du mystère ontologique.' Wetenschap G. VENZMER: Deine Hormone - Dein Schicksal. De organische stoffen, die men hormonen noemt, regelen het levensverloop, en de veelzijdigheid hunner werking is bijna ondenkbaar. Zij kan hier dan ook zelfs niet aangeduid worden. Maar in dit boek van Dr med. en phil. Gerhard Venzmer (Stuttgart) zal de lezer een uitstekenden gids treffen om den wonderwereld van de grootste en boeiendste levensgeheimen te doorkruisen. Meesterlijk beschrijft hij de haast sprookjesachtige activiteiten der hormonen en hunne onderlinge betrekkingen. Ieder geschoolde kan zijn boek verstaan. (Volgens de Völkischer Beobachter.) In het artikel van Prof. Dr Hoet, verschenen in 'Streven', De.-Jan. 1933-1934, bl. 27 en vlg., kunnen onze lezers de bizonderste eigenschappen vinden van de hormonen. (Nota van de Redactie.) Sociologie en economie Dr J. LAUREIJS: Langs nieuwe wegen naar een beter wereldorde; propagandaschrift van het Sociaal Reformisme. - Antwerpen, 1933, 32 blz. Utopistisch hervormingsplan op communistische leest geschoeid. Bij middel van een ingewikkeld raderwerk van openbare lichamen zullen de gesocialiseerde productie en verdeeling aan allen een menschwaardig bestaan verzekeren. K.d.B. A. GOLDSTEIN und A. RAPOPORT: Das Sowjet-Wirtschaftsrecht im Geschäftsverkehr mit dem Auslande. - Werk und Wirtschaft, Berlin S.W. 48, 1933, 51 en 54 blz. Zakelijke uiteenzetting van de rechtstoestanden in Sowjet-Rusland voor zoover het buitenlandschen handel en verkeer betreft - b.v. over Abnahme und Prüfung der Importwaren en Regelung des Valutaverkehrs. De strekking is duidelijk pro-Sowietisch. BERT DEVISSCHERE: Het Sovjetisme. - De Korenaar, Aalst, 51 blz., 3 fr. Hier leeren wij wat het Sovjetisme is en vooral hoe het de christelijke moraal met de voeten treedt. Eene ophemeling van het regiem; een walgelijke lezing voor den geloovige. H.R. KNICKERBOCKER: De Roode Handel lokt. - Jacob van Campen, Amsterdam, 233 blz. De ondertitel luidt: 'Wat en hoeveel koopt Europa van de Sovjets?'. Het onderzoek ingesteld om deze vraag te kunnen beantwoorden 'werd in het begin van de voorjaars- en zomerexportcampagne van de Sovjetunie ondernomen', in Europa's voornaamste havens en handelsplaatsen. Wij krijgen dus geen 'laatste berichten'. Dit werk blijft evenwel actueel, omdat het de weifelende houding van Europa tegenover het 'Roode gevaar' duidelijk laat uitkomen: tegenstrijdige belangen, alsook voordeelen in {==46==} {>>pagina-aanduiding<<} de nadere toekomst te behalen, belemmeren elke ernstige en waarlijk doeltreffende werking om den dumping der Sovjets te bestrijden. Antwerpen en Brussel zijn voor ons bij zonder interessant. K.d.B. G. ISABEL, Expert-comptable E.C.F.: La Statistique appliquée aux Affaires. - A l'usage des chefs d'entreprise, administrateurs de sociétés, comptables etc... Paris, Dunod, 1933. Frs. fr. 20,-. 'La statistique est une science d'un usage constant et général qui trouve son application dans maintes circonstances de la vie sociale. Au point de vue des affaires, en particulier, elle constitue un auxiliaire précieux trop souvent méconnu.' Aldus schrijver in zijn voorwoord. En het is met dien 'auxiliaire précieux' dat wij in zijn boek kennis maken. In het eerste deel geeft hij ons een overzicht van de verschillende soorten van statistieken en hunne voorstellingen: tabellen, graphieken (lijnvormige en in de ruimte). Het tweede gedeelte, het uitvoerigste, is gewijd aan de toepassing van de statistische methodes op: stocks, zakencijfer, algemeene onkosten, balans. Een laatste hoofdstuk bespreekt de mechanische middelen in de statistiek. Alles verduidelijkt door een veertigtal tabellen en curven. Dit boek, een der zeldzame die de theoretische statistiek toepassen op handels- en nijverheidsondernemingen, zal met vrucht gelezen worden door alwie, uit hoofde van zijn beroep, geroepen wordt statistieken op te maken of... te begrijpen. Studenten onzer handelshoogescholen zullen er eene nuttige aanvulling in vinden van een cursus die maar al te vaak verwaarloosd wordt. M.D. Professor Dr LEOPOLD MAYER: Speditionsgeschäft und Speditionsbetrieb. Grundzüge der Betriebswirtschaftslehre der Speditionsunternehmungen. Carl Heymanns Verlag, Berlin 1933. Kort doch volledig en zakelijk behandelt Dr L. Mayer een onderwerp dat tot hiertoe nog bijna niet aangeraakt werd: de toepassing der bedrijfshuishoudkundige theorieën op de expeditie-ondernemingen. Alhoewel de Duitsche, Hongaarsche, Tchekoslowaaksche en Zwitsersche wetgeving wordt aangehaald, toch geeft het eerste gedeelte van dit boek ons een klaar inzicht in het expeditiebedrijf in zijn verschillende uitingen. Ons inziens, verdient het tweede gedeel te de meeste belangstelling. Kapitaalsvorming, interne organisatie der expeditiebedrijven, boekhouding, rentabiliteit, statistiek, contrôle zijn evenveel onderwerpen die in een vijftigtal bladzijden op bevattelijke wijze behandeld worden. Dit boek is er een dat wij zouden wenschen te vinden in de bibliotheek van alle verzenders en op de studietafel van alle studenten der maritieme afdeeling onzer handelshoogescholen. M.D. Kunst Jozef DE KEYZER, leeraar aan hit Klein-Seminarie te Sint-Niklaas: Algemeene Kunstgeschiedenis. - N.V. Standaard. Prijs: 32 fr. Onlangs verscheen de 'Handleiding bij de studie van de algemeene Kunstgeschiedenis', door Richard Van Weddingen, een beknopt handboek, dat alhoewel goed in zijn aard en aan het door den schrijver gestelde doel beantwoordende, al te schematisch is opgevat en bijgevolg al te veel aanvullende nota's vergt. Dit was tot nog toe, voor zoover ons bekend, het eenigste handboek in eigen taal geschikt voor het onderwijs. Een meer uitgebreide Kunstgeschiedenis voor het middelbaar onderwijs ontbrak nog steeds. E.H. De Keyzer heeft in die leemte willen voorzien. Het was voorzeker geen gemakkelijke taak! En wij wenschen den schrijver geluk die poging te hebben aangedurfd. Of hij er in gelukt is, in een werk van 366 bladz., geïllustreerd met niet minder dan 200 platen, een 'klare, systematische, didactische' uiteenzetting te geven, bevattelijk voor studenten en leeken, zal het gebruik van het handboek uitwijzen. Beperken wij ons hier tot eenige algemeene opmerkingen. Zeker is er verdienstelijk werk geleverd en het boek, zooals het er thans uitziet, kan zeer nuttig zijn. {==47==} {>>pagina-aanduiding<<} Eerst een woord over de indeeling en de opvatting van den schrijver. Deze beperkt zich tot die kunstvormen en kunstperioden die een schakel zijn in de ontwikkeling van onze Westersche beschaving. Elk tijdperk wordt in zijn historisch midden geplaatst; de algemeene kenmerken worden geschetst, bouwkunst, beeldhouwkunst en schilderkunst in elk land afzonderlijk behandeld. Onze eigen Vlaamsche kunst, alsook de jongste kunst wordt ietwat breedvoeriger behandeld. Door het gebruik van een verschillend lettertype wordt aangeduid wat in een beknopter of een uitgebreider cursus dient gezien te worden. De geraadpleegde werken vindt men achteraan in het boek, alsmede een lijst van de afbeeldingen en van de vermelde kunstenaars. Alhoewel wij graag toegeven dat niet elke kunstenaar, niet elk werk afzonderlijk kan besproken werden in een overzicht als schrijver beoogde, betreuren wij nochtans dat niet meer ruimte werd voorbehouden om aan te tonnen hoe elk deel en elk onderdeel van een kunstwerk er toe bijdragen om de aesthetische waarde van het geheel te verhoogen. Voor enkele perioden werden zelfs de algemeene karaktertrekken niet aangegeven (zie bijvoorbeeld de Romaansche kunst). Dit is des te meer betreurenswaardig, daar alzoo het werk herleid wordt tot een geschiedenis van de kunst, of liever nog van kunstvormen, die weliswaar in hun onwikkeling worden gevolgd, doch waarvan de aesthetische waarde niet aangegeven wordt. Het aesthetische opwekken en ontwikkelen, hoofdzaak toch in het onderwijs, kwam o.i. niet tot zijn recht. Doch nemen wij het werk zooals de schrijver het gewild heeft. Wij kunnen er natuurlijk niet aan denken hier elke periode afzonderlijk te ontleden en te bespreken, alhoewel wij de uiteenzetting van den schrijver niet altijd konden aannemen. Een voorbeeld: blz. 140 komt de beeldhouwkunst 'in de Nederlanden en in Boergondië' aan de beurt. De indeeling 'Noord' en 'Zuid' beantwoordt niet aan de werkelijkheid. We vinden weliswaar twee verschillende stroomingen in ons land: Duitsche invloed in het Maasdal, Fransche in de Scheldestreek. Zoo Maastricht, Luik, Hoei, Namen, Dinant langs den eenen kant dezelfde karaktertrekken vertoonen, kan dit eveneens gezegd worden van de beeldhouwkunst in Doornik, Kortrijk, Audenaarde, Gent, Dendermonde, Antwerpen; zoodat onze twee nationale stroomen de Schelde en de Maas, de ontwikkeling van de beeldhouwkunst, evenals van de bouwkunst ten andere, beheerschen. Er diende dus veeleer gesproken van 'Oost en West'. Graag hadden wij achteraan in het boek een alphabetische lijst gevonden van de technische termen, dit zou de taak van den leerling en bijzondes van den leek veel vergemakkelijkt hebben. Die termen vinden wij ook altijd niet genoegzaam omschreven; een klare, duidelijke bepaling was hier hoogst noodig; sommige zijn enkel aangegeven, andere vinden wij enkel met de Fransche vertaling erbij! Nemen wij bijv. bl. 127, daar vinden wij een opsomming van verschillende bogen, zonder den minsten uitleg; weliswaar staat op diezelfde bladzijde de afbeelding van 'laat-gotieke boogvormen', de naam echter van elk hunner ontbreekt en in den tekst vinden wij geen enkele verwijzing naar de plaat. Dat gebrek aan overeenkomst tusschen tekst en platen vinden wij zoowat het gansche boek door. Wij herhalen het, wij willen geenszins de waarde van het werk verminderen, doch hopen dat in een volgende druk de noodige verbeteringen zullen aangebracht worden. Zelfs zooals het thans is, durven wij het warm aanbevelen en zijn overtuigd dat al de onderwijsgestichten, die de Kunstgeschiedenis op hun programma hebben ingeschreven, het tot 'hun' handboek zullen maken. A. JANSEN. {==48==} {>>pagina-aanduiding<<} Voor Studenten en Oud-Studenten van het St-Ignatius' Hooger Handelsinstituut Geboorte Mijnheer en Mevrouw Adolphe Ocket hebben het genoegen U de gelukkige geboorte aan te kondigen van eene dochter Gilberte (Antwerpen, 21 Januari 1933). Benoemingen Willem Van Hee werd benoemd tot secretaris van de Handelskamer te Sint-Niklaas. Arthur Dedier werd ad interim gelast met cursussen in handel en moderne talen aan het Sint-Jan Berchmanscollege te Mol. Nieuw adres José Vuylsteke verblijft in De Panne, Veurnestraat, 38. Nieuws uit de school Op 2 Februari 11. legde Pater Legrand, professor in de Wijsbegeerte, zijn laatste geloften af. Te zijner eere werd in de feestzaal van het Instituut een gezellig avondfeest gegeven. Wikingia-bal Op Zaterdag 27 Januari gaf de Seniorenafdeeling van de Wikings een bal in de zalen Van Helmont. Onder de talrijke genoogdigden bevonden zich Mr en Mevr. John De Beuckelaer, Prof. Courtoit, Mr. en Mevr. René Goris, Mr. Emiel Van Cauwelaert, de familie Van Nuland, senior Gustaaf Goedertier, voorzitter van de Christene Jonge Werkgevers, senior Marcel Dufraing, lid van den redactieraad van Streven, M. Raymond De Roover, secretaris van ALSI, advocaat Poppe van St. Niklaas, HH. Verstraelen, De Ceuninck en Pirenne. Hadden zich laten verontschuldigen: Z. Exc. Minister Van Cauwelaert, HH. Prof. De Cuyper, Gesp en Giurfa. Het spijt ons, bij gebrek aan plaats, van het uitvoerig en luimig verslag van Jo Kruytzer niets anders te kunnen opnemen dan de conclusie: 'De bron van Stimmung was aangeboord en hoog spoot zijn heldere straal tot laat in den nacht.' Studievergaderingen der wikings Op Dinsdag, 9 Januari, kwam Prof. Dr. Floris Van der Mueren ons een paar uurtjes onderhouden over 'Cultuur, het eenige wat blijft'. De grootere interesse voor cultuur, zeide spreker, staat in het teeken van onzen tijd en met recht wil iedereen tegenwoordig zijn kennis van de cultuur vergrooten en zoo zijn liefde ervoor verdiepen. Na een lange wandeling langsheen de toppen van de wereldbeschaving belandt spreker bij de Vlaamsche cultuur, die bestaat en groot is, maar waaran alleen het Vlaamsche volk zelf niet gelooft. Spreker vraagt ons in de Vlaamsche kunst te gelooven, ze met groote liefde hoog te houden en de liefde en waardeering ervoor tot ver buiten de grenzen van onze eigene gewesten te dragen. Een geheel ander onderwerp werd behandeld, op Woensdag 25 Januari, door E.H. Prof. Polspoel van Leuven, n.l. de Productie, de Handel en het Vervoer van de Noord-Amerikaansche tarwe, en meer speciaal van de Canadeesche. Ieder der deelen werd wetenschappelijk, tot in de finesses nagegaan en uitgerafeld. De toehoorders hebben er veel practische kennis bij opgedaan. St Thomas-genootschap E.P. Callewaert, O.P., hield op Dinsdag 6 Februari, een geestelijke voordracht over karakter en karaktervorming. Voordrachten 'streven' Door de Oud-Studenten van het O.L. Vrouwcollege werd de eerste voordracht van de Streven-serie ingericht. Z. Exc. Minister Van Isacker deed ons de eer aan te komen spreken over Het Vraagstuk van de Werkloosheid in België. Een meesterlijke uiteenzetting, uitmuntend door klaarheid en bevattelijkheid. Het meest belangrijke eruit verschijnt in ons volgend nummer. Op Vrijdag 2 Maart komt Z. Exc. Minister Van Cauwelaert spreken over 'Democratie en gezag'. Wij rekenen vast op een talrijke opkomst. {==voorplat==} {>>pagina-aanduiding<<} {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} STREVEN TWEEMAANDELIJKSCH TIJDSCHRIFT REDACTIE: Prof. Dr. E. DE SCHAEPDRIJVER, S.J. - Prof. Dr. K. du BOIS de VROYLANDE S.J. - Accountant M. DUFRAING, - Prof. Mr. J. VAN CUYCK, - Prof. Dr. R. VANDEPUTTE, - Lic. R. VERSCHROEVEN. SECRETARIS: F. DE RAEDEMAEKER, S.J. Frankrijklei, 91, Antwerpen. ADMINISTRATIE: SINT IGNATIUS, Hooger Handelsinstituut, Prinsstraat, 13 Antwerpen. Postcheck: 610.95. Inhoud: blz. Staat en Sterilisatie Prof. J. Salsmans 1 Kunst en Zonde E. Janssen 4 De Bedrijfsorganisatie in het Buitenland R. Goris 7 Een moeilijk biologisch geval: De Mierengasten. Dr. R. Raignier 18 Julius Caesar, III E. Fleerackers 23 Een Duel op Leven of Dood Alex. Harlssen 31 De Sarkophagen van Ravenna Lic. A. Jansen 34 Katholieke en Socialistische Arbeidersjeugd Dr. du Bois de Vroylande 39 Boekennieuws 43 I. Nr 4. April-Mei 1934 Abonnement Fr. 20.- Nederland f 2.- Andere landen Bga 6.- Het nummer Fr. 4.- {==binnenkant voorplat==} {>>pagina-aanduiding<<} Medewerkers aan 'STREVEN' Dr L. ARTS, S.J. - Prof. Dr F. BAUR, Univ. Gent. - Kan. Prof. Dr A. BOON, Univ. Leuven. - Dr L. BROUWERS, S.J. - Drs. J. CORIJNEN. - Ing. C. DE BIEVRE, Bestuurder Mercantile Marine Engineering and Graving Docks Cy, Antwerpen. - Dr A. DEBIL, S.J. - Prof. Dr J. DECKERS, St Ignatius Hooger Handelsinstituut. - Prof. Mr J. DE CLERCQ, senator, St Ignatius Hooger Handelsinstituut, Antwerpen. - Prof. Lic. K. DE CUYPER, Sint Ignatius Hooger Handelsinstituut, Antwerpen. - Dr J. DEFEVER, S.J. - Kan. Eug. DE HOVRE, pastoor Sint Michiels, Gent. - Prof. Lic J. DE KEYSER, St Ignatius Hooger Handelsinstituut, Antwerpen. - Kan. DE MUNCK, directeur van Nonnenbosch, Gent. - Prof. Dr J. DE MUNTER, S.J., Eegenhoven. - Mr A. DE SCHRIJVER, volksvertegenwoordiger, Gent. - Mr A. DE VREESE, Gent. - Dr J. DONCEELS, S.J. - Prof. Mag. E. DRUWE, S.J., Leuven. - Prof. Dr L. ELAUT, Univ. Gent. - Prof. Dr G. EYSKENS, Univ. Leuven. - E. FLEERACKERS, S.J. - Prof. Dr FRANSEN, Univ. Gent. - Prof. Lic. H. GESP, Sint Ignatius Hooger Handelsinstituut, Antwerpen. - Prof. Dr. J. GESSLER, univ. Leuven. - R. GORIS, rechter handelsrechtbank, Antwerpen. - Lic. G. GRYMONPREZ, directeur Zonnewende, Kortrijk. - Dr J. HEYRMAN, Rector Oude Abdij, Drongen. - Prof. Dr J. HOET, Univ. Leuven. - Prof E. JANSSEN, S.J., Drongen. - Lic. hist art. JANSEN. - Prof. W. KOCH, S.J., chemist, Sint Ignatius Hooger Handelsinstituut, Antwerpen. - Prof. Dr E. LOUSSE, Univ. Leuven. - Prof. Dr R. LEFEVER, S.J., Sint Ignatius Hooger Handelsinstituut, Antwerpen. - M. LIBOT, S.J., Leeraar in de aardrijkskunde. - Drs P. NELIS. - Prof. Dr A. RAES, S.J., Pauselijk Instituut voor Oostersche studiën, Rome. - Dr A. RAIGNIER, S.J. - Prof. Dr J. SALSMANS, S.J., der Kon. Vl. Acad. Leuven. - Dr M. SCHURMANS, S.J., rector van het Philosophicum S.J., Eegenhoven. - P.W. SEGERS, Algemeen Schrijver van het Christelijk Werkersverbond, Antw. - Kan. STANDAERT, deken van het Kapittel der Kathedraal van Gent. - Ing. J. VALCK. - Dr phil., ethn. et philol. Afric. G. VAN BULCK, S.J., Leuven. - Prof. Dr J. VAN CAUTEREN, Univ. Leuven. - Prof. Mr VAN DEN HENDE, arrondissementscommissaris, Sint Ignatius Hooger Handelsinstituut, Mechelen. - Prof. Mr F. VAN GOETHEM. Univ. Leuven. - Prof. Dr J. VAN GORP, St Ignatius Hooger Handelsinstituut, Antwerpen. Doc. Mr Van Hee, Univ. Leuven. - Kan. Prof. Mag A. VAN HOVE, Groot Seminarie, Mechelen. - Prof. Dr J. VAN MIERLO, S.J., der Kon. Vl. Acad., Antwerpen. - F. VAN NULAND, wisselagent, Antwerpen. - Mr J. DELWAIDE, volksvertegenwoordiger, Antwerpen. - Prof. Lic. J. NOLF, Sint Ignatius Hooger Handelsinstituut, Antwerpen. - Dr Edw. ROMBAUTS. Mechelen. {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} {==1==} {>>pagina-aanduiding<<} [Nummer 4] Staat en Sterilisatie Door Prof. Salsmans S.J. Het dreigend conflict tusschen de Kerk en het Duitsche Rijk in zake sterilisatie biedt een gunstige gelegenheid om zekere zedelijke grondstellingen in te prenten, waar onze katholieken wel eens zouden kunnen te goeder trouw over heen zien. Het geldt hier geenszins een kerkelijk verbod, een positieve wet die onvruchtbaarmaking aan de Katholieken zou ontzeggen: de Kerk verkondigt slechts een verbod der natuurwet, dat geldt voor alle 'redelijke schepselen' op aarde. En inderdaad sterilisatie, op gelijk welke wijze, scheikundige, chirurgische of bestralende, zij geschiedt, en dat bij den man zoowel als bij de vouw, is een verminking, en een verminking van groot belang, omdat zij aan een menschelijken persoon een zijner voornaamste potenties, de teelkracht ontneemt. Het komt er dus heelemaal niet op aan, dat de onvruchtbaarheid ontstaat door een licht en niet zoo pijnlijk operatorisch ingrijpen; men moet beschouwen welk het uitwerksel is, in welken toestand inderdaad 's menschen lichaam door sterilisatie gebracht wordt. Welnu verminking is in strijd met het Vijfde Gebod: God heeft geenszins aan den mensch eigendom of vrij beschikkingsrecht over zijn leven en zijn lichaam gegeven: dat blijft God voorbehouden. Zoo leert ons de gezonde rede en de wijsbegeerte, zoo verkondigt de Kerk. De mensch is slechts 'beheerder' van zijn lichaam, zoodat hij er, volgens de bedoelingen van den Schepper, behoorlijk moet voor zorgen en het gaaf en gezond bewaren. Nooit mag hij het rechtstreeks te niet doen door zelfmoord, of naar eigen willekeur verminken. Slechts indien het leven of een dergelijk goed op het spel staat, mag hij een betrekkelijk groote verminking verrichten of laten verrichten, b.v. een arm afzetten of een door kanker aangetaste baarmoeder uitsnijden. Dan immers is het redelijk en derhalve overeenkomstig den wil van den Oppersten Meester een deel prijs te geven om het geheele te redden. Buiten dit geval is verminking zonde, ja doodzonde indien het om een verminking van belang gaat. Maar niet slechts het Ve Gebod Gods, ook het VIe dat onkuischheid verbiedt, is bij de onvruchtbaarmaking betrokken. Deze geschiedt immers, in de onderhavige gevallen, om een ongewenscht kroost, om de zwangerschap te voorkomen, dus feitelijk opdat de volgende geslachtelijke betrekkingen 'zonder gevolgen' zouden blijven. Welnu dit positief ingrijpen van den mensch, dat de orde der natuur stoort, n.l. den band verbreekt tusschen de geslachtsdaad en de inwendige finaliteit daarvan, de voortplanting, is moreele wanorde en zonde. Het is de eigen boosheid die te vinden is in alle 'onkuischheid tegen de natuur' zoowel binnen als buiten het huwelijk, dus ook in elk neo-malthusiaansch misbruik van het huwelijk onverschillig op welke wijze dit gebeurt. Elk stellig ingrijpen om de betrekkingen onvruchtbaar te maken en de wilsgesteltenis dienaangaande zijn zonden tegen het Zesde Gebod. Daaruit volgt niet, dat een vrouw, die om reeds bestaande levensgevaar te verwijderen, zonder zonde tegen het Vijfde Gebod zooals we boven in een uitzonderlijk geval aannamen, een bewerking onderging waardoor ze feitelijk onvruchtbaar werd, niet meer zou mogen huwen of van het reeds aangegane huwelijk gebruik maken: onvruchtbaarheid om een dringende natuurlijke reden en niet om de geslachtsdaad zonder gevolgen te doen zijn teweeggebracht, is met een louter natuurlijke onvruchtbaarheid gelijk te stellen. En deze, volgens de vaste leering der Kerk, {==2==} {>>pagina-aanduiding<<} is geen beletsel tot den echt of tot echtelijke betrekkingen. Ja zelfs na zondige sterilisatie, n.l. met neo-malthusiaansche strekking, is het huwelijk of het gebruik er van niet voor altoos aan de vrouw verboden: zij moet dan echter de verkeerde en onzedelijke wilsgesteltenis intrekken en daar berouw over hebben en, kan het zijn, de teelkracht herstellen. Wellicht denkt de lezer: In de voorgestelde sterilisatie, is het doeleinde niet zoozeer de betrekkingen onvruchtbaar te maken, dan wel b.v. een ongewenscht kroost te voorkomen, dat het 'ras' minderwaardig maken zou of aan den Staat last en gelduitgaven opleggen; of, waar het over bijzondere belangen gaat, aan de moeder levensgevaar te sparen in een volgende zwangerschap, of aan een gezin overgroote ekonomische moeiljkheden om het talrijk kroost... Wij antwoorden dat zulk uiteindelijk doeleinde, wellicht binnen zekere bepalingen te wettigen, niet mag nagestreefd en bereikt worden door een middel dat op zich zelf kwaad is en kwaad blijft (zie boven), want 'Het doel wettigt de middelen niet': men wil dit uiteindelijk doel bereiken, door de zwangerschap te voorkomen, door de betrekkingen 'zonder gevolgen' te doen zijn, en dat laatste, dat positief ingrijpen, wij hebben het boven bewezen, is moreel slecht. Er is een hemelsbreed verschil tusschen een reeds bestaand levensgevaar, dat men slechts kan verwijderen door een behandeling die ook de vrouw onvruchtbaar maakt, - en een levensgevaar dat slechts door zwangerschap ontstaan zal en dat men dus door onvruchtbaarmaking wil voorkomen zonder van de geslachtsdaad af te zien. Er bestaat immers een andere weg om tot het wellicht goede uiteindelijke doel te komen, en die weg is dan de eenige geoorloofde: onthouding. * * * Als nu de enkeling het recht niet heeft tot steriliseerende verminking of tot onvruchtbaarmaking der geslachtsdaad, dan heeft a fortiori de Staat de bevoegdheid niet om dit immoreele op te leggen, om in te grijpen in een allerpersoonlijkste en allerintiemste aangelegenheid (1). Zoomin als de mensch, heeft de Staatsinrichting of beter de gemeenschap vrij beschikkings- of eigendomsrecht op het lichaam en het leven harer onderhoorigen. De menschelijke persoonlijkheid dient geëerbiedigd; ze mag niet brutaalweg opgeofferd worden aan den Staat: dat ware een heidensche opvatting, een soort vergoddelijking. - Zie Concilie van Mechelen, 1920, n. 106. - Christelijk gesproken, is de Staat veeleer voor de enkelingen, dan de enkelingen voor den Staat: wat geenszins belet dat de burgers vele en harde plichten tegenover de gemeenschap hebben. Dat het algemeen welzijn, waar de Staat moet voor zorgen, dringend eischen zou, dat er geen minderwaardigen of abnormalen in de maatschappij komen en dat zij geen kinderen voortbrengen, is vooralsnog hersenschimmig. En moest dat ooit bewezen zijn, dan zou de Staat nog niet de bevoegdheid hebben om het lichaam zijner onschuldige onderdanen te verminken, maar hoogstens om de ongewenschten af te zonderen, zooals hij met melaatschen of gevaarlijke gekken doet. En daarmee zijn de wetten geschandvlekt, die in zekere Staten van Noord-Amerika vasectomia voorschrijven op onschuldige abnormalen; die zijn trouwens grootendeels in onbruik geraakt, omdat de uitslag al te twijfelachtig is; in denzelfden zin besluit een officieele studiecommissie, daartoe onlangs {==3==} {>>pagina-aanduiding<<} in Engeland ingesteld (Zie De Standaard 8 Febr. 1934). Even afkeurenswaardig is de Duitsche sterilisatiewet. Op zulke punten waar de zedelijke principes bij betrokken zijn, kan en mag en zal Rome nooit toegeven. Z.H. Paus Pius XI had zich trouwens duidelijk genoeg uitgesproken in zijn Encycliek Casti Connubii (31 Dec. 1930). Hij verwerpt als verderfelijk de strekking van sommigen die 'al te bezorgd voor eugenetische doeleinden, zich niet bepalen tot heilzame raadgevingen, die de gezondheid en kracht van het te verwachten kind moeten bevorderen, - wat volstrekt niet in strijd is met de gezonde rede - maar die ook het eugenetische doel stellen boven elk ander, al is dit laatste van een hoogere orde. Ze zouden willen dat de openbare macht het huwelijk verhindere van allen uit wie, volgens de wetten en gissingen van hun wetenschap, een minderwaardig en gebrekkig kroost door erfelijkheid zal voortkomen; en dit ook indien deze menschen eigenlijk bekwaam zijn om een huwelijk aan te gaan. Ja, zij willen hen, zelfs tegen hun wil, bij de wet door medische tusschenkomst laten berooven van dat natuurlijk vermogen. En dat nog niet als een lijfstraf voor begane misdaden, of om verdere vergrijpen van de schuldigen te voorkomen... maar (2) zij kennen, tegen alle recht en wet, aan de burgerlijke gezagvoerders een bevoegdheid toe, die dezen nooit bezaten, noch ooit rechtmatig bezitten kunnen. Wie zoo handelen, vergeten ten onrechte, dat het huisgezin heiliger is dan de Staat, en dat de menschen op de eerste plaats niet voor de aarde en voor den tijd, maar voor hemel en eeuwigheid geboren worden. Het is volstrekt niet geoorloofd menschen, die overigens bekwaam zijn te huwen maar van wie men, niettegenstaande alle mogelijke zorgen, slechts gebrekkige kinderen verwachten kan, juist om die reden grootelijks schuldig te verklaren indien ze een echtverbintenis aangaan. Wel is waar dat men hun dikwijls het huwelijk ontraden moet. Het burgerlijk gezag heeft over het lichaam zijner onderhoorigen geen rechtstreeksche macht. Het kan dus nooit, noch om eugenetische redenen, noch om redenen van welken aard ook, het lichaam zoo maar verminken of aantasten, waar geen schuld en geen enkele reden voor lijfstraf aanwezig is...' Drie maanden na de Encycliek (21 Maart 1931) veroordeelde het Heilig Officie, de hoogste Romeinsche Congregatie, de eugenetische leer, voor zoover ze geen rekening houdt met de grondstellingen over het huwelijk en met het persoonlijk recht der enkelingen (3). Rome heeft zich niet uitgesproken over sterilisatie als lijfstraf door den Staat op schuldigen toegepast. Maar de meeste katholieke theologen nemen die ook niet aan. Hoe kan het een passende straf zijn wat betrekkelijk weinig pijn doet en weinig afschrikt, of misschien zelfs door den betrokkene gewenscht wordt? En is een menschelijke macht wel bevoegd om een vermogen van zulk intiemen aard zelfs ten titel van straf aan te tasten? * * * Streven naar volksgezondheid door onberispelijke middelen is goed: wij hoorden den Paus zelf dat verklaren. Maar hij vermaant ons tevens dat hygiëne en een 'sterk ras' toch niet de hoogste goederen zijn: de mensch is niet voor deze aarde geschapen. Zoo blijkt het aanstonds, dat twee levensbeschouwingen, de materialistische die niet verder ziet dan deze wereld, en de christelijke en spiritualistische die weet dat het hoogste goed hiernamaals te bereiken is, noodzakelijk op zulke punten in botsing komen. Ongeloovigen zullen wij moeilijk kunnen overtuigen, dat sterilisatie onzedelijk is! Minderwaardigen en gebrekkigen, die, louter lichamelijk gesproken, misschien redelijk wenschen zouden niet te zijn liever dan hier zoo ongelukkig te leven, ook zij hebben een {==4==} {>>pagina-aanduiding<<} onsterfelijke ziel, tot de genade en de glorie geroepen, die juist in het lichamelijk lijden een middel vinden kan om heiliger te worden en ruimer deelachtig te zijn aan bovennatuurlijke verdienste en bovennatuurlijk geluk. In dit licht der christelijke waarheid begrijpt men ten volle het woord van S. Thomas van Aquino omtrent afstammelingen van melaatschen: 'Het is hun nog beter zóó, dan heelemaal niet te zijn'. Ja, met het oog alleen op het persoonlijk belang van dergelijke ongelukkigen, is en blijft voor hen het leven een weldaad en een zegen, daar het toegang verleent, als zij er maar geen misbruik van maken, tot de eeuwige zaligheid. De toekomstige ouders zijn echter gehouden zich zoo goed mogelijk te gedragen, opdat ze gezonde kinderen zouden voortbrengen. Ook zal het welzijn der familiën en van de geheele maatschappij soms dringend aanraden van het gebruik van het huwelijk af te zien, zoowel als aan zekere erfelijk belasten het huwelijk zelf dringend te ontraden is: dat erkent de Paus zelf in zijn Encycliek. Een goed middel om geluk en gezondheid in de gezinnen en in de gemeenschap te bevorderen, is het prenuptiaal geneeskundig onderzoek, dat, zonder inmenging van den Staat (4), hoe langer hoe meer een zalige gewoonte in de gezinnen dient te worden (5): men zou het geenszins als smadelijk mogen opnemen, dat de partijen niet ingaan op een huwelijksaanzoek alvorens aan malkaar een medisch getuigschrift te hebben voorgelegd; ze zouden nog altijd haar vrijheid houden om in het huwelijk, ja dan neen, toe te stemmen. Maar doorgaans zou de moeilijkheid op voorhand opgelost zijn, daar wie geen gunstig medisch getuigschrift voorleggen kan, ook geen huwelijksaanzoek doen zou. In het netelig vraagstuk van eugenisme en gezondheid in het huwelijk, en in 't bijzonder in zake sterilisatie, zal eens te meer de tijd aanwijzen, dat de Kerk groot gelijk heeft de moreele grondstellingen onverwrikt te handhaven, en dat ze meteen werkt tot het waarachtig en volkomen welzijn der volkeren. Kunst en Zonde door Em. Janssen S.J. Ter gelegenheid van eene gedachtenwisseling. Een tiental dagen geleden zond ik, bij De Standaard, een antwoord aan X. in. In zijn artikel van de Dietsche Warande⁽¹⁾, had deze me beweringen in den mond gelegd, waarvan ik me afvroeg waar hij ze had gelezen. Over één punt ben ik toen heengegleden, omdat men het moeilijk, polemisch, kan behandelen: wat heb ik met die overwonnen zonde bedoeld, welke ik toch zeker met de katholieke kunst in verband heb gebracht? Het antwoord is gauw gegeven. De geest van diepgaande katholieke kunst is altijd: overwinning op de zonde en bevrijding er van. Andere kunst is mogelijk en bestaat: meer spelende, meer luchtige, meer schouwende zelfs; doch bij die verscheidenheid wilde ik nooit stil blijven. Ik behandelde den kunstenaar Walschap alleen, die gedurig en oprecht, in de kunst en in het leven, naar het diepste zoekt. * * * Kunst is levensuiting, zegt men dikwijls. Dat is waar; maar alle levensuiting is geene {==5==} {>>pagina-aanduiding<<} kunst, en het woord 'leven' blijft, in dat zinnetje, voor velerlei verklaring vatbaar... Een kunstwerk is eene levensuiting, welke tegelijkertijd eene levenshouding is. Eene wetenschap, een gesprek, een gebaar, eene teekening, een geluid..., alles kan tot levensuiting dienen; doch dan eerst begint de kunst, wanneer de mensch met dat woord, die teekening..., met alles wat men maar wil, tevens zichzelf uitdrukt en iets anders. Zichzelfs en iets anders... de levensuiting ligt in het andere, de levenshouding in het uitdrukken van zichzelf; en beide zijn in het kunstwerk zoo onafscheidelijk verbonden, dat het niet alleen zijn inhoud bevat, maar dat het iets anders veel sterker mededeelt. Het geurt en het smaakt, het doet lachen of weenen, het grijpt aan of het werkt na...: de persoonlijkheid van den kunstenaar wordt ons de verschijning en de stem van een vriend. Samen met hem bereiken wij eenige levenswaarde, een bergtop of eene rotskloof; en zooals die ontdekking hem, toen hij zijn werk schiep, sterk aangreep, zoo grijpt ze ons ook aan, altijd weer, bij elk beleven van zijn arbeid. Heel de schoonheid er van ligt in het groeiende leven van den kunstenaar, die hem gansch doordringt; in de levenshouding, waarvan het zich bewust worden zelf, als noodzakelijk, tot scheppen overging. En die levenshouding staat naast den zakelijken inhoud, naast het 'geuite leven'. Wel zijn beide verbonden; doch met zeer geheimzinnige, zeer subtiele, soms wonderbare banden; en die liggen zeker veel losser dan men zich dat gewoonlijk voorstelt. * * * Elke vrije daad is voor den mensch eene levenshouding; doch onderling verbonden vormen al die daden er slechts ééne volledig: de beslissende keuze waardoor de mensch zijne ziel redt of verliest. Iedere mensch kiest tusschen het Lam Gods dat de zonden der wereld wegneemt, en de zonde waardoor men Jezus verloochent; en elke gedeeltelijke levenshouding wordt, ten langen laatste, in dat perspectief geplaatst. Vooral wanneer zij beslissend is - ieder mensch staat wel eens voor een tweesprong -; en meer nog wanneer zij zeer intens aanvaard wordt: een uitbreken van jarenlang ondervinden, denken en zoeken; een opborrelen van wat de diepste lagen vormde van hart en ziel; een plotseling zich bewust worden van onvermoede krachten en ongekende roerselen, die geheel het leven beheerschen en geheel de menschelijke natuur. Zulke intense levenshouding, bij wie het ook weze, is altijd godsdienstig getint. Het is als de beslissende keuze: Jezus of de duivel; en als een diepgaand kunstwerk noodzakelijk zoo iets doet inleven, dan ligt in de kunst zelf de strekking God te benaderen: Niet den metafysischen Schepper slechts van hemel en aarde; maar Jezus Christus, alleen mensch geworden om de zonde weg te nemen, en dien men aanvoelt als zijne allerintiemste behoefte. Dan is elke grondig bedoelde kunst een tasten naar den bovennatuurlijken Verlosser, die feitelijk alle menschen redden wil. Dan ligt zijne diepst glanzende kern in: de overwonnen zonde door Christus' offer op aarde ... ... ... ... ... ... ... ... ... ... ... ... ... ... Daar is ook eene andere kern voor de kunst: de overwinnende zonde welke zich als goddelijk voordoet, de bedwelming van den duivel. De engel der duisternis, die de gestalte aanneemt van den engel van het licht. Er is eene duivelsche vurigheid⁽²⁾ evenals er eene hemelsche is, en in de 19e en 20e eeuw vooral werd de duivel, door de kunst, niet alleen als verlokkelijk voorgesteld: hij is als een tweede magnetische pool geworden, recht tegenover de eerste... en naast eene goddelijke ontwikkelde zich eene satanische kunst⁽³⁾. Veelvuldig, machtig naar den schijn, door vele rijk begaafden beöefend; in werkelijkheid zichzelf uiteindelijk vernietigend. Het glanzende gewaad der waarheid werd het schelle narrenkleed, dat de oogen trekt en de menschen bedriegt. Kunst werd dwaallicht... Men heeft er een individualistisch genot van gemaakt, los van elke richting en waarheid; doch hoogmoed {==6==} {>>pagina-aanduiding<<} en zelfzucht brengen den duivel in het hart. Men heeft ze aangewend om, natuurgetrouw, het brutaalste leven uit te beelden, zonder hooger verlangen en heimwee naar de oneindigheid...; en men doodde de ziel. Men heeft ze voorgesteld alsof ze, zonder de verloochening van God, zonder de aantrekkelijkheid der zonde, niet bestaan kon; men heeft ze duistere krochten binnengevoerd, waar de schemering betoovert...; en misschien is het een der meest ernstige ziekteverschijnselen van onzen tijd, dat men de simpele deugd, den eenvoud van het hart, de nederigheid, de vreedzame gerustheid... de acht zaligheden in één woord, zoo weinig meer waardeert, bewondert, overweegt, en inleeft tot kunstuiting. * * * Katholieke kunst staat in het teeken der katholieke levensbeschouwing. Voor den inhoud der kunstwerken kunnen wij, daaruit, niets onmiddellijk afleiden; alleen dat de levenshouding, welke het werk bestempelt, den kunstenaar en den bewonderaar beiden keert naar de overwinning van zonde en dood, naar de leniging van het lijden, naar de goddelijke deugden geloof, hoop en liefde. Dat zij beiden open stelt voor Gods genade, welke dan, meestal, ook niet ontbreekt. Zulke overwinning der zonde onderstelt niet noodzakelijk zwoegende worsteling, tragisch gevaar loopen, vallen en opstaan. Even goed kan de kunstenaar zich eenvoudig afwenden van het kwaad, zooals men dat voor de ontucht doet. Hij kan, in luchtig optimisme, de zwaarmoedigheid verstikken; hij kan, door vredig schouwen in de natuur, inwendige stormen bedaren. Zijne kunst - ook de diepste - kan hoofdzakelijk eenvoud zijn, nederigheid, sterkte, gebed... al de deugden en levensvormen waarmede en waardoor een katholiek mensch voortleeft in de genade of deze herwint... tot aan de eindvolharding. Zoo is diepere kunst godsdienstig van strekking; en, bij een katholiek levend mensch, noodzakelijk katholiek, draagster van genade. De intensiteit van zijn godsdienstig leven maakt hem, cetaris paribus, beter geschikt tot hooger kunstwerk. En evenals, bij elken tijd en elke ziel, de Kerk en de godsdienst, altijd dezelfde, zich altijd toch volkomen aanpassen: evenzoo past de katholieke geest zich aan bij elk kunstenaarstemperament, bij elke periode en elke strekking in de kunstgeschiedenis. Wanhoop alleen, en de andere zonden tegen den H. Geest, en de verwinnende verlokking van het kwaad vinden daarin geen plaats, omdat Jezus' stem steeds fluisterend blijft: '...schept moed: Ik heb de wereld overwonnen'. (Jo. 16.33)... ...Onze tijd is tragisch gekleurd, brutaal en geweldig; en de katholieke kunstenaars zoeken naar de verwinnende vreugde van den begenadigde; om die dan, doorheen de zwoegende wereld, te doen schallen, of zingen, of suizen. Ook Walschap zoekt mede, ernstig en altijd voort. Met zijn temperament moet hij wel, in zijn kunst, streven naar godsdienstige waarden... Doch neemt, in deze periode van zijne ontwikkeling, de engel der duisternis, ook voor hem, de gestalte niet aan van den engel van het licht?... Hoezeer wenschen wij, allen, dat het eens anders weze!... (24/3/'34). (1) Februari 1934, blz. 83-84. Gedeeltelijk overgedrukt in De Standaard van 10 Maart. - Mijn antwoord verscheen in De Standaard van 7 April. (2) Zie b.v. Le ferveur démoniaque d'André Gide, door Paul Doncoeur, in de Etudes van 5 Maart: Tome 218, blz. 595-606. - Schrijver verwijst ook naar Charles Du Bos, Dialogue avec André Gide; waarvan de studie op blz. 279-320 'montre assez qu'il faut croire au démon' (p. 596, note). (3) Ik weet niet of er een algemeene studie bestaat over het satanisme in de literatuur der 19e eeuw. Bijzondere artikelen of werken, omtrent bepaalde schrijvers of boeken, bestaan er vrij vele. {==7==} {>>pagina-aanduiding<<} De Bedrijfsorganisatie in het Buitenland door R. Goris Rechter bij de Handelsrechtbank van Antwerpen. Inleiding. In een vorig artikel hebben wij de mogelijkheid bestudeerd van de instelling eener Bedrijfsorganisatie in ons Land en de rol die ze te vervullen heeft voor het herstel van gezag en orde op het driedubbele plan van de economische ontwikkeling, de maatschappelijke verhoudingen en de politieke machtsuiting van een volk. Wij hebben vooral nadruk willen leggen op de volstrekte noodzakelijkheid van een geestelijke hervorming, een wederopvoeding van de werkgevers en werknemers, om niet te moeten beleven dat Quadragesimo Anno, zooals weleer Rerum Novarum, een doode letter zou blijven... Nu willen wij even nagaan wat er reeds in den vreemde en meer speciaal in de naburige landen werd verricht op gebied van Bedrijfsorganisatie. Het volgende en laatste artikel zal dan gewijd zijn, aan hetgeen reeds in België werd verricht, hoe bestaande instellingen kunnen evolueeren en welk de houding is die werd aangenomen door de laatste congressen van werknemers en werkgevers. Wij gaan dus nu te leer bij den vreemde. Niet om plans of modellen te kiezen, want dat zou om redens, die met onzen volksaard samenhangen, en die wij later zullen nagaan, tot niet veel dienen. Ook niet uit sympathie, want men heeft van Mussolini, Hitler en Roosevelt zooveel akelige dingen verteld, dat wij ons niet mogen compromitteeren. Het is enkel om ons in te lichten en vooral om aan te voelen, hoever de gedachte der Bedrijfsorganisatie in algemeenen zin opgevat, reeds is doorgedrongen in het economische, sociale, en politieke leven van verscheidene naties. Wij zullen ons dan ook rekenschap kunnen geven van de macht dier nieuwe geestelijke strooming en nadien even kunnen overwegen welke moeilijkheden op internationaal gebied, de toekomst zou kunnen brengen. Dit betoog is dus vooral gewijd aan documentatie. Wij zullen dus wel eenigszins moeten verwijlen bij de bizonderheden van systemen om meer nadruk te kunnen leggen op de leidende gedachte die ze beheerschen. I. De corporatieve gedachte in den tijd. De corporatieve gedachte is volstrekt niet nieuw. De Markies de la Tour du Pin, wiens arbeid eng verbonden is met de uitwerking van de Rerum Novarum Encycliek en de stellingen van de Freiburgsche Unie, heeft zich rond 1822-1890 reeds bezig gehouden met de studie van de 'Politieke vertegenwoordiging der belangen', want dàt is ten slotte het wezenlijke van het politieke corporatieve stelsel en dan ook de hoogste noot op de toonladder van het idee: 'Bedrijfsorganisatie'. La Tour du Pin was dan ook gekant tegen democratie en algemeen stemrecht en kende slechts aan belangengroepen een recht van vertegenwoordiging toe in de gemeenten; aan de gemeenten in de provinciale raden en aan deze laatsten in de Staten-Generaal. De sociale eenheid was de familie. Alle individualiame was uit den booze, en het volk mocht zelfs niet worden toegelaten om door middel van een parlement te regeeren. {==8==} {>>pagina-aanduiding<<} Hij zag slechts twee manieren om de massa tot medezeggenschap in de publieke zaak toe te laten: door toestemming of door kontrool, omdat er anders geen openbare vrijheid en kontrool mogelijk is, vermits de uitoefening van de openbare macht en het toezicht erop in dezelfde handen zouden berusten. La Tour du Pin heeft school gemaakt, en de laatste gebeurtenissen in Frankrijk b.v. zijn in dit opzicht beteekenisvol, als argument voor zijn stellingen. Indien La Tour du Pin zich meer op politiek gebied bewoog, heeft Leon Harmel zich daadwerkelijk verdienstelijk gemaakt op sociaal terrein, door in Val des Bois een nijverheidsonderneming tot stand te brengen, waarmede hij een uiterst belangwekkende proeve heeft genomen van samenwerking tusschen patroon en arbeider, binnen het kader van één bedrijf. Zijn onderneming werd tijdens den oorlog grootendeels verwoest, maar op aanvraag van de arbeiders terug opgericht en ze is bloeiend... maar ligt ver van elke grootstad temidden het platteland en het is dan ook een éénig feit. En eindelijk dichter bij ons staan de leiders van de 'Action française', Charles Maurras en vroeger Georges Valois die in 1924 in zijn 'Economie Nouvelle' de volgende lijnen schreef: 'De tous cotôtés les producteurs, ouvriers et patrons se syndiquent pour établir par des contrats collectifs les conditions du travail, les prix d'achat et les prix de vente. Mais il y a hésitation sur le mode de généralisation du système syndical; sera-t-il selon une image que Maurras donnait à l'auteur de ce livre il y a dix ans, sera-t-il horizontal ou vertical? En d'autres termes la généralisation syndicale divisera-t-elle les nations en deux groupes opposés, patrons et ouvriers, réunis en deux vastes confédérations... ou organisera-t-elle les nations en groupes économiques, chaque groupe réunissant les chefs d'entreprise et pectifs et subordonnés au conseil de patrons et d'ouvriers qui contrôlera le groupe tout entier? Question capitale: selon la réponse que nous donnerons nous irons à la vie ou à la mort. Je supplie ceux qui liront ce livre d'arrêter leur méditation en cet endroit: nous sommes ici au lieu où notre avenir est engagé tout entier.' 'Ou nous nous diviserons en classes et nous allons sûrement, mécaniquement à la guerre civile, à la ruine... Ou nous nous organiserons en groupes économiques et nous serons en mesure de donner à notre pays la plus large prospérité que les nations modernes puissent connaître'. Dit te lange citaat, waarvoor ik mij verontschuldig, toont aan, hoe scherp sommige geesten den toestand hadden ingezien, lang voordat de Europeesche economie en de wereldeconomie door de overdrijvingen van een kapitalistisch systeem van liberalen en individualistischen aard in het nauw was gedreven. De reaktie kon niet uitblijven. Ze deed zich voor in een atmosfeer van gezagloosheid op economisch, sociaal en politiek gebied die wij de vorige maal hebben trachten te schetsen en die wij even tes verduidelijking van hetgeen volgt zullen samenvatten. II. De crisis atmosfeer. De groei van het economisch regiem dat wij kennen kan ingedeeld worden in drie tijdvakken. 1o) Het eerste, de groeiperiode van 1830 tot 1870 waarin de concurrentie vrijelijk werd uitgeoefend ten koste van den arbeider die niet op weerstand was georganiseerd. 2o) De tweede periode die reeds in het teeken staat van de georganiseerde concurrentie. Kartels en syndicaten, eerst nationaal dan internationaal worden gesticht hetgeen een zeker statisme in den vooruitgang, een stilstand in den technischen groei van de nij- {==9==} {>>pagina-aanduiding<<} verheid voor gevolg had, waaronder Engeland nu nog lijdt. 3o) De derde periode werd met den oorlog ingeluid. De spoorslag gegeven aan de nijverheden door de noodzakelijkheid der legervoorziening verbrak alle statische kaders. De uitvindingen en wetenschappelijke ontdekkingen vonden tijdens en ook na den oorlog in de finantie allen steun om de voortbrengst op nieuwe banen te sturen en tot een landbouw en nijverheidsoverproductie te voeren, waarover niet verder uit te wijden is. De oorlog bracht ook voor de enkelingen na de gelijkheid in het offer, de politieke gelijkberechting en de macht van het aantal als regeeringsprinciep. Deze macht werd aangewend tot de sociale verheffing van den arbeiderstand. Een menigte sociale wetten zagen het licht. Hun ontluiken werd in de hand gewerkt door de beddrieglijke verschijnselen van een voorspoed die reeds een oogenblik in gevaar kwam in 1921, maar hernam en meer dan ooit, tijdens de inflatie jaren, iedereen verblindde. De enkelingen in de menigte regeerden volgens het eenige princiep dat de enkelingen kon bezielen die naar de stembus gingen, een princiep dat zelfs door een vermenigvuldiging met miljoenen niet kon uitbloeien tot iets grootsch, zelfs niet tot een werkelijk leidende gedachte in het staatsbeleid: Het eigenbelang georganiseerd in syndikaten heeft gezegevierd op sociaal en politiek terrein. De geslachten van arbeiders opgeofferd tijdens de XIXde eeuw namen hier een weerwraak. Het kapitalisme verdedigde zich door het bouwen van arbeidsparende machienen. Elke technische uitvinding die werkkrachten uitschakelde werd nagenoeg blindelings in praktijk gesteld, soms om aan den druk der Syndikaten eenigszins te ontsnappen. Deze Syndicaten gesterkt door de veroveringen gemaakt op sociaal en politiek terrein, drukten en wogen met al hun kracht op het staatsbestuur, ze vormden machten buiten den Staat, tegen den Staat. Ze werden elementen van klassenstrijd en wanorde en daarom zijn zij dan ook in de diktatuurlanden ofwel eenvoudig afgeschaft ofwel ingelijfd in den Staat, of liever 'geintegreerd' als dienende krachten. Dat is de bedoeling geweest van Mussolini. Dit is ook de bedoeling van Quadragesimo Anno. Op dit punt staan het hoogste geestelijke gezag en het dictatoriaal staatsgezag op eenzelfde plan. Hun middelen verschillen: Het dictatoriaal corporatisme dwingt de sociale en economische elementen van een natie in een kader. De Roomsche Bedrijfsorganisatie laat toe dat het kader groeie rond deze elementen, maar naar Roomsche richtlijnen. III. Herstel van het gezag. Hoe zijn Mussolini en Hitler (en zelfs Roosevelt) om bij de twee klassieke gevallen te blijven, er in gelukt om orde te herstellen op de drie klassieke gebieden, op een oogenblik dat zoowel Duitschland en Italië op den rand stonden van burgeroorlog, communisme en anarchie? De bezetting van de fabrieken in Italië en de doffe strijd van de zes en dertig partijen in Duitschland waarmede Hitler den draak stak, doen even tragisch aan in de geschiedenis van de beide volkeren. En Mussolini en Hitler, tijdens die kostbare oogenblikken die onmiddellijk volgden op hun overwinning, hebben in de volksmassa de eenige snaar aan het trillen gebracht, die naar eenheid in het staatsbeleid kon voeren, die alle egoïsme, alle eigenbelang kon doen vergeten. Mussolini heeft het in zijn historische rede van 14 November bekend na het herhaald te hebben in zijn artikel over het Fascisme dat 'er een vlaag van idealistische hoogspanning moest komen over het volk'. Deze hoogspanning werd in beide landen verwekt door het opjagen van den nationalen trots. De afschaffing van het drinkgeld in Ita- {==10==} {>>pagina-aanduiding<<} lië, in 1925, en de prachtige Balbo-vlucht in 1933 stemmen uit één en hetzelfde princiep. Door drinkgeld te derven moest de Italiaan, in Italië, zelfrespect leeren tegenover den vreemdeling. De oceaanvlucht moest in den vreemde, eerbied afdwingen voor het Italiaansche volk, de bevestiging brengen dat op den oever van den Tiber de zonen van de Romeinen opnieuw waren ontwaakt, zich herinnerend dat hun galeien twee duizend jaar geleden om lood naar Cornwallis voeren en dat zij nu over den oceaan den weg naar de glorie hadden weergevonden. In de drooglegging van het Meer Nemi was het niet te doen om het paar vergane balken van de fameuze galeien van Caligula, maar om het oude Rome en zijn macht. Dat was een écht kunststuk, een meesterlijke zet, die maandenlang de aandacht van de wereld en vooral van het Italiaansche volk zelf op een oude glorie trok. In Duitschland zelf heeft Hitler tien jaar lang gehamerd op dezelfde gedachte: Die deutsche Ehre. Het Verdrag van Versailles en de vernederende bepalingen van 'der Diktat' werden aangevallen, om de Duitsche eer tot achtergrond te dienen. En op het oogenblik dat nagenoeg alles verloren scheen voor het nationaal socialisme, nadat Brüning zijn laatste Notverordnung had losgelaten op de reeds ontredderde landseconomie, en von Papen na een merkwaardige poging, die de eerste nieuwe gedachte bracht in de crisis periode, had moeten aftreden, bracht de historische kiezing van 1933, na een niet minder historischen Reichstag-brand, de overwinning van het Duitsche nationaal gevoel. Niet enkel in Italië en in Duitschland werd op dit nationaal gevoel gewerkt. Op 20 December 1933 werd in de Agence Econ. & Financ. een artikel gepubliceerd van Roosevelt waarin de zin voorkomt: 'Il ne faut plus se demander si l'on est démocrate ou républicain, mais, se souvenir seulement que l'on est citoyen américain'. Men mag aannemen, na de feitelijke revolutie die in de Vereenigde Staten werd en nog wordt voltrokken, dat daar ook het nationaal gevoel heeft meegesproken. Wij hebben het verrassende feit beleefd, dat het eigenbelang van den enkeling, en daarmee ook het partijbelang en het klassenbelang vervaagd en verdrongen werd door een uiting van die volkspsychologie die Lebon veertig jaar geleden zoo schitterend ontleedde: 'De Massa laat zich leiden door sentimenteele redenen'. Alle andere kapitalistische en socialistische drijfveeren verdwijnen om plaats te maken voor de ontwaking van den nationalen trots van een volk. De volkeren hebben niets geleerd sedert 1914-1918. IV. Nationalisme. De Diktaturen zijn uiteraard nationalistisch. Het nationalisme is hun steun. Zelfs de proletarische diktatuur der Soviets vertoont deze eigenschap en het schijnt een uitgemaakt feit te zijn dat Lenine zich voor een deel heeft laten leiden door het ideaal der Russische economische onafhankelijkheid, dat in Peter de Groote zijn eersten verdediger vond. En anderzijds maakt het nationalisme een diktatuur mogelijk want hetgeen in Oostenrijk den beslissenden stoot gaf om Dollfuss met de dictatoriale macht te bekleeden, is de dreigende houding van Duitschland en de noodzaak voor Oostenrijk zich te weer te stellen. Half Europa is weer vol vaandels, optochten en stoeten, gedenkdagen en parades. Het nationaal lied overstemt het lied van de klassenstrijdende menigte en het gebaar van de bleeke keurvorsten in de Siegesallée te Berlijn, krijgt weer zin en beteekenis: De gestrekte maarschalkstaf of degen wijst weer naar oude en droeve wegen... In meest alle gevallen is dus een corporatief stelsel dictatoriaal en nationalistisch. Zoo is het in Italië, Duitschland, Oostenrijk, Portugal, in de Vereenigde Staten en zoo was het in Spanje onder Primo de Rivera. {==11==} {>>pagina-aanduiding<<} Corporatisme en bedrijfsorganisatie. De christene gedachte der Bedrijfsorganisatie doet zich op dit oogenblik in de wereld voor op hoofdzakelijk twee manieren. In de eerste plaats als een echte staatstheorie, die van den Corporatieven Staat. Zij maakt van de voortbrengst een nationale functie en is, zooals de Italiaansche keure van den Arbeid het uitdrukt 'de unitaire inrichting der productieve krachten in den schoot van den Staat', waar niets nog kan of mag waarde hebben, buiten den Staat. Dat is de toestand in de daareven genoemde landen. Jacques Maritain verdedigde onlangs, in 'Les Degrés du Savoir', een corporatieven staatsvorm, maar een, waaruit alle staatsabsolutisme principieel wordt geweerd, al erkent hij dat in de klassenlooze maatschappij die op deze structuur berust, door de leiders der sociale organen een sterk gezag zal moeten uitgeoefend worden. In de tweede plaats als een sociale theorie, die van de corporatieve gemeenschap, die past in elken staatsvorm, die bevestigt dat de Staat er is voor de enkelingen en niet omgekeerd. Die de personaliteit eerbiedigt en tot haar recht laat komen, die sociale orde en vrede wil door organische samenwerking van kapitaal en arbeid uit vrije beweging, uit welbegrepen noodzakelijkheid, maar buiten allen dwang, met de hulp van den Staat. Dit is het geval met de stroomingen die waar te nemen zijn in Noorwegen, Zwitserland, Frankrijk, Nederland en België. Het spreekt vanzelf dat in al deze landen ook extremistische groepen bestaan, het conservatieve Engeland niet uitgesloten. Maar in al deze systemen, zoowel de corporatieve als de bedrijfsorganisatorische, staat het algemeen welzijn op het voorplan. 'Gemeinnütz über Eigennütz'. Het is duidelijk gebleken dat het algemeen welzijn op een voldoende peil te houden een noodzakelijke voorwaarde is voor den socialen vrede. Waar Crokaert schrijft (Soir, 12 Oct. 1933) 'Croit-on que ce serait encore possible de replacer les classes laborieuses sous le joug d'un étroit servage et que les exactions d'un hypercapitalisme vivant sous la loi d'airain du profit seraient encore tolérées?' daar heeft hij naar bescheiden meening gelijk. En verder (Soir, 1 Febr. 1934): 'Elles (les classes laborieuses) n'admettront plus que l'on confonde l'intérêt public avec l'intérêt des féodaux de la finance et de l'industrie. Elles n'admettront plus que l'on sacrifie des hommes et des foyers à des bilans et à des comptes profits et pertes. Il s'agit de sauver des vies humaines et non point des dividendes'. En zijn besluit mag gerust worden bijgetreden: 'Il s'agit de choisir résolument les voies qui finalement doivent assurer la déprolétarisation des masses'. Wie algemeen welzijn zegt, neemt ook aan dat ook de economische vrijheid binnen zekere perken moet worden teruggebracht. Professor Van Zeeland, in zijn merkwaardig en voorzichtig boek 'Regards sur l'Europe', heeft de noodzakelijkheid ervan erkend: 'L'Etat se bornera à contenir les iniatives privées dans des bornes légitimes, à empêcher les débordements attentatoires soit aux droits du voisin, soit au bien public sans passer lui-même à une action positive ou directe (p. 169)'. Roosevelt in het voorwoord van zijn boek (p. 24) 'Looking Forward' is nog scherper '...des conférences ont été tenues, des journaux d'affaires créés et même des codes spéciaux... tous ces moyens tendaient à augmenter la vente et la production. Mais ce qui a manqué ce fut un plan restreignant la production plutôt que la stimulant'. Het algemeen welzijn staat dus op het eerste plan van al de nieuwe min of meer corporatieve systemen. De economische vrijheid, naar de meening {==12==} {>>pagina-aanduiding<<} van den voorzichtigsten economist en den meest durvenden staatsman moet worden ingedijkt. In de derde plaats komt de afkeer voor elken vorm van politieke reactie, anti-democratische reactie. Ik geloof niet dat in de ontwikkelingsgeschiedenis van de politieke macht, die van uit de handen van de alleenheerschers, na twintig eeuwen strijd belandde in deze van de democratische massa, er een voorbeeld is van een werkelijken teruggang, tenzij de plotselinge overgang naar eene nieuwe alleenheerschappij in den vorm van dictatuur gedragen door een machtige democratische partij. Ik laat hier weer eens den meest durvenden democratischen staatsman aan het woord (Roosevelt p. 25): 'Opposer une politique de réaction au danger de révolution pousserait au désastre. Ce serait un défi, une provocation. Présenter au pays un programme de reconstruction réalisable, tel est le moyen de faire face au péril. Ce moyen, et celui-là seul, constitue une protection réelle contre une réaction aveugle et contre les risques d'une improvisation et d'un opportunisme sans responsabilité'. Daarom werden dan ook de bestaande politieke rechten van de enkelingen niet vernietigd, maar opgevangen, gekanaliseerd, georganiseerd, gericht of beter nog afgericht op het algemeen welzijn. In het ergste geval bleef bij gebrek aan werkelijkheid ten minste de illusie van een stemrecht bestaan. Zelfs in Italië, al diende de uitoefening ervan dan ook maar om de kandidaten goed te keuren die eerst door den Grooten Fascistischen Raad waren aanvaard. Volgens een der voornaamste theoretici van het Fascisme is het niet denkbaar dat de kiezers, de dictatuur ongelijk zouden geven. Dat is ten andere gebleken bij de stemming op 14 November 1933, Het vierde belangrijke punt is de eigendom. In alle systemen en zelfs laatst in Soviet Rusland, is hij aanvaard en gerechtvaardigd. Zelfs in het plan de Man worden enkel de drijfkracht, grondstof en krediet monopolisch genationaliseerd, maar de overige nijverheden vrijgelaten en wordt het sparen en vormen van nieuwe kapitalen gewettigd. Maar de eigendom in dienst van het kapitalisme als anarchiek productie-systeem wordt niet meer aanvaard, het is te zeggen, het systeem van voortbrengen dat enkel op de massa voortbrengst berekend is zonder zich met het verbruik te bekommeren in de veronderstelling dat de massa productie de kostprijzen zoodanig zou verlagen dat de navraag onverminderd zou blijven. In dit opzicht heeft Roosevelt in het meest economisch vrije land van de wereld zwaren dwang uitgeoefend. Een vijfde karakteristiek is het verbod van alle staking en uitsluiting, de verplichting van door verzoeningsraden alle collectieve arbeidsgeschillen op te lossen en ook het veralgemeenen van de collectieve arbeidscontracten. Het recht van den sterksten tusschen maatschappelijke groepen heeft dus uitgediend en aan werkgevers en werknemers wordt evenveel gezag toegekend. In de zesde plaats is te wijzen op het toevertrouwen aan publiekrechterlijk erkende organismen, die het Bedrijf vertegenwoordigen, van het beheer van de werken van maatschappelijke voorzorg, die tot hiertoe onder de rechtstreeksche bevoegdheid van den Staat vielen. De werkloozensteun, familietoeslag, ziekenkassen, pensioenkassen en alle dergelijke werken worden aan het beheer der bedrijfschappen toevertrouwd en zelfs in bepaalde gevallen, het beheeren van het vakonderwijs. En eindelijk moet ik de aandacht trekken op de velerlei manieren die de Staat zich heeft voorbehouden om de bedrijfschappen onder zijn gezag te houden. Er is in geen geval kwestie van Bedrijfsorganisaties werkelijk aan hun eigen beleid over te laten. In elke wetgeving is ruimschoots het voorbehoud gemaakt dat alles onder de contrôle van de afgevaardigden der regeeringen zal geschie- {==13==} {>>pagina-aanduiding<<} den. In de meeste gevallen worden de voorzitters der Bedrijfsorganisaties door de bevoegde ministers benoemd en bestaat er dus gevaar de leiding dezer organisaties de politieke kleur te zien aannemen en de politieke richting te zien uitgaan van de meerderheid van het oogenblik, wanneer toch de bedoeling van de Bedrijfsorganisatie zou moeten zijn het bedrijfsleven van alle politiekerij te ontsmetten. We vatten nog even samen: Ofwel is een bedrijfsorganisatie politiek of sociaal. Het algemeen welzijn staat in alle systemen voorop. Reactionnaire anti-democratische maatregels worden schijnbaar vermeden. De privaat eigendom wordt aanvaard en verdedigd. De economische vrijheid, de anarchieke productie wordt ingedijkt. Strijd tusschen maatschappelijke klassen is verboden, arbitrage is verplichtend. Gelijkberechtiging van Werkgever en Werknemer is het grondprinciep. Het beheer van de maatschappelijke werken vervalt aan de georganiseerde bedrijven. Maar de Staat behoudt overal een breed aandeel in de contrôle en het initiatief. En nu zijn we voldoende voorzien met algemeene richtlijnen om het uitstapje te ondernemen in de verschillende landen die een corporatief stelsel op het programma van hun economisch sociale hervormingen hebben geplaatst. Italie. Met het Fascisme staan wij voor een Staatstheorie die wij het best zullen toelichten met het artiekel op te slaan door Mussolini zelf geschreven voor de Italiaansche Encyclopedie. 'Le Fascisme comme toute saine conception politique, est à la fois pratique et pensée'. Het merkwaardigste in dien zin is dat 'pratique' éérst staat en dan 'pensée' en zoo is het dan ook werkelijk met de wording van het Fascisme vergaan. Want de mussoliniaansche bekentenis luidt: 'La doctrine pouvait manquer. Il y avait quelque chose de plus décisif la FOI!' Het Fascisme wordt voorgesteld als een philosophisch stelsel en een organische wereldopvatting. Deze is spritualistisch en maakt de personaliteit geheel ondergeschikt aan de staatsgedachte. Het leven wordt opgevat als een strijd tegen het materialistische positivisme van de 19de eeuw en het doel van dezen strijd is het scheppen van de menschelijke wereld in haar economische, politieke en zedelijke vormen. Het Fascisme is anti-individualistisch gericht tegen het classieke liberalisme dat den Staat negeert in het belang van den enkeling. Het is anti-socialistisch, maar wil dat in den Staat de werkelijke eischen, die aanleiding hebben gegeven tot het ontstaan van de socialistische beweging en de syndicalistische actie, erkend worden, en laat ze tot hun recht komen in de corporaties, waar deze belangen verzoend worden in de éénheid van den Staat. De individuën vormen belangengroepen en worden gesyndikeerd volgens hun economische bedrijvigheden. Maar deze Syndicaten zijn vooral de Staat. De Staat is niet het getal, niet de massa der individuën die de meerderheid van een volk uitmaken en daardoor is het Fascisme strijdig met de democratie, die een volk assimileert aan het grootste aantal individuen en het volk op dat peil verlaagt. Dat alles heeft Mussolini niet belet te zeggen dat het Fascisme de echte vorm is van de democratie. Wij zullen even uitwijden over de vormen die het Fascisme gegeven heeft aan deze gedachten, want we zullen deze vormen en ook deze gedachten zoowat overal min of meer geprononceerd terugvinden. De overwegende trek in de fascistische organisatie is het vereenzelvigen van een politieke partij met den Staat. Van dit princiep uitgaande heeft het Ita- {==14==} {>>pagina-aanduiding<<} liaansch corporatisme geheel de bevolking ingedeeld in beroepsstanden. Alle burgers, die een of andere economische bedrijvigheid uitoefenen worden ingeschreven volgens den aard van het bedrijf of beroep of ambt dat ze uitoefenen, ten einde de deelname dezer burgers aan het politieke en sociale leven te kunnen vestigen niet op een geographisch plan maar op een belangenplan. De Staat verplicht niet, maar moedigt het stichten van vakvereenigingen aan, die zich kunnen doen erkennen. Niemand is verplicht er deel van te maken, maar de erkende syndicaten, die zoowel voor arbeiders als voor patroons van een zelfde bedrijf bestaan (en er wordt slechts één enkel per Bedrijf door den Staat erkend) neemt beslissingen die alle belanghebbende bij het vak, aangesloten of niet, verplichten. Deze maatregel is hoogst gewichtig, omdat men daardoor heeft willen vermijden dat meerdere syndicaten voor een en het zelfde vak zouden worden gesticht, elkaar zouden onderkruipen, overbieden en elkanders werk vernietigen door een syndikalen strijd. Op deze manier, langs den weg der eenige syndikale vertegenwoordiging, worden de bedrijven in het staatsleven ingelijfd. Er bestaan voorwaarden om de erkenning door den Staat te bekomen. 1o) Het syndikaat moet een minimum van 10 percent omvatten der leden arbeiders van eenzelfde bedrijf, of van de patroons die tien percent der arbeiders van een bedrijf gebruiken. 2o) Er moet een programma zijn van sociale actie dat benevens de bescherming der redelijke economische belangen der eigen leden, ook nog ondersteuning het vakonderwijs, de zedelijke en nationale opvoeding voorziet. 3o) De voorgestelde leiders moeten bekwaam zijn en waarborgen geven van zedelijkheid en stevige nationale trouw. Eens het Syndicaat erkend, bezit het noodige rechten om collectieve arbeidscontracten af te sluiten, om een syndicale bijdrage te heffen die verplichtend is voor allen die tot het bedrijf behooren, gesyndikeerd of niet. Het syndicaat is verantwoordelijk voor het onderhouden van het arbeidscontract. Al de syndicaten vereenigd hebben het recht 800 kandidaten voor te stellen waaruit de Hoogere Fascistische Raad 400 leden kiest die dan ter goedkeuring van het kiezerskorps wordt onderworpen en dan geroepen zijn om een politieke functie in den Staat te vervullen, Dit kiezingssysteem is natuurlijk mees decoratief dan reëel en het is eenvoudig niet denkbaar dat tusschen deze 400 kandidaten er enkelen zouden zijn die aan den Hoogeren Fascistischen Raad niet zouden behagen, noch dat het kiezerskorps de keuze van den Hoogeren Fascistischen Raad niet zou goedkeuren. De theoretici van het Fascisme, volgens Prof. Cuche in zijn les op de sociale week te Reims, hebben er nooit de mogelijkheid van ingezien. Te meer daar de Staat een contrôle uitoefent op de syndicaten. Hij kan naar beliefte de syndikale leiders doen schrappen, de bestuursraden van de syndicaten ontbinden en bezit een uitgebreid recht van tusschenkomst. Terloops weze een andere vermakelijke eigenaardigheid aangestipt. De Hooge Fascistische Raad heeft de macht de Kroon in haar macht te bevestigen, maar de Kroon heeft de macht den eersten Minister te ontslaan. Nu is de eerste Minister van rechtswege het hoofd van den Nationalen Raad. Het syndikaal vereenigingsrecht is niet algemeen! Al dezen die een delikaat publiek ambt uitoefenen: officieren, leeraars, staatsambtenaars, soldaten hebben dat recht niet. Ook voor de staatsbedienden bestaan er grenzen. Zij moeten eene speciale machtiging aanvragen en dan nog mag hun vereeniging enkel gemeenschappelijke beroepsbelangen behartigen, maar geen collectieve arbeidscontrakten sluiten met den Staat, hun werkgever. Een oogenblik nadenken aan den toestand {==15==} {>>pagina-aanduiding<<} die de staatsambtenaars in Frankrijk hebben geschapen, zal de gegrondheid van dezen maatregel doen uitschijnen. Het hoofdbelang van de syndikaten, aldus bevorderd tot staatsorgaan met een vertegenwoordiging in den Staat, is het afsluiten van collectieve arbeidscontracten, het verbieden van alle stakingen en uitsluitingen en het negeeren van den klassenstrijd. Een collectief arbeidscontract heeft kracht van wet voor alle betrokkenen want volgens de 'Carta del Lavore' moet het collectieve arbeidscontract zijn de uitdrulcking van 'de solidariteit tusschen de verscheidene factoren der voortbrengst bij middel van overeenstemming der tegenovergestelde belangen van werkgevers en werknemers en de ondergeschiktheid aan de hoogere belangen van de voortbrengst'. Dit arbeidscontrakt bevat vele van de bepalingen die in onze wetgeving door afzonderlijke wetten zijn opgemaakt. Het laat een grootere soepelheid van aanpassing toe dan ons strakke arbeidsrecht. De arbeidsgeschillen van invidueelen aard worden geslecht door de syndicaten bij minnelijke schikking. De geschillen tusschen twee syndicaten komen voor een gemeenschappelijk arbeidsgerecht, maar enkel nadat alle mogelijkheden van minnelijke schikking langs den weg der syndicaten of in den schoot der corporaties zijn uitgeput. Dit arbeidsgerecht bestaat uit drie magistraten van het Beroepshof en twee experten gekozen tusschen de werkgevers en de werknemers. De syndicaten van eenzelfde beroep, werkgevers en werknemers zijn vereenigd in een Corporatie, die dus de twee vleugels van het beroep vertegenwoordigt. De Corporatie heeft geen wettelijke erkenning zooals de syndicaten maar ze is een onderdeel van de staatsorganisatie zelf. Waar de syndicaten de publiekrechterlijke vormen zijn van maatschappelijke klassen, verloopen deze klassen, via de Corporatie, in de substantie van den Staat. De Corporatie is bevoegd de algemeen regets en arbeidsvoorwaarden vast te leggen binnen de palen van het bedrijf, de overeenkomsten tusschen syndikaten voor te bereiden en de oneenigheden tusschen vakvereenigingen op te lossen, de werking van werkkrachten te regelen en de werkeloosheid te bestrijden, het vakonderwijs te bezorgen, toezicht uit te oefenen op de sociale wetten in toepassing en gemeenschappelijke arbeidsgeschillen te voorkomen en vooral, op economisch gebied de voortbrengst te verhoogen en samen te ordenen. De corporatie territoriaal opgevat en volgens bedrijfsgroep of categorie, is dus het orgaan der gemeenschappelijke belangen van een zelfde beroep, in den Staat. De beroepen bijeengebracht in categorieën zijn gebundeld in zes groepen: de landbouw, de nijverheid en ambachten, de handel, de credietondernemingen en verzekeringen, de vervoerondernemingen, te land en te water (binnenvaart), de zee en luchtvaartondernemingen, de vrije beroepen. In 1930 werd de Nationale Raad der Corporaties ingesteld die een echt parlement is van de voortbrengende volksgemeenschap. Hij is samengesteld uit de vertegenwoordigers van de erkende syndikaten onder het voorzitterschap van het hoofd der Regeering. Deze Nationale Raad van Corporaties is een raadgevend lichaam zooals de 'Conseil national économique' in Frankrijk of de 'Conseil Supérieur d'Industrie' in België maar dan voor àl wat het economisch leven van het land aangaat. Hij kan als wetgever optreden door het samenordenen van afzonderlijke arbeidscontrakten tot een gezamentlijke wet en het regelen van de economische betrekkingen {==16==} {>>pagina-aanduiding<<} van de verscheiden categoriën van de voortbrengst. Een ministerie van Corporaties houdt het oppertoezicht over de werkzaamheden der Corporaties, stelt de orde vast tusschen de andere inrichtingen en neemt de gegevens op nopens de voortbrengst, houdt de statistieken. Op 14 November laatst weden de laatste overblijfsels van het oude parlementaire regiem in Italië opgeruimd en vervangen door de belangenvertegenwoordiging. Definitief werd aldus het bedrijfsleven in georganiseerden vorm, van hoog tot laag, ingeschakeld in den Staat. Het is de Staat. Sindsdien is de wetgeving deze inschakeling komen organiseeren. De wet van 18 Januari richt de Corporaties in, want tot nu toe was het systeem enkel in werking voor de openbare vermakelijkheden en bestond voor het overige, als staatsorganisatie en belangenvertegenwoordiging enkel op papier. De grootste moeilijkheden werden ontmoet in het rangschikken der bedrijven en het onderbrengen in de respectievelijke categorie van corporaties. Moesten alle textielnijverheden in één corporatie worden geklasseerd of in horizontalen zin, of moest de opvatting vertikaal zijn en alles wrat b.v. met een bepaald textiel artiekel in verband stond van zijdewormkweeker tot zijdehandelaar, in een rubriek voorkomen? De wet geeft geen bepaald antwoord en legt enkel zekere regels vast, namelijk het facultatief oprichten van gemengde corporaties wier beslissingen door de respectievelijke corporaties moeten goedgekeurd worden. En ook nog het oprichten van corporatieve commissies, die onder het toezicht van den Hoogen Raad der Productie en van het Centraal Bestuur, de voortbrengst zullen regelen van al de corporaties betrokken bij een produkt. Zoo kunnen b.v. in het Mijnbedrijf commissies worden ingesteld voor scheikundige producten. Het tot stand brengen van dit geheel lijkt een reusachtige taak. Het nieuwe dus dat de wet brengt is het werkelijk in voege stellen van een georganiseerde, geleide economie, waarin de Corporaties zelf het recht zullen hebben de belooning vast te stellen van de voortbrengers in een bepaalden sector. De Corporatie zal niet enkel de loonen vaststellen van de werklieden, techniekers, bedienden, maar ook van het kapitaal. Ook de verbruikers zijn in de Corporaties vertegenwoordigd, die zooals voorzien, alle arbeidsgeschillen door de tusschenkomst van vezoeningskomiteiten zullen oplossen. Rome heeft in Quadragesimo Anno in zekere mate een oordeel geveld over het fascistisch stelsel. De voordeelen zijn onbetwistbaar: De vreedzame samenwerking tusschen de klassen wordt verzekerd, het aandringen van het socialisme ingedijkt, en zijn revolutionaire actie bedwongen, een regelende invloed wordt geschapen door de staatsbemoeiing in het economisch leven. Maar anderzijds is de Staat zich te veel gaan mengen in zaken waar het vrije initiatief moet arbeiden. Er blijft een dubbel gevaar verbonden aan dit stelsel: het bureaucratiseeren der inrichtingen en het particularisme der bijzondere beroepsorganisaties. Het gevaar van het bureaucratiseeren der inrichtingen is werkelijk voorhanden en een zeker gevaar blijft bestaan, dat de geschapen beroepsorganisaties eer zullen dienen tot partikuliere doeleinden dan tot het bereiken eener betere orde. Zoo draagt alles wat menschelijk is den stempel van het onvolmaakte en moet de tijd er over heengaan om te wettigen, te wijzigen of aan te passen, hetgeen altijd mogelijk is waar de menschen van goeden wil zijn. Duitschland. Waar in Italië het corporatief stelsel berust op staatsplicht, het Fascistisch ideaal, en de Romeinsche grootheid, heeft Hitler zijn wetgeving van 21 Januari, 1934, gesteund op het maatschappelijk eergevoel van arbeiders, bedrijfsleiders, bedienden die zich allereerst {==17==} {>>pagina-aanduiding<<} moeten bekommeren om het welzijn van het bedrijf waarin zij hun leven verdienen. Deze wet zal met 1 Mei 1934 in voege treden. Ze is zóó verstrekkend in haar innovaties dat het nauwelijks noodig is terug te zien op de vroeger bestaande sociale wetgeving, het 'Betriebsrätegesetz' van 4 Februari 1920. Deze wet voorzag het vormen van Bedrijfsraden in elke fabriek gelast met de behartiging der belangen der werknemers tegenover de werkgevers, invoeren van betere werkmethoden, de verzoening van geschillen, en medezeggenschap in de vastelling van de arbeidsvoorwaarden, zelfs van de leiding van het bedrijf, want een lid van de bedrijfsraad had zitting in den beheeraad van de fabriek. Deze raden waren niet paritair, enkel bestonden zij uit arbeiders en bedienden, het was dus een soort syndikale cel in elke fabriek! De wet werd toegepast in nagenoeg 100 duizend bedrijven met 8.900.000 werklieden. De resultaten waren bevredigend voor de arbeidsvoorwaarden en verzoening, maar nul voor de economische leiding. Dat alles behoort tot den verleden tijd. De nieuwe wetgeving heeft alle syndikaten van werknemers en werkgevers afgeschaft en ook de wetten op de Betriebsräte, collectieve arbeidscontracten en verzoeningsraden. Het doel der nieuwe wet is een einde te stellen aan den klassenstrijd, een nieuwe basis te leggen aan de betrekkingen tuschen patroon en werkman. De Socialisten verwijten aan deze wet, dat de patroon meer rechten verkrijgt vooral voor het vaststellen der loonen terwijl in den grond Hitler met een slag heeft durven toepassen hetgeen Mussolini na tien jaar nauwelijks aandierf. De wet flankeert elken patroon met een 'Vertrauensrat' gekozen order de arbeiders en bedienden van zijn bedrijf. Deze raad werkt samen met den patroon voor het welzijn van de onderneming, het Volk en den Staat. Kunnen lid worden van dezen raad alle arbeiders, die 25 jaar oud zijn, een jaar dienst hebben en lid zijn van het Arbeidersfront. In elke fabriek is ook een 'Treuhänder', een soort Commissaris van de Nationaal-socialistische partij, die op alles toezicht houdt en vooral op het vermijden van conflicten moet waken. Benevens het toepassen van de sociale wetten op arbeidsduur, loonen, enz. controleert hij de Vertrouwensraden, wier leider hij eventueel afstelt en, bij onvoldoende kiezingen, benoemt. De patroon neemt alle beslissingen voor den gang van het bedrijf, stelt de loonen vast, de boeten. Hier kan enkel de 'Treuhänder' tusschenkomen. De nijveraar zal zich eventueel moeten verantwoorden voor een Eereraad, aangaande de vervulling van zijnen socialen plicht als nijveraar. In geval van fout, kan deze Raad hem veroordeelen. Indien b.v. een nijverheid slecht geleid is geworden, tot 10.000 Rm. boet en zelfs tot ontzegging van de leiding van zijn eigen zaak!! Het is duidelijk dat de bedoeling die bij het uitvaardigen dezer wet heeft voorgezeten, buiten het onbetwistbare verlangen vrede en rust te doen heerschen in de bedrijven, ook deze geweest is een nationaal-socialistische cel in elke fabriek te stichten. Hoe in praktijk de 'Treuhänder' hun rol zullen vervullen en ook de Vertrouwensraden valt af te wachten; maar het is te voorzien dat menig slechtgezien nijveraar het slachtoffer zal worden van gezochte moeilijkheden. Op economisch gebied heeft de wet van 15 Juli 1933 de verplichtingkartels voorgeschreven voor alle nijverheden waardoor de produktie volkomen door de regeering wordt gekontroleerd. De prijzen worden en door gekontroleerd, zekere machienen verboden, de veertig urenweek verplichtend gemaakt. Zekere nijverheden werden verplicht tot uitbreidingen van twijfelachtig nut om arbeidsloozen werk te geven. De nijveraar kan verplicht worden arbeids- {==18==} {>>pagina-aanduiding<<} loozen in zijn dienst te houden, zekere grondstoffen niet meer te gebruiken (zulks was het geval met Egyptisch katoen als boycot der Egyptische Joden). De Staat verbiedt in bepaalde gevallen het openen van nieuwe zaken. De groote magazijnen mogen geen restaurants meer hebben, noch herstelwerkplaatsen. Een vischhandelaar behoeft geen vergunning. Geen uitverkoop meer van solden op het einde van een seizoen zonder vergunning. Verkoop tegen bepaalde prijzen. Nazi-Duitschland eerbiedigt den privaat eigendom, maar verklaart dat het beschikkingsrecht niet vrij is. De economische bedrijvigheid moet ten dienste gesteld worden niet van het individu, maar van de gemeenschap. De Staat komt tusschen, niet als uitbater maar als regelaar van het algemeen belang. Het is dus de geleide economie in een quasi militair kader. (Wordt vervolgd). {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} Een moeilijk biologisch geval: De Mierengasten door Dr. Alb. Raignier, S.J. EEN der beschouwingen die in de theoretische Biologie onzer dagen zeer geliefd zijn, is die der totaliteitsgedachte. Het levend individu, de sociale inrichting van een dierenstaat, het zijn niet langer toevallige aggregaten van zelfstandige factoren. Hun werking is meer dan de algebraïsche som van de gedeeltelijke activiteit hunner afzonderlijke componenten. Organisme en maatschappij moeten gedacht als 'dynamische totaliteiten' - zoo luidt de gebruikelijke technische uitdrukking -, waarvan de onderdeelen slechts te begrijpen en te waardeeren zijn vanuit het geheel, en omgekeerd. Of zooals men tegenwoordig pleegt te zeggen: '...wij hebben te maken, niet men een veelheid van eenheden, maar met een eenheid van veelheden'. (NIERSTRASZ.) Een wondermooi geval van deze geheimzinnige totaliteit, van dit merkwaardig in-elkaar-passen, vinden we in de levensgemeenschap van den mierenstaat, en meer bepaald in de verhouding van de mieren tot haar gasten - met al de diepere problemen die daaraan vast zitten. Een mierenvolk is daarbij eigenlijk op zichzelf reeds een onbegrijpelijk iets. De eenheid van dit sociale organisme, met zijn vier-, vijfof zeshonderdduizend individuen van verschillende grootte en vorm, met voor elke kaste soms een eigen werkzaamheid en samen toch het welzijn van het geheel bevorderend, is een der moeilijkste vraagstukken uit de dierpsychologie. Deze sociale organisatie, die bij de mieren plotseling als een grootmacht in de natuur te {==19==} {>>pagina-aanduiding<<} voorschijn treedt op het eind van het Oud-Tertiair (Onder-Oligoceen) (1) is nu ook de psychologische ondergrond waarop het symbiose-leven der mierengasten zich voltrekken kan; zij is daag tevens de conditio sine qua non voor. De mysterieuze aantrekkingskracht van het sociale leven der mieren op haar omgeving is vooral in de insectenwereld uitermate groot geweest. Zij heeft aan het mierenvolk gebonden met onverbreekbare banden een aantal diersoorten waarvan het ons reeds bekende cijfer de drieduizend overschrijdt. Wanneer we een mierennest als dat der groote Boschmier, met zijn rijk plantaardig bouwmateriaal bekijken, dan is het nog eenigszins te begrijpen dat het een toevluchtsoord wordt, een paradijs voor alle slag van aaskevers, groote en kleine; ook dat de talrijke bewoners van dat nest een overvloedige voedselbron kunnen zijn voor alle mogelijke roovers die zich in de buurt ophouden en daar zonder veel werk en moeite een welkome buit vinden: men denke b.v. aan den specht die mieren bij tienduizenden verorbert, aan het klassieke gevalletje van den mierenleeuw, aan het listige strooperijbedrijf der galgenspin, aan de tropische miereneters enz. Ook hier reeds zijn de treffendste voorbeelden van onderlinge aanpassing, van op levenswijze en milieu afgestemd-zijn te vinden. Maar het raadselachtige begint vooral wanneer we tusschen den mierenstaat en zijn sociale parasieten zulk een eenheidsband aantreffen, dat zoowel het instinktleven als de morphologische verschijning onmiskenbare teekenen dragen van een wetmatige saamhoorigheid, die tot het uiterste kan worden gedreven. Naar gelang van den aard van het psychisch verband tusschen gasten en gastheeren, deelen we de myrmekophielen s. str. in drie groepen: de Synechthren of de vijandig vervolgde gasten, de Synöken of de onverschillig gedulde gasten. Dit geduld worden berust ofwel op den totaal onaangrijpbaren lichaamsvorm - dit zijn de voorbeelden van het z.g. Pantsertype; of wel op het feit dat de gast op een of ander manier den gastheer 'verschalkt' door dezes houding en vorm na te bootsen: Mimikrytype. Tenslotte de Symphielen of de vriendschappelijk door de mieren behandelde gasten. De verhouding nu van gast en gastheer kan tot een minder of meer ingewikkelde eenheid vergroeien. Zij uit zich in het gradatiegewijs toenemend tataliteitsverband tusschen levenswijze en aanpassingsverschijnselen, waarvan het steeds een raadsel blijft welke van de twee we als uitgangspunt moeten kiezen, al zijn voor de richting levenswijze-aanpassing voorloopig wel de beste gegevens te vinden. Een typisch voorbeeld van dit in-elkaar-passen bij de minst enge psychische eenheid, is voor de groep der Synechthren, onze inlandsche Myrmedonia. Myrmedonia is een kevergeslacht van de familie der kortschildkevers, waarvan de vertegenwoordigers meestal in de onmiddellijke nabijheid van een mierennest leven, en daar hun struikrooversbedrijf uitoefenen op vereenzaamde werksters die ongenadig worden overvallen en... opgevreten. Naast een begin van actieve gestaltenabootsing, vinden we hier hoofdzakelijk een overeenkomst van kleur die zeer ver doorgedreven is en ongetwijfeld een reëele biologische beteekenis heeft. Een stap verder in de uitwerking van het totaliteitsbeginsel brengen ons de vertegenwoordigers van den groep der Synöken. De verhouding tot het mierenvolk is hier heelemaal anders, de levenswijze dus ook. Bij mieren nu die een leven leiden dat aan een vaste woonplaats is gebonden, kunnen wij ons voorstellen, dat, wil een kever onopgemerkt voorbijgaan, en desnoods zich onttrekken aan den beet van zijn gastheer, hij er het best van af zal komen, door op de allereerste plaats de kleur van zijn gastheer na te bootsen, en daarenboven zich van een stevig pant- {==20==} {>>pagina-aanduiding<<} ser te voorzien voor het geval eener eventueele schermutseling. Hebben we daarentegen te doen met eeuwige landverhuizers, met mieren die immer trekken en reizen zonder rust, dan wordt de eisch aan den 'smokkelaar' gesteld natuurlijk een heel andere. Wat zal hem te doen staan? Twee wegen liggen voor hem open. Hij kan, wanneer hij klein genoeg is, zijn pantser zoo 'stroomlijnig' maken, dat hij best als een ruiter op de mier kan gaan zitten, zonder dat deze hem evenwel aangrijpen of zich van den ongevraagden gast ontdoen kan. Haar kaken glijden uit op het afgeronde pantser, en daarenboven kleeft onze parasiet met de krachtige zuignappen zijner pooten rotsvast op het lichaam van zijn slachtoffer. Wanneer hij daarentegen over flinke beenen beschikt en er niet tegen op ziet om de mieren 'pedibus cum jambis...' op haar tochten te volgen, dan zal hij best den goeden raad naleven om gewoon te doen als een mier, er uit te zien als een mier, om zoodoende ook als een mier door de nestgenooten te worden behandeld. En alsof we nu zoo maar de vindingen van onze phantasie in de natuur te projecteeren hadden om onzen droom verwezenlijkt te zien... het ongelooflijke sprookje wordt realiteit, wonderbare, problematische realiteit. Het klassieke voorbeeld van den gast der mieren met vaste woonplaats, is dat van Dinarda en Chitosa. Deze met elkaar zeer verwante kevergeslachten behooren tot het afgeplatte pantsertype. De merkwaardigheid van het geval ligt hierin, dat onze twee Synöken op heel bepaalde wijze zijn afgestemd op een heel bepaalden gastheer. Zoo komt Chitosa alleen voor bij een Noord-Afrikaansche, gansch zwarte mier van het geslacht Aphaenogaster. Nu is het wel zeer typisch dat de eenige zwarte Dinardine die we kennen... juist deze Chitosa is. Alle andere vertegenwoordigers van deze insectentribus zijn tweekleurig: rood voorlijf, zwart achterlijf, weer precies als de gastheeren waarbij zij wonen, nu allen Formica's met roodachtig borststuk en donker gaster. Deze overeenkomst strekt zich ook uit tot de grootte. De grootste Dinarda's - althans globaal genomen -, leven bij de grootste Formica's, en wel zoo dat we vier verschillende Dinarda-rassen (soorten?) kunnen onderscheiden, elk specifiek bij een bepaalden gastheer thuishoorend. Dit laatste is van het grootste gewicht. Wanneer we immers de diergeographische gegevens over onze kevertjes met elkander vergelijken in verband met hetgeen we weten over de geologie der plaatsen waar zij zich voordoen, dan komen we plotseling een stap nader tot het inzicht in deze wondervoile verhouding. Dat is n.l. zoo: in sommige streken van Midden-Europa leven deze vier vormen als echte goede systematische soorten naast elkander, elk bij zijn eigen gastheer. Op andere plaatsen daarentegen van Noord- en Midden-Europa, treffen we slechts twee Dinarda-vormen aan bij hun respectievelijke gastheeren, terwijl hier de twee andere gastheesoorten geen Dinarda's bezitten. In een derde reeks van plaatsen eindelijk, eveneens in Midden-Europa, vinden we ook de twee vorige als goede soorten. Maar daarnaast komen, bij de twee andere gastheeren, twee overgangsvormen voor die zich gedeeltelijk van de eerste afsplitsen, zonder het nochtans zoo ver gebracht te hebben dat ze zich als echte vaste soorten gedragen, als in het eerste onzer drie gevallen. Nu kloppen deze feiten wel zeer opvallend met de gegevens der geologie. De streken toch die bij het slot van den laatsten ijstijd uit het Diluvium het eerst ijs- en zeevrij zijn gewoeden, als Rijnland, Bohemen, Silezië, Zuid Engeland, bevatten ook juist de Dinarda's welke zich het meest constant als echte soorten gedragen. In de centrale Alpen daarentegen, en in Noord-Europa, waar dit geologisch proces langer geduurd heeft, vinden we slechts de nog weinig van elkaar gescheiden Dinarda-vormen. Dit alles wijst erop dat we hier te doen hebben met een ontwikkelingsproces, met het als 't ware voor onze oogen zich afspelend gebeuren eener omvorming van bepaalde aanpassingskenmerken onder invloed - misschien? - in elk geval in prachtige overeenstemming met het biologisch milieu waarin zij vertoeven. {==21==} {>>pagina-aanduiding<<} Beschouwen we nu even het geval der trekmieren. Hier vinden we onze voorstelling op tweëerlei wijze verwezenlijkt. Eenerzijds is daar het pantsertype tot zijn uiterste consequenties doorgevoerd. Onze gasten van dit model zijn als kortschildkevers bijna onkennelijk geworden. Zij zien er echt 'torpedoachtig' uit, alle teere lichaamsdeelen, als pooten en sprieten zijn veilig onder het stomp toeloopend, kogelvormig afgerond pantser verborgen. Ontegenzeggelijk zijn zij hierdoor tegen de mieren waarop zij als ruiters te paard leven, bijzonder doelmatig beschermd. Anderzijds heeft oak het Mimikrytype daar zijn verst gedreven uitwerking bereikt. Wangeer we de gradatie dezer vormen nagaan, zoowel bij de Zuid-Amerikaansche als bij de Afrikaansche Trekmiergasten, dan is het treffend te zien hoe in beide gevallen de mimikry begint met de nabootsing van skulptuur en beharing, verder zich ontwikkelt tot een kopie der gestalte, berustend op een soms ontstellende overeenkomst van vorm, en tenslotte culmineert in de gelijkheid van den sprietvorm bij gast en gastheer. Dit gaat zelfs zoover dat de beste specialist ep dit gebied, Pater Erich WASMANN, S.J., bij wijze van aardigheid de gansche verhouding in een paar formules heeft vastgelegd, waardoor het hem mogelijk werd, uit de louter morphologische verschijning van den gast, met verregaande waarschijinlijkheid den graad zijner myrmekophilie en zelfs eenigszins den aard en het uitzicht van den gastheer te berekenen. Zoo b.v. de formule der tastmimikry: tm = f (fw + kw), hetgeen beteekent: de tastmimikry der gasten (tm) is een functie (f) van de zintuigen der sprieten (fw) en van het chitinekleed (kw) van den gastheer. Of nog: cbm = f (fw + gw + kw + kolw): de gecombinerede mimikry (cbm) der gasten is een functie (f) van den sprietzin (fw), den gezichtszin (gw), het relief van het chitinekleed (kw) en van de kleur (kolw) van den gastheer. Ten shotte de meest algemeene formule: M = f (s + e), waardoor te kennen gegeven wordt dat in ons geval de Mimikry (M) in rechtstreeksch verband (f) staat met de zintuiglijke vermogens (s) en den uitwendigen vorm (e) van het voorbeeld dat moet worden nagebootst. De logiek van al deze gevallen lijkt toch wel een beetje al te logisch om hier van zuiver toeval in de ontwikkelingsgeschiedenis te kunnen spreken. Maar welke kan dan wel de drijfkracht zijn geweest, de geheimzinnige stuwkracht die al die vreemde vormen uit het leven heeft geperst? Men heeft alle mogelijke verklaringshypothesen ter hulp geroepen... waarvan tot nogtoe geen enkele in staat is gebleken om over de heele lijn voldoening te schenken. De eenige die niettegenstaande de zeer groote moeilijkheden en bezwaren, het meest voor zich blijft hebben, is, onder haar moderne vorm voorgesteld, de selectieleer, samen wellicht met de mutatieleer. Zeer zeker de natuurteeltkeus, zooals deze, met als eenige factor de almachtige strijd om het bestaan, in de darwinistische dogmaperiode der jaren 1900 werd voorgesteld, is onhoudbaar. Selectie immers kan alleen negatief werk leveren. Zij kan rekenschap geven, wellicht..., van hetgeen verdwijnt in den loop der tijden, niet van het nieuwe dat ontstaat. Door geleidelijke 'distilatie uit den chaos der onbeperkte veranderlijkheid van den stamvorm', volgens zuiver uitwendige en toevallige factoren, is het zeer moeilijk denkbaar dat zouden zijn ontstaan die uitermate gecompliceerde totaliteitsverhoudingen, met haar niet te loochenen onderlinge doelmatigheid zooals we die eenigszins hebben leeren kennen bij de verschillende vormen der mierengasten. Wanneer we echter als positieve oorzaak, als fundament voor de vormverandering, inwendige richtingsfactoren, wortelend in het endogene eenheidbeginsel van het organisme (WASMANN), aanvaarden, dan is de selectie wel als mogelijke 'ziftende' factor te accepteeren, en kan zij als grondhypothese zeer te waardeeren diensten bewijzen. Dat zij echter ook hier met de grootste omzichtigheid moet worden aangewend, kan ons {==22==} {>>pagina-aanduiding<<} weer op zeer duidelijke wijze worden aangetoond door het totaliteitsverband tusschen de mier en een categorie van gasten, waarbij de levenseenheid haar toppunt heeft bereikt. Het zijn de gevallen der 'echte gastverhouding', zooals WASMANN ze noemde, of de gevallen der vriendschappelijke symphilie. In onze streken vinden we deze vooral bij den grooten en kleinen Haarboskever verwezenlijkt: Lomechusa en Atemeles We zullen ons tot Lomechusa bepalen. Ook weer een kortschildkevertje van de grootte eener mier, en uitsluitend bij de Bloedroode Roofmier (Formica sanguinea) zijn parasietenbestaan slijtend. Door zijn gastheer wordt hij uit den mond gevoed, ja zijn larven worden door de mieren met zulke zorg bevoorrecht, dat deze door een positieve instinktregulatie, haar eigen broed verwaarloozen, met het noodlottig gevolg natuurlijk dat tenslotte de gansche kolonie ten gronde gaat. Het is duidelijk dat hier de selectie, niet alleen geen verklaring kan geven van het ontstaan van dergelijk instinkt bij de mieren, maar dat dit instinkt zelfs tegen alle selectie in tot stand is gekomen. Immers de larven van den gastheer die door de mieren zoo vertroeteld worden, zijn de ergste vijanden van het volk waarbij zij zulke voortreffelijke verpleging ondervinden, en die kolonies zijn ongetwijfeld beter in staat om den strijd om het bestaan te aanvaarden, die vrij gebleven zijn van allen gastensmet. Uit dit geval, en er zijn en nog meer van dien aard, is niet wijs te worden, tenzij we met WASMANN aannemen den invloed van positieve, inwendige richtingsfactoren die te zoeken zijn in de somatisch-psychische constitutie der stamvormen, waarin nog een onuitgewerkte aanleg aanwezig is, die, door tusschenkomst nu van vele andere, uitwendige hulpfactoren, waaronder ook de verschillende vormen van selectie, in deze of gene richting kan worden uitgebouwd, en daar op een meer of minder gevorderd ontwikkelingsstadium vastgelegd en gefixeerd. Dat ook deze partieele verklaring het probleem in zijn geheel niet volledig oplost, is duidelijk. We blijven daarin immers steeds zwijgend veronderstellen de mogelijkheid eener erfelijkheid van aangeworven eigenschappen... en we weten uit de soms tragische geschiedenis van vele z.g experimenteele bewijzen ten voordeele van deze veronderstelling, dat zij nog voor geen enkel feit met eenige voldoende zekerheid is bewezen. Zoo loopt ook deze, en trouwens elke interpretatietheorie, ergens, de eene al vroeger dan de andere, hopeloos vast. De totaliteitsgedachte op zichzelf geeft ook geen 'verklaring'. Wel doet zij de problemen in al hun complexiteit beter uitkomen, en leidt zij tot groote voorzichtigheid in het aanvaarden van eenzijdige theorieën. Zij plaatst ons vooral met een aangrijpende evidentie voor het grootsche, het schoone, maar ook het wonderbaar raadselachtige van het leven op onze aarde. En dat stemt tot eerbied en bescheidenheid. {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} {==23==} {>>pagina-aanduiding<<} Julius Caesar van William Shakespeare vertaald door E. Fleerackers, S.J. Derde bedrijf. Tooneel I. - Rome. Vóór het Kapitool. De Senaat is reeds vergaderd. Een hoop volk in de straat, die naar het Kapitool voert; daaronder Artemidorus en de Waarzegger. Trompetgeschal. - Komen op Caesar, Brutus, Cassius, Casca, Decius, Metellus, Trebonius, Cinna, Antonius, Lepidus, Popilius, Publius en anderen. Caesar. De Idusdag van Maart is daar. Waarzegger. Ja, Caesar, maar niet voorbij. Artemidorus. Heil, Caesar! lees dit blad. Decius. Trebonius bidt u, te geleegner tijd, dit zijn ootmoedig smeekschrift na te zien. Artemidorus. O Caesar, lees het mijne eerst. Groote Caesar, het mijne geldt u nader. Lees het, Caesar. Caesar. Wat ons het naaste geldt, zal laatst behandeld. Artemidorus. O Caesar, stel niet uit. Lees, lees het daadlijk. Caesar. Maar is die kerel gek? Publius. Voort, man, ter zij! Cassius. Waarom op staat met beden aangedrongen? Kom naar het Kapitool! (Caesar treedt het Kapitool binnen; de overigen volgen. Al de Senatoren staan op.) Popilius. 'k Wensch dat uw plan gelukken mag. Cassius. Wat plan, Popilius? Popilius. Geluk ermee. Brutus. Wat zei Popilius daar? Cassius. Hij wenschte dat ons plan gelukken zou. Ik vrees, onze onderneming is ontdekt. Brutus. Hij nadert Caesar. Let op hem. Cassius. Vlug, Casca, of 't is verijdeld. Brutus, wat gedaan? Is het gekend, of Caesar dan of Cassius keert nooit van hier. Ik steek me liever dood. Brutus. Bedam u, Cassius, want Popilius Lena spreekt zeker van ons plan niet. Zie, hij glimlacht, en Caesar zelf verandert niet van wezen. Cassius. Trebonius kent zijn tijd, want zie, hij haalt Antonius aan en leidt hem uit de zaal. (Trebonius en Antonins af.) Decius. Waar is Metellus Cimber? Dat hij ga en Caesar aanstonds zijn verzoek aanbiede. Brutus. Hij staat gereed. Dringt op en staat hem bij. Cinna. Gij, Casca, dus, gij slaat het eerste toe. Caesar. Zijn we allen klaar? Wat is er thans verkeerd, dat Caesar nu met zijn senaat herstelle? Metellus. Doorluchte, hoogverheven, machtge Caesar, Metellus Cimber legt vóór uwen stoel een needrig hart... (Knielt.) Caesar. 'k Moet u voorkomen, Cimber. Dat kruipen en die lage vleierij ontvlamme 't bloed van doodgewone menschen en make tot onnoozle kinderwet wat zij van eerst-af hadden vastgesteld. Wees niet zoo dwaas! Alsof wel ooit het bloed van Caesar in verzet kwam met zichzelf en kon ontdooien van zijn echten aard door wat een zot vermurwt; 'k meen: zoete woordjes, en krom gebuig en kruipen als van honden. Uw broeder is verbannen bij recht vonnis; als gij nu voor zijn zaak hier kruipen komt, dan schop ik als een hond u uit mijn weg. Weet, Caesar doet geen onrecht noch laat hij zich overtuigen zonder vasten grond. {==24==} {>>pagina-aanduiding<<} Metellus. Is hier geen stem die waarder dan de mijne en zoeter klinkt in 't oor van grooten Caesar, om mijn verbannen broeder weer te roepen? Brutus. Ik kus uw hand, maar, Caesar, niet als vleier, en vraag dat gij terstond aan Publius Cimber verlof schenkt uit zijn ballingschap te keeren. Caesar. Hoe, Brutus? Cassius. Caesar, o vergeef, vergeef hem, Laag aan uw voeten valt ook Cassius neer en smeekt voor Publius vrijheid en genade Caesar. Ik kon geroerd zijn, was ik zooals gij; en kon ik smeeken, smeeken zou me roeren; maar ik sta vast, vast als de poolstar staat, die eeuwig, onverstoord en onverwrikbaar, geen weerga vindt in 't gansche firmament De hemel schittert met ontelbre vonken; hij is één vuur; en ieder starre gloeit; slechts één van al toch houdt haar eigen plaats: zoo is 't op aarde. Dichtbevolkt met menschen en al die menschen vleesch en bloed en geest, - daar is maar één toch ondér al die menschen, die ongeschokt, onwankelbaar en vast zijn plaats beslaat. Dat ik die ééne ben, laat mij het even toonen, ook in dit: dat ik standvastig zijn verbanning eischte, standvastig ook bij zijn verbanning blijf. Cinna. Caesar! Caesar. Weg! wilt gij den Olympus tillen? Decius. O Caesar! Caesar. Knielt niet Brutus te vergeefs? Casca. Dan, handen, spreekt voor mij! (Casca steekt Caesar in den nek. Dan wordt hij door verscheidene andere samenzweerders doorsteken, en ten laatste door Marcus Brutus.) Caesar. Et tu, Brute! Dan, Caesar, sterf! (Hij sferft. De Senatoren en 't volk wijken in wanorde terug.) Cinna. Verlossing! Vrijheid! Tyrannie is dood! Voort! voort! loopt heen en roept het door de straten! Cassius. Voort! Enklen naar de spreekgestoelten! Roept: 'Verlossiag, vrijheid, tyrannie is dood!' Brutus. Senators, burgers, volk, weest niet bevreesd, en vlucht niet: de eerzucht heeft haar schuld betaald. Casca. Loop naar 't gestoelte, Brutus. Decius. Cassius ook. Brutus. Waar's Publius? Cinna. Hier, gansch ontsteld door dezen bloedgen opstand. Metellus. Blijft vast bijeen, opdat geen vriend van Caesar mischien... Brutus. Spreek niet van blijven! Publius, mud! Geen minste kwaad wordt tegen u bedoeld noch tegen wien ook, Publius, zeg het hem. Cassius. Ga henen, Publius. Valt het volk ons aan, het spaart misschien uw oude jaren niet. Brutus. Ja, juist. Daar boete geen voor deze daad dan wij, de daders. (Trebonius komt terug.) Cassius. Waai is Antonius? Trebonius. Bang naar huis gevlucht. En man en vrouw en kind staart, gilt en loopt, als ware 't oordeelsdag. Brutus. Beslis, o noodlot! naar uw believen! Dat we sterven moeten, dat weten wij. 't Is enkel om den tijd, den duur van dagen, dat men zich bekommert. Cassius. En wie van 't leven twintig jagen afsnijdt, snijdt twintig jaar af van de stervensvrees. Brutus. En is dit zoo, dan is de dood een gunst; dan zijn wij Caesars vrienden, die zijn dood en stervensvrees verkortten. Bukt, Romeinen, bukt! Baden wij de handen tot den elboog in Caesars bloed. Besmeurt ermee uw dolken. Eh dan, voort naar de markt, om, over 't hoofd de roode wapens zwaaiend, uit één borst te roepen: 'Vrede en vrijheid! Vrede en vrijheid!' Cassius. Ja, bukt en baadt! Hoe menige eeuw hierna wordt dit ons gtootsch tooneel opnieuw gespeeld, gespeeld in straten, nu nog niet gebogen, gespeeld in talen nu nog niet gekend! Brutus. Hoe dikwijls nog bloedt Caesar ten tooneele, die daar nu uitligt bij Pompeius' voetstuk, niets meer waard dan wat stof. {==*3==} {>>pagina-aanduiding<<} {== afbeelding Afb. 1. - Sarcophaag van den stadhouder van Ravenna. ==} {>>afbeelding<<} {== afbeelding Afb. 2. - Sarcophaag: S. Apollinare in Classe te Ravenna. ==} {>>afbeelding<<} {==*4==} {>>pagina-aanduiding<<} {== afbeelding Afb. 3. - Sarcophaag van den H. Bastianus. Ravenna. ==} {>>afbeelding<<} {== afbeelding Afb. 4. - Sarcophaag bij den ingang van S. Apollinare in Classe te Ravenna. ==} {>>afbeelding<<} {==*5==} {>>pagina-aanduiding<<} {== afbeelding Afb. 1. - Sarcophaag van den stadhouder van Ravenna. ==} {>>afbeelding<<} {== afbeelding Afb. 2. - Sarcophaag: S. Apollinare in Classe te Ravenna. ==} {>>afbeelding<<} {==*6==} {>>pagina-aanduiding<<} {== afbeelding Afb. 3. - Sarcophaag van den H. Bastianus. Ravenna. ==} {>>afbeelding<<} {== afbeelding Afb. 4. - Sarcophaag bij den ingang van S. Apollinare in Classe te Ravenna. ==} {>>afbeelding<<} {==*7==} {>>pagina-aanduiding<<} {== afbeelding Afb. 5. - Sarcophaag van Theodorus te Ravenna. ==} {>>afbeelding<<} {== afbeelding Afb. 6. - Sarcophaag van den H. Felix te Ravenna. 8ste eeuw. ==} {>>afbeelding<<} {==*8==} {>>pagina-aanduiding<<} {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} {== afbeelding Vier zijkanten van Sarcophagen te Ravenna ==} {>>afbeelding<<} {==*9==} {>>pagina-aanduiding<<} {== afbeelding Afb. 5. - Sarcophaag van Theodorus te Ravenna. ==} {>>afbeelding<<} {== afbeelding Afb. 6. - Sarcophaag van den H. Felix te Ravenna. 8ste eeuw. ==} {>>afbeelding<<} {==*10==} {>>pagina-aanduiding<<} {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} {== afbeelding Vier zijkanten van Sarcophagen te Ravenna ==} {>>afbeelding<<} {==25==} {>>pagina-aanduiding<<} Cassius. En telkens dan, zoo telkens worden wij 't verbond genoemd der mennen, die aan 't land de vrijheid schonken. Decius. Wel, gaan wij nu? Cassius. Ja, allen nu van hier, Brutus ga voor; en sieren wij zijn schreden, als eergeleide stout en onversaagd. Brutus. Stil! Wie is daar? (Een dienaar bomt op.) Een dienaar van Antonius. Dienaar. Zóó, Brutus, zei mijn heer dat ik zou knielen; zóó, zei Antonius, dat ik buigen moest, o, zoo geknield, gebogen, moest ik zeggen: 'Brutus is edel, moedig, wijs, rechtschapen; Caesar was machtig, dapper, grootsch en liefdrijk: zeg dat ik Brutus liefheb en vereer; zeg dat ik Caesar vreesde en eerde en liefhad. Staat Brutus toe dat nu Antonius veilig tot Brutus kome en overtuigt hem Brutus, dat Caesar sterven moest, dan zal Antonius den dooden Caesar niet zoo teer biminnen els Brutus, die nog leeft. Dan volgt Antonius, op deze onveilge, nieuwbetreden baan, fortuin en kansen van den eedlen Brutus, met echte trouw.' - zoo spreeekt mijn heer Antonius. Brutus. Uw meester is een Wijs en kloek Rnmein; zeg hem: hij kome, indien het hem gelieft; en op mijn eerewoord, hij zal van hier gaan te vrede en ongedeerd. Dienaar. Ik haal hem daadlijk. (Dienaar af.) Brutus. 'k Ben overtuigd, dat hij ons vriend zal wezen. Cassius. Dat wensch ik, toch heb ik een voorgevoel, dat hem niet zeer betrouwt. En vrees ik iets, dan valt mijn vrees doorgaans heel wijslijk uit. Brutus. Maar zie, hier komt hijzelf. (Antonius komt terug op.) Antonius, welkom. Antonius. O Machtge Caesar, ligt ge daar zoo laag! Al uw victories, glories, buit, triomfen, is 't al gekrompen tot die maar? Vaarwel. Ik weet niet, heeren, wat gij nog van zins zijt, wie nog te hoog opschiet, wie nog zal bloeden. Ben ik het, dan is mij geen uur zoo welkom als Caesars doodsuur en zijn mij geen wapens half de uwe waard, sinds ze zijn rijkgemaakt door 't alleredelst bloed van gansch de wereld. Sta ik in uwen haat, dan bid ik u uw lust te vieren, wijl uw purpren handen van bloed nog rooken. 'k Leefde duizend jaar, dat ik wel nooit zoo gaarne stierf als nu, noch was ooit plaats me lief als hier naast Caesar, noch dood zoo welkom als door uwe handen, gij, beste en grootste harten dezer eeuw! Brutus. Antonius, smeek ons niet om uwen dood. Al schijnen wij u wreed en bloedig toe, wreed-bloedig als het werk van onze handen, als onze handen zelf, - edoch, gij ziet alleen die handen en hun bloedig werk. Gij ziet ons hart niet! Dat's vol diepe deernis; en deze deernis met het wee van Rome bedreef dit bloedig werk. Vuur wijkt voor vuur, en deernis wijkt voor deernis. Maar voor u zijn onze dolken afgestompt als lood, onze armen langer niet door haat gestaald, en onze harten, broederlijk gestemd, ontvangen u met eerbied en met liefde. Cassius. En bij 't verdeelen van nieuwe eere-ambten, geldt uwe stem zooveel als eenige ander. Brutus. Alleen geduld nog, tot het angstig volk tot rust weer kome. Dan verneemt ge aldra de reden waarom ik, die Caesar toch zoo hartlijk liefhad, ook toen ik hem sloeg, zoo heb gehandeld. Antonius. Ik betwijfel niet uw wijsheid. Reike mij eeniedei nu zijn bloedge hand. Eerst, Marcus Brutus, de uwe; dan Caius Cassius, vat ik uwe hand; kom, Decius Brutus; uwe hand, Metellus; en de uwe, Cinna; dappre Casca, de uwe; en, laatste, niet de minste in liefde, de uwe, o mijn Trebonius! Ach, wat zal ik zeggen? Mijn naam en faam stat op zoo gladden grond, dat gij mij 't één op 't ander achten moet, maar beide slecht: een lafaard of een vleier. Dat ik u liefhad, Caesar, o! 't is waar. Zoo dan uw geest op ons thans nederziet, zal 't u niet smarten, erger dan uw dood, dat uw Antonius den vrede sluit, en, eedle Caesar, hier vlak bij uw lijk, de bloedge vingers van uw beulen drukt? Had ik nu zóó veel oogen als gij wonden, en dat mijn oogen zóó veel tranen weenden als uwe wonden bloed - dat stond me beter dan vriendschap met uw vianden te sluiten. Vergeef mij, Julius! Hier dus stondt ge in 't nauw; hier vielt ge, moedig hert; hier staan uw jagers met buit gesierd en vuurrood van uw bloed, o Wereld, van dit hert waart gij het woud, {==26==} {>>pagina-aanduiding<<} en dit hert was uw eigen hart, o wereld. Hoe ligt gij hier nu als een edel wild, geveld door vele vorsten! Cassius. Hoor, Antonius, - Antonius. Vergeef me, Cassius, zóó toch zal van Caesar ook wie hem haat, getuigen. In den mond dus van een vriend, is 't maatge, koele lof. Cassius. Ik laak u niet omdat ge Caesar looft; maar wat verbond meent gij met ons te sluiten? Wilt ge aangestipt staan als een vriend van ons, of gaan wij voort en laten u van kant? Antonius. Daarom drukte ik uw handen, maar het zicht van Caesars bloedig lijk bracht me van streek. Vriend ben ik met u allen; 'k heb u lief. Toch zult gij, naar ik hoop, mij duidlijk maken dat Caesar en waarom hij viel te vreezen. Brutus. Dat's recht, Antonius, want zoo niet was dit een gruwlijk schouwspel. Onze reednen zijn van zulk gewicht, dat, waart gij Caesars zoon, gij zoudt voldaan zijn. Antonius. Meer verlang ik niet; en laat mij om de gunst u nog verzoeken het lichaam te vervoeren naar de markt en in den loop der uitvaart, op 't gestoelt, de rouwrede uit te spreken over Caesar, zooals 't een vriend betaamt. Brutus. Dat moogt ge, Antonius. Cassius. Brutus, een woord! (terzij tot Brutus.) Gij weet niet wat gij doet! Laat hem toch 't woord niet voeren bij deze uitvaart. Weet gij hoe diep zijn woord het volk kan roeren? Brutus. (tot Cassius.) Met uw verlof. 'k Zal eerst dan van 't gestoelt hun zeggen waarom Caesar sterven moest. 'k Verklaar hun dat met ons verlof alleen Antonius 't woord voert en dat wij het prijzen, indien aan Caesar eerbetoon gebeurt naar echte zede en wetge plechtigheid. Dat brengt ons eerder vóór- dan nabeel bij! Cassius. (tot Brutus.) Wie weet hoe 't afloopt. Mij bevalt het niet. Brutus. Antonius, hier. Neem Caesars lichaam op Gij zult in uwe rede ons niet berispen; loof Caesar naar believe' en hartewensch; maar zeg dat gij het doet met ons verlof, want anders krijgt gij niet het minste deel in zijn begrafenis. Ook zult gij spreken op 't zelfde spreekgestoelte als ik, en pas nadat ik zelf gesproken heb. Antonius. Zoo zij het; meer vraag ik niet. Brutus. Maak dan het lijk gereed en volg ons. (Allen af, behalve Antonius.) Antonius. O Vergeef mij, bloedige aardklomp, dat ik zoo zacht met uwe beulen omga! Arm overschot van d'allergrootsten man, die in der tijden vloed ooit adem repte. Gevloekt de handen die uw bloed vergoten, dat kostbaar bloed! Thans sta ik hier, profeet, - en bij uw wonden, die lijk stomme monden met roode lippen smeeken om mijn stem, ik zweer: een vloek zal storten op de menschen, en burgeroorlog zal, man tegen man, Itaalje tot zijn verste grens verwoesten; bloed en vernieling zullen zoo gewoon zijn en zoo gewoon de afgrijselijkste gruwels, dat moeders met een glimlach slechts hun kinders aanschouwen zullen door den klauw des oorlogs gevierdeeld en verscheurd. Dan stikt al deernis, te zeer aan bloed gewend. En Caesars geest, op wraak uit warend en verzeld van Ate, heet uit de hel, zal met monarkenstem 'Moord!' schreeuwen, 'Moord!' en de oorlogshonden jagen over het land, zoodat die lage daad en lafheid tot den hemel rieken zal van rotte lijken, kermend om begraving. (Een dienaar komt op.) Gij dient Octavius Caesar, is 't niet zoo? Dienaar. Zoo is het, Marcus Antonius. Antonius. Caesar ontbood hem schriftelijk naar Rome Dienaar. Hij kreeg dien brief en is alreeds op weg. Hij gaf mij last u mondeling... (het lijk ziende): o Caesar! - Antonius. Uw hart is vol, vriend, sta ter zij en ween. Ik voel het, 't is aansteeklijk. Want mijn oogen, de droeve parels pas in de uwe ziende, schoten reeds vol. Uw meester is op weg? Dienaar. Hij rust vandaag op zeven mijl van Rome Antonius. Spoed weer dan, spoed; en meld wat hier gebeurde Hier is een Rome in rouw en vol gevaar; 't is voor Octavius nog geen veilig Rome. IJl voort en zeg het hem... Neen, toef nog wat; en ga niet heen voordat ik naar de markt {==27==} {>>pagina-aanduiding<<} dit lijk gedragen heb. Daar in mijn rede peil ik alvast met welk gevoelen 't volk de dolle daad die bloedge beulen opneemt; en naargelang den afloop meldt gij hem den stand van zaken. Reik een hand mij toe. (Beiden af, met Caesars lijk.) Tooneel II. - Rome. - Het Forum. Komen op Brutus en Cassius, door een volksmenigte gevolgd. Burgers. Wij eischen rekenschap; geeft rekenschap. Brutus. Zoo, vrienden, volgt me dan en geeft gehoor. Cassius, kies de andere straat en deel het volk. Zij, die mij hooren willen, blijven hier; die Cassius willen volgen, gaan met hem Dat staatsbelang den dood van Caesar eischte, zal dra u blijken. Eerste Burger. Ik wil Brutus hooren. Tweede Burger. Ik Cassius; en, hun rednen uitgehoord, dan toetsen wij ze netjes aan mekaar. (Cassius af met enkele burgers; Brutus beklimt het gestoelte.) Derde Burger. Daar staat de noble Brutus. Stil nu! Stil! Brutus. Weest rustig tot het einde. Romeinen, landgenooten en vrienden! hoort mij aan terwille van mijn zaak; en weest stil, om te kunnen hooren. Gelooft mij terwille van mijn eer, en hebt achting voor deze mijne eer, om te kunnen gelooven... Beoordeelt mij naar uwe wijsheid en laat uw geest wakker zijn, om des te beter te kunnen oordeelen. Als er iemand in deze vergadering is, de een of ander goede vriend van Caesar, hem zeg ik, dat Brutus' liefde voor Caesar niet minder was dan de zijne. Vraagt dan die vriend, waarom Brutus tegen Caesar opstond, dan luidt zijn antwoord: Niet omdat ik Caesar minder, maar omdat ik Rome meer liefhad. Hadt gij liever dat Caesar nog leefde, en gij allen in slavernij; of dat Caesar dood was, en gij allen als vrije mannen leefdet? Omdat Caesar mij liefhad, beween ik hem; omdat hij gelukkig was, verheug ik me daarbij; omdat hij dapper was, vereer ik hem; maar omdat hij heerschzuchtig was, versloeg ik hem. Daar zijn tranen voor zijn liefde, vreugde over zijn geluk, eer voor zijn dapperheid, en dood voor zijn heerschzucht. Wie is hier zoo laag van ziel, die slaaf zou willen zijn? Zoo iemand, hij spreke, want hem heb ik beleedigd. Wie is hier zoo ongevoelig, die geen Romein zou willen zijn? Zoo iemand, hij spreke, want hem heb ik beleedigd. Wie is hier zoo verachtelijk, die zijn vaderland niet beminnen wil? Zoo iemand, hij spreke, want hem heb ik beleedigd. Ik wacht op een antwoord. Burgers. Niemand, Brutus, niemand. Brutus. Dan heb ik niemand beleedigd. Ik heb Caesar niet meer gedaan, dan gij Brutus zoudt doen. Het onderzoek over zijn dood is op het Kapitool ingeschreven; zijn roem is niet verminderd en daarin stond hij hoog; noch is de misdaad verzwaard, waarvoor hij den dood leed. (Antonius en anderen op met Caesars lijk.) Hier komt zijn lijk, beweend door Marcus Antonius, die, schoon hij de hand niet had in zijn dood, toch het voordeel van zijn steven ontvangen zal, een plaats in het gemeenebest. Trouwens, wie van u zal dat niet? Nu neem ik afscheid. Dit ééne nog: zooals ik mijn besten vriend voor 't welzijn van Rome versloeg, zoo heb ik denzelfden dolk voor mij zelf, als het mijn vaderland behagen zal, mijn dood te begeeren. Burgers. Leve, leve Brutus! Eerste Burger. Geleidt hem naar zijn woning in triomf! Tweede Burger. Richt hem een standbeeld naast zijn vaadren op. Derde Burger. Dat hij nu Caesar weze! Vierde Burger. 't Beste dat in Caesar leefde, zij gekroond in Brutus! Eerste Burger. Geleiden wij hem juichend naar zijn huis! Brutus. Mijn medeburgers! Tweede Burger. Stilte! Brutus spreekt! Eerste Burger. Stil, stil! Brutus. Laat mij alleen gaan, goede vrienden, en blijft om mijnentwil hier bij Antonius. Brengt hulde aan Caesar, hulde ook aan de lijkree, waarin Antonius Caesars roem zal prijzen met ons verlof. Maar niemand ga van hier dan ik alleen, voordat hij heeft gesproken. Eerste Burger. Blijf hier, en laat ons luistren naar Antonius. Derde Burger. Welaan dan, hij bestijge 't spreekgestoelte. Wij luistren. Eedla Antonius, stijg op. Antonius. Ik ben u, dank zij Brutus, zeer verplicht. (Beklimt het spreekgestoelte.) Vierde Burger. Wat zegt hij daar van Brutus? {==28==} {>>pagina-aanduiding<<} Derde Burger. Dat, dank zij Brutus, Hij zelf ons zeer verplicht is. Vierde Burger. 't Ware best dat hij alhier geen kwaad van Brutus sprak. Eerste Burger. Die Caesar was een dwingland. Derde Burger. Dit staat vast: dat Rome van hem af is, is een zegen voor ons. Tweede Burger. Stil! Hoort nu wat Antonius weet te zeggen. Antonius. Eedle burgers. Burgers. Stilte, luistert! Antonius. Vrienden, Romeinen, landgenooten, luistert. Begraven kom ik Caesar, niet hem prijzen. 't Kwaad dar de menschen doen, leeft na hen voort; het goed wordt vaak met hun gebeent' begraven. Zoo weze 't ook met Caesar. De eedle Brutus heeft u gezegd dat hij heerschzuchtig was; en ware 't zoo dan was 't een zware fout; en zwaar ook heeft er Caesar voor geboet. Hier, met verlof van Brutus en zijn vrienden, - want Brutus is een achtenswaardig man; zoo zijn zij allen, achtenswaardig allen; - voer ik het woord bij zijn begrafenis. Hij was mijn vriend, rechtvaardig en getrouw; maar Brutus zegt dat hij heerschzuchtig was, en Brutus is een achtenswaardig man. Hij bracht naar Rome een macht van krijgsgevangnen, wier losprijs onze schatkist heeft gevuld. Bleek dit vanwege Caesar zoo heerschzuchtig? Als armoe haren nood kloeg, schreide Caesar; de heerschzucht moest van harder stof toch zijn. Maar Brutus zegt dat hij heerschzuchtig was en Brutus is een achtenswaardig man. Gij allen zaagt het, bij 't Lupercusfeest, dat ik driemaal de koningskroon hem bood, en hij ze driemaal afwees. Was dat heershhzucht? Maar Brutus zegt dat hij heerschzuchtig was; en vast, hij is een achtenswaardig man. 'k Spreek niet om Brutus' woorden af te keuren, maar 'k sta hier om te zeggen wat ik weet. Gij allen hadt hem lief eens, en met reden. Wat reden dan weerhoudt u nu te treuren? Oordeel, gij zijt gevlucht naar brute beesten; de mensch verloor zijn rede. - Een oogenblik; mijn hart is daar bij Caesar in de kist, en wachten moet ik tot het wederkomt. Eerste Burger. Me dunkt, daar is veel waars in wat hij zegt. Tweede Burger. En wilt ge 't wil beschouwen, dan is Caesar groot onrecht aangedaan. Derde Burger. Ja zeker, mannen. Ik vrees, daar komt een erger in zijn plaats. Vierde Burger. Hebt ge 't gehoord? Hij wou de kroon niet nemen; 't is klaar dus dat hij niet heerschzuchtig was. Eerste Burger. Is 't zoo, dan zullen enklen 't duur bekoopen. Tweede Burger. Die goeie ziel! zijn oog staat rood van 't weenen. Derde Burger. Geen eedler man in Rome dan Antonius. Vierde Burger. Let op nu, hij begint opnieuw te spreken. Antonius. Nog gistren had vergeefs de gansche wereld tegen het woord van Caesar zich verzet; nu ligt hij daar verslagen; en niet één, zoo arm dat hij hem hulde biedt. o Mannen, viel 't mij te doen om hart en ziel in u tot muiterij en opstand aan te hitsen, dan deed ik Brutus onrecht, Cassius onrecht, die, allen weet ge 't, achtenswaardig zijn. 'k Wil hun geen onrecht doen; nog liever doe ik den dooden onrecht, en mijzelf, en u, dan onrecht aan zoo achtenswaardge mannen. Doch ziet dit perkament met Caesars zegel; 't lag in zijn schrijn; het is zijn laatste wil; dat slechts het volk dit testament vernam, - vergeeft het mij, ik zal het u niet lezen - ze zouden komen, Caesars wonden kussen, en doeken doopen in zijn heilig bloed, ja, smeeken als gedenknis om een haar, dat ze bij naam in hunnen laatsten wil vermelden zouden en aan kind en nakroost vermaken als een kostbaarste erfenis. Vierde Burger. Wij willen 't hooren. Lees het voor, Antonius. Burgers. Het testament! Lees Caesars testament. Antonius. Vergeeft me, goede vrienden, 'k mag 't niet lezen. Best weet ge niet hoe zeer u Caesar liefhad. Gij zijt geen hout, gij zijt geen steen, maar menschen. En mensch zijnde en dit testament vernemend, 't nat u ontvlammen, razend maken. 'k Zeg: best weet gij niet dat gij zijn erven zijt; want, als ge 't wist, wat mocht er dan gebeuren? Vierde Burger. Het testament. Wij willen het hooren, Antonius, lees het ons... het testament van Caesar! Antonius. Wilt gij niet rustig zijn? niet even wachten? Ik sprak mezelf voorbij, toen ik het noemde. {==29==} {>>pagina-aanduiding<<} Ik vrees die achtenswaarde lui te krenken, wier dolken Caesar troffen. Ja, dat vees ik. Vierde Burger. 't Waren verraders!... Achtenswaarde lui! Burgers. Het testament! het testament! Tweede Burger. 't Waren schurken, moordenaars. Lees het testament. Antonius. Gij dwingt me dus het testament te lezen? Welnu, maakt dan een kring rond Caesars lijk. Laat mij den man u tonnen, die het schreef Zal ik beneden komen? Laat ge 't toe? Burgers. Ja, kom. Tweede Burger. Kom beneden. Derde Burger. 't Is u vergund. (Antonius komt van 't spreekgestoelte.) Vierde Burger. Een kring. Maakt een kring. Eerste Burger. Staat van de baar af, weg van het lijk. Tweede Burger. Plaats voor Antonius, - hoogst edele Antonius. Antonius. Maar neen, dringt zoo niet op. Staat achteruit! Burgers. Achteruit, plaats, achteruit! Antonius. Indien gij tranen hebt, zoo stort ze thans. Gij allen kent dien mantel. Ik herinner den dag mij nog, toen hij voor 't eerst hem droeg. 't Was op een zomeravond in zijn tent, den dag, toen hij de Nerviërs overwon. Ziet, op die plaats stiet Cassius' dolk er door; Ziet wat een scheur de booze Casca reet; en hier stak Brutus, Brutus zoo bemind! en toen hij zijn vervloekten dolk terugtrok, ziet hoe het bloed van Caesar schielijk volgde alsof 't naar buiten stortte om uit te zien, of 't waardijk Brutus was die zóó barsch klopte. Want Brutus, als gij weet, was Caesars engel. Goden, getuigt hoe lief hem Brutus was. Dit was voorwaar de wreedste stoot van al: toen de eedle Caesar Brutus stooten zag, sloeg, sterker dan de dolken der verraders, ondank hem neer. Toen brak zijn machtig hart. En met den mantel zijn gelaat omhullend, daar, aan het voetstuk van Pompeius' standbeeld, waar al dien tijd het bloed van afdroop, viel de groote Caesar! - Burgers, wat een va! Toen vielen ik en gij, wij allen vielen; toen triomfeerde 't bloedige verraad. o Ja! nu weent ge, ik zie het, en ge voelt het meelij priemen. Dat zijn huldetranen. o Goede zielen, weent gij - en ge ziet alleen 't gescheurde kleed van Caesar? - Ziet, hier ligt hij zelf, verminkt door zijn verraders. Eerste Burger. o Deerlijk schouwspel! Tweede Burger. o Eedle Caesar! Derde Burger. o Rampzalige dag! Vierde Burger. o Verraders! Schurken! Eerste Burger. o Al te bloedige aanblik! Tweede Burger. Wij willen gewroken worden. Burgers. Ja, wraak! vooruit! zoekt! brandt! stookt af! vermoordt! slaat dood! laat geen verrader in 't leven! Antonius. Wacht, medeburgers! Eerste Burger. Stil daar! luister naar Antonius, den edelen Antonius. Tweede Burger. Wij willen hem hooren, hem volgen. Wij willen sterven met hem. Antonius. Mijn lieve vrienden, laat, laat mij u niet tot zulk een storm van plotsen oproer hitsen. Zij, die het deden, ze zijn achtenswaard. Wat hen persoonlijk dreef, dat weet ik niet, doch allen zijn ze wijs en achtenswaard, en zullen zeker rekenschap u geven. Mijn vrienden-lief, ik kom uw hart niet stelen; ik ben geen redenaar als Brutus is; ik ben, dat weet ge, een rond, een simpel man, die van zijn vriend houdt, en dat weten best zij die verlof me gaven hier te spreken. Ik sta hier zonder woorden, geest, verdienste noch voordracht, uiting noch de macht der taal om 't bloed te prikklen. 'k Spreek eenvoudig weg, en zeg u slechts dat wat gij zelf reeds weet; ik toon de wonden u van lieven Caesar, die arme, stomme wonden. Mogen zij nu spreken! Doch, was ik nu Brutus - en Brutus Antonius, hier stond een Antonius, die 't hart u roerde, in elk van Caesars wonden een tong stak en de steenen zelf van Rome opzweepen zou tot opstand en geweld! Burgers. Ja, opstand. Eerste Burger. 't Huis van Brutus moet in brand. Derde Burger. Vooruit! komt meê! de moordnaars opgezocht! Antonius. Neen, luistert, medeburgers, geeft gehoor. {==30==} {>>pagina-aanduiding<<} Burgers. Stil! luistert naar Antonius! - Eedle Antonius! Antonius. Gij weet nog niet wat gij gaat doen, mijn vrienden. Waardoor verdiende Caesar zoo uw liefde? Helaas, gij weet het niet. Dus moet ik het u zeggen: gij vergeet het testament, waarvan ik sprak Burgers. Dat's waar. Blijft hier en luistert! Hier is het testament, met Caesars zegel. Aan elk Romeinschen burger, elkendeen, Schenkt hij de som van vijf-en-zeventig drachma's. Tweede Burger. o Alleredelste Caesar! wij willen zijn dood wreken. Derde Burger. o Koninklijke Caesar! Antonius. Luistert geduldig verder. Burgers. Stilte! stil! Antonius. Voorts laat hij u zijn wandelparken na, zijn eigen dreven, tuinen, nieuwe boomgaards, pas aangelegd aan dezen kant des Tibers. Die laat hij u en aan uw erven over als stadslusthof, waarin gij wandlen moogt en u vermeien. O! dat was een Caesar! Komt daar wel ooit zoo'n tweede? Eerste Burger. Nooit, nooit, nooit. Vooruit, zijn lijk verbrand op 't heilig plein, en 't vlammend hout gesmeten in hun huizen! Neemt op het lijk. Tweede Burger. En vuur gehaald! Derde Burger. Rukt de banken weg. Vierde Burger. Rukt zetels en vensters uit. Alles omverre! (De burgers af met het lijk.) Antonius. Nu werke 't voort. Verderf, gij zijt op weg; neem nu wat loop ge wilt. (Dienaar op.) Wat is er, knaap? Dienaar. Octavius is reeds in de stad, mijn heer. Antonius. En waar? Dienaar. In Caesars huis, met Lepidus. Antonius. Ik ga terstond daarheen om hen te groeten. Hij komt gewenscht. Fortuin is goed gestemd, en in die luim schenkt ze al wat wij verlangen. Dienaar. In volle vaart, zoo zei Octavius, reden Brutus en Cassius door de stadspoort weg Antonius. Wellicht kwam 't hun ter oore, hoe ik 't volk tot opstand roerde. Breng me bij Octavius. (Beiden af.) Tooneel III. - Een straat. De dichter Cinna komt op. Cinna. Ik heb vannacht gedroomd dat ik bij Caesar te gast was; en nu spookt het in mijn brein van dingen, die mij niets dan onheil spellen. 'k Bleef liever thuis. Toch, iets drijft mij naar buiten. (Burgers komen op.) Eerste Burger. Hoe is uw naam? Tweede Burger. Waar gaat ge naartoe? Derde Burger. Waar woont ge? Vierde Burger. Zijt ge getrouwd of vrijgezel? Tweede Burger. Antwoord aan ieder, zonder omwegen. Eerste Burger. Ja, en kortweg. Vierde Burger. Ja, en verstandig. Derde Burger. Ja, en als ik u raden mag, rechtuit. Cinna. Hoe mijn naam is? waar ik naartoe ga? waar ik woon? of ik getrouwd ben of vrijgezel? Welnu, om aan ieder, en zonder omwegen, en kortweg, en verstandig en rechtuit te antwoorden, zeg ik verstandig: ik ben vrijgezel. Tweede Burger. Ja, zooveel gezegd als: wie trouwt is 'ne gek. Ik vees dat ge me daar wat voor meekrijgt. Vooruit, zonder omwegen. Cinna. Zonder omwegen, ik ben op weg naar Caesars uitvaart. Eerste Burger. Als vriend of als vijand? Cinna. Als vriend. Tweede Burger. Dat's zonder omwegen geantwoord. Vierde Burger. En uw woonplaats, - kortaf. Cinna. Kortaf, ik woon bij 't Kapitool. Derde Burger. Uw naam, mate, rechtuit. {==31==} {>>pagina-aanduiding<<} Cinna. Rechtuit, mijn naam is Cinna. Eerste Burger. Scheurt hem aan stukken; 't is 'ne saamzweerder. Cinna. Ik ben Cinna de dichter, ik ben Cinna de dichter. Vierde Burger. Scheurt hem aan stukken om zijn slechte verzen; verscheurt hem om zijn slechte verzen. Cinna. Ik ben Cinna de saamzweerder niet. Vierde Burger. 't Doe ter niet toe; zijn naam is Cinna; scheurt hem zijn naam maar uit zijn hart, en laat hem loopen. Derde Burger. Verscheurt hem, scheurt hem aan stukken! Vooruit, brandhout, ho! naar Brutus' huis, naar Cassius. Steekt den al in brand; enkelen naar Decius' huis; sommigen naar Casca; anderen naar Ligarius! Voort! Vooruit! (Allen af.) {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} Een duel op leven of Dood? Door Alex Harlssen. Voor velen is de tweestrijd in een beslissend stadium getreden en met begeerige blikken zien meerdere filmenthousiasten reeds uit naar den tijd waarop de vijand in zijn laatste stuiptrekkingen zal bezwijken. Die vijand heet: tooneel. Of zij - of hun nageslacht - ooit dat heuglijk moment zullen beleven durf ik echter sterk betwijfelen, want als het niet te ontkennen valt dat beide kunstuitingen veel nauwverwante punten vertoonen, dan staat het ook anderzijds vast dat beide zich op een verschillend plan voortbewegen, en er derhalve van een opslorping van het tooneel door de film geen sprake kan zijn. De mensch denkt, voelt, spreekt en handelt volgens een dramatisch gegeven. Ziedaar het uitgangspunt van tooneel en film. Dat beide een ongelijke waarde aan deze elementen toekennen doet niets ter zake; de grond blijft dezelfde: het menschelijk gebeuren. In de uitwerking van dit menschelijk gebeuren vinden de filmenthousiasten hun sterkste steunpunten. De filmakteur wordt 'loopend' getoond. Hij is niet aan een bepaald dekor gebonden; waar hij ook naar toe gaat: we kunnen hem volgen. Dat dit een middel kan zijn tot meer eenheid (middel dat het tooneel moet missen) valt niet te ontkennen. Daarbij kan de film een dekor geven dat de werkelijkheid bereikt, terwijl het realistisch tooneeldekor uit schermen zetstukken bestaat, die er nog steeds niet in gelukt zijn, het risico van 'bewegen' (om geen grootere ongelukken te noemen) volledig te vermijden, en alzoo den toeschouwer in zijn werkelijkheidszin storen. De tooneelspeler moet zelf zijn spelmogelijkheid scheppen, daar waar de filmakteur door een camera wordt geholpen, die hem zal toonen langs den kant die op dat oogenblik het meest expressief is. De tooneelspeler moet zijn gebaar, zijn mimiek, zijn woord aanpassen aan een tekst, en naar gelang deze het vergt, moet hij zijn spel accentueeren om een gedacht of gevoelen meer op het voorplan te brengen. Dat zijn spel hierdoor wel {==32==} {>>pagina-aanduiding<<} eens de grenzen van het natuurlijke zal overschrijden ligt voor de hand, temeer daar hij voor een publiek staat, waarvoor hij steeds dezelfde grootte bewaart. De filmakteur staat niet voor dit problema: de camera werkt hier voor hem: juist dat punt wat essentieel is en waarop het publiek zijn aandacht moet vestigen wordt getoond; zij het dan ook een lach, een blik, een vingerbeweging, een objekt. Enkele voorbeelden: Greta Garbo in Mata Hari die haar mantel over de dokumenten legt. De soldatenvoeten in Potemkine. De blik van Hertha Thiele in Mädchen in Uniform. Marlene Dietrich in Blonde Venus als haar kind vertrekt, enz., enz. De film geeft het spel zooals de kineast het wenscht: hij werkt in een bestendige repetitie en de film die er uit voortspruit is dan ook in den waren zin van het woord de vrucht van de repetities. Wat mislukt, wordt herbegonnen. Wanneer hij de film vertoont aan het publiek weet hij wat er van is. Een tooneelregisseur weet dat nooit voor een opvoering; hij staat steeds voor het onbekende. Op zijn herhalingen maakt hij opmerkingen, geeft plaatsaanduidingen, intonatie's; kortom: hij zet het spel klaar. Maar bij de opvoering heeft hij af te rekenen met menschen die aan allerlei invloeden onderhevig kunnen zijn die op hun spel inwerken, en er iets heel anders van maken dan de regisseur had bedoeld of verwacht. Ook hangt hij van het publiek af dat meegaat of niet en dan, in dit laatste geval, wel de hoofdoorzaak is dat het spel neutraal en onverschillig wordt. Dat hierdoor de film weer een premie in volmaaktheid wint op het tooneel, valt niet te ontkennen. In de hier aangehaalde uitwerkingsmogelijkheden van het menschelijk gebeuren, die aan het tooneel en de film eigen zijn, moeten we bekennen dat het tooneel wijduit de mindere is. Mogen we hieruit echter besluiten dat de film het tooneel reeds binnen schot heeft, en het zoomaar zonder verderen vorm van proces zal uitschakelen? Het valt niet te betwijfelen dat geen kunstuiting een zóó gevaarlijke konkurente heeft zien opdagen als het tooneel in de film, maar het feit dat film en tooneel op elkaar gelijkende uitwerkingsmogelijkheden gebruiken, en dat de film hier op de meeste punten zich als de meerdere opdringt, bewijst nog niet dat er in de essentie zelf dezer kunstuitingen geen verschil ligt dat een onafhankelijk bestaan zou motiveeren. En dit essentieel verschil bestaat. Iets wat de film niet heeft en wat ze nooit in dezelfde mate als het tooneel kan bereiken is de expressiemogelijkheid van het woord. Het woord is en essentieel op bestemd om van een levend wezen, en niet van een beeld uit te gaan. Een klankapparaat geeft tevens de esthetische waarde, van het gesproken woord niet weer. Maar zelfs wanneer in een nadere of verdere toekomst de techniek er in zou gelukken ook dit euvel uit den weg te ruimen, dan nog kan de film den rol van het tooneel niet overnemen, juist omdat het gesproken woord geen hoofdelement is in de film, en wel in het tooneel. Ook het woord kan in de klankfilm een niet te onderschatten effekt bereiken, maar de tekst moet zoo kort en beknopt mogelijk zijn op gevaar af van de suggereerende kracht - die tevens het specifiek bestanddeel van de film is - te verliezen. De film suggereert en dit omvat dat ze eerst en vooral tot de visueele kunstuitingen behoort. Het woord is slechts dan te rechtvaardigen wanneer het dient om dit hoofdelement beter te omlijnen. In het tooneel daarentegen staan we voor een samenvloeiïng van het auditieve en het visueele element en doorgaans ook voor een overwicht van het auditieve op het visueele. Alleen in de moderne letterkunde treffen we enkele werken aan waarin het visueele veel sterker op den voorgrond treedt en misschien wel op gelijken voet met het auditieve element komt te staan. Het schitterendste werk, mij op dit gebied bekend, is wel 'Martine' van J.J. Bernard. Hij heeft zeker aan de suggeerende kracht op het tooneel een {==33==} {>>pagina-aanduiding<<} zeer ruime plaats geschonken, en dat ook de tekst hierbij aangepast moest worden - zoodat de personen heel dikwijls zwijgend de verschillende emotie's op zich laten inwerken in plaats van ze door een overvloed van woorden kenbaar te maken - ligt voor de hand. Dat Bernard echter de waarde van het woord heeft miskend, is hierdoor nog niet bewezen. Wanneer een tooneelschrijver een middel gebruikt dat het essentieel bestanddeel is van de film, dan mogen we zijn werk nog geen 'op tooneel gebrachte film' noemen; evenmin als de film, door het feit zelf dat ze het woord als hulpmiddel ging aanwenden, reeds 'verfilmd tooneel' mag genoemd worden. Juist omdat 'Martine' een tooneelwerk is heeft ook Bernard het woord niet aan het suggeerend element kunnen onderwerpen. Het tooneel beschikt nu eenmaal niet over de noodige middelen om dit element als hoofdbasis te nemen zooals het in de film het geval is. Anderzijds zien we in al de klassieke tooneelwerken, en tevens in haast alle moderne werken, een overwegenden invloed van het woord, terwijl het spel dient om aan dit woord zijn grootst mogelijke expressie te geven. De pantomime kan niet, geloof ik, als opwerping tegen deze stelling dienen daar ze eigenlijk geen tooneel maar hoogstens, als een met het tooneel verwante kunst, is te beschouwen. * * * Een ander essentieel verschil tusschen tooneel en film ligt in het levende, het echt menschelijke, waarvoor we staan in het tooneel, terwijl de film ons alleen het levenlooze beeld biedt. In het eerste geval krijgen we een mensch die denkt, voelt, spreekt, en handelt. In het tweede geval krijgen we er slechts de weergave van. Dat er een verschil van spanning bij den toeschouwer bestaat valt niet te ontkennen. We voelen nu eenmaal meer voor een levend wezen dan voor een beeld. Wellicht onbewust maar toch hebben wij het besef dat de tooneelspeler zich zelf door zijn week moet heen helpen, we zien hem in werking (en niet alleen een beeld daarvan) wij hebben het gevoel dat hij kan falen en dit is zeker niet van aard om onze spanning te verminderen. Komt de film dan tot een meer volmaakt werk, dan mist ze anderzijds volkomen het spontane dat het tooneel op zijn aktief mag schrijven. En mogen we dan het verschil in volmaaktheid niet als een essentieel verschilpunt aanstippen, dan is dit wel zoo voor het verschil in het spontane dat tooneel en film onderscheidt. De relatieve volmaaktheid die het tooneel reeds bezat heeft de film overgenomen en zoo uitgewerkt dat het tooneel er nog maar een klein kind bij was; maar het spontane, dat eigen is aan het tooneel, kan de film niet overnemen. Zal er nu een tijd komen dat we de volmaaktheid van de film als een vernietigende faktor van het spontane in het tooneel zullen beschouwen? Ik geloof het niet; want al brengen andere toestanden nieuwe gedachten en nieuwe eischen voort, dan zullen andere toestanden het toch nooit zoover brengen, dat ze den mensch als mensch zullen veranderen; en deze wordt nu eenmaal minder ontroerd door een beeld dan door een persoon die voor hem levend optreedt. Hiermee geloof ik de meest essentieele verschilpunten tusschen tooneel en film te hebben aangetoond. Van een opslorping kan er dan ook geen sprake zijn en de tijd waarop de filmenthousiasten viktorie zullen kraaien is dan ook - voor mij althans - tot in de eeuwigheid verschoven. Film en tooneel zijn twee kunstuitingen die veel gelijkenispunten hebben, maar anderzijds toch sterk onderscheiden zijn. Dat het tooneel op het oogenblik moeilijke toestanden doormaakt valt echter niet te ontkennen. Dit heeft veeschillende oorzaken. De filmindustrie is internationaal georganiseerd zoodat elk kunstwerk - waar het dan ook opgenomen wordt - op alle mogelijke plaatsen van de wereld kan gespeeld worden. Op het tooneel blijven we door- {==34==} {>>pagina-aanduiding<<} gaans beperkt tot hetgeen onze eigen gezelschappen presteeren en het is slechts bij uitzondering dat we vergast worden op een buitenlandsche tooneelprestatie. De film is uiteraard een heel wat gemakkelijker verplaatsbaar artikel dan een tooneelgezelschap dat tevens nog met een taal rekening moet houden. Hieruit vloeit voort dat de mogelijkheid om echte kunstwerken te vertoonen heel wat grooter is voor de film dan voor het tooneel. Wanneer we dit echter buiten beschouwing laten, dan staat het ook vast dat de achteruitgang van het tooneel voor een groot deel te wijten is aan de tooneelbeoefenaars (zoowel schrijvers als spelers). Maar de grootste schuld ligt bij het doorsnee-publiek, dat de tooneelzalen verliet omdat de gewone film (meesterwerken interesseeren het immers niet) minder inspanning en studie vergde, en ook over de mogelijkheid beschikte om een onderwerp dat, op tooneel gebracht het radikaalste slaapmiddel zou beteekenen, nog interessant genoeg te maken, al was het dan ook maar door enkele schunnigheden die - God zij dank - nog niet op het tooneel geduld worden. Maar gaat het tooneel dan nu achteruit dan moeten we toch het 'de profundis' nog niet zingen, want het zal herleven, wanneer een nieuw geslacht zal opstaan dat terug naar de kultureele hoogte wil waarvan we nu zijn afgedaald, dat dwars staat tegenover een filmindustrie die op de menschelijke ontaarding speculeert, en dat ook de film terug zal leiden naar de werkelijke banen der kunst. Moge dit nieuw geslacht spoedig opstaan... {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} Enkele beschouwingen over de Byzantijnsche Sarkophagen te Ravenna. door Ad. Jansen. Licentiaat in Kunstgeschiedenis en Oudheidkunde. Alhoewel vervallen tot een doodsch provinciestadje, blijft Ravenna belangrijk in meer dan een opzicht. De letterkundige immers zoekt er de atmosfeer, in dewelke Dante zijn onsterfelijke werken schiep en het tijdelijke met het eeuwige verwisselde; hij vindt er de nog steeds levendige herinnering aan Byron, die er een deel van zijn leven sleet. Voor den geschiedkundige is deze stad het toevluchtsoord van de laatste Romeinsche keizers van het Westersche Rijk, de hoofdstad van Theodorik en zijn opvolgers, de verblijfplaats van de Byzantijnsche stadhouders. Doch voor den kunsthistoricus is deze stad meer dan een herinnering; zij is voor hem als een schrijn waarin de overblijfselen van een zeer belangrijk kapittel van de oud-christelijke kunst zorgvuldig worden bewaard. Daar, beter nog dan te Konstantinopel zelf, zal de ouheidkundige het eerste bloeitijdperk van de Byzantijnsche kunst leeren kennen en liefhebben. Of zijn die tempels geen eeuwentrotseerende getuigen van grootheid en pacht? Is het daar niet dat de nog steeds bestaande mozaïekversiering een tot dan toe ongekenden bloei be- {==35==} {>>pagina-aanduiding<<} leefde, op de wanden een kleurenpracht tooverend, die ons nu mag overweldigt door haar rijkdom? De sarcophagen, die men er zoo talrijk aantreft, deelden dien roem, volgden de ontwikkeling van de Byzantijnsche kunst, bereikten hun hoogtepunt om dan in de achtste eeuw samen met de stad, wier bijzonderste burgers zij tot eeuwige rustplaats dienden, te vervallen tot haast waardelooze voortbrengselen. De evolutie van die nederige getuigen van Ravenna's grootheid zouden wij hier willen schetsen. Het weze ons nochtans toegelaten eerst eenige woorden te zeggen over de sarcophagen in het algemeen. Het woord sarcophaag komt van het Grieksch: 'sarx' (vleesch) en 'phagein' (eten); en inderdaad oorspronkelijk duidde het woord een kist aan, vervaardigd in de omstreken van Assos, die de eigenschap bezat het geheele lichaam, met uitzondering van de tanden, binnen de veerig dagen te verteeren. Stilaan werd te beteekenis van het woord ruimer en droeg elke steenen lijkkist dien naam, zelfs wanneer er geen lichaam in geborgen lag. De sarcophagen zijn gewoonlijk rechthoekig, soms afgerond aan één of aan beide uiteinden; zij zijn in marmer of steen, soms in gebakken aarde of porfier, vaak met beeldhouwwerk versierd, volgens stand en vermogen van den overledene. In 't algemeen maakten al de volkeren, die de lijkverbranding niet toepasten, gebruik van steenen lijkkisten. Het oudste ons bekende voorbeeld vinden wij in Egypte in het onvoltooide graf van koning Nefar-Ka te Zaouyet-el-Aryan (tweede dynastie); de sarkophaag gevonden in de piramide van Mukerinus is bijzonder gekend om zijn karakteristieke versiering; t.w. de nabootsing van den gevel van bestaande monumenten; wij vinden immers die zelfde schikking van nissen afwisselend met pilasters terug aan den buitenmuur van het grafmonument van Negada. De Pheniciërs maakten eveneens reeds vroeg gebruik van kisten om hun dooden te begraven. De laatste opgravingen te Byblos brachten inderdaad sarcopagen aan het licht; twee ervan waren in hout en dus geheel verslonden door den tijd, slechts enkele metalen ornamenten getuigden van hun bestaan; twee andere echter waren in steen en goed behouden; zij dagteekenen uit de negentiende eeuw voor Christus. In de Grieksche wereld treffen wij reeds sarcophagen aan, een duizendtal jaren voor Christus. In de zesde eeuw vatten de Grieken de gedachte op, evenals de Egyptenaren weleer, bestaande monumenten als model voor hun sarcophagen te nemen. En zoo zien wij de lijkkisten den vorm aannemen van miniatuurtempels. Het zadeldak doet de fronton, gekroond met akroteriën, aan de kleine zijden ontstaan, de wanden worden voorzien van zuilen en later vindt men in de alzoo ontstane nissen, 't zij halfverheven beeldhouwwerk, 't zij alleenstaande beelden. Het Nereïden-monument te Xanthus in Lycië, waarschijnlijk een als grafteeken gebouwde tempel, mag aangezien worden als behoorende tot het type dat deze nieuwigheid deed ontstaan. De kolom-sarcophagen vinden wij terug in de zoo genaamde Aziatische sarcophagen, alsook te Rome en te Ravenna. Zij zijn de voorloopers van onze prachtige gotische tomben. De Etruskische sarcophagen, met de beeltenis van den afgestorvene op het deksel, zijn te goed bekend dan dat wij er hier zouden bij stil staan. Te Rome werd de gewoonte de lijken in steenen kisten te begraven ingevoerd door de Scipio's; dit gebruik werd slechts veralgemeend, toen onder den invloed van de Oostersche eerediensten en van het Christendom de lijkverbranding afnam en men de lichamen bijzette in grafkelders. De Romeinsche sarcophagen hebben een plat dak; daar zij tegen den muur aanleunden of ingeschoven werden in nissen blijft de achterzijde doorgaans onversierd. Men kende hier de kolom-sarcophaag, benevens de versiering met 'strigillae' d.w.z. gelijkloopende golvende lijnen, die in het midden gewoonlijk {==36==} {>>pagina-aanduiding<<} een ovale ruimte uitgespaard lieten, waar men dan vaak de portretbustes tegen den achtergrond van een schild of schelp of een andere versiering uitgebeeld vindt. Dikwijls worden ook de 'strigillae' vervangen door figuren of tafereelen; zelfs verdwijnt de 'mandorla' ten voordeele van allerlei voorstellingen, die men op één en zelfs op twee rijen schikt. Het verlangen om meer en meer uit te beelden, - de overlading die er het gevolg van is, - leidt het vervaltijdperk te Rome in. Doch terwijl de beschaving in het Westen wordt gestremd ten gevolge van de invallen der Barbaren, herleeft het Oosten. Immers benevens de Hellenistische of liever de Alexandrijnsche kunst, die weelderig bloeide in Syrië, Egypte en Klein-Azië, ontwaken de oud-Oostersche overleveringen, wier eeuwenoud bestaan, als een smeulend vuur, nooit geheel was uitgedoofd en nu lichtende vlammen doet oplaaien aan de oosterkimme. Die oude kunsten, ontstaan in de landen langs den Nijl en den Euphrates, herleven in de derde eeuw. Beide stroomingen - Alexandrijnsche en Oostersche - zullen elkander beïnvloeden en ontmoeten, om samen dan de Byzantijnsche kunst te vormen. Zoo de Alexandrijnsche invloed overwegend is tot aan de zesde eeuw, begint van dan af de Oostersche de bovenhand te krijgen. Konstantinopel was het middelpunt van de nieuwe kunst. Weldra zal Rome zelf haar invloed ondergaan, doch de stad in Italië die, dank zij haar gunstige aardrijkskundige ligging het eerst de Byzantijnsche kunst met haar weelde en pracht aankleeft, is voorzeker Ravenna. Zooals weleer Augustus haar verkoos om de verbinding tusschen Oost en West te bewerkstelligen, zoo is zij nu ook een voorpost van de nieuwe kunst. Ongelukkig genoeg is de beeldhouwkunst onder den toenemenden Oosterschen invloed, tot verval gedoemd; voortaan zal zij haar waarde als zelfstandige kunst moten prijs geven en enkel nog als toegepaste kunst worden beoefend. De weergave van het menschelijke wezen wordt verdrongen door allerlei ornamenten; het relief wordt vervangen door een steenen kantwerk, dat in één vlak gehouden wordt; de hellenistische landschappen, die vroeger den achtergrond verlevendigden, maken plaats voor een effen wand, waarop de ornamenten lichtend uitkomen. En zoo schetsten wij meteen de evolutie van de sarcophagen te Ravenna. De vijfde en de zesde eeuw maakten er nog gebruik van dezelfde ikonographische gegevens als die der oud-christelijke kunst te Rome, doch nooit treft men er die overlading aan, waarvan wij te Rome gewaagden, nooit die voorstellingen op twee rijen, maar altijd zijn de beelden afgezonderd in nissen, de tafereelen geschetst op een enkele rij. Sommige sarcophagen uit dit tijdperk maken ook gebruik van symbolische voorstellingen; soms vindt men zelfs op één zelfde sarcophaag én historische én symbolische tafereelen. De versiering verdringt stilaan de menschengestalten en in de zevende eeuw triomfeeren de als ornament-bedoelde symbolische voorstellingen. De achtste eeuw is enkel nog een schaduw van het verleden. Onze eerste plaat vertoont de sarcophaag van stadhouder Isaak, gestorven in 648, zooals het opschrift op het deksel getuigt. Merken wij nochtans al dadelijk op dat de archeologen, steunende op het verschil van stijl tusschen de versiering van de wanden en het eenvoudige kruis op het deksel, deze kist dagteekenen uit de vijfde eeuw, en het deksel alleen, dat ten anderen slecht op de kist past, uit de zevende. Het halfcylinder-vormig dak is eigen aan de Sarcophagen van Ravenna. De voorzijde stelt de Aanbidding van de Wijzen voor; op de kleine zijden vinden wij langs een kant de Opwekking van Lazarus, langs den anderen kant Daniël in den leeuwenkuil. De H. Maagd, terzijde gezien, is gezeten; zij houdt op de knieën haar goddelijk Kindje, dat gretig de handen uitstrekt om de geschenken, die de koningin aanbieden, te aanvaarden. De wijzen, hun geschenken voor zich uithoudende op een schotel, hebben alle drie een als door den {==37==} {>>pagina-aanduiding<<} wind achteruit waaienden mantel, de phrygische muts en spannende broek: ze komen immers uit Perzië. Het Kindje heeft het hoofd daar een nimbus omgeven, om het te onderscheiden van de andere personnages; het heeft inderdaad nog die kenschetsende majestueuse houding niet, die weldra uit het Oosten zal overgenomen worden. Deze vorstelling behoort nog steeds tot de Hellenistische traditie, die Maria terzijde voorstelt, terwijl men haar in de zuiver-oostersche kunst voorstelt van voren gezien, niet meer als Moeder van het Kind, doch als tronende Koningin die haar Kindje, dat majestueus zegent, ter aanbidding aanbiedt; de wijzen hebben er de handen bedekt ten teeken van diepen eerbied. Die Oostersche opvatting overleeft tot in de Romaansche kunst onder den vorm van de 'Sedes Sapientiae'. Onze tweede plaat stelt de 'Traditio Legis' voor. In het midden zien wij den baardeloozen Christus, op een troon gezeten: Hij houdt in de rechter hand een open boek, terwijl Hij met de linker een 'boekrol' aan Paulus overhandigt. Links van den Zaligmaker herkennen wij Petrus, met de sleutels in de hand en een kruis met langen paal, het instrument van zijn marteling verbeeldende, op den schouder. Beide apostelen hebben op Oostersche wijze de handen bedekt ten teeken van eerbied. Verder vier personnages, in dewelke men apostelen heeft willen herkennen; de kroon echter, die zij den Zaligmaker aanbieden, zou veeleer aan de ouderlingen van de Apocalypse doen denken. Het deksel is versierd met verkorte en aan de uiteinde breeder wordende kruisen, bestaande uit een grieksch- en een St. Andrieskruis, dwars over elkander gelegd. De voorstelling van Christus omringd door zijn apostelen of andere personnages, komt zeer dikwijls voos. Zoo b.v. op de sarcophaag van den H. Barbatianus (afb. 3) wellicht een der schoonste exemplaren uit de eerste helft der zesde eeuw. De voorzijde is met zuilen in nissen verdeeld, de architraaf, die in het voorgaande voorbeeld de hoekzuilen verbond, heeft plaats gemaakt voor schelpen. De nissen aan de uiteinden zijn met vazen versierd. Hier hebben wij een voorbeeld van kolom-sarcophaag, dus een miniatuurteempel, doch met halfcylindervormig deksel; boven de hoekzuilen vinden wij de akroteriën terug, overblijfselen van het zadeldak. De stijl van de versiering verraadt den Oosterschen invloed: de personnages zijn aangebracht voor een effen achtergrond; hun afgemeten gebaren zijn in één vlak gehouden, gaan naar links of naar rechts, nooit echter vooruit of achteruit; alle perspectief is verbannen, zelfs de schelpen die de nissen overwelven zijn vlak van voren gezien; de diepte in de voorstelling ontbreekt; de ineengedrongen gestalten zijn majestatisch en plechtig, ook realistisch. De waarde van die sarcophaag, of zoo men wil het schaare ervan, ligt in de versiering. Wij zegden het reeds: de beeldhouwkunst is op weg om slechts nog als toegepaste kunst te bestaan. De byzantijnsche kunstenaar met zijn voorliefde voor kleur en weelde en pracht, herschept de wanden tot een kantwerk, dat lichtend op den donkeren achtergrond afstekend, nieuw leven schept. Tusschen weelderig tierende planten, spelen allerhande dieren en vogelen. Alles wordt met een bewonderenswaardige behendigheid uitgevoerd. Het deksel van de sarcophaag van den H. Barbatianus kan ons een eerste gedachte geven van dien stijl. In het midden het monogram van den Zaligmaker (XP) tusschen de alpha en de omega, ingesloten door een met blaadjes versierde kroon; langs beide zijden een met allerhande kleine motieven versierd kruis. Het monogram dat Konstantinus op het Labarum liet aanbrengen, bestaat uit X (chi) en P (rho), en beteekent Christos, De alpha en de omega, die men gewoonlijk bij het monogram aantreft, zijn de vertaling van den tekst van de Apocalypse: 'Ego sum alpha et omega, principium et finis'. Het gebeurt dan ook dat de X vervangen wordt {==38==} {>>pagina-aanduiding<<} door een kruis en dat de krul van de 'rho' aan het bovendeel van den paal van het kruis wordt gehecht. De kroon of de palmtakken die het monogram vaak omringen wijzen op de overwinning door Christus behaald op zijn vijanden. Soms ook is het monogram vergezeld van twee schapen, die dan de apostelen voorstellen. Christus zelf wordt meermalen afgebeeld als een lam, met of zonder nimbus of kruis, staande op den Paradijsberg waaruit de vier stroomen vloeien: de Gehon, de Phison, de Tigris en de Euphraat, die dan de zinnebeelden zijn van de evangelisten (afb. 8). Sommige sarcophagen zijn versierd met een vaas, waaruit wijntakken, zwaar beladen, weelderig opbloeien, tusschen de ranken pikken duiven aan de wijntrossen. Hier hebben wij dan de symbolische voorstelling van den geloovige die zich in den wijngaard des Heeren voedt met den eucharistischen wijn (afb. 7 en 10). De duiven vinden wij ook naast het monogram (afb. 8 en 9) om de vrede die Christus op aarde bracht, te vertolken. Op onze volgende plaat (afb. 4) vinden wij Christus en de apostelen vervangen door twee kruisen en twee palmboomen. Die sarcophaag dagteekent uit het einde van de zesde eeuw. De vervanging van beelden-groepen door symbolische ornamenten wijst geenszins op een verslapping van de scheppingskracht of een vermindering van kunstwaarde, - sarcophagen uit de zevende eeuw bewijzen het tegenovergestelde, - maar veeleer op den toenemenden Oosterschen invloed. De oud-christelijke kunst, die, zooals men weet, in het Oosten is ontstaan, maakte oorspronkelijk enkel gebruik van eenvoudige, symbolische voorstellingen; de Romeinen echter gaven de voorkeur aan historische tafereelen; terwijl te Ravenna, weer onder oosterschen invloed, de symbolische voorstellingen terugkeeren. Zoo vinden wij in de zevende eeuw te Ravenna enkel symbolische voorstellingen, waaronder echter prachtwerken te vinden zijn. Zoo b.v. de sarcophaag van den aartsbisschop Theodorus, gestorven in 648 (afb. 5). In het midden is het beeld van den Zaligmaker vervangen door het monogram (XP) tusschen de alpha en de omega. De twee pauwen vervangen de apostelen en de duiven, die aan de wijntrossen pikken, hebben wij reeds vroeger ontmoet. Op het deksel staat het monogram met een olijfkrans omgeven, driemaal herhaald. De behendigheid van den kunstenaar blijkt uit de nauwkeurigheid in het weergeven van de pauwen, uit de manier waarop hij de wijnranken heeft weten te plooien volgens de beschikbare plaats. Merk eveneens op hoe de bladeren in scherpe punten uitloopen en eindelijk hoe de geheele versiering lichtend tegen den donkeren achtergrond aanleunt. Het is triomf van de Oostersche zucht naar rijke, weelderige voorstellingen, van het zoeken naar het spel van licht en schaduw. Het is een waardevol gewrocht, dat ons een nauwkeurig denkbeeld geven kan van de beeldhouwkunst in de zevende eeuw te Ravenna. Eindelijk een sarcophaag uit de achtste eeuw (afb. 6), die de eeuw is van het verval. Met moeite herkennen wij twee schapen, opgesteld langs beide zijden van het monogram, dat tusschen twee zuilen, verbonden door een fronton, is gebeiteld. Verder twee kronen, vastgemaakt aan een boog, die eveneens op twee zuilen rust; twee kandelaars en, op de hoeken van de sarcophaag, van den eenen kant een pilaster, van den anderen een zuil. Een vergelijking met de andere sarcophagen, die wij hier hebben besproken, zal den lezer toelaten zich een gedacht te vormen van het verval van de beeldhouwkunst. Meermalen heeft men de waarde van de Byzantijnsche kunst onderschat; alhoewel zij de monumentale beeldhouwkunst niet heeft kunnen redden, heeft zij nochtans én historisch én aesthetisch een overwegend belang. De enkele platen, die wij bij deze uiteenzetting voegen, bewijzen dat de Byzantijnsche kunst prachtwerken heeft voortgebracht {==39==} {>>pagina-aanduiding<<} Katholieke en Socialistische Arbeidersjeugd door K. du Bois de Vroyande, S.J. IN 1926 werd een telling ingesteld van de nijverheidsondernemingen die minstens 10 arbeiders bezigen. Ze wees uit dat er toen 13.082 zulke ondernemingen bestonden met 1.176.898 werkkrachten, waaronder: 53.676 tusschen 14 en 16 jaar; 71.721 tusschen 16 en 18 jaar; 106.909 tusschen 18 en 21 jaar. Voor die 232.306 jeugdige arbeiders en arbeidsters in de middelmatige en grootnijverheid geldt vorzeker de klacht van Z.H. Pius XI: 'Ons hart krimpt ineen van ontzetting als wij de verschrikkelijke gevaren overwegen, waaraan in de moderne werkplaatsen de zedelijkheid der arbeiders, vooral der jongeren..., zijn blootgesteld.' (Encycliek Quadragesimo Anno.) De apostel der arbeidersjeugd. Eenieder weet dat bij ons een priesterhart door het aanschouwen dier gevaren diep getroffen werd. Reeds vóór den oorlog had Eerw. Heer Cardyn enkele pogingen aangewend om de katholieke arbeidersjeugd te groepeeren; na den wapenstilstand vatte hij voor goed dat lastig werk aan. Een paar jaren lang bleef het bij een moeizaam zoeken en tasten met luttelen uitslag, maar sedert de beweging de godsdienstig-zedelijke belangen geheel klaar en duidelijk vooropstelde en daarbij verklaarde voor Christus ter verovering van de gansche arbeidersjeugd in een liefdevollen strijd op te rukken, werden het 'dichte drommen van jonge arbeiders, die bereidwillig gehoor gaven aan de insprekingen der goddelijke genade en, in een bewonderenswaardigen ijver, hunne kameraden trachtten te winnen voor Christus' (Encycliek Quadragesimo Anno). - Wij meenen in deze woorden een zinspeling te mogen zien op het vers uit het Kajotterslied: 'Wij brengen weer de werkersjeugd tot Kristus' Kerk!' - In den Chant Jociste luidt het: 'Nous referons chrétiens nos frères!'. Toen ontsrond, in definitieven vorm, de Katholieke Arbeidende Jeugd, de K.A.J. - waarvan de Landsbond op 13 April 1924 opgericht werd door afgevaardigden der reeds bestaande jeugdgroepen uit Brussel, Antwerpen, Mechelen en Leuven -; de Jeunesse Ouvrière Chrétienne (J.O.C.) en de overeenkomende vrouwelijke organisaties, de Vrouwelijke Katholieke Arbeidende Jeugd (V.K.A.J.) en de Jeunesse Ouvrière Chrétienne Féminine (J.O.C.F.). Ze tellen tegenwoordig: De K.A.J.: 23.000 leden; De V.K.A.J.: 20.000 leden; De J.O.C.: 20.000 leden; De J.O.C.F.: 15.000 leden. De beweging overschreed de landsgrenzen; ze is stevig ingericht in Frankrijk en Canada en reeds ingezet in Spanje, Portugal, Zwitserland en Columbië; in Nederland werd de Kajottersmethode aangewend door de Katholieke Jonge-Werkliedenorganisatie. Het socialistisch tegenoffensief. Vóór enkele jaren telden de Belgische Socialisten heel weinig leden in hunne jeugdorganisaties en jaar in, jaar uit werd bij hen geklaagd om dien zwakken kant hunner beweging alsook om de onverschilligheid der organisaties voor volwassenen ten opzichte van de jeugdgroepen. Nog onlangs, nl. op het XVIIIe Syndikaal Congres, op 25 en 26 {==40==} {>>pagina-aanduiding<<} September 1932 gehouden, verklaarde Mr Laroche: 'On doit être aveugle - ou sans expérience - pour ne pas comprendre encore que celui qui, aujourd'hui, peut s'emparer de la jeunesse, sera, demain maître de la société... Que constatons-nous dans nos rangs (nl. der vakorganisaties)? Bondas le dit dans son rapport: Jusqu'à présent, notre action s'est bornée au vote d'ordres du jour et de voeux. A la fin de l'année dernière, dit Bondas, la Fédération des jeunes Gardes socialistes, l'Union des Jeunesses ouvrières (in Vlaanderen de “Ajotters”) et la Commission centrale d'Education physique groupaient 23.346 jeunes gens des deux sexes... Les effectifs de la Commission Syndicale s'élèvent à 585.000 membres...; les 23.000 affiliés à notre Organisation de jeunesses n'atteignent donc pas même 5 p.c. de nos effectifs... Je constate que le parti catholique, les démocrates-chrétiens sont arrivés à grouper trois fois autant de jeunes.' De grootsche betoogingen der algemeene katholieke jeugdorganisaties - van het Jeugdverbond voor Katholieke Aktie, te Antwerpen, in 1928, en van de Association Catholique de la Jeunesse Belge, te Luik, in 1927, verontrusten hem eveneens: 'chaque fois que semblable chose arrive... nous sommes dégrisés'. Hij eindigt zijn betoog dat even eens een oproep is, met deze bekentenis: 'ils (de christenen) ont peu de vieux, mais beaucoup de jeunes militants. Chez nous la situation est différente, nous avons beaucoup de vieux et peu de jeunes militants.' Op de ontnuchtering volgde eindelijk een tegenoffensief. Het werd, twee jaar geleden, beslist ingezet; het was krachtdadig, geweldig zelfs, enkele malen werd ruw geweld aangewend, meestal echter waren het plagerijen; vooral plagerijen op de fabriek zelf, b.v. om het den Kajotter praktisch onmogelijk te maken zijn werk behoorlijk te verrichten, door wegstoppen van werktuigen, weigeren van elk hulpbetoon, enz. De plagerijen waren dikwijls van lageren aard, soms zelfs van zeer bedenkelijk allooi. De socialistische jeugdorganisaties. De drie socialistische jeugdorganisaties spannen in dien strijd samen: de Socialistische Jonge Wachren (S.J.W.), de Arbeidersjeugd (A.J.C. of Arbeidersjeugd-Centrale, meestal Ajotters genaamd) en de Syndikale Jeugd. De Heer Laroche leerde ons reeds hoeveel leden de socialistische jeugdgroepen vóór twee jaar telden. Sedertdien gingen ze vooruit; het is evenwel moeilijk over hunne getalsterkte nauwkeurige inlichtingen te vinden. De Jonge Wachten doen vooral aan politieken strijd; ze zijn extremistisch gezind, in zoover dat vele ouderen er wel een weinig bekommerd om werden; zij zijn vooral geweldig anti-militarist. In November 1932 gaven ze 20.000 leden op, waarvan evenwel een goede helft het aansluitingsgeld niet betaald had. Twee oproepen uit 'Vooruit' brengen hier wellicht wat meer licht aan: in het blad van 12 September l.l. schreven de Jonge Wachten: 'Kameraden, we moeten onze belofte gedaan te Gent en te Kortrijk houden. We moeten dit jaar met 4.000 aangesloten leden zijn.' In dat van 23 September lezen wij: 'Het staat vast, dat de Internationale jeugddag doorgaat te Luik op 9 Augustus 1934. Wij moeten met 35.000 Jonge Wachten te Luik zijn. Wij, Vlamingen, moeten daar met minstens 4.000 naartoe.' De Ajotters doen aan cultureel-socialistisch opvoedingswerk. Hunne leden zijn in drie groepen ingedeeld: de 'Nestvalken', tot 12 jaar, de 'Roode Valken', van 12 tot 16 jaar, de 'B en C Ajotters' (in Wallonië de 'Pionniers') In hunne wet lezen wij, o.m.: 'De R.V. bekent deel uit te maken van de arbeidersklas; is altijd getrouw aan zijne makkers; ziet in ieder werkman een vriend, een broeder; is dienstvaardig; eerbiedigt iedere rechtzinnige overtuiging, ook al bestrijdt hij ze; voert altijd de bevelen uit van den overste die hij vrij gekozen heeft; draagt zorg voor zijn lichaam en versterkt het; is een vriend en beschermer van de natuur.' {==41==} {>>pagina-aanduiding<<} Hier werden de scoutsorganisatie en -methodes nagebootst! De Ajotters hebben het niet gemakkelijk gehad! Ze genoten geen steun van de Partij. Verleden jaar werden ze erkend door de Soc. Internat. Jeugdorganisatie en... toen waren ze in de B.W.P. nog niet gelijkberechtigd met de sportgroepen en de jonge wachten. Ook in eigen schoot zijn moeilijkheden opgerezen. Toch gingen ze vooruit. Ze hebben nu twee bladen 'De Jonge Kameraad' voor het Vlaamsche gedeelte; 'Le jeune pionnier' voor het Waalsche. In Januari van dit jaar schreven ze dat ze binnen kort in Vlaanderen 40 afdeelingen zouden hebben (terwijl ook sommige groepen jonge wachten - Ninove en Kortrijk b.v. - veel van de A.J.C overnamen) en dat hun blad nu op 5000 trok, wat een gevoelige vermeerdering was. De Syndikale Jeugd werd in Januari 1931 opgericht. De werking der Katholieke Arbeidersjeugd Het offensief, door de Socialistische jeugdorganisaties ingezet, heeft, op slot van zaken, niet veel bereikt en vooral geen groote schade aan de K.A.J., aan de J.O.C. en aan de werkstersorganisaties berokkend; enkel de wormstekige vruchten werden door den windschok afgerukt en enkele leden, die in bijzonder ongunstige omstandigheden verkeeren, meenden een tijd lang van actieve werking te moeten afzien. In 1933 ontplooiden integendeel de vier groepen onzer dappere arbeidersjeugdorganisatie een heerlijke werking, vooral op godsdienstig en op cultureel gebied. Hunne propaganda voor de Paaschcommunie bracht menig werkmakker naar de H. Tafel terug, of zelfs tot de lang verwaarloosde eerste communie. Z.H. de Paus liet, door zijn staatssecretaris, Kard. Pacelli, de jongens om die werking gelukwenschen, door een schrijven van 16 Augustus 1933, waarin wij lezen: 'Ik voel me bijzonder gelukkig U te kunnen melden dat de Heilige Vader met de meeste voldoening kennis heeft genomen van Uw schrijven en van het verslag dat U hem hebt toegezonden over de propaganda voor de Paaschcommunie, welke dit jaar in België werd op touw gezet door de vier takken der Katholieke Arbeidersjeugd-beweging... Deze Paaschaktie verdient voorzeker gerangschikt te worden tusschen de schoonste en heiligste werken der Katholieke Aktie en de Heilige Vader, die niets zoozeer betracht dan de uitbreiding van het Sociaal Rijk van Onzen Heer Jezus Christus, voelt zich overgelukkig nu Hij ziet dat Gij een der beste middelen hebt gevonden om dit Rijk te vestigen in de zielen der werklieden eu, door de welsprekendheid van het goede voorbeeld, in hun families en in de maatschappij.' Het spreekt vanzelf dat de Paaschtijd van 1934 nogmaals een Paaschaktie meebracht, met verdubbelden ijver gevoerd. Met het groot verlof werden verschillende onzer katholieke onderwijsgestichten ter beschikking van de arbeidersjeugdorganisatie gesteld voor hunne 23 Studieweken welke 3 à 4 dagen duurden. 6.000 leiders en leidsters, meestal werkers wier verlofdagen gemeten zijn, waarvan verschillende zich zelfs loonverlet moesten getroosten, woonden die 'weken' bij. De landelijke studieweek van de gewestelijke hoofdleiders der K.A.J. werd in het St Ignatius' Hooger Handelsinstituut gehouden. De vijand beijvert zich op allerlei wijzen om onze jeugd aan het Katholiek geloof te vervreemden. En de schoolsche, én de naschoolsche jeugd wordt door hem aangetrokken, zooals Z.E. Kard, van Roey het met deze krachtige woorden op een priestervergadering (20 Juli l.l.) zegde: 'Ik wil vandaag uwe aandacht vestigen op een groot gevaar dat de arbeidende jeugd bedreigt. De tegenstrevers zetten 'n grootsche propaganda op touw om de jeugd te organiseeren. Zij behalen zekere suksessen niet alleen in de groote centra, maar ook in de kleine steden. Bedoelde organisaties bederven de jeugd, vooral door de vermenging der geslachten, {==42==} {>>pagina-aanduiding<<} door het leven in volle vrijheid en in volle natuur, zonder de minste zedelijke terughoudendheid of leiding.' Moge dan deze nota de aandacht onzer lezers vestigen op die verderfelijke werking. Moge ze ook hunne sympathie verhoogen voor de jonge arbeiders en hunne organisaties, die in bijzonden moeilijke voorwaarden den goeden strijd strijden. Vóór enkele maanden verscheen de nieuwe uitgave van het 'Handboek' der K.A.J. (1). Het werd geschreven ten gerieve van de leiders en de beste onder de leden dier organisatie. Allen die in hare werking belangstellen zullen het evenwel met veel nut lezen, vooral de uiteenzettingen van meer principieelen aard, nl. 'het vraagstuk der loontrekkende jeugd' en 'het programma der K.A.J.'. Ook de uiteenzetting der methodiek van de K.A.J. zal velen interesseeren. {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} Erratum. In het artikel: Ook Engeland verzet de Bakens, uit het vorige nummer, zijn storende drukfouten geslopen. Zoo moet de tweede volzin van de eerste paragraaf als volgt gelezen worden: 'Nu berustte hare populariteit... voorstellingen; noch op een gemeenzamen omgang van vorst met onderdanen; maar was langzaam gegroeid uit een gevoel van nationale dankbaarheid...' Op blz. 33, onder aan de blz. rechts leze men: recepties in Mayfair. {==43==} {>>pagina-aanduiding<<} Boekenparade Apologetica Apologetica is eene noodzakelijke wijze evolueerende wetenschap. Zij is - het woord geloofsverdediging zegt het uitdrukkelijk - essentieel defensief. De verdediging nu heeft zich te schikken naar den aanval: men legt aarden wallen of betonnen muren aan tegen bommen en granaten, maar verluchte kelders tegen stikgassen. Apologetica moet 'modern' zijn, of verliest alle reden van bestaan. Vooral sinds het begin der negentiende eeuw heeft de geloofsverdediging zich moeten keeren tegen de volstrekte godloochening, en het oogenblik schijnt nog niet gekomen waarop zij die taak terzijde zal kunnen laten. Steeds moet ze nieuwe argumenten opbouwen om de nieuwe aanvallen van het rationalisme af te weren. De grondprinciepen blijven natuurlijk dezelfde, maar ze worden telkens op een andere wijze aangewend: zoo zien wij het ééne artikel van de Summe van den H. Thomas: An Deus sit? nu uitgebreid tot heele boekdeelen. Wie zich een denkbeeld wil vormen van den huidigen stand der katholieke apologetica in het probleem van het Godsbestaan, neme het nieuwe boek ter hand 'God of niets' waarin de elf Carolus-voordrachten van den winter 1933-34 gebundeld zijn⁽¹⁾. De titel werd ingegeven door een fransch apologetisch werk van P. Sertillanges O.P.: 'Dieu ou rien?' (2 dl.) te Parijs verschenen in 1933. Ook de inhoud komt nagenoeg overeen met dien van het fransche boek, maar de verschillende hoofdstukken werden natuurlijk beknopter behandeld, minder streng philosophisch, over het algemeen, en meer oratorisch zooals het past voor gesproken voordrachten. Het feit dat elke zijde van dit eene probleem: het Godsbestaan door een bizonderen redenaar werd belicht, heeft wel geschaad aan de eenheid van het geheel: men bemerkt hier veel minder het convergeeren van alle lijnen naar een middelpunt dat zoo opvallend is in het boek van P. Sertillanges. Maar anderzijds brengt deze arbeidsverdeeling het voordeel mee van een grootere verscheidenheid. In alle geval, een intellectueel zal het boek met veel helangstelling lezen, en mocht het ook in de handen van vele ongeloovigen komen! Eene korte inhoudsopgave zal het belang van de behandelde vraagstukken doen inzien: Na eene algemeene inleiding van P. Pauwels, O.P., geeft P. Broeckaert, O.F.M., een duidelijk overzicht van de bepalingen der Kerk aangaande de mogelijkheid, door ons natuurlijk verstand God te kennen en zijn bestaan te bewijzen. De louter philosophische uiteenzetting van P. De Petter O.P. over God als eenige oorsprong van alle wezen, zal menig toehoorder wel wat abstract zijn voorgekomen; moeilijk is ook het onderwerp behandeld door P. Janssens O.P.: 'God; eenig rustpunt van het menschelijk denken'. Gelukkig volgt daarop de voordracht over God als einddoel van het menschelijk streven, door Mag. Van Hove op meer populaire wijze ontwikkeld. Zoowel voor hun inhoud als voor hun oratorische schoonheid staan de twee verhandelingen man P. Van Gestel O.P. over God als grondslag van de sociale orde en van het internationaal recht zeer hoog. Vervolgens wordt het lijdensprobleem getoetst aan de Godsgedachte door P. Van Outryve O.P. In 'Een volk zonder God' ontwikkelt P. Callewaert O.P. - die soms geinspireerd schijnt door P. Monsabré⁽²⁾ - het bewijs van het Godsbestaan ontleend aan de algemeene overtuiging der volkeren. De bundel sluit met eene ietwat ongewone dissertatie over de 'Godshonger in het moderne leven' van P. Morlion O.P. Deze bladzijden kunstkritiek waarin film en literatuur worden betrokken doen op den preekstoel eerder verrassend aan en de conclusie 'God of niets', schijnt hier niet eng genoeg verbonden met de praemissen. P. Maes O.P., schrijver van een 'Godsdienstphilosophie' heeft nu ook zijne zes vastenconferenties van Sint Carolus gebundeld onder den titel: 'De Godshonger bij de volkeren'⁽³⁾. In elke voordracht woedt in 't kort een der groote historische godsdiensten ontleed om ten laatste vergeleken te worden bij den katholieken godsdienst. Zoo ko- {==44==} {>>pagina-aanduiding<<} men achtereenvolgens de primitieven, de oostersche (oude) godsdiensten - Egypte, Assyrië, Babylonië en Perzië in ééne verhandeling - de grieksch-romeinsche beschaving, de indische mystiek en de God van het oude en nieuwe verbond aan de beurt. Onvolledig mogen natuurlijk zulke schetsen wel genoemd worden, maar alle beweringen kunnen door verwijzing naar goede bronnen gewaarborgd worden. Iedereen zal nochtans niet met den schrijver accoord gaan waar hij zegt: 'Godsdienst is de vereeing van God die passend is voor God en voor den mensch. Het is totaal onjuist te spreken van algemeenheid van den godsdienst, omdat door datzelfde woord totaal verschillende cultussoorten beduid worden'. (bl. 24-25). Men moet immers toch een geneesterm gebruiken om al die soorten aan te duiden en het algemeen gebruik kent er geen anderen dan dien van 'godsdienst' in den algemeenen zin. Overigens de schrijver zelf spreekt - hoe kan het anders - voortdurend van 'godsdienst' in den breederen zin van: 'der Glaube an geistige, über der Sichtbaren Welt waltende persönliche Wesen, von denen man sich abhängig fühlt und die man vigenduri durch Gebete, Opfer, Feste oder andere Zeremonien günstig zu stimmen oder zu verehren sucht'⁽⁴⁾. Hoodzaak is onder die verschillende godsdiensten den éénen waren te ontdekken. En dat kàn door de methode van 'transcendentie'. Spijtig dat de schrijver nergens in dit nieuwe werkje, evenmin als in zijne 'Godsdienstphilosophie', eene duidelijke omschrijving geeft van die methode, waardoor wij met zekerheid kunnen erkennen dat de christelijke en meer bepaald de katholieke godsdienst de eenige ware, de eenige positief door God gewilde is. J. Schrijvers nochtans, in zijne Essays en Studies in Godsdienstgeschiedenis, had reeds den weg aangewezen voor elke katholieke godsdienstvergelijking: 'Transcendentie, naar onze opvatting, is bovennatuurlijkheid in de geschiedenis. Uit een onbevangen geschiedkundig onderzoek blijkt niet slechts dat het Christendom hooger staat, maar dat het specifiek verschilt van alle andere godsdiensten, dat het in weerwil van vrij groote overeenkomsten, tot eene andere orde behoort. Het is niet slechts beter, vergeleken bij andere godsdiensten, het staat beven alle vergelijking. Gesteld dat het probleem van den oorsprong van elke andere religie zijn volledige oplossing vindt, dan blijft nog de vraag naar den oorsprong van het Christendom langs natuurlijken weg onoplosbaar. De meerderwaardigheid van het Christendom is van dien aard dat het de natuurlijke schakelreeks verbreekt der veranderingen die het gevolg zijn der omstandigheden, dat het een eenige uitzondering vormt op de wetten van het gestes- en gemoedsleven, zooals die zich openbaren in de geschiedenis'. (bl. 18). Bij Pinard de la Boullaye (II bl. 55 vlg.) vindt men dezelfde methode aangeduid. De werken van P. Maes, ook 'De Godshonger van de volkeren', leiden wel tot het besluit: het Christendom is beter dan de andere godsdiensten, maar niet zoozeer tot het besef: het staat er volstrekt boven, als de eenige ware. Waarschijnlijk is eene iedereen voldoende argumentatie in dien zin nog onmogelijk, gezien de verwarde begrippen die nog heerschen op dit gebied. 'Misschien, zegt Ziegler, sprekend over de godsdienstphilosophie, misschien zal er over een onderwerp zoo veelzijdig, zoo diep, zoo van alle kanten rakend het persoonlijkste onzer persoonlijkheid, nooit iets geschreven worden dat allen voldoet. Maar er kan veel geschreven worden waaruit velen veel leeren. En dat juist hebben we allen noodig'. In dien nood heeft E.P. Maes in de mate van het mogelijke voorzien, en daarvoor heeft hij recht op onze erkentelijkheid. F. DE RAEDEMAEKER S.J. Godsdienst Dr. C. VAN GESTEL o.p.: Levenswaarheid. - Geloofsverdediging. - 10 fr. Een reeks van zes voordrachten over een bij uitstek belangrijk onderwerp door een geleerde en een onzer meest gegeerde Vlaamsche redenaars. Wie deze conferenties, gehouden in de S. Caroluskerk te Antwerpen tijdens de Vasten van het jaar 1933, heeft bijgewoond, zal er zich ten zeerste over verheugen dat ze in een keurige uitgave voor het groot publiek toegankelijk werden gemaakt. E.D.S. {==45==} {>>pagina-aanduiding<<} Dr. C. VAN BENTHEM O.P., Goed en Kwaad. J.J. Romen en Zonen, Roermond 1933. 7,00 frs. De zeer geleerde schrijver onderzoekt op psychologische gronden het probleem van Goed en Kwaad. Waar is de zetel van de moraliteit? Welk is de fout in de redeneering van Dr. G. Heymans, die hoewel blijkbaar een eerlijk zoeker van goeden wil, toch het determinisme blijft verkondigen? Op deze voor den katholieken intellectueel belangwekkende vragen, geeft deze brochure een glashelder, overtuigend en volledig antwoord. V. Mgr. K. CRUYSBERGHS, Wilsvrijheid. - N.V. Standaard-Boekhandel, Brussel, 1933, 144 blz., 10 fr. De spreker biedt ons, in deze vasten-voordrachten, over het kapitaal vraagstuk der menschelijke vrijheid 'een poging' van 'een ernstiger uitdiepen van den geloofsinhoud', welke ten volle geslaagd is. Naar het Huwelijk en het Moederschap. - Desclee De Brouwer, Brugge, 1933, 158 blz., 10 fr. De ondertitel zegt ons duidelijk waarover dit werk van 'een kloosterzuster van Berlaymont, Brussel' handelt. Het geeft ons 'enkele gedachten ontvouwd voor meisjes met betrekking tot haar toekomstigen levensstaat'. Naar het Huwelijk en het Moederschap, door een kloosterzuster van Berlaymont, in 't Nederlandsch bewerkt door J. Sommer, pr. - Desclée DE BROUWER, Brugge. In alle opzichten een hoogstaand boek, dat niet gelezen moet worden maar overwogen. Haarfijne ontleding van het karakter der vrouw naast diep inzicht in de behoeften der moderne opleiding tot het Christelijk moederschap en over dat alles, de glans van ons katholiek ideaal in heerlijke bewoordingen vertolkt. Een levensboek voor meisjes en moeders. E.D.S. Kardinaal FAULHABER. - De Sociale Waarde van het Oud Testament. - Vert. G. DE KEERSMAEKER en L. VAN HULLE. - Uitg. Geloofsverdediging 1934. - 2 fr. Dit sermoon van den grooten duitschen bisschop is een pleidooi voor het Oude-Testament, bedreigd door het nazistisch antisemitisme. Zeer lezenswaard! F.D.R. J. MOREL S.J. - Katholicisme en Sport. - Een overdruk van 2 artikelen verschenen in Dux. - 1933. - Het R.K. Centraal Bureau voor onderwijs en opvoeding, 's Gravenhage. De brochure van J. Morel is niet groot van omvang maar duidelijk van bouw en rijk aan gedachten. Wat we vooral apprecieeren, is de objectieve analyse van dit modern 'kultuur-verschijnsel' dat een eereplaats veroverd heeft in het maatschappelijk leven. Zijn analyse, ik zou haast zeggen, volgens phaenomenologische methode gedaan, wil ons het verschijnsel geven, ontdaan van zijn affiniteiten met andere kultuur-verschijnselen, ontlast van zijn uitvloeisels en bij-phaenomena, zoodat men het sport-verschijnsel in zijn zuiverste gehalte aanschouwt. Sport is 'een compensatie-verschijnsel' dat een synthetische oplossing biedt voor het reusachtig tijdsoverschot en het teveel aan lichamelijke krachten. Sport 'formaliseert de techniek der handeling tot een zelfstandige waarde'. In het tweede gedeelte waar schrijver het sportverschijnsel beoordeelt vanuit een integraal standpunt, n.l. het katholiek standpunt, waarschuwt hij ons terecht dat de sport op slot van rekening een zeer geringe waarde bezit, wegens zijn materialiteit en een tekort aan echte levenswaarde, waaruit volgt dat we de jeugd niet moeten opdrijven tot en aanvuren voor de sport, de competitie-sport. Zijn waarschuwing blijft wat te negatief en zegt ons niet welke waarden er dan moeten uitgewerkt worden om het evenwicht te herstellen. Terecht verdient die brochuur door velen niet enkel gelezen maar vooral bestudeerd te worden. A.D. Durch die weite Welt. - Jahrbuch für Natur, Sport und Technik. - Franckh-sche Verlagshandlung, Stuttgart. Een lijvig jongensboek, prachtig uitgegeven, met allerlei boeiende avontuurverha- {==46==} {>>pagina-aanduiding<<} len, heerlijke illustraties en een schat van inlichtingen, die de moderne jeugd het meest interesseeren. Abbé Henri PRADEL. - Pour leur beau métier d'homme. - Desclée De Brouwer, Paris. - 15 Fr. Geschreven voor de Fransche jeugd door iemand die lang geen onbekende is in de pedagogische literatuur, verdient dit boek ook buiten de Fransche grenzen de ruimste verspreiding. In bevattelijken vorm en met diepe menschenkennis wordt achtereenvolgens behandeld: le culte de la franchise, l'éducation du coeur, la formation du sens social. Talrijke citaten uit de meest bekende schrijvers, verhoogen de waarde van hek boek. Ten zeerste aanbevolen aan ouders en opvoeders. Wetenschap en letterkunde STEHLI, G. Dr. Mikroskopie für Jedermann. eine methodische erste Einführung in die Mikroskopie mit praktischen Ubungen. Stuttgart, Franckhsche Verlagshandlung, 1932. 3o Auflage, 70 pag. 113 Afbeeldingen. Medische studenten, jonge biologen, onderwijzers, natuurliefhebbers, en alwie de reine vreugde wil smaken van een persoonlijk en veelvuldig gebruik van een mikroskoop, vinden in dit bondige, praktische boekje een betrouwbare en prettige gids. Zij leeren er hoe het mikroskoop werkt, hoe het gebruikt en onderhouden moet worden, welk instrumentarium daarbij onontbeerlijk is, welke chemikaliën moeten worden aangeschaft, hoe men insekten-praeparaten, drooge praeparaten, gekleure praeparaten, enz. maakt, wat een druppel water ons vertellen kan, hoe plant en dier zijn opgebouwd, hoe allerhande eencelligen er uitzien enz. enz. Dit alles wordt helder en aantrekkelijk uitgelegd en door talrijke illustraties verduidelijkt. Het boekje is een goudmijn voor den beginneling, en een bron van edel genot voor den natuurvriend. A. RAIGNIER. Maurice BARING: Daphne Adeane. - Tauchnitz Edition, Leipzig. - M.I, 80. Een mooie roman, waarin het Engelsche leven raak en boeiend ontrold wordt. Een deugdelijk boek tevens, met overvloedige stof tot nadenken, waar aangetoond wordt hoe de moderne maatschappij, onder de dwingelandij der sociale conventies, geen uitvlucht weet naar hoogere plichtsbetrachting, die alleen kan gedragen worden door het idee van sacrificie, volgens de katholieke beteekenis van het woord. W. KOCH S.J. G. RAS. - Zwarte Bloemen. - Uitg. De Klaroen, Deurne. - 15 fr. Enkele rauwe bevindingen van een dokter in een leekengasthuis. Niet voor kinderen! VAN DER KALLEN W.A.M. - Rechtstaat of Machtstaat? - Reeks 'Credo, vivï', no 2. - Standaard 12,50 fr. - 10 fr. bij inschrijving. Eigenlijk eene politieke thesis van een student aan de universiteit van Nijmegen. Schrijver ontleedt het vóór en tegen van den klassieken en liberalen rechtstaat en den nieuwen fascistischen of hitleriaanschen machtstaat. Deze laatste, zoo meent hij, met het oog vooral op de nieuwere politieke stroomingen in Nederland, moet men in princiep verwerpen. Immers 'de rechtstaat heeft een hoogeren graad van volmaaktheid bereikt. Hij biedt een soepeler materie om te vervormen tot den idealen staat. Hij leent zich tot verbetering. En is bovendien geen werktuig dat gevaarlijk kan worden voor den gebruiker' (bl. 46). Daardoor wordt niet bedoeld dat de rechtsstaat, zooals hij nu is zou volmaakt zijn! Vandaar het besluit: 'Hervorming, goed. Maar binnen het kader van den rechtsstaat'. (ibid.). Alfred RODRIGUES, Organiseer Uzelf. Persoonlijke efficiency. - N.V. Maandblad Succes, Den Haag. Fl. 0,45. Dit werkje, nr. 4 uit de Practijk Bibliotheek, geeft verschillende nuttige wenken. Eigenlijk zou ieder normaal ontwikkeld mensch die raadgevingen wel bij zichzelf kunnen uitvinden. Maar om over kleinigheden na te denken en door zelf-critiek verbeteringen aan eigen werkmethoden aan te brengen heeft de man-in-de-practijk niet den tijd. R.V. (1) God of Niets. 1934. Geloofsverdediging. 15 fr. (2) Vergelijk: God of Niets, blz. 158 en Monsabré, Carême 1873, blz. 118. (3) Gent 1932, 2e uitg. (4) Geloofsverdediging, 1934. 7,50 fr. {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} {==voorplat==} {>>pagina-aanduiding<<} STREVEN TWEEMAANDELIJKSCH TIJDSCHRIFT REDACTIE: Prof. Dr. E DE SCHAEPDRIJVER, S.J. - Prof. Dr. K. du BOIS de VROYLANDE S.J. - Accountant M. DUFRAING, - Prof. Mr. J. VAN CUYCK, - Prof. Dr. R. VANDEPUTTE, - Lic. R. VERSCHROEVEN. SECRETARIS: F. DE RAEDEMAEKER, S.J. Frankrijklei, 91, Antwerpen. ADMINISTRATIE: SINT IGNATIUS, Hooger Handelsinstituut, Prinsstraat, 13, Antwerpen. Postcheck: 610.95. Inhoud: blz. Aan de Lezer 1 Gustaaf-Adolf † Dr. J. Persyn 2 De Bedrijfsorganisatie in het Buitenland R. Goris 5 Reis naar Spanje A. Michielsen 15 Julius Caesar, IV E. Fleerackers 22 Over het Probleem der Barok F. Peeters 29 'Litteratuur en Leven' M. Schurmans 34 'Tusschen Tijd en Eeuwigheid' L. Monden 36 Boekenniews 42 I. Nr 5. Juni-Juli Abonnement Fr. 20.- Nederland f 2.- Andere landen Bga 6.- Het nummer Fr. 4.- {==binnenkant voorplat==} {>>pagina-aanduiding<<} Medewerkers aan 'STREVEN' Dr L. ARTS, S.J. - Prof. Dr F. BAUR, Univ. Gent. - Kan. Prof. Dr A. BOON, Univ. Leuven. - Dr L. BROUWERS, S.J. - Drs. J. CORIJNEN. - Ing. C. DE BIEVRE, Bestuurder Mercantile Marine Engineering and Graving Docks Cy, Antwerpen. - Dr A. DEBIL, S.J. - Prof. Dr J. DECKERS, St Ignatius Hooger Handelsinstituut. - Prof. Mr J. DE CLERCQ, senator, St Ignatius Hooger Handelsinstituut, Antwerpen. - Prof. Lic. K. DE CUYPER, Sint Ignatius Hooger Handelsinstituut, Antwerpen. - Dr J. DEFEVER, S.J. - Kan. Eug. DE HOVRE, pastoor Sint Michiels, Gent. - Prof. Lic J. DE KEYSER, St Ignatius Hooger Handelsinstituut, Antwerpen. - Kan. DE MUNCK, directeur van Nonnenbosch, Gent. - Prof. Dr J. DE MUNTER, S.J., Eegenhoven. - Mr A. DE SCHRIJVER, volksvertegenwoordiger, Gent. - Mr A. DE VREESE, Gent. - Dr J. DONCEELS, S.J. - Prof. Mag. E. DRUWE, S.J., Leuven. - Prof. Dr L. ELAUT, Univ. Gent. - Prof. Dr G. EYSKENS, Univ. Leuven. - E. FLEERACKERS, S.J. - Prof. Dr FRANSEN, Univ. Gent. - Prof. Lic. H. GESP, Sint Ignatius Hooger Handelsinstituut, Antwerpen. - Prof. Dr. J. GESSLER, univ. Leuven. - R. GORIS, rechter handelsrechtbank, Antwerpen. - Lic. G. GRYMONPREZ, directeur Zonnewende, Kortrijk. - Dr J. HEYRMAN, Rector Oude Abdij, Drongen. - Prof. Dr J. HOET, Univ. Leuven. - Prof E. JANSSEN, S.J., Drongen. - Lic. hist art. JANSEN. - Prof. W. KOCH, S.J., chemist, Sint Ignatius Hooger Handelsinstituut, Antwerpen. - Prof. Dr E. LOUSSE, Univ. Leuven. - Prof. Dr R. LEFEVER, S.J., Sint Ignatius Hooger Handelsinstituut, Antwerpen. - M. LIBOT, S.J., Leeraar in de aardrijkskunde. - Drs P. NELIS. - Prof. Dr A. RAES, S.J., Pauselijk Instituut voor Oostersche studiën, Rome. - Dr A. RAIGNIER, S.J. - Prof. Dr J. SALSMANS, S.J., der Kon. Vl. Acad. Leuven. - Dr M. SCHURMANS, S.J., rector van het Philosophicum S.J., Eegenhoven. - P.W. SEGERS, Algemeen Schrijver van het Christelijk Werkersverbond, Antw. - Kan. STANDAERT, deken van het Kapittel der Kathedraal van Gent. - Ing. J. VALCK. - Dr phil., ethn. et philol. Afric. G. VAN BULCK, S.J., Leuven. - Prof. Dr J. VAN CAUTEREN, Univ. Leuven. - Prof. Mr VAN DEN HENDE, arrondissementscommissaris, Sint Ignatius Hooger Handelsinstituut, Mechelen. - Prof. Mr F. VAN GOETHEM. Univ. Leuven. - Prof. Dr J. VAN GORP, St Ignatius Hooger Handelsinstituut, Antwerpen. Doc. Mr Van Hee, Univ. Leuven. - Kan. Prof. Mag A. VAN HOVE, Groot Seminarie, Mechelen. - Prof. Dr J. VAN MIERLO, S.J., der Kon. Vl. Acad., Antwerpen. - F. VAN NULAND, wisselagent, Antwerpen. - Mr J. DELWAIDE, volksvertegenwoordiger, Antwerpen. - Prof. Lic. J. NOLF, Sint Ignatius Hooger Handelsinstituut, Antwerpen. - Dr Edw. ROMBAUTS. Mechelen. {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} {==1==} {>>pagina-aanduiding<<} [Nummer 5] Aan den Lezer, Met het volgend nummer loopt de eerste jaargang van 'Streven' ten einde. Het Beheer dankt de medewerkers en de abonnés voor hunne actieve belangstelling. Voor het volgende jaar werden sommige verbeteringen voorzien die wij zouden willen doordrijven zonder den abonnementsprijs te verhoogen. Daarom zijn wij zoo vrij onze abonnés te verzoeken van nu af aan het tijdschrift in hun midden te propageeren. Een speciaal gedrukte propagandabrief kan bij de Administratie (Prinsstraat, 13, Antwerpen) en bij de Redactie (Frankrijklei, 91) bekomen worden, alsmede propagandanummers van Juni en Augustus. Wie zich nu abonneert op den volgenden jaargang (October 1934-Augustus 1935) zal de twee laatste nummers van dit jaar ontvangen, voor zoover de voorraad strekt. Gezien de geringe prijs van het abonnement (20 fr.), zijn wij overtuigd dat het u niet moeilijk zal zijn enkele vrienden te overtuigen op ons tijdschrift te abonneeren. Bij voorbaat danken wij u voor uwe medewerking, die overigens ook u ten goede zal komen, vermits een steigend aantal abonnés u een degelijker tijdschrift verzekert. HET BEHEER. Postcheck: 610.95 (St. Ignatius Hooger Handelsinstituut, Antwerpen) (met melding 'Streven' a.u.b.) {==2==} {>>pagina-aanduiding<<} Uit het werk van Dr J. Persijn DANK zij de welwillendheid van E.P. Dr J. Van Mierlo hebben we een gedeelte van de literaire nalatenis van den betreurden Dr J. Persijn ter inzage ontvangen. Niets doet beter het onherstelbaar verlies beseffen dat onze katholieke Vlaamsche critiek door zijn heengaan heeft geleden, dan het onderzoek van de onvoltooide werken die hier voor ons liggen. Uit deze schetsen, half afgewerkte hoofdstukken, ontworpen en citaten moesten eens groeien de 'Ethische verantwoordingen', 'Zweden en Nederland', en een paar lessen over de Geschiedenis der letterkunde. Had Persijn reeds een voorgevoel van zijn dood, toen hij dit laatste fragment neerschreef, en is dit misschien een der laatste van de ontelbare papieren vellen die hij met zijn fijn, vloeiend geschrift vulde? 'Ik hom hier geen testament maken, schrijft hij, als 't God belieft. Maar ik hom hier toch wenschen uiten wier algeheele vervulling zeker zal reiken ver over mijn graf. Naar mijn stemming zou de grondtoon dus wel wat zwaar en plechtig mogen uitvallen; maar wijl ik mij steeds jong voel bij de jeugd, zat ook uit deze beide lesuurtjes, mag ik hopen, de jeugd niet zijn weggeweken.' Nog treffender en roerender doet de volgende tekst aan in het ontwerp van zijne 'Ethische verantwoordingen', waarin hij de beginselen van zijne katholieke kritiek wilde vastleggen: 'Wij eindigen niet met den dood, maar beginnen met de eeuwigheid. Heel ons leven is een voorspel, eene langzame kennismaking, een verkeeren met het eeuwige. Wij sterven niet meer, want wij zijn onsterfelijk. Maar wij stappen over van tijd naar eeuwigheid, van veranderlijkheid naar onveranderlijkheid. Het doel van ons tijdelijk bestaan is onze eeuwige bestemming.' In dien eeuwigheidsdrang wilde hij de verklaring vinden van het Schoonheidsbesef; zijne critiek wilde hij vestigen op een vast beginsel dat tevens zijne diepste overtuiging was en dat hier klinkt als een prophetisch woord over zijn eigen lot. Kritiek en leven waren één bij Persijn, en die volkomen harmonie van beiden gaf aan heel zijn literair werk een onmiskenbaar karakter van eerlijkheid. Wellicht was zijn boek over 'Zweden en Nederland' het meest gevorderd. Sommige hoofdstukken althans schijnen bijna binnen definitieven vorm te hebben. Een ervan verscheen zelfs onder den titel van 'Gothenburg, een Nederlandsche Kolonie' in het Scandinaafsch nummer van 'Dietsche Warande en Belfort' (1930). Het veertiende hoofdstuk van het niet voltooide boek was gewijd aan Gustaaf Adolf. Wij drukken het hier over, als eene hulde aan den onverdroten arbeid van Dr J. Persijn, en danken Mevr. J. Persijn die ons daartoe welwillend de toelating verstrekte. Gustaaf Adolf Met Gustaaf Adolf besteeg den Zweedschen troon de eerste overtuigde en geestdriftige Lutheraan. Bij 't optreden van den jeugdigen monark, einde 1611, hielden de Denen nog steeds Zuid-Zweden in hun macht, en de vrede van Knäröd (30 Jan. 1613) moest Elfsborg en andere door Denemarken bezette gewesten afkoopen tegen 1 millioen thaler, een offer door koning en onderdanen, elk uit zijn persoonlijk vermogen, gaarne gebracht. Nu streefde Gustaaf ongehinderd naar het groote doel van zijn koningschap: de heerschappij over de heele Oostzee. Daar {==3==} {>>pagina-aanduiding<<} was vooreerst Rusland. Op twee jaar kreeg hij 't klaar Karelië en Ingermannland in te lijven. Daar was ten tweede Polen, de erfvijand, met wie de bestendige oorlog nu reeds twintig jaar duurde. In 1621 had hij alles wat hij hebben moest: Lijfland, Koerland, Esthland, Memel, Pillan, Brannberg en Mariënburg. En thans de Duitsche kust. De les die voorging was hard: Zijn mededinger Christiaan IV, van Denemarken, wist wat het zegde zich te meten met Keizer Ferdinand II. In 1625 had de Deensche koning, gesteund door het katholieke Frankrijk van Richelieu en door Karel I van Engeland, het aangedurfd. Maar Tilly joeg Christiaan weer naar huis en Wallenstein vervolgde hem tot in Jutland. Bij den vrede van Lubech, in 1629, moest Christiaan beloven geen vin meer te roeren. Alle kansen wezen er op dat de Duitsche keizer er eindelijk in slagen zou voorgoed met het Protestantisme af te rekenen. Maar de politiek van den vromen kardinaal bleef stoken, en samen met Engeland en de Nederlanden, bewoog hij den Zweedschen held om tegen de Habsburgers op te treden. Dat kon slechts als de Poolsche dreigementen werden stilgelegd. En Richelieu bewerkte tusschen de beide heeren een wapenstilstand van 6 jaar, aanvangend met October 1629. Een der bemiddelaars was onze dichter-diplomaat Simon van Beaumont, bij Gustaaf Adolf zeer in aanzien. In 1627, toen de koning bij Warschau werd gewond, had hij nog een Fransch gedicht gemaakt: 'Sur la Blessure du Roy de Suède'. Nu sloegen Gustaaf en Richelieu de handen in elkaar, en den 5n Juli 1630 landde 'der Gotten God' (1) met 13.000 man op Usedom. Tilly lag toen vóór Maagdenburg. Gustaaf Adolf verscheen daar in den vollen glans van zijn roem en in den bloei van zijn vijf en dertig jaren; een groote, blonde man, die, in bewondering voor Nederland, waarop hij zoo graag zijn Zweden styleerde, zich beijverde om, in voorkomen en wapendracht, te gelijken op Maurits, den zoon van den Zwijger. Al dadelijk was hij meester van de eilanden. Nu bracht hij Polen een nieuwen slag toe, en 't gelukte hem, zijn leger tot 40.000 man te versterken. Daarmee veroverde hij Pommeren en Mecklenburg. Steeds milder kwamen de Fransche steungelden toegevloeid. Ook daarom bleken de protestantsche vorsten van het Rijk niet bijster geneigd Gustaaf Adolf als een broeder te ontvangen. Zou de Zweed het er niet op aanleggen hun alles heer en meester te worden, en droomde hij niet van een protestantsche keizerskroon? Zoo weigerden en Brandenburg en Saksen hem door hun land te laten trekken, naar Maagdenburg. Hij moest de gruweldaad laten plegen, of - 't geen waarschijnlijk is - Falkenburg, de Zweedsche bevelhebber der ingesloten troepen, stak zelf de boel in brand, om 't bezit van het bolwerk voor de keizerlijken waardeloos te maken. Dat wist Vondel niet - hij vernam enkel van de wreedheden der Pappenheimers - en toen den 17n Sept. 1631 Gustaaf Adolf bij Breitenfeld een schitterende zegepraal behaalde en Tilly aldaar, voor het eerst in zijn lange leven, verslagen werd, bracht onze dichter zijn 'Lyckoffer van Maeghdeburg, ontsteecken op het hoogh autaer bij Leipsich door den overwinnelycken koninglijcken heldt, Gustaaf Adolf, aen der Duytsche vryheydt'. De vryheyd, die weêr aêm schept, sonder sorg, Looft God, den Held, keur-sone en Brandenborg (1) De christen Held word in triomf ontfangen, Bestuwt met roof, met vanen dicht behangen, Vereert met lycken, in hun tomb geleyt: Waerom, van vreughd, 't verloste Duytschland schreyt. 't Zeeghhaftigh Hoofd sprack danckbaer, na het knielen: 'Dees wrake Gods strect offer, voor de zielen Van Maeghdeburg; wiens ingetrapte kruyn {==4==} {>>pagina-aanduiding<<} Begraven leyt, in eeuwigh smoockend puyn.' Vaer voort, Gustaef, ghy vorstenmorgenwecker: Ga, voer den Paltz, ten berg op, aen den Necker. En 't vier des krijghs, met wapens, uytgeblust, Wisch Adolf uyt, en schrijf: Gustaef August. 't Lange gedicht verscheen in 4o en in plano, met het stukje dat Vondel te Gottenburg had geschreven, thans onder den titel 'Orakel', en met, als toewijding, het sonnet 'Aen den Koning': De diamante knoop van 't maghtigh Rooms verbond, Ten lesten swichte voor den koninghlijcken degen: Die weeldigh weyen gaet, in 's triomfeerders zegen, En Ferdinand verschrickt op sijnen eighen grond. Dit 's stoffe voor de faem en haeren koopren mond; Om Alexanders en om Caesars lang verlegen, Terwijl de jonge, voor all' de oude tijden, swegen, Eer sy tea wereld soo volmaeckte deughden vond. Vernuft en daperheyd een lichaam ingeschapen: Het een in raedslagh blijckt, het ander in de wapens. O hemelsch wondermensch! o overseldsaem lot! Wie lust schept in uw lof, voltoyd de saeck met zwijgen: Het menschelijk begrijp en kan zoo hoogh niet stijgen, De sterffelijke God, die stamelt van een God. Evenmin als iemand van zijn tijd kon Vondel de historische waarheid achter den smoor der Maagdenburgsche puinen ontdekken; volkomen te goeder trouw haatte hij Tilly en stond zijn pen in Zweedschen dienst, om straks weer 'op de afbeelding van Gustaef Adolf, te paerde' zijn gelukwenschende verzen te schrijven. Zoo botste dan de Zweedsche Lutheraan op den Brabantschen Johan Tserclaes de Tilly, die als veldmaarschalk der R.K. Liga zooveel eer had behaald, dat hij in 1623 door den keizer tot den gravenstand was verheven. De uitroeiïng der ketterij in Duitschland was hem evenzeer gewetenszaak als de zegepraal ervan dit was voor Gustaaf Adolf. Tilly bekwam niet van zijn nederlaag bij Leipzig evenmin als van den Maagdenburgschen laster. De Saksers vielen in Boheme, Gustaaf Adolf zette zijn zegetocht voort naar Beieren toe, en de oude Brabantsche krijgsheld sneuvelde in 1632 aan de Lech. In 1630 was de trotsche Wallenstein afgezet. Maar nu Duitschland weer voor de voeten lag van de Luthersche predikanten, en ook van der Zweden koning, moest de keizer, over 't lijk van Tilly heen, zich wel verzoenen met zijn eenig overblijvenden genialen veldheer. Wallenstein vormde zijn leger en drong in Saksen door. Daar volgde hem Gustaaf Adolf tot Lutzen. Op een mistigen Novemberdag ontmoetten de beide legers elkaar. Lang duurde de strijd met afwisselend geluk. De koning schiet met enkele vergeleiders te ver vooruit onder de keizerlijken. Een pistoolschot treft zijn paard door den hals, een ander verbrijzelt den linkerarm van den koning. Hij verzoekt den hertog van Lanenburg hem uit het gewoel te voeren: op hetzelfde oogenblik krijgt hij een kogel in den rug en valt van zijn paard, dat hem een eindweeg in den stijlbeugel meesleept. Allen vluchten, behalve een page, die zijn koning op een ander paard tracht te hijschen. Vijandelijke kurasiers komen nader en vragen wie de gewonde is. Op Gustaaf's antwoord: 'Ik ben de koning van Zweden' jaagt een der kurassiers hem een kogel door het hoofd. Het met bloed bedekte paard, toont de soldaten wat den held weervaren is. Hertog Bernard van Saksen Weimar plaatst zich aan het hoofd van het Smalandsche regiment: Wie bewijzen wil dat hij zijn koning heeft liefgehad, die doe het nu. De woedende scharen wierpen alles ter neer, en de Zweden wonnen den slag. Den volgenden ochtend vonden ze na veel zoeken hun koning. Hij was door andere lijken bedekt, naakt uitgekleed, en zoo door bloed en hoefslagen misvormd dat hij nauwelijks te herkennen was. Aldus eindigde de heldenloopbaan van de grootste figuur op den Zweedschen troon. {==5==} {>>pagina-aanduiding<<} De Bedrijfsorganisatie in het Buitenland door R. Goris Rechter bij de Handelsrechtbank van Antwerpen. II. Spanje. HIER werd in November 1926 een corporatieve organisatie ingesteld die in veel opzichten met de christen sociale opvattingen overeenstemde. Ze was het werk van Primo de Rivera die op 26 November 1926 een decreet uitvaardigde, bekrachtigd op 8 Maart 1929, waarin spraak was van eene 'Nationale corporatieve organisatie'. De moeilijkheden in Spanje, die aanleiding hadden gegeven tot eene innovatie, waren nagenoeg dezelfde als in Italië: sociale anarchie, syndicaal terrorisme en regeeringszwakheid tegenover den toestand. De Belgische wet op de paritaire commissies is niet vreemd aan het Spaansch corporatieve stelsel, dat er niet in gelukt is wortel te schieten en dan ook door de laatste revolutie werd vernietigd. Ziehier de groote trekken van dit vroegere stelsel. Geheel het economisch bedrijfsleven werd geklasseerd in 18 groepen, waarin werkgevers en werknemers paritair vertegenwoordigd moesten zijn. Het eerste element werd gevormd door een locale of regionale paritaire commissie van vijf patroons en vijf arbeiders, waarvan de voorzitter en de ondervoorzitter aangeduid zijn door den Minister van Arbeid. Deze commissies bepalen voor elk vak de arbeidsvoorwaarden, die tot basis van het arbeidscontrakt moeten dienen en zij waren ook gelast deze voorwaarden te doen eerbiedigen. Zij voorkomen ook de arbeidsgeschillen, regelen ze zoowel collectief als individueel, organiseeren arbeidsbeurzen en doen voorstellen aan de Regeering aangaande de middelen, technische of professioneele, die zij voor het bestaan en de ontwikkeling van hun nijverheid noodig achten. Deze locale paritaire commissies werden gegroepeerd in interlokale commissies gelast met het coördineeren van de beslissingen der plaatselijke commissies. De paritaire commissies van verschillende gelijkaardige nijverheden met gemeenschappelijke beroepsbelangen mochten vrijwillige gemengde commissies stichten, met bevoegdheid over alle akkoorden, gesloten door de paritaire commissies van hun groep. Het Centraal opgaan voor elk beroep werd gevormd door een 'Beroepsraad' waarin acht patroons en acht werklieden zetelden, gekozen in de locale en regionale comiteiten. Deze centrale beroepsraad vervult tegenover geheel het beroep dezelfde regelende, rechterlijke en raadplegende plichten als de plaatselijke comiteiten. Tenslotte, om aan het geheel een samenordening te verzekeren en eenheid van leiding en inzichten op het economisch plan werd een Commissie van de Raadsafgevaardigden gesticht, dus een soort 'Nationalen Corporatieven Raad' die tegelijker- {==6==} {>>pagina-aanduiding<<} tijd een raadplegend orgaan was voor het Ministerie van Arbeid en hoogste gerecht voor de arbeidsgeschillen. De val van de Dictatuur in Spanje gevolgd door dezen van de monarchie bracht ook het einde van deze eerste poging, waarvoor ten andere Spanje nog niet rijp bleek te zijn en die benevens onbetwistbare voordeelen ook nadeelige kanten vertoonde. Zoo is het opmerkelijk dat waar de vrije beroepsvereeniging die ten grondslag ligt van het systeem geheel in overeenstemming is met Quadragesimo Anno, anderzijds de corporatie een echte staatsinstelling was en het haar was opgedragen de arbeidsvoorwaarden vast te stellen. De staatsidee was dus al eenigszins onderlijnd en dat is het juist waartegen in onze vrije landen wordt opgekomen. De Spaansche Republiek, heeft, eigenaardig genoeg, in de groote lijnen, het oude dictatoriaal stelsel behouden. De wet van 27 November 1931 op de 'Jurados Mixtos' of gemengde comiteiten vergeleken met de wet van 8 Maart 1929 draagt, naar het schijnt, duidelijk de sporen van de inspiratie gezocht in de vroegere wetgeving. De 'Jurados Mixtos' vervangen de vroegere paritaire commissies en zijn voor elk beroep samengesteld uit zes gekozen werkgevers en werknemers. Dit comiteit stelt de arbeidsvoorwaarden vast, oefent kontrool uit op de toepassing der sociale wetten, de collectieve arbeidsverdragen. Maar er komt nog een ander bevoegdheid bij, die vroeger ook in België door Pater Arendt S.J. en de Algemeene Christen Werkgeversbonden werd voorgestaan en naar mijn vermoeden ook nu nog tot hun programma behoort, namelijk: 'het beslissen over het al of niet tot stand komen op een bepaalde plaats van een nieuwe onderneming. Het spreekt vanzelf dat zulke werkelijk krasse economische bevoegdheid onder de contrôle wordt uitgeoefend van Hoogere Jurados van provincialen aard die op hun beurt in een Centralen Raad vereenigd worden onder toezicht van den Minister van Arbeid die den voorzitter en secretaris en het administratief personeel der Jurados benoemt. Er bestaat in Spanje een sterke beweging uitgaande van de werkgevers tegen de 'Jurados Mixtos'. Zulks kon niet uitblijven waar de Spaansche regeering deze zoogezegd paritaire lichamen heeft ondergeschikt gemaakt aan hare politiek die er op berekend was de arbeiders te bevoordeelen. De leiders der socialistische syndikaten hebben dan ook in de Jurados de overhand kunnen bekomen, gesteund als ze waren door de Regeering. Dit versterkt de meening die door de Christen Werkgevers in Kortrijk werd voorgestaan, namelijk dat politiekers uit de bedrijforganisaties moeten geweerd worden en a fortiori syndikale leiders. Een paritaire commissie moet werkelijk paritair zijn en los staan van alle politiek, zooniet is de leefbaarheid zeer twijfelachtig. De Bedrijfsorganisatie is geen politiek organisme maar een middel tot herstel van den socialen vrede. Elke instelling die daarvan afwijkt mist dan ook haar doel. Portugal. Een volkstemming gehouden op 19 Maart 1933 heeft de nieuwe grondwet goedgekeurd die het land moet maken tot een 'georganiseerde democratische republiek'. Volgens de Grondwet (art. 32) rust op den Staat de verplichting een nationale corporatieve economie tot stand te brengen en te bevorderen, waarvan de elementen in plaats van zich een onderlinge teugellooze concurrentie aan te doen, die noodlottig zou zijn voor de eigen en de collectieve belangen, elkaar zullen steunen, helpen zooals ledematen van een gezond gebouwd organisme. {==7==} {>>pagina-aanduiding<<} De Regeering heeft dan ook een reeks van zes decreten uitgevaardigd waarvan het eerste, de corporatieve organisatie omschrijft. Deze omvat het geheel economische leven, en zelfs de vrije beroepen en kunsten, maar enkel om er de moreele en intellectueele belangen van te behartigen. De corporatieve organisatie, behalve in zekere gevallen, is niet verplichtend, maar de Staat moet de organismen erkennen die gevormd zouden worden en hunne vermenigvuldiging aanmoedigen. Deze organisatie omvat de gebruikelijke syndikaten voor werkgevers en werknemers, genaamd 'Ondernemingsvereenigingen' en anderzijds 'Nationale Syndikaten'. Deze worden op hun beurt gegroepeerd in Federaties en Unies en ten slotte in Corporaties die de unitaire en hoogste organisatie uitmaken van de nationale voortbrengst. Zooals in Italië vertegenwoordigen de syndikaten van werkgevers en werknemers àl degenen die het beroep uitoefenen, of ze ingeschreven zijn of niet. Ze zijn gelast hun belangen te verdedigen voor de openbare macht en de andere corporatieve organismen, werken de collectieve verplichtingen uit die voor geheel het beroep zullen gelden, innen steungeld van al de leden van het beroep en oefenen ten slotte de politieke mandaten uit die de wet hen toevertrouwd. De Corporaties vertegenwoordigen de nationale voortbrengst en stellen de normen vast die de innerlijke tucht en samenordening van alle inspanning moet mogelijk maken en zulks op aanvraag van de lagere eenheden en met goedkeuring van den Staat. De corporatieve organisaties bezitten alle initiatief en het beheer van de ĝerken, kassen, voorzienigheidsfondsen, plaatsingsdiensten, organisatie en kontrool van het beroepsonderwijs. Ten slotte stelt een decreet een arbeidsmagistratuur in die alle arbeidsloonconflicten en deze die verband houden met de voorzienigheidskassen zal slechten. Men ziet dus dat het Fascisme en Quadragesimo Anno in deze opvatting sterk vertegenwoordigd zijn. Het is natuurlijk te vroeg om een opinie te vormen. Oostenrijk. Het onzinnigste product van de Wilsoniaansche theorieën en het Vredesverdrag van Versailles. Een hoofdstad met 1 millioen 850.000 inwoners voor een land dat er zes en half millioen telt. Het worstelt met den moed der wanhoop tegen pogingen van geestelijke inpalming door Duitschland in afwachting van de andere. Dolfuss verklaarde in September 1933 dat 'Oostenrijk een nieuwe grondwet zou uitvaardigen op de basis van de princiepen van Rome ter oplossing van haar maatschappelijke vraagstukken'. Het is te zeggen dat een min of meer corporatieve bedrijfsorganisatie in het vooruitzicht staat. De laatste berichten uit Weenen melden dat de nieuwe grondwet twee Kamers zou voorzien waarin de Corporaties en de Provincies zouden vertegenwoordigd zijn. Een derde vergadering zou een beperkten nationalen Raad vormen waarboven een Staatsraad zou staan. De Raad van Corporaties zou twee afdeelingen omvatten: die der Werkgevers en Werknemers. De Raad der Provincies zou twee leden per provincie, hetzij in het geheel 18 leden tellen. De Nationale Raad telt 60 leden, gekozen door de burgers van boven de 30 jaar, het stemrecht zou meervoudig zijn voor het bezit en de familie. Naar het schijnt aanvaardde de Landbouwfederatie reeds de corporatieve gedachte maar weigerde zich neer te leggen bij de verandering van het stemrecht, maar verzocht tevens om de opheffing van de partijen en een sterke Regeering. De Staatsraad zou door den Bondspresi- {==8==} {>>pagina-aanduiding<<} dent worden benoemd op voorstel van de Regeering. De Landenraad of provinciale Raad bevat de afgevaardigden der provincie en de directoren van de financies der provinciale regeeringen. In beide lichamen heeft de Bondsregeering medezeggenschap en adviseerende functies. De Economische Kamer wordt gevormd door nader aan te duiden lichamen. De Cultuurkamer door vertegenwoordigers van zes groepen priesters, opvoeders (onderwijzers en ouders), juristen, geneeskundigen, kunstenaars en zelfstandige geestelijke beroepen. Hoe de bevoegdheden over deze vier lichamen zullen verdeeld worden staat nog niet vast. Wel bestaan er enkele inlichtingen aangaande de werking. Een cultureele kwestie die een provincie aanbelangt zal beoordeeld worden door den Landsraad en de Cultuurkamer. Een economische kwestie vergt de tusschenkomst van de Economische Kamer en den Staatsraad of Provincialen Raad. Aangaande de economische Kamer die ons aanbelangt is mij verder niets bekend, dan uit de rede van Minister Schmits, Minister der sociale Werken in het Cabinet Dolfuss, die zich geheel stelt op het plan van Quadragesimo Anno en het plan van de vorming van een maatschappelijken Staat. De laatste redevoeringen en verklaringen van Dolfuss hebben zulks, ook na de onlusten van Linz en Weenen, bevestigd. Nederland. Nederland heeft het voorrecht te beschikken over een facultatieve wet, de Bedrijfsradenwet Verschuur. De uiteenzetting van de besprekingen die deze wet zijn voorafgegaan in den schoot van de Commissie die de wet heeft bestudeerd is een der meest belangwekkende stukken aangaande Bedrijfsorganisatie die men lezen kan. Deze wordt echter in Nederland reeds voorbijgeloopen door de gebeurtenissen en den corporatieven gedachtenstroom. Wanneer men de woorden herleest, die onlangs te Breda werden gesproken door Mr. Kortenhorst, algemeene secretaris van de Katholieke Unie voor Nijveraars, dan kan men deze strooming geducht aanvoelen. 'Men wendt zich vooral af, met afkeer van de liberaal economische gedachte. De vrijhandel is zijn schoone dood gestorven. De revolutionairen van de uiterste rechterzijde, zijn deze van de uiterste linkerzijde gaan vervoegen en ten einde alle gevaar voor geweld te vermijden, zou de Regeering tot een grondwetsherziening moeten overgaan ten einde zekere uitwassen van de democratie tot beter verhouding terug te brengen.' 'Hetgeen wij van noode hebben is een corporatieve maatschappij ten einde den fascistischen corporatieven Staat te vermijden'. Indien men deze woorden in verband brengt met deze die een paar dagen geleden werden gesproken door Mr. Bottai, oud Minister der Italiaansche Corporaties, dan krijgen zij een bijzondere kracht. Bottai verklaarde met nadruk 'que l'essence même du régime corporatif dans notre conception fasciste tout au moins est d'identifier la Corporation à l'Etat'. (Soir, 29-1-'34). De Bedrijfsradenwet Verschuur moet opgevat worden, niet als een alleenstaand sociologisch verschijnsel, maar als het resultaat van een gisting die sedert den oorlog was ingetreden en waarbij socialisten en katholieken betrokken waren. Het zijn de zichtbare voordeelen van de collectieve arbeidscontracten die de Nederlanders er toe genoopt hebben, als eersten stap naar een wettelijke erkenning van de economische groepeeringen, de Bedrijfsradenwet ter studie te leggen en ten uitvoer te brengen, maar dan nog met hoeveel lofwaardige voorzichtigheid. De wet dateert van 7 April 1933 en voor- {==9==} {>>pagina-aanduiding<<} ziet dat door de Regeering in elk bedrijf wanneer de omstandigheden daartoe aanleiding geven, een bedrijfsraad zal worden ingesteld, bestaande uit afgevaardigden van Werkgevers en Werknemers te benoemen op paritairen voet, door de leden van de door den Minister aangewezene vakvereenigingen. De voorzitter kan buiten het bedrijf worden gekozen door den Minister, na overleg met den betreffenden Bedrijfsraad. De Bedrijfsraad is bevoegd: tot het ontwerpen van collectieve arbeidsvoorwaarden; het ontwerpen van regels ter bevordering der vakopleiding; het overwegen van maatregels ter voorkoming van arbeidsloosheid en arbeidsconflicten; het bevorderen van het tot stand komen van sociale voorzorgskassen; het bespreken van technische en commercieele aangelegenheden van het bedrijf, voor zoover van invloed op de positie van den arbeider en het verzamelen van statistische gegevens. Het toepassen van een wet, kan indien deze zulks voorziet aan de Bedrijfsraden worden overgelaten. De verordeningen van de Bedrijfsraden moeten de goedkeuring van de twee derden van patroons en arbeiders bekomen en aan deze van de Kroon onderworpen worden. Eerst dàn worden zij van kracht. Een verordening van een Bedrijfsraad kan slechts bedrijfsgenooten binden, maar dan ook allen die in het bedrijf betrokken zijn. Op eigen initiatief of op aanvraag moeten de Bedrijfsraden aan de Openbare Besturen advies verstrekken, over al de onderwerpen welke op den arbeid in het bedrijf betrekking hebben. Men ziet hoever wij hier staan van elke werkelijk corporatieve gedachte, en hoe voorzichtig en langzaam de evolutie is die werd ingezet. Een andere merkwaardigheid is, dat de Bedrijfsraden mogen straffen maar met niet meer dan twee maand gevang en 1.000 gulden boet. Kortenhorst waarvan daareven spraak, heeft aan de Regeering het verwijt gemaakt, de bedrijfsraden op te dringen in plaats van enkel de te vormen organen te erkennen. De Nederlandsche Staat heeft nog te veel macht over de Bedrijfsraden, volgens Kortenhorst, die Quadragesimo Anno inroept, en beperkt zijne inmenging in het economische leven, niet binnen de grenzen die de rol van bewaarder en bevorderaar van het algemeen welzijn passen. Verschuur antwoordt hierop met argumenten die óók in Quadragesimo Anno te vinden zijn... Er valt nu af te wachten welke effectieve rol de Bedrijfsraden in Nederland zullen kunnen vervullen, maar van nu af aan kunnen wij wijzen op de zekere gelijkenis die de wet vertoont met de Belgische wet op de paritaire commissies, die als de kiem is waaruit de wet Verschuur zich heeft ontwikkeld. Zwitserland. Het is een zeer merkwaardig feit dat in Zwitserland waar de 'esprit de clocher' zeer sterk is, toch een corporatieve strooming bestaat. En niet van de minste. De Zwitsersche Katholieken hebben de corporatieve maatschappelijke orde, let wel op, niet staatsorde, op hun programma gesteld in 1927. De Zwitsers zijn ten sterkste gesteld op het behoud van het federaal parlementaire systeem. Ze zijn democratisch en vrijheidslievend, maar dat belette niet dat het katholieke Freiburg een corporatief stelsel ter bespreking legde dat gebouwd is op het initiatief van de voortbrengst en niet van den Staat. Dr. Lorentz, privaat docent bij de Universiteit van Freiburg, heeft in zijn brochuur 'Korporativer Aufbau' uitvoerig de theorie vastgelegd en Dr. Savoy kon in 1932 verklaren, dat 'na tien jaar strijd, al de {==10==} {>>pagina-aanduiding<<} katholieke fracties in Zwitserland de corporatieve gedachte zijn bijgetreden; de conservateurs, de werklieden, de volkspartij. Het programma omvat het stichten van syndikaten voor werkgevers en werknemers, om ze bijeen te brengen in corporaties, op paritairen voet, gelast met het vaststellen van de arbeidsvoorwaarden, slechten van arbeidsconflicten, werken van sociale voorzorg. Er wordt aangedrongen op het afweren van elk politiek corporatief stelsel, alvorens de resultaten, bekomen door het vrije initiatief, het volk daartoe zullen rijp gemaakt hebben. Geen staatstusschenkomst in dien zin maar evolutieve arbeid! Voor de Corporaties wordt ook later het recht voorzien de productie te regelen volgens de gegevens van het algemeen welzijn. Het plan heeft een zekere gelijkenis met de voorgestelde programmas in Nederland en België. Het Zwitsersche corporatisme wil: Een einde stellen aan den klassenstrijd en het economische leven van politieke inmenging bevrijden. Klassensamenwerking tot stand brengen en de betrekkingen van kapitaal tot arbeid regelen. Aan de takken van het bedrijfsleven een economisch en sociaal statuut geven dat het privaat initiatief beschermt tegen de overdrijvingen van de ongebreidelde concurrentie die tot redelijke verhoudingen moet worden teruggebracht. Aan elk bedrijfskorps voldoende zelfstandigheid verzekeren om het eigen leven te organiseeren, onder kontrool van den Staat, die gelast blijft met de taak, het algemeen welzijn te verzekeren. Verder zouden de bedrijfskorpsen een wettelijke bevoegdheid verkrijgen die voldoende zekerheid biedt en ten slotte de economische bedrijvigheid ondergeschikt maken aan haar menschelijke sociale rol die kan samengevat worden in deze formuul: rechtvaardige prijzen, die de werkgevers voldoen, rechtvaardige loonen die de arbeiders voldoen. Het zal zeer belangwekkend zijn de verwezenlijking te volgen van dit programma dat zich stil aan opdringt in het sociaal economisch leven in Zwitserland, waar de openbare opinie in het algemeen meer ontwikkeld is dan deze in onze streken voor vraagstukken man dien aard. Noorwegen. Er werd einde November te Oslo een nationaal Congres gehouden van een 'Fedrelandsaget' (een Vaderlandsche vereeniging) die een groote burgerlijke organisatie is, zonder politiek karakter en die tot dusver verschillende politieke partijen heeft gesteund, denkelijk in zooverre hun programma vaderlandsch was. Nu heeft deze vereeniging, waarschijnlijk ontevreden met het parlementaire systeem, besloten haar eigen kandidaten te stellen in kiesdistrikten waar geen samenwerking met andere politieke groepen kan worden tot stand gebracht. De vereeniging wil een organisatie van werkgevers en werknemers op een corporatieven en nationalen grondslag. Stakingen en lock-outs zijn verboden en sterke maatregelen worden voorgesteld ter bestrijding van de werkeloosheid. Een sterk staatsgezag staat insgelijks op het programma met vereenvoudiging van den arbeid van het Parlement en vermindering van de zitdagen tot op de helft, terwijl het aantal leden van 150 tot 123 wordt teruggebracht. (Vooruit, 4-12-33). Ook hier in het koele Noorden vinden wij dus dezelfde nationale gedachte weer. Versteviging van de uitvoerende macht en minder 'Woorden, woorden, woorden!' zooals Hamlet zegde!! Engeland. In 1919 werd in het conservatieve Engeland het eerste organisme gesticht, genaamd Whitley Councils. Ze waren het resultaat van een actie ingezet in 1916 door Balfour en Viscount {==11==} {>>pagina-aanduiding<<} Esher en Sir Richard Garton, met de bedoeling 'de gedachte van het eigenbelang te vervangen door dat van openbaren dienst, dank aan een systeem van gemengde commissies die in elke onderneming, district en in een Nationalen Nijverheidsraad elke nijverheid zouden vertegenwoordigen.' Gemengde comiteiten van werkgevers en werknemers zouden gesticht worden ten einde regelmatig alle kwesties na te gaan die een belang vertoonden voor het bedrijf, zijn vooruitgang, voorspoed gezien van uit het standpunt van hen die erbij betrokken waren, in de maat die het algemeen welzijn toeliet. De werking was verdeeld over: Work Councils per nijverheidsonderneming waarin het bestuur en de werklieden in vertegenwoordigd waren. District Councils die de vertegenwoordigers van de werklieden en patroonsvereenigingen vereenigden per district. National Industrial Councils die deze vertegenwoordigers groepeerden voor het geheele land. In den geest van de inrichters moesten deze comiteiten werken niet enkel om de conflicten op te lossen, maar ook om ze te voorkomen. In feite zijn ze verloopen tot verzoeningsraden. De groote oorzaak hiervan was dat de akkoorden getroffen door deze raden geen wettelijke kracht hadden, ze waren niet verplichtend en wettelijk uitvoerbaar. Toch groepeerden ze in 1920 een totaal van 3.800.000 werklieden in 94 nijverheden maar zelfs de Heer Whitley heeft niet veel achting getoond voor zijn mislukte schepping, die volgens hem enkel is een 'klein raderwerkje om loontarieven en werkuren vast te stellen'. Toch hebben de Whitley Councils blijkbaar goede diensten bewezen en bijgedragen om de betrekkingen tusschen kapitaal en arbeid te verzachten. Over Engeland is er verder ook zeer frisch nieuws te melden! Enkele weken geleden kwam de opzienbarende verklaring van Lord Rothermere, den Engelsche persmagnaat, die opeeens de aandacht trok op de stil aan gegroeide beweging, die in Engeland niet veel meer prestige had dan de een of andere Soaphoxtheorie van Hyde Park Corner. Sir Oswald Mosley, vroeger Labour afgevaardigde, stichtte de 'New Party' (de fascistische partij) enkele jaren terug en deze organisatie kostte hem een vermogen. Nu is het uitgekomen dat de vereeniging vertakkingen heeft in het gansche land, over veel geld beschikt en dat zij, nu Lord Rothermere haar steunt, op een geweldige pers kan rekenen. Mosley schijnt over een redenaarstalent te beschikken van kalm overredenden aard, het meest geschikt om de arbeiders te overhalen en in de groote nijverheidscentra van het Noorden is het succes dan ook niet uitgebleven. Eer optimistische schattingen noemen het getal van 500.000 leden, maar waar dit overdreven schijnt, is het niet uitgesloten dat deze partij, zelfs met het speciale Engelsche kiesstelsel, in staat zal zijn meerdere leden naar het Parlement te zenden, waar het programma zal verdedigd worden van een corporatieven staat, een hervormd parlementair stelsel en een regeling van het economische leven. Nogmaals ziet men hier dus de groote gedachtenstrooming die regelrecht tegen het liberalisme ingaat. Onlangs verklaarde Oliver Stanley, vroeger Minister voor Verkeerswezen, in een rede voor den Bond der Engelsche Nijveraars 'dat wij ons geplaatst zien in toestanden waarvoor de vroeger beleden theorieën geen geldigheid meer hebben' en verder 'dat er een middenweg moet gevonden worden tusschen de volledige terughoudenheid die de Regeeringen der vorige eeuw, met betrekking tot het bedrijfsleven in acht namen en de volledige tusschenkomst die het socialisme eischt'. Ook hier kan met belangstelling de verdere ontwikkeling van de beweging worden afgewacht, te meer daar in Engeland door {==12==} {>>pagina-aanduiding<<} het kiessysteem, plotselinge ommekeeren niet uitgesloten zijn. Frankrijk. De strekkingen in Frankrijk zooals deze worden aangegeven door het Congres der Patroons van St. Etienne in Mei 1933 zijn ongeveer de volgende: De economische en beroepskrachten moeten in den Staat geïntegreerd worden op de volgende manier: De beroepskorpsen of nationale raden moeten een consultatieve macht verkrijgen en het initiatief mogen nemen voor alle wetsvoorstellen van economischen aard, binnen het kader van hun respectievelijke bevoegdheden. Alle wetten met economische draagwijdte uitgaande van de wetgevende macht moeten aan deze beroepskorpsen worden voorgesteld ter studie en opstel; De door de Nationale raden opgestelde wetten zullen aan de stemming van den Economischen Raad onderworpen worden om nadien aan de stemming van de Kamers te worden voorgelegd; De toepassing van de economische wetten of beroepswetten zal geregeld worden door reglementen op te stellen door de Regionale economische Raden; Al de raden, regionale, nationale, mogen statistieken en inlichtingen inzenden dienstig tot het oriënteeren van de voortbrengst; De leden van de economische raden zullen gekozen worden door hun collegas. In de Regionale Kamers, dus in den eersten graad, voor de helft door de syndikaten bestaande sinds een jaar minstens en de andere helft door al de leden van het beroep, op een lijst gesteld volgens de regels dienstig tot het kiezen der goede-mannen-raden. Op het zesde Congres van de 'Fédération française du Christianisme social' werden de volgende besluiten getroffen: Voor hetgeen de geleide economie betreft, moet in de uitwerking van een algemeen productieplan en in het bepalen van de richting die het economisch leven in de wereld zal ingaan, den voorrang worden gegeven (volgens de stelling van André Gide) aan de verbruikers, ten einde de voortbrengst aan te passen bij het verbruik; Voor hetgeen de uitvoering van hėt voortbrengstprogramma en de uitwerking van de technische maatregelen betreft moet essentieel dit alles onder de bevoegdheid vallen van de georganiseerde voortbrengers ten einde een vrije en vreugdige!!! arbeidsatmosfeer te scheppen. Het is erg schematisch als programma maar werpt licht op het streven van de christen groepeeringen in Frankrijk. In Frankrijk rekent men veel voor het inrichten van een katholieke Bedrijfsorganisatie op de Handelskamers, die de enkele bestaande vage plannen zouden moeten verwezenlijken. Maar hetgeen vooral de aandacht trekt is de 'Conseil National économique' gesticht door het decreet Herriot op 16 Januari 1925 en het wetsontwerp Paul Boncour, dat het decreet verandert en aanvult op 24 Januari 1934. In beide gevallen is deze Conseil National een consultatief orgaan zonder de minste macht of eigen initiatief. De Raad heeft voor doel de economische vraagstukken te bestudeeren en oplossingen voor te stellen aan het Parlement. Hij is gehecht aan het Kabinet van den Minister-President. Het Herriot project omvatte 47 leden, waarvan 9 voor de verbruikers en 30 voor den arbeid en 8 voor het kapitaal. De dertig voor den arbeid waren verdeeld als volgt: 3 voor het onderwijs, 11 voor bestuurlijke beroepen, 14 voor de arbeiders en 2 voor de kunstenaars. De eerste zin van de Memorie van toelichting luidde: 'Guidé par le souci d'unir dans une solidarité étroite toutes les forces productives de France...' De wet Boncour gaat veel verder. Ze wil van C.N.E. een soort consultatief beroepsparlement maken. De Memorie van toelichting vangt aan als volgt; 'Le mouvement économique engendré par la guerre {==13==} {>>pagina-aanduiding<<} a révélé la nécessité d'une meilleure organisation des forces économiques...' Het aantal leden is gebracht op 190 verdeeld over zes groote secties: landbouw, nijverheid, verdeeling (hondel), bank- en credietwezen, vervoer en publieke diensten. 37 beroepsgroepen zullen er in vertegenwoordigd zijn: 16 voor de nijverheid; 9 voor den landbouw; 2 voor de verdeeling; 3 voor het credietwezen; 4 voor het vervoer; 3 voor publieke diensten. Ieder groepeering omvat zes leden waarvan de eene helft aangeduid door de werkgevers en de andere door de werknemersorganisaties die het meest representatief zijn in het land. Hier is dus het kader van een quasi volledige corporatieve organisatie waarvan de wet zelf zegt in de Memorie van toelichting: 'Le Gouvernement a voulu favoriser l'organisation de la profession. Il sait fort bien que la profession organisée ne se décrète pas. Elle se fait...' De bevoegdheid van de nieuwe C.N.E. is dezelfde als deze bepaald door het decreet: bestudeeren, voorstellen doen... Polen. Dit is geheel nieuw. Op 26 Januari laatst heeft de Landdag kennis genomen van het regeeringsvoorstel betreffende een nieuwe grondwet. De Minister van Rechtswezen, Heer Car, voorzitter van de grondwettelijke commissie, heeft zijn uiteenzetting ingeluid met de onomwonden verklaring dat 'de wereld een nieuwe periode is ingetreden, en dat 'het liberalisme, ingeluid door de Fransche Revolutie, vervangen wordt door het Staatsgezag, dat in alle vraagstukken zal optreden'. Het voorstel voorziet een feitelijke oppermacht van den President der Poolsche Republiek, die niet meer een 'vertegenwoordiger der natie' is maar ook de man 'geroepen om te regeeren' bij middel van besluitwetten, zelfs zonder in bepaalde gevallen het akkoord in te winnen van den Minister President of den bevoegden Minister. Verder voorziet het ontwerp de vorming van een élite, geroepen om op te treden in een Senaat, samengesteld niet volgens rang, fortuin, ras of godsdienst maar enkel op grond van een beproefde vaderlandsliefde bewezen door werkelijke diensten. Deze patriotische élite zal den Senaat kiezen, die nevens den, zooals vroeger door het volk gekozene Landdag, met de zelfde macht zal bekleed zijn. Waar de Landdag de politiek en de democratie vertegenwoordigt, zal de patriotische Senaat het algemeen welzijn vertegenwoordigen, speciaal gelast in den warboel van de particuliere belangen het vaderlandsch algemeen belang te vrijwaren. Achter deze élite staat het presidentieele gezag, bekleed met de willekeurige macht waarvan daareven spraak was. Het leidt dus geen twijfel of we staan hier voor een verkapte dictatuur, waarin de rechten van de politieke democratie tot een minimum zijn teruggebracht en waar de werkelijk regeerende Senaat, door vaderlandsliefde wordt saamgehouden. Weer eens is deze dictatuur nationalistisch en het zal af te wachten zijn of deze Senaat altijd het vaderlandsch belang op dezelfde manier zal begrijpen. De laatste berichten vermelden dat het voorstel fellen weerstand heeft ontmoet. Maar toch werd het op 27 Januari '34 aangenomen door het gouvernementeel bloc. In den Senaat bestaat een meerderheid voor de Regeering zoodat de grondwet in feite mag beschouwd worden als aangenomen. Japan. Hier staan wij voor een geval van economisch imperialisme, waarmede Europa en het overige van de beschaafde wereld nog niet afgerekend hebben. {==14==} {>>pagina-aanduiding<<} Er bestaat reeds in Japan een ver gedreven corporatieve organisatie. Met de aanmoediging van de Regeering werden in alle nijverheden kartels en centrale organismen van samenwerking tot stand gebracht, die aan geheel het Japansch nijverheidscomplex een samenhang en soepelheid hebben gegeven die haar uitdrukking vindt in de eenheid van actie, die het best kan geillustreerd worden door de tegenmaatregelen waarvan in Engeland en Nederland spraak is (zie minister Runciman b.v. tegen de Japaansche weefnijverheid). Het familiaal loon, de afwezigheid van een ontwikkeld proletariaat en sociale wetten, de lage stand van de Japansche munt hebben aan Japan een markt verzekerd die nog vaster in haar bezit is gekomen door het rationaliseeren van den arbeidsduur, waardoor de fabrieken met winst kunnen blijven werken. Op handelsgebied schijnt men de centralisatie te voorzien van den verkoop van zekere groote handelsartiekels. Technisch geniet de Japansche nijverheid van den weerslag der gunstige uitbating. De winsten laten toe de machienen op het modernste peil te houden, hetgeen de Europeesche nijverheid niet meer - of nog moeilijk kan. Deze organisatie lijkt dus zuiver technisch en draagt geen sociaal karakter, hoewel de arbeidersklasse van de voordeelen geniet. (Wordt vervolgd.) {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} {==15==} {>>pagina-aanduiding<<} Reis door Spanje door A.J. Michielsen, Lic. Handelsw. (St. Ignatius) DE eerste indruk van Spanje, toen ik te Irún de grens overschreed, was zeer slecht, omdat er zoo weinig orde heerschte en alles zoo woelig was. Het douanekantoor is vuil en onvriendelijk, zooals ten andere alle douanekantoren. Het station bevalt me evenmin; ik die gewoon ben aan de lachende opgetooide Vlaamsche en vooral Waalsche stations! In het gebouw zijn alle noodige lokalen aanwezig (dat zal waarschijnlijk zoo bepaald zijn door een of ander decreet), maar in welken toestand... (in het decreet stond niet in dat ze zuiver moesten gehouden worden). Het onderzoek is er zeer streng. En hier, aan de grens, dacht ik eens na over de tolpolitiek van Spanje. Ze is zeer protectionistisch geweest tot heden, en het is daaraan te danken dat vele nijverheden er nu nog in leven zijn, maar dit heeft de rationalisatie niet in de hand gewerkt en nu ondervindt Spanje den weerslag. Het douane-stelsel is gebaseerd op de wet van 1906, die, alhoewel herhaaldelijk sterk gewijzigd, nooit haar sterk protectionistisch karakter verloor. Het nieuwe regiem heeft het niet veranderd. Het zou ook op te hevigen weerstand stuiten vanwege het volk. De contrôle voor den veiligheidsdienst is zeer streng ingericht. Naast de 'Guardia Civil' met haar kaptonnen, glimmende hoeden, heeft men nu een veel talrijker, goed georganiseerde en gedisciplineerde garde, 'Guardias de Seguridad' en 'de Asalto'. Overal ziet men die wandelen, en in elke stad heb ik camions gezien, waarop er steeds zaten, gereed om op ieder oogenblik op te rukken, naar de punten waar er gevaar dreigt. In de Baskische provincies merkt men vlug op, dat het hier nog door en door katholiek is. Dat neemt niet weg dat ik in Bilbao lokalen heb gezien van socialisten, waar natuurlijk de roode vaan wapperde, en van fascisten, met roode vlag waarop een wit hakenkruis in groene ster. Haast alle mannen dragen het groote Alpenpetje en de boeren nog steeds de typische kleederdracht: een zwarte linnen jas die tot aan de knieën reikt en zwarte pantoffels met dikke witte zolen en met koordjes vast gebonden aan het been. De vrouwen zijn mooi en struisch doch niet groot, en dragen meestal zwarte kleederen, wat hun heel schoon staat. Ze houden van opschik; daarom zijn 't ook vrouwen. Hoeden kennen ze niet, wel een lief zwart kanten doekje dat ze over hunne glanzende golvende haren leggen. Ze stappen heel lenig en vlug, zelfs wanneer ze een korf of een kruik op het hoofd dragen en nog een andere op de sterke wiegende heupen. De moeilijk aangelegde en geëlectrificeerde spoorlijn, loopt door een mooie maar onvruchtbare streek, opeenvolging van kleine ronde bergen, in alle richtingen uitloopend. Hier en daar staat een scheef gezakt huizeke omringd van een maïsveld, een magere weide en appelboomen. De dorpen zijn vuil en stofferig met nog ongekasseide straten en onvriendelijke huizen. In den trein stinkt het naar visch en die reuk is me werkelijk niet goed bekomen. Het leek er een vischmarkt: twee vrouwen die tegen elkaar schijnen ruzie te maken, doch dat doen ze niet; de eene verkoopt, de andere koopt visch, dat is alles. Nog nooit heb ik gehoord, nog nooit heb ik gezien wat daar in mijn kompartiment gebeurde. Een onverstaanbare woordenvloed die nooit scheen te bedaren, de eene tegen de andere op, vergezeld van de bekende visch- {==16==} {>>pagina-aanduiding<<} vrouwengestes maar in overtreffenden trap, een half uur lang. Dan werd een overeenkomst bereikt: een klinkende handdruk, kontant betalen en de storm bedaart. We naderen Bilbao. De eerste huizen vallen me niet mee: hoog, wit of bruinrood geschilderd, maar nooit herschilderd. In het balkon dat aan elk venster te vinden is, hangt de wasch te drogen. Men kan het hoogstens eigenaardig noemen, maar 't is verre van mooi. Dan komen we in een station aan, dat dien naam enkel verdient, omdat de treinen er stilhouden en men er kaartjes verkoopt. Bilbao zelf geeft me geen beteren indruk. In bergen ingesloten heeft het een oude en een nieuwe wijk, van elkaar gescheiden door de 'Río de Bilbao', een smal water dat echter tamelijk diep moet zijn, omdat ik er zeeschepen van eenig belang zag liggen. Daar is de haven: een stapelhuis, enkele kranen en een scheepstimmerwerf. Bezienswaardigheden zijn er niet. De oude wijk bestaat uit een doolhof van smalle straatjes met hooge afzichtelijke huizen, en hier en daar een oude kerk. De nieuwe wijk is gevormd door een lange, breede straat met monumentale gebouwen, die op het felbesproken H. Hartbeeld uitloopt en door zijstraten waarin duchtig gewerkt wordt aan de bestrating en nog veel bouwgelegenheid is. De stad is anders vol drukte en leven, dag en nacht. Er is ook wat nijverheid; papier en kristal, doch vooral zijn van belang de ijzermijnen in den omtrek, waarvan het erts meestal wordt uitgevoerd. Toch zijn er enkele kleine, weinig verzorgde hoogovens, die het bezoek niet waard zijn voor iemand uit een geïndustrialiseerd land. Hetzelfde geldt voor alle andere nijverheden in Spanje; daar moet men geen technische of administratieve of sociale nieuwigheden gaan zoeken. Hier heb ik voor 't eerst kennis gemaakt met de Spaansche bureaukratie. Het provinciaal bestuur is er ondergebracht in een gebouw, dat uiterlijk monumentaal is, maar van binnen op een stal gelijkt. Ik ga er heen om 10 uur 's morgens, word heel vriendelijk den weg gewezen, en kom terecht bij twee mannen die hun dagblad zitten te lezen. Ze verzoeken me terug te komen binnen een uur, 't is nog te vroeg. Ik denk dat ze hun krant nog niet uitgelezen hadden. Als ik terugkom verwijzen ze me naar een ander kamerke, waar nog vijf man op werk zitten te wachten. Mijn opinie aangaande de staatsambtenaren is gedeeltelijk veranderd bij latere bezoeken. Zoo bevindt zich het 'Instituto de la Reforma Agraria' te Madrid in een prachtig nieuw-gebouwd huis op een deftige laan over het Retiro. Op elk verdiep zijn er drie knechten in fijn afgeborsteld livrei, die de eventueele bezoekers den weg wijzen naar een gezellig vertrek, waar ze zich behaaglijk kunnen vlijen in zachte fauteuils, totdat een bediende zal komen melden dat Mijnheer aangediend is. 'k Ben blij dat ik weer in den trein zit, die me dichter bij 't mooie, echte Spanje brengen zal. Het instappen op de treinen is iets om te verfilmen. Voor iemand die 't niet gezien heeft, is 't onbegrijpelijk wat een drukte de Spanjaarden dan maken. Net volk en boerenmenschen geladen als ezels, met een onmogelijk aantal valiezen en korfjes en mandekens en pakjes en kruiken van allen vorm en grootte en nog een paar haantjes met hun pooten aaneengebonden, wringen en duwen om een goed plaatske. Dan loopen ze nog enkele keeren over en weer in de gangen, die al volgepropt zijn. Dat alles, begeleid van een geroep en geschreeuw waarvan een Westersch beschaafd mensch geen idee heeft, en overgoten met een Spaansche zon... en ik zucht voor de eerste maal: O, wat is het hier warm! Maar het landschap vergoedt veel: 't is prachtig voor een plattelander. Rotsachtige bergen, gelukkig met een laag aarde bedekt, zoodat men ze toch nog heeft kunnen bebouwen met graangewassen, maïs en {==17==} {>>pagina-aanduiding<<} groenten in de valleien en op de bergruggen die niet te sterk hellen. De schaarsche hoeven zijn heel typisch met hunne naar vier kaden lichtjes-hellende daken uit bolle pannen. Voorbij Miranda aan de Ebro is de natuur nog mooier, vol variatie. Reusachtige rotsen waarop nog stukken steen, die schijnen uitgespuwd door een vulkaan. Dan weer, langs één kant tenminste, betert den grond en wordt werkelijk zorgvuldig bewerkt. Verder is alles stil-golvend en heel verre reiken de gele stoppelvelden, omzoomd door majestueuse bergketens. Hier zijn 't weer weiden nu, waarop vee en vredige schapenkudden grazen. Over een landweg rijdt er een jonge boerin op een kleinen ezel. O Dulcinea! De staties waar we stoppen zijn echte koten, en de scene die er zich telkens afspeelt is merkwaardig: Weer geroep en gesleur, en over en weer geloop over de sporen. Een vrouwke loopt met een kruik water langs den trein: 'Quién quiere agua?', (1) en of ze liefhebbers heeft! voor 5 céntimos moogt ge eens drinken. En bij dit alles wacht de treinwachter, de armen over elkaar gekruist, totdat iedereen verzadigd is. Dan driemaal bellen, de lokomotief fluit, tsjoek, tsjoek... nog eens bellen en boem..., We zijn een half uur te laat. De streek is weer bergachtig als we Burgos, geheel beheerscht door zijn oude, majestueuse kathedraal, in 't zicht krijgen. De stad is veel frisscher en aangenamer, met vele schaduwrijke wandelwegen naast een ondiep, snel-vloeiend rivierke, de Arlanzon, waar de volksvrouwen komen wasschen. Hunne kinderen loopen, daag, enkele half, andere geheel naakt rond en spelen en spatten in het frissche nat. Burgos is een historische stad. Gesticht in 884, werd ze later hoofdstad van Castilië en bleef het tot 1087, waarna ze haar invloed verloor. Ze heeft een zeer typische markt, die langs eenen kant door een monumentale poort gescheiden is van het nieuwere stadsdeel. Daar zijn de benedenverdiepingen dieper ingebouwd en dus de voetpaden overwelfd. Burgos is een oord vol herinneringen aan koningen, ridders en Concilies en voornamelijk aan Rodrigo Diaz de Vivar, den Cid, waarvan de heldendaden in 't oudste gedicht der Castiliaansche literatuur verhaald worden, en wiens overblijfselen, evenals die van zijn gade, Doña Jimena, nog rusten in de eeuwenoude Kathedraal. Er zijn zoo vele antieke gebouwen hier. De kathedraal in gothieken stijl met haar twee kolos-torens, bekroond door spitsen fijn als kant, domineert alles. Bezienswaardig zijn nog de poort Santa María, waar nu het Provinciaal Archeologisch Museum is ondergebracht; het mysterieuse klooster Las Huelgas, een weinig buiten de stad; de Casa del Cordón, (1) waar Christoffel Colombus ontvangen werd door den Koning en de Koningin bij den terugkeer van zijn tweede reis in 1497; verder de kerk Sinte Agatha, merkwaardig om den eed die de Cid er aan Alfons VI oplegde, om zich te overtuigen dat de Koning geen deel had genomen aan den moord op zijn broeder Sancho, door Bellido Dolfos bij de belegering van Zamora gedood. En dan heeft men nog zoo vele oude patriciërswoningen, die, spijtig genoeg, niet voldoende verzorgd zijn. De 'Casa de Miranda', met mooien gevel, vooral rond de ingangspoort, kan als voorbeeld dienen. In plaats van een aardig bordje, dat den reiziger den naam van het gebouw aanduidt, hangt er een plankje met 'Taller, Sastrería' (2) op, en bij het binnengaan in groote zwarte letters op den bevuilden gekalkten muur 'Al Taller' (3). Door een reeks gebroken en gebarsten ruiten ziet ge dan de {==18==} {>>pagina-aanduiding<<} binnenkoer met kunstige zuilen, doch een verwilderd hofke, en hooger op waschgoed aan de vensters. Dat geeft u werkelijk niet meer den indruk van een historisch gebouw. Terwijl ik daar sta komen er drie bengels op mij af. Er is 'ne schele en 'n manke bij, echt sukkelaars. Met vele gebaren zeggen ze mij den naam van het gebouw, en als ik dan terug buitenkomt: 'Una perrita, una perrita, Señorito' (1), op heel heiligen, klagenden toon. Ik geef éen van hen dan een 'perrita', maar dat is mijn ongeluk geworden. Kleine mannekens rijzen als uit den grond en na enkele oogenblikken staan er wel tien rond mij. Nu roepen ze: 'Para mi' (2); ze stooten tegen mijn hand, trekken aan mijn jas, vallen tegen me aan. En die bende heb ik achter mij gehad totdat ik de lange, ellenlange straat uit was. Dat is me maar eens voorgevallen. De bedelaars vergenoegen zich gewoonlijk met het eenvoudig vragen om een aalmoes en laten verder de menschen met rust. In den nacht ben ik afgereisd naar Madrid door het hooge tafelland dat Spanje is, nog op vele plaatsen, zooals in Castilië, bekroond met onherbergzame bergen. Als er wat klaarte in de lucht komt, aanschouw ik de indrukwekkende woeste rotsen van het Castiliaansch scheidingsgebergte. Hier en daar ontgint men steen voor kasseien. Waar 't mogelijk is zijn er weiden, waarvan het dorre, gele gras tusschen de verspreide rotsblokken groeit. Ze zijn omringd met omheiningen van opgestapelde steenen. Huizen en menschen, en velden en dieren, alles heeft een armoedig uitzicht. 't Kan ook niet anders in die onvruchtbare streek. En zoo voert de trein me binnen in Madrid, de hoofdstad van Spanje, van 1560 tot April 1931 residentiestad; nu verblijfplaats van Cortes en president der nieuwe republiek. Als de trein de ruime spoorhalle binnenstoomt, staan er twee lange slierten volgepropte spoorwagens gereed om naar den buiten te trekken. 't Is immers Zondag en de Madrilenen houden van uitstapjes. Als goed christen mensch ga ik natuurlijk eerst mijn grooten plicht vervullen: mis hooren. Ik word ontvangen door een paar bedelaars met uitgestoken hand. Maar zooals iedereen loop ik ze voorbij. Weinig volk, misschien vijftien menschen in de kleine stemmige kerk. Dit gezegde zou bij sommige lezers den indruk verwekken dat Spanje niet meer katholiek is. Dat mogen we uit dit alleenstaand feit niet besluiten. Ik ben er zelfs van overtuigd dat de christene zeden en gebruiken nog heel diep ingeworteld zijn bij het volk. Madrid is immers een grootstad en er wordt in Spanje een grooter aantal missen gelezen per dag, doordat er veel geestelijken zijn. In de andere steden was er ook meer volk, meest vrouwen en meisjes, ook moderne, in de kerk, die zeer devoot de mis volgden. In Bilbao zag ik menschen die een kruis maakten toen ze een kerk voorbijgingen en in Valencia waren er vele zeer druk bezochte heiligdommen. Mijne opinie werd bevestigd bij elke informatie in de treinen aan dorps- en stadsmenschen en in de steden aan bevoegde personen: Spanje is een katholiek land. Dat hebben de laatste verkiezingen ook bewezen. In den beginne leek mij Madrid 'unheimisch', maar dat beterde vlug, en ik beken graag dat het heerlijk is 's avonds langs de groote Calle de Alcalá, de Gran Vía, de Pasen de Recoletos en de Puerta del Sol te loopen tusschen zoo vele menschen, want de Madrileen houd van wandelen. Ten andere alle Spanjaarden leven veel meer op straat dan de Vlamingen en andere Noordervolken, die van een gezelligen haard houden. De talrijke terrassen der café's zijn goed bezet, vooral door mannen, zooals ik {==19==} {>>pagina-aanduiding<<} overal heb opgemerkt. De vrouw wordt er aanzien als moeder en huisvrouw, niet zoo zeer als gezellin. Voos degenen die een glaasje niet kunnen bekostigen is er de pomp, waarneven er een vrouwke met glazen staat, zoodat iedereen fatsoenlijk kan drinken. Hier is het me nogmaals opgevallen met wat een vuur een Spanjaard spreken kan. Twee vrienden ontmoeten elkaar: een zeer stevige handdruk en een vertrouwelijk klopje op elkaars rug. Er is wat interessants te vertellen, over de politiek heel dikwijls, en ze stappen samen voort, heel langzaam met gemeten passen. De eene is aan 't woord, de andere luistert aandachtig, de oogen op den grond gericht enkel nu en dan eens opkijkend. Bij elke twee stappen blijven ze eventjes staan als op commando. De oogen van den redenaar schieten bliksemschichten; zijn handen zijn, te pas of te onpas, voortdurend in beweging. Met kracht stuwt hij de eene in de hoogte, de andere kruist ze om dan weer met onverminderd geweld neer te dalen... om terug omhoog te kunnen. Hij spreekt vlug en appuyeert sterk op talrijke woorden en lettergrepen. De luisteraar kijkt bewonderend af en toe knikkend. De Spanjaard houdt in 'l algemeen van conversatie; hij spreekt heel gemakkelijk en overtuigend en sleept den toehoorder mee. Hij herhaalt dikwijls dezelfde gedachten en heeft geen moeite om ze steeds in verschillenden vorm op te disschen. Een bezadigd mensch uit het Noorden merkt het op en glimlacht eens; een Spanjaard vindt het prachtig, hij passeert er immers zijn tijd mee. Madrid is vol leven en drukte, toch kan geen vergelijking doorstaan met Parijs. Wereldberoemd is zijn museum van Schoone Kunsten, het Prado, waar, naast talrijke vreemde meesterwerken vooral van Rubens, Van Dyck en Titiaan, de geheele geschiedenis der Spaansche schilderkunst, met werken van Velasquez, Murillo, Ribera, el Greco, Goya, enz. Buiten dit museum heeft het er nog enkele andere; dan natuurlijk een Koninklijk paleis en een stadhuis, die me niet erg interesseerden. Veel liever ging ik naar de parken, waar de bladeren ritselend en moeizaam van de boomen warrelen in deze Septembermaand om een dik, bruin tapijt te leggen rond de stammen, en waar de kastanjes met een bots op den harden weg vallen en dan verder wegspringen. Daar was 't schoon, daar was 't kalm, heerlijk om te zitten mijmeren en te luisteren naar woudgeruchten. O wat benijd ik de menschen hier; ze hebben nog een bosch in hunne stad (1). Madrid is ook geene lichtstad zooals Parijs. Het vindt enkel zijn schoonheid in zijn blij karakter, in zijn vurigheid. De mannen galant en modern gekleed, schenen me niet energiek toe. De vrouwen, alhoewel niet zoo mooi als in andere steken van Spanje, hebben een vriendelijk uitzicht met hunnen waaier die ze charmant gebruiken. Hier zouden ook de woorden van een flegmatieken Kempischen boer passen, door Jef Simons in zijn boek 'In Italië' aangehaald, toen men hem vroeg wat hij over de Parijsche meisjes dacht: Ik heb geen verstand van de schilderkunst. Bedelaars en leurders en lui die tweederangsberoepen uitoefenen (zooals schoenpoetsers, portiers, hotelbedienden) treft men hier oneindig veel aan. Ik had deernis met die menschen: Schoenpoetsers loopen zoekend naar vuile schoenen langs de straten, eentonig zagend klinkt de stem van de verkoopers der loterijbriefjes: 'Sale hoy' of 'Sale mañana; a cinco pesetas' (2). Loop de Calle de Alcalá af, en ge zult voortdurend hooren die heesche stemmen die me deden griezelen. Gazetten-verkoopers bij de vleet. Bij elke editie van een groot dagblad loopen ze door de straten, kinderen en flinke mannen, roepend: 'La Nación, La {==20==} {>>pagina-aanduiding<<} Nación de ahora' (1), en dan een half uur later als er een nieuw dagblad verschijnt: 'El Heraldo, El Heraldo de Madrid'. Eene springt handig op een rijdenden team, kruipt achter den ontvanger weg, loopt snel tusschen de rijen en wipt er dan weer af, om verder door de straat te hollen. En dan al die bedelaars, gezonde mannen en vrouwen, die langs de terrassen der café's gaan, de hand uitgestoken en klagend een aalmoes vragend, maar meestal tevergeefs. Toch klinkt geen hard woord wanneer ze weggestuurd worden; 't is hun beroep geworden, onverschillig beoefenen ze het. Om 9 uur 's avonds zag ik nog een vouw in de straat met drie kleine kinderen die languit op de harde steenen lagen te slapen, en niemand geeft haar iets... en ik ga dan ook, en och, zoo vele anderen, naar het hotel, dat in lichten straalt. Vaarwel Madrid! Ik rijd weeral verder, nu door uitgestrekte stoppelvelden. Alles is uitgedroogd op dit plateau, dat 600 à 700 meter boven den zeespiegel ligt. De grijsgele, naar water smachtende grond ligt nog vol keien, zooals ten andere nog op vele plaatsen in Spanje. Het verwonderde me niet toen men me zegde dat hier de kwaliteit van het graan veel te wenschen over laat en de velden soms geheel zwart zien als het koren rijp is, omdat het verschroeid werd door de onvermoeibare zon. In den trein zit er een hoop boerinnen: eene geeft de borst aan haar kindje, anderen kijken stroef voor zich uit, terwijl de jongeren een zagend volksliedje neuriën. Van nationale kleederdracht is er geen spraak, alleen bij hooge gelegenheden dragen ze die nog. Ginder ligt Toledo op een hoogte. De schoone roodgekleurde grond in de valleien waar de Taag doorvloeit, is vruchtbaarder. Langs een steile lange weg moet men van het station naar de stad, die nog volledig haar oud karakter bewaarde. Dat wordt ik eerst gewaar als ik over een brug rijdt, misschien wel van in den tijd der Romeinen. Het autobusje, dat er nauwelijks over kan, schijnt uit elkaar te rammelen. Toch is ze schoon die oude goedige stede, waar het hof verblijf hield in de schitterende tijden van het koningdom, waar nog steeds de primaat der Spaansche Katholieke Kerk woont. Op onze dagen leeft ze enkel voor de kunst en van de kunst; het is een waar museum. Toledo is een doolhof van een oneindig aantal klimmende of dalende hobbelige straatjes van enkele passen breed, waar geen enkel huis een rechte gevel heeft, waar men den kleermaker en den schoenlapper en den boekbinder in zijn werkhuis tegen de straat ziet werken, waar het op een half uÚr tijd viermaal drie uur slaat, waar men uit een openstaand venster een Spaansche schoone een tango hoort zingen. Alles is beheerscht door de groote Kathedraal in gothischen stijl met van binnen vele kapellen en altaars, echte meesterstukjes in al de stijlen die in voege waren van 1226 tot 1493; (mudéjar, gothiek, plateresk, grieksch-romeinsch, churrigueresco en neo-klassiek). Het misstaat daar werkelijk wanneer ge boven een met ijzeren pinnen beslagen antieke deur, gezet in kunstige oude stijlen op den muur van een aristokratisch huis, iets geschilderd ziet als 'Partido Radical Republicana' of 'Casa del Pueblo'. De reis naar Cordoba is eentonig. Het zijn eerst de uitgestrekte vlakten van Nieuw-Castilië, slechts nu en dan iets golvend. De oogsttijd is reeds voorbij en zoo ver het oog reikt zijn het lichtgele stoppelvelden, drooggebrand door de zon die op effen lucht staat te stoken. Hier en daar staat er een ezel te grazen op die korenvelden, heel alleen. Die zou misschien blij zijn eens een frisschen distel te proeven. De hoeven zijn hier schaarsch, de huizen zijn meer gegroepeerd in witte dorpkens rond een typisch kerktorentje. La Mancha, de streek van Don Quichot en Sancho Panza. Ik zoek naar uitgemergelde paarden, ezels, windmolens en kale ber- {==21==} {>>pagina-aanduiding<<} gen. De twee eersten zijn te vinden, doch de streek is niet zoo onvruchtbaar. Slechts af en toe een rij zandige witgeblakerde heuvels; voor de rest velden, vaarvan het koren reeds opgeborgen of verkocht is, en uitgestrekte landerijen met druivelaars. 't Is hier immers het land van den wijn: Manzanares, Valdepeñas. Verderop brengt de Sierra Morena eenige afwisseling met enkele bergen, en zoo landen we volop in het vlakke Andalusië. De trein rijdt hier naast de schoone Guadalquivir, een van de weinige Spaansche stroomen en rivieren die in den Zomer voldoende watertoevoer hebben. In Spanje valt er per jaar gemiddeld minder dan 400 mm. regen. De hooge bergen, die de Meseta haast langs alle zijden omsluiten, houden de wolken tegen en lossen ze op. Zoo is het dat een klein deel voldoende of te veel regen heeft, terwijl de rest van Spanje naar water smacht. Daarbij moet men nog rekening houden met de hevige evaporatie: in Galicië, valt er 1,8 maal meer regen dan dat de grond water uitwasemt; in de noordelijke Meseta (rond Palencia) is de evaporatie 4 maal grooter dan de regenval, rond Madrid 3,55 maal grooter. Dat verschijnsel maakt kostelijke bevloeiïngswerken noodzakelijk. 't Is volslagen duister als ik in Cordoba aankom. Ik wandel eens de stad in om er kennis mee te maken. Hier ook weer is er dat leven!... Onder een Arabische boog zie ik in een donker straatje de silhouetten van een vrijend paartje zich tegen de klare lucht afteekenen. Ist das nicht romantisch? En 's anderendaags kom ik tot de overtuiging dat het hier echt romantisch is, schilderachtig, melancholisch en toch blij in zijn Oostersch kleed. Cordoba is een proper stadje, goed verzorgd en helderwit in al die kleine hobbelige straatjes tusschen hooge muren waarop de Zuiderzon, vanuit een klare, blauwe lucht met witte vegen erin, zoo duchtig stookt, dat ge uw oogen moet toeknijpen. Aan vele balkons prijken er bloemen. In de deftige huizen is er nog, achter het donkere gezellige voorportaal, een helverlicht patio, waar een lieflijk fonteintje ruischt, tusschen groen en bloemen verscholen. En die zonnige straatjes loopen uit op typische pleintjes met waterkom en spettende fontein, waarbij een straatbengel en een ezel staan te drinken, of op frissche parkjes, waar de oude mannekens het nieuws van den dag komen bepraten. In de nieuwe wijk is er een schoon park aangelegd dat druk bezocht wordt door de werkende klas. Een paar bibliotheken in het park hebben aantrek. De Spanjaarden houden van lectuur, maar 't moet goedkoop zijn, enkele céntimos, en bij velen heb ik weinig prijzenswaardige boekjes gezien. Hier maak ik voor 't eerst kennis met de Andalusische muziek, nog sterk gelijkend op de Moorsche; klagend maar toch ophitsend, echt 'aufförderend zum Tanz'. Enkele bengels doen hun eerste danspasjes op een kiosk, en 't gaat hun goed af. 't Zit hen in 't bloed. Cordoba is een der beroemdste steden van Spanje; alle rassen en beschavingen die er verwijlden hebben er sporen gelaten: eerst de Iberen of Turdulo-volk, een der oudste van de geschiedenis, dan de Romeinen; later in het begin der 5e eeuw, kwamen de Vandalen er onder Genserik die op hunne beurt door de Westgoten verdrongen werden en naar Afrika uitweken om er Carthago in te palmen in 439. Het werd dan een emiraat afhankelijk van het Oostersch Kalifaat, waarna de schitterendste periode volgde als hoofdstad van het onafhankelijke Kalifaat van Cordoba, dat vernietigd werd in 1031. Het bleef een onafhankelijke republiek tot in 1070 wanneer het werd ingelijfd bij 't Koninkrijk Sevilla. Den 22 Juni 1,236 veroverde Ferdinand III het voor goed om het te voegen bij Castilië, wat het fiere Cordoba slechts met tegenzin verdroeg, zooals de herhaaldelijke opstootjes bewijzen. (Wordt vervolgd) {==22==} {>>pagina-aanduiding<<} Julius Caesar van William Shakespeare vertaald door E. Fleerackers, S.J. Vierde bedrijf. Tooneel I. - Een kamer in Antonius' huis. Antonius, Octavius en Lepidus aan een tafel gezeten. Antonius. Die sterven dus. Hun naam is aangestipt. Octavius. Uw broeder ook. Is 't goed zoo, Lepidus? Lepidus. Mij goed. Octavius. Antonius, merk hem. Lepidus. Maar dan sterft ook Publius, uw zusters zoon, Antonius. Antonius. Hij sterve. Zie, dit prikjen is zijn dood. Nu, Lepidus, loop gij naar Caesars huis, en haal het testament; dan gaan we eens na wat zoo al kan gesnoeid aan die legaten. Lepidus. En 'k vind u hier weer? Octavius. Of op 't Kapitool. (Lepidus af.) Antonius. Een man niet eens zijn loon waard, van geen tel, juist goed als boodschaplooper. Past het dan, wanneer de wereld wordt verdeeld in drie, dat hij een derde krijgt? Octavius. Dat was uw meening. In onzen raad ter dood of ter verbanning, vroegt gij hem zelf zijn stem wie sterven zou. Antonius. Octavius, ik ben de oudste van ons beiden; en laden wij wat eeg op dezen man, om kwaden last van onzen hals te schuiven, hij draagt ze alleen - zooals een ezel, goud, kreunend en zwoegend onder 't zware pak, gedreven en geleid naar onzen wensch; maar eens den schat ter plaatse, tillen wij de vacht hem van den rug, en laten hem, een lossen ezel, oorenschuddend loopen en grazen op de stadswei! Octavius. Lijk gij wilt; maar 't is een moedig en beproefd soldaat. Antonius. Juist als mijn paard, Octavius, en daarom krijgt het zijn voorraad en zijn vol rantsoen. Het is een dier, dat ik, zijn meester, africht tot staan en stappen, strijden, zwenken, rennen; maar dit bewegend lichaam wordt alleen door mijnen wil bestuurd. Zoo is het ook, in zeker zin, met dezen Lepidus. Die moet geleerd, geoefend, afgericht Een dorre schrale geest; een man die leeft op afval, restjes, nagemaakt fatsoen, dat afgedankt reeds en banaal bij andren, dan pas zijn mode wordt. Praat van dien man slechts als een ding, een tuig in onze handen. En luister nu naar zaken van belang: Brutus en Cassius lichten legermachten; wij moeten dadelijk daartegen op! Dus, ons verbond gesloten en de trouw van onze beste vrienden ons verzekerd! Al onze macht op 't uiterste uitgerekt! En laten wij te zaam nu onderzoeken, hoe wij het best geheime plannen raden en 't veiligst de gevaren die ons dreigen te keer gaan. Octavius. Goed! als beren aan den paal, staan we in 't geblaf van vele vijanden; en meer dan een die glimlacht, daagt, naar 'k vrees, miljoenen booze plannen in zijn hart. Tooneel II. - Vóór Brutus' tent in het kamp bij Sardes. Getrommel. Brutus en Titinius komen op, met troepen. Lucius volgt. Lucilius en Pindarus komen hun te gemoet. Brutus. Halt! ho! Lucilius. Het woord! ho! en halt! Brutus. Welhoe, Lucilius! Is ook Cassius daar? {==23==} {>>pagina-aanduiding<<} Lucilius. Hij is nabij en hier is Pindarus die u de groeten van zijn meester brengt. (Pindarus geeft een brief aan Brutus.) Brutus. Van pas gegroet. Uw meester, Pindarus, uit wispeltuurge luim of slecht geraden, gaf mij voldoende reden om te wenschen dat wat gebeurde, liever niet gebeurde. Vermits hij echter hier is, geeft hij vast voldoenden uitleg. Pindarus. Zonder twijfel, heer, blijkt u mijn eedle meester wat hij is: een man van eer en touw en waardigheid. Brutus. Ik twijfel niet aan hem. - Een woord, Lucilius. zeg mij in 't kort hoe Cassius u ontving. Lucilius. Met hoflijkheid en meer dan simpele achting, maar met geen blijken van gemeenzaamheid, moch vrije taal en vriendelijken omgang, zooals hij vroeger placht. Brutus. Gij schildert daar hoe warme vriendschap koel wordt. Weet, Lucilius, als vriendschap ziek valt en gaat sterven, neemt zij haar toevlucht tot gemaakte hoflijkheid. Eenvoudge trouw gaat met geen kunstjes om; maar holle, valsche menschen zijn als paarden, al vuur en vlam, zoolang ze kort getoomd gaan; zij maken trotsch vertoon en zij beloven een macht van dapperheid; maar voelen zij de bloedge spoor in 't lijf, dan valt hun trots, en juist als oude en opgeknapte knollen, ze breken bij de proef. Zijn leger nadert? Lucilius. Het zou vandaag te Sardes inkwartieren. Het grootste deel, de gansche ruiterij, is reeds met Cassius hier. (Muziekmarsch achter de shermen.) Daar is hij, hoor. Brutus. Ruk langzaam op, hem te gemoet. (Komen op Cassius en soldaten.) Cassius. Halt, ho! Brutus. Halt, ho! Geef het bevel veder. (Stemmen achter de schermen: halt! halt! helt!) Cassius. Gij zijt niet zeer rechtvaardig, eedle broeder. Brutus. Goden, getuigt! mijn vijand deeg ik niet; wat zou ik het een eigen broeder doen? Cassius. Uw kalmte, Brutus, en dat uiterlijk krenkt me reeds heimlijk; en als gij me krenkt... Brutus. Stil, Cassius! spaeek uw grieven zachter uit. Ik ken u best. Hier, vlak bij onze legers, mag niets van ons dan vriendschap opgemerkt. Hier geen getwist! Laat beide legers wijken; en leg dan in mijn tent uw grieven bloot; 'k zal gaarne luistren. Cassius. Pindarus, beveel aan de oversten hun troepen eventjes van hier terug te trekken. Brutus. Doe eveneens zoo, Lucius. Niemand kome bij onze tent tot na ons onderhoud. Lucilius en Titinius, houdt de wacht. (Allen af.) Tooneel III. - In de tent van Brutus. Brutus en Cassius komen op. Cassius. Ja, onrecht, Brutus! en ziehier 't bewijs: met schande en oneer hebt gij Lucius Pella, als door de Sardiërs omgekocht, gevonnist, terwijl de brief, waarin ik voor hem pleitte, daag 'k Pella ken, terzij geschoven werd. Brutus. Gij deedt u zelven onrecht met te schrijven in zulk geval. Cassius. In zulken tijd als dezen past het bij elk vergrijpje stil te staan? Brutus. En laat me dit u zeggen, Cassius: u, uzelf verwijt men dat de hand u jeukt, en dat gij ambten voor wat goud versjachert aan wie het niet verdienen. Cassius. Jeukt mijn hand? Gij weet wel, dat het Brutus is, die 't zegt; of, bij de goden, 't was uw laatste woord. Brutus. De naam van Cassius dekt dien loozen handel, en daarom blijft bestraffing uit. Cassius. Bestraffing? Brutus. Gedenk toch Maart, gedenk den Idusdag! Heeft niet de groote Julius om het recht zijn bloed gestopt? Want wie was schurk genoeg om hem te slaan tenzij om 't recht? Zal één van ons, die 's werelds gootsten man versloegen, {==24==} {>>pagina-aanduiding<<} omdat hij dieven duldde, - zullen wij met vuige fooien onze hand bezoedlen en 't weidsche veld van waardigheen verkoopen voor zooveel bocht als ge kunt grijpen, zóó?... 'k Was liever hond en blafte naar de maan, dan zoo'n Romein. Cassius. Blaf, Brutus, niet naar mij! Ik duld het niet. O! Drijf me niet in 't nauw. 'k Ben een soldaat, en ouder in de wapens, geschikter ook om ambten uit te deelen. Brutus. Och kom, dat zijt ge niet. Cassius. Dat ben ik wel. Brutus. Ik zeg: dat zijt ge niet! Cassius. Tart me niet langer, of 'k ga me zelf te buiten. Als het leven u duurbaar is, terg me niet langer, Brutus. Brutus. Ga weg; erbarmlijk mensch! Cassius. Is 't mogelijk? Brutus. 'k Wil spreken. Gij dus, luister. Nu, moet ik op zij gaan en den weg uit voor uw toorn? Ik bang zijn, als een dol mensch op me staart? Cassius. Gij goden, goden! moet ik zooveel dulden? Brutus. Zooveel, ja! en nog meer, ei!... Knarsetand uw trotsche hart aan stukken; toon uw knechten uw heete woede. Dat uw slaven beven! Moet ik op zij? ik naar uw oogen zien? Ik stilstaan, kruipen naar uw booze luim? Ha bij de goden, slik gij zelf het gif van uwen toorn, al moest ge er ook in stikken, want van nu af zal 'k u tot mijn verzet, ei! tot mijn spot gebruiken, als gij weer met uwe luimen zit. Cassius. Is 't nu zoo ver? Brutus. Gij zegt me dat ge beter krijgsman zijt. Laat dit zoo blijken, maak uw grootspraak waar. 't Zal me zoo lief zijn; want wat mij betreft, 'k zal altijd graag van eedle menschen leeren. Cassius. Gij doet me in alles onrecht, Brutus, onrecht! 'k Zei: 'ouder', niet een 'betere' soldaat. Zei ik een 'beetre'? Brutus. Al deedt ge 't, 't deert me niet. Cassius. Zelfs Caesar had me zoo niet durven hitsen! Brutus. Stil, stil! gij hadt hem zoo niet durven tarten. Cassius. Niet durven? Brutus. Neen! Cassius. Had ik het niet gedurfd? Brutus. Neen, om uw leven niet! Cassius. Bouw niet te hoog op mijne vriendschap, want ik kon iets doen dat me berouwen mocht. Brutus. Gij deedt alreeds wat u berouwen moest. Daar is in al uw dreigen niets, niets, Cassius, dat me doet beven. 'k Sta met eerlijkheid zoo sterk gewapend, dat uw dreigement voorbij me vaart, zooals een ijle wind, waar 'k niet op let. Gij weigerde me 't goud, waar ik om zond; want ik, ik ben de man niet om geld met lage middeltjes te heffen. Voorwaar, 'k sloeg liever nog mijn hart tot munt, en 'k liet nog eer mijn bloed als drachma's dropplen, dan dat ik uit vereelte boerenhanden op valsche wijs hun arme duitjes wrong. Ik zond naar u om geld voor mijn soldaten; gij weigerde: was dat soms Cassius waardig? Had Brutus ooit wel Cassius zoo geantwoord? Als Marcus Brutus ooit zoo gierig wordt dat hij wat geldtuig voor zijn vrienden wegsluit, houdt, goden, al uw donders dan gereed en slaat hem dood. Cassius. Ik heb 't u niet geweigerd. Brutus. Dat hebt ge wel. Cassius. Niet waar. Het was een dwaas, die u mijn antwoord bracht. O, Brutus heeft mijn hart gebroken! Moest een vriend niet eer de feilen van een vriend ontzien? Maar gij, gij maakt de mijne grooter dan ze zijn. Brutus. Toch niet, voordat gij ze op mijzelf beproeft. Cassius. Gij mint mij niet. Brutus. 'k Verdraag uw fouten niet. Cassius. Een vriendenoog zou nooit die fouten zien. Brutus. Een vleiersoog zou nooit ze willen zien, {==25==} {>>pagina-aanduiding<<} als bleken zij zoo reuzig als de Olympos. Cassius. O kom, Antonius! jonge Octavius, kom! en wreekt uzelf op Cassius alleen. - Hij is de wereld moe: gehaat door vrienden, gesard door zijnen broeder, als een slaaf beknord. Al zijn gebreken afgespied, en aangeteekend in een notaboekje, en uit het hoofd geleerd en die hem vlak geslingerd in 't geiaat. O! 'k Zou mijn ziel wel uit mijn oogen kunnen weenen! Zie, hier is mijn dolk en hier mijn naakte bost; en in die borst een hart rijker dan goud, meer waard dan Plutus' mijnen. Ruk het uit, als ge een Romein zijt! 'k Weigerde u wat goud maar 'k bied mijn hart u. Sla dan toe, zooals ge Caesar sloegt; want dit, dit weet ik nu: toen gij hem 't felste haatte, hadt gij Caesar nog liever dan wel ooit gij Cassius liefhadt. Brutus. Weg met dien dolk; raas wat gij wilt, vrij-op; doe maar gelieven; alle smaad van u zal in mijn oogen gelden als een luim. O Cassius, met een lam staat ge aangespannen, dat gramschap in zich draagt als vuursteen vuur; want fel geketst, slaat deze een vlugge vonk en valt weer daadlijk koud. Cassius. Dient Cassius dan, als spijt en slechtgeluimde bloed hem plaagt, alleen tot spot en speelding aan zijn Brutus? Brutus. Ik ook was slechtgeluimd, toen ik zoo spaak. Cassius. Erkent gij dat? Hier zoo, geef mij uw hand. Brutus. En ook mijn hart. Cassius. O Brutus! Brutus. Nu, wat is er? Cassius. Mint gij mij niet genoeg, om mij te dulden, als mij de drift, die 'k van mijn moeder erfde, mezelf vergeten doet? Brutus. Ja, en voortaan, o Cassius, als ge 't soms weeg al te bont met uwen Brutus maakt, zal hij gedenken dat uwe moeder kijft, en 't u vergeven. (Rumoer achter het tooneel.) Dichter. (Achter het tooneel.) Laat, laat me binnen. 'k Wil de generaals zien. Ze staan te twisten en dus past het niet dat zij alleen zijn. Lucilius. (Achter het tooneel.) Neen, gij moogt niet binnen. Dichter. (Achter het tooneel.) Niets dan de dood weerhoudt me. (Dichter komt op, gevolgd door Lucilius, Titinius en Lucius.) Cassius. Wat gebeurt hier? Dichter. Foei foei, gij generaals! wat wilt ge doen? Weest vrienden; 't past aan mannen zooals gij; want, weet het wel, 'k loop langer mee dan gij. Cassius. Ha, ha! wat rijmt die cynicas ellendig! Brutus. Weg man, en vlug! gemeene kerel, voort! Cassius. Laat, Brutus, hem gepust. 't Is zijn manier. Brutus. Ik duld die wel, maar op gepasten tijd. Wat doen we met poëten in den oorlog? Sa, kameraadje, voort! Cassius. Trek er van onder. (Dichter af.) Brutus. Lucilius en Titinius, zegt aan de oversten voor 't nachtkwartier te zorgen van hun troepen. Cassius. Daarna, komt daadlijk hier teug en brengt Messala weer. (Lucilius en Titinius af.) Brutus. Lucius, een beker wijn! Cassius. 'k Had nooit gedacht dat gij zoo kwaad kondt worden. Brutus. 'k Draag te veel smarten in mijn ziel, o Cassius. Cassius. Dan blijkt uw wijsbegeerte u zeer onnut, vermits ge toegeeft aan toevallig kwaad. Brutus. Geen mensch draagt beter 't lijden: Portia's dood. Cassius. Hoe! Portia! Brutus. Zij is dood. Cassius. Hoe spaarde ik 't leven, terwijl ik u zoo dwarste? - O onverdraaglijk en al te droef verlies? - En aan wat ziekte? Brutus. Bedroefd omdat ik heen was, en ook vrees en kommer daar Octavius en Antonius {==26==} {>>pagina-aanduiding<<} zoo machtig groeiden; want met haren dood kwam saam de tijding toe dat dit haat geest verbijsterde en, een oogenblik alleen, en onbewaakt, verzwolg ze vuur. Cassius. En stierf ze zoo? Brutus. Zoo stierf ze. Cassius. o Groote, o eeuwge goden! (Lucius komt terug met wijn en licht.) Brutus. Geen woord van haar meet. Geef me een beker wijn. Hierin begraaf ik al mijn wrevel, Cassius. (Drinkt.) Cassius. Mijn harte smacht om op dien dronk te drinken. Schenk, Lucius, tot de beker overvloeit! Van Brutus' liefde drink ik nooit te veel! (Drinkt.) Brutus. Kom in, Titinius. (Lucius af; Titinius komt terug met Messala.) Welkom, vriend Messala. Hier bij dit licht nu samen neergezeten en ernstig overwogen wat te doen valt. Cassius. O Portia, zijt gij heen? Brutus. Geen woord meet; 'k bid u. 'k Ontving bericht, Messala, dat Antonius en jonge Octavius, langs Philippi om, met sterke krijgsmacht tegen ons marscheeren. Messala. 'k Ontving ook brieven, die me 't zelfde melden. Brutus. En melden zij iets meer? Messala. Dat door proscripties en vogelvrijverklaring, uitgeschreven door Lepidus, Octavius en Antonius, een honderd senatoren zijn gedood. Brutus. Daarin zijn onze brieven het niet eens. De mijne spreken slechts van zeventig die stierven, en daaronder Cicero. Cassius. Ook Cicero! Messala. Ja, Cicero is dood, en mede door die vogelvrijverklaring. - Uw vrouw zond u geen brieven, Brutus? Brutus. Neen, Messala. En melden uwe brieven niets van haar? Brutus. Toch niet, Messala. Messala. Dat is vreemd. Brutus. Waarom? Weet gij iets uit uw brieven soms? Messala. Neen, Brutus. Brutus. Zoo echt als ge een Romein zijt, zeg de waarheid. Messala. Wel, draag de waarheid dan als een Romein; want, inderdaad, zij stierf, op vreemde wijs. Brutus. Vaarwel dan, Portia. - Sterflijk zijn wij allen; en te overdenken dat zij eens moest sterven, schenkt mij de kracht nu haren dood te dragen. Messala. Zoo drage een groot man steeds een groot verlies. Cassius. Mijn wijsheid heeft mij ook zooveel geleerd; maar mijn natuur zou 't zoo niet kunnen dragen. Brutus. Nu, aan ons week, dat leeft. Wat denkt ge ervan, onmidlijk naar Philippi te marscheeren? Cassius. 't Schijnt me niet raadzaam. Brutus. En waarom niet? Cassius. Luister: 't Is beter dat de vijand zelf ons zoekt; zoo spilt hij 't beste van zijn eigen kuchten; hij mat zijn volk af, schaadt zichzelf het meest; wij, stil intusschen, blijven frisch en weerbaar. Brutus. Een goede reden wijke voor een beetre. Van hier tot aan Philippi staan de stammen op onze hand alleen omdat ze moeten; zij brachten zeeg onwillig schatting in; als nu de vijand door hun land marscheert, dan vloeien zij hem toe, en treedt hij ons met frisscher hart en sterker te gemoet. Dit voordeel echter spelen wij hem kwijt, indien ons leger front maakt te Philippi, die stammen in den rug. Cassius. Mijn duurbre broeder, een enkel woord. Brutus. Met uw verlof. - Gedenk nog dat wij het uiterst van de vrienden vergden; 't heir is voltallig, rijp staat onze zaak; {==27==} {>>pagina-aanduiding<<} eens op ons hoogste, kunnen wij slechts dalen, terwijl de vijand met den dag versterkt. Daar is getij in menschelijke zaken; den vloed bezeild, gij vaart naar 't hoog geluk; den vloed verwaarloosd, heel uw levensvaart dobbert en drijft in ondiepte en ellende. Thans varen wij op zoo een vollen vloed, en varen moeten wij, zoolang de vloed ons dient, of last en lading is verloren. Cassius. Vooruit, zooals 't ge 't wenscht dan, naar Philippi. Wij trekken zelf den vijand te gemoet. Brutus. De diepe nacht bekroop ons onderhoud; en voor den nood wijkt moetens de natuur. Kom, paaien wij hem met een beetje rust. Nog iets te zeggen? Cassius. Niets meer; goeden nacht; en bij den vroegsten dageraad, op marsch! Brutus. Lucius! (Lucius op.) Mijn nachtgewaad! (Lucius af.) Vaarwel, Messala. Goên nacht, Titinius; edele, eedle Cassius. Goên nacht en goede rust. Cassius. o Duurbre broeder, dat was een slecht begin voor dezen nacht. Treê nooit voortaan meer zulk een tweedracht, nooit of nimmer, tusschen onze zielen, Brutus. 't Gebeure nooit meer! Brutus. Alles is weer goed. Cassius. Goeden nacht, mijn heer. Brutus. Goeden nacht, mijn beste broeder. Titanius en Mesala. Goeden nacht, heer Brutus. Brutus. Vaart wel, elk uwer. (Cassius, Titinius en Messala af; - Lucius op met nachtkleed.) Geef mij mijn kleed. Waar is je speeltuig, Lucius? Lucius. Hier, in de tent. Brutus. Je spreekt zoo slaperig 't Is geen verwijt, je bent te moe, mijn jongen. Roep Claudius met nog andre mijner lieden en dat ze op kussens slapen in mijn tent. Lucius. Varro en Claudius! (Vaaro en Claudius komen op.) Varro. Heeft mijn heer geroepen? Brutus. Ik bid u beiden, slaapt hier in mijn tent; het kan gebeuren dat ik dia u wek en met bericht zend naar mijn broeder Cassius. Varro. Belieft het u, dan wachten wij wel wakend op uw bevelen. Brutus. Neen, ligt neer en rust, mijn vrienden. Ook bezin ik mij misschien. Kijk, Lucius, 't boek, waarnaar ik zoo gezocht heb; 't zat in den zak hier van mijn nachtgewaad. (Varro en Claudius leggen zich te rust.) Lucius. 'k Wist zeker dat mijn heer het mij niet gaf. Brutus. Vergeef me jongen, ik vergeet zoo licht. Kan je nu de oogen nog wat openhouden en op je luit voor mij een wijsje spelen? Lucius. Als gij het wenscht, mijn heer. Brutus. Ik wensch het, knaap. Ik val je lastig, maar je bent zoo willig. Lucius. Dat is mijn plicht, mijn heer. Brutus. 'k Zou beter doen niet meer te vergen dan je kan. Jong bloed heeft slaap van doen. Lucius. 'k Heb reeds geslapen, heer. Brutus. Dat's braaf van je. En spoedig slaap je weer. Lang houw ik je niet op. 'k Zal 't je vergelden als 'k leven blijf. (Muziek en zang, bij 't eind waarvan Lucius insluimert.) Dat is een sluimerliedje. O wreede slaap, raakt jij mijn slaafje met uw looden staf, wijl 't je muziek speelt? - Goeden nacht, mijn jongen; 'k wil je den last niet aandoen je te wekken; maar als je knikkebolt, breek je je luit. Zoo, 'k neem ze weg; en, jongen, goeden nacht. - Laat zien, laat zien, is 't blad niet omgevouwen waar ik bij 't lezen ophield? Ja, hier is het. (De geest van Caesar komt binnen.) Hoe bijster brandt dit licht? Ha, wie komt daar? Is het de zwakheid van mijn oogen soms, die deze gruwlijke verschijning schept? 't Komt naderbij. - Zijt gij een werklijk wezen? zijt gij een god, een engel of een duivel? Mijn bloed verstolt, te berge rijst mijn haar. Spreek op, wat zijt ge? Geest. Uw booze geest, o Brutus. {==28==} {>>pagina-aanduiding<<} Brutus. En waarom komt gij? Geest. Om u dit te melden: Gij zult mij te Philippi zien. Brutus. 'k Zal u dus wederzien? Geest. Ja, te Philippi. Brutus. Welaan, ik zal u te Philippi zien. (De geest verdwijnt.) Nu ik mijn moed hervat heb zijt gij heen. Ik had wel graag, o booze geest, wat meer met u gesproken... Lucius! Varro! Claudius! Waakt allen op! Lucius. De snaren, heer, staan valsch. Brutus. Hij denkt dat hij nog speelt. Op, Lucius, op! Lucius. Mijn heer? Brutus. Was je aan het droomen, dat je zóó luid schreeuwde? Lucius. Ik weet niet dat ik heb geschreeuwd, mijn heer. Brutus. Toch deed je't. Heb jij iets gezien? Lucius. Neen, heer. Brutus. Ga weer te ruste, Lucius. - Hier zoo, Claudius! (tot Varro.) Gij man, ontwaak! Varro. Mijn heer? Claudius. Mijn heer? Brutus. Nu jongens, wat hadt gij zoo te roepen in uw slaap? Varro en Claudius. Te roepen, heer? Brutus. Wel ja. Zaagt ge soms iets? Varro. 'k Heb niets gezien, mijn heer. Claudius. Noch ik, mijn heer. Brutus. Gaat; brengt mijn broeder Cassius, met mijn groet, bevel dat hij bijtijds voorop marscheere. Wij zullen volgen. Varro en Claudius. 't Zal geschieden, heer. EINDE VAN 'T VIERDE BEDRRIJF. {==29==} {>>pagina-aanduiding<<} Over het Probleem der Barok door E.P.F. Peeters S.J. Pater STUBBE. C. SS. R. onderzoekt, in een grondige studie, 'het Probleem der Renaissance als aanleiding tot het probleem der Barok' (1). Hij dringt, op het terrein der geschiedenis en der kunst, tot in de voorposten door om deel te nemen aan den strijd omtrent dit fel betwist vraagstuk. Het zal dan ook den schrijver niet verwonderen indien zekere zijner opvattingen betwist worden, te meer omdat hij soms sterk afwijkt van de gezaghebbende werken die hij beoordeelt. Met allen eerbied, den gevierden geschiedkundige schuldig, meenen wij dan ook in volle vrijheid, enkele kantteekeningen te morgen maken bij het lezen zijner thesis. Daar hij strijdlustig ten offensieve trekt, wil P. St. zijne stellingen zoo stevig mogelijk opstellen, om zoodoende elk nadeel te vermijden dat stoutmoedigheid kon meebrengen. Reeds in het voorbericht geeft hij duidelijk te kennen waarheen hij wil, door de vraag te stellen: 'Beteekenen de Hervorming en Tegenhervorming een aloverrompelenden vloed die de eerstvolgende eeuwen geheel overstroomt, of alleen een oogenblikkelijke overgolving die weldra terug trekt van de geestelijke en sociale hoogten waar kunst en kultuur ontbloeien?' Hij wil hier ook aantoonen hoe Middeleeuwen en Renaissance tegenover elkaar staan 'We beschouwen de Middeleeuwen, over hun geheel genomen, als een typisch religieuzen tijd, de periode van de Renaissance, te oordeelen naar den aard van het toen gehuldigd levensideaal, als een typisch naturalistischen'. Wie deze verklaring als te streng mocht aanzien, en daarom weinig vatbaar voor 'genuanceerde' beoordeeling, leze deze meer geruststellende toelichting er van: 'wij gebruiken het woord naturalistisch, zonder ongunstige bedoeling, in zijn oorspronkelijken zin. We beduiden daardoor de individueele of collectieve levenstendens die naar de verwezenlijking streeft van het tijdelijke doel, uitsluitend bepaald door de menschelijke rede en berekend op de louter menschelijke krachten; dit in tegenstelling met wat vele Duitschers, evenzeer volgens de radicale beteekenis van de uitdrukking, metaphysistisch, dat is supranaturalistisch, heeten en wat de meeste schrijvers mystiek noemen'. Nu vatten wij beter - wel niet zonder eenige moeite - wat de schrijver wil zeggen. Het Voorbericht drukt dan verder op het oordeel van deskundigen over Middeleeuwen en Renaissance: 'noch de voorstanders van een Renaissancistische Barok, noch de verdedigers van een middeleeuwsche Barok, gelooven respectievelijk aan een uitsluitend profaan of christelijk karakter dier cultuurperiode. Geen tijd is zonder meer godsdienstig, ook de Middeleeuwen zijn dit niet; geen tijd is zonder meer rationalistisch, ook de Renaissance niet. Ieder moment van de geschiedenis vertoont de min of meer opwellende teekenen van een innerlijke tweespalt, waarvan het beginsel in den grondelijken aard schuilt van het menschelijke complex'. P. St. geeft het toe: 'de menschen der Barok blijven opvallend religieus'. Uit dit alles blijkt welke harde taak P. St. op zich neemt door, zelfs 'zonder overtollige volledigheid' een 'historisch essai' te willen leveren. Ook begrijpt men best dat hij terugtocht-posities heeft aangelegd om desnoods ongedeerd uit het niemandsland terug te kunnen trekken. Na dit voorzichtig voorbericht, krijgen wij {==30==} {>>pagina-aanduiding<<} een inleidend hoofdstuk dat woord, begrip en probleem der Renaissance belicht. Hier gaat het hoofdzakelijk over Jacob Burckhardt's meening die 'een kwart eeuws onaangeroerd bleef', en later aangevallen werd door Courajod, Thode, Hildebrand en eindelijk door Treitschke en consoorten die met de leuze 'Germanendom is alles' er toe kwamen Franciscus van Assisi en Dante tot het Germanendom te trekken als afstammelingen van de Langobarden! P. St. drukt zijne eigen meening in deze woorden uit: 'We meenen de voornaamste aanleiding tot de nieuwe opvattingen te ontdekken: eenerzijds, in een verwarring tusschen de essentieel verschillende verschijnselen - de naturalistische en de mystische vernieuwingsdrang - die, in hun tegenstrijdige ontwikkelingsgroei, den overgang van de Middeleeuwen naar de moderne tijden kenmerkten; anderzijds, in een vergissing waardoor de historici zich lieten misleiden om de Renaissance te beschouwen, niet als een organisch en kwalitatief geheel, maar als een kwantitatieve resultante, de brute som van een zeker aantal karakteristieken, waarvan men de respectievelijke beteekenis, buiten alle historisch verband, in den loop van de geschiedenis opzocht'. Zulke bewoordingen passen best voor natuurwetenschappelijke vakken; hier evenwel zijn ze minder geschikt. Ook elders komen zekere uitdrukkingen van P. St. ons als minder geschikt voor. Van het hoogste belang is het hoofdstuk over de Renaissance als religieus probleem. Zij wordt hier vergeleken, eerst met den oorsprong van het Protestantisme, daarna van de Fransche Revolutie, eindelijk van de Russische Omwenteling. Uit die vergelijking zou blijken dat 'de Renaissance van grooter geschiedkundige beteekenis is dan de Fransche staatkundige en dan de Russische sociale omwenteling'. Daarna zien we de Humanisten optreden met hunne zedeloosheid die zoo verderfelijk inwerkt op de verschillende vormen der cultuur. Het is wel geen 'catastrophe' maar nochtans wel 'een onverwacht snelle zegepraal' veroorzaakt door 'de innerlijke verzwakking van den christelijken geest en het uitvallen van de bovennatuurlijke structuur'. Hoe komt het dat het bovennatuurlijke dan niet bewaakt en beschermd werd? Sch. antwoordt: 'De Renaissance was geen klaar omschreven leer, ze was een geest, tegelijk veelvormig en vormloos'. Het verder betoog kunnen wij hier niet weergeven. Het raakt aan het meest kiesche in de houding door de Pausen aangenomen en geeft aan P. St. anleiding om zijne afkeuring uit te spreken van 'het amoralisme van Alexander VI, de politieke drijverijen van Julius II, het humanistisch dillettantisme van Leo X die strooken met de beginselen der renaissancistische levensbeschouwing en des te meer strijdig zijn met het Evangelie'. Savonarola geraakt met minder letsel uit het gedrang, al wordt zijn opstandigheid tegen den Paus betreurd. Daarna weerlegt Schrijver de bewering dat 'de kunst der Renaissance noodzakelijk christelijk moet zijn, omdat ze in overwegende mate het Christendom huldigt en de heele middeleeuwsche iconographie op een nieuwe wijze vereeuwigt'. Wat P. St. hieromtrent uit zijn 'Essai' over Rubens citeert is toch niet doorslaand: 'De kunst is het woord van het hart, dit woord wordt gefluisterd in eene diepere zielszone waar een doode leer tot levenwekkende liefde-aanschouwing wordt omgezet'. Blijft Schrijver hieraan getrouw wanneer hij verder schrijft: 'Het werk van een Boucher, er moet met nadruk op gewezen, is niet daarom in de eerste plaats minder christelijk, omdat het lichtzinnig is en sensueel' en 'Niets is minder sensueel dan de Venus van Milo en een Aphrodite van Praxiteles'. - Wat fluisteren die godinnen in de diepe zielszone? Hierdoor wordt het religieus probleem der Renaissance niet opgelost maar verscherpt. Het derde hoofdstuk beschouwt het cultuurhistorisah probleem. 'De Renaissance, zoo luidt het, huldigde tegenover de Middel- {==31==} {>>pagina-aanduiding<<} eeuwen niet alleen een nieuwe levenstheorie, maar daarbij een tegenstrijdige wereldbeschouwing'. Wederom wordt Burckhart hier aangehaald. Deze 'aanzag de Europeesche kunstontwikkeling niet langer als een geleidelijke groei, maar als een veelvormige verschijning van wezensverscheiden stijlen, die hij niet indeelde volgens algemeene historische gebeurtenissen of uiterlijke aprioristische beschouwingen, maar naar hun innerlijke stilistische eigenschappen'. Daarop steunende, verklaart P. St.: 'het is voor ons teen uitgemaakte zaak: de klassieke kunst is een eik, de Gothiek een populier, de kunst van de Renaissance een beuk. Ze zijn wezensverscheiden'. Het ligt voor de hand dat na zulke verklaring Schrijver niet wil hooren spreken van 'nasporen in den loop der tijden volgens verticale doorsnee van sommige primaire, buiten alle verband beschouwde cultuurfactoren', want 'bijzaak is het een zelfde steen aan te treffen in een Dorischen tempel of in een gotische kathedraal; hoofdzaak, dat die steen in het eerste geval in een drukkende kroonlijst vastzit; in het tweede, een stijgende spitsboog schraagt'. Nogmaals beschouwingen die het gewenschte doel niet bereiken. Natuurlijk moest hier C. Kurth besproken of liever tegengesproken warden en zijn bewering 'continuiteit van de beschavingsgroei', Aan P. Mandonnet, O.P., wordt 'een haastige verwijzing naar de feiten' verweten omdat deze 'het aprioristisch-cerebrale toont van die klassiek-historische visie'. Zeer aanschouwelijk nogmaals drukt P. St. zijne gedachte uit: 'De Middeleeuwen breken, vol onbegrip voor het antieke ideaal, den tempel van 't verleden ten gronde af, en bouwen met zijn materiaal het monument van eigen schoonheidsvisie. De Renaissance treurt ontroostbaar bij de oude ruine en vraagt aan elken steen de lijn van het geheel, terwijl ze van dit geheel de openbaring verwacht van de hoogste schoonheidsvormen'. 't Klinkt zeer oorspronkelijk maar, jammer genoeg, minder juist. Ten slotte besluit P. St. dat de Renaissance de élite voerde 'buiten de christelijke atmospheer op de hoogte van het klassiek ideaal, dat een uitgelezen grondvlak bood tot de vrije ontplooiïng van de moderne naturalistische levensgedachte'. Vijfde hoofdstuk: het probleem der Renaissance als kunsthistorisch probleem. Hier ontmoeten wij wederom Burckhardt en hooren wij zijn tegensprekers weerleggen, bijzonder H. Thode met zijne theorie omtrent het stijgen der kunst in geleidelijken opgang. Later komen H. Taine, Courajod en E. Mâle aan de beurt. Hunne opvattingen worden nauwkeurig weergegeven maar P. St. behandelt ze weinig zacht! Hier lezen wij enkele welsprekende bladzijden waaruit wij kunnen opmaken dat 'de Renaissance stelt, tegenover de theocratische organisatie (der Middeleeuwen), een geheel op het tijdelijke en het wereldsch berekende profane orde; tegenover de theocentrische beschaving, een anthropocentrische cultuur, waar de mensch zich als enkeling de plaats toeëigent die voorheen aan het bovennatuurlijke en aan de gemeenschap werd toegekend... De Renaissance beteekent in de geschiedenis een beslissend keerpunt, een geestelijke omwenteling, daarom beteekent de kunst der Renaissance een breuk met de kunst der Middeleeuwen, een aesthetische omwenteling'. Gaan wij nu over tot het probleem der Barok. Na nog een woord over Brurchardt, krijgen wij een tweevoudig en tegenstrijdig antwoord op het vraagstuk van het wezen der Barok als kunst en als algemeen cultuurverschijnsel. Beurtelings worden besproken de theorieën van H. Hauser en E. Troeltsch. Daarna treedt P. St. persoonlijk voor om aan te toonen hoe gevaarlijk de Barok 'in het hart van de Kerk overgeplant werd' en er groeide 'met de krachten van haar leven'. Ook ondanks talrijke groote heiligen en vurige kloosterorden veroverde de Tegenhervorming op het Protestantisme het verloren terrein niet'. Hierop volgt een samenvatting, juister ge- {==32==} {>>pagina-aanduiding<<} zegd een verticale doorsnee van de geschiedenis der Kerk, ietwat versomberd om beter 'de zware misbruiken en de aristocratische verwezenlijking van een administratief plan' te kunnen hekelen. Hier moest wel het 'Jezuïtisme' ontleed, met omzichtigheid en waardeering, maar ook zonder bewondering. Veeleer zijn de Jezuïeten een 'heldhaftige achterhoede' dan een 'verkennende voopost.'. P. St. kreeg zelfs den indruk dat zij 'onmachtig tot het smeden van een organisch-ééne en overtuigde synthese van het oud christelijke met het moderne-profane, slechts een zekere cultureele beteekenis verwierven, naarmate zij met een oppervlakkig concordisme vrede namen, naarmate zij zich op wijsgeerig, wetenschappelijk en paedagogisch gebied overhalen tot compromissen, waarvan de toepassing ten slotte uitviel ten nadeele van het Katholicisme' Om die onhandige Jezuïeten in hun mislukken te troosten voegt P. St. er medelijdend bij dat de 'voorgaande constaties nopens de Jezuïeten het beeld shetsen van de heele toenmalige Kerk'. Apologetisch wordt ook uiteengezet waarom onder de Jezuïeten geen genie werd aangetroffen, terwijl er onder de leeken wel een tiental ontstaan. P. St. verbreedt de kwestie en staat daaromtrent G. Brom te woord. Het geeft hem aanleiding tot de uiting zijner verknochtheid aan de H. Kerk, waar toch niemand aan twijfelt! Nu moet G. de Reynhold nog verbeterd vermits hij denkt dat het bewustzijn van het renaissancistisch gevaar aanwezig was bij de tijdgenooten der Tegenhervorming. Wel integendeel, noch de grootste geleerden, noch de heiligste mannen gaven zich rekenschap van het hoogste belang van hunnen tijd. Niemand slaakte een alarmkreet; 'noch een Petrus Canisius of een Philippus Nerius in de XVIe, noch een Franciscus van Sales of een Vincentius a Paulo in de XVIIe, noch eenig vooraanstaande persoonlijkheid in de XVIIIe eeuw, toen de nood ten top was gestegen, stelde zich aan het hoofd van een kruistocht, ter bevrijding van de Kerk en het Pausdom'. Aldus faalden en de genade en het verstand!... 'Welke is de beteekenis van de Katholieke Tegenhervorming, eenerzijds voor het ontstaan en den groei van den Barok, de kunst der XVIIe eeuw; en anderzijds, van de Rococo en het klassicisme, die in de XVIIIe eeuw, hetzij als de natuurlijke uitwas van een zelfden grondvorm, hetzij als reactie, de Barok in haar rol van algemeen-Europeesche kunststijl ging opvolgen?' Zoo luidt de vraag in het vijfde hoofdstuk gesteld, getiteld: 'het kunsthistorisch probleem'. Twee beginselen worden vooropgezet: 'stijl is niet religieus omdat hij tot religieuse doeleinden wordt aangewend' en 'het religieus karakter van een kunstwerk wordt in hoofdzaak bepaald door den vorm als vorm, slechts bijkomstig door het doel of den zakelijken inhoud'. Zoo scherp en zonder eenig onderscheid uitgedrukt, komen beide beginselen niet bij eenieder als onbetwistbaar voor - afgezien nog van de verschillende beteekenissen welke de gebruikte woorden kunnen hebben. - Geen wonder dan indien dit hoofdstuk zoo veel stof oplevert, waar de critici het niet over eens zijn. P. St. heeft het eerst tegen P. Kreitmaier S.J. voor wie de Barokstijl christelijk is, en ook wel een weinig tegen L. Gillet voor wien de kapel van Versailles een meesterstuk blijft terwijl zij volgens P. St. 'te groot is voor een vorst, te klein voor een God', wat toch waar is zelfs voor den schoonsten tempel op de aarde... Maar Schrijver gaat nog verder. Barok is 'weeldekunst' die de doelmatigheid opoffert aan het ijdel gebaar van de pracht. Daarna krijgen wij wederom beginselen te overwegen: 'Wij hechten bijzonder belang aan de verklaring van de psyche van den kunstenaar en van de hem omgevende cultureele atmosfeer, ter verklaring van den geest zijner scheppingen (wat wordt dan de vorm als vorm?) en we zijn juist zinnens die rijke hulpbron... uit te baten tot de concrete beantwoording van de vraag naar de religieuse {==33==} {>>pagina-aanduiding<<} beteekenis der Barokkunst': Ligt dan de psyche van den kunstenaar aan banden? Maar P. St. wil nu eens 'dat het geloofsbesef Poussin, Rubens en de meeste kunstenaars van de Baron niet dieper doordrong dan over het algemeen de vorsten van de XVIIe eeuw en dat, daarom alleen, reeds veel redenen bestaan om te veezen dat hun kunstaanvoelen in den grond niet religieuzer was dan de politiek van Lodewijk XIV en de wijsgeerige gedachte van Descartes...' Moge Maurice Denis dan toch wat religieuzer blijven dan de politiek van Poincaré en de filosofie van Bergson! Die te strenge 'ongenuanceerde' stellingen bleken wit avontuurlijk. Ook krijgen we in het hoofdstuk over de Christelijke Iconographie wat beters te lezen, naar aanleiding van E. Mâle. Maar waarom dan ons eerst zooveel schrik aangejaagd? 'Niemand ontzegt aan de kunst van de XVIIe eeuw, aan Rubens en Bernini, of zelfs aan een Tiepolo en een Bouchardon, volstrekt alle kerkelijke waarde, en in enkele gevallen een zekere godsdienstige expressiviteit. Zooals wij geen tijd kunnen aanwijzen die, zonder meer, areligieus was, zoo kunnen wij nog veel minder een tijdstijl ontdekken die absoluut ongeschikt bleek om opgeroepen te worden tot een althans betrekkelijke vertolking van het godsdienstig gevoel... Mâle vertroebelt de klare stelling van het Barokprobleem wanneer hij, met vele anderen, den indruk wekt dat men te kiezen heeft tusschen alles of niets, tusschen een gaaf-mystischen zin en een volstrekt heidensch naturalisme, terwijl het in werkelijkheid om een vergelijk gaat tusschen een vollere of verminderde maat van christelijke idealiteit'. 'De kunst der Renaissance, en ook deze der Barok, blijven bloemen in Gods Kerk'. Leverde P. St. zijn hevigen strijd niet alsof het hoogst gevaarlijke vijanden waren van het Evangelie? Aan Mâle wordt hoofdzakelijk verweten dat zijn werk van 'geen stijlhistorische maar van louter iconographische aard' is. Hij heeft het 'over de zakelijke inhoud' niet over de 'formeele voorstellingen'. Hiernaast krijgen we een belangrijke studie over de legende in betrekking tot de iconographie en P. St. treurt niet oven 'het verdwijnen van den middeleeuwsch-legendarischen geest', want 'wat wezenlijk leeft, evolueert. Ontwikkeling beteekent niet alleen verlies maar ook aanwinst'. Het hoofdstuk eindigt met het bewijs dat 'het gemis aan religieuse expressiviteit van de kerkelijke Barokkunst als stijl niet wordt vergoed door de beteekenis van de Barokkunst als inhoud, noch door de diepzinnigheid van de nareformatie'. Stelling die aanleiding geeft tot een zeer welsprekende en dichterlijke beschrijving der kathedraal in tegenstelling met de Barokkerk 'gebouwd door snelle hand', 'versierd door improvisatie' een beschrijving in romantischen, ietwat verouderden geest. In den zelfden toon klinkt het nog: 'al de scheppende krachten van den tijd schijnen afgekeerd van God en gericht op de verovering van de wereld'... en toch doen ze bloemen ontluiken! In het laatste hoofdstuk over de cultuureenheid in het Westen, wenscht P. St. dat religieus-geïnteresseerde interpretaties van het moderne wereldgebeuren op den zolder van de historische fantasie zouden gebergd worden'. Zoo wordt de Reynold hooger op verwezen zonder meer, en ziet P. St. de kans klaar om zijne gedachten omtrent de staatkunde van vroegere eeuwen uiteen te zetten en het onchristelijke der beginselen der internationale politiek ten tijde der Renaissance nog eens streng af te keuren. Want 'die erbarmelijke politiek haastte den tijd die voor het Westen de tijd der godeschemering is'. De voornaamste besluiten van het boek worden nu samengevat. De Renaissance heeft den godsdienst onttroond. De Hervorming en de Tegenhervorming leidden alleen tot een schijnrestauratie. De actief-laïciseerende krachten boetseerden het beeld van de moderne Europeesche beschaving. {==34==} {>>pagina-aanduiding<<} Nu nog een korte vingerwijzing op de 'verticale kloof tusschen de Latijnsche en de Germaansche gewesten' en op de 'horizontale scheuring tusschen de hoogere klassen en de lagere standen'. Tenslotte een optimistische beschouwing: 'de Katholieke Kerk, tegenover het verstoorde naturalisme, behield haar innerlijke vitaliteit en verwezenlijkt - bevrijd van de bescherming der wereldlijke macht - op onverhoopt-volledige wijze het programma van de Tegenreformatie'. Wij wenschen E.P. Stubbe van harte geluk met zijn werk. 't Is waar, wij konden het onmogelijk met hem in alles eens zijn en maakten onze bedenkingen vrank en vrij bekend. Wij deden het evenwel met de hoop dat onze opmerkingen den schrijver tot rijper nadenken zullen stemmen, hem aanleiding geven om zijne bewijzen te versterken, alsook het te algemeene in zijne thesis fijner te schakeeren ten einde de gevaarlijke klip der generalisatie geheel veilig te omzeilen. {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} Litteratuur en Leven (1) door Marcel Schurmans S.J. Leven en al de rest is... litteratuur. Dit is zoo ongeveer de waarde van den titel, dien Joris Eeckhout aan zijn nieuwen bundel gaf. Het is het 'leven' dat in dit zestal essays beurtelings gewroken, geëischt of geprezen wordt. Men schermt heden wel vooral met het woord 'leven' (was er zelfs geen strooming die vitalisme heet!) Wat men er echter juist mee voorheeft?? Hier ook zoekt men tevergeefs naar een heldere definitie of verklaring ervan. Dit zou misschien ook een al te tyrannische eisch zijn. En we bekennen zeer graag dat na lezing van deze studies het ons duidelijk genoeg is wat er door verstaan moet worden, Leven in de litteratuur beteekent: de wisselwerking der wetten die verstand, wil en gevoel beheerschen, het inwerken der verschillende individuen op elkaar en het streven naar een vast doel. En dit alles gesublimeerd door een scheppende verbeelding. Het eerste essay behandelt het wezen, de evolutie en de nieuwe strekkingen van den roman. De roman is 'verhaald leven'. Een verhaal met als eerste kenmerk: een zekere uitgebreidheid, zoowel in de ruimte als in den tijd, en met als tweede: zedenschildering op grond van psychologische ontleding' (blz. 15). De moderne roman rust hoofdzakelijk op een drievoudigen grondslag: het pastorale, het pikareske en ekzotische element. - Het overzicht der ontwikkeling van den roman zou zeker bevattelijker geweest zijn, zoo er, waar mogelijk, meer nadruk gelegd was op het causaal verband tusschen de verschillende scholen. De nieuwste strekking is het Joycisme, (met het bekende boek 'Ulysses' van Joyce) waarmee, onder Freudiaanschen invloed vooral de roman een nieuw gebied veroverd heeft: het ouderbewuste. De tweede studie gaat over de literaire kritiek. Kritiek is 'het werk toetsen aan het leven'. Dit opstel - hoe overladen ook met geleerd apparaat - is zeer interessant en van het grootste gewicht. Nu we zoo dikwijls staaltjes te lezen krijgen van vooringenomen ophemeling en kliekjespropaganda en van owerantwoorde {==35==} {>>pagina-aanduiding<<} veroordeeling, kan het niets dan goed doen, even na te gaan wat de eigenlijke taak is van den kritikus. Zeer terecht worden bij den kritikus gewenscht 'de scherpe analytische blik van den wijsgeer, de smaak van den artist, de zakelijkheid van den geschiedschrijver'. De kritiek is zelf kunst, want herschepping. Ze is er noodig om den schrijver uitzicht en aanmoediging te geven, om den weg te wijzen naar de absolute levenswaarden. Intusschen geeft J.E. een schitterende kritiek met het volgend artikel: 'Rondom Walschap's Trilogie'. Dit is zeker de objektiefste studie die tot nog toe geschreven werd over het 'Geval Walschap' en waarin tevens allen die zich bewonderend over het boek hebben uitgelaten, streng terecht gewezen worden. De esthetische zijde der trilogie beschouwend houdt Mr Eeckhout (als op vele andere plaatsen) een pleidooi voor de beschrijving, die alleen atmosfeer bijbrengen kan en een aanklacht op den strakken, eentonigen stijl. Het schijnt ons echter dat die ijzere stijl geniaal is aangepast en dat hij zoo, al is het onrechtstreeks, helpt bewijzen dat W' boek een aanslag is op het 'leven'. Dan volgt een essay over de 'Beteekenis van Van-Nu-en-Straks'. Met teksten van Vermeylen en Van Langendonck laat schrijver het belang der V.N.S. beweging uitkomen. Deze kunst heeft niets van haar eigen natuur verworpen, zij heeft het geheele leven aanvaard, vol vertrouwen in haar eigen evenwicht. (Vermeylen). De diepgang van V.N.S. is inderdaad niet te overschatten. 'Hun kunst was kunst van den enkeling voor de velen, kunst, die heelemaal opgaat in de lijn der Vlaamsche traditie, kunst aan de volksziel ontsproten'. Deze studie had er bij gewonnen, als er even op gewezen wass, dat, hoewel enkele volgelingen onder Franschen invloed naar overdreven vormschoonheid gingen streven, de stelling der kloof tusschen V.N.S. en volk nochtans gansch vooringenomen blijft met er b.v. aan te herinneren, eenerzijds dat deze literaire beweging ook een Streuvels, een De Bom, een Buysse, een Verriest, onder zijn leden telde, dat ze het eerst de grootheid van Gezelle heeft gekend, en anderzijds dat elke nieuwe richting slechts langzaam aan kan gevolgd worden door de massa. Daarna werd hier overgebracht het artikel dat gepubliceerd werd in D.W.B. tegen 'Gezelle's Eros' van Urbain Van de Voorde. Dit debat lijkt inderdaad een 'querelle gramaticale'. Hoe verdacht de terminologie van V.d. Voorde ook klinke, toch dunkt het ons, dat zijne studie de juiste exegese biedt der inspiratie der aangehaalde gedichten. Noch 'metaphissische erotiek' (J.E.) noch caritas (Dr Baur) geven hierop een afdoende verklaring. In het opstel 'het jongste isme in de Vlaamsche letterkunde' wordt aan de kaak gesteld 'het cynisme dat zich uitstalt in de brutaalste weergave van het dierlijke uit andermans en voorgewend eigen leven'. 'Litteratuur en Leven' is ongetwijfeld het beste dat J.E. tot hiertoe heeft uitgegeven. Hij toont er zich werkelijk in: een essayist en kritikus van beteekenis. Dit boek laat minder de fichesdoos vermoeden en het staat ook meer op de hoogte der citaten, waarmee schrijver zijn geschriften zoo rijkelijk pleegt uit te rusten. Het is een belangrijk boek vooral omdat het kordaat durft uit te komen voor de levensprinciepen der litteratuur. {==36==} {>>pagina-aanduiding<<} Tusschen tijd en eeuwigheid Enkele beschouwingen bij het jongste werk van Henriette Roland Holst (1). door L. Monden S.J. Mevrouw Roland Holst, nu reeds meer dan zestigjarige, op weg van tijd naar eeuwigheid, in altijd onverzadigden hooger naar het oneindige, brengt ons in dit werk de bekentenis van een nieuwe kentering in haar levensbeschouwing, van een nieuw inzicht en een nieuwen strijd. *** Haar zoekerslyriek, zwaar van verlangen, zee van onrust met de oogenbliks-eilandjes van wat zekerheden, heeft lang in het teeken gestaan van den strijd tusschen droom en daad. Het diep-vrouwelijke van een warm gemeenschapsgevoel, en de stralende aantrekkingskracht van de daad hadden een eersten, roekeloozen triomf gevierd in haar opgang naar een socialisme, overkoepeld door de breedere bezieling van een 'pantheïstisch-humanitaire mystiek' (2). Ontgoocheling volgde weldra. De verscheurdheid van haar geestdriftige ziel tusschen het verwaterd socialisme van de massa, en de stralende, maar vereenzaamde idee van het communisme. Tweespalt van de keus die zich opdrong en het hart dat niet kiezen kon. Heel 'De Vrouw in het woud' is het uitschreien van dat radeloos leed: '... voorbij was de oude pracht, voorbij de moed, het willen jagen in een wolk van strijd; het avondlijk verstillen zong die stem der gebrokenheid.' (1) In de volgende bundels kwam de berusting. Het conflikt werd opgelost in het besef der kosmische evolutiewetten: en het mysterieuze aanschijn van den dood, in groeiende vertrouwdheid, spande om de eenzaamheid van dat gebroken hart de stilte van zijn eeuwigheids-glimlach: 'Dat vol aandacht en leeg van begeeren mijn effen wezen zonder rimpeling in 't wereldzog der kosmische wording tot uw mysterie-grot, o Dood, inkeere!' (2) Maar de eeuwigheid zelfs is haar tot probleem geworden. De zekerheden, waarop zij haar rust had gebouwd, zijn verbroken. In haar diepste zelf woedt nu de strijd: niet meer de uiteenloopende veelheid van den levensuitbouw, maar de oergrond zelf van haar levensovertuiging is gespleten in bange onrust. Haar overgang van het communisme naar het religieus socialisme was het uiterlijk gebaar, dat de zwaartepunt-verlegging in haar zielegang symboliseerde. 'Tusschen tijd en eeuwigheid' openbaart ons de stijgende lijn van dien nieuwen strijd. Steile opgang naar een definitief crisis-moment. En toch is het gelaat van dezen bundel zoo vredig. Niets meer van de verscheurde accenten en de smartkreten uit 'De vrouw in het woud' niets meer van de namelooze bitterheid die soms in 'Tusschen twee werelden' schreit. Daar ligt moeheid in dien uiterlijken vrede, zeker: maar meer ook. Al het periphere in haar is tot blijvende rust gekomen: maar de onrust heeft zich naar 't onzichtbaar kernpunt verplaatst, en slechts bij tusschenpoozen verraadt een plotse trilling aan de oppervlakte de heftigheid der onrust in de diepten. Daar {==37==} {>>pagina-aanduiding<<} wordt, in stilte, de allerlaatste strijd gestreden: daar heerscht een conflict, veel schrijnender, veel innerlijker, dan het conflict tusschen droom en daad. Het is: bij het tanen van de daadkracht, de beslissende kamp tuschen droom en waarheid. Het is, doorscheurend de windstille diepten van haar gemoed, het eeuwig-martelend lied van schijn en wezen (1). Dit nieuw werk brengt nog geen oplossing. Maar een eerste stap is gezet, een weg ingeslagen. Het pantheïsme ruimt de plaats in voor de aanbidding van een transcendenten God. Heel de bundel weerspiegelt het licht van die rijzende overtuiging. We willen even nagaan, hoe die ééne stap voor de dichteres een geweldige ommekeer in alle levenswaarden beteekent, en hoe daardoor alle oude overtuigingen in dit werk een nieuw aanzicht krijgen. Want de grootste rijkdom van H. Roland Holst's poëzie ligt misschien wel hierin: dat, door de nieuwe melodieën heen, alle oude motieven in sourdine blijven nazingen, dat zoo haar poëzie steeds zwaarder gaat aan zielservaring en volheid, als de groei van haar leven zelf. Pantheïsme was voor de dichteres niet een aesthetische theorie, maar een levenshouding. Het was gegroeid uit de behoefte aan eenheid van haar verstand, en bevestigd door het gevoel van verbondenheid met de universaliteit van het wezen, met de menschheid en den kosmos. Maar juist in die dubbelheid van verstand en gevoel, waaruit haar overtuiging gesproten was, lag ook reeds de kiem van twijfel en nadere bezinning. Het rationeel hedendaagsch pantheïsme is immers doorzult met idealisme. De mensch gaat er zichzelf beleven als een moment der eeuwige gedachte, waarin de totaliteit van de idee tegenover het kosmisch phenomeen tot bewustzijn van zichzelf komt. Vandaar, in de poëtische omzettingen van dit pantheïsme, die niet de doctrine, maar alleen den geest ervan overnemen, een sterk en uitsluitend egocentrisme. Het 'ik' geldt er als de kern van al het bestaande, de wereld is slechts zijn phenomeen, de zelfspiegeling van de eenige werkelijkheid der gedachte. Juist in dat egocentrisme ligt de sterkste oppositie met de katholieke philosophie, die essentieel theocentrisch is, die tegenover het immanentisme de onverzettelijke bevestiging stelt van Gods transcendentie. En terwijl de levenshouding van den pantheïst volledig subjektivistisch gericht staat, is de katholiek objektivist in den vollen zin van het woord, daar hij niet alleen de buitenwereld als werkelijkheid opvat, maar ook zijn eigen wezen en de immanente rijkdom van zijn gedachten tot eenheid bundelt in een extrinsiek middelpunt: God. Ook bij H. Roland Holst sprak duidelijk het pantheïstisch egocentrisme. Maar de verstandelijke opvatting werd in haar getemperd door een sterk gemeenschapsgevoel. Het meedeelen van haar gedachte aan de makkers, het strijden dikwijls tegen hun zwakheid of hun onwil had in haar de gewoonte aangekweekt, haar medemenschen, niettegenstaande het innig besef van verbondenheid, te voelen als 'de anderen'. En al bleef haar gedachte eenheid droomen en alles herleiden tot het immanent kosmisch 'ik', het leven stelde haar tegenover een onloochenbare veelheid, en onbewust werd zij gedwongen tot een objektivistische houding. Onbewust? Is misschien in de bange uren van onzekerheid het besef niet tot haar gekomen: dat het pantheïsme als geesteshouding mogelijk was, maar als levenshouding aan zijn leegheid te niet ging? Indien echter deze factor een rol gespeeld heeft in de evolutie van Mw. Roland {==38==} {>>pagina-aanduiding<<} Holst, dan moeten we ook in haar houding tegenover den hervonden God de sporen daarvan terugvinden. En inderdaad, haar Godsbegrip heeft niets van het koel-notioneele eener verstandelijk geconstateerde transcendentie, niets van abstractie of barre ongenaakbaarheid. Haar gevoel, dat in zich de spontane drang niet heeft gedood naar het uitgaan uit zichzelf, naar de vertrouwende overgave aan het andere; de macht van liefde, in één woord, die het gemeenschapsgevoel in haar heeft aangekweekt, overstemt dadelijk alle aarzelingen van het verstand, en waagt den sprong naar de diepreligieuze, diepst-ware... en diepst-bovennatuurlijke opvatting van de transcendentie: God als Vader! Met haar pakkenden eenvoud heeft ze dit besef en die vreugde van het kind-zijn uitgezongen: 'Te weten dat men Gods kind is geboren, en aan het einde tot hem wederkeert, - al weigerde men lang zijn stem te hooren en heeft lang, vaderloos te zijn begeerd... Te weten dat de moeienis, het strijden, ontgoocheling, 't uitbloeien van de jeugd, elke beproeviag onzer leefgetijden, ons rijker maakt aan onvervreemdb're vreugd en met milde zekerheid gezegend, dat met elke beproeving, elke pijn, de harten dieper het besef doorregent, hoe allen toch in God geborgen zijn...' (1) *** Het eerste deel van den bundel: 'Uit het innerlijk rijk', ontwikkelt den weerslag van deze vernieuwing op het gemeenschapsideaal en op de harmonie van droom en daad in de menschelijke levenstaak. De mislukking van het communisme wordt dieper begrepen, en dan ook rustiger aanvaard. Waar ze vroeger werd uitgelegd door de ontwikkeling van noodzakelijke evolutiewetten, door de eeuwige wisseling van den 'Wil, die zich in 't Al voltrekt': '...de wetten van worden en groei, die heeten verscheurdheid en pijn, en dat, zoo 't oude blad niet viel en dorde de aarde nooit lentisch-vernieuwd zou zijn...' (2) daar wordt nu in ontroerende deemoed het woord uitgesproken: dwaling! 'Van onze kern waren we weggezworven, hadden eeuwenlang heerschappij versterkt van 't middelpuntvliedende in ons.' (3) En in die bekentenis ligt de noodzakelijkheid vervat van een terugkeer. Niet meer als ontwikkeling van een blinde fataliteit, maar als een innerlijk gebod, een plicht, die dus ook vrijheid veronderstelt. Terug, uit de peripherie van het materieele verlangen en van de zelfzucht, naar de kern der eeuwige waarden: '...We zoeken een norm, een kompasnaald, die in den zwaarsten storm de richting wijst. We zoeken eeuwige waarden.' (1) en elders: 'Ik denk, dat wij nu eerst lang moeten leeren ons van 't zelfzuchtig streven te ontdoen...' (2) Uit den roes der stoffelijke begeerten, uit de atmosfeer van 'naturalistisch-materialistische levens- en wereldkonceptie' (3) moet de menssh weer op naar zedelijke hoogheid en beheersching door den geest: 'Maak van de driften van het lijf u vrij: zij staan altijd gereed u te omsnoere'en daarheen, waar ge zelf niet wilt gaan, te voeren: ge moet meester zijn van uw lot: niet zij.' (4) Dit is een eerste schakel in de oplossing: opstijgen boven het materialisme. En de tweede, die tevens de oplossing geeft aan het droom-of-daad dilemma: niet het geweld van uiterlijke daden zal den zegen der bioederlijkheid brengen over de menschen, maar de daad naar binnen, de versmelting van droom en daad in eigen zielegroei en zielevorming: 'Stoot niet uw kracht in gulpen van u los dat z'n schuim niet verspatte en ga verloren! 't Heil wordt nooit in luidruchtigheid geboren, {==39==} {>>pagina-aanduiding<<} de gave vrucht hangt het langst aan den tros.' (1) Geen laffe overgave aan het leven wil ze: '...maar 't dadenrijke wachten van wie maken wachtend, zichzelven én het levensveld anders;...' (2) En haar breede levenservaring condenseert ze, boordevol vers, in deze raadgeving aan het jonge geslacht: (3) 'Leer stil zijn, en leer niets doen, en leer wachten...' Verinnerlijking, vergeestelijking. We kunnen besluiten met de naïeve vraag: hoe dicht bij... of hoe ver van het Marxisme staan we hier? *** In 'Rondgang door het jaar', het tweede deel van dezen bundel, biedt Mw. Roland Holst ons, voor het eerst, meen ik, in geheel haar levenswerk, zuivere natuurlyriek. Ook dit houdt verband met haar nieuwe levensbeschouwing. Pantheïsme immers, zooals we hooger lieten opmerken, is uiteraard subjectivistisch, kan dus in de natuur enkel vinden: uitbeelding en transpositie van eigen zielstoestanden. Wanneer het dan slechts als aesthetische theorie fungeert, kan men nog in kunstige ontleding een parallel ontwerpen tusschen zielstoestand en wereldgebeuren, en dit tot het fijnste détail in een gebeeldhouwd sonnet opdisschen (1). Maar is het pantheïsme een levenshouding, en wil de poëzie de bezielde en ongekunstelde uiting van die houding zijn (zooals dat bij H. Roland Holst het geval is), dan moét het natuur-aanvoelen wel beperkt blijven tot voorbijgaande, vluchtige projektje van eigen gedachten en gevoelens in het leven der buitenwereld. De natuur zal stof leveren voor beelden, zal soms tot een doorloopende allegorische uitwerking aanleiding geven (zoo b.v. in 'De vrouw in het woud'), maar ze kan geen zelfstandige waarde veroveren. In het licht echter van haar nieuwe overtuiging is voor de dichteres een objectieve houding mogelijk. En zoo krijgen we die zeventien heerlijke natuurgedichten, waarin H. Roland Holst zich eens te meer als onze grootste dichteres openbaart. Parels zijn het van zuivere receptiviteit tegenover de openbaring der schoonheid. En toch niets van een fotografische nauwgezetheid in de opname. Want door de stille uitbeelding der dingen blijft haar eigen leven spreken. Nog steeds leeft ze mee met de natuur, al gaat haar wezen er niet meer in verloren. Wat ik hierboven als den grootsten rijkdom van haar poëtisch beleven aanduidde, 't schemeren van het oude door het nieuwe, vindt hier dan ook zijn sterkste uitingen. Hier vooral komen stemmen uit de verte, droeve en blije herinneringen zachtjes doorzingen, hier worden alle draden van zekerheden, twijfels, onrust, vrede samengeweven tot één weelde van zieleleven, dat zijn volheid moét uitzingen, dat zich geven moét met al zijn schatten van bewondering, van liefde en van verlangen. Deze natuurpoëzie is zoo diep, zoo vol en zoo zeldzaam ontroerend, omdat ze, in elk vers, den stempel draagt van innerlijke noodzakelijkheid. En zoo reeds de taalmuziek en de frischheid van beeldende kracht ons dikwijls doen denken aan meester Gezelle (1), met meer zekerheid nog herkennen we den klank van zijn stem in de diepte van oprechtheid, die deze gedichten tot blijvend bezit maakt van onze Nederlandsche letterkunde. *** Het laatste gedeelte van het werk: 'Van tijd naar eeuwigheid', laat ons de straling vermoeden van het nieuwe licht op de velden der toekomst. Hier gaat voor de dichteres alle smart en onrust te niet. Het wordt een openbloeien van haar wezen naar den glimlach van den dood, waarin ze nu den glimlach erkent van den Vader. En de angst voor den dood wordt niet alleen gestild door {==40==} {>>pagina-aanduiding<<} kracht van liefde (2). Maar de aanvaarding van het mysterie slaat over tot verlangen: 'Als ge dan komt, de lang-verwachte gast van onze waakgedachte'en onze droomen, zal ik niet angstig zijn, zelfs niet verrast, maar, u begroetend met een “welgekomen”, u volgen naar de poot, die uwe hand ontgrendelt, - de donkere poot waarachter gespreid ligt het oneindig land, nevelbedekt, waarvan ge zijt de wachter.' (3) En de beschouwing wordt gebed, roerend van eenvoud: 'Ik voel dat sterven naderkomt, en voel me nog zóó ver van u, God, zoo verstrikt in de dingen der wereld. Spreek tot mij, opdat haar geruisch verstomt. Leid mijn voeten, die nog aarzlen, tot de beemden, van uw dauw bepaereld.' (1) En het gebed wordt lied, danklied om de waarheid, de schoonheid, de liefde. Mystisch verlangen sluit de bundel in dit heerlijke slotvers: 'Dit alles schonkt ge mij. Wel was het veel, maar één verlangen zwelt nog naar mijn keel. Voor alles dank ik u, wat ge me schonkt, voor al de malen dat ge mij toewonkt in een gedachte, een glimlach, een lied. Uw straling schonkt ge me, uw kern nog niet. Eén gave onthield ge mij nog en ik derf z'al nooder. Daarom vraag ik: eer ik sterf geef me, al mocht het ook slechts éénmaal zijn, mij te zonne'in den glans van uw aanschijn. Doorscheur't gezicht eener alomme Tegenwoordigheid, éénmaal voor mij 't weefsel van ruimte en tijd. Maar zoo 'k dit beleven niet waardig ben, laat dat aan d'overzij der diepe wateren, mijn wezen, als een pijl gericht, toevliegen recht op uw Onmeetlijk Licht.' (2) *** H. Roland Holst zet nooit het eindpunt achter haar werk: altijd laat ze de wegen open voor verdere mogelijkheden. Maar nog nooit misschien deed ze dit zoo uitdrukkelijk als in dezen bundel: 'Er valt opnieuw een nieuw licht op het leven voor mij: ik ben nog niet aan 't end: ik moet weer ànders zoeken, verder streven: de Meester heeft het blad voor mij gewend, en op 't nieuwe staat een nieuw woord geschreven.' (1) De richting zelf heeft ze duidelijk aangetoond: 'We moeten ons tot d'oude wijsheid keeren...' (2) tot de 'Oude wijsheid, die van de vad'ren kwam: geloof, dat de moeders liefdevol hoedden, dat elk kind in zijn teere handjes nam, betastend 't lang vertrouwde wèl te moede.' (3) Maar ze voelt dat de weg zoo lang is, zoo duister, en zijzelf zoo arm en zoo oud: '...mijn handen tasten langs wanden, blind: mijn voeten strompelen over scherpe steenen: mijn oogen, rood van 't stof der wegen, weenen: ver van u zwerf ik, en ben toch uw kind.' (4) Wanneer we dit boek sluiten doorrilt ons een huivering van eerbied om het groote dat zich in deze ziel voltrekt. Onwillekeurig zeggen we het de dichteres na: 'Er is nog niets dan verlangen, verwachte'en vertrouwen: “eens wordt verlangen gestild” -' (5) Ze heeft nu God ontmoet op haar levensweg. De Eéne ontbreekt haar nog, die de schakel is van eenheid in het leven, de Weg en de Waarheid: Christus. Van Hem moet ze nog vernemen, hoe de eenheid van alle menschen, waarnaar heel haar leven gericht stond, geen ijdel verlangen is geweest, maar het diep vermoeden van een onbekende werkelijkheid. De Mees- {==41==} {>>pagina-aanduiding<<} ter moet haar nog komen leeren, dat onder de dauw van zijn hartebloed de menschheid, niettegenstaande alle vijandschap, alle klassenverschil en alle ellende, gegroeid is tot de allerdiepste organische eenheid; dat het leven van de genade de menschheid geboetseerd heeft tot zijn ééne mystisch lichaam, en dat in den grond van ons aller ziel de verbondenheid leeft van de gemeenschap der heiligen. Nu deze edele ziel haar 'Mane nobiscum, Domine, quoniam advesperascit' met zoo'n heilige overtuiging heeft gestameld, - mogen we nu niet vertrouwen dat de Heer tot haar zal binnengaan, en zij Hem zal herkennen bij 't breken van het brood?... Boekennieuws Dr. L. DE RAEYMAEKER. - Inleiding tot de Wijsbegeerte en tot het Thomisme. - De Wetenschappelijke Bibliotheek. N.V. Het Kompas, Mechelen. De Spieghel, Amsterdam. 8o, 272 blz. Ing. 18 fr., geb. 26 fr. Naast de philosophische Bibliotheek van Standaard-Boekhandel, zet hiermede het Uitgeversbedrijf 'Het Kompas' binnen het algemeene opzet van 'De Wetenschappelijke Bibliotheek' de rubriek Wijsbegeerte in. Laten we maar op de eerste plaats er op wijzen dat de Uitgeversfirma allen lof verdient voor het gepresteerde werk: handig formaat, stevig papier, een sierlijke letter, en met dat alles een boekdeel van 272 bladzijden voor 'n zeer modieke prijs! En de inhoud zal den leergierigen lezer, welken deze hoogere vulgarisatie-uitgaven op 't oog heeft, niet teleurstellen. Hem wordt hier een werk aangeboden zonder hoogdravende pretensie, maar van degelijk gehalte. Prof. De Raeymaeker brengt hem langs het klassieke kader van een beknopt geschiedkundig overzicht in aanraking met de voornaamste wijsgeerige problemen, zooals ze historisch gesteld werden, en geeft hem, als besluit van dit 1e deel een korte analyse van het voorwerp der wijsbegeerte en zeer oordeelkundige, wegwijzende bibliografische opgaven; in een 2e deel worden we nader aangewezen op St. Thomas en wordt ons meer in détail het historisch kader uiteengezet, waarin de thomistische synthese is ontstaan en zich verder heeft ontwikkeld tot de neoscholastiek van onzen tijd, met opnieuw als slot een zeer te waardeeren bibliografie en een personenregister op het heele werk. - Een inleiding dus tot de Wijsbegeerte en tot het Thomisme, hoofdzakelijk van een historisch standpunt: bijaldien men, na lezing hiervan, ook nog wel graag uitziet naar een dito inleiding van het standpunt der zuivere problematiek, zooals in het 2e deel van Prof. E. De Bruyne's inleiding, toch wenscht men graag aan het onderhavige werk een ruime verspreiding toe in de intellectueele middens van Vlaanderen en Nederland. Dr. J. De Munter S.J. Dr. RAPH. KREEMERS. - De hedendaagsche Engelsche Roman. - Kritische Bronnenstudie, Bibliographie en Alphabetisch Register. 76 blz. Vlaamsche Drukkerij, Leuven, 1933. (Te bestellen op sekr. en adres, avenue Hanlet, 36, Heusy (Verviers) - portvrij: 10 fr.) Dr. R.K. staat gekend als Anglist. Zijn meesterlijk boek over 'John Ruskin', zijn in K.V.H.U. verschenen studies over 'Coventry Patmore' en 'Sinclair Le- {==42==} {>>pagina-aanduiding<<} wis', enz., zijn tallooze, steeds zakelijk-bevoegde recensies in Boekzaal, Jaarlijksche Boekenschouw, Dietsche Warande, enz. getuigen van zijn wijduitgebreide en diepgaande kennis van de Anglo-Amerikaansche boekenmarkt. Wat een reuzenwerk daarachter steekt laat schr. ons vermoeden, waar hij b.v. van zijn 'kaarten-cataloog met een 1500-tal namen en een goede 12.000 hedendaagsche letterkundige werken' (blz. 38) gewaagt, en als men bedenkt dat 'in 1930 in Engeland niet minder dan 665 historische romans verschenen en 810 biographies' (blz. 34). Dat daaronder massa's onbenulligheden voorkomen is vanzelfsprekend, maar, met schr. laat ik hier den Franschman Chevalley aan het woord: 'C'est par ignorance que nous confondons et mettons sur le même plan tous les romans anglais. Nous attribuons à tous les caractères du plus grand nombre, sans nous souvenir que le petit nombre des romans anglais égaux aux meilleurs des nôtres, quoique différents, dépasse à lui seul notre production totale' (blz. 7). Men is dan ook Dr. K. dankbaar dat hij ons een leidraad door dien doolhof heeft willen aan de hand doen. Allen die belang stellen in de studie der Engelsche letterkunde zullen deze bondige, rijk gedocumenteerde studie gretig ter hand nemen. Dr. E. Druwé, S.J. Samensmelting van Naamlooze Vennootschappen, door JOZEF DE WEERDT, advocaat te Antwerpen, Professor aan het Hooger Handelsinstituut der Universiteit te Leuven, Voorzitter van den Provincialen Raad van Antwerpen. Verschenen bij 'De Sikkel', Antwerpen, 1933, 222 bl. Op initiatief van enkele Vlaamsche juristen, verschijnt sinds drie jaar om de week te Antwerpen 'Het Rechtskundig Weekblad'. De redactie van dit blad, aangespoord door den buitengewonen bijval dien haar opzet mocht genieten bij de leden der verschillende balie's en bij de magistratuur, besloot ook juridische werken uit te geven onder de benaming 'Vlaamsche Rechtskundige Bibliotheek'. Het werk van professor De Weerdt, 'Samensmelting van naamlooze vennootschappen', behoort tot deze reeks. Deze titel verwekt wellicht bij sommigen den indruk dat het hier gaat om een zeer beperkte rechtsmoeilijkheid. In werkelijkheid behoort het behandelde vraagstuk tot de meest uiteenloopende en de belangrijkste rechtsdomeinen. Een studie over naamlooze vennootschappen maakt eerst en vooral deel uit van het Handelsrecht: zulks vergt geen verder betoog. Doch waar een onderzoek door prof. De Weerdt wordt ingesteld aangaande de uitwerkselen, door de overname van de verbintenissen der opgeslorpte maatschappij teweeggebracht, maakt zijn werk deel uit van het louter privaat-burgerlijk recht. Verder weer komt de schrijver in aanraking met problemen van fiscaal recht want, zooals iedereen het zich kan voorstellen, gaat de versmelting van naamlooze vennootschappen niet zonder de tusschenkomst van den gretig toezienden Fiscus. Met een strenge juridische logica doch tevens met inachtneming der practische verwezenlijkingen, met een glashelder doorzicht van iedere moeilijkheid en tevens met een persoonlijke beoordeeling der draagwijdte van de voorgebrachte oplossingen, worden de verschillende vraagstukken die verband houden met de samensmelting van naamlooze vennootschappen door professor De Weerdt toegelicht. Een eerste deel van zijn werk handelt over de gevolgen der samensmelting van naamlooze vennootschappen ten aanzien der op te slorpen vennootschap terwijl in een tweede deel de rechtstoestand van de opslorpende maatschappij wordt ontleed. In beide deelen gaat het achtereenvolgens over de rechten en verplichtingen van de vennooten en de rechten en verplichtingen van de derden. De mogelijkheid om een zelfde indeeling te behouden bij de bespreking van de verschillende rechtsproblemen is een bewijs van den stevigen opbouw van dit werk. In een derde deel wordt de bepaling der samensmelting van naamlooze vennootschappen gegeven; in een vierde deel komen de fiscale vraagstukken tot bespreking. Het lijkt ons wel logisch de fiscale regeling voor te behouden voor het laatste deel van het werk doch het komt ons minder gewenscht voor de bepaling van het bestudeerde onderwerp slechts op de 170ste bladzijde aan te duiden, Van meet af aan zou de lezer moeten ingelicht worden nopens de grenzen van het bewandelde dechtsgebied. Dit neemt echter niet weg dat het boek van professor De Weerdt ontegenspreke- {==43==} {>>pagina-aanduiding<<} lijk dient beschouwd te worden als een belangrijke bijdrage tot de ontluikende Vlaamsche Rechtswetenschap. Het is zeer wenschelijk, zooniet noodzakelijk dat binnen afzienbaren tijd nog verschillende Vlaamsche rechtskundige werken van een dergelijk gehalte zouden verschijnen. Prof. Dr. R. Vandeputte. GERARD KNUVELDER. - Vernieuwing van het Staatsbestel. - Paul Braad. 27 fr. Wie belang stelt in de 'Revolutie' van rechts zal met belangstelling dit boek lezen. Knuvelder die reeds in zijn 'Mythe Nederland' de sociale, politieke en coloniale vragen van dazen tijd bleek te beheershen geeft in dit nieuwe boek eene synthese van de katholieke staatsleer in verband met de moderne absolutistische stroomingen die Italië, Duitschland en Oostenrijk - om ons tot de bijzonderste landen te bepalen - onder de dictatuur hebben gebracht. Het eerste deel van dit boek is eerder theoretisch en ontleedt de noties van gemeenschap, maatschappij, natie, Staat, en de verhoudingen tusschen den enkeling en die verschillende gemeenschapsvormen. Met nagenoeg alle moderne auteurs ziet schrijver in de natie eene zedelijke, natuurlijke en durende eenheid van een volk, in den Staat daarentegen eene organisatorische van den wil der menschen afhankelijk en veranderlijke groepeering. Klassiek ook klinkt de bewering dat de Staat en elke gemeenschapsvorm bestaat om het 'bonum commune' te vrijwaren en te ontwikkelen, alsmede dat de menschelijke persoon als dusdanig geen middel is voor den Staat, alhoewel hij een deel ervan uitmaakt. De tijdelijke en eeuwige persoonlijke bestemming van den mensch ontsnapt aan de bevoegdheid van den staat. Knuvelder verwerpt bijgevolg de theorie van den absoluten staat, van den staat als hoogste menschelijke waarde, zooals die in sommige fascistische, Hitleriaansche geschriften en ook door den Nederlandschen fascist Mussert wordt gehuldigd. Overigens die theorie werd zoowel door Leo XIII in 'Immortale Dei' als door Pius XI veroordeeld. Niettegenstaande deze onaanvechtbare stellingen, toont Knuvelder een duidelijke sympathie voor de 'Revolutie van Rechts', sympathie die doorstraalt in zijne kritiek van het liberalisme, en in zijn hervormingsplan - want hij heeft ook een plan! - van den Staat. In het tweede gedeelte van het boek, 'de katholieke Staatsleer en de Revolutie van Rechts', komt die sympathie vooral aan het licht. Het staat natuurlijk den katholiek vrij het parlementair systeem, zooals wij het tot hier hebben gekend, over den hekel te halen, en het als verouderd, en onaangepast aan de moderne sociale toestanden te brandmerken. Nochtans, naar mijn bescheiden meening, kan het niet bewezen worden, - wat Knuvelder wil doen - dat dit regeeringssysteem in princiep door de katholieke Staatsleer veroordeeld is. Nooit werd door de Kerk dergelijke veroordeeling uitgesproken. Onvoldoende blijkt het argument dat het algemeen stemrecht noodlottige gevolgen zal hebben omwille van de 'erfzonde', want de erfzonde is even actief bij den dictator als bij de massa; het gezag van de Maistre en de Bonald is zeer zwak, omdat ze in andere zaken - b.v. de Maistre in zijne oorlogstheorieën - verre van de waarheid zijn afgeweken, en omdat men tegen hen het veel sterker gezag van Thomas von Aquino, Suarez en Bellarmino kan stellen. Deze groote theologen immers hebben steeds bevestigd dat het gezag, door God in de maatschappij gewild, berust bij het volk, en wordt overgedragen, ten bate van het volk, aan een bepaalden gezagsdrager: theorie die natuurlijk onsympathiek moet klinken in de ooren van een rechtsche revolutionair. Het plan voor Staatshervorming dat Knuvelder ontwikkelt schijnt ons ook onwenschelijk toe en ten minste zeer voorbarig. Waar schrijver de Corporatie voorstaat, bestaande uit een Centrale Raad van Bedrijven (voor handel, landbouw en nijverheid) en anderzijds een Nationale Raad (voor de cultureele, politieke en godsdienstige lichamen) kunnen we met hem 't accoord gaan - overigens de Corporatie ligt heelemaal in de lijn van 'Quadragesimo Anno'. Maar het zou gevaarlijk zijn aan dien Centrale Raad van Bedrijven en dien Nationalen Raad, buiten hunne professioneele bevoegdheid, ook nog onmiddellijk de politieke bevoegdheid toe te vertrouwen die {==44==} {>>pagina-aanduiding<<} Knuvelder wenscht. Boven die twee Raden plaatst hij een Regeeringsraad 'bestaande uit vertegenwoordigers van beide Raden, en benoemde vertegenwoordigers van de Kroon' (bl. 129). Zulk een Staatsbestel onmiddellijk in voege brengen, ware voorzeker eene 'rechtsche revolutie', maar het valt te betwijfelen of met zulke in abstracto opgestelde systemen de nog vrije volkeren zouden gediend zijn, of zulke Minerva's, gewapend uit het brein van rechtsche staatkundigen ontsprongen, niet een al te dreigende gorgone op haar schild zouden dragen. Voor eene geleidelijke ontwikkeling en verbetering onzer sociale instellingen (syndicaten, werkgeversvereenigingen, gelijktallige commissies enz.), en onzer parlementaire instellingen, is ook wel wat te zeggen. En zeker is het niet te verantwoorden ons als katholieken aan te zetten bij de revolutionnairen van rechts aan te sluiten, evenmin als we als katholieken alle heil van het parlementarisme moeten verwachten. Als katholieken zijn we vrij de eene of de andere richting te volgen. En misschien is het nog het beste tusschen de Revolutie van Links en de Revolutie van Rechts, de 'evolutie van het Midden' te verkiezen... Alhoewel dus niet ieder zal 't accoord gaan met al de beweringen van Knuvelder, toch is zijn boek het lezen overwaard; het is een zekere aanwinst voor onze Nederlandsche politieke literatuur. F. De Raedemaeker S.J. Handboek voor het Belgisch Handelsrecht, door Advocaten C. SMEESTERS en H. ROUWENS. - Uitg. Ferd. Larcier, Brussel. 40,- fr. Den lof maken van het zoo gunstig aangeschreven 'Manuel de droit Commercial beige' van M.C. Smeesters is gansch overbodig. Duizendtallen handelaars en studenten in de handelswetenschappen hebben het gebruikt als leiddraad in hun zaken of studiën. Van dit werk heeft M.H. Rouwens ons nu een keurige Nederlandsche bewerking bezorgd waarbij rekening werd gehouden met de allerlaatste wetgeving en jurisprudentie. M.D. Cours de Comptabilité et d'Organisation par Henri FUZET. - Librairie Delagrave, Paris. 2 mol. Fr. 36,-. In deze twee boekdeelen geeft Henri Fuzet ons een volledige cursus van modern boekhouden en administratieve organisatie in handel en nijverheid. Dit boek, dat uitmunt door zijne klaarheid in de uiteenzetting der theorieën is tevens het werk van een ervaren practicus zooals blijkt uit de talrijke voorbeelden door den schrijver aangehaald en de oefeningen die hij opgeeft. Een zeer aanbevelenswaardig boek voor studenten en leeraars. M.D. Dr. Karl SCHULTZE, Cassel Preislehre. Eine Auseinandersetzung mit ihren Kritikern. Verlag von Georg Stilke. Berlin 1932. R.M. 3,00. Het verschijnen van de 'Theoretische Sozialökonomie' door den Zweedschen economist Gustav Cassel heeft in de Duitsche vakliteratuur tot vinnige besprekingen aanleiding gegeven. Diehl, Amonn, Conrad, Neisser, Mannstaedt. Schumpeter, Liefmann, Wicksell, Weber namen aan de polemieken deel. - Schrijver heeft dan ook verdienstelijk werk verricht met in een 80-tal bladzijden een overzicht te geven van Cassel's prijstheorie en de daarover geopperde meeningen. Hij heeft de critieken ontleed en geordend en vat ze ten slotte samen in enkele alinea's die zijn persoonlijke opvatting laten doorschemeren. Aan al wie de Duitsche economische literatuur wil volgen, warm aanbevolen. R.V. R. GORIS. - De Bedrijfsorganisatie, volgens de opvatting van het Algemeen Christelijk Verbond van Werkgevers. - Uitgave van het A.C.V.W., Antwerpen, 64 blz., 2,50 fr. Het artikel van den schrijver in Streven van December l.l. moet ons ertoe aanzetten deze brochure te lezen. Moge ze ons dichter brengen bij een bedrijfsorganisatie, zooals Z.H. Pius XI ze verlangt. PRAKTISCHE BIBLIOTHEEK. - N.V. Maandblad 'Succes', Den Haag, elk deel 45 ct., 10 deeltjes f. 3,50. Brochures die om de maand verschijnen. Ze willen 'een sleutel op de problemen van de practijk' zijn. Nr. 1 en 2 handelen over Hoe men zijne opleiding vindt en over Solliciteeren. {==45==} {>>pagina-aanduiding<<} Mr. R. VAN LENNEP. - De Werkloosheid in België. - Inleidende Beschouwingen. - De Sikkel, Antwerpen, 112 blz. Interessante beschouwingen, van geschiedkundigen en van juridischen aard over een bij uitstek actueel vraagstuk. De schrijver handelt achtereenvolgens over het verschijnsel zelf in verband met de crisis; het princiep der verzekering; de geschiedkundige ontwikkeling dier verzekering; hare tegenwoordige inrichting. Hij heeft, bij het onderzoek van den tegenwoordigen toestand, niet voldoende rekening gehouden met het feit dat geleidelijk aan, met het voortduren der crisis, de 'verzekering' een 'steun' door de openbare macht geworden is ter oorzake van het uitgeput geraken der kassen door de verzekerden zelf gevoed. Die verandering is nochtans van principieel belang en de Schrijver moest de gevolgen er van onderzoeken aangezien zijne studie van juridischen aard is. De ontleding van de crisis en de factoren welke er invloed op uitoefenen zal niet eenieder volledig bevredigen. K.d.B. Dr J. VAN GINNEKEN. - Christus ons Leven, Christus in den modernen wereldstrijd, Christus in Vlaanderen. - Het Compas, Mechelen. In deze eerste brochuur uit de reeks 'Vragen van onzen tijd' werden drie voordrachten verzameld, gehouden ter gelegenheid van het Advent triduum, ingericht door het Sint Thomas genootschap te Leuven. In elk dier voordrachten hoort men iets personlijks, heelemaal eigen aan P. van Ginneken, b.v., in de eerste, die frissche ensceneering van het Evangelie. De spreker is ziek ook zeer bewust dat hij zich richt tot 'jonge Vlamingen' en hij duidt hun onbevangen den weg aan dien ze als katholieken te bewandelen hebben. Op taalgebied is het lezen van deze voordrachten een genot, waar hij b.v. zegt: 'Jan Berchmans huiverde niet, en met zijn gewone vriendelijk gezicht - tandjes toch een beetje op elkaar - zette hij koers naar het hoogland der heiligheid' (bl. 60). Zeer aanbevolen. D.R. Dr L. DE RAEYMAEKER. - De philosophie van Scheler. - Nr 2 uit 'Vragen van onzen tijd'. Behalve enkele studies in tijdschriften en de korte aanteekeningen van V. Leemans in 'Het Nieuwe Front', werd er tot nog toe weinig in 't Nederlandsch geschreven over den grooten Duitschen wijsgeer Max Scheler. Daarom zal deze systematische en deskundige uiteenzetting van de waarde-philosophie van Scheler des te meer welkom zijn. In dit geval blijkt het onmogelijk den persoon van het werk te scheiden. Het demonische en chaotische in het leven van Scheler had zijn terugslag op zijn enormen geestelijken arbeid. 'Als knaap werd hij in de Kerk opgenomen; als jonge man werd hij om zijn ongeregeld leven in 1898 er uit verbannen. In 1916 verzoende hij zich met de Kerk; in 1922 verliet hij ze weer...' tot aan zijn dood in 1928. Niettegenstaande het onevenwichtige en troebele in zijn leven en zijn leer blijft Scheler toch een der vooraanstaande leiders der spiritualistische gedachte in Duitschland. Voortbouwend volgens Augustinus, Pascal, Bergson, huldigt hij het primaat van de liefde, van het hart. Het 'aanvoelen van waarden' staat voor hem hooger dan het begrijpen van waarheden: 'Eenheid-verscheidenheid; primaat der waarden over het zijn; primaat der liefde over het waardevoelen; de persoonlijkheid gesteund op de liefde; de gemeenschap van alle personen op de liefde; de verbinding van allen en alles ten slote in God, persoon aller personen, scheppende liefde: zoo ziet, zoo voelt Scheler de werkelijkheid' (bl. 25). De systematiek der waarden gaande van het aangename en onaangename langs het vitale, het aestetische, het ware, tot het heilige heeft Scheler nooit tot de vaste geslotenheid gebracht die een intellectueel - geschoolde wijsgeer van een philosophisch systeem verwacht. Evenmin zal het symbolisch aanvoelen van God in de phenomeensche werkelijkheid iedereen voldoening schenken. Dr De Raeymaeker ontleedt nochtans met veel sympathie de waardevolle aspecten van het Schelerianisme en toetst het aan de thomistische leer die hare machtige synthese met alle nieuwe en ware gedachten verrijkt. D.R. {==46==} {>>pagina-aanduiding<<} Dr J. LECLERCQ. - Oorlog en dienstplicht in het licht der katholieke zedenleer. - Nr 4 uit de reeks 'Vragen van onzen tijd'. Met de hem eigen soepelheid en zin voor het practische zet Prof. Leclercq in dit zeventigtal bladzijden de katholieke leer uiteen over oorlog en dienstplicht. De traditioneele thesissen worden hier omkleed met aangepaste argumenten die rekening houden met de moderne toestanden. Tusschen de twee uitersten: militarisme en dienstweigering moet er een middelweg gevonden. In de richting door de Pauzen aangewezen dient er geijverd met moreel te verrechtvaardigen middelen voor een internationalen rechtstoestand die den oorlog practisch zou uitsluiten. Schrijver laat niet na eene lans te breken voor de Europeesche Unie, waarvan hij een bekend voorstander is. D.R. E. FLEERACKERS, S.J. - 'Proke Vertelt...'. - Uitgave 'Bode van het H. Hart'. 160 blz. Prijs: 7 frank - 0,50 fl. Een nieuw boek man P. Fleerackers, nieuw ook, omdat het 't veelzijdig talent van den zoo gunstig bekenden schrijver in een boeiende, maar moeilijk te beoefenen letterkundige soort: de kindervertelling, thans genieten laat. Over de vroegere, reeds talrijke werken van P. Fleerackers, luidde de critiek in Vlaanderen: 'Hier is een geboren verteller aan het woord'; en in Holland: 'Wat missen wij hier in ons land zulke vertellers voor het volk'. Reeds vertelde Proke Plebs langs de radio; op het uitgeven dier 'vertellingen' werd aangedrongen. In menig huis zal, nu het boek is verschenen, vader de rol van Proke Plebs overnemen, en voor de luisterende, onbeweeglijk toekijkende kinderen, aan 't vertellen gaan. Want Proke Plebs' verhalen zijn in waarheid gesproken vertellingen, uitmuntend in wat een Fransch taalpsycholoog, Marcel Jouesse, zoo teekenend: 'le style oral' heeft genoemd: een stijl, meer gesproken dan geschreven, met die teekende woorden, telkens voorkomend op dezelfde plaats of in eender rythme; met de karakteristieke herhalingen, die het geheugen helpen, het verhaal als in spier en zenuw vastweven, en het voegen, van geslacht tot geslacht, bij den vertelschat van een volk. 'Proke Vertelt...' is een van P. Fleerackers' beste boeken. Moge het in het Vlaamsche huisgezin, tot groote vreugde wan Ouders en kinderen, het succes beleven dat het ruimschoots verdient! Huldebetoon prof. Dr. J. Persyn. Toen op 10 October Prof. J. Persyn plots overleed, treurde de gansche Vlaamsche gemeenschap om het zoo vroeg afsterven van den geest, zijn onbaatzuchtig dienen van de een van de schitterendste harer leden. Zijn begrafenis was een zoo spontane als openbare hulde aan zijn titanischen arbeid van letterkundige schoonheid, aan zijn hoogstaande persoonlijkheid. De Vlaamsche Gemeenschap betuigde openlijk haar dankbaarheid om het vele goede en schoone dat Prof. Persyn haar schonk. Collega's en vrienden van den afgestorvene hebben gemeend dat het daar niet bijblijven mocht en dat het aandenken aan den overledene en zijn werk moest vereeuwigd worden door een hem waardige en passende hulde, nl. de stichting van een Persynprijs voor letterkunde en het oprichten van een standbeeld te Wachtebeke. Om deze hulde zoo algemeen mogelijk te maken werd een comiteit samengesteld; een Eerecomiteit, dat personaliteiten van elke schakeering uit Vlaanderen en Nederland groepeert, staat borg voor de algemeenheid van deze hulde. Eerlang zullen verdere mededeelingen worden verstrekt; van nu af kan men reeds zijn bijdrage starten op postcheck 113101. J. Uytterhoeven, Helmstraat, 142, Borgerhout. (Medegedeeld) {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} {==voorplat==} {>>pagina-aanduiding<<} STREVEN TWEEMAANDELIJKSCH TIJDSCHRIFT REDACTIE: Prof. Dr. E. DE SCHAEPDRIJVER, S.J. - Prof. Dr. K. du BOIS de VROYLANDE S.J. - Accountant M. DUFRAING, - Prof. Mr. J. VAN CUYCK, - Prof. Dr. R. VANDEPUTTE, - Lic. R. VERSCHROEVEN. SECRETARIS: F. DE RAEDEMAEKER, S.J. Frankrijklei, 91, Antwerpen. ADMINISTRATIE: SINT IGNATIUS, Hooger Handelsinstituut, Prinsstraat, 13, Antwerpen. Postcheck: 610.95. Inhoud: blz. Wijsgeerig Leven in Nederland H. Robbers 2 Bij een Eeuwfeest L. Arts 9 De Bedrijfsorganisatie in het Buitenland, III R. Goris 15 De Hedendaagsche Duitsche Roman J. Van Gorp 21 Reis door Spanje, II A.J. Michielsen 24 Julius Caesar, V E. Fleerackers 32 Boekenniews 38 I. Nr 6. Augustus-September Abonnement Fr. 20.- Nederland f 2.- Andere landen Bga 6.- Het nummer Fr. 4.- {==binnenkant voorplat==} {>>pagina-aanduiding<<} Medewerkers aan 'STREVEN' Dr L. ARTS, S.J. - Prof. Dr F. BAUR, Univ. Gent. - Kan. Prof. Dr A. BOON, Univ. Leuven. - Dr L. BROUWERS, S.J. - Drs. J. CORIJNEN. - Ing. C. DE BIEVRE, Bestuurder Mercantile Marine Engineering and Graving Docks Cy, Antwerpen. - Dr A. DEBIL, S.J. - Prof. Dr J. DECKERS, St Ignatius Hooger Handelsinstituut. - Prof. Mr J. DE CLERCQ, senator, St Ignatius Hooger Handelsinstituut, Antwerpen. - Prof. Lic. K. DE CUYPER, Sint Ignatius Hooger Handelsinstituut, Antwerpen. - Dr J. DEFEVER, S.J. - Kan. Eug. DE HOVRE, pastoor Sint Michiels, Gent. - Prof. Lic J. DE KEYSER, St Ignatius Hooger Handelsinstituut, Antwerpen. - Kan. DE MUNCK, directeur van Nonnenbosch, Gent. - Prof. Dr J. DE MUNTER, S.J., Eegenhoven. - Mr A. DE SCHRIJVER, volksvertegenwoordiger, Gent. - Mr A. DE VREESE, Gent. - Dr J. DONCEELS, S.J. - Prof. Mag. E. DRUWE, S.J., Leuven. - Prof. Dr L. ELAUT, Univ. Gent. - Prof. Dr G. EYSKENS, Univ. Leuven. - E. FLEERACKERS, S.J. - Prof. Dr FRANSEN, Univ. Gent. - Prof. Lic. H. GESP, Sint Ignatius Hooger Handelsinstituut, Antwerpen. - Prof. Dr. J. GESSLER, univ. Leuven. - R. GORIS, rechter handelsrechtbank, Antwerpen. - Lic. G. GRYMONPREZ, directeur Zonnewende, Kortrijk. - Dr J. HEYRMAN, Rector Oude Abdij, Drongen. - Prof. Dr J. HOET, Univ. Leuven. - Prof E. JANSSEN, S.J., Drongen. - Lic. hist art. JANSEN. - Prof. W. KOCH, S.J., chemist, Sint Ignatius Hooger Handelsinstituut, Antwerpen. - Prof. Dr E. LOUSSE, Univ. Leuven. - Prof. Dr R. LEFEVER, S.J., Sint Ignatius Hooger Handelsinstituut, Antwerpen. - M. LIBOT, S.J., Leeraar in de aardrijkskunde. - Drs P. NELIS. - Prof. Dr A. RAES, S.J., Pauselijk Instituut voor Oostersche studiën, Rome. - Dr A. RAIGNIER, S.J. - Prof. Dr J. SALSMANS, S.J., der Kon. Vl. Acad. Leuven. - Dr M. SCHURMANS, S.J., rector van het Philosophicum S.J., Eegenhoven. - P.W. SEGERS, Algemeen Schrijver van het Christelijk Werkersverbond, Antw. - Kan. STANDAERT, deken van het Kapittel der Kathedraal van Gent. - Ing. J. VALCK. - Dr phil., ethn. et philol. Afric. G. VAN BULCK, S.J., Leuven. - Prof. Dr J. VAN CAUTEREN, Univ. Leuven. - Prof. Mr VAN DEN HENDE, arrondissementscommissaris, Sint Ignatius Hooger Handelsinstituut, Mechelen. - Prof. Mr F. VAN GOETHEM. Univ. Leuven. - Prof. Dr J. VAN GORP, St Ignatius Hooger Handelsinstituut, Antwerpen. Doc. Mr Van Hee, Univ. Leuven. - Kan. Prof. Mag A. VAN HOVE, Groot Seminarie, Mechelen. - Prof. Dr J. VAN MIERLO, S.J., der Kon. Vl. Acad., Antwerpen. - F. VAN NULAND, wisselagent, Antwerpen. - Mr J. DELWAIDE, volksvertegenwoordiger, Antwerpen. - Prof. Lic. J. NOLF, Sint Ignatius Hooger Handelsinstituut, Antwerpen. - Dr Edw. ROMBAUTS. Mechelen. {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} {==1==} {>>pagina-aanduiding<<} [Nummer 6] Bericht aan de abonnés Ten einde de hooge inningskosten te voorkomen, verzoeken wij U dringend het bedrag van de hernieuwing van uw abonnement op Streven voor het jaar 1934-1935 (20 fr.) te willen storten op de POSTCHECKREKENING: 610.91 (St. Ignatius Handelshoogeschool, Antwerpen, met vermelding 'Streven'.) Indien de betaling niet geschiedde vóór den 15en September, zal de administratie zoo vrij zijn het bedrag, met de inningskosten verhoogd, ten uwen huize te laten ontvangen. Gelieve in dit geval uwe huisgenoten te verwittigen om verdere moeite en kosten te sparen. Met October aanstaande zal het eerste nummer van onzen tweeden jaargang verschijnen. 'Streven' zal bij die gelegenheid in een nieuw kleedje worden gestoken. Een handiger formaat en een grooter aantal bladzijden (minstens 64 per aflevering), zullen denkelijk door al onze lezers goed ontvangen worden. Het groeiend aantal abonnés laat ons toe die verbeteringen aan het tijdschrift aan te brengen zonder den abonnementsprijs te verhoogen, die bepaald blijft op 20 frank. Aan den inhoud ook zal alle zorg besteed worden. Verschillende nieuwe medewerkers hebben hunne diensten aan 'Streven' toegezegd, zoodat de mogelijkheid ontstaat meer verscheidenheid in de rubrieken te verzekeren. Er zal ook gezorgd worden door middel van kronieken, nauwer contact te houden met alle hedendaagsche stroomingen. Wij verwachten dan ook van onze lezers dat zij niet alleen onmiddellijk hun abonnement hernieuwen, maar dat zij ook 'Streven' zullen aanbevelen aan hunne vrienden en kennissen. Steunabonnementen (50 fr.) zullen met dankbaarheid aanvaard worden. Propagadamateriaal is steeds te bekomen op het secretariaat van 'Streven'. {==2==} {>>pagina-aanduiding<<} Wijsgeerig Leven in Nederland door Dr H. Robbers, S.J. - Nijmegen. ALS er een indruk moet gegeven worden van het gedachtenleven in Nederland, dan is het noodig wat breeder uit te halen, en het Nederlandsch gedachten-leven van tegenwoordig te zien in het licht van historie en omgeving. Het cultureele leven van een volk voltrekt zich op het gebied van kunst, wetenschappen en wijsbegeerte. Als Nederland ook in de ontwikkelingsgeschiedenis van den menschelijken geest meetelt, dan moet onmiddellijk worden toegegeven, dat het schoonste deel van dezen geestesroem zonder twijfel op het gebied van de kunst is gelegen, meer dan op dat der wijsbegeerte, - en dit met name op het gebied der schilderkunst. De Hollandsche schilderschool, vooral die der zeventiende eeuw, maar ook in verschillende andere tijden, is steeds een grootheid van internationale beteekenis geweest. Vergeleken bij de kunst van de kleur, is de beteekenis der kunst van het woord zoowel vroeger als nu van veel minder kracht en omvang. Wel is het aantal 'geroepenen' ook hier altijd zeer groot; maar het aantal 'uitverkorenen', die het brachten tot een wereldreputatie, staat hiermee in geen verhouding. De beperktheid van het taalgebied ligt hier wel als een der diepste oorzaken. Daar het leven der ideeën, en de stroom der gedachte - zooals we het nu eenmaal zoo vaak plegen te noemen -, zich eerder voortteelt langs het woord dan langs de kleur, is het geen wonder, dat ook hier op dit gebied der cultuur de grootmeesters in Nederland zeldzaam waren. Alleen een Spinoza heeft zich een internationale vermaardheid weten te veroveren, en hij is eigenlijk de eenige Nederlandsche philosooph, met wien ieder wijsgeerig systeem van nu en later rekening zal hebben te houden, om zijn houding tegenover hem te bepalen. (1) Eigenlijk mag men in die zeventiende eeuw, waarin Spinoza gebogen werd en stierf (1632-1677) spreken van een opgewekt wijsgeerig leven in de Noordelijke Nederlanden. Hier studeert Descartes op velerlei plaatsen, en bijna al zijn werken zijn in Holland geschreven en uitgegeven. Geulincx, een der vurigste Cartesianen en leider van het nieuw opkomend Occasionalisme doceert te Leiden, na zijn korte Leuvensche periode; Leibniz, begroet als het geniale licht van zijn tijd, komt hier Spinoza, den eenzame, raadplegen. Van een katholiek wijsgeerig leven is in die tijden van onderdrukking en achteruitstelling geen sprake; - en al staat men verstomd, wat een talrijke en fijnzinnige dichterpoëzie der Contra-Reformatie er is bijeen te garen, zooals Anton van Duinkerken in pieusen eerbied voor de traditie onlangs heeft gedaan, voor een wijsbegeerte der Contra-Reformatie is dat onmogelijk. Maar ook de traditie van Descartes, Geulincx en Spinoza heeft in Nederland later weinig nagewerkt. Het Protestantisme dat reeds in de 17e eeuw het universitaire leven totaal beheerschte, hield, merkwaardig genoeg, in de philosophie aan het Aristotelisme vast, aan denzelfden grondslag van den door hen verfoeiden katholieken scholastiek. Tegen de 'nieuwe philosophie' zooals zij toen heette, van den katholieken Descartes, en tegen de goddelooze leer van {==3==} {>>pagina-aanduiding<<} Spinoza, zooals toen de heerschende opvatting was om ze te benoemen, zijn heel wat protestantsche theologen en wijsgeeren aan 't strijden gegaan. Zelfs Geulincx moest beloven in Leiden van het Aristotelisme niet af te wijken. In de 18e en het grootste deel der 19e eeuw is er in Nederland eigenlijk niet anders dan een populair philosopheeren, dat alleen op praktische doeleinden is ingesteld. Opzoomer, een empirist, Hemsterhuis en Wijttenbach zijn enkele namen die dien tijd karakteriseeren. Hemsterhuis wordt tegenwoordig door Nic. Hartmann zeer hoog aangeslagen en als een voorlooper der moderne waardephilosophie beschouwd. Vanaf het tweede gedeelte der vorige eeuw dateert echter een heropleving van het Spinozisme, vooral sinds van Vloten en Land samen Spinoza's werken gaan uitgeven. En sinds is dat Neo-Spinozisme blijven voortleven, en nu in de laatste jaren de wijsgeerige belangstelling sterk aangroeit, is naast het Neo-Kantianisme, Neo-Hegelianisme en Neo-Thomisme ook de herleving van den eerbied en de studie van Spinoza zeer vruchtbaar in het uitgeven van wijsgeerige litteratuur en in het verspreiden van zijn denkbeelden. Achtereenvolgens zullen deze vier richtingen moeten worden beschouwd, die alle vat trachten te krijgen op de geesten in dezen tijd van herontwakend wijsgeerig denken. Het Neo-Spinozisme, zooals dat heden ten dage in Nederland en elders gaat opleven helpt tenminste iets bijdragen om de 'perennitas' van dat systeem plausibel te maken die Lessing er aan toekende, toen hij schreef: 'Es gibt keine andere Philosophie als die Spinoza's'. Nochtans, zooals zoo vaak ten opzichte van andere wijsgeeren, zoo is men het ook niet eens omtrent de interpretatie van het Spinozisme. Voos het midden-19-de eeuwsche geslacht was Spinoza de verpersoonlijking van rationalisme en intellectualisme, de meest markante vertegenwoordiger van het almachtig verstand, de vrijdenker, wiens onafhankelijkheid tegenover godsdienstig dogma en religieuse traditie ook nog in den nieuwen tijd tot voorbeeld zou kunnen dienen. In dien geest werd Spinoza in 1877 te 's Gravenhage gevierd met Ernest Renan als feestredenaar; zoo zien nu nog meerderen met Brunschvicg, de geestesbeteekenis van den ongodist en den uitgeworpene uit de Synagoog; - zóó is hij ook in de pas voorbije jaren begrepen in de boeken van Vloemans, en van der Tak, den secretaris van het Spinoza-Huis. Maar de beweging uit de laatste tien jaren, die we zeer uitgesproken bij verschillende jongeren ontmoeten, die niet tevreden wil zijn met een gesloten stelsel van rationeele begrippen, doch zich wil keeren naar innerlijkheid, naar het eeuwige in den mensch, die beweging heeft zich ook in het Spinozisme baan gebroken. Onder leiding van den Münchener professor Carl Gebhardt en zijn kring is men tot Spinoza genaderd in het verlangen ook in hem een deelgenoot te kunnen vinden van de religieuze overtuiging, dat het Oneindige als laatste grond van de werkelijkheid alleen in diepste neerbuiging van menschelijk intellect kan worden bereikt, en dat het rationeele denken slechts van heel uit de verte naar die Opperste Realiteit kan wijzen. Zóó klonk de grondtoon van het Haagsche Spinoza-Congres van 1927 en van 1932, dank zij vooral den organisator daarvan Dr. J.H. Carp, de voorzitter van de Haagsche Societas Spinozana, die in zijn boek: 'Het Spinozisme als wereldbeschouwing', en in zijn andere publicaties steeds het religieuze, ja zelfs het mystisch moment bij Spinoza wil eeren. Hier wil men Spinoza weer zien, niet zooals Frederik de Groote hem zag, den Atheïst; - maar zooals Novalis, de Duitsche dichter, hem noemde: 'Gotttrunken', dronken van God. In deze Spinozistische wereldbeschouwing wordt de rationeele onkenbaarheid van de Aleenheid, de diepste metaphysische realiteit, aangeduid door een symbalische uitdrukkingswijze, waarop het {==4==} {>>pagina-aanduiding<<} rationeel niet-bepaalbare betrokken wordt. De ignorantia docta is hiermede als laatste grond van het Spinozisme aangegeven. De Godsidee zooals zij in Ethica I def. 6 aangegeven wordt, met als kenmerk het oneindig aantal der attributen, waardoor het Goddelijke aan rationeele kenbaarheid is onttrokken, is derhalve een definieering van het ondefiniëerbare; - is dan niet geheel rationalistisch te vangen; - en deze heeft dan tenminste deze overeenkomst met de Thomistische Godsidee, waarvan ook Thomas' bijna gelijkluidende woorden gelden: 'Cognoscitur Deus per ignorantiam nostram' (De Div. Nom. 7.4). Spinoza wordt nu niet meer gezien als een opstandige tegen dogma en kerk, maar als den Godzoeker en als den aanvoerder naar een hoogere en zuiverder religie. Geen wonder dat de houding van een dergelijk Spinozisme ook tegenover een andere godsdienstige wijsbegeerte, met name tegenover het Thomisme veel milder is. Met name Dr. Carp zal nooit nalaten dankbaar te zijn voor de belangstelling, die van Thomistische zijde aan het Spinozisme geschonken wordt. Gaarne onderschrijft hij dat de klove tusschen Thomisme en Spinozisme aanmerkelijk geringer wordt, als dit laatste vervuld is van de erkenning van het Oneindige, en fundamenteele beperktheid van eigen weten. Al mogen we om deze winst in philosophicis juichen, toch blijft er een onoverbrugbaar, principieel verschil tusschen beide wereldbeschouwingen. Al kent dan het Spinozisme een doorbreking van de formeele rationaliteit der beschouwingswijze, toch is het echte Openbaringsgeloof er niet mee te verbinden. Over een kritische beoordeeling en stellingname tegenover de genoemde systemen gaat het echter hier niet. Slechts het aanwijzen der gedachte-stroomingen heeft nu onze belangstelling. Gelijk in den aanvang gezegd werd, zijn de groote kopstukken van het philosophisch denken in Nederland zeldzaam. Des te merkwaardiger is het, dat een herleving van verschillende systemen juist zijn brandpunten vindt in Nederland. In het moderne denken is er niet alleen een roep van 'terug naar Spinoza', maar eveneens is het een slagwoord geworden om van Hegelrenaissance te spreken. Vooral in Duitschland herleeft bij menig denker de Hegelsche idee, of minstens de Hegelsche rhytmiek van these, antithese en synthese. De dialectische theologie van Karl Barth, Gogarten, Thurneysen die daar, - en ook in de protestantsche theologie van Nederland - zooveel van zich spreken doet, is zooals de naam al uitdrukt, geest van Hegels geest. Dat het Nationaal-socialisme in zijn staatsopvatting van dienzelfden Hegelgeest doortrokken is, is overbekend. Merkwaardig dat er ook twee centra van Hegelrenaissance buiten Duitschland zijn: Italië en Nederland. Benedetto Croce en Giovanni Gentile, degene die aan het fascisme den theoretischen grondslag en een practische paedagogiek moest geven, zijn in Italië onvermoeibaar bezig voor de vernieuwing van het Hegelianisme. In Nederland is de Leidsche professor Bolland, de gewezen katholiek, de verwekker van het Hegelianisme geweest. Weliswaar is Bollands' philosophie geen zuivere imitatie van de Hegelsche, doch heeft zelf veel nieuws gebracht met name in de categorieënleer van de logica, een nieuwe vorm van de natuurleer, en een aesthetica. Er werd een genootschap voor zuivere Rede gesticht (1912), een Internationale School voor Wijsbegeerte te Amersfoort (1916), en in het Tijdschrift voor Wijsbegeerte, dat van 1907-1932 bestond, werd zeer veel gehegeld. Maar evenals in het Spinozisme, is ook in het Neo-Hegelianisme, vooral sinds Bollands dood (1922) geen eenstemmigheid. Evenals men onmiddellijk na Hegel zelf in Duitschland rechts-en links-Hegeliaan kon zijn, zoo zijn ze nu in Nederland in een orthodoxe en niet-orthodoxe partij ingedeeld, 'getrouw aan de ketterjagende tradities van den protestantschen landaard', gelijk ze zelf soms beweren: nog steeds vol {==5==} {>>pagina-aanduiding<<} herinnering aan de Synode van Dordrecht. De orthodoxie schijnt af te hangen naarmate men zich met meer titels op de geestelijke erfenis van Bolland kan beroepen. Een lange opsomming van namen geven heeft geen zin. Merkwaardig is echter wel, dat er op 't oogenblik geen enkele professor in de Wijsbegeerte aan de openbare universiteiten het Hegelianisme aanhangt. Onder hen vindt men, op één of andere uitzondering na, slechts Neo-Kantiaansche richtingen vertegenwoordigd, waartoe ook Bollands opvolger in Leiden, prof. de Sopper, behoort. Wel doceert in datzelfde Leiden prof. Telders, de meest markante vertegenwoordiger van het orthodoxe Hegelianisme, het Staatsrecht, en heeft men daar onlangs een buitengewoon hoogleeraar toegelaten om de Hegelsche wijsbegeerte te onderwijzen, Dr. Hessing nl. die ook het tijdschrift van het Bolland-genootschap: 'De Idee' redigeert en dien men om zijn philosophie van de taal, ook in toonaangevende Duitsche kringen als een nieuwen Hegel beschouwt. In 1930 werd Den Haag uitgekozen om daar het Eerste Internationale Hegelcongres te herbergen, op het eind waarvan in Den Haag de Internationale Hegelbond werd gesticht, met als voorzitter prof. Kroner uit Kiel, in Duitschland. Zoowel de internationale Hegelbond, als de internationale Societas Spinozana hebben dus beide hun oorsprong en zetel in het Nederlandsche 's Gravenhage. Van de internationale Kantgesellschaft werd echter onlangs de Nederl. Afdeeling losgemaakt, al werd daarna wederom een andere verbinding aangegaan. Moeilijk kan op détailpunten worden ingegaan wat in deze Nederl. Hegelkringen ter sprake komt. Meestal gaat het over die passielooze begrippen van: Begrip, Logisch Weten, Ruimte en Materie, en dat alles in een taal, die ver afzijdig staat buiten den stroom van het volle leven. En toch bespeurt men den invloed er van. Er worden immers juristen gevormd, leeraren voor het middelbaar onderwijs en ingenieurs met Hegeliaansche begrippen omtrent recht en Staat. En op een fascistisch program (van een der 30 fasc. groepen die Nederl. telt), prijzen dan ook de Hegeliaansche stellingen, dat de Staat de tot zelfbewustzijn geworden rechtsorde is, en dat er geen hoogere rechten zijn dan die van den Staat. De Staat is de natie in geestelijke gestalte, zoo schreef onlangs de Nat.-Soc. Beweging in Nederland; hij gaat als eenheid en algemeenheid boven het getal der toevallige, momenteel en slechts korten tijd levende burgers uit, om als geest der natie een Persoon te zijn met eigen verleden en toekomst, met eigen traditie en eigen karakter, eigen wil, eigen doel en eigen leven in de wereldgeschiedenis, waartegenover het leven van de enkele afzonderlijke individuën in het niet verzinkt. 't Is Hegels theorie dus van den objectieven geest, concreet geworden in den Staat; - het is zijn zienswijze omtrent de verhouding van het Universeele en Particuliere; het Hegelianisme ten slotte in de theorie omtrent de bewustwording der persoonlijkheid. Verschillende jaren lang werden aan de z.g. volksuniversiteiten van Den Haag, Rotterdam, Haarlem en Amsterdam populaire inleidingen gehouden in Hegels Philosophie, al is het dan door den niet-dogmatischen v.d. Bergh van Eysinga die, zooals de titel van een tijdschrift: Denken en Leven, waaraan hij medewerkt, het zegt, met den geest van Hegel's denken de groote levensvragen van den dag bevruchten wil. Als derde stroom van wijsgeerig denken in dit land, waarheen ook geographisch gezien, zooveel buitenlandsche rivieren heenspoelen, moet het Neo-Kantianisme worden genoemd. Merkwaardigerwijze is er van Fransche moderne invloeden op het wijsgeerig denken in Nederland weinig te bespeuren. Bergsons boek 'L'Evolution créatrice' is pas voor kort in 't Nederlandsch vertaald; - over zijn: 'Les deux sources de la morale et de la religion' is nauwelijks iets meer dan een aankondiging geschreven. Op hem, of op Le Roy, of Brunschvicg ge- {==6==} {>>pagina-aanduiding<<} oriënteerde denkers zijn onbekend. Des te klaarder kan men in bepaalde kringen alle phasen van het Duitsche gedachtenleven terugvinden. Die bepaalde kringen zijn vooral de philosophie-professoren aan de openbare universiteiten met hun adepten, (en gewoonlijk eveneens de theologie-professoren, voor wie theologie meerdere malen opgaat in een soort godsdienstwijsbegeerte). Toegegeven moet echter dat de nieuwste wendingen, die zich in het Duitsche geestesleven voltrekken, in Nederland nog geen weerklank vonden. Het Neo-Kantianisme, wederom in tweeën gesplitst, vindt zoowel in zijn Badensche als Marburgsche richting nog steeds hier zijn aanhangers. Zij vereenigden zich sinds 1923 in een Genootschap voor critische Philosophie. Hier is men nog steeds schuw voor metaphysiek: het hoofdwerk van één der voormannen uit den Utrechtschen kring: Dr Goedewaagen, heet dan ook veelbeteekenend: Summa contra metaphysicos (1931). Toen in Duitschland kort na den oorlog Peter Wust, de katholieke auteur van de 'Dialektik des Geistes' sprak van een wederopstanding der metaphysiek, geloofden vele Kantianen, dat die uitspraak wel wat al te vroeg kwam. Sindsdien hebben echter de nog levende voorvechters van het Kantianisme, een Rickert, Bauch, Görland, nog nauwelijks een openbare inwerking op de geesten. Die phenomenologen, die zich in hun vrees voor een beschouwing van wat werkelijkheid is, al te eng aan Husserl aansloten, hebben uitgediend. De voornaamste discipelen van den meester: Scheler, Heidegger, Dittrich von Hildebrand, Edith Stein, gaven het methodisch ingeperkt-blijven op reine wezensschouwing op, en werden overtuigde metaphysici. De woorden Metaphysik, Ontologie, zijn in die kringen reeds in dagelijksch gebruik; de titels: Metaphysik der Gemeinschaft (v. Hildebrand), Metaphysik der Erkenntnis (N. Hartmann), Das Problem des geistigen Seins, en Das Problem der Realitätsgegebenheit (N. Hartmann) laten zien, dat men de volle werkelijkheid weer meent te kunnen kennen, dat men in liefdevolle overgave zijn oor te luisteren wil leggen aan wat het zijn, en wat objectieve realiteit in hun diepsten zin, dieper dan de zintuigelijke verschijningsvorm, ons te zeggen hebben. Zoo'n wending naar de objectieve werkelijkheid is steeds ook een stap nader tot de philosophia perennis, die toch ook houdt, dat ons verstand een structuur is, dynamisch geordend op het volle werkelijke zijn, en voor wie philosophie toch nooit kan bestaan in een stel definities en abstracte begrippen, of in een wiskundig schematisme van formeele regels. Nogmaals echter: in Nederland is men nog niet zoover; aan de Universiteiten is Kants kriticisme nog oppermachtig. Verbinding met de werkelijkheid, levensphilosophie is hier dan ook ver te zoeken. Voor hen is philosophie geen zijnsleer - zijn en werkelijkheid achten zij immers onkenbaar, - doch alleen methodeleer. De Phaenomenologie heeft, uitgezonderd den protestantschen theologie-prof. De Hartog, in Nederland nagenoeg nog geen aanhangers gevonden. (1) Aan de Universiteit van Groningen is de katheder van den psycho-physischen parallellist prof. Heymans, die een internationale beroemdheid werd, ten deel gevallen aan zijn geestverwant prof. Polak. - Hoe afgekeerd van alle Realiteitsbeschouwing zijn philosophie is, bleek wel uit Nic. Hartmann's discussie over das Problem der Realitätsgegebenheit. Polak kon in zijn positivistisch psychologisme maar niet begrijpen dat er nu een philosophie was waartegen Hartmanns oplosing van het realiteitsprobleem gericht was. En N. Hartmann mocht terecht antwoorden, zooals bleek uit het overige van Polaks referaat, dat het die van Polak zelf was. Een andere Heymansiaan, Dr. Poortman, heeft in zijn 'Tweeërlei {==7==} {>>pagina-aanduiding<<} Subjectiviteit' een origineel systeem verwerkt dat eenigszins nadert tot een Fichteaansch Idealisme. De drie tot nog toe geschetste richtingen: Spinozisme, Hegelianisme, Kantianisme zou men kunnen typeeren in hun opvattingen over philosophie. Voor het Neo-Spinozisme is philosophie toch eigenlijk: Ethica, wat hij noemt, d.w.z. de op-God-gerichtheid, tot aan Godsidentificatie. Geen wonder dat voor het religieuze moment hier minstens plaats blijft, overslaande zelfs tot een meer dan mogelijke mystieke Godverbondenheid. Voor het Neo-Hegelianisme, dat evenals Hegel, volmaakt Aristotelisch wil zijn, is philosophie het Denken van de Idee, in zijn opgang naar totale identiteit. Ook daar is plaats voor het diepste en goddelijkste, al is het alleen in functie van de idee gezien. Eigenlijk is het Hegelianisme doortrokken van religiositeit, even 'dronken van God' zooals men het Spinozisme wel eens noemt, zoover zelfs dat godsdienst en philosophie gaan samenvallen. Maar voor het Neo-Kantianisme is philosophie niet anders - het zijn hun eigen woorden - dan theorie der wetenschappen, critische leer van de algemeene grondslagen der wetenschappen. En of die grondslagen nu 'waarden' worden genoemd, zooals de Leidsche prof. de Sopper, en de Amsterdamsche prof. Pos het doen als volgelingen van Windelband, ofwel dat zij niet anders heeten dan critische wetenschapsnormen, zooals de groep van het Genootschap voor Kritische Philosophie (Ovink, Goedewaagen, Francken, Snethlage) het voorstelt als aanhangers der Marburgsche richting, voor beide partijen blijft gelden, zooals één hunner het formuleerde, dat er voor een filosophie, die de werkelijkheid tot object van onderzoek wil maken, in onzen tijd geen plaats meer is (de Sopper, Waardefilosofie, 1922, p. 6). De toepassing van dit standpunt op godsdienstphilosophie is duidelijk. Met volle consequentie is ze verricht door het 'enfant terrible' der Nederlandsche Critische school, Dr. J. Snethlage, protestantsch dominee in het Noord-Brabantsch dorpje Oyen. Volgens hem, in overeenstemming trouwens met de Religionsphilosophie van den Duitscher Görland e.a., is ook de religie evenals natuur enkel voorhanden in den vorm van wetenschap. Geen andere natuur kan gekend worden, dan die welke in het natuurwetenschappelijk oordeel ontstaat; geen ander recht, dan dat in de rechtswetenschap ontstaat; geen andere religie, dan in het stadium van fieri, van het worden, in de godsdienstwetenschap. Vooral in naam der religie is natuurlijk verzet gekomen tegen deze eigenlijk zoo rationalistische opvatting, die godsdienstig leven, diepste levenswerkelijkheid vereenzelvigt met godsdienstwetenschap. Juist het godsdienstig leven is toch oneindig veel dieper, inniger, reëeler en oorspronkelijker, dan al wat er over geschreven en gedacht wordt met het nuchtere verstand. - Snethlage c.s. zijn zich bewust (Proeve eener Krit. Godsd. phil., p. 52, tot deze consequenties gaan Ovink, Francken e.a. niet meer mee) tegen de gangbare meening in verzet te komen, wanneer zij deze tegenstelling niet langer handhaven, en doen plaats maken voor een identificatie. Maar consequent aan hun standpunt kunnen ze het 'Ding-an-sich' van den godsdienst evenmin handhaven als het 'Ding-an-sich' der natuur. 'In het geval der afwijzing eener op zich zelf bestaande natuur, zoo vervolgt Snethlage, heeft de kritische philosophie dan op het verzet te rekenen van het zgn. gezonde menschenverstand, dat zich op naief-realistisch standpunt stellend, deze afwijzing der natuur als absurd brandmerkt; in het geval der afwijzing eener op zich-zelf-staande religie verzet zich tegen haar uitkomsten de gemoedseisch der religieuse traditie, die het 'Ding-an-sich' der religie tot nu toe angstvallig als haar grootste schat koesterde. Geen wonder dat deze protestantsche dominee een twee jaar geleden de gangbare meening aan 't schokken bracht, toen hij consequent met deze Neo-Kantiaansche opvatting zijn communisme propageerde, en {==8==} {>>pagina-aanduiding<<} het Leninisme ook als een godsdienst voorstelde. Ook dit is immers een wetenschappelijk systeem met betrekking tot dezelfde vraagstukken als de andere religieuse systemen; 't is dus evengoed als de andere een moment in het fieri, in het ontstaan en worden der godsdienstwetenschap, omdat 'godsdienst is wat men heilig acht, waarin men gelooft en welk geloof men door een gemeenschap gedragen weet'. Gelijk reeds werd opgemerkt, heeft deze richting wel het allerminste vat op de geesten, vooral op de jongeren, in Nederland; doch ook van de andere kan eigenlijk niet worden gezegd, dat zij buiten den engen kring van vakmenschen, een grootere massa in denken en doen beheerschen. Maar wel geldt dit in de laatste jaren van het Neo-Thomisme. - Is het woord 'professoren-philosophie' geheel en al op zijn plaats bij de reeds genoemde richtingen, bij de katholieken heeft men lang kunnen spreken van een geestelijken-philosophie, zoodat onder leeken aan wijsbegeerte weinig of niet werd gedaan. Sinds de laatste jaren echter is de belangstelling voor wijsbegeerte onder katholieke leeken allerwege groeiende, en dit met name onder de studenten. Zeer velen volgen de colleges in Thomistische wijsbegeerte, die door bijzondere hoogleeraren aan de Universiteiten van Utrecht en Amsterdam gegeven worden. De belangstelling aan de R.K. Universiteit in Nijmegen is zeer groot, zoodat men de philosophie-colleges op die uren heeft moeten plaatsen, die een zeer ruime deelname mogelijk maakten; aan de technische Hoogeschool van Delft laat men voortdurend een ordebroeder van S. Thomas komen om in de philosophie te worden ingewijd, en vooral daar hebben zich reeds eenige leeken zoo veilig gevoeld dat zij weer hun wijsheid gaan uitdragen naar anderen. Men spreekt zelfs al van een 'Delftsche School'. Denkt men bij het hooren van dit woord onwillekeurig aan de stille binnenkamers van driehonderd jaar geleden, die Jan Vermeer ons wist te schilderen, dan lijkt soms dat stil-leggen van het moderne leven, en het terugplaatsen daarvan in een ideologie van eeuwen terug ook wel iets typeerends voor deze zgn. Delftenaren, zoo werd onlangs in het tijdschrift Roeping opgemerkt. Men heeft er reeds een paar maal op gewezen, dat hier wel eens een al te irreëel begrippenspel wordt gespeeld, dat niet bij machte is om vormend in te grijpen in het leven van het katholicisme, en nog veel minder om niet-katholieke stroomingen op te vangen. En toch heel de wijsgeerige belangstelling onder de kath. jongeren is uit dien drang gegroeid. Daaruit zijn die philosophische congressen of weken ontstaan, die reeds drie jaar achtereen te Nijmegen onder groote belangstelling, zelfs van niet-katholieke deelnemers werden gehouden. Daaruit komt het ook voort dat langzamerhand - al is het nog zeer langzaam - een wijsgeerige litteratuur van katholieke zijde geschreven wordt. Uit die drang naar verdieping en het verlangen om de groote, reëele vragen van het leven van vandaag te toetsen aan de wijsgeerige beginselen ontwikkelen zich al die studiecursussen en dispuutcolleges over gezag, fascisme, natuur en bovennatuur, over kapitalisme, en moraal, enz. Het gevaar dat menigeen na een zeer sober-bestudeerde inleiding onmiddellijk meent over de moeilijkste wijsgeerige problemen te mogen meespreken, is niet denkbeeldig. Maar voor een philosoof blijft in ieder geval deze troost, dat zijn vak in het middelpunt der belangstelling staat, bij de katholieke jongeren. {==9==} {>>pagina-aanduiding<<} 1534-1934 Bij een Eeuwfeest. door L. Arts, S.J. OP een vroegen zomermorgen, 15 Augustus 1534, - vierhonderd jaar geleden dus, - trok een groepje universiteitsstudenten door de stadspoorten van Parijs, in de richting van de S. Denijskapel, op den heuvel van den Mont des Martyrs. Zeven jonge mannen, de meeste met bruine gezichten. Hun fonkelend-zwarte oogen krijgt ge niet te zien, die houden ze nedergeslagen: ze bidden blijkbaar. De oudste is een man van 35 jaar: eerder klein van gestalte, mager en kaal; hij loopt mank. Ynigo, zoo heet hij, is geen onbekende in de universitaire wereld te Parijs. Een wondere kerel: een berooid spaansch edelman, bekeerd nu, en die met vreemde plannen in zijn hoofd loopt. Ze vertellen dat hij naar het heilig Land ging, maar daar werd weggejaagd. Te Barcelona heeft men hem op de banken gezien, met de schoolkinderen, om latijn te leeren. Later studeerde hij te Alcala en te Salamanca. Hier kreeg hij het met de Inquisitoren aan den stok: hij werd van ketterij verdacht, en zelfs een tijdlang in de gevangenis opgesloten. In 1528 was hij te Parijs beland, en studeerde nu reeds zes jaren aan de hoogeschool. Hij was zeer vroom: elke week zag men hem te biecht en te communie gaan. Hij had ook menig student uit de verlegenheid geholpen, schoolgeld of logies bezorgd. Daarbij een naarstig student, niet van de knapste echter. Maar zeer goed bij de hand, en wonder innemend van aard. Hij kon u zoo diep bekijken, en een simpel woord van hem ging u als een priem in de ziel en 't bleef daar steken. Zoo had hij te Barcelona, in de jaren 1526-27, een paar studenten onder zijn invloed gebracht. Die waren hem naar Salamanca gevolgd; toen Ynigo naar Parijs verhuisde, waren ze een tijdje in briefwisseling gebleven; maar dan waren ze allengs aan elkaar vervreemd geraakt, een paar zelfs verdoold. Intusschen echter hadden drie Spanjaarden te Parijs zich aan Ynigo gehecht: Peralto, Castro en Amador. Zij hadden onder zijn leiding de 'geestelijke oefeningen' doorgemaakt, en met goed gevolg: zij deelden al hun have en goed aan den arme uit, zegden hun kwartier op, en namen met Ynigo hun intrek in het armhuis. Maar dat liep slecht af: de familie kwam er tegen op; de Spaansche kolonie maakte er een relletje van: het gesticht werd stormenderhand ingenomen. De Inquisitor Mattheus Ori kwam tusschenbeide, en Ynigo besloot voorzichtiger te werk te gaan. Hij zelf verliet dit eerste verblijf, - het lag overigens te ver van de universiteit af, - en huurde een fatsoenlijk kwartier in het 'collège S. Barbe'. Daar woonde een Savoyard, Pierre Lefebvre; een jonge man van 24 jaar, arm, maar buitengewoon talentrijk. Wanneer zijn meester Penna over een tekst van Aristoteles tobde, dan kwam hij zijn leerling consulteeren. Ynigo had Pierre uit geldverlegenheid geholpen, en nu woonden ze samen in eenzelfde kwartier. Pierre gaf Ynigo repetities, en deze betaalde hem met goeden raad. Want Lefebvre leed aan gewetensangsten; ook kon hij tot geen besluit komen: wat moest hij worden, arts, magister, priester? Ynigo ried hem eens een algemeene biecht te spreken, en dan verder wekelijks te biechten en te communiceeren. {==10==} {>>pagina-aanduiding<<} Dat duurde zoo vier jaren. Pierre was intusschen 28 jaar geworden en priester gewijd. Nu noodigde Ynigo hem uit, om samen met hem de Geestelijke Oefeningen te doen. Een volle maand brachten ze door in gebed, boete en overweging. De ommekeer was totaal: licht en vrede vervulde Lefebvre's ziel. Het stond vast nu: hij wou leven voor God alleen. Daar woonde in de buurt nog een ander Spanjaard: Francisco van Xavier. Een volbloed Hidalgo. Thuis waren de zaken beroerd: hij had enkel zijn adeltitels opgeeischt en die te Parijs officieel doen erkennen. Met dien naam en zijn talent zou hij nu wel verder opschieten. Het hoogste mocht hij verwachten: hij was nu 28 jaar, magister artium, en postuleerde een leeraarsstoel aan de universiteit. Maar hij ontmoette Ynigo. Een weinig verkwikkelijke maat! Doch die had hem al een paar kleine diensten bewezen, en nu bezorgde hij aan den jongen magister een stelletje auditors... Zoo geraakte Xavier langzamerhand onder Ynigo's invloed, weerstond eerst langen tijd, besloot eindelijk de Geestelijke Oefeningen te doen... 'et captus est', hij liet zich vangen. Jago Laynez was van joodsche afkomst, een knappe kop; hij had te Alcala met glans zijn examens afgelegd, had aldaar van Ynigo gehoord en kwam nu naar Parijs, om verder te studeeren en Ynigo te ontmoeten; die kon hem nog wel eens dienst bewijzen. Een medestudent van hem, Alfons Salmeron was meegekomen, een jonge man van 19 jaar. En zie: pas waren ze te Parijs uit het zadel gestegen, of daar werden ze in het Castiliaansch aangesproken; dat was Ynigo... en zij volgden hem... In 1527 was Simon Rodriguez, een Portugees, met een studiebeurs van Koning Jan III naar Parijs gekomen. Hoe geraakte die met Ynigo in betrekking? In ieder geval, kort na Salmeron en Laynez had hij zich bij het clubje aangesloten. De laatste was nog een Spanjool: Nikolaas Bobadilla. Die kwam naar Parijs met een Magisterdiploma en een platte beurs. Ynigo hielp hem uit den nood, en won een makker bij. Nikolaas was nu 25 jaar. Zoo was dit vreemde groepje samengeschommeld. Aanvankelijk wist de eene niets van de anderen af: zij studeerden dapper door, baden en mediteerden, communiceerden en biechtten om de acht dagen. Wat God verder met hen voor had, wisten ze niet: maar zij waren tot alles bereid, en kenden nog slechts ééne ambitie: zich te onderscheiden in den dienst van Christus. Het waren toen woelige tijden: crisis volop! Een nieuwe geest voer door de wereld. Dit had vele hoofden en harten op hol gebracht. In Duitschland had Luther het masker gelicht, en open strijd met de kerk aangebonden. Als een vuur liep het oproer over Noord-Europa. Parijs bleef niet onaangetast; de Inquisitoren hadden het erg druk, daar kon Ynigo ook wel van getuigen. Iedereen voelde, dat er iets veranderen moest; maar wat en hoe?... Ynigo was niet gezond; zijn overdreven boeten in Manresa had, meende hij, zijn maag voor goed van streek gebracht. Eigenlijk had hij steenen in de lever; dat bezorgde hem maandelijksche pijnaanvallen. De meesters der Parijsche faculteit meenden: daar was maar een middel, die Spanjaard moest terug naar zijn warm land. Ynigo zou gehoorzamen; maar kon hij zijn makkers aan hun lot overlaten? Dan viel het groepje wellicht weer uiteen... Daarom hadden ze besloten, vóór de afreis van Ynigo, dien hoogdagmorgen samen te komen op den Mont des Martyrs. Daar lag in een eenzame buurt de Benediktijnerabdij van S. Pieter, met het oude heiligdom van S. Denis, martelaar, eerste bisschop van Parijs. In eene crypte van dit kerkje werd een schilderij van Onze Lieve Vrouw vereerd; daarom heette het ook Notre Dame du Mont des Martyrs. Daarheen trok nu in de vroegte het groepje studenten, zeven in getal, zwijgzaam en biddend. Zij daalden in de crypte af; niemand was er aanwezig. Lefebvre, de eenige priester on- {==11==} {>>pagina-aanduiding<<} der hen, las devoot de Heilige Mis. Bij de communie keerde hij zich om naar de gezellen, met de Hostie in de hand; Ynigo haalde een rol te voorschijn, en las met klare stem, zoo dat allen het konden hooren en verstaan, de volgende opdracht: 'Ik, Ynigo van Loyola, in de tegenwoordigheid van den Almachtigen God, van de H. Maagd Maria, en van geheel het hemelsch hof, beloof uit vrijen wil, en omdat ik het voor de glorie van God voordeeliger acht, mij te wijden aan den dienst van Onzen Lieven Heer en van de zielen, in evangelische armoede. Ik beloof insgelijks, na afloop mijner studies, naar Jeruzalem te gaan, om daar te prediken en om er te sterven als het moet. Blijkt echter deze bedevaart onmogelijk te zijn, binnen het jaar van mijne aankomst te Venetië, of weigert men mij de vergunning om te Jeruzalem te wonen, dan zal ik mij in de handen stellen van onzen Vader den Paus. En nu, als een herinnering aan deze opdracht, nader ik, hoewel geheel onwaardig, tot de H. Tafel, 15 Augustus 1534.' Na Ynigo kwamen de overigen aan de beurt, en legden allen dezelfde belofte af, waarop Lefebvre aan allen de H. Communie uitreikte. Het was er een pooze wonder stil in de crypte. Na een vurige dankzegging, kwamen de jonge mannen naar buiten: een heerlijke zonnedag! In de verte beneden ontwaakte de rumoerige stad. Het groepje daalde een eindje den heuvel af, tot bij een bron. Daar picknickten ze sober en blij, en brachten verder rustig en vurig een eenig-mooien dag door. Dien dag, naar het heet, is de Sociëteit van Jezus geboren. Daar zaten dus de eerste Jezuïeten gemoedelijk te kouten in het gras! Hiervan hadden zij zelf alvast geen flauw vermoeden, Ynigo allerminst. Wel voelden ze zich nu heerlijk in Gods' handen, vrij van alle banden; zij genoten samen de weelde van de evangelische armoede; zij zagen de priesterwijding in het verschiet, en voelden een warm verlangen, een zekerheid om groote dingen te presteeren voor Christus den Koning, en voor zijn bedrukte Bruid de Kerk. Maria waakte over hen, moederlijk. Meer dan een dorstte naar den marteldood. Wanneer, Rodriguez, een van de zeven, twee en veertig jaar later, in 1577 te Lissabon, volgens opdracht van den toenmaligen generaal, Pater Mercuriaan, zijn memoires schrijft over deze heuglijke tijden, dan getuigt de grijsaard ontroerd van dezen onvergetelijken dag: 'Dit durf ik wel bevestigen: hier werd, door de eerste paters van de Sociëteit, die zich zoo oprecht en hartgrondig aan God toewijdden, een brandoffer gebracht, met zooveel wakkeren moed, totale zelfverzaking en vertrouwen op Gods barmhartigheid, dat ik telkens wanneer ik later hierover nadacht, - en dat gebeurde dikwijls - mijn ziel voel gloeiend worden, mijn hart ontvlammen, en mijn geest vol komen van ongelooflijke bewondering. Aan God dan, voor zooveel gaven, onsterfelijken dank, een eeuwigen lof, omdat Hij ons zoo mild bedacht, en zijne barmhartigheid aan ons uitgewerkt heeft.' In deze woorden van den afgeleefden kamper voelen we nog nagloeien, na zooveel jaren, de vurigheid van dien heerlijken jeugddag. Rodriguez gewaagt hier van 'de eerste paters van de Sociëteit'. Dat zouden ze worden, dat waren ze toen nog niet; althans ze wisten het niet. Zij waren de kiem, waaruit eenmaal de stam zou groeien, forsch en kloek. De latere Sociëteit zat in deze kiem, zooals een eik in den eikel; hoe die zich ontwikkelen zou in blad en tak en vrucht, dat kon God alleen weten op dit oogenblik. Vele jaren en stormen zouden er over heen gaan, voor dat het organisme volgroeid zou zijn. Maar de ziel, de geest, die den heelen groei zou beheerschen, die was hier: radikale en enthousiaste toewijding aan Christus den Liefdekoning, aan de Kerk en aan den Paus, Jezus' stedehouder. Jeugdige moed om te kampen en zich te onderscheiden in den strijd voor het goede. In het bizonder, de karakteristieke trek naar kruisvaart en missie: die stak deze jonge ridders nog in het bloed. Het opzet om naar het Heilig Land te gaan was nagenoeg het eenigste, wat vast stond in {==12==} {>>pagina-aanduiding<<} hun toekomstdroomen. En dat viel in 't water: zij vonden geen scheepsgelegenheid te Venetië. Wat in hun gelofte enkel als een bijkomstigheid voorkwam, voor het geval dat de rest niet zoo lukken: zich namelijk aan den Paus voor te stellen, dat werd de hoofdzaak en de bron van licht. Doch die wenken der Voorzienigheid waren vooralsnog niet duidelijk. Ynigo waakte en wachtte. Hij was nu naar Spanje gereisd om er gezondheid te zoeken. De overigen bleven te Parijs voortstudeeren als voorheen, maar met een nieuwen geest. In 1535 en -36 bedevaarten ze telkens weer naar Montmartre op denzelfden datum, en hernieuwden daar hunne geloften. In 1535 hadden ze Claude Lejay opgevangen, en in 36 nog twee anderen: Broët en Codure. Polanco, de latere secretaris van den Generaal Ignatius, is verwonderd hoe van die knappe jongelui, die zich zoo geheel aan God hadden toegewijd, geen enkele er aan dacht om in een van de vele bestaande kloosterorden te treden; temeer 'daar zij zelf geen bepaald instituut hadden ontworpen, en niet eens de idee hadden om er later een te stichten. Maar God hield deze overigens wijze en verstandige mannen als het ware in onbeslistheid, omdat Hij ze later gebruiken wilde voor de stichting van de Sociëteit. De hoop om het geloof te verkondigen aan de ongeloovigen, of om onder hen te sterven, was menschelijkerwijze gesproken een van de hoofdredenen die ze terughield om een beslissing te nemen.' Zoo verliepen een paar jaren; niet velen kwamen bij, geen enkele zwaaide af. In 1539 waren de elf weer vergaderd te Rome. Tijd had raad verschaft. De gehoorzaamheid, die later het kenmerk van de Orde zal wezen, werd te Montmartre nog niet vernoemd. Nu deed de vraag zich voor, of ze in hun groepje geen overste zouden kiezen. Meerdere dagen werd hierover beraadslaagd, tot allen akkoord waren; en Ynigo moest willens nillens het hoofdmanschap aanvaarden. Zoo was in hen langzamerhand het plan van een nieuwe stichting gerijpt Nu konden ze zich aan Paus Paulus III voorstellen. Maar zij moesten ook 'iets' voorstellen; de kardinalen vroegen een duidelijk en bevattelijk program. Daar waren immers in die woelige tijden zooveel geestelijke clubs ontstaan, zooveel nieuwe orden en congregaties en reformaties: Theatijnen, Capucijnen, Somasken, Barnabieten, om maar enkel van de erkende te gewagen. Heilige stichtingen waren dat, maar leidde die vermenigvuldiging niet tot krachtverspilling en versnippering, vaak zelfs tot sectarisme en ketterij? Zoo kwam de 'Formula Instituti' tot stand in 1539: het eerste ontwerp voor de nieuwe Orde. In negen artikelen lagen de grondlijnen van de Sociëteit geniaal uitgeteekend. Artikel één begon aldus: 'Al wie in onze Compagnie, die we wenschen Compagnie van Jezus te heeten, onder Christus' kruisbanier voor God wil strijden, en den Heer alleen, en zijne Bruid de Kerk onder den Paus van Rome, Christus' stedehouder op aarde, wil dienen, moet, nadat hij gelofte van zuiverheid, armoede en gehoorzaamheid heeft afgelegd, voor oogen houden dat hij deel uitmaakt van een compagnie, die vooral gesticht is voor de verdediging en uitbreiding van het geloof, voor den voortgang van de zielen in het christelijk leven, en in de christelijke leer, om door openbare predikaties, lessen en om het even welke bediening van Gods' woord, door geestelijke oefeningen, door christelijke onderrichting van kinderen en onwetenden, de Christi-geloovigen geestelijke opbeuring te verschaffen, met biecht te hooren en de andere sakramenten toe te dienen; en daarbij ook om dienst te bewijzen bij het verzoenen van twistenden, om aan gevangenen en zieken in de hospitalen vrome hulp en bijstand te verleenen, en de andere werken van liefdadigheid te beoefenen, zooals dit voor Gods' glorie en het algemeen welzijn nuttig zal blijken. Dit alles volkomen gratis, en zonder het minste loon voor al dezen arbeid te aanvaarden...' Daag lag in eene onregelmatige, haast onvertaalbare periode, het grondplan van de So- {==13==} {>>pagina-aanduiding<<} ciëteit; zoo veelomvattend, dat het er haast onduidelijk van werd. En toch brengt het scherp en volledig de hoofdkenmerken naar voren, eener nieuwe opvatting van het religieuse leven. Paulus III erkende hier den vinger Gods. Maar de kardinalen schrokken als voor een geestelijke omwenteling. Het opzet was inderdaad revolutionnair op het gebied van het toenmalige kloosterleven. Een nieuwe benaming: monniken (immers elke kloosterling was toch een monnik?) monniken dus, die zich een 'Compagnie' noemden. Dat moest toen klinken voor die menschen, zooals thans voor ons: 'Paters van het zooveelste regiment.' - Maar Ignatius was een krijgsman, en hij kende het nut van een beweeglijk vendel uitgelezen mannen. En dan 'Compagnie van Jezus'; dat was aanmatigend! Waren zij alleen dan soldaten van Christus? Waarom niet orde van Ignatius? - Maar Ignatius wist door een revelatie dat het zoo moest. Geen eigen kleed; zij zouden het kleed aannemen van de priesters uit de streek. Wat een wemeling zou dat worden? - Ignatius achtte dit noodig om zich vollediger aan te passen bij alle standen en personen. Dat het mettertijd geen wemeling werd, dat zou eenzelfde geest wel beletten. Geen gezamenlijk koorgebed. Wat bleef er dan van het kloosterleven nog over? - Ignatius meende dat zijn mannen, door zielenarbeid overlast, geen tijd zouden vinden voor deze lange gezamenlijke mondgebeden; al prees hij die ook, en al mocht hij persoonlijk zeer graag die gezangen en gebeden. Geen vaste regelmatige zielzorg, die zijn volgelingen vastlegde in bepaalde provincies en parochies. Vrijbuiters dus? - Neen, maar een vliegend korps, tot elken dienst bereid, en op de meest bedreigde punten. Geen hoogwaardigheden werden aanvaard. Dat vond men wel erg mooi, maar werden hierdoor geen uitgelezen krachten aan de Kerk onttrokken? - Die uitgelezen krachten zouden elders nog wel meer dienst bewijzen; daarbij kandidaten voor de hoogwaardigheden waren er te over. Een speciale gelofte van gehoorzaamheid aan den Paus. Alsof niet elke kloosterling den Paus als zijn overste erkende! - Maar Ignatius zocht hier enkel veiliger leiding van den Heiligen Geest, nauwer verknochtheid aan den Heiligen stoel, en totaler afhankelijkheid. Geen kapittels noch verkiezingen; de oversten werden aan- en afgesteld. Lag hier geen gevaar voor willekeur? - Misschien wel; maar grooter gevaren werden geweerd: gekonkel, partijzucht, tijdverlies enz. Ignatius' opzet eischte concentratie van krachten en centralisatie van gezag. Geen vaste vrouwenzielzorg. Hadden die godgewijde personen dan geen ziel? - Ongetwijfeld zeker; maar Ignatius had al zijn tijd noodig voor de mannen. Zoo werd er maanden lang over en weer gediscuteerd. Eerst dreigde het mis te loopen. Ignatius beloofde 3000 missen te laten lezen. En na ongeveer een jaar, 27 september 1540, werd in de bulle 'Regimini militantis Ecclesiae', de Formula goedgekeurd; maar het maximum aantal leden werd op zestig bepaald. Later viel deze beperking weg, en stak de Sociëteit beslist van wal. In de Sociëteit van Jezus wordt deze 27 September elk jaar herdacht als de geboortedag der orde. Zijn laatste levensjaren besteedde Ignatius hoofdzakelijk, om de Formula tot Constituties uit te werken. Toen hij den 31 Juli 1556 te Rome stierf, waren deze door de eerste algemeene ordecongregatie aanvaard, en door den Paus goedgekeurd De Sociëteit van Jezus was nu gesticht; de stichter mocht verdwijnen, zijn werk zou blijven. Toen onder Lodewijk XIII de kerk van den Mont des Martyrs volgens een nieuw plan werd herbouwd, plaatste men boven het hoofdaltaar in de crypte een schilderij, dat de geloften van 1534 voorstelt. In de bovenkerk werd een zijkapel aan Ignatius gewijd; op een koperen plaat leest men: {==14==} {>>pagina-aanduiding<<} 'De Sociëteit van Jezus, die Ignatius als vader, en Parijs als moeder bekent, werd hier geboren.' Wij hopen aangetoond te hebben hoe die geboorte geen geboorte en toch een geboorte was. Werd de societeit van Jezus hier niet 'gepland', ze werd er zeker 'geplant', minder nog door Ignatius' dan door Gods' eigen hand. Hierom zullen in dit jubeljaar duizenden juichen en God bedanken, die in den loop van deze vier eeuwen, in de societeit of door haar, een weg vonden om veiliger, vlugger en dichter bij God te komen. {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} {==15==} {>>pagina-aanduiding<<} De Bedrijfsorganisatie in het Buitenland (Vervolg) door R. Goris Rechter bij de Handelsrechtbank van Antwerpen. Vereenigde Staten. WIJ staan hier voor de reusachtigste en moedigste poging wellicht die ooit werd in het werk gesteld om weer orde en gezag in het economische leven te brengen, zonder al de oude waarden te verwerpen, zooals dat in Rusland gebeurde. Ontegenzeggelijk staat de Amerikaansche poging door den omvang, den aard der onderneming, den volksgeest, de natuurlijke hulpbronnen en rijkdom van het land, maar met zeer wezenlijke verschillen, het dichtste bij de Russische onderneming. De Amerikaansche 'N.I.R.A.' moedigt het stichten aan van vereenigingen van werkgevers en werknemers, na een nieuw syndikaal recht te hebben geschapen. Een Decreet van einde December 1933 machtigt een Nationalen Arbeidsraad alle conflicten te regelen die den arbeidsvrede bedreigen. Door arbitrage moeten alle deze geschillen tusschen werkgever en werknemer worden opgelost. De samenwerking van deze groepeeringen, binnen het kader van daartoe bestemde organen, wordt aangemoedigd maar tegenover deze organismen staat de Staat als opperste rechter van het algemeen welzijn. Zooals in Spanje is de nieuwe wet voordeeliger voor de arbeiders dan voor de werkgevers. Ze staat op het standpunt van de gelijkheid der rechten van arbeid en kapitaal. Het zou ons te ver voeren uit te wijden over de actie van Roosevelt. Wij kunnen hier moeilijk spreken van zijn systeem, want de laatste maanden waren een periode van voortdurende evolutie en op sommige oogenblikken kreeg men den indruk dat Roosevelt werkelijk met iets anders vertrokken was als programma, dan zijn beroemd geworden 'Let's try something'. Laat ons eens iets probeeren. Dat was en is neg enkel schijnbaar. Zijn plan bestond in een ontlasting van den landbouw, die verpletterd werd onder den last der hypotheken, daarom moest de Dollar worden gedevalueerd Deze devalvatie moest het stijgen der grondstoffen voor gevolg hebben, het verdwijnen der laatste stocks koopwaren moest in de hand worden gewerkt door een campagne 'Buy now!' die voor een groot gedeelte mislukte, en ten slotte moest de amerikaansche economie dank zij den lagen dollarstand kunnen arbeiden voor het buitenland, hetgeen vroeger niet het geval was, en aldus arbeid vershaffen aan die twaalf tot dertien millioen werkloozen die, als gevolg van de meest roekelooze toepassingen van het liberaal kapitalisme ten laste van de gemeenschap waren gevallen; let wel op, niet van den Staat, want een sociale wetgeving bestond er niet en daarom was deze massa werkloozen een bestendig gevaar voor den vrede in het land. De National Recovery Act bepaalde: 1o) Een vermindering der werkuren ten einde de resultaten van het machinisme tegen te gaan. 2o) De loonen werden behouden zooals ze waren en zelf verhoogd waar het kon, {==16==} {>>pagina-aanduiding<<} ten einde de koopkracht der massa te verhoogen. 3o) Tegen de anti-trust wet in, werden accoorden tusschen nijveraars toegestaan, ten einde de prijzen binnen de grenzen der kostprijsverhooging te houden. 4o) De nijveraars werden verzocht zich met hun werklieden te verstaan ten einde een 'codex' voor hun vak uit te werken. De weigerachtige nijveraars werden gedwongen door het intrekken hunner voortbrengstvergunning. Sindsdien werd er heel wat afgelegd en de richting die de Staten nemen schijnt beïnvloed door Fascisme, Communisme en economisch Nationalisme. De versteviging van het centraal gezag bekleed met een groote macht door de wetgevende lichamen is fascistisch en het nieuwe syndikalisme in de Vereenigde Staten smeedt de kaders voor de partij van een dictator. De partij die de oude 'Prosperity' of het welzijn voor iedereen in haar programma zal schrijven. In het aansturen door den Staat op een geleide economie vinden wij de Russische gedachte terug. En de grenzen van dezen Staat van 120 miljoen inwoners gesloten op verzoek van de nijveraars hebben dezen dichter bij den Staat gebracht, dien ze vroeger uit hun zaken wilden weren... Het woord van Mussolini klinkt weer eens met een wonderjuisten klank: 'L'entreprise capitaliste cesse d'être un fait économique du moment où ses dimensions le forcent à devenir un fait social! C'est à ce moment là que l'entreprise capitaliste dès qu'elle se trouve en difficultés, se précipite vers l'Etat...' De nijveraars hebben, volgens de getuigenis van André Maurois, ontdekt dat een economisch plan, zooals zij dat wenschen, slechts mogelijk is binnen een gesloten economisch systeem, de Natie!!! Dat economisch nationalisme wordt officieel onderwezen in de Universiteiten... De karakteristieken van de geweldige Amerikaansche poging zijn dus hoofdzakelijk: economisch nationalisme, verwezenlijking van het algemeen welzijn door de meest drastische middelen, die soms den privaat eigendom in het nauw brengen, samenwerking van kapitaal en arbeid.... Besluit. Wij zijn aan het einde gekomen van deze lange omvaart in de na-oorlogsche nijvere wereld. Wij hebben overal ontmoet het gevoel van de maatschappelijke solidariteit dat de private belangen primeert en tot orde dwingt, de princiepen van individualisme en liberalisme terzijde schuift en resoluut aanstuurt op een algemeen welzijn dat de voorwaarde is van vrede in ieder land. Wij hebben in dienst van dat gevoel in sommige landen gevonden het corporatief stelsel, soms verheven tot politiek stelsel, maar altijd als een factor van orde op sociaal en soms op economisch gebied. In dienst van datzelfde gevoel hebben wij ontmoet, in de landen, waarvan het volksgenie minder geneigd is tot massalen afstand van de oude liberale vrijheden, een Bedrijfsorganisatie op verschillende stadia, maar altijd als factoren van verzoening, ordening, studie en geschikt tot evolutie naar het corporatisme toe, met of zonder de politieke bekroning. In nagenoeg al deze landen ook, hebben wij het nationalisme op economisch gebied zien overslaan. Er wordt in de wereld gerekend en geteld van natie tot natie. Elke natie wil crediteur zijn van het buitenland. Meer uitvoeren dan invoeren, geen kapitalen laten vertrekken naar den vreemde... Engeland kocht van Rusland den fameuzen Codez Sinaiticus, op voorwaarde dat de prijs in Engeland voor nijverheidsartikelen zou worden uitgegeven... Binnen deze gesloten kringen van elke nationaliteit, hebben wij den aanzet gevonden van een geleide, geordende, geplande, gedisciplineerde economie, die overal aanleunt {==17==} {>>pagina-aanduiding<<} bij den Staat, omdat er geen organismen bestaan gegroeid uit de bedrijfstakken zelf, die steun kunnen geven. Aldus samengevat en geplaatst in de atmosfeer geschapen door de nijverheidsbewapening der vroegere kliënten van de oude nijverheidslanden, komt ons deze toestand voor als zeer ernstig en gevaarvol. Wanneer de verdere ontwikkeling, sommigen beweren reeds afwikkeling van de crisis, langs deze lijnen verder moet gaan, dan zien wij slechts de mogelijkheid in van een sterker en ongenadiger wordend economisch nationalisme, dat elke natie zal noodzaken voor elk product dienstig tot zijn levensonderhoud en bestaan, op de wereldmarkt te gaan bieden en loven, zooals vroeger in volle vrijheid werd gedaan, door zijn kooplieden. De Staat negocieert, opent en sluit markten, koopt en verkoopt voor de natie! Enkele weken geleden sprongen de onderhandelingen af tusschen Nederland en België. Omdat België geen voldoende landbouwproducten van Nederland kon koopen werd er van Nederlandsche zijde niet ingegaan op den aankoop van Belgische nijverheidsproducten. Twee millioen kilo aardappelen werden vernietigd. Het bulletijn van de National City Bank (July 1933 - 107) drukte het uit op een onverbeterlijke manier: 'Iedereen koopt met wat hij verkoopt, en alhoewel het economisch systeem bestaat uit een menigte van eenheden in onafhankelijk bezit, toch moeten zij samenwerken als een harmonieus geheel om de welvaart te verwekken.' Dat economisch geheel ligt verbrokkeld in nationaliteiten. De verbrokkeling die nog slechts aan haar beginperiode is, moet leiden tot verstarring, binnen elk nationaal kader. Deze verstarring, van nijverheden teruggedreven binnen te smalle grenzen door de staatsonderhandelingen vastgelegd, zou stilaan kunnen doordrongen worden met die mentaliteit die het militaire nationalisme van noode heeft, om het economisch wanhoopsgevoel in gewelddaden om te zetten. Het is dan ook een bizonder opmerkenswaardig feit, hoe de naties die het corporatief stelsel als staatsinstelling hebben ingevoerd, veelal geneigd zijn zich over te geven aan dat verderfelijk en gevaarlijke economische hermetisme, dat regelrecht in strijd is met een der schoonste en meest klaarziende stellingen van Quadragesimo Anno: 'De verschillende volkeren welke economisch nauw van elkaar afhangen en elkaar noodig hebben, moeten één van zin en met vereende krachten er naar streven om door verstandige verdragen en instellingen een vruchtbare en heilzame internationale samenwerking op economisch gebied te bevorderen.' (81 du Bois.) En nu wij samen hebben nagegaan hoe sterk in de wereld de strooming is naar misschien onbewuste christelijke solidariteit, nu we aanvoelen hoe de voorzegging een kans van mogelijkheid heeft in verschillende vormen, namelijk 'dat geheel de wereld tot het Fascisme zal moeten overgaan', iets waaraan de auteur dezer profetie, Mussolini, drie jaar geleden zelf niet geloofde, toen hij beweerde dat het Fascisme geen uitvoerartikel was. Nu voelen wij de gedachte der bedrijfsorganisatie in den zin van Quadragesimo Anno aan, als een echt maatschappelijk programma met universeel ook naar buiten verzoenenden invloed. De Bedrijfsorganisatie vrij van den Staat, gesproten uit de bedrijven zelf, is een vredeselement tusschen maatschappelijke klassen en tusschen nationaliteiten. De stem van de meest gezaghebbende economisten klinkt hier formeel. Professor van Zeeland, die bepaald niet kan beschuldigd worden ondoordachte meeningen te uiten, schrijft (Regards sur l'Europe, blz. 249): 'A tout prix il faudra que l'on avise aux moyens d'éviter à l'avenir que l'ordre économique international soit bouleversé par des initiatives prises en ordre dispersé sur {==18==} {>>pagina-aanduiding<<} les plans nationaux. L'enjeu est la civilisation elle même.' Maar een politiek opgevat corporatisme biedt hier minder waarborgen in den zin van economischen wederopbouw en herstel der economische solidariteit dan wel een maatschappelijk opgevat bedrijfsleven in den zin van Quadragesimo Anno. Een maatschappelijk systeem als de bedrijfsorganisatie, dat elasticiteit bezit en aan alle stroomingen in het volk toelaat tot uiting te komen, beperkt door territoriale en bedrijfsgrenzen, is verkieslijk boven een stug corporatief stelsel, opgedrongen door een politieke fractie, die haar gedacht tot staatsgedachte heeft gemaakt, die elke nieuwe gedachte in den kiem verstikt en dan ook onwetend blijft van onvermijdelijke gedachtenevolutie in de diepe volkslagen. Niet weten wat er gebeurt in dit opzicht is erg. Niet kunnen weten wat er gebeurt is nog erger. Niet willen weten wat er gebeurt gis... dictatuur! In het staatscorporatisme is het gebundelde bedrijfsleven min of meer gemilitariseerd, een mogelijkheid van strijd, zoo niet naar binnen, waar zij verstikt in een nijpende organisatie, dan toch zeker naar buiten, waar zulk bedrijfsleven agressief en aanvallend staat tegenover elke andere natie of economie. 'La paix est moins un était de fait qu'une volonté d'être', zou de Paus verklaard hebben in een interview aan 'L'Intransigeant' toegestaan. Die volonté d'être bestaat op dit oogenblik zeker niet op internationaal gebied, waar het niet op aan komt den economischen strijd te organiseeren, maar wel de economische solidariteit op te bouwen. Daardoor blijkt zonneklaar dat het vraagstuk der Bedrijfsorganisatie in veel opzichten verbonden is met de Paneuropeesche gedachte en daar eerst in het zuiverste en meest ideale licht staat. Dat is een ideaal en een droom, maar ook in het nuchtere licht beschouwd van de onmiddellijke bekommernissen mag men aannemen dat indien de corporatieve- of bedrijfsorganisatie-gedachte in ieder land niet kan evolueeren tot een internationale verstandhouding, waarin plaats is voor het bestaansrecht van elke nationale economie, dat dan het schoonste doel van de bedrijfsorganisatie verloren is. Want de corporatieve uitbouw van een volksgemeenschap, vooral de politiek-corporatieve, is een gevaar voor elke andere volksgemeenschap, indien zij geschiedt op de basis van een gesloten economie. Professor van Zeeland zag het klaar in toen hij schreef: 'L'organisation de la vie économique internationale pose dans toute sa netteté le problème des institutions politiques elles-mêmes; car celles-ci sont mal adaptées aux nouvelles conditions de la vie économique du monde...' Wij zijn op weg naar een toestand waar de individueele concurrentie van de kooplieden op de internationale markten zal vervangen worden door de concurrentie der naties zelve, die in hun economisch leven het leven van hun arbeiders te verdedigen hebben. Tegen wien? Tegen de landen die in het blinde aansturen op het organiseeren en scheppen van nijverheden, die tot nu toe daar niet bestonden en aldus het historisch levensrecht van andere volkeren aantasten, die vroeger, bij den dageraad der nijverheid aan de wereld diensten bewezen, die meer elementen van overproduktie in het leven roepen, heviger economischen strijd en zwaarder werkeloosheid. De internationale handelsbeweging in 1932 bedroeg slechts 39 percent van deze in 1929 (goudwaarde)... Dit cijfer zegt genoeg. Eugène Mathon, Voarzitter van de Internationale Wolfederatie schreef, Dec. 1933 - Soc. belge d'Etudes et Expansion): 'Ce n'est qu'après une réorganisation générale que les conversations entre peuples pourront reprendre utilement pour rétablir {==19==} {>>pagina-aanduiding<<} les courants économiques et développer les échanges. C'est le désordre économique actuel, l'anarchie de la production qui développent partout cette idée d'économie fermée, autarchique. Alors on pourra traiter à bon escient, chaque gouvernement aura derrière lui ces corporations qui pourront discuter leurs intérêts de pays à pays.' 'La réorganisation économique n'est possible qu'avec un gouvernement fort et durable et indépendant...' 'Il n'est pas de politique possible avec une économie desordonnée, pas plus qu'il n'est possible d'avoir une économie organisée avec un pouvoir faible et instable...' Mathon is een autoriteit. Maar uit zijn gezegde blijkt duidelijk dat waar elke natie het eigen huis moet herinrichten, de staat niet mag worden vergeten. De staat, daarop komt het aan. Pater Gillet, vas wien wij reeds vroeger de heerlijke rede van Reims aanhaalden, karakteriseerde dezen toestand in enkele kristalheldere regels: 'Il ne s'agit ni plus ni moins pour chaque pays d'adapter peu à peu son sens national à des nécessités internationales non provisoires mais permanentes, puisque aucune nation ne peut plus vivre isolée. Or cela exigera beaucoup de temps et de patience. Songez qu'il a fallu des siècles pour forger chaque nation. Il en faudra aussi pour établir entre-elles des relations normales et pacifiques.' 'Ce ne sera pas trop pour y aboutir de toutes les intelligences et de toutes les bonnes volontés, des efforts des gouvernements et de la discipline consentie des peuples.' De Londensche 'Times' publiceerde onlangs een geestig artikel over een ingebeeld land genaamd 'Autarkistan', afgesloten van de buitenwereld door een reusachtige vestingsgracht gevuld met lijm, gemaakt van 50.000 stuks vee, die dagelijks werden afgemaakt. De menschen gingen er gekleed in papier, want het katoen werd er gebruikt om wegen te maken. Om er kleederen van te maken was er te veel en voor de wegen te weinig. De koffie werd er aan de varkens gegeven of gebruikt om stookgas van te maken. Om te drinken was er geen. De suiker werd gebruikt om sterker beton te maken en de menschen likten met toewijding en vlijt de muren van de gebouwen, om een zoet mondje te krijgen... Het devies van dat merkwaardig land was 'Autarchie aan de Autarchiërs' en ge hebt allen in de aangehaalde trekken erkend Denemarken, Brazilië, Kanada, Argentinië en de Vereenigde Staten. Wanneer men bedenkt dat Napoleon, meer dan 100 jaar geleden, zijn veroveringstochten inzette met de gedachte alle grenzen af te schaffen en de universeele Europeesche Republiek te verwezenlijken en men dat plan confronteert met den huidigen economischen toestand, dan zou men bijna geneigd zijn te betreuren dat zijn opzet niet is gelukt. De wereld gaat ten gronde aan verbrokkeling en zelfzucht. Zij heeft den langen strijd naar nieuwe eenheid ingezet, onder het teeken van het fascio, het hakenkruis en het oude teeken van Constantijn. Het gaat er niet om, om binnen landsgrenzen economische kwesties op te lossen, maar wel een algemeene oplossing voor te bereiden, die de menschheid in de toekomst tegen de crisisgevaren zooveel mogelijk moet vrijwaren. Het komt er op aan, zooals Stuart Chase het in zijn merkwaardig boek 'Menschen en Machienen', sprekend van den technischen vooruitgang, het uitdrukt: 'Het komt er op aan het miljard wilde paarden weer meester te worden, die aan onze hersens zijn ontsproten en die nu wild door elkaar rennen... Waar zijn, zoo eindigt hij zijn boek, waar zijn de dappere jongelingen, de ruiters met hun zwaaiende lasso's?' Ik zou in uw naam willen antwoorden: 'Hier zijn ze!!' {==20==} {>>pagina-aanduiding<<} Want op de nieuwe generatie, op de onze, rust deze taak, op haar overtuiging, haar toewijding en breedheid van geest. Indien deze jonge generatie tot de ontdekking kan komen, dat boven het gekrijsch van alle politieke actie uit, de roepstem klinkt naar meer eenheid, dat deze eenheid van geest in de hervormingen stilaan tot rijpheid komt, tot evenwicht, indien ten slotte nog slechts meeningsverschillen zullen overblijven aangaande den besten vorm om dezen geest aan de werkelijkheid te laten geboren worden; dan kunnen wij hopen dat elke jeugd, in ieder volk, den weg zal inslaan die zal leiden naar de nieuwe wereldorde. Moge deze diversiteit van middelen, tot geen conflicten leiden, maar tot de overwinning van een diep menschelijk gevoel, van solidariteit en sociaal medevoelen, dat te lang onder den sociaal-economischen nasleep van de Fransche Revolutie werd verstikt. En het is spijts het rumoer en de kritiek rond de laatste proefnemingen een troostende gedachte, dat in al de mogelijke vergissingen, overdrijvingen, hardheden van al deze systemen, toch dien kern, die vonk van waarheid te vinden is, die in Quadragesimo Anno als een zon over onze ontwrichte en zieke wereld is opgegaan. {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} {==21==} {>>pagina-aanduiding<<} De hedendaagsche Duitsche roman door Dr J. Van Gorp. HET is een feit, dat onze Vlaamsche intellectueelen thans meer Duitsche romans lezen dan vroeger. Goedkoope, lijvige volksuitgaven en een behendige perscampagne hebben er het hunne toe bijgedragen. Dat de jonge, oncritische lezer zich daardoor laat verleiden en rijp en groen door mekaar leest, dat hij ophemelt, wat slechts kortstondige sensatie- en modeliteratuur is en het goede verwaarloost, omdat het hem onbekend is, kan ons geenszins verwonderen, daag doorgaans goede voorlichting ontbreekt en dikwijls verkeerde voorlichting gegeven wordt. Is het niet beschamend voor ons, dat een gezaghebbend katholiek dagblad, naast een pleit voor nieuwe religieuse kunst van P. Morlion, een heele kolom met blokletters en vetjes wijdt aan den Joodschen schrijver: Lion Feuchtwanger (17 Juli 1934)? Dat 'een der meest gelezen romanschrijvers van onzen tijd' noch door Soergel (Dichtung und Dichten der Zeit 1925-33), noch door Hans Neumann (Die deutsche Dichtung der Gegenwart 6e uitgave '33) vermeld wordt; dat Mahrholz-Wieser (Deutsche Literatur der Gegenwart 1931) hem even citeert - Bartels evenals Vogt und Koch laten we onverlet, omdat ze een partijdig anti-Joodsch of pro-Joodsch standpunt innemen - zou reeds tot nadenken moeten stemmen. Wie 'Jud Süsz' en 'Der Erfolg' gelezen heeft, zal best de ironie vatten van dit zinnetje uit Feuchtwangers kleine autobiographie: 'ik ben lid van het Berlijnsch Instituut voor Schund und Schmutz.' Feuchtwanger is enkel een behendig regisseur voor ontspanningslectuur, die het gewaagde pikante motief immer op den voorgrond weet te schuiven. De hooge oplagen van zijn romans getuigen enkel voor den wansmaak of voor de perversiteit van het lezerspubliek. Het geval Feuchtwanger is er een onder de duizend, waarmee een behendig uitgebuite reclame den goedgeloovigen lezer tracht te verschalken. Het komt er dus op aan, het literair werk van goede schrijvers te leeren onderscheiden van dat der 'intellektuelle Geschäftsmacher' om een sprekenden term van den Joodschen schrijver Kurt Hiller te gebruiken. Men begrijpe me wel: Die 'Geschäftsmacher' zitten ook elders dan in het Joodsche kamp. Het ruime aandeel, dat de beste Joodsche schrijvers aan het literair leven genomen hebben, moeten we weten te waardeenen. Te meer, daar het een soort noodlot is bij dit ras, dat het begenadigde deel van het volk, steeds boeten moet voor de zonden van de andere helft. Wie het wezen en den geest en tegelijk de ontwikkeling van den na-oorlogschen Duitschen roman wil bestudeeren, kan zijn toevlucht nemen tot een moderne literatuurgeschiedenis. We vermelden er enkele, met de wijze, waarop daarin de stof verwerkt wordt. ALBERT SOERGEL: Dichtung und Dichter der Zeit (3 dlen). Het werk omvat de geheele geschiedenis der letterkunde van 1880 tot 1933. Het eerste deel, verschenen in 1911, behandelt het Naturalisme en het Neoromantisme. Het tweede deel, verschenen in 1925, beschrijft breedvoerig het Expressionisme. Het derde deel is eenzijdiger: Hier worden enkel een twaalftal auteurs besproken: 'Dichter aus deutschem Volkstum', die werken in den geest van het Derde Rijk. W. MAHRHOLZ-WIESER: Deutsche Literatur der Gegenwart (1931). Tegenover de lijvige boekdeelen van Soepgel is dit een bruikbaar handboek van een 500 {==22==} {>>pagina-aanduiding<<} bladzijden. Het geeft een overzicht van de literatuur van 1890 tot 1930. Mahrholz, die het religieuse beter kan aanvoelen dan Soergel, staat ook veel sympathieker tegenover de katholieke literatuur van den tijd. Waar we bij Soergel te vergeefs zolken naar namen als Weismantel, Herwig, Paula Grogger, Wenter en zooveel andere katholieke schrijvers, vinden we in Mahrholz een speciaal hoofdstuk aan de 'Neu-Katholische Literatur' gewijd. Aan den anderen kant bieden Soergel's uitgebreide en veelvuldige uittreksels uit de werken van de behandelde schrijvers een gelegenheid tot een eerste persoonlijke kennismaking. Van beiden draagt men de overtuiging mee, dat ze objectief staan tegenover hun stof en dat ze aan de behandelde schrijvers recht laten wedervaren. Beide literair-historici streven een wetenschappelijk en tevens een volkspaedagogisch doel na. De methode van behandelen van de stof is nagenoeg dezelfde. Onder vorm van essay worden de hoofdpersonen van een tijdperk gekarakteriseerd, de hoofdlijnen worden blootgelegd en in het kader van de gedachtenstromingen van den tijd tot een overzicht verwerkt. Zoo goed en zoo kwaad als het gaat, worden de minder talentrijke schrijvers dan in de afgebakende hokjes gedreven. Dat de wetenschap wel eens een deuk krijgt, onder die gedwongen schematisatie, spreekt van zelf, maar voor den lezer biedt deze het paedagogische voordeel der overzichtelijkheid. HAAS NAUMANN: Die deutsche Dichtung der Gegenwart (6e uitgave, 1933). Dit handboek van 400 bladz. behandelt de letterkunde van 1885 tot 1933. Het omvat: 1. Overzicht (bladz. 1-11); 2. Het nieuwe tooneelt 3. De nieuwe roman; 4. De nieuwe lyriek. Deze geschiedenis is wetenschappelijk opgevat en veronderstelt dus van den lezer een tamelijk uitgebreide kennis van de literaire werken. Ze was oorspronkelijk bedoeld als ontwikkelingsgeschiedenis van de genres en deze indeeling blijft ook nog behouden in de laatste uitgave. Het overzicht, dat voorafgaat, geeft echter een nieuwe zienswijze en een nieuwen maatstaf voor beoordeeling weer en is belangrijk genoeg, om er even bij stil te staan. De gebruikelijke indeeling in Naturalisme, Neoromantisme, Expressionisme en Nieuwe Zakelijkheid is maar oppervlakkig. De stichting van het Derde Rijk in het begin van 1933 is maar de doorbraak op politiek terrein geweest van een grondige omwenteling van den Duitschen geest en bijgevolg ook van de Duitsche literatuur. De nieuwe beweging sluit het tijdperk af van het burgerlijk liberalisme van de laatste vijftig jaren, dat zelf het erfdeel is van de critische wereldbeschouwing van Aufklärung en Humanisme. De nieuwe beweging knoopt weer aan bij de christelijke Middeleeuwen en herstelt den Duitschen mensch weer in zijn natuurlijke betrekkingen tot God (mystische en dogmatische Gods-idee), tot den evennaaste, (gemeenschaps-idee van familie, stam, ras, volk en natie), tot zich-zelf (loutering of heiligmaking), tot de natuur (bezielde werkelijkheid ook van de techniek), tot het verleden (bezielende krachten en helden). Literatuur wordt opgevat als een wijding en een zending in den dienst van de gemeenschap. Dat zijn ongeveer de hoofdgedachten van het overzicht. In het hoofdstuk over den roman wordt dan enkel de groote ontwikkelingslijn aangegeven en deze belicht met tal van voorbeelden, waarbij vanzelfsprekend een menigte namen, die we ongaarne missen, zijn weggevallen. De begeestering voor het nieuwe met zijn onbegrensde mogelijkheden, die uit het overzicht spreekt, heeft nog geen groote verwoestingen aangericht onder de oudere schrijvers, wier waardeering nog deze van de eerste uitgave (1923) is. J. MUMBAUER-OTTO MILLER. Die deutsche Dichtung der neuesten Zeit (I Band - II Band 1. Teil) (1933) is een nog onvolledig verschenen katholieke geschiedenis van de hedendaagsche literatuur. {==23==} {>>pagina-aanduiding<<} Daar wij ze tot nu toe niet konden inzien, kunnen we enkel naschrijven, dat deze geschiedenis een sterk persoonlijk karakter heeft. We willen hier nog even wijzen op een paar werken, die den romanlezer van nut kunnen zijn. OTTO FORST-BATTAGLIA: Deutsche Prosa seit dem Weltkriege (1933). Een bloemlezing uit het proza van na den oorlog. Voorop een bondig maar buitengewoon knap overzicht over de geestesstroomingen en over de literatuur van de laatste vijftig jaren. Achteraf biographische en bibliographische gegevens over de schrijvers. Deze auteur is katholiek, kan echter slechts aan oordeelkundige lezers maar dan ook met nadruk aanbevolen worden. Het is meer de kunstvorm dan de inhoud, die tot maatstaf dient. MIELKE-HOMANN: Der Deutsche Roman (6e uitgave, 1920). Een geschiedenis van den Duitschen roman vanaf Goethe tot 1920; bijgewerkte uitgave van Mielke, welke in 1912 verscheen. Het is degelijk wat het eerste deel betreft. Voor den naoorlogschen roman kan het geen nut meer opleveren. Het boek is in vrijzinnigen geest geschreven en daarom voor katholieken oordeelkundig te gebruiken. G. HERMANN: Der Groszstadtroman (1931), 54 bladz. K. SCHULZ: Bauernromane (1933), 62 bladz. Beide werkjes zijn geschreven ten dienste van bibliotheken. Het eerste behandelt de ontwikkeling van den grootstadroman in de wereldliteratuur en vermeldt het aandeel, dat de Duitschers er aan genomen hebben. Het tweede geeft de algemeene ontwikkeling van den boerenroman aan, meer speciaal in Duitschland, maar geeft tevens een inhoudsopgave van de besproken werken. In beide werkjes gaat het meer om den zakelijken inhoud, dan om de aesthetische of zedelijke waarde. Dit zijn enkele aanduidingen onder vele, die de lezers van Duitsche romans misschien van nut kunnen zijn. Ik had me voorgenomen met de lezers van 'Streven' een korte wandeling te doen doorheen den hedendaagschen Duitschen roman, om op het beste daarin opmerkzaam te maken. Deze inleiding, die ik nochtans niet overbodig acht, heeft te veel plaatsruimte in beslag genomen. Ik spreek dus met de lezers af voor een volgenden keer, - zoo 'Streven' me dan nog onderkomen verleent. N.v.d.R. - Ter aanvulling van het voorgaande, kunnen wij onze lezers mededeelen, dat Dr. Van Gorp de laatste hand legt aan een uitvoerige geschiedenis van den hedendaagschen Duitschen roman. {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} {==24==} {>>pagina-aanduiding<<} Reis door Spanje door A.J. Michielsen, Lic. Handelsw. (St. Ignatius) 'Quien no ha vista (a) Sevilla, No ha visto maravilla.' zegt het spreekwoord. We zullen zien. We rijden verder Andalusië in, langs de Guadalquivir, die tusschen vlakke velden loopt waar de grond toch iets vettiger is. Er wordt volop geploegd. Alles gebeurt nog primitief. De ploeg, waarop de boer met zijn geheel gewicht hangt, wordt getrokken door een paar luie muilezels of paarden waar de knoken doorsteken. Ze trekken slechts ondiepe voren. De ossen worden in 't Zuiden weinig als trekdieren gebruikt; in Burgos heb ik verschillende paren gezien die met vastberaden regelmatigen tred, hunne bonkige schouders wiegend, door de stad trokken. Hier geschiedt het vervoer meestal met ezeltjes. Men ziet soms dicht bij de steden lange slierten van die intelligente - die indruk gaven ze mij tenminste - dieren, geladen lijk... ezels. In Alicante zag ik huifkarren die getrokken werden door vier of vijf muilezels, allemaal achtereen geplaatst. Ik heb slechts één tractor op het land gezien; er liep nog een muilezel naast: was dat misschien om in geval van nood den tractor mee te trekken!? Hier zijn de uitgestrekte landouwen met olijfboomen beplant, die in regelmatige rijen hun zilvergroene koppen omhoog steken. De grond tusschen de boomen is omgeploegd. De zon gaat stilaan onder en we passeeren echte schilderijtjes. Af en toe loopen er kudden schapen, koeien, varkens of kalkoenen en zij verfraaien nog het schilderachtig karakter van de streek. In een dorpsstation doet geheel de jeugdige bevolking uitgeleide aan twee soldaten, en die komen den hoop militairen in den trein nog vergrooten. Hier in Spanje reizen de piotten veel meer dan bij ons, en 't is nu wist niet het aangenaamste gezelschap. Ze zijn al even beschaafd als onze doorsneeschachten, maar ik moet bekennen dat ze tegenover mij, vreemdeling, voorkomend waren, en dat moet geen enkel reiziger bij ans verwachten. De menschen hebben een Moorsch type hier. De mannen zijn niet sympathiek, hebben zelfs iets vreesaanjagends met hunne kwade schitterende oogen, in bruin-bronzen gelaat. Ik merk nu voor goed dat men van een Spaansch volkstype niet mag spreken: er is wel een Baskisch, een Castiliaansche, een Andalusisch, een Valenciaansch, een Catalaansch type. Als we dan in aanmerking nemen, dat hun karakter verschilt omwille van de natuurlijke scheidingen tusschen de streken, dat tevens hun gesproken en geschreven taal verschilt en dat de regeering van Madrid steeds gecentraliseerd en de Castiliaansche kultuur en taal opgedrongen heeft, dan is het niet te verwonderen dat het regionalisme er den kop in de lucht steekt. Catalonië heeft gedeeltelijk voldoening gekregen van de Republiek, doch verlangt nog meer en in de 'Esquerra',, de linksche meerderheidspartij in Catalonië, is er reeds oneenigheid, doordat de jeugd te vooruitstrevend is, en de jeugd is de toekomst, zegt men. Na mijn thuiskomst is er gestemd voor een statuut in de Baskische provinciën, en met succes. Het 'Votad el Estatuto' zag ik daar op vele plaatsen op de muren geschilderd. Galicië gaat denzelfden weg op. Eén der princiepen volgens dewelke de Constitutie is opgesteld, is de autonomie der streken. In artikel II der grondwet wordt autonomie mogelijk gemaakt voor één of meer provincies met gemeene, historische, {==25==} {>>pagina-aanduiding<<} kultureele en ekonomische karakteristieken, opdat ze een politiek-administratief geheel zouden vormen in den Spaanschen staat. Het algemeen princiep is: het recht van den Spaanschen staat primeert dat van de autonome provincies in alles wat niet valt onder de exclusieve bevoegdheid van deze laatsten volgens hunne respectieve statuten. Artikel 12 bepaalt de voorwaarden vereischt voor de goedkeuring van het statuut: 1) De meerderheid der gemeentebesturen moet het voorstellen, ofwel de besturen van een groep gemeenten die 2/3 van de kiesbevolking der streek omvatten. 2) Het moet vervolgens aangenomen worden door minstens 2/3 van de kiezers der streek. Indien de volksstemming negatief is, dan mag het voorstel tot autonomie slechts na vijf jaar hernieuwd worden. 3) De Cortes moeten het goedkeuren. Deze zullen verplicht zijn dit te doen, indien het statuut niets bevat dat strijdig is met de Constitutie of met de wetten betreffende de zaken die nooit kunnen overgedragen worden aan de regionale machten. Verder wordt dan op heel uitvoerige wijze opgesomd wat steeds onder de uitsluitende bevoegdheid van den Spaanschen staat zal vallen. Op internationaal terrein (van belang voor de betrekkingen met het Vaticaan) en voor kwesties van algemeen nationaal belang (financie, leger en oorlog, verkeerswegen, nationaliteitsregeling), mogen de autonome streken niet optreden. Hun macht, vooral de wetgevende, blijft nog sterk beperkt. Vele diensten der uitvoerende macht kunnen overgedragen worden mits de toestemming der Cortes. Taal vrijheid is verzekerd door artikelen 4 en 48, doch ieder Spanjaard is verplicht, de officieele taal, het Castiliaansch te kennen. Het onderwijs mag gegeven worden in de gewestelijke taal, maar 't centraal bestuur mag overal scholen oprichten waarin het Castiliaansch als voertaal gebruikt wordt. Zoo zijn we ver van Sevilla afgeweken... en we komen er juist aan. De stad heeft veel meer een Europeesch karakter dan Cordoba. Ze bevalt me niet erg; de oude wijk is slordiger en niet zoo typisch. Het volk is armer en op vele plaatsen is de hygiene ver te zoeken. Sevilla leeft van handel en nijverheid en is steeds zeer bloeiend geweest. We vinden er een groote kanonnengieterij, een reusachtig tabakfabriek en nog vele nijverheden van verschillenden aard. De haven is weer miezerig, ligt op den Guadalquivir op 87 Km. afstand van den Golf van Cadix en kan bezocht worden door schepen van negen meter diepgang. De gemeente-financies bevinden zich voor het oogenblik in een hachelijken toestand. Hulpkreten stijgen er op en worden geuit tot voor de voeten van de regeerders in Madrid door talrijke delegaties van handelaars en arbeiders. Men duidt als voornaamste oorzaak aan, de hooge kosten van de Ibero-Amerikaansche Tentoonstelling, eigenlijk een nationale onderneming, maar waarvan de lasten te veel door de stad moeten gedragen worden. Aldus, wanneer Sevilla hulp vraagt, dan bedelt het niet, doch eischt een recht op, beweert men. Verder bevinden handel en nijverheid zich in weinig benijdenswaardige positie. Zij leven immers grootendeels van het omliggende land, doch de landbouw-economie is diep verstoord ter oorzake van de onzekerheid die er heerscht aangaande de onteigening, het gemis aan vrede en orde, de anarchie geschapen door enkele domme wetten en oproermakers, het tekort aan landbouwkrediet, en tevens de devalorisatie der producten. Ook heeft de industrie veel geleden van de talrijke stakingen en wanordelijkheden die er dagelijksche kost werden, tengevolge van het gebrek aan een sterk gezag. Sevilla moet geholpen worden, andere vraag is: zal 't geholpen worden? De staatsfinancies staan ook niet sterk. Na de ineenstorting van de peseta (1) in 1929-30, kon hij op peil gehouden worden, en de repu- {==26==} {>>pagina-aanduiding<<} bliek vermeed paniek door aanstonds te verklaren dat geheel de staatsschuld zou erkend worden. Deze bedraagt nu 20.000 milhoen pesetas, voortkomende grootendeels rog van de leeningen aangegaan om den oorlog in Marokko en de openbare werken te financieren. De openbare werken zijn steeds een zware post op het budget, en wordt er in een provincie gedurende een jaar geen geld besteed aan groote werken, dan verhoogt de werkeloosheid op schrikwekkende wijze en heerscht er honger. De mannen van het nieuw regiem verwierpen eerst de financieele politiek der monarchisten, doch waren door de omstandigheden gedwongen op denzelfden weg voort te gaan. Om nu terug tot de reis te komen: Het schijnt dat de stad veel bezocht wordt door toeristen. Er zijn veel artistieke gebouwen. De kroon spant vast de kathedraal met de Giralda (1). De kerk is in gothischen stijl opgetrokken in de 15e eeuw. Van buiten is 't een pracht in zijn geheel en in detail. Van binnen munten vooral uit het hoogaltaar met het koor, die van onschatbare waarde zijn. Het is de rustplaats van vele historische persoonlijkheden, waaronder voor ons Ferdinand de Heilige en zijn vrouw Beatrijs, en Christoffel Colombus, meest bekend zijn. De Giralda is het oude minaret van de moskee gebouwd in 1184 door de Araben. De toren is een rechtstaande balk met vierkante basis, en is prachtig bewerkt, iets eenigs. Hij is bekroond door een kleiner torentje later bijgebouwd door de Christenen. Verder heeft men in Sevilla het Alcazar waar Romeinen, Arabieren en Christenen aan gewerkt hebben, en waar de koningen woonden. Ook Alfons XIII kwam er nog jaarlijks onder de groote Feria rond Paschen. Men toonde mij daar de bedden, mooi toegedekt en van propere lakens voorzien, waarin Don Alfonso en zijn edele gade en zijn zonen en dochters sliepen; tevens badkamer en andere dingen die Hunne Koninklijke Hoogheden gebruikten, enz. Het deed me vreemd aan. Ik vind het heel gewoon dat men u de slaapkamer van Lodewijk XIV of van Napoleon toont, maar weten, dat drie jaar geleden 'el rey de España por la gracia de Dios' daar nog sliep, nee, dat is niet gewoon. We passeeren onze laatste uren in Andalusië in een trein die met een slakkengang de vlakke of golvende velden doortrekt. De omgeploegde roodbruine grond is beplant met olijfboomen of struiken in lange regelmatige rijen, en de heuvelruggen wat verder af schijnen als bespikkeld met zilvergroene spatten, waaraan de schitterende Zuiderzon een mooie glans geeft. Hier en daar, waar de grond als verstuifd is van de warmte, staan er cactussen en schoone, voor mij onbekende boomen. Af en toe een hoogere berg en verderop grillige, kale rotsen. De streek is zeer schaarsch bevolkt; de uitwijkingen zijn steeds heel groot geweest omwille van de latifundia die zelf hunne oorzaak vonden o.a. in de armoede van den grond. Van 1910 tot 1916 weken er jaarlijks 200.000 man uit. In de laatste jaren is 't verminderd en de inwijking overtreft nu zelfs de ujtwijking: 1923, 93.000 en 1931, 14.000 emigranten, terwijl de immigratie steeg van 32.000 tot 54.000. Andalusië is de streek van de latifundia. We vinden ze nog in Estremadura en in mindere mate in de provincies Ciudad Real, Toledo, Albacete en Salamanca. In Catalonië is er slechts ééne, en die hoorde toe aan Macià, den overleden president van de Generalidad de Cataluña. We reizen verder. Ik moet op de landkaart kijken om te weten dat ik in een andere streek ben; 't is Granada. Het uitzicht blijft nog lang hetzelfde. Wanneer de avondschaduwen reeds lang tegen de aarde hangen, verandert het landschap. 't Is heerlijk hier. De sterk-golvende {==27==} {>>pagina-aanduiding<<} grond vertoont meetkundig-regelmatige lijnen, groen en bruin. Het zijn de lange rijen olijfboomen op den bruinen omgeploegden grond. Een landweg stijgt recht omhoog en loopt over den berg; een beekje waaraan de ondergaande zon nog een ronden schijn geeft, vloeit kronkelend door de vallei en brengt er vruchtbaarheid. Men vertelt me dat hier ook veel kurkeik gekweekt wordt. Hier en daar zie ik witte vlekken: 't zijn groote hoeven in vierkant gebouwd. Vele paarden en muilezels staan uit te rusten van de zware dagtaak, terwijl langs den spoorweg enkele groepen landarbeiders met de kaarten spelen. Maar de wereld sluit haar oogen en onttrekt het blijde landschap aan mijn gezicht. Ik blijf alleen met mijn reisgezellen, weer soldaten, in den schokkenden trein. Laat in den avond kom ik te Granada aan. 'Quien no ha visto (a) Granada, No ha visto nada!' (1) De Spanjaard kan overdrijven, dat staat vast, maar Granada is toch schoon. In het centrum der stad heerscht er welstand, alhoewel er nu toch veel werkloozen rondloopen, een noodzakelijk gevolg van de industrie - die er in Granada ook is - in perioden van laagconjonctuur. Het typische uitzicht van Granada moet men daar echter niet gaan zoeken - 't is er de winkelbuurt - maar in de omliggende wijken van San Justo, San Cristobal, en den Albaicin. Ge moet al heel wat zelfverloochening hebben om langs die hobbelige, vuile stoffige straatjes te loopen, klimmend, dalend, soms langs trappen, en er zijn weinige vreemdelingen welke die achterbuurtjes te zien krijgen. De meesten laten zich per rijtuig voeren naar den Albaicin, waar er zigeuners wonen in holen en rotsen gekapt, en die voor wat geld een tijdje dansen of de toekomst voorspellen. Die touristen komen dan terug met de vaste overtuiging van iets echt Spaansch gezien te hebben. Ook moeten ze dan 't Alhambra (2) bezichtigen, en hier is hunne keus gelukkiger. Het is misschien wel het mooiste van al wat ik in Spanje gezien heb. Daar leeft de Oostersche geest nog, en als ge rondloopt in die droomerige patios of in die luxueuse zalen, dan verwacht ge elk oogenblik een gesluierde vrouw of een sultan te zien verschijnen. Het Alhambra is een lustslot, dat Granada en de omliggende 'vega' of 'huerta' (de tuin, de vruchtbaarste streek van Spanje) beheerscht. Gebouwd op den top van een heuvel aan wiens voet de Darro loopt (als hij water genoeg heeft tenminste) is het omringd van een heerlijk mysterieus frisch Bosch, vol fonteinengeruisch en vogelengekweel. Het slot werd opgericht in de 13e en 14e eeuw en nadien merkelijk verfraaid. Van buiten is alles hoogst eenvoudig, zoodat het gebouw, op een afstand gezien, den indruk van een vesting maakt. Treedt men echter binnen, dan vertoont zich een verrassende rijkdom. Eerst een langwerpig plein, de Alberca, met mirten beplant en van een droomerigen spiegelenden vijver voorzien. Hoe rijk versierd is de houten koepel van de Zaal der Gezanten! Oostelijk ligt de beroemde Leeuwenhof, aldus genoemd naar de streng gestileerde zwart marmeren leeuwen, die het waterbekken dragen en die een scherpe tegenstelling vormen met den rijkdom der details van het bouwwerk. De halfcirkelvormige bogen, gesteund door slanke zuilen, zijn versierd met teeder-gekleurde ornementen fijn als kantwerk evenals de wanden tusschen de bogen. Naar het waterbekken loopt het water van de lispelende fonteintjes in de omliggende zalen, geheel in stemmige kleuren, rood en groen en blauw en goud, uitgevoerd en wier rijkdom spot met alle beschrijving. Beneden prijken de wanden met verglaasde tegels in stille tinten, boven met de kleurenpracht der ornementen in vlak relief, uitgevoerd in hout {==28==} {>>pagina-aanduiding<<} en gips. En even schoon zijn al die andere zalen, van waaruit ge kunt neerblikken op frissche parkjes met donkere appelsienboomen of op het omliggende. In Granada is nog zooveel te bezoeken: het Generalife, een lustoord der Moorsche vorsten, geheimzinnig; de kathedraal, grandioos, in Renaissance-stijl; het paleis van keizer Karel; de Koninklijke Kapel, waar onze Vlaamsche kunst goed vertegenwoordigd is en nog enkele katholieke koningen hunne graftombe hebben; verder nog kerken en gebouwen van minder belang. Adios, mooi Granada! 't Ligt daar nu in den morgendauw aan den voet van hooge bergen bekroond door zijn romantisch Alhambra. Er is veel verscheidenheid in het landschap: veel minder olijfboomen, 't is bergachtiger en iets woester. Langs één kant rijzen de grillige bergtoppen op der Sierra Nevada. Nu rijden we tusschen naakte als gebeeldhouwde rotsen, waar ge ook wel, met een beetje fantasie, een 'O.L. Vrouw met het Kind' of een 'Tabernakel' zoudt vinden. Af en toe een holwoning, heel eigenaardig maar armoedig. Enkel rond de dorpen en waar relief en bodemgesteldheid het toelaten, is de grond bebouwd. Verder is alles wit of grijs geblakerd van de brandende zon der Middellandsche Zee. Daartusschen vele cactussen en palmboomen en soms een breede, ondiepe rivierbedding die op water wacht en nu als rijweg gebruikt wordt. Dicht bij Lorea is de Schepper genadiger geweest; alles is vruchtbaar nu. Vele fruitboomen, esparto-gras (1), druivelaars, rijstvelden waarvoor de grond door ophoopingen verdeeld is in perken. Er is natuurlijk voor irrigatie gezorgd: groote watervergaarbakken of lange breede waterleidingen, die zullen zorgen dat de rijst met de voeten in het water zal staan; met de zon heeft men zooveel last niet, die doet haar werk hier wel vanzelf. De hoeven zijn niet verscholen tusschen dik gebladerte, zooals wij dikwijls in Vlaamsche streken zien, maar omringd door een groepje palmboomen, lange wappers met een grooten pluimen hoed. Ze geven een echt Afrikaansch uitzicht aan de natuur! Er moeten in den omtrek ook enkele ijzermijnen zijn. Ik heb dit alles nu verteld alsof het een reisje gold, niet verder dan van Antwerpen naar Brussel, maar in werkelijkheid is het heel anders. Ik sprak van morgendauw in 't begin, nu is het avond. Ik heb met vijf verschillende spoorwegmaatschappijen gereisd, die meestal nog in 't bezit zijn van voorhistorische lokomotieven. Ik ga nu aan 't vensterke staan en staar naar de schimmen der boomen die voorbij schijnen te glijden terug naar Granada. Ginds zie ik vele lichtjes; 't zal Murcia zijn. Werkelijk; we bevinden ons dus volop in de huerta van den Spaanschen Levante. Ik blijf aan mijn vensterke; het is heerlijk zoo in de duisternis te staren en niets te zien, alleen te denken, te denken aan wat hierboven is... Alicante! Met zijne groote lanen met palmboomen bezet, ligt het aan de schoone blauwe Middellandsche Zee. De aardige. kleine 'playa' wordt weinig door vreemdelingen bezocht; ze is in gebruik van de burgers. 's Morgens en 's namiddags ziet ge jongelui, maar ook al gezette huismoeders met badpak en handdoek naar de plage trekken, zoodat het er heel demokratisch toegaat. De haven is er heel proper, te proper eigenlijk om drukt bezocht te worden; er liggen vele visscherssloepen, die in het geschikte seizoen uitvaren voor de vangst van tonijn en sardines. In Alicante is niets bezienswaardig en toch blijft iedereen er graag omdat de lucht er zoo klaar en zuiver is en de zon er alles zoo vreugdig maakt aan de frissche blauwe zee. {==29==} {>>pagina-aanduiding<<} De reis naar Valencia is heel aangenaam. Tot Denia kronkelt er een smal spoor tusschen de naakte woeste rotsen die zich plots verheffen eens dat de zacht-klimmende grond onder het water weer te voorschijn is gekropen. 't Is een mooie aanblik die vriendelijke dorpjes op een landtong geschaard rond hun torentje, omringd van de diep-blauwe zee, die onvermoeid haar baren wit komt openspatten tegen de kust. Hier en daar heeft men den grond in trappen doen afdalen om toch iets te winnen, maar 't is armzalig. In Denia wordt onze wagon van het ééne station naar het andere geduwd. Dat vraagt heel wat tijd. Vrouwen zitten op hun knieën aan een snelvliedende beek hun goed te wasschen. Herders komen met hunne geiten, wier uier vol is, van de weide terug en de dieren loopen vlug naar het water om zich te laven. Een mooi zichtje! Ik kom meer en meer tot de overtuiging dat de Spanjaard niet zoo vuil is als wel algemeen in den mond ligt. Het huis van den werkmensch is onverzorgd, omdat hij heel weinig belang hecht aan zijn haard en meer van de straat houdt... doch wij mogen ons ook geen illusies vormen over de properheid der Vlaamsche hoeven. Voorbij Denia verwijdert het gebergte zich van de kust en de streek is nu zeer vruchtbaar, werkelijk de tuin van Spanje. Op vele plaatsen reeds spreiden de rondkoppige appelsienboomen de pracht van hun diepgroen gebladerte ten toon. Wat moet het schoon zijn als al die boomen vol oranjekleurige vruchten hangen! Valencia heeft het uitzicht van een moderne stad. Het heeft een oude geschiedenis en dat is nog te zien aan zijn vele torens die hun koppen steken in de heldere lucht, vanwaar de zon klaar en opwekkend licht over de stad zendt, die Winter en Zomer van een aangename, soms wel wat warme temperatuur geniet. Vanaf de 15e eeuw nam de kunst een breede vlucht in Valencia, zoodat het een eigene schilder- en beeldhouwschool heeft, waarin Juan de Juanes en Ribera schitteren. Voornaamste gebouwen zijn de gothische kathedraal, de kapel van O.L. Vouw de los Desamparados, waar heel den dag door volk devoot komt bidden, de Lonja de la Seda, het stadhuis, de universiteit, het museum, éénig door zijn rijkdom aan schilderijen der Valenciaansche school, het College van den Patriark, in Renaissance-stijl met een heel interessante collectie kunstwerken. De vele andere artistieke kerken en paleizen zijn meestal overladen met versieringen doch alles getuigt van rijkdom in deze stad. Maar Valencia heeft nog wat schooners: de Feria en de huerta. De eerste heb ik niet kunnen meemaken, doch het andere heb ik bezocht, dank zij de vriendelijkheid van den heer Jacob, consul van België aldaar. De huerta is werkelijk een hof, waar alles vreugdig aandoet tusschen bloemen en appelsienboomen en groote rijstvelden, doortrokken door breede grachten waar zeilbootjes het vervoer verzekeren. Ik heb dat bij valavond gezien, wanneer de donkere lucht in het Westen roodgekleud was, en het had iets weg van een Noord-Hollandsch landschap met al die puntige zeiltjes die boven de vlakke velden uitstaken, en met die bruggetjes die vóór elk huisje over de gracht lagen. Dank zij een volmaakt bevloeiingsysteem en het voordeelige klimaat, kan de wakkere boer hier drie tot vier maal oogsten per jaar. De hoeven (barracas) zijn eenvoudige woningen, proper wit geschilderd, sommigen rog met dak van rijststroo, omringd door enkele hooge dennen, donkere cypressen of slanke palmboomen, allen even schilerachtig. Daar slijt de boer zijn rustig leven zooals zijn voorvaderen het deden. De zoon zal oezelfde grond bewerken die vader en grootvader deed leven, en die gebruiken zijn zoo diep ingeworteld dat een eigenaar verplicht is de grond steeds aan dezelfde familie te verhuren, ofwel wordt hij 'geboycot'. Zoo wees men mij een stuk land dat {==30==} {>>pagina-aanduiding<<} reeds twintig jaar braak ligt, en niemand wil het bewerken, omdat de eigenaar het gewaagd heeft aan een heilige gewoonte te tornen. Op een brug, waar we eventjes ophouden om de sluizen te bezichtigen langswaar het overtollige water wegvloeit, worden we begroet door een bende luidruchtige jonge juffers. Het nummer van onze auto begon met dezelfde cijfers als dat van het loterijbriefje dat ze gekocht hadden, en naar het schijnt brengt dit geluk mee. We wenschen hen dan ook veel geluk toe als we verder rijden. 't Is avond als we terugkeeren langs den mooien makadamweg. We steken vele wagens, volgeladen met zakken rijst, voorbij, die naar de stad toerijden, en dat op Zondag. Valencia leeft vooral van export van zijn appelsienen, en andere zuidvruchten, doch ook de industrie is er bloeiend: zijden, wollen en katoenen weefstoffen, verglaasde tegels, tabak, kurk, leder, enz. De haven, van miniem belang, ligt meer naar de zee toe. Valencia is immers geheel omringd door zijn 'tuin', en bevindt zich op 4 Km. afstand van de zee. De huerta is schoon, maar spijtig genoeg, te klein. Als ik naar Barcelona stoom, merk ik het aanstonds op. Voorbij Castellon reeds rijzen bergen weer op langs eenen kant, langs den anderen schuift de Middellandsche Zee voorbij. Op de strook droge grond tusschen beide staan vele boomen, doch de appelsienboomen zijn verdwenen. Het gebergte is onvruchtbaar. Af en toe dondert de trein met veel geraas over een brug, die over de breede nu uitgedroogde bedding van een rivier geslagen is. Hoe verder we rijden, hoe woester het wordt: ellendig! Voorbij Tarragona, een van de ontelbare kleine Spaansche havens, moeten we door verschillende lange tunnels. De huizen zijn meestal schoon gegroepeerd op een heuvel, witte gebouwkes die tegen een typische vierkante kerktoren aanliggen. Barcelona is niet vei meer. We rijden nu over de sporen, die enkele meters onder het niveau der straten liggen om ons dieper in de stad af te zetten, temidden het gewoel der grootstad. Mijn eerste stappen, heel onzeker nog, loopen natuurlijk uit op de haven. Hoe zou het anders kunnen voor een Sinjoor. Het is de belangrijkste haven van Spanje, alhoewel nog een dwerg in verhouding met ons Antwerpen. Nieuwe dingen zijn er voor mij dan ook niet te leeren. De haven heeft ten andere een heel ander karakter, vermits ze aan de zee ligt. Als nijverheidscentrum staat Barcelona ook vooraan: van oudsher bekend zijn de wolweverijen, en spinnerijen en bij het universeel worden van het gebruik van katoen, heeft hier ook het plantaardig weefprodukt het dierlijke gedeeltelijk verdrongen. In den omtrek vindt men ijzer en steenkolen en diensvolgens zijn er hoogovens, metaalfabrieken en ook scheepstimmerwerven. Barcelona is dus de eerste stad van Spanje door zijn industrie en handel, en tevens door zijn bevolking die nu grooter is dan die van Madrid. We mogen het gerust een moderne grootstad noemen: het heeft een druk handelsleven, is nu een politiek en administratief centrum, heeft goede verbindingswegen met andere deelen van het land en 't buitenland, is vol leven en licht, dag en nacht. Het bezit een groote universiteit, een Akademie van wetenschappen, een museum van Schoone Kunsten en talrijke monumenten van groote waarde, zooals de gothische kathedraal der XIVe eeuw, spijtig genoeg te veel ingesloten in smalle straatjes, zoodat de waarde der architectuur onvoldoende naar voren komt. Voor van mij was wel het interessanste, omdat het iets nieuws was, de Ramblas, boulevards die de stad in twee verdeelen. Heel den dag door is het er ééne drukte. Opzij staan er zetels waarin ge voor een {==31==} {>>pagina-aanduiding<<} zeer demokratisch prijsje kunt gaan uitrusten of uw dagblad lezen of de menschen bekijken. Ik vond het heerlijk in dien stroom van volk mee te loopen langs de talrijke met kleurige boekjes en revues overladen krantenkiosken langs de welriekende bloemenkramen en die beroemde cervecerías, waar ge heel goedkoop alle frissche dranken kunt krijgen. Daar staat een modepopje naast een pastoor, en een wel-ingezeten burger naast een dopper een glaasje te drinken. De mannen hebben een heel onsympathiek uiterlijk, maar in de conversatie zijn ze heel vriendelijk. De vrouwen zijn niet meer zoo mooi en veel Europeescher. Ik heb de laatste Spaansche stad die op mijn reisprogramma voorkomt bezocht. Door de smalle strook gronds tusschen de zee en de hooge bergen die een groot deel van Catalonië onherbergzaam maken, rijden we nu naar de Fransche grens. Het is goed te merken aan het publiek in den trein en nog beter te hooren. Als ik dan in den glijdenden - niet schokkenden - trein van Zuid-Frankrijk zit, dan neem ik 't besluit, van nog eens naar Spanje terug te keeren als 't eenigszins mogelijk is, want 't was er schoon. Ik ben nu toch blij naar huis terug te kunnen keeren. Naast zoovele dingen die ge op zulke reis leert, plaats ik het volgende: Ge leert vreemde dingen liefhebben, maar nog meer alles wat van uw eigen land en volk is. N.v.d.R. - De Redactie van Streven houdt eraan haar geachten medewerker A.J. Michielsen van harte geluk te wenschen voor den schitterenden uitslag in zijne studiën. Als de eerste zijner promotie heeft hij met groote onderscheiding het diploma behaald van licentiaat in de consulaire en maritieme wetenschappen aan de St-Ignatius Handelshoogeschool. {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} {==32==} {>>pagina-aanduiding<<} Julius Caesar van William Shakespeare vertaald door E. Fleerackers, S.J. Bedrijf V. Tooneel I. De Vlakte bij Philippi. Komen op Octavius, Antonius en hun leger. Octavius. Nu ziet ge, Antonius, mijne hoop vervuld. De vijand, dacht ge, zou daarboven blijven, te wijs om van de heuvlen neer te komen. 't Valt anders uit. Hun leger staat nabij. Zij dagen ons hier te Philippi uit en geven antwoord eer wij antwoord vragen. Antonius. Och man! 'k zie duidlijk in hun ziel en 'k weet waarom zij 't doen. Ze zaten graag genoeg verre van hier; nu komen ze in de vlakte met schrikbre dapperheid, en hopen zoo ons te overtuigen dat ze moedig zijn. Maar 't is zoo niet. (Een bode komf op.) Bode. Bereidt u, generaals De vijand komt met fier en stout vertoon. Hun bloedig oorlogsvaandel ia ontplooid, en hoog tijd is het dat gehandeld wordt. Antonius. Octavius, leid uw troepen langzaam op, de linkerzij langs van het vlakke veld. Octavius. Ik langs de rechterzij; neem gij de linker. Antonius. Staat ge me dwars nog op dit oogenblik? Octavius. 'k Wensch niet u dwars te staan maar 'k wil het zoo. (Een marsch.) (Tromgeroffel. Komen op Brutus, Cassius en hun leger, Lucilius, Titinius, Massala en anderen.) Brutus. Zij houden stil. Zij wenschen te onderhandelen. Cassius. Titinius, halt. Wij moeten? voor - en praten. Octavius. Antonius, geven wij het aanvalssein? Antonius. Neen, Caesar, best hun aanval afgewacht. Vooruit, de vijand wenscht een woord met ons. Octavius. Staat stil tot gij het sein hoort. Brutus. Woorden eerst, dan slagen, is het zoo niet, medeburgers? Octavius. Op woorden staan we min belust dan gij. Brutus. Beter goed woord dan kwade slag, Octavius. Antonius. Gij, Brutus, geeft bij boozen slag goed woord. Getuige ervan de wonde in Caesars hart, terwijl ge riept: 'Dat Caesar leve!' Cassius. Antonius, kracht van uw slagen moet nog blijken; maar - uw woord rooft Hybla's bijen zelfs en laat ze zonder honing. Antonius. Zonder angel ook? Brutus. Ja, zonder angel en ook zonder stem; Want hun gegons ook hebt gij hun ontroofd, en slim en schrander dreigt ge voor ge steekt. Antonius. Niet gij zoo, boeven, toen uw valsche dolken in Caesars borst boos op elkander stieten; Gij, met uw glimlach als een apengrijns, kwisplend als honden en als slaven kruipend om Caesars voet te kussen, wijl die schurk, die hansworst van een Casca, achterom, in Caesars nek zijn dolk stiet. O Gij vleiers! Cassius. Wij vleiers! - Nu, bedank uzelf, o Brutus: die tong had ons vandaag niet zoo gehoond, had Cassius zijn wil gekregen. Octavius. Kom, ter zake. Twist kost zweet; maar de beslissing {==33==} {>>pagina-aanduiding<<} zal rooder droppels eischen. Ziet! mijn zwaard staat tegen samenzweerders op mijn hand; wanneer nu, denkt ge, zal 't de schee weer ingaan? Nooit, - voordat Caesara drie-en-dertig wonden gewroken zijn, of dat een tweede Caesar door 't zwaard van die verraders wordt geslacht. Brutus. Gij kunt niet door verraders sterven, Caesar, tenzij gijzelf die meebrengt. Octavius. 'k Hoop het zoo. 't Is Brutus' zwaard niet dat me dooden zal. Brutus. Waart gij ook de edelste van uw geslacht, geen schooner dood, jong man, kon de uwe zijn. Cassius. Piepjonge schoolgast, die zoo'n eer niet waard is, saam op den loop nu met een nar, 'ne slemper! Antonius. Altijd die ouwe Cassius! Octavius. Kom, Antonius! Ik daag u uit, hier, vlak in uw gelaat. Durft gij vandaag, zoo treedt vooruit, verraders! Zoo niet, - wanneer 't u lust! (Octavius en Antonius met hun leger af.) Cassius. o Gij dan, winden, huilt; zwelt, gij baren; steek van wal, o bark! 't Is storm op zee, en alles staat op 't spel. Brutus. Lucilius, hoor, een woord met u. Lucilius. Mijn heer. (Brutus en Lucilius spreken met elkander, terzij.) Cassius. Messala. Messala. Spreek, mijn generaal. Cassius. Messala, 't Is mijn geboortedag. Deze' eigen dag weel ik geboren. Uwe hand, Messala! Getuig dat Cassius, lijk Pompeius vroeger, tegen zijn wil en dank gedwongen wordt heel onze vrijheid op één slag te zetten. Gij weet, ik hield het steeds met Epicurus en zijne wijsheid. Nu geef ik hem op, en voor een deel geloof ik dat de toekomst ons wordt voorspeld. Van Sardes komend, staken twee aadlaars op ons voorste vaandel neer; en tot Philippi toe, ze zaten daar en aten gulzig uit der mannen handen. Vanmorgen zijn ze heengevlucht, verdwenen; en in hun plaats nu drijft een macht van raven, kraaien en gieren boven onze hoofden, die ons beloeren als een stervend aas. Hun schaduw schijnt een doodzwart baldakijn, waaronder 't leger uitligt en gaat sterven. Messala. Geloof dat niet. Cassius. 'k Geloof het slechts ten deele; want ik ben wel te moede en sta bereid standvastig nood en dood het hoofd te bieden. Brutus. Juist zoo, Lucilius. Cassius. Nu, mijn eedle Brutus, dat heden ons der goden gunst vergunne, een ouden dag in vriendschap te beleven! Maar 's menschen lot staat wankel: en daarom zij 't ergste, wat gebeuren kan, gewikt. Als wij geslagen worden, dan is dit de leste maal dat wij elkander spieken; en is het zoo, wat meent ge dan te doen? Brutus. Te handlen naar den regel van die wijsheid, die mij den dood van Cato laken deed. 'k Weet niet waarom, maar 'k vind het laag en laf, uit loutre vrees voor wat gebeuren kan, zijn leven te verkorten. Lijdzaam zal ik den wil afwachten van die hooger machten, wie zij ook zijn, die ons op aard' besturen. Cassius. Den slag verloren dus, zult ge in triomf uzelf door Rome's straten laten voeren? Brutus. Neen, Cassius, neen. Denk niet, gij echt Romein, dat Brutus ooit geboeid naar Rome zal. Hij is te fier van hart. Maar deze dag voleinde nu wat de Idusdag begon. Of wij elkaar ooit weerzien, weet ik niet. Daarom, voor altoos afscheid nu genomen. Vaarwel voor eeuwig en voor eeuwig, Cassius. Wij zullen lachen, als we elkander weerzien. Zoo niet, dan was dit een gepast vaarwel. Cassius. Vaarwel, voor eeuwig en voor eeuwig, Brutus. Ja, lachen zullen wij, als wij elkander ooit weerzien; en, zoo niet, dan was voorwaar dit een gepast vaarwel. Brutus. Welaan, vooruit! o! Wist een mensch het eind van dezen dag voordat het komt! Maar einden zal de dag, en dat 's genoeg; dan is het eind gekend. Kom, Cassius - en vooruit! (Allen af.) {==34==} {>>pagina-aanduiding<<} Tooneel II. Bij Philippi. Het slagveld. Krijgsrumoer. Brutus en Messala komen op. Brutus. Rijd, vlieg, Messala; breng ginder aan die troepen deze briefjes; stuur ze terstond ten aanval; want ik speur slechts weifling in Octavius' legerkorps. Een plotse stoot smijt ze allen overhoop. Rijd, rijd, Messala. Allen op ten aanval! (Beiden af.) Tooneel III. Een ander gedeelte van 't slagveld. Krijgsrumoer. Cassius en Titinius komen op. Cassius. o Zie, Titinius, zie, de schurken vluchten. 'k Vocht zelf als vijand tegen eigen volk. Een onzer vaandrigs keerde reeds den rug; ik sloeg den lafaard neer - en hier is 't vaandel. Titinius. o Cassius, Brutus gaf het woord te vroeg. Octavius zwichtte en Brutus ving dit voordeel te gretig op: zijn leger sloeg aan 't plundren, terwijl Antonius ons omsingeld houdt. (Pindarus op.) Pindarus. Vlucht verder weg, mijn veldheer, verder weg! Antonius staat reeds in uw legerkamp. Vlucht verder weg. Cassius. Hier staan we ver genoeg op dezen heuvel. Zie, Titinius, zie, zijn dat mijn tenten daar in lichtelaaie? Titinius. Ja, heer. Cassius. Gij hebt me lief, Titinius. Bestijg mijn paard en drijf het met de spoor tot vlak bij gindsche troepen en terug. 'k Wil weten of ze vriend of vijand zijn. Titinius. Zoo snel als de gedachte ben ik weer. (Af.) Cassius. Ga, Pindarus, klim hooger op dien heuvel; Mijn oogen zijn te zwak; let op Titinius, en zeg me wat er op het veld gebeurt. (Pindarus beklimt den heuvel.) Dit was mijn eerste dag; mijn tijd liep rond; Daar ik begon te leven, zal ik einden. Mijn kring is afgeloopen. - Nu, wat nieuws? Pindarus. (van op den heuvel.) o Meester! Cassius. Wat is er? Pindarus. Titinius is door ruiters gansch omringd; 't gaat spoorslags op hem toe. Toch rent hij voort. Nu zijn ze vlak bij hem. Titinius, nu!... Een deel stijgt af, hij ook. Gevangen! Hoor, ze juublen 't uit. (Gejuich.) Cassius. Kom, kijk niet langer meer. o Lafaard die ik ben, zoo lang te leven, dat ik mijn zielsvriend moet gevangen zien, gevangen vóór mijn oogen. (Pindarus komt neer.) Knaap, kom hier! In Parthia nam ik je krijgsgevangen; ik liet je 't leven mits je zweren zoudt te doen wat ik je ooit bevelen mocht. Welaan dan houd dien eed. Wees vrij voortaan; door deze borst nu, drijf dit goede zwaard, dat Caesars hart doorboorde. Zoek geen antwoord; hier, neem 't gevest; en is mijn aangezicht omhuld, als nu, richt zelf het zwaard. (Pindarus steekt.) o Caesar, Gij zijt gewroken door hetzelfde zwaard, dat u ten doode trof. (Sterft.) Pindarus. Zoo ben ik vrij; ik was het niet geweest, had ik gedurfd; o Cassius, ver van hier vlucht Pindarus, waar geen Romein hem ooit nog vinden zal. (Af.) (Titinius komt terug met Massala.) Messala. Een simple ruil, Titinius: want Octavius werd door de macht van Brutus overwonnen, en Cassius' legioenen door Antonius. Titinius. Dit nieuws, Messala, moge Cassius troosten. Messala. Waar hebt gij hem verlaten? Titinius. Gansch ontmoedigd, Met Pindarus, zijn slaaf, op dezen heuvel. Messala. Is hij 't niet die daar nederligt? Titinius. Hij ligt niet als een mensch die leeft. O! o mijn hart! Messala. Is hij dat niet? {==35==} {>>pagina-aanduiding<<} Titinius. Hij was het, o Messala, maar Cassius is niet meer, o Zon, die daalt, zooals gij nu, in uwe mode stralen ten avond zinkt, zoo daalde Cassius' zon in zijn rood bloed. De zon van Rome is onder en onze dag is om! Mist, nacht en nood komt dreigend op; 't is uit met onze daden. Dwaling omtrent mijn uitslag deed die daad. Messala. Een dwaling, ja, omtrent een goeden uitslag volbracht die dood! Gehate zelfbedrog, kind van Zwaarmoedigheid, waarom toch schept gij uw ijle schimmen in 't gevoelig brein der menschen? Zelfbedrog, zoo ras verwekt, nooit komt gij tot voorspoedige geboorte, maar doodt de moeder, die u 't leven schonk. Titinius. Ei, Pindarus! - Waar zijt ge, Pindarus? Messala. Ja, zoek hem op, Titinius. Onderwijl ga ik naar d' eedlen Brutus om dit nieuws in de ooren hem te stooten, - stooten, ja! want priemend staal of giftge schicht zal Brutus zoo welkom zijn als 't nieuws van zulk een schouwspel. Titinius. Spoed dan, Messala! Ik zoek middlerwijl naar Pindarus. (Messala af.) o Dappre Cassius, Waarom zondt gij mij weg? Ontmoette ik niet uw eigen vrienden? Kroonden zij me niet met dezen zegekrans om u te kronen? En hebt gij dan hun juichen niet gehoord? Helaas, gij hebt het al verkeerd begrepen! Maar wacht, ontvang dees lauwren op uw hoofd; uw Brutus gaf me last ze aan u te schenken; ik doe wat hij beval. Kom, Brutus, snel, zie hoe ik Caius Cassius eer betoonde. Goden, vergeeft me, - want dit is Romeinsch - kom, zwaard van Cassius, tref Titinius' hart. (Doodt zichzelf.) Krijgsrumoer. Messala komt terug met Brutus, den jongen Cato, Strato, Volumnius en Lucilius. Brutus. Waar, waar, Messala, ligt zijn lijk? Messala. Daar ligt het. Titinius treurt er naast. Brutus. Titinius ligt met zijn gelaat naarboven. Cato. Hij is dood. Brutus. O Julius Caesar, machtig zijt ge nog! Uw geest waart pond en keert ons eigen zwaard in onzen boezem. (Doffer krijgsrumoer.) Cato. Dappere Titinius! Ziet hoe hij dooden Cassius nog gekroond heeft! Brutus. Zijn daar nog twee Romeinen zooals hij? Vaarwel, vaarwel, de laatste der Romeinen! Onmooglijk teelt ooit Rome een tweede als gij. O Vrienden, 'k ben dien man meer tranen schuldig dan gij mij nu ziet weenen. Maar ik zal den tijd wel vinden, Cassius, 'k vind wel tijd. En daarom komt, en voert zijn lijk naar Thasaos; zijn uitvaart mag niet in ons kamp gebeuren. 't Mocht ons ontmoedigen. Lucilius, kom, kom, jonge Cato, naar het slagveld weer. Labeo en Flavius, stelt de troepen op: Het is drie uur; nog vóór den nacht, Romeinen, beproeven wij de kans een tweede maal. (Allen af.) Tooneel IV. Een ander gedeelte van 't slagveld. Krijgsrumoer. Soldaten van beide legers komen vechtend op; daarna Brutus, Cato de jongere, Lucilius en anderen. Brutus. Nog, landgenooten, nog het hoofd omhoog! Cato. Wat bastaard doet dat niet? Wie wil mij volgen? Ik laat mijn naam luid klinken over 't veld: Ik ben de zoon van Marcus Cato, ho! Vriend van mijn land en vijand van tyrans! Ik ben de zoon van Marcus Cato, ho! (Stormt op den vijand in.) Brutus. En ik ben Brutus, Marcus Brutus, ik; Brutus, vriend van mijn land; erkent me als Brutus! (Vechtend af. Cato wordt overweldigd en sneuvelt.) Lucilius. O jonge en eedle Cato, ligt gij neer? Zoo moedig sterft gij als Titinius; wees hoogvereerd als Cato's waarde zoon. 1e Soldaat. Zwicht of gij sterft. Lucilius. Slechts om te sterven zwicht ik. Daar is genoeg, dat gij me daadlijk doodt. (Biedt geld aan.) Dood Brutus, en zijn dood strekke u tot glorie. {==36==} {>>pagina-aanduiding<<} 1e Soldaat. Wij mogen niet. Een edel krijgsgevangne! 2e Soldaat. Plaats! meld Antonius: Brutus is gevangen. 1e Soldaat. Ik meld het hem. - Hier komt de generaal. (Antonius komt op.) Brutus gevangen, heer; hij is gevangen. Antonius. En waar is hij? Lucilius. In veiligheid, Antonius, en wees verzekerd dat geen vijand ooit den eedlen Brutus levend vangen zal. Voor zulk een schand behoeden hem de goden! Als gij hem vindt, 't zij levend dan of dood, gij vindt hem vast, als Brutus, als hemzelf. Antonius. 't Is Brutus niet, vriend! Op mijn woord, een buit toch even rijk. Let op zijn veiligheid; behandel hem met goedheid; liever is mij man als deze, vriend dan vijand. Voort! Vooruit nu! zoekt of Brutus leeft of dood is. En brengt bericht ons in Octavius' tent, hoe alle ding verliep. Tooneel V. Een ander gedeelte van 't slagveld. Komen op Brutus, Dardanius, Clitus, Strato en Volumnius. Brutus. Komt, laatste vrienden, rust op deze rots. Clitus. Statilius toonde 't fakkelsein, maar kwam niet weer. Hij is gevangen of gedood. Brutus. Zit neder, Clitus. Doodslaan is het woord, en doodslaan viert nu hoogtij. Hoor eens, Clitus. (Fluistert hem iets in 't oor.) Clitus. Wat, ik, mijn heer? Voor heel de wereld niet. Brutus. Stil dan, geen woord. Clitus. 'k Doorstak mezelf nog liever. Brutus. Hoor eens, Dardanius. (Fluistert hem iets in 't oor.) Dardanius. Zal ik zóó iets doen? Clitus. O Dardanius! Dardanius. O Clitus! Clitus. Wat kwaad verzoek heeft Brutus u gedaan? Dardanius. Dat ik hem doode, Clitus. Zie, hij peinst. Clitus. Nu is dit eedle vat zoo vol van smart dat ze uit zijn oogen overvloeit. Brutus. Kom hier, goede Volumnius, kom, - één woordje slechts. Volumnius. Wat wenscht mijn heer? Brutus. Wel dit, Volumnius: De geest van Caesar is mij tweemaal 's nachts verschenen, eens te Sardes, en vannacht hier in Philippi's velden. 't Is mijn uur, dat weet ik. Volumnius. Neen, mijn heer. Brutus. 't Is zoo, Volumnius. Ge ziet, Volumnius, den gang der zaken. Hier staan wij bij den afgrond. 't Past ons beter den sprong te doen dan op hun stoot te wachten. O mijn Volumnius, samen gingen wij ter school, niet waar? - nu, bij die oude vriendschap, ik bid u deze zwaardgreep vast te houden dat ik er mij op neerstort. Volumnius. Dat is geen dienst, o veldheer, voor een vriend. (Steeds krijgsrumoer.) Clitus. Heer, vlucht! vlucht, heer! geen oogenblik getalmd! Brutus. Vaarwel aan u, - en u, - en u, Volumnius. Strato, gij hebt den ganschen tijd geslapen, vaarwel aan u ook, Strato. Landgenooten, mijn harte juicht dat ik in gansch mijn leven geen man ooit vond, die niet getrouw mij bleef. Meer roem zal ik van dezen onheilsdag verwerven dan Octavius en Antonius beleven zullen van hun lage zege. Vaart wel nu, allen... en daarmee heeft Brutus bijna zijn gansche leven u verteld. Zwaar hangt de nacht over mijn oogen heen; rust wenscht mijn lichaam, dat dus enkel zwoegde om zulk een uur en einde te bereiken. (Rumoer en geroep binnen: Vlucht! Vlucht!) {==37==} {>>pagina-aanduiding<<} Clitus. Vlucht, heer vlucht! Brutus. Vanhier, ik volg! (Clitus, Dardanius en Volumnius af.) Ik bid u, Strato, blijf bij uwen heer, gij zijt een man met eerbiedwaardgen naam; een tint van eere lag steeds op uw leven. Houd dan mijn zwaard en wend uw oogen af, als ik me er in stort. Strato, wilt gij dat? Strato. Reik me de hand eerst, meester, - en vaarwel. Brutus. Vaarwel, mijn Strato. - Caesar, wees nu rustig; ik doodde u niet met half zoo goeden wil. (Hij stort zich in zijn zwaard en sterft. - Krijgsrumoer en aftocht. Octavius, Antonius, Messala en Lucilius en troepen komen op.) Octavius. Wie is die man? Messala. Mijn meesters dienaar. - Strato, waar 's uw meester? Strato. Vrij van de knechtschap, die gij draagt Messala; de winnaar kan hem slechts tot asch nog branden, want Brutus zelf verwon zichzelf alleen; geen ander heeft verdienste bij zijn dood. Lucilius. Zoo moest ik Brutus vinden. - Brutus, dank, dat gij mijn woorden niet tot leugen maakt. Octavius. En ik neem Brutus' lieden in mijn dienst. Zeg, man, wilt gij voortaan Octavius dienen? Strato. Ja, zoo Messala me afstaat. Octavius. Vriend Messala, stem daarin toe. Messala. Hoe stierf mijn meester, Strato? Strato. Ik hield het zwaard, hij stortte er zelf zich in. Messala. Neem Strato tot uw dienaar aan, Octavius, daar hij mijn heer den laatsten dienst bewees. Antonius. Dit was van allen de edelste Romein. Eenelk der saamgezwoornen, hij slechts niet, deed wat hij deed uit afgunst tegen Caesar. Hij, de eene, stond voor 't algemeen belang; voor dit ook werd hij één van hen. Zijn leven was edel; de elementen zóó in hem gemengd, dat de Natuur, rechtopgestaan, het wijd-uit roepen mocht: 'Dit was een man!' Octavius. Behandelt hem naar zijne mannendeugd, met eerbied en met plechtigheid van uitvaart. Dat in mijn tent vannacht zijn lichaam ruste met hulde en eer zooals 't een krijgsman past. Bazuint het rustsein. Laat ons gaan en deelen den rijken roem van dezen gloriedag. (Allen af.) EINDE. {==38==} {>>pagina-aanduiding<<} Boekennieuws Godsdienst, apologetica, zedenleer. In onze apologetische kroniek van April l.l. hadden wij de gelegenheid twee Vlaamsche boeken te bespreken: het eerste over het Godsbestaan, het tweede over de Godsdienstphilosophie. Nu komt een heele reeks Nederlandsche brochuren aan de beurt, die we onze lezers ten zeerste aanbevelen. Onder den gezamentlijken titel 'Waarheid en Leven, psychosophische verhandelingen' wordt ons door Prof. J.P. Verhaar, van Warmond, eene volledige apologetica beloofd. Elke vraag zal in eene afzonderlijke brochure door een deskundige behandeld worden. In zijn inleidend manifest 'Waarom Psycho-Sophia?' zet Prof. Verhaar zijn programma uiteen. 'Waarheid en Leven' zal zich voorloopig beperken tot drie series psychosophische brochuren. Als ondertitel zullen zij dragen: Katholieke levenswijsheid, Niet-katholieke levenswijsheid en Modern apostolaat. Wanneer de eerste serie voltooid is, zegt de schrijver, 'zullen we dus een volledige katholieke Geloofs- en Zedenleer in ons bezit hebben, die gemakkelijk is uit te leenen aan hen, die over afzonderlijke onderwerpen vragen stellen. Het is nog onmogelijk te zeggen, hoe groot die serie zal worden, temeer daar allerlei moderne vraagstukken, die zich zullen voordoen, in behandeling moeten genomen worden'. De tweede reeks zal zoo objectief mogelijk de buiten-katholieke religies bespreken en toetsen aan de katholieke levensbeschouwing. Het belang van de derde reeks zal niemand ontgaan in dezen tijd van ebbe en vloed, van geloofsafval en bekeeringen. *** Buiten de programma-brochure van Prof. Verhaar, verschenen tot nog toe drie nummers, een in elke reeks. (1) 'Katholieke Levenswijsheid' wordt ingezet met eene verhandeling van Prof. P.J.M. Heskes over het Evolutie-vraagstuk. In het eerste deel behandelt schrijver de evolutieleer in haar geheel, het probleem van de dierlijke afstamming van den mensch voor een tweede deel voorbehoudend. In beide gevallen tracht hij zou nauwkeurig mogelijk te bepalen wat een katholiek mag aanvaarden, wat hij moet verwerpen als klaarblijkelijk strijdend met de gegevens der Openbaring. Eigenaardig is het hoe, terwijl de geleerden de evolutieleer meer en meer temperen, de katholieke theologen haar steeds milder bejegenen. Beide partijen schijnen elkaar te ontmoeten in de overtuiging dat de evolutie-hypothese, hoeveel problemen ze ook nog in het duister laat, de eenige mogelijke is voor de moderne wetenschap, en dat zij, mits hare wetenschappelijke grenzen niet te overschrijden, geen gevaar oplevert voor de geopenbaarde waarheid. Voor wie niet over den tijd of over de noodige wijsgeerige voorbereiding beschikt om het boek van Th. Van der Bom, 'Philosophie van het leven. Wijsgeerige biologie', in te studeeren, zal deze brochure ten volle volstaan om hem, wat het evolutie-probleem betreft, in de 'katholieke levenswijsheid' in te leiden. *** In de reeks 'Niet-katholieke Levenswijsheid' komt Christian Science eerst aan de beurt. Een vrij volledige en interessante studie over de beweging door de Amerikaansche Mrs Baker Eddy in het leven geroepen. Deze vrouw waarvan ons het bewogen leven wordt verteld heeft een soort genezingssysteem door suggestie samengeknoopt met de meest verwarde en vreemde wijsgeerige (?) en religieuse (?) begrip- {==39==} {>>pagina-aanduiding<<} pen. Hare leer doet ons dikwijls denken aan die der gnostieken. Het lichaam, het kwaad en het lijden worden eenvoudigweg genegeerd: dat zijn illusies van de 'mortal mind', waarvan men zich bevrijdt door de 'spiritual sense' die ons verbindt met God. Men moet zich eenvoudigweg 'gezondbidden'! Schrijver van deze brochure beklemtoont terecht het anthropocentrisme en bijgevolg het ongodsdienstige van deze beweging die niet strekt tot de aanbidding en den lof van God, maar enkel tot bevrijding van het lichamelijk kwaad van den mensch. 'Wij hebben, zoo besluit hij, haar wetenschap, haar wijsgeerige, theologische en schriftuurlijke bespiegelingen nauwkeurig onderzocht en deze onophoudelijk in strijd bevonden met de bovennatuurlijke openbaring zoowel als met het gezond redeneerend verstand... Bovendien bleek Mrs Eddy's Christian Science in de kern niets anders te zijn dan de reeds eeuwen bekende en beproefde geneeswijze door suggestie en heel haar metaphysiek een ideologie, welke die geneeswijze als haar alleene openbaring en ontdekking diende te verrechtvaardigen. Ten derde zagen wij dat Medici als Janet en Poget verklaarden, hoe de genezingen, voor zoover ze althans met zekerheid geconstateerd zijn, niet buiten de begrensdheid vallen der suggestieve therapie, en ook dat deze evengoed op andere wijzen hadden tot stand kunnen komen.' (blz. 77-78). In het laatste hoofdstuk geeft schrijver eene schets van de Kerkelijke inrichting van Christian Science. Zeer verspreid in de protestantsche landen waar de godsdienstige ontreddering uitzonderlijke mogelijkheden biedt voor alle soort van secten en religies, vindt C.S. geen bijwal in de katholieke streken, tenzij bij afvalligen. *** 'De katholieke mentaliteit bij convertieten' door Padre Fr. E. Molengraaf, luidt de reeks 'Modern apostolaat' in. Schrijver vertrekt van het standpunt dat vele convertieten zich niet thuis gevoelen in de katholieke kerk, of terug naar hunne oude belijdenis terugkeeren, omdat ze geen voldoende kennis bezitten over den katholieken godsdienst, en voornamelijk over de Roomsche Kerk. Zoo wordt heel de brochure eigenlijk een apologetisch tractaat over de Kerk - maar in den eersten persoon opgesteld. - Schrijver laat ons het psychologische proces meemaken dat hij doorworstelde eer hij tot de Kerk overging. Heeft Christus waarlijk de Kerk gesticht? Welk is het eigenlijke doel der Kerk? Is ze onfeilbaar? Zoo luiden de drie behandelde vragen. Zij worden beantwoord met de klassieke argumenten der apologetica. Alleen wordt er nadruk op gelegd dat de Kerk geen soort geestelijke gendarmerie is waarvoor de gewetens moeten zwichten - zoo immers stellen zich de andersdenkenden de hiërarchie meestal voor - maar eene levende gemeenschap waarvan Christus de ware ziel is, vertegenwoordigd door de hiërarchie. Het boekje is vlot geschreven, maar zal aan katholieken die een ietwat uitgebreiden cursus van godsdienst en apologetica hebben ingestudeerd niet veel leeren. Wel kan het dienen als een inleiding tot de studie van de Kerkelijke apologetica. F. De Raedemaeker, S.J. Mgr. K. CRUYSBERGHS. - De Kerk. - De Standaard, 1934, 112 blz., 12 fr. Zes vastenpreeken gehouden in de Kapellekerk in 1934: De zending des Kerk - Kerk en beschaving - Kerk en kunst - De Paus - De Priester - De Leek. Zeer aanbevolen. P. PAULUS, O.M.C. - Meer Eenvoud. - Uitg. Geloofsverdediging. Serie Vita Vera, nr 8 - 6 fr. Tien beschouwingen over de zedelijke deugd van eenvoud. MINA WEBER. - Aufstieg durch die Frau. - Herder, Freiburg im Breisgau, 1933, blz. 4, 60 MK. 'Ein grundsätzliche Besinnung und kulturpädagogische Auswertung' zegt ons de ondertitel. De schrijfster laat vooral het edele, het ideale uit de roeping der vrouw in de maatschappij uitkomen. K.B. R. GRABER. - Die dogmatischen grundlagen der Katholischen Action. - Haas und Grabheer, Augsburg, 1932, 64 blz., 1,20 Rm. Schrijver baseert dogmatisch de katholieke actie op het sacrament van het vormsel en op het leerstuk van het Corpus mysticum. {==40==} {>>pagina-aanduiding<<} Wijsbegeerte. JACQUES MARITAIN. - De la philosophie chrétienne. - Coll. Questions disputées. p. 167. fr. 10, - fr. fr. Desclée-De Brouwer et Cie Ed. Paris 1933. Geeft deze voorname fransche wijsgeer zijn meening over het zeer aktueel vraagstuk der mogelijkheid eener katholieke wijsbegeerte en haar wezen, dan loont het zeker de moeite even te luisteren. In dit gelegenheidswerkje vinden we niet het vraagstuk behandeld als een afgewerkt geheel, de schrijver bewerkt eerder bepaalde aspekten van het vraagstuk. Maritain bepaalt eerstens de rationalistische stelling van Bréhier en deze van M. Blondel, daarna beschrijft hij de 'nature et état' der kristelijke wijsbegeerte, daarna 'L'état chrétien de la philosophie' en eindigt met een hoofdstuk over 'Théologie et philosophie'. In de tweede helft van dit werkje geeft schrijver notas 'Sur la nature de l'apologie' en 'Sur la philosophie morale'. Dit wijsgeerig boekje, dat ten zeerste uitmunt door zijn doordachte voorstellingswijze, zal met vrucht gelezen worden, zoowel door vaklui als door anderen. H. JACQUES MARITAIN. - Du Régime temporel et de la Liberté. - Desclée-De Brouwer, 1933, 268 pag. Zooals de titel, zoo is heel dit boekje: het klinkt middeneeuwsch en het wemelt van het allermodernste leven. Wie de vorige studies van Maritain niet las, vindt hier bezwaarlijk zijn weg; schrijver houdt er een eigen terminologie op na, die overigens berust op een heel stel van verrassende en splinternieuwe distincties. Dit alles maakt de lezing lastig en moeizaam: een schitterende sterrenregen, maar het is niet makkelijk uit te maken uit welken hoek ze aanflitsen. Dit is niet de eerste poging van Maritain om wat scholastieke orde te brengen, in onze hedendaagsche warreboel: het zal ook niet zijn laatste zijn. Zijn synthese is nog niet rijp. Intusschen kunnen we reeds eenige scherp geslepen parels oprapen. Wat is die stijl van Maritain vaak vermoeiend: Zou dat alleen te wijten zijn aan de rijke wemeling der ideeën? Alles saam ontkomt men niet aan den indruk dat de schrijver, zooals hij het zelf wel vermoedt, soms 'spreekt voor engelen' - minstens toch 'voor de engelen van de School'. L. Arts, S.J. REGIS JOLIVET. - Le Thomisme et la Critique de la Connaisance. - Bibliothèque française de Philosophie, 3e série. Desclée-De Brouwer. Stevige en subtiele bijdrage in een zeer aktueele controverse. In eene nota onder blz. 71, verklaart schrijver zijne houding tegenover het standpunt van P. Maréchal: hoogwaardeerend maar verschillend. Toch meenen wij dat in deze lijn, meer dan in die van Kardinaal Mercier of van P. Picard, de grondslag moet gezocht, welke diep en stevig genoeg zij, om het kritisch probleem in thomistischen zin op te lossen. L. ARTS, S.J. VICTOR LEEMANS. - Carl Schmitt. Bijdrage tot de Sociologie van staat en politiek. - Inleiding van Prof. Mr René Victor. - P. 96, prijs: 25, - fr. - Vlaamsch Rechtskundige Bibl. De Sikkel, Antwerpen, 1933. De sociologische publicist Leemans leidt ons hier binnen in het denken van Carl Schmitt, hoogleeraar en politiek wijsgeer. Schmitt is 'degene die het duidelijkst in zijn wetenschappelijk werk de gedachten kristalliseert die levend zijn in oneindig veel hedendaagsche geesten', hij is 'de wetenschappelijke grondvester der gemeenschapsordening van den komenden tijd' en 'ieder die denkt over staat en recht heeft zich ten plicht tegenover hem stelling te nemen'. Na het werk en de beteekenis van Schmitt bepaalt te hebben, bespreekt Leemans kritisch de verschillende werken van Schmitt. Hij handelt achtereenvolgens over: politieke romantiek - politieke theologie - katholicisme en politieke vorm - het einde van het parlementarisme - de theorie van de grondwet en het pluralisme van den hedendaagschen staat. Tot slot wordt breedvoerig uitgelegd wat politiek is, waar Leemans de theorie van Schmitt met deze van andere auteurs vergelijkt. Dit boek heldert de gedachten op die we hebben over de politieke beteekenis van onzen tijd en der verleden eeuw, door het werk van iemand die scherp den verleden tijd beoordeelde en tevens de grondslagen legt voor een beter staatspolitiek leven der volke- {==41==} {>>pagina-aanduiding<<} ren. Deze synthetische publicatie is den kritischen lezer ten zeerste aanbevolen. Leemans verricht hier nuttig werk, we weten hoe moeilijk het is, het duitsch wijsgeerig en sociologisch denken in onze taal over te brengen, doch bij Leemans blijft er toch een tekort, namelijk dit van een te weinig persoonlijk doordacht werk. H. Opvoedkunde. FR. S. ROMBOUTS. - Katholieke Pedagogiek. - I. De Opvoeders; II. Het Kind. - R.K. Jongensweeshuis, Tilburg; 172 en 192 blz. Fr. S. Rombouts is de pedagogische bibliographie komen verrijken met een mooi werk: 'Katholieke pedagogiek', ingedeeld in drie fraaie bundels: 1. De opvoeders; 2. Het kind; 3. Het opvoedingswerk. In duidelijke en heldere taal wordt ons met veel beleid gesproken over pedagogiek. Schrijver bespreekt de invloeden, de phasen, het subjekt, het objekt en de akt van opvoeding, een studie waarvoor schrijver eenheid van beschouwing eischt. Maar bij te veelvuldige indeeling als individueele, sociale, godsdienstige, natuurlijke, bovennatuurlijke, lichamelijke, verstandelijke, zedelijke opvoeding krijgt men den indruk dat schrijver de mensch in vakjes wil onderbrengen. Zoo wordt ook in het tweede deel de bovennatuurlijke orde besproken naast de natuurlijke, wat bijdraagt tot duidelijkheid en scherpe omlijning maar meteen de scheiding tusschen die twee orden nog versterkt. In de algemeene psychologische beschouwing wordt te weinig gelet op een zeer reëele activiteit van de mensch, n.l het gevoel. Nergens eep woord over de groote invloed van het gevoel op het denken, handelen en fantaseeren. Allers, die dan ook niet vermeld wordt in de bibliographielijst, had schrijver van groote waarde kunnen zijn. Schrijver begrijpt het kind en heel zijn psychologische struktuur, en legt zeer gelukkig, de nadruk op de eenheidsstructuur van het kennend en evolueerend wezen. De opvoeding van zoo'n wezen is een zeer ingewikkelde taak, die veel overleg eischt en takt en toewijding. De opvoeder is een apostel en zijn werk is een roeping waard. Moge dit werk zoo vol juiste en rijpe gedachten, zoo rijk aan conclusies, door de opvoeders en in 't bijzonder door degene die zich bezig houden met 't lager onderwijs, gelezen en vooral bestudeerd worden. A. Dockx, S.J. Letterkunde. St. J. BROWN S.J. - Catalogue of novels and tales by catholic authors. - 21,5 × 14; XVI & 83 bldz.; 5e uitg. Gen. 1/. Burns, Oats & Washbourne, London. St. J. BROWN S.J. - Introduction to cathalic booklore. - 22 × 14; 105 bldz., 1933; Geb. 5/. Burns, Oats & Washbourne, London. St. J. BROWN S.J. - Ireland in Fiction (A guide to Irish novels, tales, romances & folklore). - 22 × 15; XX & 362 bldz. Geb. 10/6. The Talbot Press, Dublin. Voor allen die zich interesseenen aan de katholieke letterkundige bedrijvigheid zoowel in Engeland als in Ierland zijn deze werken van Pater Brown onmisbare bronnen. Het moge paradoxaal klinken, doch deze Jezuïet verricht nu al vele jaren lang een echt Benedictijnenwerk. Hij is trouwens Hon. Librarian C.C.L. en we weten daarmee tevens dat we desgevallend bij een eersterangskracht en een uitgelezen werker te rade zullen gaan. Hoeveel tijdschriften we ook in het Nederlandsch mogen bezitten om ons eenigszins op de hoogte te houden van Engelsch literair werk, bijhouden kunnen we het met z'n allen zelfs niet. Daarom is een catalogus als deze van P. Brown een welkome gelegenheid om ons zoowel voor eigen keus als voor raad aan anderen te oriënteeren. De namen zijn alphabetisch gerangschikt en de uitgever is ook aangegeven doch de prijs ontbreekt. Dat is echter goed te begrijpen en trouwens geen onoverkomelijk bezwaar. Het herhaald herdrukken van dit boekje wijst erop dat het beantwoordt aan een ware behoefte. Bij een volgenden druk zullen er echter alweer veranderingen in moeten worden aangebracht of althans een waarschuwend woordje ten beste gegeven voor een paar namen die hier voorkomen. De schrijver weet dat trouwens zelf best, en waarschuwde ons D. Conyers en D.K. Broster niet onder de katholieken te rekenen, al komen ze hier voor, en niet te vergeten dat Conal O'Riordan intusschen zijn geloof heeft verloren en P. O'Donnell communist is geworden. Overigens is de schrijver zeer breed en geeft zelfs namen op in wier werk, naar zijn zeggen, {==42==} {>>pagina-aanduiding<<} 'seldom catholic outlook' te vinden is. Kortom, een boekje dat wel speciaal voor bibliotheken is bedoeld doch waarmee elke liefhebber van Kath. Eng. Lit. zijn voordeel doen kan. Hetzelfde kan nog in meerdere mate gezegd worden van het 2e werk. Hier bespreekt de Pater o.m. het behandelen van het Katholicisme in de groote algemeene bibliographies, de Katholieke Bibliographies en algemeene kultuurbronnen enz. Incluis wordt hier een lans gebroken voor de Katholieke Encyclopedie die alleen een Katholiek zou mogen bevredigen. Hardhandig wordt o.m. de 14e uitgave van de 'Encyclopedia Britannica' aangepakt, waarvoor in een paar bladen ten onzent op het oogenblik reclame wordt gemaakt. Alles wat met het Katholicisme eenigszins in verband staat krijgt hier een beurt ook tijdschriften edgm. De Nederlandsche schitteren door hun afwezigheid. En toch moeten we erkennen dat publicaties als 'Boekzaal', 'Boekenschouw', 'Boekengids' e.a. bij geen enkele buitenlandsche moeten ten achter staan. P. Brown moet ettelijke dingen even aan de bron controleeren. 'Die Bücherwelt' verschijnt al sedert lang niet meer; kan intusschen door 'Der Gral' vervangen worden; 'Catholic Book Circular' (Herder) is ook al verschillende jaren verdwenen. Behoudens deze kleine dingen een uiterst nuttig werk. Wat het laatste boek betreft: Pater Brown schrijft me dat hij een nieuwe uitgave ervan klaar heeft doch geen oorlof gekregen heeft tot publicatie. Al wie zich echter tot zoo wat 1919 oriënteeren wil over Ierland, vooral litteratuur over Ierland, vindt hier alle gewenschte aanduidingen. De titel zegt genoeg; het werk is alphabetisch en elk boek dat besproken wordt is genummerd. En er is, om te besluiten, een flinke alphabetische tafel op de titels van de werken. De besprekingen zijn bondig doch raak en goed en de bio- en bibliographische gegevens uitstekend verzorgd. Aanbevolen. Dr. Raph. Kreemers. ANTON VAN DUINKERKEN. - Twintig Tijdgenooten. - Nederlandsch proza na 1930. Uitgave: 'Vox Romana', Schiedam. In dit boek bundelt A.V.D. een reeks dagbladkritieken, die allen, behalve de inleiding tot den bundel 'Alarm' van A. Kuyle, verscheen in de rubriek 'Het Boek der Week', van 'De Tijd'. De opstellen over den journalist B. Verhoeven en over A. Donker werden vooraan geplaatst, omdat ze nagenoeg beschouwd mogen worden als een journalistieke beginselverklaring. We moeten V.D. dankbaar zijn, dat hij deze kritieken met een boek in veler bereik heeft gesteld want ze verdienden werkelijk ook iets beter dan het ééndagsleven van de krant. Ze brengen ons niet alleen het nieuwsje of het verslag van een pas verschenen boek, maar wèl een mensch en 'de ontmoeting met dien mensch' (A. Donker). Van Duinkerken's eerste zorg is niet: uitsluitend of zelfs vooral de technische of aesthetische waarde van een geschrift te bepalen of te wraken. Hij toetst de levensopvatting en de geestesrichting van anderen aan de overtuiging, die hem zelf onwrikbaar bezielt. Hoe innemend is de hartelijke sympathie en de kiesche vrijmoedigheid, waarmee hij dit vermag te doen. Lees b.v. de opstellen over A. Donker, over A. Helman en J. Panhuysen. Zijn hoffelijkheid is onaantastbaar, want waar hij zich een geestigheid veroorlooft (cfr. J. Greshof) valt deze niet uit den toon en waar hij zijn verontwaardiging lucht (b.v. op E. Du Perron) wordt deze niet door een persoonlijk geval geïnspireerd. In een recensie hoeven we wel niet stilte staan bij een paar kleinere details, waar we het wagen niet zonder meer mee akkoord te gaan of bij een enkele paradoxale of té bondige bevestiging. Degelijk is dit boek, doch bekoorlijk is het niet minder. De rijke taal met haar zuivere zinnen, haar frissche en verrassende stijleffekten maakt de lezing ervan tot een hoog literair genot. Die Van Duinkerken's soortgelijke bundel 'Roofbouw' (1929) lazen, zullen de heerlijke evolutie bewonderen die het critisch werk onderging van den zoo talentvollen vaandeldrager der 'jongeren'. Marcel Schurmans, S.J. {==43==} {>>pagina-aanduiding<<} G. GEZELLE. - Kerkhofblommen. - Schooluitgave. - De Standaard, 1934, 56 blz., 4 fr. Dr RAPH. KREEMERS. - De Tooneelschrijver John Galsworthy. - Verhandeling 320 van de Kath. Vl. Hoogeschooluitbreiding, 4 fr. Deze sterk gedocumenteerde studie over Galsworthy is ons hartelijk welkom, omdat zij - al is het dan in zeer korte woorden - wijst op een der grootste figuren uit de hedendaagsche letterkunde. Buiten de gegevens over zijn leven en zijn werk en zijn verhouding tot het Engelsche tooneel, geeft deze studie ons de ontleding van de 27 tooneelwerken door Galsworthy geschreven. Wie zich aan zijn werk interesseert kunnen wij niet genoeg aanraden zich deze studie aan te schaffen waarin men tevens een zeer uitgebreide bibliographie aantreft die werkelijk onmisbaar is voor een nadere kennismaking met den schrijver. In elk opzicht een zeer verdienstelijk werk, waarvoor wij Dr Kreemers dankbaar zijn. Alex Harlssen. EM. JANSSEN, S.J. - Slingerpaden. - Uitg. 'Bode van het H. Hart', Alken, 8 fr. 'Als slingerpaden keeren en wentelen alle levens: omhoog, omlaag, heen en weer'. Zoo lezen wij in het 'Woord vooraf'. In dezen bundel heeft onze medewerker enkele slingerpaden afgeteekend van zijn jeugd. Daarbij nog eenige verhalen waarvan 'Vader en zoon' in eene bloemlezing naast de beste niet zou verbleeken. Sociale en economische vragen. Dr. W.M.J. KOENRAADT. - Corporatieve Maatschappij, organische Staat - Uitg. De Standaard. Serie: Credo vivo nr 3. In het vorig nummer van Streven bespraken wij het boek van Knuvelder over 'De Vernieuwing van het Staatsbestel'. We lieten uitschijnen dat schrijver op grond van de katholieke staatsleer sommige opvattingen huldigde en andere veroordeelde waar zulke uitspraken ons onverantwoordelijk voorkwamen. In die meening worden wij bevestigd door de duidelijke, bezadigde en doordachte studie van Dr Koenraadt. Deze onderscheidt zeer nauwkeurig de beroepschappen-maatschappij en den corporatieven Staat. Dat er eene beroepsorganisatie noodzakelijk wordt is voor eenieder duidelijk, en de volmachten door de regeering van ons land gevraagd wijzen ook in die richting. Nochtans meent Dr Koenraadt met reden dat de maatschappij door de ontwikkeling van de reeds bestaande verbindingsorganen vanzelf de corporatieve organisatie moet tot stand brengen, onder de leiding van den Staat. 'In het algemeen kan gezegd worden, zoo schrijft hij, dat het zeker niet de beste methode is om deze ordening van bovenaf door den Staat te doen opleggen en doorvoeren. Het is veel beter dat zij van onderwerp (sic.) geleidelijk, maar toch overeenkomstig den versnelden polsslag van den tijd, in het vrije maatschappelijke leven groeit; de Staat moet dan dien groei bevorderen, leiden en ten slotte erkennen'. (bl. 20). Wat de Staatsregeling betreft, dit probleem is ten slotte heel verschillend van dit der beroepsorganisatie. Politieke democratie of politieke autocratie blijven problemen, of de maatschappij corporatief is ingericht of niet. En indien wij, als katholieken, volgens de richtlijnen van Quadragesimo anno moeten streven naar eene beroepschappen-maatschappij, dan staan wij volkomen vrij tegenover het politieke vraagstuk. Zeer gepast zegt dan ook de schrijver - in tegenstelling met wat Knuvelder scheen te beweren -: 'Naar christelijke of natuurrechtelijke opvatting vindt het gezag van den Staat zijn oorsprong en zijn maatstaf in God. De natuurrechtelijke beginselen laten echter vrijheid, wat betreft den vorm, waarin dat gezag wordt uitgeoefend. Met onze gezagsopvatting is a priori geen enkele gezagsvorm onvereenigbaar. Tot de natuurrechtelijke eischen van staatsinrichting kan dus nooit behooren het prijsgeven van de politieke democratie'. (Blz. 65, voetnota). Indien de Corporaties, volgens Dr Koenraadt, zullen verstoken blijven van alle eigenlijk politieke bevoegdheid, in alle problemen van productie en verbruik zullen zij daarentegen een uitgebreid gezag bezitten. Alle kwesties in betrekking met het arbeidscontract, de licenties voor de productie en voor den verkoop zullen hun beslag {==44==} {>>pagina-aanduiding<<} krijgen in de corporatieve raden. Naast deze zullen de arbeidersvereenigingen blijven voortbestaan om de godsdienstig-zedelijke, de cultureele, de sociaal economische vorming van hun leden ter hand te nemen (blz. 59), en dat in een zin van samenwerking, en saamhoorigheid. Schrijver meent dat de cooperatieve inrichtingen van zelf zullen verdwijnen in eene maatschappij waar de verdeeling der goederen door de Corporaties zal geregeld worden. De arbeidersbeweging zal weliswaar vragen hoe hare economische bestaansmogelijkheid zal verzekerd worden indien de corporatieven worden afgeschaft... In dit en andere gevallen ziet men hoe moeilijk het is de maatschappij volgens een vooropgezet plan in te richten, en dat in de Corporatieve maatschappij vele onverwachte moeilijkheden zullen opduiken. Laat ons hopen dat ze geringer in hunne afmetingen zullen zijn, dan die welke de liberale maatschappij ons bezorgden. F. De Raedemaeker, S.J. L. ROMIER. - 'Si le Capitalisme disparaissait'. - Hachette, 1933. Dit is de zoo aantrekkelijke titel van een niet minder aangenaam en hoogst aktueel boek! Wie de economische na-oorlogsche gebeurtenissen wil begrijpen, vindt in dit boekdeel een prachtige en klare samenvatting van wat er aan het profane oog ontsnapt. De schrijver, - die stellig van een ontegensprekelijke faam en invloed geniet - leidt in met een vergelijk tusschen het vóor- en het na-oorlogsche Kapitalisme, of ontwikkeling van de economische Maatschappij bij middel van het Crediet. Wij wandelen met hem langs de verholen paadjes van de wereldpolitiek en -economie. Voortdurend wijst hij het kapitalisme op zijn gebrek aan moraal en aan wijs vooruitzicht. De schuld daarvan ligt grootendeels aan de te materialistische opleiding. Kan het ook anders dat de enkel technische ondernemingsleiders, niets anders tot doel hebben dan het vervolgen van hun eigen materieel welzijn en door dit ikzuchtige verblind, het hoofd te pletter loopen tegen een onverwachtte hinderpaal! De schrijver wijst ons gedurig op het vermetel misbruik van het vertrouwen en op het speculatieve winstbejag dat er op volgt. Het gebroken kapitalisme brengt zich zelf dan, volgens den schrijver, misschien de eindslag toe, met te vluchten naar de protectionnistische Staat, en zoo zien we het Kapitalisme bukken voor Nationalisme en Socialisme. Romier, met zijn diepe menschenkennis, meent recht naar 't oog van Philippus af te pijlen, met uit te roepen: 'Le procès du capitalisme, c'est le procès des éducateurs du monde présent'. Neen, het is niet het Kapitalisme dat de oorzaak is van al de nu uitgeboete verwikkelingen en moeilijkheden, maar 't is de schuld van de menschen zelf die de wet op Christus vergeten hebben: 'Bemint uw evennaaste als U zelf om Mij'. Ten slotte stelt de schrijver ons de vraag: Moest het kapitalisme verdwijnen, wat zou er zijn plaats innemen? Na getoond te hebben dat het Socialisme in zijn tot nu toe gedreven politiek niet het Crediet kan slaan zonder zich zelf te treffen, wijst hij ons op de verandering van taktiek van het Social. De nieuwe socialistische politiek, heeft voor doel, het bekomen van een gerichte economie en geldmarkt, welke zou eindigen met de gedwongen arbeid en de afgifte van een onderhoudsbon. De diepgaande psychologie, de veel omvattende gedachten, de verregaande blik, de philosophische nauwkeurige ontleding, het klaar en scherp oordeel, waarmede Romier een doeltreffende uiteenzetting en de logische aaneenschakeling der feiten geeft, doen ons dit boek passievol ter hand nemen, en stellen ons in staat menig uur gemoedelijk en uiterst nuttig door te brengen. Het is een handboek dat bij ieder intellectueel de leestafel dient te versieren! F. Beyers. R. LAUN. - La Démocratie. - Essai sociologique, juridique et de politique morale. - Delagrave, Paris, 1933, 227 blz. Midden de verwarring der tegenstrijdige opvattingen omtrent de demokratie en hare rechtmatigheid, verwarring veroorzaakt doordat passie en niet nuchter en objektief beschouwen en oordeelen tot het eindbesluit brengen, wil de schrijver 'distinguer avec toute la rigueur requise 'l'être' et le 'devoir' sans arracher l'un des deux de sa con- {==45==} {>>pagina-aanduiding<<} nexion avec le monde réel donné... Cet ouvrage veut essayer de donner une compréhension aussi compléte que possible, donc sociologique, juridique, politique-morale de son objet: l'état démocratique'. Slaagt de schrijver, een Duitscher, hoogleeraar - nu nog? - aan de Hoogeschool te Hamburg, in zijn opzet? Wel eenigszins voor wie zijne wijsgeerig-zedelijke opvattingen deelt en voor zoover die opvattingen het hem mogelijk maken tot positieve algemeen-geldende besluiten te komen. Maar zijne zedelijke opvattingen zijn niet de onze: hij leidt ten slotte de plicht af van een kollektief instemmen in de leiding en de bevelen der leiders welke feitelijk de macht in handen hebben. Hij oordeelt dat 'l'évolution vers la démocratie à travers toute l'histoire est l'évolution de l'aristocratie de la force à l'aristocratie de la pensée'; of, met andere woorden, dat 'la lutte pour l'existence a toujours existé et existera toujours. L'évolution vers la démocratie signifie dans cette lutte en général le remplacement de la violence et des dogmes par une libre concurrence de l'esprit, des forces morales et de la confiance'. Laat ons afwachten! Het spreekt vanzelf dat een ernstige kritische geest noodig is om dit werk zonder eigen schade te kunnen lezen. Dr K. du Bois de Vroylande, S.J. Dr HANS BUSSE. - Die Golddevisenwährung; ihre Bedeutung in Vergangenheit und Gegenwart. - Georg Stilke, Berlin, 1932, 134 blz., 3 RM. Een leerrijk werk dat een duidelijken kijk geeft in het ingewikkeld vraagstuk van het gewenscht dekkingssysteem der munt. De schrijver schijnt niet aan een geleide munt gedacht te hebben; hij onderzoekt enkel welk der twee stelsels; gouddekking of gouddeviezen-dekking, de voorkeur verdient en komt tot het besluit dat het tweede theoretisch onvolmaakter is maar praktisch de voorkeur boven het eerste verdient omdat anders de noodlottige gevolgen van het terkort aan goud niet zouden uitblijven. Dat tekort in de meeste landen schrijft hij op de eerste plaats toe aan de politiek der Banque de France welke stelselmatig goud vergadert, veel meer dan haar noodig is. Die opvatting wordt niet door de Fransche ekonomisten gedeeld en nog minder door de Banque de France zelf welke ons verzekert dat ze schier noodgedwongen het goud aanvaardt dat men haar toevertrouwt omdat men de Fransche Frank als een der zeldzame veilige munten aanziet; dat ze een aanzienlijken goudvoorraad moet bijhouden omdat de houders van Franken, vooral de vreemdelingen, gemakkelijk er toe kunnen komen hun Franken tegen vreemde deviezen weer in te wisselen. In dat geval toch zou de bank voor een aanzienlijke vraag naar goud komen te staan. Heeft ze daarin geen gelijk? En moet onze Nationale Bank niet dezelfde voorzichtige politiek blijven volgen? Dr K. du Bois de Vroylande, S.J. Dr C. DROSSAART VAN DUSSELDORP. Inleiding tot de Economie. - Handelswetenschappelijke Bibliotheek, Leiden, 1934, 172 blz. Zeer zakelijke, duidelijke en methodisch ingedeelde Inleiding maar eene Inleiding, d.w.z. een werk dat enkel een uitgewerkt plan is en het aanvullend toelichten van den leeraar veronderstelt. Het is op de eerste plaats beschrijvend en bij betwiste vraagstukken vermijdt de schrijver met opzet op besliste wijze een bepaalde oplossing voor te staan. K.B. {==46==} {>>pagina-aanduiding<<} Artikels verschenen in den eersten jaargang van 'Streven' - 1933-1934 OCTOBER-NOVEMBER: Prof. J. Salsmans: Eigendom; E. Fleerackers: Julius Caesar, I Dr R. Vandeputte: De wet van 5 Augustus 1933; Dr J. Deckers: Over geldbelegging; R.V.O.: Wat gebeurt er in de Vereenigde Staten; Dr K. du Bois de Vroylande: Zware schuldenlasten; R. Verschroeven: Wat is conjunctuurstudie?; C. De Bièvre: Schoonheid. DECEMBER 1933-JANUARI 1934: R. Goris: Het vraagstuk der bedrijfsorganisatie in België. E. Fleerackers: Julius Caesar II. Prof. Dr E. De Schaepdrijver: Ook Engeland verzet de bokens I. Prof. Dr J. Hoet: Staat de geneeskunde stil sinds Pasteur? Dr G. Van Bulck: Taalgrens en Missiegrens. S. Janssen: Over Walschop's Trilogie. J. Verelst: 'De Roep der Stad'. FEBRUARI-MAART: S. Janssen: Over Walschop's Trilogie. R. Verschroeven: De uitslagen van de conjunctuurstudie. Dr J. Van Mierlo: Het ontstaan der Begijnen. Dr du Bois de Vroylande: Het plan van den arbeid. Dr E. De Schaepdrijver: Ook Engeland verzet de bakens II. M. Dufraing: De deskundige rekenplichtige. A. Jansen: Kunstkroniek. APRIL-MEI: Prof. J. Salsmans: Staat en Steenlische. E. Janssen: Kunst en Zonde. R. Goris: Bedrijfsorganisatie in het buitenland I. Dr R. Raignier: Een moeilijk biologisch geval: de mierengosten. E. Fleerackers: Julius Caesar III. Alex Horlssen: Een duel op leven of dood. A. Jansen: De Sarcophagen van Ravenne. Dr du Bois de Vroylande; Katholieke en Socialistische Arbeidersjeugd. JUNI-JULI: Dr J. Persijn: Gustaaf-Adolf. R. Goris: De begrijpsorganisatie in het buitenland II. A. Michielsen: Reis door Spanje I. E. Fleerackers: Julius Caesar IV. F. Peeters: Over het probleem der barok. M. Schurmans: 'Litteratuur en leven'. L. Monden: 'Tusschen tijd en eeuwigheid'. AUGUSTUS-SEPTEMBER: H. Robbers: Wijsgeerig leven in Nederland. L. Arts: Bij een eeuwfeest. R. Goris De bedrijfsorganisatie in het buitenland III. J. Van Gorp: De hedendaagsche Duitsche roman. A.J. Michielsen: Reis door Spanje II. E. Fleerackers: Julius Caesar V. (1) De Staatsschuld bedroeg in 1870: 683 millioen fr.; in 1890: 2.018 millioen fr. in 1910: 4.277 millioen fr. (1) Deze operaties wagen volkomen eerlijk: de Staat mocht immers terugbetalen om gunstiger leeningen aan te gaan en deed feitelijk niets anders. De ontwaarding van den frank tot 1/7 van zijne oorspronkelijke waarde heeft den schuldenlast dier vóór-oorlogsche leeningen met 6/7 verminderd. Met de stabilisatie (1926) zijn stemmen opgegaan om hier tenminste eenige vergoeding te eischen; wellicht niet geheel ten onrechte! (1) De 'Algemeene Toelichting' op de 'Begrooting van ontvangsteer en uitgaven voor het dienstjaar 1933' verstrekt ons de volgende gegevens over den toestand der Staatsschuld op 30 September 1931 (de 1 milliard-leening van 1931 was toen reeds aangegaan) en op 31 December 1932. Ze zijn sprekend en... bedenkelijk. - Alles in millioenen fr. 30-9-1931 31-12-1932 Stijging Binnenlandsche leeningen: vaste 25.891 27.241 1.350 op half-lang termijn 770 1.079 309 vlottende 278 636 358 Buitenlandsche leeningen: vaste 25.723 26.398 675 vlottende 498 498 _____ _____ _____ Samen 52.662 55.852 3.190 De vlottende buitenlandsche schuld bestond uit 21 millioen Gulden en 28 millioen Zwitsersche Franken. In die 15 maanden werd evenwel meer dan 3.190 millioen Fr. ontleend omdat intusschen het delgen der vroeger aangegane schuld doorging. Er werd nl. vast geleend en gedelgd: Binnenlandsche leeningen 1.598 gedelgd 248 de verhooging is dus 1.350 Buitenlandsche leeningen 1.127 gedelgd 452 de verhooging is dus 675 Men bedenke dat 1933 daar ongeveer 1 1/2 milliard bij brengt, waar evenwel ongeveer 1/2 milliard delgingen van af moet om te komen tot het bedrag der schuld op het einde van het jaar. (1) Wanneer de rentebewijzen op de beurs beneden pari staan (zooals b.v, tegenwoordig nagenoeg al onze leeningen) amortiseert hij zijne schuld door de rentebewijzen op de beurs op te koppen; op die manier betaalt hij enkel de lagere beurswaarde en niet de nominale. Hij handelt dan evenwel niet oneerlijk. Waarom mag hij niet, evengoed als 't is eender welke particulier, een te koop gesteld rentebewijs opkoopen? De Staat mag natuu~lijk ook rentebewijzen van deze lotenleeningen op die wijze opkoopen. (1) Tusschen de fameuze 'marmite de Papin' (1687) en de uitvinding van de stoommachien liggen ongeveer (1770) tachtig jaar! Tusschen de uitvinding van de stoommachien en de locomotief liggen (1814) meer dan veertig jaar, maar Marconi, geboren in 1874, uitvinder van de draadlooze telegraphie, kon het belevjn dat draadloos werd getelefoneerd tusschen Londen en Australië, en tusschen de zwakke vliegtuigen van de gebroeders Wright en de reuzen 'DOX' liggen nauw vijf en twintig jaar tusschenpoos (1907-1931). (1) De Standaard, Zaterdag, 21 October 1933. (2) None other Gods. Vertaald door P. van der Meer de Walcheren. (3) Claudel: Positions et Propositions. - Bremond: Prière et Poésie. (4) Men begrijpt dat wij geene voorbeelden aanhalen. (5) Wij schrijven: 'bijna nergens', want bonmama Verhaeghen (Eric, bl. 54) en voornamelijk Mieke Demey (Carla, passim), maken uitzondering. (6) Te ver van alle gevleugelde fantasie. Bossuet zou van W. zeggen wat hij van Calvijn zegde: 'il a le style triste'. (1) Bij 'Trouwen', een nieuwe roman. Wij bespreken 'Trouwen' hier niet; wat wij zeggen over de trilogie geldt ook - in mindere mate nochtans - voor 'Trouwen'. (2) De uitval in 'Boekenkast' (Dec. 1933, bl. 139) is minder rhetorisch, doch veel grimmiger: 'Er werd ook kort geleden een boosaardige dwaas gevonden om een Duitsche bespreking over Adelaïde aan te halen in een Vlaamsch maandblad...' enz. Men kan ook met vrucht de bespreking van Carla lezen, in 'Boekenkast' Juni 1933, bl. 33-35. Al zijn wij het, omtrent vele punten, met Gijsen niet eens, toch moeten wij zijn arbeid degelijk en suggestief noemen. (3) Schrijver bedoelt de “Literarische Beilage der Rhein-Mainischen Volkszeitung”, nr 4 De recensie over “Die Sünde der Adelaïde” (heel de trilogie) werd, vertaald, overgedrukt in Boekengids, November 1933, bl. 339-340. (4) Beide soorten komen in de trilogie voor, zooals Gijsen doet opmerken. Maar houden ze onderling evenwicht? (5) Een zeer degelijke terechtwijzing van Gijsen's beweringen vonden wij in 'De Week. Katholiek vlaamsch weekblad voor de Kempen.' Zondag 17 December 1933, bl. 8. (6) Het verhaal van een klassiek epos speelt, expliciet, in die dubbele sfeer. Als een kenmerk van het epos geldt dan ook, volgens de literaire handboeken, 'l'intervention du merveilleux'. (7) Denk, bij voorbeeld, aan de parabel van den verloren zoon. Hoe diep en hoe warm glanst, in dat korte verhaal, Gods alles overtreffende barmhartigheid! (8) Denk aan Sigrid Undset, die zich katholiek voelde worden terwijl ze Kristin Lavransdochter schreef; aan R.H. Benson, die, bij het schrijven van 'Met welk recht', tot de bekeering kwam; of, op een ander domein, aan Felix Timmermans en zijn Pallieter. (9) Wie kan den invloed uitmeten van 'De Leeuw van Vlaanderen' op de vlaamsche beweging; van de romans van Walter Scott op de Oxford-beweging; van 'Le Disciple' (Bourget) op het fransche scientisme; van de Ilias op heel de grieksche en op heel de europeesche beschaving? (10) Wij hebben deze laatste beschouwing - een vluchtig aanraken van een zeer komplex probleem - toch willen formuleeren, omdat we daarop voornamelijk ons minder gunstig oordeel gronden over verschillende moderne werken, welke machtig, grootsch en geheimzinnig aandoen. Van vele drama's van Ibsen bij voorbeeld. Wij erkennen graag zijn genialen aanleg; maar, arbeidend in die richting, schendt het genie zichzelf. En het dunkt ons dat ook Walschap, indien hij zoo voortwerkte, zichzelf schaden zou. (11) Onwillekeurig denken wij aan den schematischen bouw der fransche tragedie in de 17e eeuw. Maar daarbij behoorden toch 'les trois unités'!... (12) Zooals wij reeds schreven op het einde van ons eerste deel. (13) Zoo, dunkt ons, Van de Woestijne; bij wien de zinnelijkheid niet altijd verdieping beteekent. Zoo ook, eenigermate en op een heel andere wijze, Stijn Streuvels. Zie F. De Pillecijn. 'Stijn Streuvels en zijn Werk'. Voornamelijk het hoofdstuk: Het Werk van Stijn Streuvels, bl. 21-150; en daarin o.a. bl. 46, 53 en 54, 58 en 59, 65, 71. Wij citeeren, bij wijze van voorbeeld: 'En in de eenzaamheid van den jongen man, afgezonderd en opgesloten in eigen gedachten en betrachtingen, hadden de aangrijpende Russen gesproken; lectuur en nog lectuur had hem overvoed. Hij begon te schrijven. Een beeld van neergedruktheid, klanken van groote vreemden: zware lucht over ongelukkige menschen, oude wijven, dood en ongeluk, onevenwichtigheid in de scheppende kracht'. (bl. 65) (14) Het is waar dat de kultuurwaarde van Conscience's romans, zooals die van zeer vele romantische werken, sterk afgenomen is. Maar een roman is vooreerst iets anders. En als men voor een groot roman kultuurwaarde opeischt - wat rechtmatig is -; dan antwoorden wij dat de romans van Walschap er haast geene bezitten. (15) In de voordracht 'Universiteit en Volksleven', uitgesproken, in 1910, te Antwerpen. (16) Wij willen hiermede niemand beschuldigen. Maar sommige critici varen graag uit tegen de vele smakelooze pullen welke, als stichtelijke lektuur, door katholieken worden verspreid... Het is waar: vele katholieke verhalen staan literair niet zeer hoog. Hooge letterkunde en volkslektuur zijn echter altijd twee; en wanneer een kunstenaar de romantisch getinte vroomheid der eenvoudige menschen kan blijven aanvoelen: dan pleit dat, dunkt ons, voor zijn menschelijke waarde, dus ook voor zijn kustenaarschap. (17) In de hoofdstukken IX-XII van Eric, vinden wij, vervormd en ook wel verwrongen, verschillende feiten, typen, gewoonten, welke Walschap zelf, aan het internaat 'in de Kempen', moet gekend of doorleefd hebben... Doch hoe anders is daarvan de volledige waarheid! (18) Hoezeer dat beeld valsch is, weten - misschien? - dorpsmenschen alleen. (19) Mits uitzonderingen; zooals wij zegden in ons eerste deel. (1) Vert. H. Van Criekinge p. 247. (2) Op. cit. p. 163. (3) Op cit. p. 13. (4) Bulletin de l'Institut des Sciences Economiques, Novembre 1933. La conjoncture économique de la Belgique et du Luxembourg, p. 125. (5) Amé Wibail. L'évalution économique de la sidérurgie belge de 1830 à 1913. Bulletin de l'Institut des Sciences économiques Novembre 1933, p. 31. (1) Deze schets berust op vroegere studiën, waarvan ze een synthese is. Daar zal men de bewijzen voor de in deze synthese opgenomen feiten en opvattingen vinden. (1) E. VANDERVELDE, Le Parti Ouvrier Belge 1885-1925, blz. 421 en volgende. - Over de opvattingen van De Man raadplege men: A. VAN HOOF, Het Socialisme van Hendrik De Man - Katholieke Hoogeschooluitbreiding, 1933, Verhandeling Nr 317. (2) Op 17 December in 'De Volksgazet' waarnaar wij citeeren. Om het geciteerde duidelijker te laten uitkomen geven wij het cursief weer. (2) 'Het Plan De Man' in A.C.V., Januari 1934, blz. 16. (1) Dr. J. Reiser: 'L'organisation du contrôle et la technique des vérifications comptables'. (1) Ook een zeer kiesche gewetenskwestie kan daarmede gemoeid zijn, daar het huwelijk ook dient tot regeling en bedaring der begeerlijkheid, remedium concupiscentiae! - Zekere wijzen van onvruchtbaarmaking, als castratie bij den man en hoogst waarschijnlijk vasectomia, brengen daarbij lichachamelijk onvermogen (impotentia) en bijgevolg een beletsel tot het huwelijk teweeg: welnu het is effenaf monsterachtig te beweren dat de burgerlijke macht ook haar onderhoorigen lichamelijk onbekwaam kan en mag maken tot de echtverbintenis. - Ze mag ook niet weigeren de minderwaardigen tot het burgerlijk huwelijk te aanvaarden. - Eindelijk laten we niet vergeten, dat alleen de Kerk bevoegd is om voor de gedoopten huwelijksbeletselen in te voeren; en ze schijnt heelemaal niet bereid om van lichamelijke minderwaardigheid een beletsel te maken! (2) Wij houden hier rekening met de verbetering aan den eersten tekst aangebracht in Acta Apostolicae Sedis, XXII, blz. 604. (3) Reeds in 1920 had ons Concilie van Mechelen (d. 54) de sterilisatie verworpen. (4) Zie Vastenbrief der Belgische Bisschoppen, in 1931. (5) Zie Kan. Dr. A. Janssen: Het geneeskundig onderzoek vóór het Huwelijk (Leuven, 1932). (1) Globaal geschat naar astronomische en geologische gegevens, en volgens die der radioactiviteitsprocessen, zou dat minstens 'n twee à drie millioen jaar geleden zijn. (ARLDT). (1) Handboek der K.A.J., Kajottersuitgave Nr 22. 430 blz., 15 Fr. (1) Vondelswoord. (1) Die zich, na Maagdenburg, bij de Zweden hadden aangesloten. (1) 'Wie wil er water?' (1) Zoo genoemd omdat er rond de ingangspoort, naast de schilden der Fernandez de Velasco, de bouwers van het paleis, een koord van de orde van den Heiligen Franciscus gebeeldhouwd is. (2) Werkhuis, kleermaker. (3) Naar het werkhuis. (1) 'Perzita', is verkleinwoord van 'perro' dat 'hond' beteekent. Het 'perra chica' (kleine hond) is een koperen muntstukje van 5 céntimos. Het wordt zoo genoemd omdat er een soort leeuw op staat. (2) 'Voor mij'. (1) El Retiro in 't midden der stad heeft een oppervlakte van 140 Ha. (2) Komt vandaag uit of komt morgen uit; aan vijf pesetas. (1) '...van nu'. (1) Naturalistisch of Mystiek. St. Alfonsius Uitgeverij, Leuven 1933. (1) Litteratuur en Leven, door Joris Eeckhoudt. - De Standaard, 193. (1) 'Tusschen tijd en eeuwigheid'. - Verzen door H. Roland Holst. - Brusse, Rotterdam, 1934. (De colophon wijst erop, dat de verzen geschreven zijn in de jaren 1927 tot 1933). (2) 'De held en de schare', blz. 367. (1) 'De vrouw in het woud', blz. 50. (2) 'Verzonken grenzen', bl. 113. (1) Was ook bij Van Eeden 'Het lied van Schijn en Wezen' niet de heraut van zijn allerlaatsten strijd? En gaat de zielegang van H. Roland Holst, naast diepwortelende verschillen, niet eenige gelijkenis vertoonen met dien van den grooten pelgrim? Pantheïsme, socialisme, inkeer naar dieper-religieuze waarden, en, bij Van Eeden, ten slotte: de bekeering tot het katholicisme. (1) 'Tusschen tijd en eeuwigheid', blz. 16. (2) 'De vrouw in het woud', blz. 142. (3) 'Tusschen tijd en eeuwigheid', blz. 13. (1) 'Tusschen tijd en eeuwigheid', blz. 20. (2) ibid. blz. 14. (3) 'Herman Gorter', blz. 55. (4) 'Tusschen tijd en eeuwigheid', blz. 23. (1) 'Tusschen tijd en eeuwigheid', blz. 22. (2) ibid. blz. 24. (3) ibid. blz. 24. (1) Denk b.v. aan den Mathilde-cyclus van Perk - ook, alhoewel in mindere mate, aan sommige passages uit Ellen, van Van Eeden. (1) 'Tusschen tijd en eeuwigheid', b.v. blz. 44-45. '...Maar ringsom branden groene keerse'en de appelboomen schoten 't bruidskleed aan'. (blz. 45) is m.i. Gezelliaansch tot in de woordkeus. (2) Zooals dit b.v. het geval is in 'Verzonken grenzen', vooral blz. 121. (3) 'Tusschen tijd en eeuwigheid', blz. 66. (1) 'Tusschen tijd en eeuwigheid', blz. 67. (2) ibid. blz. 69. (1) 'Tusschen tijd en eeuwigheid', blz. 19. (2) ibid. blz. 21. (3) ibid. blz. 12. (4) ibid. blz. 15. (5) ibid. blz. 36. (1) Een kort overzicht van Spinoza'a plaats in de Nederlanden vindt men in Dr. A. Vloemans, De Wijsbegeerte van Spinoza (Wereldbibl. 1932) 1e hoofdstuk. (1) Onlangs gaf ook de Groninger professor G. van der Leeuw een uitgebreid werk uit: Phänomenologie der Religion (Tübingen 1933). (1) De peseta noteerde in 1927 27.50 fr. en nu nog 3 fr. (1) Zoo genoemd omwille van den windwijzer, een bronzen beeld van 4 m. hoog en wegende 1.300 Kg., dat het geloof verzinnebeeldt en boven op den toren draait (= gira in 't Spaansch) bij het lichtste windje reeds, dank zij een groot schild. (1) 'Hij die Granada niet heeft gezien, heeft nog niets gezien!' (2) Alhambra is een Arabisch woord dat 'rood' beteekent. Dat gebouw heeft een roode kleur. (1) Ook genoemd alfagras, gebruikt voor vlechtwerk en papierfabricage. (1) Prof. J.P. Verhaar: Waarom Psycho-Sophia? Brand, Hilversum, 16 blz., 25 cent. Prof. P.J.M. Heskes: Het Evolutievraagstuk. 56 blz., 55 cent. A. Roozen, Rector: Christian Science. 96 blz., 1 fl. 20. Padre Fr. E. Molengraaf: De katholieke mentaliteit bij convertieten. 96 blz., 1 fl. 20.