Streven. Jaargang 5 Dit bestand biedt, behoudens een aantal hierna te noemen ingrepen, een diplomatische weergave van Streven. Jaargang 5 uit 1937-1938. De Digitale Bibliotheek voor de Nederlandse Letteren beijvert zich voor het verkrijgen van toestemming van alle rechthebbenden; eenieder die meent enig recht te kunnen doen gelden op in dit tijdschrift opgenomen bijdragen, wordt verzocht dit onverwijld aan ons te melden (dbnl.auteursrecht@kb.nl). p. 206: de tekst onderaan de pagina is in deze digitale versie als eindnoot opgenomen bij de kop van het artikel op pagina 206. p. 324: eindnoot ‘1’ heeft in de lopende tekst geen nootverwijzing. In deze digitale editie is de noot onderaan de pagina geplaatst. p. 707: de tekst onderaan de pagina is in deze digitale versie als eindnoot opgenomen bij de kop van het artikel op pagina 707. *4 _str007193701_01 DBNL-TEI 1 2013 dbnl scans eigen exemplaar dbnl Streven. Jaargang 5. De Vlijt, Antwerpen 1937-1938 Wijze van coderen: standaard Nederlands Streven. Jaargang 5 Streven. Jaargang 5 2013-10-16 WJ colofon toegevoegd Verantwoording Dit tekstbestand is gebaseerd op een bestand van de Digitale Bibliotheek voor de Nederlandse Letteren (https://www.dbnl.org) Bron: Streven. Jaargang 5. De Vlijt, Antwerpen 1937-1938 Zie: https://www.dbnl.org/tekst/_str007193701_01/colofon.php In dit bestand zijn twee typen markeringen opgenomen: paginanummering en illustraties met onderschriften. Deze zijn te onderscheiden van de rest van de tekst door middel van accolades: {==13==} {>>pagina-aanduiding<<} {==Figuur. 1: Onderschrift van de afbeelding.==} {>>afbeelding<<} {==voorplat==} {>>pagina-aanduiding<<} {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} STREVEN INHOUD: De Staat in de geschiedenis Prof. Dr. E. Lousse 2 Het nieuwe boek van Van Duinkerken I. Bij Van Duinkerken's 'Verscheurde Christenheid' P. Van Valkenhoff 37 II. Het getuigenis van Van Duinkerken E. Janssen 45 Frans Hals A.H. 51 Masaryk 'De Bevrijder' Prof. Dr. K. du Bois 61 Godsdienstige Kroniek: De Brief van de Spaansche Bisschoppen F. De Raedemaeker 72 Economische Kroniek: Economische politiek in Frankrijk Lic. R. Van Ooteghem 88 Internationale Kroniek: Om de Oude Wereldzee Prof. Dr. J. Van Houtte 98 Boekbespreking 111 TWEEMAANDELIJKSCH TIJDSCHRIFT V. Nr 1, October 1937 Abonnement Fr. 25.- Buitenland Belga 8.- Het nummer Fr. 5.- {==binnenkant voorplat==} {>>pagina-aanduiding<<} REDACTIE: F. DE RAEDEMAEKER S.J., Prinsstraat 13, Antwerpen; ADMINISTRATIE: PRINSSTRAAT, 13, ANTWERPEN; POSTCHECK: 4374.77, K. du BOIS de VROYLANDE, Antwerpen. {==1==} {>>pagina-aanduiding<<} STREVEN VIJFDE JAARGANG 1937-1938 REDACTIE EN ADMINISTRATIE: PRINSSTRAAT, 13, ANTWERPEN {==2==} {>>pagina-aanduiding<<} [Nummer 1] De Staat in de Geschiedenis door Dr. E. Lousse Professor aan de Universiteit te Leuven (1) Zooals elk andere vorm van vereeniging vindt de Staat zijn historischen oorsprong, mede met zijn pholosofischen grondslag, in het sociaal-zijn van den mensch, het zôon politikon van Aristoteles. Zijn bestaan in vrede, orde, rust en welvaart onderstelt dat elk van de burgers die er deel van uitmaken, vrijwillig of gedwongen, afstand doet van een deel zijner persoonlijke vrijheid in den ruimsten zin opgevat, d.i. van zijn natuurlijk vermogen om zich zelf naar willekeur te gedragen, ten voordeele van zijn medeburgers: gelijken, minderen of oversten, individueel beschouwd of collectief georganiseerd. Afgezien van hetgeen door de christelijke naastenliefde voorgehouden wordt, ook de individueele justitia-betrekkingen op het natuurrecht of het positief privaatrecht gevestigd daargelaten, wordt het probleem van zijn bestaan samengevat in een relatie van den enkeling tot de gemeenschap en, meer in het bijzonder, van hem tot de overheid die de gemeenschap bestuurt: een relatie van individueele vrijheid tot collectieve macht. Daar beide termen dezer betrekking uiterst veranderlijk zijn naar tijd, plaats en omstandigheden, is de verhouding zelf uiteraard onstabiel. Volkomen evenwichtig is ze zelden of nooit: in den regel helt ze over, nu naar een, dan weer naar een ander uiteinde, en het regime dat uit die slingerbeweging ontstaat is naargelang individualistisch of solidaristisch. De meeste Staten, die ons thans door de geschiedenis bekend zijn, kunnen als voorbeelden van individualistische of solidaristische inrichtingen gelden. Bij de heidensche volken, laat zijn {==3==} {>>pagina-aanduiding<<} de oervolken aller tijden of zelfs enkele beschaafde volken der oudheid, worden in den regel het goddelijk en het burgerlijk gezag samen gedragen door één persoon, hoogepriester of vorst afstammeling of plaatsvervanger der godheid, wiens wil de opperste wet uitmaakt voor alle onderdanen: het overwicht ligt hier klaarblijkelijk aan den kant van de macht. De Grieken, de Romeinen, de Germanen, de meeste zoo niet alle Indo-Germaansche stammen hebben meer voor de vrijheid gedaan: omdat ze in hun fier gemoed naar vrijheid streefden, hebben hun philosofen er een verheven begrip van gemaakt, hebben hun dichters ze bezongen als een ideaal van hooge poëzie, hebben hun wetgevers haar in stevige rechtsinstellingen weten om te zetten. Doch alléén het christendom heeft de vrijheid als gemeen goed onder alle menschen verspreid, niet alleen omdat het de slavernij heeft helpen uitroeien, maar ook omdat het steeds aan de zijde der zwakken is opgetreden, omdat het zich heeft durven verzetten tegen alle dwingelandij, omdat het in de uitoefening van de macht niet zoo zeer een recht, maar vooral een plicht voor de heerschers heeft gezien, voor de vervulling waarvan dezen eenmaal door den Koning der koningen tot verantwoording zouden worden geroepen. Het mocht hem niet gelukken de neiging naar despotisme bij de meesters, noch den drang naar anarchie bij de ondergeschikten algeheel te vernietigen en alzoo het volmaakt evenwicht tusschen vrijheid en macht te scheppen. Maar geen andere Staten vertoonen zoo duidelijk als de christelijke de afwisseling van individualisme en solidariteit. Met het oog op deze afwisseling in de christelijke Staten, beter gezegd in het staatswezen volgens de christelijke opvatting in Europa, van af de Volksverhuizingen tot zijn tijd, schetste de vermaarde Duitsche historicus Otto Gierke reeds zeventig jaar terug een schema, dat thans nog bij velen als een model wordt beschouwd (1). Hij onderscheidde daarbij vijf typen van Staten, die elkander chronologisch opvolgden: den oer-Germaanschen Staat, steunend op het solidaristisch Sippe-verband, vóór het jaar 800; het hoog individualistisch leenstelsel, van 800 tot 1200; den corporatief-solidaristischen Standenstaat, van het begin der XIIIe tot het einde der XVe eeuw; de Territoriaal- {==4==} {>>pagina-aanduiding<<} staat van de XVIe, XVIIe en XVIIIe eeuw, waarin weer sterk de nadruk werd gelegd op het gezag ten nadeele van de vrijheid; eindelijk de parlementaire democratie, waarvan schrijver die er slechts den veel belovenden dageraad van zag, dacht dat ze vrijheid en macht in een evenwichtige proportie bij elkaar zou brengen. Ofschoon Gierke onmogelijk kon voorzien wat er na hem bij het einde der XIXe en vooral in de eerste veertig jaren der XXe eeuw zou gebeuren, nl. hoe de ontwikkeling van het democratische stelsel veel menschen zou ontgoochelen, toch meenen wij gerechtigd te zijn, zijn voorstelling te volgen om de geschiedenis van het staatswezen te schetsen vanaf ca. het jaar 1000 tot op onze dagen. Van den oer-Germaanschen Staat verkiezen wij niet te spreken, maar direct in te zetten bij het feudalisme; in den Territoriaalstaat, door ons bij voorkeur absolute monarchie genoemd, zien wij slechts een verlenging van den middeleeuwschen Standenstaat; de huidige herleving van de corporatieve instellingen bestudeeren we als de wording van een nieuw type, waarvan Gierke niet eens kon vermoeden dat het zoo korten tijd na zijn dood aan het licht zou komen. Feudalisme, middeleeuwsch corporatisme, absolute monarchie, parlementaire democratie, nieuw-corporatisme: van deze vijf stelsels willen wij in korte woorden de voornaamste beginselen uiteenzetten. Daar zij echter niet allen even belangrijk zijn van het oogpunt uit van de interne structuur, blijven wij langer stil bij den middeleeuwschen Standenstaat, als bij den meest volmaakten vorm van solidarisme, en bij het sterk individualistisch parlementarisme der XIXe eeuw. De drie andere bestudeeren wij slechts in het licht van beide eerste: het feudalisme, als een uiting van individualisme tegen de wanordelijkheden waarop bijna noodzakelijk een reactie moest opdagen; de absolute monarchie, als een autoritaire oplossing van het dualisme van machten eigen aan het voorafgaand corporatisme; de wording van de neo-corporatieve regeling als een normaal gevolg van het individualisme der laatste honderd jaar en tevens als een herhaling onder meer dan één opzicht van de evolutie die, in de XIIIe eeuw, den feudalen Staat met den corporatieven verbond. De menschen van dezen tijd behoeven, vooral in ons land waar men tot nu toe van gewaagde experimenten afbleef, te weten hoever zij thans gekomen zijn, aan welke gevaren zij worden blootgesteld, en welke lessen zij uit de aanschouwing {==5==} {>>pagina-aanduiding<<} van het verleden kunnen trekken om hun houding van heden te bepalen en de noodlottige gevolgen van morgen, voor zoo ver het in hun macht ligt, te vermijden. * * * Aristoteles leerde dat een Staat samengesteld is uit een grondgebied (chôra), een bestuur (politeia) en een volksgemeenschap (plèthos); die drie bestanddeelen vinden we reeds terug in het feudalisme, waaruit eenmaal de Standenstaat ontstond. De cel van geheel het feudaal stelsel was immers de heerlijkheid (la seigneurie), d.i. een domein gelegen in het bezit en de macht van een 'heer' (seigneur) (1). Ze strekte zich uit over één enkel dorp, over een oud-Merovingischen pagus, soms over een comitatus in den Carolingischen tijd opgericht: in den regel slechts over ca. 4000 Ha., gewoonlijk niet uit één stuk, maar over verschillende van elkaar gescheiden perceelen (villae) verdeeld. De heer was niet slechts eigenaar van den grond; evenals dit nu nog het geval is bij grootbezitters in de koloniën, heerschte hij ook over de menschen die zijn gebied bewoonden, als een soort vorst. Zijn macht over landerijen en bewoners was samengesteld uit het dominium, eigenlijk het eigendomsrecht, en de potestas, of rechterlijke èn militaire bevoegdheid. Hij hing echter zelf van een meerdere, door hem als suzerein erkend, af. Hij heette zijn domein, dat juridisch als leen (feodum, fief) opgericht was, te 'houden' van dien suzerein die er het altum dominium en de alta potestas over bewaarde, in ruil voor bepaalde diensten door de feudale overeenkomst (le contrat féodal) en door de plaatselijke gewoonte omschreven. Dit leenroerig rechtsverband was personeel en reëel: niet alleen de partijen zelf, maar ook de aan de partijen behoorende goederen werden er in betrokken. Het was echter steeds louter individueel: van {==6==} {>>pagina-aanduiding<<} man tot man, nooit van enkeling tot groep. Allereerst en hoofdzakelijk hierdoor was de feudaliteit een scherpe uiting van individualisme. Binnen de perken van de heerlijkheid kon de bestuurlijke inrichting tot een minimum beperkt blijven; dit leverde toen even weinig bezwaar op als heden ten dage in de landelijke grootdomeinen. Economische uitbating, politiek beleid, zelfs defensie, alle zorgen werden in laatste instantie door den heer zelf gedragen. Natuurlijk kon deze niet alles zonder helpers, zonder medewerkers doen. Daarom vergaderden regelmatig in zijn residentie de leden van zijn curia, zijn hof, die hem voor de regeling van de meest gewichtige aangelegenheden advies kwamen geven, telkens dat zij daartoe door hem verzocht werden. In de onderscheiden afdeelingen van het gebied, in ieder villa, in ieder dorp, werd hij vertegenwoordigd door een plaatsvervanger van hem, villicus of meier genoemd, indien dezes bevoegdheden louter bestuurlijk-economisch en rechterlijk waren, doch bij voorkeur castellanus geheeten als hij bovendien als bewaker en bevelhebber van een versterkt castellum tot verdediging van een belangrijke positie was aangesteld. Villici en castellani werden aanvankelijk door hem naar goedvinden benoemd en konden insgelijks door hem ad nutum worden opgeheven; doch de versteviging van het feudalisme bracht geleidelijk mee dat hun functie erfelijk werd, dat het gebied waarover zij bevel voerden als leen werd ingericht en dat ook zij, evenals de oude vazallen, den eed van getrouwheid voor eigen persoon, en goed, en ondergeschikten, in handen van den heer moesten afleggen, dat zij dezen derhalve dezelfde diensten als de vazallen verschuldigd werden en dat zij, aan de anderen kant, van hem ook gelijksoortige voorrechten verkregen. Zelfs het bestuur van de feudale heerlijkheid werd aldus op individualistische lijst geschoeid. Wat hoeft er dan gezegd van de bevolking? Afgezien van den clerus, die toen een inrichting op zich zelf in den schoot van de Kerk en als het ware buiten het raam van de burgerlijke samenleving bezat, bestond deze hoofdzakelijk uit drie soorten menschen: de reeds vernoemde bezitters van leenen, waarbij ook de ministeriales werden gerekend, de vrije lieden, en de halfvrijen of lijfeigenen. Het lot van de eersten werd, zooals gezegd, geregeld door de feudale overeenkomst, die door Prof. {==7==} {>>pagina-aanduiding<<} O. Hintze ein Statuskontrakt geheeten wordt, omdat zij niet alleen de wederzijdsche rechten en verplichtingen van suzerein en vazal, maar bovendien ook het personeel statuut van laatstgenoemde regelde. Soortgelijke overeenkomsten werden mutatis mutandis insgelijks gesloten door den heer met elk van zijn vrije cijnsmannen, t.w. vrije doch niet-edele lieden die van hem landgoed in pacht of cijns overnamen, en niet zelden ook met sommige lijfeigenen. Met andere rechtspersonen had hij zoo goed als geen rechtsbetrekkingen, althans naar het verband der onderdanigheid, o.a. met de bezitters van immune goederen en met de vrije eigenaars van allodia. Elke soort of klasse van menschen was aan een bijzonder recht onderworpen, nl. de clerici aan het toen ook door den Staat als zelfstandig erkende canonieke recht, de vazallen en ministerialen aan het feudaal recht in engeren zin, de cijnsmannen en lijfeigenen aan de landelijke costuimen. Gelijkheid was onbekend, de burgerlijke evenals de politieke. Het gemeen recht was zoo goed als verdwenen: privi-legiën, particuliere voor-rechten, waarvan de meest betwiste in individueele contracten omschreven werden, regelden alle rechtsbetrekkingen tusschen de onderdanen en het gezag. In de feudale heerlijkheid is dus alles individueel. Het territoor behoort aan één persoon; het bestuur berust bij een aantal individuën, ten persoonlijken of ten erfelijken titel met een hoofd verbonden; de ingezetenen maken geen groepen uit, maar vinden ieder in eigen rechtspositie de voornaamste verplichtingen en beperkingen hunner ondergeschiktheid. Alles wordt geregeld als in een familie, d.w.z. van privaatrechtelijk standpunt uit. En dit dient sterk onderlijnd, omdat het tot het einde van het Ancien Régime waarheid is gebleven: de heerscher heeft een privaatrechtelijke - of zooals men dit gewoonlijk uitdrukt, een patrimoniale - opvatting van zijn ambt. Heel het land is 'zijn' domein (1); de potestas oefent hij op 'zijn' lieden (ses hommes), later 'zijn' onderdanen, uit. Als hij sterft worden potestas en dominium samen met zijn patrimonium, waar ze overigens in begrepen zijn, overgedragen op zijn erfgenamen of op dien erfgenaam die door het bestendig familiege- {==8==} {>>pagina-aanduiding<<} bruik daar speciaal voor aangewezen is (1). Daarenboven dient aangestipt dat, evenmin als in een christelijk gezin, noch de potestas van den vorst, noch de vrijheid van de onderdanen onbeperkt zijn, doch dat de wederzijdsche betrekkingen geregeld worden door een dualisme van rechten en plichten, van op elkaar correspondeerende diensten en privilegiën. De vorst heeft slechts bepaalde machten; diens onderdanen daartegenover slechts beperkte vrijheden. De macht van eenen wordt precies door de vrijheden van anderen beperkt, en de door hem geschonken vrijheden correspondeeren juist aan den aard en het belang der diensten die door de onderdanen, de gemeenschap ten beste, worden gepresteerd (2). De rechtsbetrekkingen in den feudalen Staat zijn niet alleen individueel en individualistisch: ze zijn ook in hooge mate contractueel. Tegen tot het uiterste gedreven individualisme der feudaliteit begon, al betrekkelijk vroeg, een tweevoudige reactie: aan den kant van de heerschers en aan den kant van de onderdanen. Aan den kant van de eersten was het eigenlijk geen reactie, doch evenals bij de grootkapitalisten van den nieuwsten tijd, slechts een uiting van de zucht naar méér. De meeste heeren bleven, als minder gelukkige ondernemers, bij hun schamele positie van de XIe-XIIe eeuw. Anderen wisten daarentegen behendig gebruik te maken van alle middelen uitdrukkelijk door het feudaal recht voorzien, nl. oorlog en annexatie, huwelijk en erfenis, aankoop of in pand neming, om de hand te leggen op heerlijkheden die aanvankelijk aan vreemden toebehoorden of {==9==} {>>pagina-aanduiding<<} die ze zelf als leenen hadden afgestaan. Zij concentreerden domeinen, ongeveer als men dat nu doet met geldsommen of aandeelen van naamlooze vennootschappen, en vormden zoodoende vrij uitgebreide territoren. Soms herstelden zij aldus een Carolingisch comitatus, dat in het feudaal tijdvak uiteengerukt was, als b.v. het graafschap Vlaanderen. Wat verder, als in het hertogdom Brabant, werd een geheel nieuw vorstendom samengesteld. Het werd, als Frankrijk, Engeland, Bohemen of Polen, een gecentraliseerd rijk, wanneer het vorstelijk geslacht een koningstitel uit vroegere tijden had weten te bewaren. In latere tijdstippen, toen de samensmelting van reeds sterk ingerichte gebieden moeilijker door te drijven leek, bleef het bij een personeele unie, die soms weer later door een reëele overvleugeld werd: Engeland-Schotland, Polen-Litauen. Die Staat kon zelfs federatief georganiseerd worden: een Statenbond nabij, als de Bourgondische Nederlanden; een echte Statenbond, als de Vereenigde Provinciën; een Bondsstaat, als de Vereenigde Staten van Noord-Amerika. De heer wiens grondgebied alzoo uitgebreid werd, werd al spoedig genoodzaakt de schaar zijner medewerkers te vermeerderen. Het huiselijk atelier werd een grootbedrijf, en meteen moesten het aanwerven, het beoefenen en de tucht van het personeel nauwkeuriger worden. Ook door het stijgen van het peil der beschaving werden de zorgen van de landsheerlijke regeering met de jaren zwaarder. De verdwenen vazallen, alsook de villici en castellani volgens de feudale opvatting, moesten geleidelijk worden vervangen door geschoolde, bezoldigde, gehiërarchiseerde en verantwoordelijke ambtenaren, waarvan het aantal onophoudelijk toenam: dezen heetten reeds in de middeleeuwen de legisten (letrados). Een van de voornaamsten was de kanselier (chancelier, chancellor, canciller mayor), bewaarder van 's vorsten grootzegel en medeverantwoordelijke persoon voor alle besluiten vervat in de oorkonden die hij mede onderteekende. De oude curia bleef voortbestaan, echter meer als een steeds luisterrijker sieraad, dan wel als medewerkend staatslichaam: zij werd allengerhand la cour (het hof, la corte, the court) in den modernen zin. Ze bewaarde haar invloed en werd het middenpunt van allerlei intrigues, maar de juridische bevoegdheid die ze voorheen bezat, werd overgedragen op gespecialiseerde raden, waarvan er drie in schier alle Staten heb- {==10==} {>>pagina-aanduiding<<} ben bestaan: een politieke raad, of groote raad, of raad van State (conseil d'Etat, consejo real); een rechterlijke raad, of koninklijk gerechtshof (conseil de justice, audiencia real); een raad van financiën, of rekenkamer (conseil des finances, cour des comptes, consejo de la hacienda). Twee grondbeginselen werden aldus in zake het bestuur ingevoerd: verantwoordelijkheid en specialisatie, die steeds verder werden doorgedreven, zoodat de XIXe eeuw ook op dit gebied alles gereed vond. De beweging tegen de feudale afbrokkeling kwam niet alleen van den vorst: ook onder de bevolking brak ze door, doch hier als bewuste reactie. Het streven naar aaneensluiting, das Einungswesen, is ten allen tijde toch het beste wapen der zwakken tegen de verdrukking. De vrije lieden en ontvoogde lijfeigenen der XIIe en XIIIe eeuw handelden niet anders dan de loonarbeiders der XIXe: ze vereenigden zich naar hun bedrijf, naar de nederige maar toch onmisbare functie die ze in de gemeenschap vervulden, naar hun schamele maar voor zich zelf toch zoo gewichtige belangen op economisch gebied, naar hun minderwaardig privaatrechtelijk statuut. Dit begon, evenals in de XIXe eeuw, ten gevolge van een vèrstrekkende omwenteling der economie, nl. de heropleving van 't handelsverkeer en de vervanging van de domaniale landbouweconomie door de industrieele stadseconomie. Daaruit volgde een sociale ommekeer, waarvan het meest typeerend verschijnsel voorzeker was het ontstaan van een talrijke klasse van koophandelaars en handarbeiders, die zich bij voorkeur in de oude en nieuwe steden gingen vestigen. Tegenover die stadsburgers, wier rijkdom hoofdzakelijk uit roerende goederen bestond, maakten de leden van den adel en, bij uitzondering van de bedelorden, ook die van de geestelijkheid voortaan figuur van eigenaars van geprivilegieerde landelijke domeinen, terwijl ook de vrije cijnsmannen en de lijfeigenen, met één woord, alle plattelandsbewoners, aan de ouderwetsche landbouweconomie verknocht bleven. En terwijl dezen onder hun oude rechtsstatuten voortleefden, werd ten behoeve van de poorters of burgers het stadsrecht ontworpen, op de basis van de ongeschreven plaatselijke gewoonten en van de keuren door den heer aan de steden verleend. Een vierde volksklasse kwam op, die met een alles overweldigend dynamisme, het meest bijdroeg tot de omvorming van den Leenstaat in 'Standenstaat'. {==11==} {>>pagina-aanduiding<<} De leden der vier voornaamste klassen groepeerden zich eerst in private vereenigingen, dan in corporaties, eindelijk in standen, stenden of staten, om zich des te doelmatiger te verdedigen tegen de ingrijpende macht van den landsheer. Niet alle ontelbare groepen of private vereenigingen, die derwijze aanvankelijk waren gevormd, werden later tot den rang van corporaties (corpora, rechtslichamen) bevorderd, doch alleen diegenen die een bijzonder rechtsstatuut kregen: bij de geestelijkheid, de abdijen, de prioraten, de commandeurschappen der militaire kloosterorden, de universiteiten en sommige seculiere kapittels; in den adellijken stand, doch niet overal, de leenen zelf en bovendien de corporatieve vereenigingen van ministerialen; bij de burgers, de steden, vrijheden en ambachtsgilden; in den landbouwersstand, de plattelands-communitates. Het statuut van ieder corporatie werd bepaald door handvesten, charters, keuren (korpskeuren), naar inhoud en vorm afgeleid van het feudaal contract: wederzijdsche overeenkomsten gesloten tusschen den landsheer en de hoofden van het korps, waarin de voorrechten en de verplichtingen van het nieuw collectieve rechtssubject vastgelegd werden, o.m. de reëele immuniteit en het stemmen van beden of toelagen op aanvraag van den heer (1). De corporaties van dezelfde soort in één territoor gevestigd vereenigden zich op hun beurt in bevoorrechte standen (status, ordines, gradus, ordres, états, bracci, leden, staten), waarvan de publiekrechtelijke structuur omschreven werd in zgn. standskeuren, d.z. verdere uitbreidingen van de feudale overeenkomst, waarin insgelijks beide beginselen opgenomen werden van de immuniteit onder fiscaal opzicht, als voorrecht, en van het stemmen der beden, als dienst. Corporaties en standen werden dus bevoorrechte lichamen in het raam van een Staat, waar een in de vrijheid ontstaan solidarisme het feudaal individualisme verdrong. De verhouding van de aldus georganiseerde volksgemeenschap tot den landsheer bleef echter in den grond ongewijzigd: {==12==} {>>pagina-aanduiding<<} het was een dualisme of dualiteit van machten, zooals de Duitsche geschiedschrijvers dat gewoonlijk noemen, hetgeen in hoofdzaak neerkomt op een politieke uitdrukking van de juridische wederkeerigheid van plicht en recht, dienst en voorrecht, macht en privilegie, libertas en potestas. In verhouding tot geheel de bevolking van het territoor, maakten de politiek bevoorrechte standen - een, twee, vier of in de meeste gevallen drie, nl. geestelijkheid, adel en derde stand - slechts een minderheid uit. Doch tegenover den vorst stelde die minderheid zich overal aan als de wettige vertegenwoordiging van geheel 'het land', van 'het gemeen land', en zij wist hem door overreding te bewegen of door geweld te dwingen tot het verleenen van 'landcharters', waar eens te meer wederzijdsche verplichtingen en correspondeerende voorrechten in vastgelegd werden. Aan den anderen kant wilde de heerscher niet gedoogen dat de standen hem boven het hoofd zouden groeien, maar hij spande alle krachten in om geheel het land, dat hij reeds territoriaal en administratief onder handen had, ook onder staatkundig opzicht volkomen ondergeschikt te maken. Noch hij zelf, noch de standen behaalden momenteel de overwinning, maar de strijd werd door een compromis onderbroken: de heer riep een bestendige vertegenwoordiging der bevoorrechte standen bijeen, een permanent statencollege, dat bevoegd werd om zijn aanvragen van diensten te onderzoeken aan de hand van de privilegiën van individuën, corporaties, standen en land. In Engeland gebeurde dit nog vóór het einde der XIIIe eeuw, in Frankrijk slechts enkele jaren later, in de meeste streken echter eerst tusschen 1350 en 1550. De dualistische Standenstaat, dien wij slechts in algemeene trekken konden beschrijven, bood ondanks den merkelijken vooruitgang tegenover de feudale inrichting nog maar slechts een betrekkelijk primitieve oplossing van het staatsprobleem. Tegenover den vorigen toestand had hij hoofdzakelijk dit vóór: dat het publiekrechtelijke er reeds duidelijker van het private was gescheiden, of althans onderscheiden. Hij bezat waarachtig een openbaar gezag, waarvan de bevoegdheid oneindig verder reikte dan het uitbaten van enkele landerijen, waarvan de potestas zich op eigen politiek, administratief en rechterlijk terrein bewoog ten opzichte van menschen die allen in één landsverband opgenomen waren. Ofschoon de contractueele {==13==} {>>pagina-aanduiding<<} betrekkingen nog niet algeheel uitgeschakeld waren, toch kon dit gezag reeds eenzijdige wilsbeschikkingen opleggen aan minderen, die meer en meer onderdanen werden: de politiek van alle landsheeren om de voorrechten van de voorheen totaal onafhankelijke geestelijkheid zoodanig te fnuiken dat ook deze tot lijdelijke gehoorzaamheid genoopt werd, was onder dit opzicht bijzonder kenschetsend. Aan den anderen kant waren de onderdanen nu groepsgewijze georganiseerd tot verdediging met vereende krachten van de rechten en vrijheden (jura et franchisiae), die hun individueel en collectief waren toegekend. Het individualisme werd voor menige eeuwen in de schaduw verdrongen door een hoogst doelmatige inrichting der solidariteit in sociale, juridische en politieke ramen, bijzonder goed aangepast bij de realiteit. En dit waren voorzeker niet geringe voordeelen uit de corporatieve revolutie gesproten. Een ander niet te onderschatten voordeel van blijvende beteekenis lag in de inrichting van een permanente representatie onder den vorm van statencolleges (assemblées d'états, parliaments). Dezen beschouwden schier alle geschiedschrijvers der XIXe eeuw als 'parlementen' naar de liberale opvatting. Terecht verklaarden ze dat beiden de oude statenvergaderingen en de moderne parlementen, representatieve instellingen waren van publiekrechtelijken aard. Met klaarheid zagen ze in dat de werking van beiden gericht was tot hetzelfde doel, nl. de verdediging van de rechten en vrijheden der onderdanen en de bestrijding van elke poging tot despotisme. Ze werden ten slotte, en wel boven mate, getroffen door het geval van het Engelsch parlement, waarvan de geschiedenis nooit onderbroken werd en ze trokken hieruit, voor de Staten van het vasteland het besluit dat het liberalisme, over de periode van de absolute monarchie heen, aansluiting zocht bij de middeleeuwsche vrijzinnige traditie (1). Alle verschillen herleidden ze vervolgens tot bijkomende afwijkingen van rechtstechniek en zagen den afgrond tusschen beide opvattingen niet. In de werkelijkheid is het parlementarisme een staatsregeling gevestigd {==14==} {>>pagina-aanduiding<<} op de theorie der volkssouvereiniteit, die streng individualistische maatschappelijke betrekkingen onderstelt. In de middeleeuwen daarentegen bestond er een onverbrekelijk verband tusschen 'het standenwezen' en 'de standenvertegenwoordiging', zoodanig dat er op elken trap van de corporatieve hiërarchie een bijzondere vorm van representatie bestond en dat zelfs de rechtstoestand van het hoogste vertegenwoordigende lichaam door het statuut van alle vertegenwoordigde personen en lichamen beïnvloed werd. Doch juist in dit sterk verband tusschen standenorganisatie en standenvertegenwoordiging lag o.i. een hoofdgebrek van den ouden corporatieven Staat en wellicht de allereerste oorzaak van diens verval. Het sociaal-economische dicht bij het juridisch-politieke te brengen leek uiterst voordeelig, zoo lang het eerste het andere effectief beïnvloedde, maar men ondervond er de nadeelen van zoodra de inertie van het tweede de werking van het eerste overtrof. Zoo lang de corporatieve instellingen in de eerste plaats met belangen van het bedrijfsleven bezig waren, bleven ze soepel, breed, wijd open voor eenieder die het verwerven van het lidmaatschap op prijs stelde, voor aanpassing bij nieuwe toestanden vatbaar. Maar zij konden zich moeilijk onthouden van ook op andere gebieden te willen ageeren en vervielen nadien weldra in de verstarring van het staatkundig corporatisme. Dat ze rechten en rechtsbevoegdheden rechtstreeks in betrekking tot hun sociale en economische doeleinden trachtten te verkrijgen, was slechts billijk, en de landsheer werkte het volgaarne in de hand. Doch als dit eenmaal bereikt was, zochten zij hun libertas-statuut te versterken, niet alleen ten nadeele van den vorst, maar al te vaak ook ten koste van het algemeen welzijn. De eenmaal zoo vruchtbare concurrentie om een hoogeren graad van welstand te scheppen, werd voortaan onder haar een echte strijd tot kortzichtige verdediging van eigen jura et franchisiae, zonder nog veel naar anderen om te kijken. Ze vormden sedertdien waarachtig, zooals het reeds ontelbare malen werd gezegd, als zoo vele Staatjes in den Staat (1). En het naast elkaar bestaan van die Staten in het klein, {==15==} {>>pagina-aanduiding<<} met uitgebreide voorrechten en autonomie, kon den Staat onmogelijk ten goede komen. Zoo benaderen we het voornaamste gebrek van den Standenstaat, dat trouwens slechts een gevolg van het eerste is: het reeds vermelde dualisme der machten. De potestas van den vorst beperkt door de libertas der individuën, corporaties, standen en land, was dit in normale omstandigheden geen ideaal? In normale omstandigheden, zeker, t.w. als de vorst en het statencollege bij het uitvaardigen van elk gewichtig besluit samenwerkten tot dezelfde doeleinden en elkaar in evenwicht hielden. Maar als één van beide voorwaarden niet aanwezig was, werd de toestand algauw gevaarlijk, daar tusschen de twee machten toch een schakel ontbrak om ze gemakkelijk tot een vergelijk te brengen. Hielden ze elkaar in evenwicht, maar waren ze niet accoord, konden de besprekingen als het ware tot in het oneindige voortgezet worden, en toch volkomen ijdel blijven. Kwam de vorst in het overwicht, kon hij momenteel zonder de geldelijke subsidies van zijn onderdanen voort, dan riep hij de standen liever niet bijeen, of ontbond hun vergadering indien ze op zijn voorstellen niet wilden ingaan. Hij bezat wettelijk een en ander prerogatief, maar als hij er herhaaldelijk gebruik van maakte, zoodat hij een heelen tijd op eigen hand regeerde, beteekende dit duidelijk van zijnentwege een streven naar absolutisme. Was de verhouding echter omgekeerd, was de vorst zwak, geldbehoeftig, minderjarig of moest de erfopvolging buiten de rechte lijn geschieden, telkens grepen dan de standen in om nieuwe toegevingen af te persen. Ze beriepen zich op hun weerstandsrecht (widerstandsrecht, droit de résistance), de stevigste waarborg hunner privilegiën, weigerden alle aanvragen in te willigen, schiepen revolutionnaire toestanden en durfden zelfs tot gewapenden opstand overgaan. Practisch sloot het dualisme van den Standenstaat de mogelijkheid tot elk andere oplossing van conflicten uit: ofwel, aan den kant van den vorst, een optreden dat wij tegenwoordig een staatsgreep zouden noemen; ofwel, aan den kant van de standen, de revolutie. De geschiedenis van den Standenstaat gedurende de moderne tijden is dan ook slechts een ontbindingsproces, in de richting van het vorstelijk absolutisme of van de republikeinsche oligarchie (1). De wording van de absolute monarchie is algemee- {==16==} {>>pagina-aanduiding<<} ne regel, daar dit proces toch in de lijn van de reeds aangevangen ontwikkeling ligt. De vorst gaat voort met zijn territoor te vergrooten en met de bestuurlijke hiërarchie uit te breiden. Het standenwezen vernietigt hij niet, daar hij zich bewust is van de voordeelen die er ook voor hem zelf mee verbonden zijn. Maar aangespoord door zijn legisten, die hem het Romeinsch cesarisme tot navolging voorstellen en hem bovendien middelen aan de hand doen om zijn inkomen te vermeerderen, houdt hij op de standenvertegenwoordiging bijeen te roepen en laat hij haar medezeggingsrecht door onbruik vervallen. Zijn potestas wordt zoodoende 'absoluut' of 'onbeperkt', d.w.z. niet langer beperkt door de libertates van de onderdanen. Hierdoor wordt niet bedoeld dat deze libertates principieel afgeschaft worden, doch alleen dat de aangewezen verdedigers ervan niet meer verzocht worden op te treden en dat er de bewaring van voortaan algeheel overgelaten wordt aan het goeddunken van den 'genadigen heer'. Dit gebeurt in Portugal onder de langdurige onderwerping van dit land aan 't Spaansche huis (1580-1640), in Spanje zelf bij het einde van de regeering van Philips II (1592), in Savoje onder hertog Emanuel Philibert (1553-1580), in Frankrijk in 1614, in de Zuidelijke Nederlanden in 1632, in Zweden en Denemarken bij het midden der XVIIe eeuw. In dien toestand bereiken de meeste landen het einde van het Ancien Régime. Men kan zich zonder moeite voorstellen wat een indruk het op de bewoners ervan maakte, toen ze met den ouden kreet 'Vrijheid!' uit hun slaap werden wakker geschud. In enkele landen, zocht men daarentegen het dualisme op te lossen door den vorst volledig uit te schakelen en aan de standen de potestas te geven zelf over hun libertas te beslissen. Dit was evenals in het eerste geval een eenheids-solutie, doch in radicaal tegenovergestelde richting, waarop de protestantsche Reformatie niet zonder invloed bleef. Toen de drie Zwitsersche Woud- {==17==} {>>pagina-aanduiding<<} kantons, nl. Uri, Schwyz en Unterwalden, ca. 1300 in opstand kwamen tegen hun Habsburgschen landgraaf, handelden zij op dezelfde manier als sommige steden in Duitschland en in Italië, die toch ook als oligarchische republieken reichsunmittelbar waren geworden. Doch andere kantons volgden in de XIVe en XVe eeuw het voorbeeld van de eerste drie, en toen Calvijn dit alweer ca. 1540 te Genève hernieuwde, verbond hij oligarchie met theocratie: de in zich zelf weinig beteekende Zwitsersche staatsinrichting met een drastisch geordenden godsdienst die, evenals het katholicisme, voor universeele expansie bestemd was. Onder leiding van Willem van Oranje vereenigden de noordelijke provinciën van Nederland zich, evenals de Zwitsersche kantons, tot een Statenbond (1579), en verjoegen insgelijks een vorst van Habsburgschen bloede (1581); door toedoen van Oldenbarnevelt, die rechtstreeks te Genève inspiratie zocht, werden ze kort nadien een oligarchie van regenten (1588). Nog geen honderd jaar later maakte de puritein Olivier Cromwell van het opgestane Engeland 'a free commonwealth', na aanslag op het leven van den wettigen koning Karel I (1649). Dit waren voorzeker de scherpste historische uitingen van het weerstandsrecht der standen. Ze kunnen wellicht, naast de onbeperkte monarchieën, tot bewijs dienen dat de Standenstaat der laatste periode niet meer vatbaar was voor aanpassing bij een evenwichtige verhouding libertas-potestas, en dat de oplossing van het probleem gezag-onderdanen blijkbaar op een ander terrein moest worden gezocht. * * * Toen begon, allereerst in Engeland, de reactie tegen het corporatisme: een terug naar individueele vrijheid, dat ook leidde naar de constitutioneel-parlementaire monarchie. Na de militaire dictatuur van Cromwell en het kortstondig protectoraat van diens zoon, werden de Stuart-koningen gerestaureerd (1660). Maar de zonen van Karel I hadden dezelfde neiging naar absolutisme als hun vader, en voor de tweede maal brak de revolutie uit (1688). 'Bloodless' en 'glorious' zoo was deze, en oogenschijnlijk in enkele dagen voltrokken door de vervanging van Jacobus II door Maria II en Willem III. In werkelijkneid duurde ze meer dan honderd jaar. Zij legde vooreerst den nieuwen vorsten, en wel vóór dat deze 'erkend' werden, een Declaration of rights ter onderteekening voor in schijn {==18==} {>>pagina-aanduiding<<} slechts een 'landcharter' en een bekrachtiging van de Magna Charta van 1215; in waarheid echter de eerste geschreven 'constitutie' der wereld, die de Engelsche kroon in een minderwaardige positie stelde tegenover het parlement. De corporatieve inrichting van het parlement schafte zij niet af, maar hechtte voortaan een overwegend belang aan de groepeering der afgevaardigden, naar hun behoudsgezinde of progressieve opvatting van het beleid, in twee 'partijen': de tories en de whigs. Ze vestigde het gebruik dat de ministers in het vervolg uit de parlementaire meerderheid zouden worden gekozen en dat ze tegenover deze solidair verantwoordelijk zouden worden gesteld, zoodanig dat geheel het 'cabinet' zou verplicht zijn af te treden indien het uit een ongunstige stemming bleek dat het het vertrouwen van de meerderheid kwijt was. Eindelijk deed de Reformbill van 1832 de laatste sporen van de oude regelig verdwijnen, o.a. uit het kiesrecht en uit de verdeeling der zetels in de Commons, en zorgde voor meer contact tusschen het volk en de afvaardiging. De Noord-Amerikanen, die bij het einde der XVIIIe eeuw het voorbeeld der Engelschen navolgden, richtten in minder jaren een radicaler systeem in. Toen ze, gedreven door de puriteinen uit het Noorden, tot den opstand tegen de Londensche regeering overgingen, braken ze daarom toch niet geweldig af met de staatkundige traditie die ze in vroegere jaren van het Engelsche moederland hadden ontvangen. Ze bewaarden o.m. hun gouverneurs en hun twee-kamers-parlementen in ieder gewest en, in hun gemeene Declaration of rights van 1774, namen ze menig principe uit de Engelsche Declaration van 1688 over. Daarnaast ontwierpen zij een federale grondwet (1787) naar het beeld, doch zonder de zwaarste gebreken, van de Unie van Utrecht van 1579: ze maakten van de United States niet een Statenbond als de Vereenigde Provinciën, maar een Bondsstaat waarin de souvereiniteit van het geheel niet beperkt werd door de zelfstandigheid der leden; aan het hoofd van dit geheel stelden zij een president, wiens potestas grooter was dan die van een Hollandschen stadhouder of zelfs van een Engelschen koning. Ten slotte huldigden zij het beginsel der volkssouvereiniteit, door de Philosofen der Aufklärung in zwang gebracht. Het experiment van Washington en Franklin vertoonde dus onder meer dan één opzicht gelijkenis met de proefnemingen van Calvijn, van Olden- {==19==} {>>pagina-aanduiding<<} barnevelt en van Cromwell. Doch, evenals de tweede Engelsche omwenteling, bracht het aan den anderen kant nieuwe gedachten naar voren: het schonk het leven aan den eersten republikeinschen Bondsstaat, op de souvereiniteit van geheel een volk gevestigd, zonder juridisch onderscheid van standen, en onder een hoofd dat noch een koning, noch een raadpensionaris, noch een lord-protector, noch een raad van State was. En hierdoor trok Amerika, nog méér dan Engeland, in dien tijd de aandacht van alle vooruitstrevenden op het Europeesche vasteland. De Brabantsche en de Luiksche omwentelingen in 1789, alsook de hervorming van de Poolsche staatsregeling in 1791, ondergingen grootendeels den tweevoudigen invloed van Engeland en Amerika, maar geen enkele revolutie maakte zich die vreemde denkbeelden zoo sterk eigen en geen tweede dreef ze consequenter door als de Fransche. Op 4 Mei 1789, toen de leden der états généraux na meer dan anderhalve eeuw onderbreking opnieuw bijeen geroepen werden, kregen ze wellicht den indruk dat ze, over het absolutisme van Lodewijk XIV en diens opvolgers heen, naar het oude dualisme terugkeerden. Minder dan anderhalve maand nadien waren ze echter reeds een parlement naar Engelsch-Amerikaansch model geworden, zonder onderscheid van standen meer, doch met één enkele kamer. In den nacht van 4 op 5 Augustus schaften ze de zgn. droits féodaux af, d.w.z. alles wat er van de feudale diensten nog overbleef en reeds een aanzienlijk gedeelte van de corporatieve voorrechten. Op 26 Augustus daaraanvolgende gingen ze over tot de stemming van de Déclaration des droits de l'homme et du citoyen, de philosofische keure van het hedendaagsch individualisme. 14 September 1791 deden ze door Lodewijk XVI een geschreven constitutie goedkeuren. In een paar jaren evolueerde dus Frankrijk, door het toedoen van dezelfde menschen, van het absolutisme naar het constitutioneel-parlementair koningschap. In September 1792 kreeg het een republikeinsche regeling, met algemeen kiesrecht. In 1793-1794 onderwierp het zich aan Robespierre, naar het recente gezegde van een Amerikaanschen geschiedschrijver 'den eersten modernen dictator', een Lenin gelijk, die door alle middelen en tegen alles in, de meest radicale democratie wilde invoeren. Eindelijk legde het zijn lot in de handen van Napoleon I, 'Robespierre à cheval', die de denkbeelden van de Revolutie tot een samenhangend en leefbaar {==20==} {>>pagina-aanduiding<<} geheel construeerde en ze, ook ten gevolge van zijn veelvuldige veroveringsoorlogen, de wijde wereld inzond. En ze volbrachten inderdaad, zooals men het heeft gezegd, 'le tour du monde'. Niet onmiddellijk, want na den slag bij Waterloo in 1815 brak het tijdvak der Restauratie aan. Doch nadien kwamen ze met een in den tegenspoed vermeerderde kracht weer opdagen. Tusschen 1830 en 1870 ongeveer werden ze in 'liberale' richting uitgebaat, d.w.z. bijna uitsluitend ten voordeele van de bezittende bourgeoisie, wier ideaal niet verder reikte dan een constitutioneel-parlementaire regeling met census-kiesrecht. In de Staten die reeds van vroeger bestonden werden ze onder dien vorm ingevoerd, ofwel geleidelijk en bij wijze van vreedzame hervormingen, als in Engeland, Zweden, Noorwegen, Denemarken en Nederland, ofwel revolutionnair en onder afwisseling van vooruitgang en reactie, als in Frankrijk, Portugal, Spanje en Zwitserland. Met evenveel geestdrift, doch soms zonder de noodige voorbereiding, werden ze insgelijks gehuldigd door de volken die toen tot het zelfstandig staatkundig leven werden opgewekt: België, Griekenland, Italië, Roemenië, Servië, Boelgarije en alle republieken in Latijnsch Amerika. Na 1870-1880 werden zij in uitgesproken democratische richting ontwikkeld: vooral door het invoeren van het algemeen stemrecht, wilde men ook aan de lage volksklasse een aandeel geven in de uitoefening van de souvereiniteit. In de Staten die het liberalisme reeds voorheen toegetreden waren en waarin het volk politiek opgeleid werd, ondervonden de democratische partijen in den regel geen onoverwinnelijke moeilijkheden om hun programma op wettelijke wijze in practische vervulling te brengen. In de landen daarentegen waar de regeering van haar ouderwetsche opvattingen weigerde af te wijken, b.v. in Rusland, Oostenrijk-Hongarije, Turkije, Duitschland, alsook in deze waar de vorsten periodisch tot reactie overgingen, als in Spanje en Portugal, kon een totale ommekeer slechts revolutionnair geschieden. De nationaliteiten, die na den Wereldoorlog van de vreemde overheersching bevrijd werden, kozen natuurlijkerwijze van meet af de democratische republiek (1). {==21==} {>>pagina-aanduiding<<} Uit het voorafgaande zal o.i. wel duidelijk genoeg gebleken zijn, dat er geen hiaat is tusschen den vervallenden Standenstaat uit de middeleeuwen en het individualisme der XIXe eeuw, doch aan den anderen kant, dat men niet zonder diepgaande hervormingen van een naar andere staatsregeling is kunnen overgaan. Wellicht zal het ons thans geoorloofd zijn het wezen van het laatste systeem te ontleden. Wij leggen den nadruk op de parlementaire staatsinrichting zelf, op het principe van de volkssouvereiniteit en de hiermee verbonden 'moderne vrijheden', op de nieuwe opvatting der staatkundige representatie en het partijwezen, op het in onze oogen alles overwegend en determineerend gebruik van de ministerieele verantwoordelijkheid en, ten laatste, op het verschil tusschen echt liberalisme en sociaal-democratie. Kortom, wij onderzoeken in het licht der historie de beteekenis van de voornaamste instellingen, principes, gedachten en stroomingen, die onze voorzaten bij den ondergang van het Ancien Régime hoopvol begroetten als verlossingsmiddelen tegen het vorstelijk depotisme, en die sommige onzer ontgoochelde tijdgenoten zonder berouw prijs zouden geven, wellicht omdat zij er maar al te vaak uitsluitend de gebreken van zien, omdat zij er de oorspronkelijke waarde niet meer van kennen, omdat zij niet inzien dat er ook nog voor hen een gezonde, een stevige oplossing in ligt van het probleem potestas-libertas. Onze bedoeling is echter niet alles goed te praten, vooral het scherp individualisme niet, doch alléén te waarschuwen tegen gewaagde experimenten die het bestaande zouden overrompelen, zonder daar iets beters voor in de plaats te stellen. Aan de territoriale en bestuurlijke inrichting der Staten, zooals deze bij zijn opkomst bestond, veranderde het parlementarisme het minst. In Engeland liet het alles bestaan, zelfs de patrimoniale opvatting van de koninklijke functie: daar heerscht nog altijd 'the king of Great-Britain'; leger en vloot zijn nog steeds 'his Majesty's army and navy'; de militaire luchtvaart werd als 'his Majesty's air force' gevormd; zelfs de oppositie in het parlement heet van den vorst te zijn: 'his Majesty's opposition'. Elders werd echter in den regel die middeleeuwsche con- {==22==} {>>pagina-aanduiding<<} ceptie, opgeruimd, terwijl ten gevolge daarvan de staatsgedachte in hooge mate versterkt werd. Als men de zaken gondig onderzoekt, komt men bijna onvermijdelijk tot het besluit, dat er onder het Ancien Régime eigenlijk geen Staat bestond, maar slechts een vorst en een gemeenschap van standen (une communauté d'états). Het alombekende gezegde van Lodewijk XIV: 'l'Etat, c'est moi' wijst o.a. hierop dat de Zonnekoning, door wien het dualisme vorst-land totaal uitgecijferd werd, den Staat, d.w.z. de respublica in classieken zin, met zijn persoon vereenzelvigde. De Zwitsersche geleerden der XVIIe en XVIIIe eeuw waagden allerlei rechtsconstructies om een antwoord te vinden op de vraag, wie toch in hun republikeinsche Statenbonden en kantons wel 'de vorst' was! In denzelfden tijd echter bracht de school van het natuurrecht geleidelijk de gedachten aan het licht van den Staat-gemeenschap, van den Staat-collectieven rechtspersoon, van den Staat-instelling, van den Staat-openbaar gezag, van den Staat-bron van alle gerechtigheid, van den Staat-beheerder, van den Staat-universeelen erfgenaam van de bevoegdheden van den vorst en tevens juridische gemeenschap der burgers. De juristen der XIXe eeuw bouwden op dit concept geheel het liberale staatsrecht, terwijl het allernieuwste Führerprinzip terug schijnt te wijzen op de aloude opvatting van een verantwoordelijk en personeel hoofd. De ontwikkeling van die abstracte staatsidee werd in de hand gewerkt door de huldiging van het grondbeginsel der volkssouvereiniteit. De souvereiniteitsgedachte zelf werd eerst bij het begin der moderne tijden, onder de algemeene receptie van het Romeinsch recht, gevestigd en ze overvleugelde weldra bij de voorstanders van het vorstelijk absolutisme de meer gematigde potestas der middeleeuwen. Hobbes, Locke en Rousseau, om het slechts bij die drie te laten, verklaarden later elk op zijn beurt dat de souvereiniteit het volk toebehoorde, dat het volk onder voorwaarden in een maatschappelijk verdrag (contrat social) omschreven de uitoefening van zijn macht aan een heerscher opdroeg, doch in geval de vorst zijn verplichtingen niet naleefde, dat het dan zijn opdracht mocht intrekken en desnoods tot revolutie overgaan. Een eigenaardige interpretatie voorwaar van de oude theorieën en toestanden! De potestas, vervangen door de souvereiniteit, kwam thans op hetzelfde rechtssubject te berusten als de libertas, nl. op het volk. Het {==23==} {>>pagina-aanduiding<<} volk werd er niet alleen de drager, maar zelfs de bron van, terwijl de oude scholastiek voor welke 'Omnis potestas a Deo' een onaanvechtbare stelling was, in het volk alléén den tolk zag van Gods wil. Het maatschappelijk verdrag was een vrije uitleg van de voormalige landcharters, maar een getrouwe navolging van de Engelsche Declaration of rights. Het traditioneele weerstandsrecht werd bij Locke, onder puriteinsche invloeden, 'the appeal to Heaven' en bij Rousseau, die uit de hoofdstad van het calvinisme afkomstig was, 'le droit à la révolution'. In artikel 3 van de Fransche Déclaration des droits van 1789 werd eindelijk zonder eenig voorbehoud vastgelegd dat 'Le principe de toute souveraineté réside essentiellement dans la nation', een volzin die bijna letterlijk overgenomen werd in alle vrijzinnige constituties van den nieuwsten tijd. Volkomen consequent wijzigde de Fransche Revolutie ook gedeeltelijk de opvatting der vrijheid. Uit vorige tijden nam ze de conceptie over van bepaalde concrete vrijheden: libertates et jura. De Déclaration des droits somde deze vrijheden op die bij het einde van het Ancien Régime het meest in het gedrang werden gebracht: de volledige en onvervreemdbare vrijheid van den persoon, tegen de lijfeigenschap (1); de oud-Romeinsche vrijheid van den eigendom, tegen de beperkingen van feudalen oorsprong (2); de burgerlijke vrijheid en het daarmee verbonden grondbeginsel van het classieke strafrecht 'nulla poena sine lege', tegen gevangennemingen, veroordeelingen en opsluitingen langs administratieven weg (3); de vrijheid van godsdienst en cultus, in tegenstelling met het stelsel der geprivilegieerde Staatskerk (4); de vrijheid van opinie, van uitdrukking, van drukpers tegen de censuur door de burgerlijke en geestelijke overheden ingesteld (5). Dit waren de zgn. 'moderne vrijheden', alle rechtstreeks in verband met de behoeften van het individu dat men wilde 'ontvoogden'. De plichten echter van dit individu tegenover de nieuwe gemeenschap werden niet eens vermeld: de correspondeerende relatie tusschen recht en plicht, sociale functie en rechtsstatuut, dienst en privilegie, waar het {==24==} {>>pagina-aanduiding<<} oude recht zoo stipt op was ging men stilzwijgend voorbij, daar elk onderscheid van stand toch verdween en de souvereine algemeene wet voor iedereen op dezelfde wijze nawerkte (1). Bovendien gaf men nog - wat aan het Ancien Régime totaal vreemd was - een definitie van 'de' vrijheid: 'La liberté consiste à pouvoir faire tout ce qui ne nuit pas à autrui' (2). Andere potestas, andere libertas: de verhouding tusschen beide termen zou derhalve ook anders worden. Het volk was onbekwaam zijn souvereiniteitsrechten zelf uit te oefenen: het moest die uitoefening opdragen aan derden, onder voorwaarden door de reeds genoemde constitutie vastgesteld, doch wat men bovenal wilde vermijden was dat alle prerogatieven der souvereiniteit in dezelfde handen zouden vereenigd blijven, gelijk voorheen. In de door hem ontworpen theorie van de 'division des pouvoirs' had Montesquieu drie voornaamste staatsmachten onderscheiden: de rechterlijke, de uitvoerende en de wetgevende. Werden deze drie door denzelfden vorstelijken persoon gedragen en uitgeoefend, dan bevond men zich onder een regime van gekenmerkt despotisme. Essentieel aan een constitutioneele staatsregeling was, dat ze van elkaar zouden worden gescheiden, althans wat de uitoefening ervan betreft (3). De rechterlijke macht zou in den regel worden toevertrouwd aan benoemde en onafzetbare rechters; de uitvoerende zou berusten bij een constitutioneelen koning of bij een president der republiek, alsmede bij de door dezen aangestelde ministers en ambtenaren; de wetgevende zou ongedeeld behooren aan het staatshoofd èn de gekozen volksvertegenwoordiging, ja in uitzonderlijke gevallen, als bij de Napoleontische regelingen, de federale of kantonnale gebruiken van Zwitserland, zou geheel de volksgemeenschap nu en dan worden verzocht haar meening nopens een of ander bepaald punt bij middel van plebisciet of referendum uit te drukken. Montesquieu meende gerechtigd te zijn, zijn theoretische beschouwingen af te leiden van de studie der Engelsche toestanden, hetgeen alle moderne schrijvers hem thans betwisten. Feit blijkt echter dat niet alleen de Fransche revolutionnai- {==25==} {>>pagina-aanduiding<<} ren, maar ook de meeste rechtsgeleerden, staatslieden en constitueerende vergaderingen in de XIXe eeuw hem blind geloofden en zijn beruchte trias politica in instellingen omzetten. Wat in dit alles het meest herinnert aan de regeling van den ouden Standenstaat, is de inrichting van de wetgevende macht. Evenals in den Standenstaat, blijft ook in het parlementarisme deze macht ongedeeld aan vorst en onderdanen toebehooren; het middeleeuwsche beginsel 'Quod omnes tangit, ab omnibus approbari debet' bewaart zijn kracht (1). Ook treden de onderdanen in den regel niet zelf, maar door de tusschenkomst van hun vertegenwoordigers op. De gemeenschap kunnen geen belastingen opgelegd worden, tenzij onder goedkeuring van de bevoegde afgevaardigden (2), en de stemming der budgetten geeft onvermijdelijk aanleiding tot het indienen van vertoogen en wetsontwerpen. Ten slotte, maakt ook de indeeling van het beraadslagend lichaam in twee of drie kamers geen principieel verschil uit met het verleden (3). Niet in de techniek der parlementen, maar in de sociale inrichting en den philosofischen ondergrond, vinden de voornaamste afwijkingen van het nieuwe stelsel hun oorsprong. De vertegenwoordigers handelen niet meer in naam van bevoorrechte corporaties en standen, maar direct van geheel de ongeorganiseerde volksmassa, waarvan de individueele leden allen gelijk zijn, burgerlijk en politiek. Ze komen niet naar de parlementaire zitting, met een gebiedenden en voor hen bindenden 'lastbrief', dien ze onmiddellijk vóór hun vertrek van hun 'committenten' hebben meegekregen, waarvan zij de limitatieve bewoording onder géén voorwendsel mogen te buiten gaan en dat onmiddellijk na hun terugkeer ver- {==26==} {>>pagina-aanduiding<<} valt, maar wegens een algemeen mandaat bij hun verkiezing voor drie, vier, zeven of acht jaar opgedragen. En ten slotte, hebben zij nu, wettelijk en bestendig, het overwicht ten opzichte van de regeering, die ze regelmatig moet bijeenroepen en ze slechts in buitengewone omstandigheden uiteen kan doen gaan. De individualistische regeling van de maatschappelijke en privaatrechtelijke toestanden bracht ook mede dat de vertegenwoordigende lichamen niet langer in standen, maar in partijen werden verdeeld. Hoe dit soms in zeer korten tijd kon gebeuren, leert het voorbeeld van de Fransche états généraux en hun opvolgende Constituante. Toen de afgevaardigden van den derden stand zich op 17 Juni 1789 van de anderen afscheidden, noemden zij zich onmiddellijk vertegenwoordigers van geheel het Fransche volk en zij stoorden zich niet langer aan hun lastbrieven. Leaders traden met eigen opvattingen naar voren en groepeerden weldra 'partijgangers' rond hun 'programma', dat niet alleen in de vergadering, maar ook in de daar buiten gevormde 'clubs' besproken werd. De partijen werden zoodoende, ook in andere landen, eerst momenteele, doch weldra permanente groepeeringen van menschen, niet van hetzelfde statuut zooals bij de standen, maar van dezelfde 'opinie', tot verdediging van enkele punten essentieel naar hun meening aan een doelmatig staatsbeleid. Den ideologischen inhoud van hun programma pasten zij natuurlijk bij de omstandigheden aan; alleszins trachtten zij dit zoo goed en zoo spoedig mogelijk te doen en heetten het 'met den tijd meegaan'. Als de omstandigheden echter zoo erg veranderden, als de tijd zoo vlug vooruitging dat er blijkbaar geen aanpassing mogelijk leek, kwamen nieuwe partijen met frissche programma's de ouden ter hulp! De tories en de whigs in Engeland waren aanvankelijk respectievelijk pro en contra de Stuarts, pro en contra de anglicaansche Kerk; de eerste partijen onder de Fransche Revolutie waren voor het absolutisme, de constitutioneele monarchie, de gematigde of de radicaal-democratische republiek; de katholieke partijen kwamen op tot verdediging van het geloof in de liberale Staten; de arbeiderspartijen streden tot verbetering van het lot der werkende klasse en verovering van het algemeen stemrecht; de nationalistische werden de voorvechters der volksminderheden. Het einddoel van allen was de meerderheid der zetels {==27==} {>>pagina-aanduiding<<} in de parlementen te bezetten, om zoodoende een overwegenden invloed te kunnen uitoefenen op het bestuur. Want in alle parlementaire Staten werd, in navolging van Engeland, het gebruik gevestigd dat de ministers uit de meerderheid werden genomen en ook tegenover deze solidair verantwoordelijk werden gesteld. In den Standenstaat benoemde de vorst zijn voornaamste medewerkers, o.a. den kanselier, naar willekeur; doch in geval van conflict met de standenvertegenwoordiging was ook hij alleen aansprakelijk en hij betaalde soms zijn fouten met het leven, als Karel I onder de eerste Engelsche revolutie. Het principe der ministerieele verantwoordelijkheid, die de Engelschen na hun Glorious Revolution invoerden, had hoofdzakelijk tot doel zulke uitersten in het vervolg te voorkomen, door te beletten dat de verstandhouding tusschen de regeering en de vertegenwoordigers van het volk nog ooit werd verbroken. De vorst bleef bevoegd zijn ministers zelf te benoemen; alleen werd hem de richting aangewezen in dewelke hij voortaan zijn keus zou uitoefenen. Voor de rest werd hij onverantwoordelijk en onschendbaar verklaard, wat zijn positie in den Staat alles samengenomen verstevigde. Aan den anderen kant werden de leden van het cabinet even beleefd verzocht zich voor het parlement te verantwoorden, waar toch groote kans bestond dat ze door hun vrienden uit de meerderheid zouden worden gesteund. Werd hun houding onder bepaalde omstandigheden bij stemming afgekeurd, dan vond men daarin het bewijs, dat de oude meerderheid uiteen was gegaan en dat er meteen een nieuwe meerderheid rond een ander programma was gevormd. Het oud ministerie, dat practisch onleefbaar was geworden, ruimde de plaats voor een ander, uit de nieuwe meerderheid gevormd. Door afwisseling der meerderheden in het parlement en der met de parlementaire meerderheden verbonden ministeries aan de regeering werden menige revoluties en staatsgrepen vermeden. De overgang van liberaal parlementarisme naar sociaal-democratie is, van technisch standpunt, hoofdzakelijk een kwestie van cijfers en getallen. De vervanging van den constitutioneelen koning door een president der republiek heeft in vele gevallen slechts de beteekenis van een symbool. Het ware probleem ligt bij de regeling van het stemrecht. De verkiezingen van vertegenwoordigers, van ondergeschikt belang in den Standenstaat, zijn {==28==} {>>pagina-aanduiding<<} in het parlementarisme met zijn algemeene mandaten voor vrij langen tijd opgedragen en met zijn tegen elkaar gekante partijen, hoofdzaak. De vrije en gelijke staatsburgers, nu alle intermediaire lichamen uitgeschakeld zijn, beschikken immers over geen ander middel om hun souvereinen wil nu en dan tot uiting te brengen, terwijl de meerderheid der uitgebrachte stemmen wordt aanzien als de wettelijke uitdrukking van den wil van geheel het volk. Aanvankelijk beperkten de liberalen het kiesrecht tot een vrij gering aantal bevoorrechten. Ze vonden eerst het zgn. cijnsstelsel uit, waarbij het beschikken over het kiesrecht afhankelijk werd gemaakt van het opbrengen eener jaarlijksche minimum-belasting (census-kiesrecht); later erkenden zij, naast het vermogen, ook de geestesontwikkeling als een 'capaciteit' op staatkundig gebied (capaciteitenstelsel). Ze weigerden echter verder te gaan, daar zij voor de lage volksklasse toch nooit een eeuw van 'verlichting' zagen opdagen. In der waarheid vreesden zij door de massa overrompeld te worden. De arbeiderspartijen begrepen daarentegen dat de verovering van het algemeen stemrecht nog het zekerste middel was om sociale hervormingen door te voeren. Ze streden voor 'Eén man, één stem', wonnen het pleit in schier alle beschaafde landen, en trokken aldus eenigszins onverwachte maar toch streng logische besluiten van de hoog individualistische gelijkheidsleer. Doch hiermee begon tevens reeds het verval van het systeem. In rechte gelijk verklaard en zelfs begunstigd door het algemeen stemrecht, was één man feitelijk toch niet één man waard. De individueel-zwakken, onvermogenden of weinig ontwikkelden, konden onmogelijk wedijveren tegen de sterken, ten ware zij in de organisatie een compensatie trachtten te vinden voor hun persoonlijk te kort. Nog éér dat de politieke arbeiderspartijen tot stand kwamen, vormden zij allerlei inrichtingen van socialen en economischen aard, in dewelke gebonden samenwerking hooger op prijs werd gesteld dan individueel initiatief. Het individueele werd in het maatschappelijke opgeslorpt, terwijl ook het sociale en het staatkundige nadeelig op elkander reageerden. Aan de ondergeschikte leden van de partij werd het streng verboden van de gegeven politieke richtlijnen af te wijken, onder bedreiging van ook uit de coöperatieven, de syndicaten, de trade unions, de ziekenbonden uitgesloten te worden. Aan den anderen {==29==} {>>pagina-aanduiding<<} kant werden, ten gevolge van de stijgende macht van de associaties, raden en congressen, de afgevaardigden in het parlement aan de ijzeren tucht der partij onderworpen. Die massale bewegingen en onverantwoordelijke drijverijen belemmerden in steeds toenemende maat de soepele werking der parlementaire instellingen. Tegenwoordig bestaan de wetgevende kamers - en niet door de schuld van de arbeiderspartijen alleen, - niet meer uit gentlemen, die zich bewust van hun verantwoordelijkheid tegenover het volk, maar ook van eigen waarde, waardigheid en zelfstandigheid, hun persoonlijke zienswijze wenschen uit te spreken bij de gewichtigste aangelegenheden van het land. Ze gelijken meer en meer op de assemblées van de Fransche Revolutie, waar de afgevaardigden over dag stemmingen kwamen uitbrengen die hun 's nachts te voren in de vergaderingen van hun clubs werden opgelegd. Daarbij kwam, ook door de ontwikkeling van het kapitalisme en de daaruit spruitende moeilijkheden, dat de Staat zich meer en meer om stoffelijke zaken bekommerde. De Verklaring van rechten onderstelde in 1789 dat ieder mensch en burger bekwaam was in de materieele behoeften van zijn persoon en zijn gezin te voorzien. De Staat zou zich alleen met hoogere belangen inlaten, nl. het handhaven van de openbare orde, het voeren van den oorlog en het sluiten van den vrede, het slagen van de munt, het heffen der belastingen, het maken van wetten, het uitspreken van vonnissen, de inrichting van gevangenissen, enz.: alle traditionele bevoegdheden van den vorst onder het Ancien Régime. Bovendien nam hij de regeling van het onderwijs, den openbaren eeredienst, den openbaren onderstand van weezen, ouden, zieken en behoeftigen op zich, alle werkzaamheden vroeger aan de Kerk overgelaten. Sedert de opkomst van de democratie ging hij met snelle schreden den weg van het 'totalitarisme' op en legde zonder aarzeling, maar ook zonder onderscheid, de hand op alle nieuwigheden door den vooruitgang van cultuur en techniek geschapen: de spoorwegen, het postwezen, de telegraaf, de telefoon, de luchtvaart, de industrie - tegenover welke de landbouw natuurlijk niet ten achter mocht blijven, - de sociale voorzorg, de pensioenen, de sport en vermakelijkheden, de hygiene, enz. Eenzijdig ontwikkelde hij geheel zijn bedrijvigheid langs den materieelen kant, en verloor natuurlijk daardoor soms zijn hoogere doeleinden uit het oog. Gedrukt door {==30==} {>>pagina-aanduiding<<} de omstandigheden, gedreven door democratische partijen voor wie uiteraard de stoffelijke welvaart van hun leden een bekommernis van den eersten rang uitmaakte al hadden ze zelf niet noodzakelijk een materialistische wereldbeschouwing, in het gedrang gebracht door allerlei ondergeschikte sociale inrichtingen, drong de moderne Staat het individu op den achtergrond en hielp in dezen de overtuiging te vestigen dat hij uitsluitend voor den Staat bestaat, doch dat anderzijds de Staat ook alles voor hem moet doen. * * * De reactie tegen het individualisme en het parlementarisme, waardoor de moderne wereld zich in de allerlaatste jaren plotseling bewust werd dat ze naar een nieuwe corporatieve regeling leidt, is dus al een heelen tijd aan den gang. Evenals in de middeleeuwen vloeit ze uit bestaande mistoestanden voort, en daar ze zich tot nu toe even natuurlijk ontwikkelde, kan ze in menig opzicht vergeleken worden bij deze die we hierboven beschreven. Toen de oude gilden en corporaties door het aankomend liberalisme afgeschaft werden, werden tevens van overheidswege maatregelen getroffen om te verhinderen dat ze onder nieuwe gedaanten zouden herleven: de vereeniging van arbeiders werd bij de wet coalitie geheeten en als misdrijf bestraft. Maar de natuur werkte weer ditmaal sterker dan de menschen. De vrijheid van vereeniging werd door de meeste constituties in de reeks der moderne vrijheden opgenomen, en moest sedertdien ook aan de proletariërs worden gegund. Arbeidersorganisaties met sociale doeleinden, de reeds genoemde syndicaten, kwamen tot stand en streefden naar juridische erkenning. Tegenover de krachtige werking van dezen, gevoelden de werkgevers weldra aan den lijve de noodzakelijkheid om op hun beurt onder elkander aaneen te sluiten. Bij herhaald bijeenbrengen van de inrichtingen beider soort, rees spontaan de gedachte op van hoogere lichamen, waarin georganiseerde werknemers en werkgevers regelmatig zouden samenwerken tot belang van de bedrijven: de corporaties. Op dit gepaste oogenblik grepen sommige staatslieden in: Italië, Duitschland, Portugal, Oostenrijk werden als nieuwe 'Standenstaten' ingericht, onder dictatoriaal of zoo goed als dictatoriaal gezag. In andere landen, waar het parlementarisme diepere wortels had geschoten, trad men niet zoo drastisch op. Doch sedert {==31==} {>>pagina-aanduiding<<} enkele jaren worden overal nieuwe formules voorgesteld van economisch beleid, van sociale organisatie en zelfs van politieke structuur. Die conjunctuur is gevaarlijk (1). Spreken we niet van het neo-corporatisme onder dictatuur, waarvoor de wil van Führer of Duce de eenige wet uitmaakt en waarvan, à la lettre, alles te verwachten is. Het corporatisme, dat vrij en natuurlijk opkomt en dat zijn voorstanders bij voorkeur bedrijfsorganisatie noemen, stuit vooreerst op een moeilijkheid van technischen aard: gezien de hedendaagsche economie en de sociale verhoudingen oneindig meer ingewikkeld zijn en merkelijk minder stabiel dan de middeleeuwsche, hoe zal het tot een doelmatige indeeling en organische groepeering der bedrijven komen (2)? Overwint het op dit punt, dan komt het oogenblikkelijk nadien in conflict met de thans nog overheerschende opvatting van het gemeen recht; of ligt het soms in zijn bedoelingen het gebied van dit recht zoodanig te beperken, dat men waarachtig tot privilegieering zou terugkeeren? De geschiedenis leert bovendien dat het zich moeilijk tot het sociaal-economische kan beperken en dat de georganiseerde bedrijven maar al te sterk geneigd zijn, zoodra hun die kans gegund wordt, om in de politiek in te grijpen, eerst om zich te verdedigen, later om te veroveren, en niet altijd zonder nadeel voor de anderen, noch voor het algemeen. Juist omdat het anti-individualistisch is, leidt het modern corporatisme, evenals het oude, vroeg of laat naar dualisme, oligarchie of absolutisme. Wellicht is niemand op dit oogenblik bestand een dam op te werpen tegen een strooming, die zelfs in het Frankrijk van het Front populaire het individualisme tot in de grondslagen aan 't wankelen brengt. Maar aan den anderen kant is het onverantwoordelijk die beweging onbedacht en {==32==} {>>pagina-aanduiding<<} zonder de noodige voorlichting vooruit te helpen, alleen maar omdat ze wat 'nieuws' medebrengt (1). Alleszins dient door onze landgenooten ernstig overwogen, dat een stelsel uit den vreemde overgeplant niet noodzakelijk op dezen bodem dezelfde vruchten zal afwerpen. Alle volken van Europa zijn ook nog heden niet, onder cultureel en politiek oogpunt, even hoog ontwikkeld. Evenals de middeleeuwsche Standenstaat kwam ook niet het individualistisch parlementarisme bij allen even snel tot rijpheid en evenwicht: reeds ca. 1750 werd het in Groot-Brittannië gevestigd; slechts in 1830 in Frankrijk en België; in 1848 in Nederland; eerst in 1862-1870 in Italië; in Duitschland en in de jongste republieken, niet vóór het einde van den Wereldoorlog. Thans wordt het als verantwoordelijke schepper van alle wanordelijkheden in den ban gedaan door Italië, dat in 1870 plotseling, na tien eeuwen afbrokkeling en vreemde overheersching, van het staatkundig niet-zijn tot eerste rang mogendheid werd bevorderd en dat tot 1922 in zeer bedenkelijke toestanden verkeerde; door Duitschland, eveneens, dat het eerst in September 1918, in den angst van de komende militaire nederlaag, huldigde; door Oostenrijk, dat verscheurd wordt door vijandige partijen van rechts en van links; door Portugal, dat meer dan honderd jaar onophoudelijke burgertwisten achter den rug heeft... Niemand denkt er aan te loochenen dat die vier landen hun toestand onder menig opzicht hebben verbeterd, doch dit is misschien niet alleen te danken aan het feit dat ze zich corporatief hebben heringericht, en daaruit volgt zeker niet noodzakelijk dat het opgeven van het parlementarisme ook voor anderen een waarborg van vooruitgang zou zijn. Zouden er werkelijk gegronde redenen bestaan om te gelooven, dat die landen ineens de baanbrekers zijn geworden van de staatsphilosofie der toekomst? Of zouden ze misschien slechts hun evenwicht trachten te vinden bij een formule, die in het Westen al sedert geruimen tijd ouderwetsch is gebleken? 'Gemeinnutz vor Eigennutz'! Dit slagwoord van het Duitsch {==33==} {>>pagina-aanduiding<<} nationaal-socialisme maakt in de meest verscheiden kringen zoo veel opgang, dat het zelfs in den geest van hooger ontwikkelden een zeer verderfelijke verwarring schept nopens de verhouding Staat-individu. De wereld reageert, en met reden, tegen de classieke liberalen die alleen oogen hadden voor het individu, d.w.z. practisch alleen voor zichzelf. Maar zooals het in dergelijke omstandigheden haast niet te vermijden is, gaat ze ineens te ver in tegenovergestelde richting en staat ze nu vol bewondering te kijken naar de alles verbrijzelende Staats-machine, tegenover welke de enkeling hoogstens nog het figuur kan slaan van een willoos raderwerk, zooniet van de stof om verbrijzeld te worden. Een en andere opvatting is echter evenzeer verwijderd van de oplossing van het gezond verstand, gestaafd door de traditioneele leer van de Katholieke Kerk. In hun herderlijk schrijven op Kerstdag 1936 spraken HH. Excellenties de Bisschoppen van België zich met kracht uit tegen den totalitairen Staat. En in de encycliek Divini Redemptoris, van 19 Maart j.l., verklaarde Z.H. de Paus even uitdrukkelijk dat de gemeenschap slechts is 'een natuurlijk middel, waarvan de mensch zich kan en moet bedienen om zijn doel te bereiken, daar de menschelijke gemeenschap voor den mensch is en niet omgekeerd' (1). Géén tekst kan duidelijker wijzen op het ideaal evenwicht van de verhouding individu-Staat, individueele vrij- {==34==} {>>pagina-aanduiding<<} heid-collectieve macht, libertas-potestas, waarvan wij de schommelende wisselvalligheden in de historie hebben beschreven. Doch aan den anderen kant kan ook géén andere, door een fijner nuanceeren, ernstiger de aandacht trekken op de moeilijkheden die met het zoeken, het vestigen en vooral het handhaven van dit evenwicht onverbreekbaar verbonden zijn. De partijgangers van het hernieuwde corporatisme veroordeelen maar al te licht het partijwezen, en nog meer de partijen zooals deze tegenwoordig in ons land bestaan. Zeker is het partijwezen niet de eenig mogelijke regeling van een doelmatige vertegenwoordiging en verkeeren de Belgische partijen op dit oogenblik niet in den best mogelijken toestand. Wij meenen echter dat de partijen als dusdanig, met hun ideologische grondslagen, veel soepeler zijn dan de standen met hun publiekrechtelijke structuur. De oude standen - niet omdat ze in de verre middeleeuwen werden geboren, maar juist omdat het standen waren - waren zeer geneigd hun voorrechten te gebruiken, vooral hun weerstandsrecht, tot verdediging en bevordering van eigen belangen. Zelfs de meest overtuigde bewonderaars ervan, zeggen dat het precies de eigen rol van den vorst was evenwicht, verstandhouding en harmonie onder hen te doen heerschen, alsmede ze tot samenwerking te brengen met de regeering, hetgeen noodzakelijk onderstelt dat de vorst de noodige macht {==35==} {>>pagina-aanduiding<<} bezat om ze tot volgzame onderdanigheid te verplichten. De partijen hebben daarentegen dit vóór, dat ze elkaar automatisch in evenwicht houden, omdat de stemming van wetten en moties niet per partij - als vroeger per stand, - maar per hoofd geschiedt, omdat de beslissingen niet noodzakelijk bij eenparigheid van stemmen moeten worden getroffen en, ten slotte, omdat het mandaat der afgevaardigden breed genoeg is om toe te laten dat een opponeerende minderheid in regeerende meerderheid zou worden omgezet. Het partijwezen is o.i. technisch volmaakter dan het politiek standenwezen, als men ten minste onderstelt dat niet enkel één partij in een bepaald land wordt geduld. En het biedt alleszins meer waarborgen voor het handhaven van een vrij uitgebreide libertas op alle gebied (1). Door geen andere instelling bewijst het parlementarisme zjin soepelheid en relatieve volmaaktheid zoo afdoend, als door de ministerieele verantwoordelijkheid. Alle vrijzinnige Staten hul- {==36==} {>>pagina-aanduiding<<} digden dit beginsel met geestdrift en handhaafden zich van toen af in vrede. Alle despoten verwierpen het beslist, of namen het slechts in uiterste omstandigheden aan: beide Napoleons voerden het slechts enkele maanden vóór den ondergang in; de Duitsche keizers wezen het tot het uiteinde van de hand; Mussolini roept zelf zijn ministers ter verantwoording en geeft voor eigen daden slechts rekenschap aan den koning van Italië; de Führer-kanselier Hitler heeft zelfs dit opgezegd, daar hij na den dood van veldmaarschalk von Hindenburg geen anderen rijkspresident liet aanstellen en hijzelf het aangeboden presidentschap weigerde. Twee democratische regeeringen die het meenden te kunnen missen, nl. het Directoire (1795-1799) en de Tweede Fransche Republiek (1848-1852), eindigden beiden op dezelfde wijze, nl. door een staatsgreep en invoering van het cesarisme. In de Staten alwaar, door bestendige naleving van de formule der 'union nationale', practisch geen wettelijke oppositie meer bestaat, derft het parlementarisme zijn voornaamste stuwkracht, daar de bestaande regeering practisch niet kan omvergeworpen worden en, in geval ze zich uit eigen beweging terugtrekt, het hoofd van den Staat geen vaste aanduiding krijgt om de leden der volgende te benoemen. In het belang van het parlementarisme zou de opvatting van de ministerieele verantwoordelijkheid in haar origineele zuiverheid moeten worden hersteld. En in geval men progressief wenscht over te gaan naar een corporatieve regeling waar meer aandacht zou worden geschonken aan de bedrijfsorganisatie, zou men slechts in laatste instantie moeten afwijken van een formule, waarbij de meest harmonische oplossing berust van het probleem Staat-individu, die tot heden gevonden werd. {==37==} {>>pagina-aanduiding<<} Het nieuwe Boek van Van Duinkerken (1) I. Bij Van Duinkerken's Verscheurde Christenheid door Pierre van Valkenhoff Zo men er nog niet van overtuigd is dat onder hen die als de katholieke jongeren in de moderne Nederlandse culturele wereld bekend staan Anton van Duinkerken zeker de veelzijdigste is, dan zal het jongste boek van dezen auteur Verscheurde Christenheid toch wel door de meesten als een bewijs daarvoor worden aanvaard. Genoot dit boek reeds een ontvangst wel in overeenstemming met zijn betekenis en waarde, nochtans wil het ons voorkomen dat het niet overal goed gezien of - misschien beter - gekenschetst werd. Het wijkt af van het overige werk van den auteur. Men kan het niet strikt apologetisch noemen en evenmin zuiver cultuurhistorisch want het biedt alle aspecten dezer beide begrippen, en slechts in één samenvatting kan men naar onze mening de bijzonderheid van dit werk erkennen, nml. dat het is: een boek van de synthese meer dan van de analyse. Men mene niet dat deze uitspraak te algemeen is, want houdt zij vooreerst alles in wat men naar aanleiding ervan zeggen moèt, zij is van de andere kant een constatering die voor 's schrijvers grote begaafdheid pleit zo men bedenkt dat hij slechts tot de synthese komen kon, nadat daaraan de analyse vooraf was gegaan. Zo is het een voortdurend bewijs van een stofbeheersing die te frappanter is naarmate men deze stof in haar veelsoortigheid en uitgebreidheid te beter overziet, terwijl van de andere kant slechts daaruit de harmonie van het geheel te verklaren is. Het lijkt ineens geschreven en het heeft dan ook een lichtheid en gemakkelijkheid die in verband met deze stof verbazen en {==38==} {>>pagina-aanduiding<<} ontstellen. Het prachtige boek is een voorbeeld van geschiedschrijving en apologetiek, een bijzonder werk ook in opvatting en conceptie, terwijl het bovendien van een bijna fabelachtige belezenheid blijk geeft. Voert de liefde erin de boventoon, dit weerhoudt den auteur niet om hard te zijn waar zachtheid stinkende wonden zou maken, terwijl hij elders van een te prijzen scherpte is. Er is terecht opgemerkt dat dit het ideënrijkste en verst uitziende boek is dat Van Duinkerken tot nog toe geschreven heeft, terwijl men er ook op wees dat zijn zienswijze overeenkomt met die van verschillende grote Europese schrijvers. Evenwel hij kleedt haar inderdaad in een taal en stijl die zijn persoonlijk eigendom zijn en het boek aparte bekoorlijkheden verlenen. Kortom het is boeiend en voornaam, riekt nergens naar de lamp en opent nieuwe perspectieven. Is het laatste van niet geringe betekenis, even voornaam achten wij Van Duinkerken's persoonlijke visie op het in dit boek samengebrachte. Het interessante wisselt af met het boeiende en het geestige met het onverwachte, terwijl het overal een voorname helderheid bezit. Mooi en vlot geschreven bewondert men op meerdere plaatsen de prachtige tekening van toestanden en figuren, en niet minder de manier waarop de auteur meerdere zaken aan elkaar verbindt. Hij springt over eeuwen met een gemak alsof het enkele decennia gold, maar hij doet het op zulk een wijs dat men niettegenstaande de aangetoonde overeenkomst het essentiele onderscheid toch blijft voelen. Verbeelding huwt hij aan werkelijkheid terwijl hij in het hele werk West-Europa als een grote eenheid weet te beschouwen. Vernuftige opmerkingen sieren het betoog, terwijl het rustige van de historische ontwikkelingsgang bijna niet geschaad wordt door de snelheid van den auteur in voorstelling en consequentie. Tegenover het licht brengt hij de schaduw aan waar deze past en hij hoedt er zich wel voor te spreken waar zwijgen voegzaam is. Kortom het geheel maakt de indruk van een nauwsluitend, weloverwogen en met scherp inzicht opgesteld betoog dat het heden wil zien uit het verleden en daarbij in de toekomst te schouwen tracht. Dat een en ander niet zonder gevaren is, de auteur zal de eerste zijn die het toegeeft; doch dat men hem daarom dubbel huldigen moet is een zaak te veel uit het oog {==39==} {>>pagina-aanduiding<<} verloren door hen die eerst de gebreken en dan de qualiteiten zien. * * * Na een tekenend motto der liefde - Luc. X, 27 - opent het boek met Verkeer en Afweer waarin de auteur over de renaissance handelt. Hij ziet deze als de beslissende scheiding tussen de katholieke geloofseenheid der Middeleeuwen en de verdeling der Europese christenheid en wijst erop dat haar factoren geloof scheppen en vernietigen. Er ontstaat een minachting voor het oude, men ontdekt nieuwe zaken, de Europeeër begint zich te vergelijken, legt verband tusschen Amerika en Utopia en wordt allengs een nieuw mens. Sint Thomas Morus geeft daarvan blijk in zijn zojuist genoemd boek waarover de auteur uitvoerig schrijft. Hij brengt daarmee in verband het middelaarschap van het boek in het algemeen, de invloed der antieke cultuur en de humanistische geloofshervorming. Dan volgt Erasmus met zijn ideeën omtrent Jesus' menselijkheid, die hij mede ter verklaring van diens afkeer voor de scholastiek aanvoert. De boekdrukkunst nu verbindt zich met de kritiek en ook hier is de grote Rotterdammer weer een figuur van buitengewone betekenis. Doch een andere uitvinding blijkt van niet minder belang, die van het buskruit. Het brengt den militair en de cultuur samen en doet een nieuwe strategie ontstaan die groter gevolgen heeft dan de nieuwe literatuur. Hangt daarmee samen een ontwakend nationaliteitsbesef, eerst Macchiavelli heeft dit alles goed gezien en daarop zijn staatsleer gebouwd. Men krijgt dus naast elkaar droom, inzicht, macht - vertegenwoordigd door Morus, Erasmus en Macchiavelli - als de krachten en strevingen van de nieuwe maatschappij. Hierop komt de auteur voortdurend terug, terwijl hij daarbij de hervorming en de wereldoorlog als twee polen ziet. Scherp merkt hij op dat tijdens de zestiende eeuw christelijkheid het distinctief van een individu wordt, terwijl zij vroeger het kenmerk van de soort was. Het geloof nu is niet een element maar een hoedanigheid en het kenmerk dezer eeuwen is de verscheuring van de christenheid. Heiligheid staat nu naast daemonie, terwijl het huidige verval der burgercultuur de behoefte aan nieuwe tucht overduidelijk aantoont. Daarna volgt het hoofdstuk Het Lichaam met de Wonden waarbij een mooi getypeerde bespotting van Christus door {==40==} {>>pagina-aanduiding<<} Jeroen Bosch wordt afgebeeld. De auteur wijst erop dat hier als in de geestelijke literatuur van het einde der vijftiende en het begin der zestiende eeuw de uitspraak van Pilatus, 'Aanziet den mens' herhaald wordt. Hij legt nu verband tussen Bosch en Dostojewskij waarna hij uitvoerig over Luther handelt en stil blijft staan bij het raadselachtige feit der hervorming. Hij wijst er dan op dat in de naam van het zuivere evangelie de droom, het inzicht en de macht zich doen gelden en behandelt zo onder meer de evangelische volksbewegingen, de rebellie der wederdopers en de kentering in Luther's hervorming. Hij eindigt met erop te wijzen dat op de rijksdag van Spiers protestantisme en nationalisme elkaar vonden en dat zo de natie kerk werd en de gelovige burger. Het derde hoofdstuk is getiteld Puriteinsch en Barok en opent met een uitvoerige studie over Calvijn door den auteur getekend als de man van een boek in tegenstelling tot Luther de man van een beweging. Hij komt tot de uitspraak dat de humanistische geloofshervorming en de Lutheraanse kerkhervorming hun maatschappelijke voltooiing in de calvinistische wereldhervorming vinden, terwijl hij er nadrukkelijk op wijst dat in 1648 bij de Munsterse vrede de verscheuring van de Middeleeuwse geloofseenheid haar politiek beslag krijgt in de feitelijke zegepraal van het Noordelijk nationalisme over het Roomse universalisme. Daarna stelt hij tegenover Calvijn in een even uitvoerig stuk Sint Ignatius van Loyola met zijn boek. Onder meer wordt er hier de aandacht op gevestigd dat diens Excercitia diep en begeesterend inwerkte op het artistieke verbeeldingsleven van talrijke klassieke kunstenaars der zeventiende eeuw. Bij de tekst van Sint Ignatius begint dan ook volgens Van Duinkerken de geestelijke contrareformatie en niet bij het concilie van Trente, ja hij noemt het zelfs de aesthetische grondwet van de barok. Uitvoerig handelt hij daarna over de orde der Jezuiten om zijn hoofdstuk te beëindigen met een korte beschouwing over het concilie van Trente, dat uitgeschreven om de verscheurde christenheid te herstellen eindigde met de nauwkeurige markering van de breuklijn. Het hieropvolgend kapitel Verwaarloosde Daemonen opent met te wijzen op de nationalisering van het genie, en het christelijk stoïcisme van den goudeneeuwsen staatsburger. {==41==} {>>pagina-aanduiding<<} Vervolgens handelt de auteur over de dualiteit van het christen-humanisme, waarna hij leven en tijd schetst in Vondel, Dryden, Bossuet, Bredero, Shakespeare en Pascal. Hij vergelijkt die geniën en wijst er bij de eerste drie op, dat om zuiver te oordelen men hen moet zien als figuren met de reformatie achter zich en de Franse revolutie voor zich. Hij vestigt er de aandacht op dat het daemonische wordt verdrongen en het rationalisme steeds meer toeneemt. Dan volgt de geheimzinnige figuur van Descartes, die naar Van Duinkerken's uitspraak evenveel gestalten als commentatoren heeft en door hem getekend wordt als een pelgrim op zoek naar zichzelf. Tegenover hem stelt hij Pascal om dan via mysticisme en quietisme over te gaan naar Leibniz die de hereniging der kerk wilde. Deze richtte zich tot Bossuet, die hier dan ook uitvoerig getekend wordt. Dan volgt een uiteenzetting van rationalisme en 'Aufklärung' waarna het hoofdstuk met een korte beschouwing over Voltaire gesloten wordt. De Goede Boodschap volgt hierop. Wordt deze van diverse aspecten belicht, wederom keert de auteur terug naar het verledene om opnieuw de figuur van Bossuet op het voorplan te brengen, waarbij hij onder meer wijst op het verband dat deze tusschen pauperisme en criminaliteit zag. Een tweede afdeling van dit hoofdstuk vormt dan de romantiek door den auteur breedvoerig behandeld en onder meer in verband gebracht met de droom uit het begin van de humanistische cultuur. Opnieuw komt hier weer Dostojewskij als keerpunt ter sprake, terwijl daarna de auteur de aandacht vestigt op het ontstaan van het marxisme. Hij stelt de marxistische revolutie tegenover de burgerlijke contrarevolutie en ziet in beide acties de verwaarloosde daemonen zich wreken. Moraal en Mystiek is het voorlaatste hoofdstuk. Ook dit wordt geopend door een meer algemene uiteenzetting dezer beide begrippen, waarbij onder meer op de crisis van het kunstenaarschap gewezen wordt en het nationaal-socialisme als revanche-beweging wordt gezien, waarna dit alles weer met de romantiek in verband wordt gebracht. Hij beziet de verhouding van de romantici tot de kerk - ook in verband met hun sympathie voor de Middeleeuwen - en verbindt daarmee clericalisme en moralisme. Zo schetst hij het negentiende-eeuwse geestesleven om daartegen Sören Kierkegaard in zijn {==42==} {>>pagina-aanduiding<<} bijzonderheid van persoon en werk te beter te doen uitkomen. Ook wijst hij op Ernest Hello, terwijl hij zich de vraag stelt wat christelijke oorspronkelijkheid is. Ook hier weer snijdt de auteur het probleem van de overschatting der sexuele moraal aan, om verder te betogen dat geloven niet is zelfverzekerd zijn maar wagen. De begrippen mystiek en mythe stelt hij naast klasse en ras en wijst in verband met het gebeurde in Duitsland op de innerlijke zwakte der organisaties. Herinnerend aan de heilige proletariër vestigt hij de aandacht op het geschokt vertrouwen in de moederkerk en meer nadrukkelijk ook op de waarheidselementen in de dwaling. Daarna behandelt hij de figuur van Newman die het dwingend verband tussen het existentiele en het liturgische verhelderde. Tenslotte handelt hij over de levende gemeenschap en haar levensbeginsel: de liefde. Herstel in Christus sluit het boek. Beginnend met de constatering dat de volmaakte openbaring de menswording is, stelt de auteur het probleem van de functie van het christendom. Volgens hem is de boodschap van het christendom aan de wereld: de verlossende liefde van Christus, maar zeer onzuiver acht hij de wijze waarop de verscheurde christenheid deze boodschap aan de wereld overbrengt. De enige grondslag tot herstel noemt hij het evangelie, terwijl hij van mening is dat de hervorming der gemeenschap slechts door diepere bewustwording van de geloofsdaad kan plaats vinden. Aan de liefde moet men de christenen herkennen. Hij beziet dan het probleem van het christendom en de beschavingswende. Constateert hij onmiskenbare tekenen van verval der humanistische cultuur, de kerk - als beschermster der cultuur - zal haar nochtans zo lang mogelijk vasthouden, om het verleden voor het heden te redden. Hij handelt daarna over communisme, fascisme, en het oecumenische verlangen, om dan het apostolisch karakter en de heiligheid der kerk onder het oog te zien en te betogen dat het onze roeping is in deze tijd consequent te zijn. Met een slotopwekking tot eenheid in de liefde wordt het hoofdstuk beëindigd. * * * Uit dit - gedeeltelijk met 'schrijvers eigen woorden samengestelde - overzicht van de inhoud moge blijken welke rijkdom dit werk biedt. Na herhaalde bestudering kan men zich dan ook steeds minder voorstellen hoe de auteur dit alles kan {==43==} {>>pagina-aanduiding<<} beheersen. Denkt men er slechts over na dat hier een vijf en twintigtal figuren - meestal van mondiale betekenis - in leven en werken geschetst worden en dat daarnaast het boek inderdaad een ideeëngeschiedenis vanaf de renaissance tot heden genoemd kan worden, dan komt men te sneller tot de erkenning hier te staan voor een buitengewoon werk. Het kan niemand tot oneer strekken daaraan - als wij - te moeten toevoegen niet over dezelfde belezenheid te beschikken als de schrijver van dit boek, want hierin is jaren studie verwerkt die anderen elders kon voeren. Men heeft bijv. gevraagd of nog iemand als Van Duinkerken zo wel in Bossuet belezen zou zijn en ook wij betwijfelen dat, maar men vergete bij dit alles toch niet dat iedere - en ook deze - belezenheid samen moet gaan met eigen oorspronkelijkheid wil zij die vruchten afwerpen waaraan behoefte is. Het is daarbij onmogelijk te bewijzen dat de schrijver al de grote hiergenoemde werken wel of niet uit eigen lectuur kent, al nemen wij gaarne het eerste aan. Kortom het geheel biedt in dit opzicht een beeld dat den schrijver eert en den lezer imponeert. Evenwel nog meerdere zaken doen dat. Trachtten wij onze inhoudsopgave zo objectief mogelijk te houden, hier moge nog een beknopte zeer onvolledige nadere waarde-aanduiding van enkele bijzondere hoedanigheden volken. Is het eerste hoofdstuk niet nieuw - de auteur verwijst zelf naar Burckhardt en Pastor - het is zeer interessant om zijn opeenstapeling, zijn boeiend beeld van Erasmus en zijn geestige bladzijden over Macchiavelli. Het tweede biedt persoonlijke bladzijden over Luther, terwijl vooral Calvijn in het derde, prachtig getekend is. Ook valt hier op de vergelijking tussen Sint Ignatius van Loyola en Don Quichotte. Een typisch staal van Van Duinkerken's belezenheid vindt men dan in zijn boeiende verhandeling over Descartes waar op zekere plaats de meningen van en twintigtal commentatoren rond deze figuur worden samengevat. Elders schrijft hij een belangrijge pagina over het marxisme en weer elders over de culturele betekenis van de crisis in het kunstenaarschap, terwijl het boeiende, scherpe en voorname bijna overal aanwezig zijn. Het is in verband met de uitgebreidheid en veelsoortigheid der stof dat wij twee zaken betreuren. Vooreerst het ontbreken van een register en verder het afwezig zijn van iedere bibliographie of verwijzing. Vooral het laatste komt naar {==44==} {>>pagina-aanduiding<<} onze mening niet overeen met de betekenis en de aard van het werk. Het is ons bekend dat de auteur in dezen andere meningen huldigt, maar desalniettemin blijven wij ons afvragen of het niet veel beter ware geweest een en ander nader, onder aanduiding van vindplaatsen en wat dies meer zij, te verantwoorden, of althans op zijn minst een lijst toe te voegen van gebruikte uitgaven en andere verwerkte bibliographie. Achten wij dit vooreerst ter verkrijging van enige gewenste objectiviteit wenselijk, anderzijds vinden wij het aanbevelenswaardig voor zelfonderzoek of eventuele zelfstudie. Noemen wij dit een gebrek, enige vragen mogen hier nog volgen. Is de kenschetsing als parodie van Morus' Utopia wel juist? Eerder achten ook wij het een 'document humain' (1). Is verder de eerbied voor Luther wel helemaal verantwoord? Men behoeft toch diens genialiteit niet te ontkennen om toch te menen dat hij als mens niet zeer groot was? Ziehier enkele opmerkingen en vragen die de schaal der critische waardering niet kunnen doen doorslaan. Evenwel er onttrekt zich een groot gebied aan onze waarneming: het theologische. Hoe de schrijver zich daarop beweegt kunnen wij niet uitmaken, al achten wij het niet onwaarschijnlijk dat met name op dit terrein het werk wel eens tot bestrijding aanleiding zou kunnen geven. Men kan niet ontkennen dat de conclusies waartoe dit boek leidt hard zijn. Van Duinkerken's kritiek is scherp en slaat en wondt. Maar - en ziehier een voornaam iets - zij is terzelfdertijd gefundeerd en oprecht. Men ontkomt niet aan de indruk dat aan de snelle formulering een rustig overleg voorafging, en het element van bezinning dat het hele boek siert, steunt en sterkt ook deze zijde. Het spreekt wel vanzelf dat men het niet overal met den auteur eens kan zijn, maar uit deze botsing der meningen ontspringe de waarheid. Zo bezien is dit jongste werk van den begaafden schrijver een zeer voorname verchijning die aller belangstelling trekken mag. Men kan het slechts tot eigen schade en schande voorbijgaan omdat kennisname ervan niet alleen nuttig maar ook noodzakelijk is. Het is een bijzonder, groots en voornaam werk. Zomer 1937 {==45==} {>>pagina-aanduiding<<} II. Het getuigenis van Van Duinkerken door Em. Janssen S.J. Wij bereidden deze bespreking voor, toen de voorgaande bij de Redactie toekwam. Omdat wij een ander standpunt innamen, hebben wij ons opstel toch geschreven. Om echter niets noodeloos te herhalen, onderstellen wij dat van Pierre van Valkenhoff als gelezen. Anton van Duinkerken omschrijft in zijn boek 'de boodschap van het christelijk bewustzijn aan de moderne wereld'. Zonder gezag noch mandaat, maakt een christen, aan de moderne wereld, bekend wat hem en heel veel geloofsgenooten op het hart ligt: 'de christenheid is verscheurd'. Zeer onzuiver brengt zij, aan de menschen in de wereld, de essentieele boodschap van het christendom over: de verlossende liefde van Christus; - en, al zal zij het altijd onzuiver doen want zij bestaat uit menschen, toch moet de wijze waarop zij haar overbrengt, zoo zuiver mogelijk zijn (cfr. blz. 231). Dit boek is dus, vooreerst, een daad. Als leek neemt Anton van Duinkerken, ten overstaan van christenheid en wereld, de rol op zich van vereeniger, uitzuiveraar en verheffer. Zonder aanmatiging doet hij het; maar met het helder bewustzijn dat zulke rol ook aan leeken - somtijds aan leeken vooral - is toevertrouwd (zie het hoofdstuk Moraal en mystiek). Lang moet de grondidee van zijn werk in hem hebben geleefd; nu ze machtig en breed is geworden onttrekt hij zich geenszins aan den plicht dien ze oplegt: hij stelt het beeld van de wereld voor zooals zij het, in hem, heeft geordend: een verscheurde christenheid. Dit boek is dus een daad; in den vorm van een cultuurhistorisch essay brengt het een boodschap aan de wereld. Geschikt lijkt ons die vorm daartoe, in zoover hij, van stadium tot stadium, de evolutie van de wereld voorstelt tot in haar hedendaagschen toestand; minder geschikt echter, in zoover soortgelijk essay zich zelden voordoet (of het moest bij Chesterton zijn) als een boodschap van zulk gewicht. Een boodschap van dien aard dient sober te zijn, eenvoudig en klaar, zóó geformuleerd dat de harten branden wanneer men ze hoort of leest. Met zijn verbazende belezenheid en, hier en daar, journalistieke voortvarendheid, raakt Van Duinkerken {==46==} {>>pagina-aanduiding<<} echter honderden allerverscheidenste onderwerpen aan; wij zijn geneigd op onderdeelen of losse beweringen te gaan vitten, zonder het geheel nog te beschouwen (1). Het cultuurhistorisch essay hoort daarbij te zeer in de literatuur thuis; het richt zich te uitsluitend tot vakgenooten en een betrekkelijk kleinen kring van belangstellenden; de schrijver neemt, te openlijk, in de kaste van de kunstenaars zijn plaats in, en zijn werk wordt te exclusief volgens de normen van het kunstwerk beoordeeld. Daartegenover staat dat Van Duinkerken nu eenmaal een letterkundige en een cultuurhistoricus is, en dat hij, met andere werken zooals hiermee, juist bedoelt de diepere levenswaarden en de godsdienstigheid in de kunst en de cultuur weer onder te brengen... Voeg er zijn Brabantsche uitbundigheid bij: een warmbloedige, ontembare werkkracht met een merkbare neiging tot zwierige parade... Ja, het boek is wel degelijk, inhoud en vorm, van Anton van Duinkerken: van den leerling van Hello en Bloy wier mystieke drang de diepe vlam in hem heeft ontstoken; - van den sedert jaren onverdroten arbeidenden kunstenaar en essayist, met Chesterton verwant door temperament, belangstelling, levensrichting, zelfs eenigszins lichaamsbouw en physieke gesteldheid; - van den modernen mensch die ons nog het meest verbaast door zijn strijdvaardige oprechtheid, gulle edelmoedigheid, realistischen kijk en evenwichtig oordeel. Zoo beantwoordt het werk aan den man; het moet ook, in diens levensloop, iets beteekenen. Het synthetiseert niet alleen de groote cultureele verschijnselen sedert de zestiende eeuw, ook de cultureele bevindingen van den schrijver zelf. Niet zonder pose schreef Taine, in de voorrede van zijn Origines de la France contemporaine, dat hij die studie had aangevat om als kiezer zijn politieken plicht te kunnen vervullen (2); evenzoo werd Van Duinkerken, terwijl hij dit boek schreef, zich wellicht meer bewust van zijn katholieken plicht: spreken tot de wereld, in naam van het christelijk bewustzijn. Heeft hij hem hiermede vervuld? Ja, maar niet tot het einde. Hij is pas begonnen... En gaandeweg verzwinden dan waar- {==47==} {>>pagina-aanduiding<<} schijnlijk de betrekkelijk geringe gebreken van dezen aanvang, wordt de stem meer trillend van religieuze bewogenheid en warme liefde. En de ééne waarheid die, in dit boek waar zooveel van daemonen gesproken wordt, even getemperd blijft, komt geleidelijk op den voorgrond: dat bepaalde duivels alleen verdreven worden door gebed en boete. Wat beteekent voor hem juist 'verscheurde christenheid'? Tusschen de zichtbare en de onzichtbare Kerk van Christus bestaat altijd speling. De zichtbare is de vereeniging van gedoopten die, aan den Paus van Rome gehoorzaam, de leer van Christus belijden; de onzichtbare besluit in zich al degenen die, aan de genade getrouw, Christus' verlossing aanvaarden... Nu is die speling, vanaf de zestiende eeuw, veel grooter, veel té groot geworden. De Renaissance vestigde de aandacht op den mensch en op zijn bestaan op aarde; er kwam een beschaving tot stand waarin de menschen, door hun rede en mensch-zijn vooreerst, zich verbonden voelden, - waarin het christendom zich, bij menschelijke groepeeringen en inrichtingen, bijna volkomen diende aan te passen..., en die zuiver-menschelijke groepeeringen, veelvuldig en verscheiden, verscheurden de christenheid. Zij verscheurden de christelijke gemeenschap: niet alleen in zoover, naast het Roomsch Katholicisme, protestantsche en orthodoxe sekten ontstonden; maar ook in zoover, daarbinnen, de tijdelijke voorspoed en vrede, de juridische inrichting, het clerikaal gezag, de nauwkeurig omschreven zedenleer, al het formeele te uitsluitend de aandacht vergden. De Roomsche kaders werden hard en nauw; de Kerk, voor oorspronkelijk levenden, een gevangenis; brave en plooibare menschen gingen voor de beste christenen door; een burgerlijke geest triomfeerde; heiligen en dichters sprongen herhaaldelijk uit den band (zie o.a. blz. 153 en 169-170)... Niet alleen dogmatisch en dikwijls geographisch is de christenheid verscheurd, ook psychologisch en mystiek: zij schijnt niet meer, spontaan, in de heiligheid te culmineeren, in een alleroorspronkelijkst wagen dat, voor een consequent christen, het geloof op de eerste plaats zijn moet (zie o.a. blz. 205-214). En deze burgerlijk-verscheurde christenheid brengt de boodschap van het christendom, de verlossende liefde van Christus, op een onzuivere wijze over. Christus' liefde gaat toch, op de {==48==} {>>pagina-aanduiding<<} eerste plaats en onafscheidelijk, naar de zondaars en armen (zie blz. 166 en vlgd.). De menschelijke wederliefde die er aan beantwoordt is geen burgerlijk fatsoen: in de eenzaamheid stelt de minnende zich tegenover Christus, zijn God en zijn àl; in en door Christus bemint hij zijn medemenschen, de armen en de zondaren het meest, die hij, zich offerend, mede redden wil... Het boek van Van Duinkerken omschrijft de boodschap van het christelijk bewustzijn aan de moderne wereld. Het christelijk bewustzijn is wars van verkleinende, verscheurende, veroordeelende burgerlijkheid, ook in de Kerk. Weer verlangt het naar imponeerende helden- en heiligengestalten en het wil den adem van den H. Geest vernieuwend over de aarde voelen varen. Het weet, als werd het aan levenden lijve gevoeld, dat Christus en de duivel strijden om de zielen; dat heel de geschiedenis niets anders is noch zijn kan dan deze wereldstrijd (zie het laatste hoofdstuk Herstel in Christus). Wij hebben de grondidee losgemaakt van de cultuurhistorische beschouwingen die haar inkleeden. Wij hebben haar, vrij onafhankelijk, uitgedrukt; Van Duinkerken zelf zal haar, zoo, niet negeeren (3). In haar geheel kunnen en moeten wij haar aanvaarden, al schakeeren wij haar anders. Want één kenteeken van de Kerk bleef in de schaduw: haar apostoliciteit (4). De 'blijde boodschap' is eerder een daad en een daaruit voortkomende toestand dan een bekend-maken; zij is: Christus' verlossing door het kruisoffer; en de bisschoppen en priesters, in een nooit onderbroken reeks de opvolgers van de apostelen en de voortzetters van hun werk, maken, door het Misoffer en de HH. Sacramenten, de menschen aan die verlossing deelachtig. De priester is, vóór alles, offeraar en bedienaar van sacramenten; en het offer {==49==} {>>pagina-aanduiding<<} en de sacramenten, omgeven met eeredienst en liturgisch gebed, vormen de goddelijke kern van de christenheid. Een onfeilbaar leergezag en een onomstreden bestuursmacht kunnen van deze niet gescheiden worden; het hiërarchisch gezag van de Kerk heeft echter als essentiëele functie Christus' Verlossing altijd voort te doen geschieden in de H. Mis, en in genaden uit te storten door de sacramenten. De zichtbare kerk van Christus is hiëratisch geconstitueerd, daarna slechts juridisch; de Paus is niet alleen de plaatsvervanger van Christus, zooals, in de zeventiende eeuw, de Koning met Gods gezag was bekleed: hij is - en alle priesters in verband met hun bisschoppen - Christus zelf, in zoover, door zijn en hun priesterlijke handelingen, Christus onmiddellijk, telkens op een bijzondere wijze, op de zielen inwerkt. En ziehier een gevolg daarvan. De kerkelijke hierarchie, hoezeer met Christus' goddelijkheid en macht ook verbonden, is toch een zichtbare instelling onder de menschen. De priester mag dus een ambtenaar genoemd worden; met het oog op zijn priesterwerk wordt zijn persoonlijke heiligheid bijna bijzaak. Op al de trappen van de hierarchie kan menschelijke zwakheid, zelfs bederf, voorkomen: zoolang de priesters en bisschoppen, volgens het voorgeschreven ceremoniëel en met het vereischte inzicht, hun arbeid verrichten, vloeien de bronnen van genade. Zelfs in de gevaarlijkste crisis, is de apostolische christenheid niet waarlijk verscheurd. Een tweede gevolg nog. De heiligheid, noodzakelijk gegrondvest op nederigen deemoed en volkomen gehoorzaamheid, kan niet (in de laatste drie eeuwen evenmin als vroeger) habitueel buitensporig, min of meer revolutionnair zijn. Uitzonderlijk is zij wél, want indien de ware held niet een uitzondering bleef, was hij geen held meer... Veel meer heldhaftig in de ziel echter dan uitwendig; en steeds er naar strevend de uitzonderlijke ziel onder het doodgewone te verbergen. Zoek maar, onder de heiligen van de laatste drie eeuwen, de revolutionnairen (5)! {==50==} {>>pagina-aanduiding<<} Weer komen wij tot onze bewering van hooger: het cultuurhistorisch essay is, voor zulke boodschap, de meest adaequate vorm niet. Het maakt zich te moeilijk los van de heerschende ideëen, met hun stuwing en beperking. Het offert té veel op aan een schitterende synthese. Het staat te dicht bij de kunst, met haar vooralsnog humanistisch ideaal van verdienste en roem. Het predikt te moeilijk deemoed en gehoorzaamheid, gebed en boete, omdat juist die deugden en daden zich uiteraard aan het openbaar leven onttrekken. Zoo vinden wij, in de inspiratie van Van Duinkerken, een restje van het anticlericalisme, in katholieke kringen nogal verspreid en waaraan we het psychologisch, zelfs het objectief bestaansrecht geenszins willen ontzeggen (6)... Zijn aanval tegen de kleinzielige, gelaïciseerde burgerlijkheid, tegen de slaven en tyrannen meteen van de fatsoenlijkheidsmoraal, ter verdediging van de oorspronkelijke menschen die noodzakelijk outlaw zouden worden, lijkt ons overdreven: hij verwart de eigenlijke oorspronkelijkheid met het non-conformisme (7)... Zijn synthetisch overzicht van de humanistische cultuur komt ons eenzijdig voor: hij schrijft er algemeen-menschelijke tekortkomingen aan toe, ook in de Middeleeuwen dus aanwezig... Hij vat, uitbundig, zwierig en zijn belezenheid uitstallend, den brandenden toon nog niet, waarachter men veel gebed en genaden weet: de taal van een hart dat mede verscheurd is met de verscheurde christenheid. Dit alles blijft schakeering. Evenals vele christenen was Anton van Duinkerken er zich van bewust hoezeer de geloovige leeken, in het actueel leven van de christenheid, zelfstandig en handelend moeten optreden. Hij deed het, met een even bewonderenswaardige onbevangenheid als doorzicht; en wie hem leest voelt hoezeer de nood van den tijd hem aangreep... Niemand zal dan Verscheurde christenheid zonder aanzienlijk nut raadplegen; aan zeer velen brengt het verheffing, klaarheid, bevrediging; aan allen brengt Anton van Duinkerken, in de toekomst, wellicht nog meer!... {==51==} {>>pagina-aanduiding<<} Frans Hals in de Tentoonstelling te Haarlem door A.H. Duizenden Vlamingen zijn dezen zomer naar Haarlem gegaan om er den grooten meester te leeren kennen. In hem hebben zij een volksgenoot ontdekt. Zijn werk, meestendeels in Haarlem volvoerd, vertoont duidelijk zijn Vlaamschen aard. Daar de tentoonstelling echter door weinigen kon gezien worden en Hals voor de meesten niet meer dan een onbekende is, zullen wij hier bondig de voornaamste genre's en werken van den meester bespreken. Ziehier, om die bespreking gemakkelijker te kunnen volgen Het leven van Frans Hals Naar alle waarschijnlijkheid zag Frans Hals het leven in 1580 te Mechelen of te Antwerpen. Toen het Vlaamsche land door de godsdiensttroebelen geteisterd werd, nam zijn familie de vlucht naar Noord-Nederland. In 1591 werd te Haarlem de tweede zoon, Dirck, geboren, de bekende genreschilder. In zijn jongelingsjaren werd Frans Hals leerling van Karel van Mander, eveneens een Vlaming van afkomst, die, schilder en dichter, een schakel vormde tusschen Middeleeuwen en Renaissance. (1) Van van Mander, als schilder, heeft Hals niet den minsten invloed ondergaan. Integendeel: reeds in zijn eerste werken vindt men den revolutionnairen penseeltrek, heelemaal in strijd met de bezinning van zijn tijd. Het eenige misschien, dat Hals van zijn meester heeft meegedragen, is namelijk dat deze laatste hem door zijn geschriften met buitenlandsche {==52==} {>>pagina-aanduiding<<} meesters en scholen in aanraking heeft gebracht. Evenmin heeft de Academie van van Mander, welke in 1583 gesticht was en waarin Hals vóór 1603 was opgenomen, waarvan tevens Goltzius en Cornelis Cornelisz. van Haarlem deel uitmaakten, den jeugdigen schilder met haar klassicisme beïnvloed. De eenige zichtbare invloed komt van Rubens, vooral in de beweging zijner onderwerpen. In de portretten is er misschien ook invloed van Murillo. Des te moeilijker is het zoeken naar dien invloed geworden, daar er uit de dertig eerste jaren van den schilder geen enkel werk bewaard is gebleven. Op achtentwintig-jarigen leeftijd trad hij in het huwelijk met een welstellende jonkvrouw, Anneke Hermans, waarvan hij een zoon had: Harmen. Vier jaar na zijn geboorte verliest het kindje zijn moeder. Twee jaar later huwt Hals opnieuw met een arm Antwerpsch meisje, Lijsbeth Reyniers, uit welk huwelijk zes zoons en twee dochters sproten. Vijf van zijn zoons, waaronder de oudste, gaan bij hun vader in de leer. Geen ervan heeft echter een merkwaardig werk voortgebracht. Het vroegste werk dat ons van Frans Hals overgebleven is, dagteekent van omstreeks 1611. Vanaf 1614 werkt hij dan jaarlijks een of meer schilderijen af. (Werken is veel gezegd: wij zullen zien dat Hals slechts aan weinige stukken werk, d.i. krachtinspanning, heeft besteed.) Zijn eerste schuttersstuk dateert van 1616. Hetzelfde jaar wordt hij lid van de rederijkerskamer 'De Wijngaard'. In 1627 komen weer twee schuttersstukken tot stand. In deze jaren heeft Hals waarlijk niet te klagen. Veel eischt hij voor zijn werken: aangenomen wordt dat hij voor zijn schuttersstukken 60 fl. per persoon ontving; in acht genomen dat op de schuttersstukken van 1627 11 en 12, en op dat van 1639 19 personen staan uitgebeeld, mag men besluiten tot betalingen van 725 en 1140 fl., voor zulk een stuk. Zeer talrijk ook zijn de aanvragen: in 1635 beloopen ze niet minder dan 25. Reken daarbij nog de stukken, welke hij in zijn vrije uren, uit louter liefhebberij, schilderde, en welke tot het hoogste reiken van zijn kunst. In deze periode vallen vooral zijn kindertypen op, een teeken van zijn liefde voor de jeugd. {==53==} {>>pagina-aanduiding<<} Helaas, in die periode is hij aan den drank verslaafd geraakt. Zijn persoonlijk leven wordt minder en minder gedegen. Er heerscht twist tusschen hem en de aanvragers, wat blijkt uit het feit, dat sommige zijner schilderijen door anderen zijn voltooid. Ook vervalt hij door zijn losbandigheid dikwijls in schuld. Niettegenstaande wordt hij in 1644 tot vinder van de St. Lucasgilde benoemd - een duidelijk teeken hoe hoog hij door zijn omgeving geacht wordt. Tot dan toe schilderde hij hoofdzakelijk realistische typen, zocht hij alleen het uiterlijke. Omstreeks zijn zeventigste levensjaar verandert iets in zijn schilderwijze. Niet zijne hand is het die verandering ondergaat: nog in '64 vindt men den penseeltrek die reeds zijn eerste werk kenschetste. Het was veeleer een psychologische verdieping die zijn genie een nieuwe richting instuurde. Zooals wij verder zien zullen, schilderde hij zijn onderwerpen nu niet meer naar de natuur, maar trachtte hij veeleer hun psyche weer te geven. Het gevolg was, dat de meester - evenals Rembrandt, die omstreeks hetzelfde tijdperk een verandering in zijn werk had ingevoerd - veel van zijn roem inboette en de opdrachten merkelijk slonken, zoodat hij in nog dieper schulden verviel. In '54 bedroeg zijn schuld bij den bakker 200 fl., waarvoor hij een groot deel van zijn huisraad, alsmede de schilderijen van vreemde- (1) en een van eigen hand moest prijsgeven. Rond de jaren '60 zien wij twee zijner schilderijen geschat voor 3 rijksdaalders. Vanaf 1662 werd hem door de stad een toelage uitgekeerd van 50 fl., later vermeerderd tot 200 fl. Insgelijks ontvangt hij van het stadsbestuur drie kruiwagens turf. Zijn laatste schilderijen, langen tijd gehouden voor het werk van een afgeleefden grijsaard, vertoonen nog in heel hare kracht expressionistisch-psychologische macht van den meester. De laatste dateeren van 1664. De dood trof den schilder op 29 Oogst 1666. Van zijn twee laatste levensjaren is ons echter geen schilderij overgebleven, waaruit men besluiten mag, dat de meester gedurende die jaren ziek gevallen is. Hij werd begraven in de Groote Kerk op kosten van het armhuis, welke begraving vier gulden kostte. Na zijn dood ontving zijn weduwe verder regelmatig steun van de gemeente. {==54==} {>>pagina-aanduiding<<} Langen tijd is Hals door ons volk verstooten gebleven. Pas in 1900 is men tot de ontdekking gekomen van de groote waarde zijner schilderstukken. Onlangs is er een verkocht voor een bedrag van meer dan een millioen. Het werk van Hals Het werk van Frans Hals kan in drie perioden verdeeld worden. De eerste, waaruit geen enkel stuk tot ons is gekomen, en die waarschijnlijk de school, den onderganen invloed en de ontwikkeling van Hals zou aangetoond hebben. De tweede periode strekt zich uit van zijn dertigste tot zijn zeventigste levensjaar. De derde periode omvat de zestien laatste jaren van zijn leven. Ons oordeel kan alleen deze twee laatste perioden treffen. Wat ons vooral opvalt in zijn tweede periode, die van zijn mannenjaren, is zijn naturalistische en realistische uitbeelding. Reeds in zijn eerste stuk vindt men den zoo karakteristieken penseeltrek van den meester, die zich in zijn latere werken in heel zijn kracht zal ten toon spreiden. Met een paar trekken, een paar vegen boetseert hij een gezicht. In louter kris-kraslijnen weet hij, zonder de minste voorteekening dikwijls, een mouw, een breede kraag op het doek te brengen. Nooit faalt zijn hand, waar hij een plooi in de wang, de donkere lijn van een mond, of de lichte trek onder een kin aanbrengt. Hieraan herkent men Hals - geen tweede zal zoo vaardig een draai van een hand, een glimlach, in een paar trekken weergeven. Hals werkt in een helder licht, veelal zonder dieperen achtergrond. De schaduwen bij Hals zijn niet mysterieus, ondoordringbaar, zooals bij Rembrandt. Zij blijven helder, doorzichtig. Zijn figuren staan meestal scherp afgelijnd tegen hun achtergrond. Met een nooit aarzelende hand weet Hals zijn typen op het doek te brengen, zonder inspanning, zonder bewerking van zijn onderwerpen. Hals weet het karakteristieke oogenblik te kiezen, een zwaai met de hand, een glimlach, een kaatsende weerspiegeling der oogen. Hij ziet direct het leven, zonder omweg, zonder gekunstelde gebaren. Hoe natuurlijk staan zijn personen uitgebeeld, zoo sprankelend van leven, zoo verscheiden in hun psychologische beweging: zoo gezond, zoo echt, en {==t.o. 54==} {>>pagina-aanduiding<<} {== afbeelding Portret van Willem van heythuysen ==} {>>afbeelding<<} {==t.o. 55==} {>>pagina-aanduiding<<} {== afbeelding DE MAALTIJD DER OFFICIEREN VAN DEN ST JORIS DOELEN (1627) ==} {>>afbeelding<<} {==55==} {>>pagina-aanduiding<<} tenslotte zoo geheel van hun tijd, dien van de opkomende rijke Noord-Nederlanden. Zijn portretten worden gekenschetst de eene door een jeugdigen zwier, een ongezochte frischheid, een zachte levensblije glimlach; andere zijn hoofsch, nadenkend, pedant, trotsch soms. Weer anderen stralen een waardigheid van zich af, een natuurlijk gezag. En al die hoofden zijn uiterst natuurgetrouw geschilderd met zulk een vaste hand als een huisschilder een muur verft. Wij zullen ons hier beperken tot het bestudeeren van één portret, dat van Willem van Heythuysen, uit het Museum van Schoone Kunsten te Brussel. Het dateert van omtreeks 1637. Het stelt den man voor 'wippend' op een stoel. Met enkele vegen heeft Hals hier weer de gelaatstrekken weergegeven. Een paar trekken voor de kraag, en enkele lang-doorgetrokken lijnen voor kleederen en laarzen. Deze laarzen geven ons een typisch voorbeeld van Hals' kunst: een breede omtrek van doorloopende gekneukte lijnen geeft den bovenboord der twee laarzen. Een been ligt gekruist over de knie, zoo heel natuurlijk, zoo geheel vanzelf-sprekend. Met enkele vlugge zigzaglijnen staat de laars op het doek. Een paar kladden voor de franjes, een paar stippeltjes voor de knoopen. De rijzweep in de handen van den heer is in twee, hoogstens drie lijnen getrokken. Het stuk zit vol diagonalen, waarschijnlijk niet volgens voorberekening, maar volgens den natuurlijken oogslag van den schilder. En toch, hoe mooi doet het schilderij van op een kleinen afstand aan. De achtergrond in verkorting gezien, geeft een zekere warmte. Hoe natuurlijk die handen! Zoo volledig in overeenstemming met dat gelaat, met die oogen. Welk een nonchalance spreekt uit dat gezicht, uit dat 'wippen'. Waarlijk, de schilder heeft hier het leven in de hand en geeft het ons, spontaan, zuiver! Maar Hals' kunst beperkt zich niet tot telkens één persoon, omsloten in een eng kader. Hoe grootsch en realistisch doen zijn stukken niet aan! Hals heeft gebroken met het houde van zijn tijd- en stadgenoot Cornelis Cornelisz. van Haarlem. In de groepsstukken van dezen laatste staan de personen stijf en hoekig, elk afzonderlijk, zonder het minste onderling verband. Wat een tegenstelling met Hals. Welk een leven heerscht er niet tusschen de verschillende personnages van den meester! {==56==} {>>pagina-aanduiding<<} Veelzijdig is het spel van beweging en tegen-beweging: een aanwijzend gebaar met de hand, een wenk met het hoofd, een vragende uitdrukking, een wederzijdsche glimlach; en dan het geheel steeds gebonden door den maaltijd zelf. Dat alles is het wat aan zijn groepen die éénheid en dat leven geeft. Waarlijk, Hals heeft zich niet schrap tegenover het leven gezet. Hij heeft het leven niet bespied van uit een stil hoekje eener groote ontvangstzaal. Hij bezat zèlf het leven: Nemo dat quod non habet! Hals kon zulk een levensvolle groep niet op het doek brengen zonder het leven zelf machtig te zijn, zonder dat hij het leven zelf onder zijn hand sprankelen voelde. Dit, en zooveel andere trekken, verraden scherp zijn Vlaamschen aard. Laten wij hier even een groepsstuk nader beschouwen. Nemen wij 'De Maaltijd der Officieren van den St. Joris Doelen', van 1627, uit het Frans Hals Museum te Haarlem. Op het schilderij zijn elf personen uitgebeeld, zittend of staand om een tafel. De achtergrond bestaat uit slechts zware gordijnen. Met ongelooflijk vaardige hand is het schilderij volvoerd. Geschilderd zooals een merel zijn lied fluit, zei een groot kunstkenner. Geschilderd, eenvoudig van onder naar boven, van links naar rechts; als iets doodgewoons, dat geen nadenken, geen inspanning vergt. Wat ons in dit stuk, overigens in al zijn schuttersstukken opvalt, zijn de sprekende, dynamische gebaren. Elk gebaar behoort zoo sprekend bij den persoon. Met een breed gebaar zijn ze weergegeven. Het geheel is opgebouwd met diagonalen, waarin de horizontale lijnen der tafel een vaste eenheid vormen. Sprekend-natuurlijk zijn de bewegingen, vooral die der handen. Op den voorgrond treedt de vaandrig binnen, vol zwier en zelfbewuste waardigheid. Hij schijnt te wachten op een vraag van den man links voor hem, die met een breed gebaar zijn wijnglas uitsteekt. Een derde blikt naar het glas. Een vierde - een colonel - ziet schuins om als naar iemand die binnentreedt, langs een deur die echter niet geschilderd is. Naast den vaandrig ledigt een zittende zijn glas. Doorheen zijn glas ziet men een schotel oesters. Het nonchalante gebaar van zijn vingers is heelemaal in overeenstemming met het rustige, zelfgenoegzame gezicht. Een andere perst een citroen uit. Hoe doodgewoon is die beweging! Meer op den achtergrond staat de gastheer - de waard, zoo men wil - welke niet in het oog valt, maar die {==57==} {>>pagina-aanduiding<<} er niettemin bij hoort. Verder nog een zittende en een staande: de eene, overtevreden, de andere rustig-monsterend; beiden zoo heelemaal bij het geheel aansluitend. En heel die groep zoo nauw samenhangend. Dit, en de harmonieerende verscheidenheid der kleuren, is wat Hals tot één der beste corporatieschilders heeft gemaakt. De drang van Hals naar het leven komt echter ten volle in het licht te staan in zijn genrestukken. Hier mag men zeggen dat hij het hoogste van zijn kunst bereikt heeft. Niet op de effen, gladde manier van zijn tijdgenooten en voorgangers hanteerde Hals het penseel. Hij beeldde zijn typen uit, breed en vrank, met een veeg hier, een zet daar, een trek hier rond den neus, ginds op de wang en klad verf, daar weer een breede zigzaglijn. Een kunst welke door hem alleen kon worden uitgevoerd. Hij schetst het moment met een nooit geevenaarde vaardigheid en snelheid. Met een uiterst gewaagd coloriet, en met een toch zeer zekere hand. Zijn genre-stukken stellen meestal zangers voor, vreugdige drinkers, visschersknapen of joelende kinderen; allen overloopend van leven. In dat genre viert het impressionisme hoogtij. Hierdoor is hij de vader geworden der moderne kunst, welke echter op haar beurt geen vergelijking met hem doorstaan kan. Hier nogmaals zullen wij ons beperken tot het behandelen van één genrestuk: de zoogenaamde 'Strandlooper van Haarlem', uit het Museum van Schoone Kunsten te Antwerpen. Dit stuk wordt gekenmerkt door dezelfde spontaneïteit als bovenbesproken stuk uit Brussel. Met nog breeder vegen heeft Hals hier de kleederen geschilderd. Maar met welk een raakheid heeft hij het moment weergegeven. Een, niet eng te bepalen, lachende uitdrukking speelt om de trekken van den jongen. Karakteristiek is de mond geopend; met twee vlekken zijn de tanden - de tanden van een volksjongen - geteekend. In dit genre is de tandenschildering opvallend natuurlijk. De mond zelf, de wending van het hoofd, de kruising der armen, alles drukt die vraag uit van den verrasten volksjongen. Licht zijn de kleuren van den achtergrond. Overloopend van leven zijn ze op de wangen van den knaap. Vele volksmenschen heeft Hals zoo verrast. Noemen wij slechts: 'Hille Babbe', door Courbet voor het mooiste stuk ter wereld gehouden. Het stelt een oude heks voor - zoo ge- {==58==} {>>pagina-aanduiding<<} heeten door het volk. Dicht bij het schilderij ziet men niets dan lijnen en vegen. Op een kleinen afstand voelt men een huivering door zich loopen, bij het zien van den waanzinnigen glimlach. Verder: 'De vroolijke luispeler', 'De visschersjongens' en 'visschersmeisjes', 'De jongen met de bierkan', 'De Rommelpotspeler' en zooveel andere. * * * Omstreeks zijn zeventigste levensjaar ondergaat Hals een kentering, reeds hierboven vermeld. Hij komt van het impressionisme tot het expressionisme. Niet beter kan deze verandering geschetst worden dan het de heer Gradama deed in zijn vrij korte beschrijving van Hals' leven en werken, waarvan wij dankbaar gebruik gemaakt hebben en welke wij op enkele bijzonderheden na, volledig beamen. 'In de vijftiger jaren (1650) veranderde de meester van schilderwijze. Hij haalde zijn figuren vanuit een donker fond naar voren, liet ze als het ware uit den chaos geboren worden. Zijn palet werd steeds soberder, een grijs-grauwe tonaliteit verving de heldere, klare kleuren van vroeger. Niet langer schilderde hij een natuurgetrouwe nabootsing van de uiterlijke verschijning zijner modellen, doch hun geestesgesteldheid werd gegeven, hun psyche geopenbaard. Niet meer naar het uiterlijke, maar naar het innerlijke werd gestreefd.' Prachtig zijn de schilderstukken dezer dagen. In elk ligt een ongelooflijke diepte. Nog ruwer en ruwer wordt de penseeltrek. En toch, welk een reuzenkracht straalt uit vele gezichten, vooral uit een heerenportret uit het Metropolitan Museum of Art te New-York. Uren kan men vóór dat schilderij in bewondering doorbrengen. Men vergeet den schilder, men vergeet het schilderij, men ziet alleenlijk dan màn vóór zich. Men voelt zichzelve tegenover dien man, en het gezag dat van dien man uitgaat, dreunt in ons voort. Wij zien dat hij niet spreken zal - zooals men vóór groote meesterstukken pleegt te zeggen. Wij wéten dat geen woord over de lippen van zulk een man komen zal, maar dat hij in ons schouwt, tot in onze diepste diepte. Dàt is de hoogste kracht welke er in een schilder liggen kan. En niet slechts één man heeft Hals zoo geschapen. {==t.o. 58==} {>>pagina-aanduiding<<} {== afbeelding DE STRANDLOOPER VAN HAARLEM ==} {>>afbeelding<<} {==t.o. 59==} {>>pagina-aanduiding<<} {== afbeelding REGENTESSEN (1664) ==} {>>afbeelding<<} {==59==} {>>pagina-aanduiding<<} Van den anderen kant heeft hij er ook lachende, over wiens trekken de goedheid als het ware overgegoten ligt. Typisch in dit opzicht is een ander schilderij uit het museum te Antwerpen. De hand, de arm, de oogen, heel het gezicht is met een warme goedheid doordrenkt, die van het doek over ons loopt. Tot welk een hoogte is de schilder gestegen, wanneer hij den man schildert 'met den grooten slappen hoed'. Dit schilderij valt niet uit te leggen. Men kan niet dan vóór dit doek uren te blijven genieten, om als men dan weg gaat, van het beeld blijvend verzadigd te worden. Ontzaglijke toppen heeft de meester hier met grauwe tonen bereikt. - Het schilderij is uit Kassel. In deze laatste jaren van zijn leven (we zijn in 1650) viert het expressionisme hoogtij. Hoe meesterlijk heeft hij zichzelf uitgebeeld, met moeë oogen, slapende gelaatstrekken. Hoe expressionistisch tevens de dronkaard op het regentenstuk, thans in het Hals-museum te Haarlem. Een killig-roze neus, hangende oogen, sluik-afhangend haar. Neen, de ouderdom heeft geen vat op Hals' hand. In weerwil van zijn tijd heeft hij zijn kunst doorgevoerd tot het uiterste. Hoe meesterlijk nogmaals zijn laatste werk, het regentessenstuk van '64. Oud zijn de vrouwen geworden. Zoo echt Hollandsch staan de gezichten. Ze zijn donker en toch nog doorschijnend. Er heerscht een bezinking over heel het gezelschap. Bij de eene valt nog een gedempte glimlach te onderscheiden, bij de andere een bestorven vriendelijkheid. In elk gezicht is ouderdom. Nog is er ijdelheid in sommige gezichten. Nog is er nijdigheid bij een andere. Prachtig weerom staan de handen in het teeken der uitdrukking van het gezicht, waar ze bijhooren. De achtergrond ie eerder somber. Hoe heeft Hals, zelf oud geworden, hier nogmaals het leven gevoeld en het weergegeven! Waarlijk, zij die Hals diepte ontzeggen, hebben nooit Hals gezien. Want zij die hem gezien hebben, weten nu welk een innerlijke zekerheid, welk een diepe kracht er in Hals liggen moest om zoo, tegen de strooming van zijn tijd in, persoonlijk zijn weg te gaan. Wel merkt men in zijn portretten, als reeds gezegd, een invloed van Murillo, die echter totaal verborgen ligt onder zijn vlugge en krachtige penseeltrekken. Hals heeft niet die waas, die over al Murillo's scheppingen vlot. Hij heeft ook niet dat broos-fijne, subtiele bijna. Hij heeft alleen zijn persoon- {==60==} {>>pagina-aanduiding<<} lijke eigen kunst. Die volstaat voor hem, zijn bloed bruist te onstuimig om ànders te kunnen schilderen. Daarin juist ligt de oorspronkelijkheid van zijn kunst, oorspronkelijkheid zonder dewelke nooit één ècht kunstwerk geschapen is. Wat de invloed van Rubens betreft, ontegensprekelijk vindt men in Hals' werken, het meest echter in de handen zijner onderwerpen, een zekere stijlverwantschap met Rubens. Het is namelijk de hoog-menschelijke kracht die men in al de doeken van Rubens weervindt. Echter treft men bij Hals dat overgeweldige niet aan van den Antwerpschen reus. Dat geweld, die hoogspanning kon overigens niet strooken met Hals' plotse moment-opnamen. In hoofdzaak toch zijn de handen bij Hals toch heel anders. Bij Rubens zijn ze óók spontaan, maar er ligt een rustige zegezekerheid in, die heerschte in bijna al de werken van het barok-tijdvak. Hals heeft dat niet. Hals treft plotseling, met een verbazende vlugheid. Als een instantané-opname. Hierin weer heeft hij getoond, dat hij niet werkte onder de stuwing van zijn tijd. Hierin bestond voor een groot deel de revolutie zijner kunst. Ons en heel de menschheid heeft hij de les gedaan dat kunst niet noodzakelijk gedwongen wordt door tijd, omgeving of heerschende tijdsinstincten. {==61==} {>>pagina-aanduiding<<} Masaryk 'De Bevrijder' door Dr. K. du Bois, S.J. 'Osvoboditel', 'De Bevrijder', noemt zijn volk hem; en terecht, omdat hij het van menigen dreigenden band bevrijdde. Hij verdient dien naam misschien nog meer, omdat hij zichzelf een bevrijdingsroeping toeschreef. I. Hij bevrijdde zijn volk van het juk der Habsburgers, maar niet minder van de willekeur der overwinnaars uit den wereldoorlog door verdeeling van het grondgebied te beletten en volledige onafhankelijkheid te bekomen: reeds vóór het eindigen der vijandelijkheden was deze door de Verbondenen erkend (inzonderheid door hunne collectieve verklaring van 3 Juni 1918) en de vredesverdragen bevestigden haar. Over dàt bevrijdingswerk weze dit weinige hier voldoende; niet omdat het minder belangrijk is, maar omdat de dagbladen ons reeds breedvoerig er over ingelicht hebben. II. Hij bevrijdde zijn volk van geweldige politieke verwikkelingen en van dictatuur. Na den wereldoorlog klonk alom een geweldige, onbezonnen, onstuimige roep naar bevrijding: bevrijding van ieder vreemd juk door toepassing van het Wilsoniaansch princiep van de zelfbeschikking der volkeren; bevrijding ook door onmiddellijke en radikale toepassing van de politieke democratie, van het bestuur van het volk door het volk. Wij beleefden Lophem. Het bracht ons het algemeen enkelvoudig stemrecht en enkele andere hervormingen, welke evenwel het essentieele uit onze staatsinrichting onaangeroerd lieten. Bij de meeste Verbondenen beperkte het zich eveneens bij dergelijke aanpassing van de reeds democratische staatsinrich- {==62==} {>>pagina-aanduiding<<} ting. Waar deze sedert lang gevestigd was en op hechte volkstraditie steunde, bleef ze sedertdien, tot heden toe, ongewijzigd voortbestaan; niet echter waar voldoende traditie ontbrak, zooals in Italië en in Portugal. Duitschland en Oostenrijk verloochenden geweldig hun verleden en gaven zich een bijzonder radikaal-democratische grondwet. We weten wat er van overblijft. Resten de nieuwe landen, uit den oorlog geboren: de Baltische Staten, Polen en de Staten voortgekomen uit de verdeeling van Oostenrijk-Hongarijë. Ook deze werden republieken met de verst doorgedreven politieke democratie, bijzonder methodisch in de grondwet uitgedrukt: ze voorzien, behalve algemeen stemrecht, verzwakking der uitvoerende macht tegenover de wetgevende en zelfs referendum tegen willekeur der laatste; daarbij, in vele, waarborgen tegen willekeur van den President, wiens macht tot het uiterste minimum beperkt is. In al die landen heeft, vroeg of laat, die regeeringsvorm de plaats geruimd voor min of meer uitgesproken en radikaal absolutisme; dikwijls niet zonder pijnlijke politieke strubbelingen In alle, behalve in Tsjeko-Slowakije. Waar wij nochtans dezelfde hoofdkenmerken vaststellen. De Tsjeko-Slowaaksche grondwet vangt aan met een democratische princiepsverklaring: 'In de Tsjeko-Slowaaksche republiek vloeit alle macht uitsluitend uit de natie voort' (art. 1). 'De Tsjeko-Slowaaksche staat is een democratische republiek, waarvan de President het hoofd is' (art. 2). Wij treffen er het algemeen enkelvoudig mannen- en vrouwenstemrecht in aan (art. 9); twee kamers, gekozen de eene om de 6, de andere om de 8 jaar (artt. 6, 11, 16); met de mogelijkheid, voor de eerste, om door een bijzondere meerderheid den weerstand van de tweede te breken (art. 44); volksreferendum, dat evenwel enkel van het initiatief van den ministerraad kan uitgaan (art. 46). Over den President handelt de grondwet breedvoerig (artt. 56-69). Hare opstellers zijn uitgegaan van de Fransche 'Loi constitutionelle' over den Président en hebben ze aan- {==63==} {>>pagina-aanduiding<<} gepast aan het land door enkele bepalingen uit de grondwet der Vereenigde Staten (1) over te nemen. Evenals in Frankrijk, wordt de President voor 7 jaar gekozen; hij is slechts eenmaal onmiddellijk herkiesbaar. Voor den 'Bevrijder' werd evenwel een uitzondering voorzien: hij blijft onbeperkt herkiesbaar (die bepaling ging in toepassing in 1934 - art. 58). Noch in Frankrijk, noch in de Vereenigde Staten bestaat zulke uitzondering in den tekst der grondwet, maar in Frankrijk geschiedt herkiezing zelden en in de Vereenigde Staten geldt de traditie den President nooit meer dan eens onmiddellijk te herkiezen. Washington, de grondlegger der Unie, weigerde, na zijn tweede presidentschap, een derde maal dat ambt te aanvaarden; geen enkele zijner opvolgers beproefde het deze les te verloochenen. De keus zelf gebeurt ongeveer zooals in Frankrijk, door een 'Nationale Vergadering', waar de leden der beide Kamers in bijeenkomen; enkel de regeling over de vereischte meerderheid verschilt een weinig van de Fransche (artt. 56, 57). 'De President benoemt den Voorzitter en de leden van Raad (ministerraad) en zet ze af' (art. 70). 'Indien de Kamer van Volksvertegenwoordigers haar wantrouwen tegen het gouvernement uitdrukt... moet dit zijn ontslag aan den President aanbieden' (art. 78). De ministers, door den President gekozen, zijn dus verantwordelijk tegenover de Kamer, zooals in Frankrijk - niet in de Vereenigde Staten - waar het ministerie feitelijk gedwongen is af te treden zoodra de Kamer het afkeurt. 'De President bezit het recht de Kamers te ontbinden; Hij mag evenwel geen gebruik maken van dat recht de zes laatste maanden van zijn ambt...' (art. 31). 'De President mag een wet, door de Kamers gestemd, naar haar met zijne opmerkingen terugsturen...' (art. 47). 'Indien de twee Kamers, na een stemming bij naamafroeping, met de meerderheid van alle leden, eene wet handhaven, haar door den President teruggstuurd, moet deze wet uitgevaardigd...' (art. 48). Recht tot ontbinding mist feitelijk de Président der Fransche Republiek, hij mag enkel de Chambre des Représentants ont- {==64==} {>>pagina-aanduiding<<} binden met de goedkeuring van den Senat, hetgeen slechts éénmaal gebeurde; in de Vereenigde Staten is eveneens ontbinding uitgesloten, omdat daar de uitvoerende macht van de wetgevende scherp gescheiden is. De President der Vereen. Staten bezit vetorecht, dat evenwel door een bijzondere meerderheid in de Kamers kan overwonnen worden, terwijl de Président der Fransche Republiek elk vetorecht mist. De President der Tscheko-Slowaaksche Republiek vermag derhalve meer dan die der Fransche... tenminste op 't papier. Maar beiden zijn een schepping der Kamers en de ministeries van beiden hangen af van den wil der Kamers; feitelijk zelfs bij hunne benoeming, omdat een ministerie, tegen den wil der Kamers in samengesteld, onmiddellijk tot val zou gebracht worden. Meer nog, in Tscheko-Slowakije worden de ministers feitelijk aangeduid door een geheim comité, waar elke regeeringspartij één vertegenwoordiger naar afvaardigt. Dat comité beslist over de verdeeling der portefeuilles en de President... moet bekrachtigen. Indien Masaryk in de beoefening van zijn presidentschap een aanzienlijken en misschien zelfs beslissenden invloed uitgeoefend heeft en door dien invloed aan zijn volk geweldigen politieken strijd en grondige wijzigingen in de staatsinrichting spaarde; indien hij tot het einde toe in hoog aanzien stond bij zijne landgenooten, dankt hij het bijna in geenen deele aan de macht, welke het presidentschap zelf meebrengt - in tegenstelling met hetgeen wij in de Vereenigde Staten vaststellen. Men moet dus een en ander aan zijne uitmuntende persoonlijke eigenschappen toeschrijven en aan de dankbaarheid welke hij verwierf door hetgeen hij voor zijn vaderland deed, inzonderheid onder den oorlog. III. 'Bevrijder'. Ook op wijsgeerig en zedelijk-godsdienstig gebied meende Masaryk bevrijder van zijn volk te moeten zijn. Op bevel van den Kardinaal Aartsbisschop van Praag hebben, na zijn dood, de klokken van de katholieke kerken der stad één uur geluid; twee jaar geleden (Juni-Juli 1935) hielden de Tscheko-Slowaaksche katholieken een heerlijk congres. Kardinaal Verdier werd er door den Paus als Legaat afgevaardigd. {==65==} {>>pagina-aanduiding<<} Het Tscheko-Slowaaksche gouvernement was voor hem bijzonder voorkomend, de spoorwagen van den President werd voor de gansche reis ter zijner beschikking gesteld, en de eerste minister zelf, omgeven door de meeste ministers, ontving hem bij zijne aankomst te Praag; ons wordt verzekerd dat bij Masaryk het geloof in God ten slotte heeft gezegevierd; herhaaldelijk heeft de grijze staatsman, vooral sinds hij zich practisch uit de staatszaken had teruggetrokken, verklaard, dat de studie van de geloofskwestie hem voortdurend bezig hield, en dat vooral het Katholicisme hem sterk boeide. Dit alles neemt evenwel niet weg, dat geen priester bij zijn sterfbed stond en hij protestantsch begraven werd, terwijl hij toch katholiek opgevoed werd en de Kerk tot zijn dertigste jaar uiterlijk getrouw was gebleven. Zijn afval ging langs het protestantisme naar een vrij vaag theïsme, met besliste verwerping van elken dogmatischen gezagsgodsdienst, gepaard met afkeer voor de katholieke Kerk, in de eerste plaats voor den Paus. In 1881, in zijn werk over 'Der Selbstmord als soziale Massenerscheinung der modernen Zivilisation', merkt hij op, dat de wilde mensch te naïef is om tot zelfmoord of pessimisme over te gaan, de beschaafde integendeel heeft den godsdienst noodig welke 'door het theïsme en het geloof aan de onsterfelijkheid' troost en levensvreugde schenkt. Hij oordeelt dat het katholicisme zegenrijk is, maar dat het den mensch onder voogdij stelt, 'het brengt hem iets eigenaardig deemoedigs en zachts bij'; het protestantisme is in den grond gezond en vooruitstrevend, maar de slechte protestanten zijn harteloozer dan de slechte katholieken. Toen hij dat werk schreef stond hij op het keerpunt. In 1899, in zijn 'Die philosophischen und soziologischen Grundlagen des Marxismus', heeft hij zich van het positief Christendom verwijderd, 'Humanität' en 'demokratische Ethik' komen integendeel op den voorgrond; de menschelijke zedelijkheid moet evenwel op een religieusen ondergrond steunen; de mensch kan God niet missen: 'das Innere des Menschen verdunkelt sich, wenn Gott in ihm gestorben ist oder wenn er ihn in sich getötet hat'. Een weeklacht om verduistering in de eigen ziel? In 1907 komt de afkeer voor gezagsgodsdienst scherp naar {==66==} {>>pagina-aanduiding<<} voren; hij schrijft: 'Ik kan geen godsdienst, van welke Kerk ook, aanvaarden. Ik ben voor de scheiding van Kerk en Staat op elk gebied van het maatschappelijk en cultureele leven. Wij eischen een niet-kerkelijken, niet geopenbaarden, maar daarom werkelijk geestelijken en zedelijken, hoogere zedelijkheid waarborgenden godsdienst.' In 1927 verschenen zijne herinneringen aan de gebeurtenissen van 1914-'18 (2). Het werk eindigt met een lang hoofdstuk: 'Democratie en Menschdom', waarin hij 'zich wil rekenschap geven van de middelen die het mogelijk zullen maken die verovering (van de onafhankelijkheid) te behouden.' Hij doet het, niet door uit te weiden over bestuurlijke vraagstukken, maar door 'de hoofdbeginselen te ontwikkelen, welke hunne politiek (van het land) moet leiden.' Wij treffen er een breedvoerige uiteenzetting in aan over hetgeen ware democratie is, alsook over het godsdienstig vraagstuk en over de verhouding tusschen Staat, godsdienst en Kerk. De wereldoorlog was, in den grond, 'een grootsche strijd voor vrijheid en democratie, een tweegevecht tusschen het theocratisch absolutisme en de humanitaire democratie'. Drie 'machtige theocratische monarchiën' werden tot val gebracht! Nu is eindelijk 'een democratisch Europa mogelijk geworden, en hierdoor zelf de vrijheid en de onafhankelijkheid aller naties'. Het is vanzelfsprekend dat hij 'ook in de binnenlandsche politiek de democratie voor programma zal hebben... Niet enkel dat onze Staat democratisch moet zijn, hij kan het onmogelijk niet zijn'. Hoe stelt zich de democratie tegenover 'de aristocratie, vooral in den monarchistischen vorm'? 'De vroegere monarchieën waren uit goddelijk recht, de republikeinsche democratie is de Staat uit het volk voortgesproten, zich besturend door en voor het volk; ze steunt niet op de Kerk, zooals de vroegere monarchieën, maar is gegrondvest op het idee der menschelijkheid'. Rechtstreeksch bestuur ware het ideaal, het kan even- {==67==} {>>pagina-aanduiding<<} wel onmogelijk verwezenlijkt, omdat de bevolking daartoe te talrijk is. Het bestaan van een parlement dringt zich derhalve op, maar 'noch bestuur, noch parlement mogen bestuurders zijn naar de oude mode; ze moeten steeds goed voor den geest houden dat hun gezag voortvloeit uit de delegatie, welke zij van de kiezers ontvingen. 'De democratische grondwetten voorzien ook het referendum, waardoor het aan de integrale democratie mogelijk gemaakt wordt af en toe, tenminste op wetgevend gebied, zich zelfs quantitatief uit te drukken'. Hij eindigt deze beschouwingen door te laten uitkomen dat 'de absolutistische monarchistische Staat, uit de theocratie voortgevloeid, zich de theocratische opvatting van de souvereiniteit als onfeilbaarheid opgevat, had eigen gemaakt... terwijl in het democratische Engeland en het democratische Amerika, de politieke wetenschap de leer der onfeilbaarheid van den Staat opbouwde...; de jurisprudentie en de politieke wetenschap, moeten zich op hunne beurt democratiseeren, d.w.z. zich ontdoen van de theorieën en de verzinsels van het theocratisch regiem'. - Al die 'democratieën' zijn er dus nog geen ware, zooals hij het trouwens zelf opmerkt. Wat gewordt er van het gezag in zijne democratie? Hij verdedigt, tegen de anarchistische opvattingen, het goed recht der staatsinrichting, steunende op hare noodzakelijkheid. Kwam dan, in den loop der geschiedenis, de Staat niet dikwijls uit geweld voort? Geweld was voorzeker niet afwezig, maar 'zelfs een sterk hoofd had nimmer alleen en steunende enkel op eigen kracht, een Staat kunnen inrichten, indien de maatschappij niet in zekeren zin met hem akkoord ging'. Die theorie is met die van J.J. Rousseau nauw verwant; trouwens, zegt hij ons niet zelf: 'oorspronkelijk bestond er geen contrat social naar Rousseau's opvatting of tenminste enkel een kiem er van; later, door de evolutie van de beschaving, kwam deze tot ontwikkeling'? Zijne opvatting van de democratie is voorzeker radikaal! En het goed recht van het gezag, waar het moet dwingen, mist bij hem elken hechten grondslag... tenzij men zijne leer over de noodzakelijkheid er van uitdiept; maar hoe dan alles staande houden wat hij zegt over de ware democratie? {==68==} {>>pagina-aanduiding<<} Zijn opvatting over den godsdienst staat in nauw verband met zijne begeestering voor de democratie, zooals hij deze opvat; het is echter moeilijk zich hier rekenschap er van te geven wat bij hem oorzaak en wat gevolg is. Democratie eischt 'een nieuwen mensch, een nieuwen Adam'. Ze eischt ontwikkeling, meer nog, ze eischt eene cultuur. 'Geenszins louter intellectualisme, maar tevens een zedelijke vorming, een cultuur van zedelijke idealen doordrongen. 'Mijne essentieele geschiedkundige en politieke thesis luidt: de democratie is uit de theocratie voortgesproten, ze is het tegenovergestelde van het aristocratisme, dat van de theocratie zijn doeltreffendste organisatie ontvangen heeft.' Hoe gebeurde dit? De primitieve mensch werd georganiseerd 'door aristocraten (gewoonlijk monarchisten, absolutisten) en door priesters', daarna door Staat en Kerk samenwerkend, terwijl de mensch zich goden schiep en daarenboven 'verschillende halve goden: koningen, keizers, hierarchen, groote priesters'. Hierop volgde de organisatie der Staten en der Kerken; 'in het katholicisme bereikte de theocratie haar hoogste punt, door eenheid van leer en organisatie'. Met de Hervorming steeg de macht van den Staat en 'zijn absolutisme nam de plaats in van dat der Kerk. Tegen dat absolutisme barstten revoluties uit, welke tot heden toe voortduren. De grondwettelijke Staat brengt ons den overgang van het absolutisme tot de republiek en de democratie. 'Democratie is strijdig met theocratie, geschiedkundig en doctrinaal, hetgeen het gestadig voortschrijden uitlegt, sedert eeuwen... naar laïciseering op elk gebied van het maatschappelijk leven en, ten slotte, in den godsdienst zelf.' - Hier neemt hij een misverstand weg: 'theocratie beteekent beheer door God; het spreekt echter vanzelf dat... de theocratie feitelijk een hierocratie was, d.w.z. het gouvernement der priesters'. In die hierocratie zagen wij (in de middeleeuwen) de geestelijkheid met 'tusschen priester en leek een essentieel verschil en een verschil in graad; de Paus is er de Stedehouder van God, absoluut, onfeilbaar, hoofd der kerkelijke hiërarchie en, door haar, der burgerlijke maatschappij... 'De moderne mensch van na de Révolution (de Fransche Révolution) ziet veel duidelijker in wat de essentie van den godsdienst is. Hij vat vooral het verschil tusschen godsdienst {==69==} {>>pagina-aanduiding<<} en moraal, hij verwerpt niet den godsdienst, maar hij maakt een onderscheid tusschen beide en scheidt de moraal van den godsdienst... omdat de moraal niet wijkt voor het scepticisme, zooals de transcendentale theologische opvatting, welke de grondslag was van de theocratie... 'De godsdienst blijft evenwel gerechtvaardigd, wenschelijk, noodzakelijk, maar de moderne mensch verlangt een godsdienst die met zijne rede overeenstemt, een vrijen en individueelen godsdienst' (3). Wij staan hier verre van de katholieke opvatting af, van den gezagsgodsdienst, die ons de waarheid leert, dwingend, niet tegen onze rede in, maar dikwijls ver boven het door haar bereikbare, tot in de Goddelijke Geheimen. Is de houding der Habsburgers, die den katholieken godsdienst steunden, en soms voor politieke doeleinden gebruikten, niet oorzaak (of ten minste medeoorzaak) van het verband dat hij legt tusschen theocratie en koningschap? Uit zijne opvatting over de democratie en over den godsdienst haalt hij gevolgtrekkingen, welke de Kerk en hare rechten in het gedrang brengen. 'De democratische Staat is een nieuwe Staat... doordat zijne doeleinden en zijne organisatie voortvloeien uit een nieuwe opvatting over de wereld, eene niettheocratische opvatting. Ziedaar het nieuwe. De moderne Staat neemt de werking over, welke vroeger aan de theocratie en vooral aan de Kerk toekwam... De Staat van voorheen trok zich noch de school, noch de vorming der geesten aan, de opvoeding der maatschappij werd toen uitsluitend door de Kerk geleid en gegeven; de nieuwe Staat heeft integendeel trapsgewijze beide geheel en al overgenomen...; en eveneens de {==70==} {>>pagina-aanduiding<<} beoefening der liefdadigheid, om ze in sociale wetgeving over te zetten...; vroeger dacht de Staat als het ware niet, de Kerk dacht voor hem... Door zich te laïciseeren moest de Staat beginnen te denken'. Hij drukt zich zeer ongustig over de Katholieke Kerk uit: 'Op heel weinig na werden onze twee Kerken, de Hussitische en die der Broeders verdelgd. Met de toestemming en de hulp der Kerk voerden de Habsburgers de herkatholiseering door met het zwaard en het vuur. Hij is integendeel vol bewondering voor Hus: is zijn land niet 'de natie van Hus'? - en voor de Hervorming. Nochtans besluit hij niet tot vervolging of enkel maar tot bevoordeeling van een bepaalden godsdienst, maar tot verdraagzaamheid en tot volledige scheiding van Kerk en Staat. Doet hij het uit beginsel of enkel omdat de verscheidenheid der godsdienstige belijdenissen in zijn land het hem opleggen? Het is onmogelijk hier een antwoord op te geven, omdat hij zich er onduidelijk, zelfs bijna tegenstrijdig, over uitdrukt. Hij eindigt het hoofdstuk - en derhalve zijn gansche werk - met deze woorden: 'door verdraagzaamheid zullen wij ons verheffen van de Habsburgsche theocratie tot de democratie. 'Jesus en niet Cesar, ik herhaal het, ziedaar de beteekenis van onze geschiedenis en van de democratie'. * * * 'Onze eerste zorg zal zijn een nationale Hussistische Kerk te stichten,' verklaarde, onder den wereldoorlog, Benès - de tegenwoordige President, toen de rechterhand van Masaryk - aan een katholiek Fransch publicist. 'Dan zult ge u eene hut bouwen, naast een kathedraal!' was dezes wederantwoord. Men weet dat deze hut opgetrokken werd. Een groepje priesters wendde zich tot het Vatikaan met het verzoek de Kerk te democratiseeren, een Slavischen ritus in te voeren en het celibaat der geestelijkheid af te schaffen. Het spreekt vanzelf dat deze voorwaarden onaanneembaar waren en ze daarom afgewezen werden. Toen richtten zij, op 10 Januari 1920, de nationale 'Tscheko-Slowaaksche Kerk' op. Van staatsgodsdienst, door de gehate Habsburgers gesteund, verviel het Katholicisme tot feitelijk vervolgden godsdienst, terwijl de Tscheko-Slowaaksche Kerk den milden steun der {==71==} {>>pagina-aanduiding<<} regeering genoot. Vrij velen trokken naar de hut, terwijl nog meerderen elken godsdienst verzaakten: de naam-katholieken, die meer uit gewoonte dan uit persoonlijke overtuiging hun geloof beleden, en ze waren talrijk onder de Tscheken (4). Een pijnlijk verlies, maar tevens een zuivering. De Katholieken richtten zich weldra stevig in, zoodanig dat tegenwoordig hun invloed in het staatsbestuur overwegend is en de hut verviel. In 1925, naar aanleiding van tergende huldiging van Jan Hus, waren de betrekkingen met het Vatikaan uiterst gespannen - het kwam tot een breuk - maar reeds in 1928 kon een 'Modus Vivendi' tusschen Tscheko-Slowakije en den Paus gesloten, terwijl in December 1935 de aartsbisschop van Praag tot het kardinaalschap verheven werd, een teeken, merkte men verheugd op, dat elke oneenigheid tusschen het land en het Vatikaan eindelijk opgeheven was. Reeds enkele jaren na de uitlating die wij aanhaalden, bekende Benès aan denzelfden publicist, dat zijn besluit over de nationale Kerk door... oorlogsroes ingegeven werd. In een interview met den hoofdredacteur van het blad 'Slowak' zegde Masaryk, in 1925 - toen de toestand nog bijzonder gespannen was -: 'Ik zie, dat de ontwikkeling van de geheele wereld zich van het Protestantisme afkeert en naar het Katholicisme gaat. Al mijne studies hebben mij dit geopenbaard.' De kathedraal heeft den storm getrotseerd, de hut is bouwvallig! {==72==} {>>pagina-aanduiding<<} Godsdienstige kroniek De Brief van de Spaansche Bisschoppen door F. de Raedemaeker S.J. In onze vorige kroniek hebben we de welwillende aandacht van onze lezers gevestigd op één aspect van de moeilijke uren die onze katholieke broeders in Duitschland beleven. De gezamenlijke brief van de Spaansche bisschoppen aan al de bisschoppen van de wereld over den Spaanschen burgeroorlog biedt ons de gelegenheid de gebeurtenissen te bespreken die zich afspelen in het land dat den H. Dominicus, den H. Ignatius van Loyola, den H. Johannes van het Kruis, de H. Theresia, en zoovele andere katholieke helden aan de Kerk schonk. Dat de Brief der Spaansche bisschoppen zulk een weerklank vond in de wereldopinie, dat hij ook voor sommige katholieken, door de officieele berichtgeving misleid, de oogen eindelijk heeft geopend, vindt zijn oorzaak voorwaar niet in het feit dat de kerkelijke overheid tot hiertoe verwaarloosd zou hebben zich over de gebeurtenissen in Spanje uit te spreken, maar wel hierin dat de collectieve stem van al de in Spanje verblijvende bisschoppen een buitengewone kracht heeft bijgezet bij de verklaringen èn door de onpartijdige toeschouwers, èn door de Spaansche bisschoppen afzonderlijk, èn door Z.H. Pius XI zelf dikwijls afgelegd. Deze getuigenissen, verklaringen en gevolgtrekkingen in tallooze documenten verspreid, heeft deze gezamenlijke brief in een duidelijke en overtuigende synthese samengebracht. I De willekeur van de linksche partijen welke zich van de regeering meester maakten in 1931, hun onmacht om de ergste ongeregeldheden te voorkomen, te beletten of te straffen, wer- {==73==} {>>pagina-aanduiding<<} den door haast alle bezoekers van Spanje, die niet a priori aan de zijde van Moscou stonden, ten volle erkend. De bekende Fransche philosoof Jacques Chevalier die, juist vóór het uitbreken van de revolutie, in Spanje vertoefde, verhaalt dat hij aan een Spaanschen boer vroeg wat men dacht over de regeering. En deze antwoordde hem: 'De eenen zijn er tevreden over, de anderen niet.' 'Wie zijn die anderen 7', vroeg Chevalier weer. - 'De Spanjaards', zei de boer. En Chevalier, overigens vol lof over het onthaal hem persoonlijk vanwege de Spaansche regeering te beurt gevallen, getuigde nochtans op het oogenblik zelf dat de revolutie uitbrak: 'De Spaansche Republiek, wil zij zichzelf en Spanje redden, mag geen enkele fout meer begaan; zij moet er vele herstellen.' (1) En toen de revolutie uitbrak, waren het alleen menschen, onkundig van de laatste gebeurtenissen in Spanje, die er zich over verwonderden. 'Vele Franschen, zoo getuigt een medewerker in de Revue des Deux Mondes (1 Januari 1937), waren verrast door het uitbreken van den burgeroorlog in het republikeinsch Spanje; men kon hem nochtans voorspellen in een land waar een minderheid, met steigenden overmoed en onder vreemden invloed, noch de onderdrukking noch de vervolging noch het moorddadig geweld spaarde aan een meerderheid die lang lijdzaam bleef, maar die door de overmaat van brutaliteit in opstand kwam. De nationalen telden aan hun zijde de overgroote meerderheid van het land, en, wat meer beteekent dan het getal, zij beschikten over betere manschappen, bezield door het geloof in de goede zaak, den geest van opoffering, de militaire waarde.' En in het boek Cruelle Espagne, van Jerôme en Jean Tharaud, die zeker niemand voor fanatieke katholieken zal aanzien, lezen we deze verklaring, als aan hun pen ontsnapt: 'Spanje is op die oogenblik in opstand gekomen, minder tegen een regeering die de economische en sociale toestanden wil veranderen, dan tegen een staat die een oud katholiek volk in een goddelooze natie wil omscheppen.' (bl. 160). Wij zouden deze getuigenissen met een oneindige reeks {==74==} {>>pagina-aanduiding<<} andere kunnen aanvullen. (2) Zij werden afgelegd door betrouwbare menschen; zij zijn eensgezind, overeenstemmend in al de noemenswaardige bijzonderheden. Zij steunen dikwijls op photographische documenten, en stellen gemakkelijk waar te nemen feiten in het licht: den brand van een kerk, den moord op bepaalde persoonlijkheden. Met een woord, deze getuigenissen voldoen aan de strengste eischen van de historische kritiek. Al deze, door betrouwbare getuigen bevestigde feiten, bewijzen zoowel de volkomen onmacht van de republikeinsche regeering (1931 tot 1936) om een einde te maken aan de baldadigheden van de extremistische partijen, als de ongehoorde onmenschelijkheid waarmee in het roode Spanje, na de Revolutie, met alles wat met het Katholicisme in verband stond, werd omgesprongen. {==75==} {>>pagina-aanduiding<<} II Naast, of liever boven deze 'onpartijdige' getuigen, moeten we het getuigenis plaatsen van de Spaansche bisschoppen, die, lang voor den collectieven brief van 1 Juli 11. afzonderlijk hun oordeel hebben geveld over de gebeurtenissen in Spanje. Voorzeker, de Spaansche bisschoppen waren niet 'onpartijdig', in dezen zin dat zij de eerste bedreigd werden door het rood geweld. De elf bisschoppen en de 16.000 priesters die als slachtoffers vielen van hun overtuiging zijn wel de welsprekendste getuigen van de onmenschelijkheid van het communistisch bewind. Maar het woord van de bisschoppen die de Revolutie overleefden, is daarom niet minder betrouwbaar. Zij zijn zich immers ten volle bewust van hun verantwoordelijkheid, en weten dat de minste overdrijving, het bevestigen van het onbeduidendste betwistbaar feit ongenadig tegen hen zou worden uitgespeeld. Zij hebben er steeds de grootste zorg voor, dat elk feit waarop ze hun zienswijze steunen, onomstootbaar vast zou staan, en zij blijven steeds aan deze zijde van de totale waarheid over de gruwelen waaraan de communisten zich hebben schuldig gemaakt. Hun getuigenis steekt ten andere gunstig tegen de andere af door de objectiviteit en de waardigheid van de uiteenzetting, en door de lessen die ze uit de feiten afleiden. Vóór de Revolutie hebben de bisschoppen niets gezegd noch gedaan dat de moeilijkheden op de spits kon drijven. Alleen wanneer op uitdagende wijze de onbetwistbare religieuse rechten van de Kerk door de regeering werden aangetast, hebben zij gesproken, niet om het politiek regime aan te vallen, maar om de onrechtvaardige wetten, door de bestaande regeering uitgevaardigd, aan te klagen. En er was reden te over! Onmiddellijk na de uitroeping van de Republiek, ontplooide de regeering een radicale anticlericale bedrijvigheid. De grondwet weerspiegelde in haar essentieele schikkingen den nieuwen koers; de wetgeving en de administratieve maatregelen sloegen dezelfde richting in. Heel de traditionele katholieke structuur van het nationaal leven werd in enkele jaren tijds (1931-1936) afgetakeld, om plaats te maken voor het troostelooze beeld van den 'leekenstaat'. Maar achter de zichzelf overlevende burgersmentaliteit uit de {==76==} {>>pagina-aanduiding<<} negentiende eeuw, daagde het geweld van de Derde Internationale, dreigde de anti-god-Staat. Reeds in 1932 deed de echtscheiding haar intrede in het burgerlijk recht van het republikeinsch Spanje. In hetzelfde jaar worden de Jezuieten uit het land verdreven. Nog in 1932 worden al de kerkelijke goederen voor eigendom van den Staat verklaard, en 'geleend' aan de kerkelijke gemeenschappen. Door de wet van 17 Mei 1933 worden al de 'handeldrijvende' en onderwijzende kloosterorden ontbonden. Intusschen waren al de kerkhoven geseculariseerd, en den 4en Maart 1934, werd de ambassadeur van Spanje uit Rome teruggeroepen. Terwijl deze wetten werden gestemd, overeenkomstig het ritueel van het oude burgerlijk anticlericalisme, deden zich in Spanje nieuwe verschijnselen voor die uit een heel anderen hoek afkomstig waren. Wetten om de Kerk uit het openbaar leven te verdringen, schenen nu een verouderd spel te zijn, en slechts als een eerst aanloop te gelden voor wie gewelddadig en onmiddellijk den godsdienst uit het hart van het Spaansche volk wilde uitroeien. De kerken, door het liberaal anticlericalisme in het bezit gesteld van den Staat en dan weer 'geleend' aan de kerkelijke genootschappen, werden eenvoudigweg door de communisten in brand gestoken (411 kerken werden verbrand of geprofaneerd vóór de Julirevolutie), de vooraanstaande katholieken werden vervolgd, gevangen gezet, totdat de moord op Calvo Sotelo, door de politie gepleegd, de maat deed overloopen. Van 1931 tot Juli 1936 stond dus de Kerk van Spanje tegenover een vijandigen Staat, en deze vijandigheid ontwikkelde zich zóó dat de Kerk bedreigd werd, eerst in haar essentieele vrijheden, en later in haar bestaan zelf. Hadden de bisschoppen gedurende die periode gezwegen, dan hadden ze hun plicht verraden. Maar wat kon er gedaan worden? Het eenige wat de Kerk als dusdanig kon doen, ontwapend als ze is, en erfgename alleen van de zedelijke macht en grootheid van haar Stichter, was de vijanden te vermanen, tegen het geleden onrecht te protesteeren en de vervolgde geloovigen aan te moedigen in den strijd. Dat de bisschoppen zich van dezen plicht kweten, daarvan getuigen de vele brieven en documenten die ze in het licht zonden bij gelegenheid van de verschillende antikerkelijke wetten en gebeurtenissen, en de vestenbrieven, die, in die moeilijke periode, de geloovigen vooral in {==77==} {>>pagina-aanduiding<<} hun katholieke overtuiging aanmoedigden. Maar veruit het belangrijkste document uit die vóórrevolutionaire periode is de gezamenlijke brief van de Spaansche bisschoppen, van den 25en Mei 1933. In dit lang document wordt punt voor punt uiteengezet op hoevele manieren de rechten van de Kerk werden geschonden door de jongste wetten in Spanje. Daarna bepalen de bisschoppen, met beroep op de traditioneele beginselen over de verhouding tusschen het kerkelijk en het burgerlijk gezag, hun houding tegenover deze nieuwe wetten. Maar terwijl ze zeggen te zullen strijden tot het uiterste om deze onrechtvaardige wetten te niet te doen, verklaren ze uitdrukkelijk dat ze daardoor geenszins het republikeinsch regime willen treffen. Eens te meer valt hier de consequente houding op van heel de Katholieke Kerk tegenover het Staatsgezag: zij bekommert zich niet om het regime van de verschillende landen, maar beschouwt alleen of door het gegeven regime het bestaan van de Kerk wordt gevrijwaard, en de rechten van het katholiek geweten worden geëerbiedigd. 'We verklaren uitdrukkelijk, zegden de Spaansche bisschoppen, den 25en Mei 1933, dat we al onze krachten hebben ingespannen, de grootste edelmoedigheid hebben aan den dag gelegd en zelfs geduldig veel geleden hebben om, volgens den vurigen wensch van Z.H. den Paus, den vrede en de burgerlijke eendracht te verzekeren, in den nieuwen politieken toestand waarin Spanje verkeert, door het invoeren van het regime waaronder het nu leeft.' Trouw tegenover het bestaande regime, maar verzet tegen de onrechtvaardige wetten: zoo was de houding van de Spaansche bisschoppen tot op het oogenblik dat de Revolutie den 18en Juli 1936 uitbrak. De verkiezingen van 16 Februari 1936 waren de eigenlijke aanleiding tot den opstand. Het gezag van de regeering was niet onbetwist, daar de meerderheid waarop ze steunde niet beantwoordde aan de werkelijke uitslagen van de verkiezingen. De baldadigheden van de communisten, de onmacht van de regeering om ze te bedwingen, de moord op Calvo Sotelo, bevestigden een groot gedeelte der burgers in de meening dat de regeering, of liever de verschillende regeeringen die elkaar afwisselden, alle steunend op een onwettige meerderheid, onwettig waren, en dat het eenige middel om een wettigen toestand te scheppen {==78==} {>>pagina-aanduiding<<} was de regeering door het geweld uit de macht te ontzetten. Hadden ze daartoe het recht? De Spaansche bisschoppen hebben geoordeeld van ja. De talrijke brieven die ze afzonderlijk bij verschillende gelegenheden schreven, zijn er het duidelijk bewijs van. (1) Onder al deze brieven schijnt mij die van Z.E. Mgr Enrique Play Deniel, bisschop van Salamanca, de voornaamste. Deze herderlijke brief werd gericht tot de geloovigen van het bisdom, den 30en September 1936, onder den titel van 'De twee Steden'. Steunend op de klassieke theorie van St Thomas, van den H. Bellarminus en van Suarez, verklaart de bisschop dat het Spaansche volk zich vanaf de verkiezingen van begin 1936, in een toestand van zelfverdediging bevond. Toen de heiligschennissen, de moorden, de brandstichtingen plaatsgrepen, toen de regeering zelfs niet antwoordde op het gemotiveerd protest van den H. Vader, toen diezelfde regeering gaandeweg in feite verdween, niet alleen in het gedeelte van het nationaal teritoor dat zij van het begin af verloor, maar ook in het gedeelte dat haar trouw bleef, daar zij in ditzelfde gedeelte de uitspattingen niet kon bedwingen, noch kon weerstaan aan de anarchistische benden - toen kon niemand het de Kerk verwijten zich openlijk te verklaren voor de orde tegen de anarchie, voor het vestigen van eene hierarchische regeering tegen het ontbindend communisme, voor de verdediging van de christelijk beschaving en haar grondslagen: godsdienst, vaderland en familie, tegen de goddeloozen en de godhaters, tegen de vaderlandsloozen... Er was dan geen sprake meer van een burgeroorlog, maar van een kruistocht voor den godsdienst, voor het vaderland en voor de beschaving. Niemand kon nog de Kerk er een verwijt van maken een orde te storen die nooit had bestaan.' (2) III Als getuigen van de gebeurtenissen in Spanje, zoo vóór als na de Revolutie, hebben we beurtelings opgeroepen de onbevooroordeelde toeschouwers en het Spaansch Episcopaat, dat in deze moeilijke tijden de verantwoordelijkheid draagt van het kerkelijk beleid in Spanje. Bij deze talrijke en eensluidende verklaringen, komt zich, als {==79==} {>>pagina-aanduiding<<} de bekroning, het getuigenis voegen dat voor ons, katholieken, en zelfs voor elk mensch die niet door drift en haat wordt verblind, den meesten waarborg biedt; dat van Z.H. den Paus. Vóór de Revolutie heeft Pius XI de Spaansche bisschoppen gesteund in hun protest tegen de onrechtvaardige en antikerkelijke wetgeving. Hij heeft geprotesteerd tegen de verbanning van de Jezuieten (25 Januari 1932), tegen de erkenning van de echtscheiding, tegen het onderwijsverbod dat de katholieke kloostergemeenschappen trof. Zijn stem weerklonk steeds als een geluidsversterker die het protest der Spaansche bisschoppen liet weerklinken overal waar ook maar een katholiek hart klopte, of zelfs een hart dat zich aan de essentieele begrippen van menschelijk recht en menschelijke waardigheid gelegen liet. Want we kunnen er niet genoeg op drukken: door haar woord, door haar zedelijk oordeel over de gebeurtenissen, houdt de Kerk bij de volkeren de belangstelling wakker, en kweekt zij den eerbied aan voor al wat het algemeen menschelijk recht aanbelangt. Hier moet voornamelijk vermeld de encycliek 'Dilectissima Nostra' van den 3den Juli 1933. 'Juist, zoo schrijft de Paus, omdat de roem van Spanje innig vereenigd is met den katholieken godsdienst, voelen Wij ons bijzonder droef gestemd bij het zien van de erbarmelijke pogingen, aangewend om dit volk, dat Wij beminnen, van zijn edel bezit aan nationale grootheid en traditioneel geloof te berooven. De ingevingen van ons vaderlijk hart involgend, hebben Wij nooit verzuimd diegenen die nu over Spanje regeeren, op het hart te drukken hoe gevaarlijk de weg is dien ze volgden; er hun aan te herinneren dat men, door de ziel van het volk in haar diepste en kostbaarste gevoelens te kwetsen, niet tot die eensgezindheid komt die zoo noodig is voor de welvaart van een volk... Maar nu is het Ons onmogelijk onze stem niet opnieuw te verheffen tegen de onlangs gestemde wet over de kerkgemeenschappen en religieuze Congregaties. Deze wet immers doet opnieuw een zware afbreuk aan de zoo hoogvereerde beginselen waarop het nieuw regime verklaart zichzelf gegrondvest te hebben. En men meene niet dat ons woord Ons werd ingegeven door een geheime afkeer van den nieuwen regeeringsvorm of van andere zuiver politieke nieuwigheden. Iedereen is er mee bekend dat de katholieke Kerk aan geen enkelen regeeringsvorm gebonden is, op voorwaarde dat de rechten van God en van het christelijk geweten geëerbiedigd worden...' Doch, zooals de bisschoppen het deden opmerken, de zoo wijze en prophetische vermaningen van den Paus werden door de {==80==} {>>pagina-aanduiding<<} Spaansche regeering in den wind geslagen, en zijn brief werd zelfs niet beantwoord, tenzij door nieuwe tergende maatregelen tegen de 'diepste en kostbaarste gevoelens van de ziel van het volk.' Toen Spanje zich dan in twee oorlogvoerende kampen verdeelde, met aan de eene zijde al wie zich beriep op de oude Spaansche katholieke traditie, en aan de andere een moordende bende, heeft de Paus, bij vele gelegenheden het voor zijn rechten lijdend en strijdend Spanje, onder zijn hoede genomen. In zijn rede tot de Spaansche vluchtelingen, den 14en September 1936, begroette Hij in hen 'den glans van de christelijke en priesterlijke deugden, van de heldhaftigheid in het martelaarschap, van het ware martelaarschap, in den heiligen en roemrijken zin van dit woord, gepaard met het offer van het bloed, gebracht door onschuldige grijsaards, door jonge mannen in de bloem van hun leven'... En de Paus trok, uit de bloedige gebeurtenissen in Spanje, een heilzame les voor alle volkeren, in 't bizonder voor Europa. Om zich te verzetten tegen den satanischen aanval van het communisme is er tenslotte maar een middel, en wel 'de logisch doorgedreven practijk van het christelijk leven, zooals zij wordt geleerd en bevolen door den godsdienst en door de katholieke Kerk.' In zijn radioboodschap op den vooravond van Kerstmis 1936, spreekt Pius XI nogmaals over Spanje: 'waar men zou zeggen dat de propaganda van deze vijanden (van de essentieele goederen van de samenleving, de familie en het individu) een uiterste proefneming hebben willen doen met de vernietigende kracht die ten hunnen dienste staat en waarmee alle landen nu worden bedreigd.' En - om ons bij de voornaamste documenten te beperken - in de encycliek Divini Redemptoris (19 Maart 1937), waarin Paus Pius XI het communisme plechtig veroordeelt, vinden we de volgende paragraaf die we in haar geheel willen aanhalen, om aan onze lezers te laten besluiten, of het waar is dat 'de Kerk niet gesproken heeft, waar ze spreken moest.': 'En ook elders, zooals in Ons allerdierbaarst Spanje - waar de geesel van het communisme den tijd nog niet heeft gehad om al de uitwerkselen van zijn leerstellingen te doen voelen - heeft het zich als ter vergoeding daarvoor helaas met razende hevigheid ontketend. Niet een of andere kerk, dit of dat klooster werd vernield, maar waar het mogelijk was, heeft men elke kerk en elk klooster en elk spoor van christelijken godsdienst vernield, {==81==} {>>pagina-aanduiding<<} ook dan wanneer daarmee gemoeid waren de meest grootsche gedenkteekenen van kunst en wetenschap. De communistische razernij heeft zich niet beperkt tot het vermoorden van bisschoppen en duizenden priesters, kloosterlingen en kloosterzusters, waarbij men het bijzonder gemunt had op diegenen, die zich juist met meer toewijding bezig hielden met de werklieden en de armen, maar zij heeft een nog veel grooter aantal slachtoffers gemaakt onder de leeken van elken stand, die tot nu toe, men kan zeggen dagelijks, met geheele groepen vermoord worden, voor het feit, dat zij goede christenen zijn of ten minste jegens het communistisch atheisme vijandig zijn gezind. En zulk een schrikwekkende verwoesting wordt voltrokken met een haat en barbaarschheid en gruwzaamheid welke men in onze eeuw voor onmogelijk zou geacht hebben. Er kan geen particulier mensch zijn, die verstandig denkt, noch een staatsman die zich bewust is van zijn verantwoordelijkheid, die niet huivert bij de gedachte dat hetgeen zich vandaag in Spanje afspeelt morgen wellicht herhaald wordt in andere beschaafde landen.' Zelden, in de geschiedenis van de Kerk, heeft het Pausdom zich zoo waardig getoond van den zwaren last die op zijn schouders rust, sinds Paulus sprak van de 'sollicitudo omnium Ecclesiarum'. De gebeurtenissen in Spanje hebben eens te meer het bewijs geleverd van de kracht die wij, als katholieken, putten in onze organische eenheid met de opvolgers van Petrus, in onze levende eenheid tenslotte met den éénen waren Christus. IV In dit perspectief van de verhoudingen tusschen Kerk en Staat in Spanje, moet de brief van de Spaansche bisschoppen van den eersten Juli 1937 geplaatst worden om zijn karakter en zijn inhoud ten volle te waardeeren. Indien hij zulk een indruk heeft gemaakt op de wereldopinie, indien hij bij de communistische en communiseerende publicisten alleen ontploffingen van haat en woede, maar geen enkele steekhoudende kritiek teweegbracht, dan is het omdat deze brief in een duidelijke en machtige synthese van onweerlegbare feiten en afdoende beschouwingen het juiste katholieke oordeel heeft geveld over de Spaansche gebeurtenissen. We zullen er ons wel voor wachten ons aan een overigens overbodig commentaar te wagen op de uitspraak van de Spaansche Hierarchie. Alleen willen we den brief in 't kort ontleden en onze lezers er toe aanzetten hem in {==82==} {>>pagina-aanduiding<<} zijn geheel te lezen (1). Het valt immers te betreuren dat zoovele katholieken bijna heelemaal onkundig blijven van de gebeurtenissen op katholiek gebied waarover ze op elk oogenblik naar hun gedacht kunnen gevraagd worden door menschen die op verkeerde wijze worden voorgelicht. Na de inleiding geven de Spaansche bisschoppen hun inzicht te kennen een duidelijk oordeel uit te spreken over den Spaanschen burgeroorlog, en de opwerpingen tegen hun houding vóór en tijdens het conflict ook door sommige katholieke publicisten verspreid, te weerleggen. Zij verklaren vóór den opstand steeds te hebben geijverd voor den vrede en voor den eerbied jegens de bestaande instellingen. Alleen wanneer de rechten van de Kerk werden aangetast, hebben ze protest aangeteekend, de verantwoordelijke personen vermaand, zonder ooit ook maar door een woord tot den opstand aan te sporen. Toen deze losbrak hebben zij met alle middelen beproefd aan de gruwelen van den burgeroorlog een einde te maken. 'Ziedaar de houding van het Spaansch Episcopaat, van de Spaansche Kerk tegenover den huidigen burgeroorlog. Men heeft haar vervolgd, vóór de oorlog uitbrak, Zij is het voornaamste slachtoffer geweest van de furie van een der strijdende partijen en Zij heeft niet opgehouden door haar gebeden, vermaningen en haar invloed te ijveren om de schade te beperken en den tijd der beproeving te verkorten.' Indien het Episcopaat zich nu eensgezind schaart aan de zijde van de nationale partij, dan is het niet omdat het zich onvoorwaardelijk verbindt met een bepaalde politieke richting. De bisschoppen sloegen enkel den eenigen weg in die hun overbleef om de essentieele vrijheden van de Kerk te handhaven: 'Boven alles houden Wij vast aan de onafhankelijkheid voor de uitoefening van ons ambt. Uit deze onafhankelijkheid vloeien al de vrijheden voort die wij voor de Kerk opeischen. Het is om harentwille dat Wij ons met niemand hebben verbonden, aan geen enkele macht, aan geen enkele instelling, ook niet als Wij degenen danken die Ons van den vijand die Ons wilde verdelgen, hebben verlost, of indien Wij bereid zijn als Bisschoppen, en als Spanjaarden mede te werken met hen, die zich moeite geven om in Spanje {==83==} {>>pagina-aanduiding<<} een regime van vrede en rechtvaardigheid te herstellen. Er is geen enkele politiek macht, die kan beweren, dat Wij ooit van dezen levensregel zijn afgeweken.' Na hun houding aldus duidelijk te hebben bepaald handelen de bisschoppen, aan de hand van documenten die door niemand werden weerlegd, over de gebeurtenissen die zich in Spanje voordeden gedurende de vijf jaren die de revolutie voorafgingen. De verkrachting van het Spaansch katholiek geweten door een doorgevoerde laïciseering van de wetgeving, door de nationaliseering van de kerkelijke goederen, door ongestrafte brandstichtingen en moorden; het bedrog gedurende en na de verkiezingen van Februari 1936, het wassend geweld van het russisch communisme, de vorming van gewapende milities in dienst van een vooruit aangekondigde communistische revolutie: dat alles brengt de bisschoppen tot de gevolgtrekking dat het algemeen welzijn door de bestaande regeering werd prijsgegegeven, dat er geen middel meer bestond om langs wettelijke wegen dit algemeen welzijn - de essentieele bestaansreden van het staatsgezag - te vrijwaren, en dat, vermits een gegronde hoop op succes voorhanden was, de opstand gewettigd bleek. Na een opwerping te hebben weerlegd, alsof door opstand zulk een groot verlies aan priesters en aan kerken niet zou te betreuren geweest zijn - de communistische revolutie had immers op haar programma de uitmoording van alle Spaansche katholieke priesters geschreven - besluiten de bisschoppen door hun plechtig oordeel over den opstand van den nationalen tegen een onwettig geworden gezag: 'Het staat dus vast, en dit is vóór alles duidelijk, dat vijf jaar onophoulijke aanvallen op Spaansche burgers uit geestelijke en sociale kringen, het openbaar welzijn in zijn bestaan zelf hebben bedreigd en een groote spanning in den geestestoestand van het Spaansche volk hebben veroorzaakt; vervolgens dat het nationaal bewustzijn aanvoelde, daar alle wettelijke middelen uitgeput waren, hoe niets anders dan het geweld overbleef om orde en vrede te handhaven, wijl buitenlandsche machten vreemd aan de voor wettelijk aanziene overheid, besloten hadden om de gevestigde orde omver te werpen en het communisme met geweld in te voeren. Zoodat er dus ten slotte voor Spanje maar twee mogelijkheden openstonden: ofwel onder den uiteindelijken stormloop die ontworpen en besloten was, te bezwijken zooals dat inderdaad geschiedde in de streken, waar de nationale beweging niet triomfeerde, ofwel te trachten in een reusachtige krachtin- {==84==} {>>pagina-aanduiding<<} spanning tot weerstand zich van een verschrikkelijken vijand te ontdoen en de grondbeginselen van het maatschappelijke en nationale leven uit den ondergang te redden.' Daarna ontleedt de brief de kenmerken van de nationale revolutie. Deze is niet alleen een opstand van militairen, maar veeleer de opstand van heel de Spaansche natie tegen een tyrannieke minderheid. Zij slaagde dank zij het samentrekken van alle burgerlijk-militaire krachten tegen het russisch communisme. De Kerk kon niet anders dan zich scharen aan de zijde dezer nationale beweging. Zij werd daartoe gedreven door het elementair gevoel van zelfbehoud, door het vaderlandsch en godsdienstig karakter eigen aan de beweging, en door het feit dat geen enkele andere uitkomst mogelijk was. En nu, meer dan ooit, is het voor de Kerk een plicht in dezelfde houding te volharden. Immers 'heden ten dage is er voor Spanje geen andere hoop meer om den vrede en rechtvaardigheid te heroveren en alle goed, dat daar uit voortvloeit, dan door een overwinning van de nationale beweging. En dit is misschien nu nog meer waar dan in het begin van den oorlog, omdat het andere front, ondanks de pogingen van de regeeringspersonen, geen enkelen waarborg biedt ten opzichte van de politieke of sociale standvastigheid.' Daarna, als in een tweeluik, vergelijken de bisschoppen beide strijdende kampen. Aan de eene zijde de communistische Revolutie, die als een collectieve waanzin in het roode Spanje woedt. Zij heeft zich plichtig gemaakt aan een totnogtoe ongehoorde wreedheid, door de statistieken en duizenden ooggetuigen en photos bevestigd. Zij heeft op onmenschelijke wijze haar vijanden gemarteld; erger dan ooit barbaren het deden, heeft zij de oude cultuurmonumenten van Spanje verwoest; zij heeft alle menschelijke rechten met de voeten getreden, en al wat Spaansch en christelijk was, heeft zij getracht met een satanischen haat uit het hart van het volk te roeien. Daartegenover staat de nationale beweging die de overgroote meerderheid van het Spaansche volk in zijn rangen telt, en het wezen zelf van de Spaansche ziel wil redden van den ondergang. Zij kende de edelmoedigheid van de hoogste offers voor Kerk en volk; zij mag bogen op martelaren 'in den waren en heili- {==85==} {>>pagina-aanduiding<<} gen zin van dit woord' waarvan Z.H. Pius XI sprak; zij verzekert overal waar ze zegeviert de orde en de godsdienstige vrijheid. 'Dit doet ons hopen op een rechtvaardig en vredig bewind in de toekomst. Wij wagen het niet, die toekomst te voorspellen. De moeilijkheden zijn ontzettend groot: de verslapping der maatschappelijke banden, de zeden van een bedorven politiek, de miskenning der burgerplichten; de onvoltrokken vorming van een gaaf katholiek geweten, de verdeeldheid der geesten in de oplossing der groote sociale problemen; de verdwijning van duizenden wreed vermoorden uit de keur van mannen, door hun beroep en vorming bestemd mede te werken aan den nationalen heropbouw; de buitenlandsche ideologie die zich stelt tegenover het Staatsbegrip en tracht dit los te maken van de christelijke gedachte en de christelijke invloeden: - ziet daar de ontzaglijke moeilijkheden, die overwonnen moeten worden om een nieuw Spanje te enten op den stam van ons oud verleden en door de sappen van dat verleden gevoed. Maar als eenmaal het geweldig en vruchtbaar offer dat gebracht is zal zijn voltooid, mag men de gerechte hoop koesteren, dat de ware nationale geest terug zal keeren. Geleidelijk zal men hem herwinnen door een wetgeving waar de christelijke beginselen op het gebied van cultuur, moraal, maatschappelijke rechtvaardigheid, eer en den verschuldigden eeredienst aan God, den inslag zullen geven. Dat God in Spanje het allereerst gediend worde, is de essentieele voorwaarde, opdat de natie waarlijk goed gediend zij.' Het laatste gedeelte vat den Brief beantwoordt een reeks opwerpingen die ook bij ons vaak voorkomen, en zelfs vele katholieken beïnvloeden: de Kerk heeft den Staat aangevallen; de Spaansche clerus was te rijk; de Kerk heeft haar lot aan dat van een partij gebonden; Zij heeft als altijd partij gekozen voor de rijken tegen de armen; Zij heeft zich verkocht aan het fascisme (1); Zij is medeplichtig aan de gruwelen door het leger van Franco gepleegd; Zij heeft de Basken in den steek gelaten en wil dezen verdrukken; Zij was steeds vreemd aan het Spaansche volk dat zich van den rijken en hebzuchtigen clerus heeft afgewend. {==86==} {>>pagina-aanduiding<<} Over de ingewikkelde baskische kwestie uiten de bisschoppen zich met de volgende woorden, waarvan èn de kieschheid èn de beginselvastheid aan den lezer niet zullen ontsnappen: 'Enkele woorden nog over het vraagstuk van het Baskisch nationalisme, zoo weinig gekend en valsch voorgesteld en waarvan men een wapen smeedde tegen de nationalistische beweging. Wij wenschen hier onze diepe bewondering uit te drukken voor de burgerlijke en godsdienstige deugden onzer Baskische broeders. Wij zijn diep getroffen door het vreeselijk lot dat hen treft en dat wij als het onze aanschouwen, want het is het lot van het vaderland. De verblindheid van hun leiders op het beslissende uur der geschiedenis heeft Ons smartelijk gestemd. Maar Wij keuren het ten strengste af dat zij niet geluisterd hebben naar de stem van de Kerk, en toegelaten hebben datgene waartegen de Paus in zijn wereldomzendbrief over het communisme waarschuwt: 'De opruiers, die niet zoo talrijk zijn, nemen de twisten (onder katholieken) te baat, die ze aanhitsen en ze ruien ten slotte de katholieken tegen elkander in onderlinge veeten op... Zij die medewerken om de oneenigheden onder de katholieken te verscherpen, nemen een verschrikkelijke verantwoordelijkheid op zich jegens God en jegens de Kerk... Het communisme is innerlijk verdorven en men kan niet toestaan, dat zij, die de christelijke leering willen redden, met deze dwaling samenwerken op welk gebied ook. Hoe hooger de gewesten, waar het communisme binnendringt, staan door de overlevering en de verhevenheid van hun christelijke beschaving, hoe driester de haat der godloozen zich zal uiten om hen te vernielen.' Wat de zgn. overdreven rijkdom van den Spaanschen clerus betreft, daarop antwoordt de brief met deze enkele regels: 'De roepingen in de verschillende seminaries in Spanje zijn als volgt verdeeld: totaal der seminaristen in 1935: 7.401; aristocraten 6, rijken met een kapitaal boven 10.000 pesetas 115; arm of bijna arm 7.280'. In het besluit wendt zich het Spaansch Episcopaat tot de bisschoppen van de wereld en vraagt hun de waarheid over Spanje, waarvan het getuigt overal te verkondigen: 'Legt de laatste hand aan Uw werk van behulpzaamheid door Ons den steun van de waarheid te schenken wat de gebeurtenissen van Spanje betreft. Non est addenda afflictio afflictis; bij het leed dat Wij droegen over onze beproeving kwam namelijk nog het feit dat onze smarten niet begrepen worden, En erger nog, dat ze door de leugen vergroot werden, door laster en door een willekeurigen uitleg der feiten. Men liet Ons de eer niet als slachtoffers beschouwd te worden. Recht en rede werden evenveel geschat als het onrecht en de drogredenen zoo groot, dat de wereld in den loop der tijden nooit zooiets aanschouwd heeft. Men hechtte evenveel geloof aan {==87==} {>>pagina-aanduiding<<} het gesubsidieerd dagblad, aan het schaamteloos tijdschrift en aan het schrijven van een plichtverzakenden Spanjaard, die over gansch de wereld den naam van zijn vaderland door het slijk heeft gesleurd, als aan de stem der prelaten, aan de conscientieuse studie van een moralist, of aan het waarachtige relaas van een reeks feiten, die de menschelijke geschiedenis te schande maken. Helpt Ons de waarheid te doen kennen. De rechten der waarheid zijn onschendbaar, vooral wanneer het de eer van een volk, het prestige der Kerk, het heil der wereld betreft. Helpt Ons, door den inhoud van dezen brief te doen kennen, door te waken over de pers en de katholieke propaganda, door de wanbegrippen der onverschilligen en van de vijanden te verlichten. De vijand heeft het onkruid in overvloed uitgezaaid. Helpt Gij ons het goede zaad met volle handen verspreiden.' En alvorens den brief te onderteekenen, groeten de 48 Spaansche prelaten de bisschoppen van de wereld met den groet der eerste christenen wanneer dezen het relaas van de martelingen hunner medebroeders naar de andere kerken stuurden: 'Wij schrijven uit Spanje, onze overleden en afwezige broeders herdenkend, op het feest van het Allerkostbaarst Bloed van O.H.J.C., den 1en Juli 1937'. * * * Tolle et lege: neem en lees, dit weze ons besluit. Overal heeft de Kerk dezelfde vijanden, en wat in Spanje onze katholieke broeders trof, kan ook ons overkomen, indien we uit dezen leerzamen Brief de lessen niet trekken die hij zoo overvloedig inhoudt. En wij willen, om te eindigen, de aandacht van onze lezers enkel op deze beschouwing vestigen. De Spaansche bisschoppen leggen er op vele plaatsen van hun schrijven den nadruk op, dat wat hen naar de nationale partij gedreven heeft, haar dubbel karakter is van Spaansch- en katholiek zijn. Dat waarin de Spaansche bisschoppen het eenige redmiddel zien tegen den verwoeden aanval van het onmenschelijk communisme, weze voor ons, Vlamingen, het voorkomend middel tegen hetzelfde gevaar dat ook ons bedreigt. En zooals de Spaansche bisschoppen hun volk willen redden door het weer Spaansch en katholiek te maken, is het voor ons een essentieele plicht de Vlaamsche katholieke ziel van ons volk tegen alle verzwakking en verbastering met alle middelen te beschermen: dat weze voor ons de fundamenteele en positieve vorm van onze anticommunistische actie, ons door Pius XI in zijn wereldbrief Divini Redemptoris aanbevolen. {==88==} {>>pagina-aanduiding<<} Economische kroniek De economische politiek van Frankrijk door Lic. R. van Ooteghem Wie 'n terugblik werpt op het financieel en economisch beleid van de vier of vijf laatste regeeringen van Frankrijk wordt pijnlijk getroffen door de verwarde opeenvolging van maatregegelen en zelfs van doelstellingen die met elkaar in volkomen tegenstelling staan. Deflatie, reflatie, inflatie, devaluatie, er werd van alles geprobeerd; en niet systematisch het eene na het andere, maar bijna alles tegelijk en dooreen. Intusschen bleef de economische crisis het land beknellen en allen waren er van overtuigd dat er moest ingegrepen worden om aan dien benarden toestand een einde te maken. Maar wat gedaan, en hoe het aanleggen? Vóór dat men een geschikt geneesmiddel kon uitkiezen moest er een juiste diagnose van de ziekte zelf gemaakt worden. Hier reeds begonnen de meeningen zeer wijd uiteen te loopen! Voor sommigen lag de oorzaak van de kwaal uitsluitend in de overdreven uitgaven van den Staat. Anderen meenden dat het vooral een kwestie van prijzen was: in Frankrijk was alles veel duurder dan in het buitenland en zoo werd de uitvoer belemmerd. De heer Flandin is er een tijd lang van overtuigd geweest dat niets anders aan de Fransche economie ontbrak dan vertrouwen van de spaarders en de ondernemers. De socialisten en communisten integendeel beweerden dat de heele structuur van de kapitalistische maatschappij in den weg stond van een terugkeer van de welvaart, en dat o.m. alle inkrimpingen van de Staatsuitgaven uit den booze waren. Elke groep, elke partij stelde dan plannen voor naar gelang van de crisistheorie die zij er op na hielden. Het ministerie zelf was nooit homogeen en moest er altijd op bedacht zijn de opvattingen van een zeer uiteenloopende meerderheid of zelfs van een machtige minderheid te eerbiedigen, zoo dat geen enkel plan krachtdadig en logisch doorgevoerd kon worden. Het {==89==} {>>pagina-aanduiding<<} bleef een eindeloos geschipper, een echte schommelpolitiek; de beste maatregelen werden van hun doelmatigheid beroofd door andere regeeringsinitiatieven die in de omgekeerde richting werkten. Zoo was er op den duur van alles beproefd geweest en niets had gebaat. Toen eindelijk, in Juni 1936, Léon Blum aan het bewind kwam, kon men verwachten dat hij een nieuwe periode voor de Fransche economische politiek inluidde. Hadden de leiders van de Front Populaire niet maandenlang gewerkt aan de voorbereiding van grootscheepsche hervormingen? In den verkiezingsstrijd van eenige weken tevoren hadden zij overvloedige gelegenheid gehad om hun economische beginselen uiteen te zetten en ze te vergelijken met die van de vroegere regeeringen, vooral met die van het beruchte Laval-ministerie. Hun hoofdgedachte was nochtans niet zoo heel nieuw noch revolutionnair: zij stelden vast dat bijna alle takken van de Fransche economie aan 't kwijnen waren, dat er geen voldoende werkgelegenheid was voor de arbeiders, geen voldoende werklust bij de ondernemers, met het gevolg dat er betrekkelijk weinig geld werd gewonnen, zoo door de arbeidersklasse als door den middenstand en de geldschieters. Er kon dus ook slechts betrekkelijk weinig verteerd worden. En dàt was, volgens de Volksfrontleiders, de grondoorzaak van al het kwaad: er werd te weinig verteerd, te weinig uitgegeven, te weinig gekocht. Om dit te verhelpen maakten zij een plan op, zeer simplistisch opgevat en uitgewerkt. De koopkracht van het volk moest vermeerderd worden: konden de menschen, vooral de groote massa van werklieden en landbouwers, die vele onvoldane behoeften hadden, meer geld in handen krijgen, dan zouden eerst en vooral de zaken van de winkels, groote warenhuizen en verbruikscoöperatieven weer vlotten; deze zouden dan nieuwe stocks bij de fabrikanten moeten bestellen; met het gevolg dat vele werkloozen opnieuw aan 't werk gesteld worden om ze te vervaardigen; de industrieelen zouden weldra hun machienen laten repareeren of hernieuwen, meer transportmiddelen gebruiken; eindelijk zou de verhoogde bedrijvigheid meer winsten mogelijk maken, de bron van hoogere dividenden. Ook de Staat zou er wel bij varen: een verbreeding der economische basis waarop de belastingen steunen vergroot immers het gedeelte {==90==} {>>pagina-aanduiding<<} dat de Staat zich toeëigent. Zelfs het wantrouwen der kapitalisten zou overwonnen worden; om hun voordeel te halen uit de nieuwe winstmogelijkheden in Frankrijk zouden zij hunne milliarden uit Engeland en Amerika doen terugkomen, en dit bracht mee daling van den rentevoet, aangewakkerden ondernemingslust, oprichting van nieuwe bedrijven met nogmaals werk voor talrijke werkloozen, nieuwe verhooging van de koopkracht van het volk, enz., enz. Kortom de heele kringloop van de economie, in plaats van het land steeds dieper in de depressiekolk te dompelen, zou zich in de tegenovergestelde richting ontwikkelen en de welvaart, die bijna over de heele wereld reeds teruggekeerd was, zou eindelijk ook over de grenzen van Frankrijk haar blijde intrede doen. Waarom werden deze optimistische vooruitzichten niet verwezenlijkt? Ongetwijfeld is niet alles verkeerd in de redeneering van de Volksfrontleiders. Dat, begin 1936, de koopkracht van het Fransche volk te gering was, is duidelijk; dat in normale omstandigheden een verhooging van de koopkracht een gunstigen invloed moet hebben op de ontwikkeling van de ecomische bedrijvigheid, spreekt vanzelf. De vraag is maar of de omstandigheden in 1936 normaal waren, en vooral of het wel mogelijk was - gezien den toestand waarin de Fransche economie verkeerde, en zoolang die toestand zou blijven voortbestaan - de koopkracht van het volk in aanzienlijke mate en op duurzame wijze te vergrooten. Men weet hoe de Volksfrontregeering te werk ging. Op 7 Juni 1936 dwingt ze praktisch de patroons het Matignon-akkoord te teekenen, waardoor, naast andere bepalingen, de salarissen aanzienlijk verhoogd worden. Op 11 Juni stemt de Kamer van Volksvertegenwoordigers een wet die het systeem van verplichte betaalde verlofdagen voor de arbeiders inricht. 's Anderendaags wordt het princiep van de veertig-uren-week aangenomen; speciale decreten zouden de praktische toepassing er van, met de noodige afwijkingen, derwijze regelen dat de uitbreiding der nationale productie niet belemmerd wordt, maar ook dat de wekelijksche salarissen van de arbeiders minstens onveranderd blijven. - In feite sprak men later niet meer van 'noodige afwijkingen' en werd de hervorming op de radikaalste wijze toegepast, door de invoering van de vijf-dagenweek; dit systeem vermindert noodzakelijkerwijze de op- {==91==} {>>pagina-aanduiding<<} brengst van de machienen en van heel het productie apparaat met minstens 16 %. - Verschillende kortingen op pensioenen en wedden, alsmede andere vroegere bezuinigingsmaatregelen worden afgeschaft. Een week later bekrachtigt de Kamer de nieuwe overeenkomst tusschen de Banque de France en den Staat die o.m. het maximum van de rentelooze voorschotten van de Bank aan den Staat verhoogt. Van een vermindering van Staatsuitgaven en van een in evenwicht brengen van de begrooting is er natuurlijk geen sprake. Integendeel, om des te zekerder meer geld in omloop te brengen beslist men groote werken uit te voeren waarvan de onkosten onvermijdelijk den toestand der publieke financies verergeren. In al die maatregelen komt overduidelijk de hoofdbezorgdheid van de Regeering tot uiting: de koopkracht der werklieden vermeerderen 't zij rechtstreeks, door loonsverhoogingen en publieke werken, 't zij onrechtstreeks, door arbeidsduur-verlaging en inrichting van verplichte verlofdagen die de aanwerving van nieuwe werkkrachten noodig maken. Nu stelt zich natuurlijk de vraag of de koopkracht van de bevolking door die maatregelen werkelijk vergroot is geweest. De feiten hebben onmiskenbaar geantwoord: Neen, integendeel. We willen hiervan slechts één bewijs aanhalen, het meest opvallende. De omvang van de verkoopen der verbruikscoöperatieven en der groote warenhuizen is gedurende de vier eerste maanden van 1937 gedaald tot verreweg de laagste cijfers die men sedert meer dan 10 jaren gekend heeft (1). Zeer lange beschouwingen zullen niet noodig zijn om de redenen van die algeheele mislukking - die door de meeste economisten voorspeld was - te doen begrijpen. Koopkracht is iets betrekkelijks: ze hangt af van de verhouding die er bestaat tusschen de nominale (in geld uitgedrukte) inkomsten van de bevolking, het aantal goederen die op de markt gebracht worden en de prijzen dier goederen. De werkelijke koopkracht van een bevolking wordt alleen vermeerderd wanneer er meer goederen tegen lagere prijzen aangeboden worden, of wanneer de productie en de bonen stijgen, zonder dat er een evenredige verhooging der prijzen tot stand komt. {==92==} {>>pagina-aanduiding<<} Het baat niet, meer geld aan de bevolking te geven, wanneer tegelijkertijd de goederen die de menschen daarmede verlangen te koopen duurder en schaarscher worden. Welnu de maatregelen die de Volksfrontregeering getroffen heeft om de (nominale) koopkracht te verhoogen, hebben ook als gevolg gehad, van den eenen kant den kostprijs van de industrie en dus ook hare verkoopprijzen aanzienlijk te verhoogen, en van den anderen kant een uitbreiding der productie praktisch onmogelijk te maken. Eerst en vooral de productiekosten. Men weet dat de loonen en al wat daarmede samenhangt de belangrijkste post vormen van den kostenden prijs van de industrie in haar geheel beschouwd. De Minister van Nationale Economie erkende onlangs in den Senaat dat dit aandeel der salarissen en wedden gemiddeld 70% bedroeg. Dit laat vermoeden welk een geweldige terugslag een verhooging der loonen moet hebben op de prijzen der afgewerkte goederen. De verhooging der loonen nu kan op twee verschillende wijzen berekend worden, naar gelang men de uurloonen of de weekloonen van de verschillende arbeiders beschouwt. Deze laatsten zijn, tusschen Mei 1936 en Mei 1937, gestegen met ongeveer 45%. De uurloonen daarentegen stonden in Mei 1937 in vele gevallen meer dan 70%, en gemiddeld ongeveer 60% hooger dan een jaar te voren. Het verschil tusschen die cijfers (45% en 60%) is te wijten aan de veertig-uren-week en aan de betaalde verlofdagen die de patroons dwongen dezelfde salarissen voor minder werk te betalen. Voor de berekening van den kostenden prijs komen alleen de uurloonen in aanmerking. Voor de koopkracht der arbeiders integendeel zijn het slechts de weekloonen die tellen. Zoo ziet men dat, alleen rekening gehouden met de loonsvermeerderingen, de prijzen moesten stijgen met ongeveer 40 à 45%, d.w.z. met nagenoeg hetzelfde bedrag als waarmede de nominale koopkracht der arbeiders verhoogd was geweest. Het is wel waar dat de invoering van de veertig-uren-week de aanwerving van werkloozen heeft veroorzaakt. Maar het aantal van wie hierdoor nieuwe werkgelegenheid vonden is veel geringer dan theoretisch verwacht had kunnen worden. Het is ook waar dat de kleinhandelsprijzen niet in dezelfde mate stegen als de groothandelsprijzen, zoodat men gerust aannemen {==93==} {>>pagina-aanduiding<<} kan dat de reëele koopkracht van vele industrie-arbeiders vermeerderd is. Maar daartegenover staat dat de inkomsten van breede lagen der bevolking (landbouwers, middenstand, ambtenaren, vrije beroepen) nominaal slechts weinig stegen of zelfs verminderden. Voor al die menschen - en ze zijn talrijker dan de industrie-arbeiders - beteekende de verhooging van het prijsniveau een zeer gevoelige vermindering van de werkelijke koopkracht. En zoo komen we tot het tweede nadeelig gevolg van de politiek van de Blum-regeering: het belemmeren van een gezonde uitbreiding der productie. De prijsstijgingen en de arbeidsduurverlaging hebben immers ook de winstmogelijkheden, en dus de koopkracht en den ondernemingslust van de patroons zeer gevoelig aangetast. Wij hebben hier indertijd aangetoond (1) hoe de devaluatie van het pond sterling in 1931 en 1933 het evenwicht van de Fransche (en van de Belgische) economische structuur verbroken had. De groothandelsprijzen, die wereldprijzen zijn, waren toen zeer aanzienlijk gedaald, terwijl de kleinhandelsprijzen ondanks alle moeite nauwelijks nog met eenige percenten verlaagd konden worden. Nu hangt de kostende prijs der industrie voornamelijk af van de kleinhandelsprijzen - het zijn immers deze die de evolutie der salarissen in normale omstandigheden bepalen -, terwijl de verkoopprijzen der industrieelen groothandelsprijzen zijn... Twee wegen stonden open om de kloof tusschen productiekosten en verkoopprijzen te doen verdwijnen en zoo de winstmarge van de nijverheid te herstellen. Ofwel de kleinhandelsprijzen toch naar beneden drukken, hetgeen men door de zoogenaamde deflatie-politiek lang geprobeerd heeft (trouwens nooit zeer consequent) tot dat men eindelijk begreep dat het niet lukken kon. Ofwel de groothandelsprijzen doen stijgen. Hiertoe waren weer twee verschillende methodes mogelijk. Ten eerste kon men de invoerrechten verhoogen, strenge contingenteeringsmaatregelen treffen, prijsminima vaststellen, enz. Maar zoo sloot men zich van de rest der wereld af en maakte men allen verderen uitvoer onmogelijk. De kleinhandelsprijzen zouden trouwens aanzienlijk door een dergelijke politiek beïnvloed worden zoo dat de kwaal niet duurzaam zou uitgeroeid zijn. Ten tweede kon men overgaan tot een devaluatie van {==94==} {>>pagina-aanduiding<<} den Franc. Hierdoor bekwam men een verhooging der groothandelsprijzen uitgedrukt in binnenlandsche munt, en dus een herstel van het evenwicht, zonder de goudprijzen te veranderen, en dus zonder de concurrentiemogelijkheid op de wereldmarkt aan te tasten. Een devaluatie zou ook wel een - in Frankrijk trouwens uiterst geringe - stijging der levensduurte als gevolg hebben, maar het was mogelijk den invloed hiervan op voorhand te neutraliseeren door er rekening mede te houden in de vaststelling van het devaluatiepercentage. Welke methode koos de heer Blum? Geen van de drie! De deflatie - de zoo gehoonde politiek van den heer Laval - verwierp hij beslist. Een devaluatie achtte hij onmogelijk wegens de heftige campagnes die men er tegen gevoerd had. Autarkie was waarschijnlijk te zeer in strijd met de socialistische internationaliteits-idealen; Blum begreep trouwens dat ze praktisch niet door te voeren was. Wat bleef er dan over? De koopkrachttheorie van den heer V. Auriol! Als de economische machine eenmaal aan 't draaien geraakt, dan zullen al die ingewikkelde problemen wel vanzelf opgelost worden, zoo dacht men vermoedelijk in de regeeringskringen. En men meende den eersten maar beslissenden stoot te geven door de salarisverhoogingen, veertig-uren-week, enz., waarvan wij gesproken hebben. In werkelijkheid echter hebben die maatregelen als gevolg gehad den kostenden prijs der Fransche industrie nog verder te doen afwijken van dien van het buitenland, de winstmogelijkheden van vele bedrijven totaal te vernietigen en den omvang der productie, d.w.z. den werkelijken rijkdom van het land, te bekrimpen. Na eenige maanden begreep de Regeering dat het zoo niet kon blijven duren en ineens, einde September, besloot ze toch tot devaluatie over te gaan. Ongelukkig nadat de Fransche regeeringen jaren lang beweerd hadden dat een devaluatie tot niets kon dienen en een nationale ramp zou zijn, schijnt de Volksfrontregeering in September 1936 geloofd te hebben, dat de devaluatie van den Franc alle moeilijkheden als van zelf zou doen verdwijnen! Het evenwicht tusschen de binnenlandsche en de buitenlandsche prijzen werd door de devaluatie voor 'n tijd hersteld. Maar de kiem van nieuwe prijsverhoogingen bleef in het economisch organisme voortwoekeren. De veertig-uren-week begon {==95==} {>>pagina-aanduiding<<} pas algemeen ingevoerd te worden; de ontwikkeling der kleinhandelsprijzen (die sedert Juni geweldig gestegen waren) maakte nieuwe loonsaanpassingen noodig; de herhaalde stakingen droegen er toe bij de productie te verminderen en op sommige markten een echte goederenschaarschte te veroorzaken. Het ware toen onmisbaar geweest alles in 't werk te stellen om het zoo lastig herwonnen evenwicht te behouden. In plaats daarvan verwekte de Staat een echte inflatie door geweldige sommen aan de Bank van uitgifte voor de dekking zijner uitgaven te ontleenen. De stagnatie van de economische bedrijvigheid deed immers de opbrengst der belastingen dalen, terwijl groote werken en het demagogisch beheer der Staatsfinancies de uitgaven zeer aanzienlijk vermeerderden. Niets werd gedaan om de sociale onrust te bedaren en om de spaarders vertrouwen in te boezemen. Zoo bleef de geldrente abnormaal hoog, hetgeen de noodige hervormingen en moderniseeringen der industrie belemmerde... In het begin van dit jaar begonnen de statistische gegevens duidelijk aan te toonen dat de devaluatie van September totaal mislukt was: al de gunstige gevolgen er van waren, het eene na het andere, verdwenen, zoodat een nieuwe aanpassing onvermijdelijk werd. Ondertusschen was de Regeering toch eenigszins wijzer geworden: op 5 Maart luidde ze officieel een nieuwe politiek in: de 'pause'; pause in den socialen 'vooruitgang', pause ook in de Staatsuitgaven. Zonder het woord te noemen probeerde men door een echte deflatie de noodlottige inflatie der vroegere maanden tegen te werken en op te slorpen. Tegelijkertijd liet men de waarde van den Franc tot ongeveer 1.30 Belg. fr. dalen; deze nieuwe devaluatie van ongeveer 9% was voldoende om de Fransche prijzenstructuur - statisch genomen - aan die van het buitenland weer aan te passen. Maar niets is zoo lastig als een inflatie stop te zetten. Voor een Volksfrontregeering die onder de voortdurende politieke pressie staat van de meest extremistische elementen is zulks waarschijnlijk onmogelijk. In het geval van Frankrijk was het des te moeilijker daar de inflatie niet alleen voortvloeide uit financieele wantoestanden (tekorten van het Staatsbudget en massale leeningen van de Banque de France aan de Schatkist) maar ook, en misschien vooral, uit overdreven, ontijdige, misberekende sociale maatregelen. Daarvan kon Minister Blum {==96==} {>>pagina-aanduiding<<} niets terugtrekken. De publieke opinie wist het; ze bleef wantrouwig en bracht tenslotte de eerste Front Populaire-regeering ten val. De Minister van Financiën van het Chautemps-cabinet, de radicaal-socialist Georges Bonnet, stond gunstig bekend in de Fransche financieele en handelskringen; zijn eerste maatregelen bevestigden de sympathie die hem verzekerd was. Hij begon met drastische bezuinigingen en nieuwe belastingen te decreteeren. Het tekort van de Schatkist (dat door Staatsleeningen gedekt moet worden) werd daardoor, althans op het papier, voor 1937 van 40 tot 34 milliard, voor 1938 van 47 tot 25 milliard Francs teruggebracht. Zeer kenschetsend is het feit dat de nieuwe Staatsinkomsten voor een aanzienlijke som gezocht worden in verbruiksbelastingen die voor het grootste gedeelte betaald worden door werklieden, kleine ambtenaren en landbouwers - juist degenen in wiens 'voordeel' de noodlottige sociale maatregelen van Juni 1936 getroffen werden. Ook op monetair gebied heeft de heer Bonnet een nieuwe taktiek gekozen. In plaats van een vaste - hoewel voorloopige - pariteit te handhaven, hetgeen tot zeer gevoelige goudverliezen van het Egalisatiefonds aanleiding had gegeven, brak hij alle verband tusschen den Franc en het goud. Na Engeland, de Dominions, Scandinavië, Holland, enz., kreeg aldus ook Frankrijk een totaal vrije munt, een 'zwevende' valuta. De waarde van den Franc wordt voortaan uitsluitend bepaald door de vraag en het aanbod op de wisselmarkt. Het Egalisatiefonds kan natuurlijk zijn invloed op die markt nog laten gelden, maar het zal het klaarblijkelijk niet meer doen wanneer de drukking te hevig is en dus te belangrijke neutraliseeringsoperaties (en goudafgiften) zou eischen. Begin Juli noteerde de Fransche Franc in België ongeveer 110; op 15 September stond hij nagenoeg à pari met onze munt. Om de noodzakelijkheid van een nieuwe verhooging der salarissen te voorkomen werd er, zooals in België in April 1935, een Commissie benoemd die voor iedere prijsstijging hare goedkeuring moet geven. Deze zal zij slechts verleenen wanneer bewezen wordt dat de vermeerdering van den kostenden prijs een onmiddellijke verhooging van den verkoopprijs noodzakelijk maakt. Op sociaal gebied heeft de heer Bonnet beloofd een 'aména- {==97==} {>>pagina-aanduiding<<} gement' in de toepassing van de veertig-uren-week te bewerken. Daarvan schijnt echter nog niet zeer veel verwezenlijkt te zijn. En toch is de strenge, ondoordachte doorvoering van de veertig-uren- en nog meer van de vijf-dagen-week ongetwijfeld de grootste hinderpaal die overblijft op den weg van de economische opleving in Frankrijk. Daardoor wordt de uitbreiding der productie belemmerd en de vorming van nieuwen reëelen rijkdom en koopkracht tegengewerkt. De belastingen, die niets anders zijn dan een gedeelte van dien nieuw-gevormden rijkdom, leveren niet de verwachte - en onontbeerlijke - milliarden op. De goederen die Frankrijk niet meer in voldoende mate voortbrengt moeten in het buitenland gekocht worden (b.v. kolen ten bedrage van een milliard fr. meer dan in normale omstandigheden), hetgeen het evenwicht van de handelsbalans verstoort en kapitaalsuitvoer veroorzaakt. Dit laatste doet den rentevoet op de emissiemarkt stijgen en verzwaart den last van de Schatkist en van het heele bedrijfsleven, die beiden grootendeels met geleend geld gefinancierd worden. Eindelijk wordt een terugkeer van het vertrouwen, zonder hetwelk geen enkele regeering langen tijd nuttig werk kan verrichten, haast onmogelijk gemaakt: men weet immers op voorhand dat de flinkste herstelmaatregelen onvermijdelijk tot nieuwe crisissen moeten leiden zoolang de oorzaak van de kwaal, de kiem van de ziekte in het organisme gelaten wordt. Men ziet dat een duurzame verbetering van den economischen toestand van Frankrijk nu - na het krachtig en daargaans zeer wijs ingrijpen van Minister Bonnet - voornamelijk afhangt van de houding der syndicaten en politieke partijen tegenover de zoo gevierde maar feitelijk denkbeeldige 'sociale veroveringen' van Juni 1936. Velen schijnen tot een beter inzicht gekomen te zijn sedert de totale mislukking van 'l'expérience Blum'. De vraag is maar of zij lang het hoofd zullen durven bieden aan de extremisten met wie zij in het Volksfront verbonden zijn. {==98==} {>>pagina-aanduiding<<} Internationale kroniek. Om de Oude Wereldzee door Prof. Dr. J.A. van Houtte (Leuven). Geen woon- en verkeersgebied heeft wellicht in de geschiedenis der menschheid een aanzienlijker rol gespeeld dan de Middellandsche levenszone. Zij was de haard waar de grondslagen van het cultuurgoed van de blanke maatschappij zich voor duizenden jaren ontwikkelden, de bakermat van waaruit de monotheistische godsdiensten de verovering van de wereld begonnen, de eerste ader waarlangs geregelde economische betrekkingen liepen, en het eerste tooneel waar een wereldrijk tot stand kwam. Sedert de oudste tijden heeft de Oude Wereldzee nooit opgehouden de aandacht van de Westersche beschavingsvolkeren op zich te trekken. Een verandering in de Middellandsche cultuur- of machtsverhoudingen had onmiddellijk een diepen weerslag op het geheele wereldgebeuren, in de jongste tijden zijn aldus nogmaals nieuwe elementen er het bestaande evenwicht komen verbreken. Aanstonds is de Europeesche samenleving in een toestand van beroering getreden waarbij niet veel meer te kort is om het vuur aan de lont te steken. Het is dus niet van belang ontbloot op den oorsprong, het tegenwoordige uitzicht, en de vooruitzichten van oplossing van het probleem van de Oude Wereldzee nader in te gaan. Het probleem dat thans gesteld wordt is dat van de politieke hegemonie in het Middellandsch gebied. Nadat opvolgentlijk Rome, Byzantium, de Islam en Spanje uit hun overwegende positie waren verdrongen geworden, had zich Groot-Britannië tot de heerschende mogendheid opgewerkt. De aanvang van deze machtsuitbreiding was als het ware onbewust. Tijdens den Spaansche opvolgingsoorlog (1700-1713) bezette in de eerste dagen van Augustus 1704 de Britsche vloot de rots van Gibraltar, schijnbaar een alledaagsche gebeurtenis in den grooten strijd tusschen Europa en de Bourbons, uitgevoerd om de Spaansche vloot in de Middellandsche Zee op te sluiten. De {==99==} {>>pagina-aanduiding<<} {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} {==100==} {>>pagina-aanduiding<<} vrede van Utrecht (1713) bracht de vernietiging van de Spaansche macht, maar Gibraltar bleef in Engelsche handen. Het was immers gebleken wat een uitstekende basis dit woeste eindje gronds verschafte om den Brit zijn woord te laten meespreken bij alles wat in de randstaten van de Oude Wereldzee omging. Doelbewust streefde hij er thans naar verdere uitbreiding. Ook Minorca werd door Spanje afgestaan en bleef in Engelsch bezit tot 1783, terwijl Portugal zich reeds in 1703 tot een vazale staat van Engeland had gemaakt. Tijdens de Fransche revolutie bleek nog dringender de noodwendigheid van de Britsche veroveringen in het Middellandsche bekken. Napoleon's expeditie naar Egypte (1798-1801), had voor het eerst een bedreiging tegen Indië afgeteekend: ook ter beveiliging van zijn koloniaal bezit moest Groot-Britannië dus vaster voet vatten tusschen Gibraltar en den Levant. Malta werd in 1800 veroverd, de Ionische eilanden in 1812 bezet: zij maakten tot 1864 een Britsch protectoraat uit. Op dat oogenblik beheerschte Groot-Britannië, daar het uitgeleefde Turkije dan toch niet meetelde, de Middellandsche Zee. Spoedig brak nochtans een crisis los, de eerste crisis van de Britsche hegemonie aldaar. Een andere mogendheid, Frankrijk, maakte aanstalten om er een rol te spelen, veroverde Algerië (1830-1847), en legde erop aan, haar invloed uit te breiden (vanaf 1832). De Britsche regeering zag hierin een bedreiging tegen haar positie, en werkte Frankrijk met alle middelen tegen, zoodat tusschen beide landen een zeer gespannen verhouding intrad, die herhaaldelijk tot een oorlog dreigde te leiden. Slechts later, onder de bedreiging van den Russischen drang naar Constantinopel, werd de oude veete bijgelegd, en ondernamen de voormalige tegenstrevers tezamen den veldtocht van Krimea (1854-1856). Wanneer dan Frankrijk ook Tunis inpalmde (1881), was zulks het gevolg van een koopje waarbij Londen Cyprus aanhechtte en toen Fransch Noord-Afrika door het protectoraat over Marokko werd afgerond (1907-1911), bereidden beide mogendheden zich weer voor om met een gemeenschappelijken vijand, Duitschland, af te rekenen. Inmiddels had Groot-Britannië overigens stevig voet gevat in Egypte (1882), terwijl haar meesterschap over het Suezkanaal reeds sedert 1875 was verzekerd door den aankoop van de aandeelen van den Egyptischen khedief. {==101==} {>>pagina-aanduiding<<} Tenslotte maakte de Brit van den Wereldoorlog gebruik om Palestina en Transjordanië aan te hechten; graag had hij ook Syrië bij zijn aanwinsten gevoegd, maar hier was Frankrijk hem voor. De Londensche regeering schikte zich in het onvermijdelijke; een zevental jaren geleden, ten anderen, wanneer het dreigbeeld van een herbewapening van Duitschland levendiger werd, was zij door de macht der gebeurtenissen opnieuw op het Fransche bondgenootschap aangewezen, en was zij wellicht, ten aanzien van haar eigen machtelooze ontwapening, verheugd dat ook de Parijssche bondgenoot belangen had te verdedigen in de Middellandsche Zee. Gezien haar eigen voorsprong en de passiviteit van de Fransche buitenlandsche politiek sedert ca. 1923, had zich dieper dan ooit de gedachte ingeburgerd dat de Oude Wereldzee een Engelsch meer was, dat Frankrijk zonder bezwaar voor zijn verbindingen met zijn Noord-Afrikaansche bezittingen - het maakte ook geen aanspraak op meer -, mocht benuttigen. Voor het overige konden de meeste Middellandsche randstaten tot Britsche invloedsgebieden gerekend worden. Spanje had soms, bij voorbeeld tijdens den Wereldoorlog, in het gespan gesteigerd; sedert de uitroeping der republiek (1931), aan wier ontstaan de ruiterij van Sint-Joris wellicht niet heelemaal vreemd was, bestond echter haast geen gewilliger medewerker. Griekenland was sedert een eeuw een beschermeling van Londen en aldaar was het de restauratie (1936) van den sterk verengelschten koning George II, die berekend was om de banden hechter te maken. Turkije was Groot-Britannië dankbaar om zijn werkzaam aandeel bij het intrekken van het smadelijk vredesverdrag van Sèvres (1919 - verdrag van Lausanne, 1923), Joegoslavië stond onder den invloed van den Franschen bondgenoot. En wat Italië betreft, sedert de eenmaking had het steeds in de beste verhoudingen gestaan tot de Londensche regeering, dermate dat deze zonder bezwaar de verovering van Tripoli en van Rhodos (1911) en de vestiging van den Italiaanschen invloed in Albanië (1913), had zien voltrekken, terwijl anderzijds het Quirinaal rustig had laten begaan wanneer de vredemakers van Versailles met Lloyd George aan het hoofd, lichtjes over de koloniale beloften, aan Italië bij zijn intrede in den Wereldoorlog gegeven, heenstapten en zichzelf des te rijker met den oorlogsbuit bedachten. {==102==} {>>pagina-aanduiding<<} Dat tooneel van idyllische rust en evenwicht zou zich echter niet handhaven. Een tiental jaren geleden kwam er beweging in het politieke gedragen van de staten om de Oude Wereldzee, en wel het eerst in Portugal, waar in 1928 een nationale revolutie uitbrak, welke een einde maakte aan de republikeinsche anarchie. Onder het beleid van generaal Carmona en prof. Salazar, vestigde zich een nieuw regime dat, evenals andere ideologisch verwante, droomde van een nieuwe grootheid voor het vaderland. Deze grootheid was voorwaar niet te vinden in den toestand van onderdanigheid waarin zich de Portugeesche politiek tegenover Groot-Britannië bevond. Zienderoogen verkoelden de Britsch-Portugeesche betrekkingen naarmate Portugal, voor het eerst na 225 jaar, zelfstandige wegen wilde begaan en zijn eigen belangen, niet meer deze van de City, wilde behartigen. Whitehall had zijn vazalstaat aan de poorten der Oude Wereldzee verloren, om er alleen nog een 'bevriende' mogendheid te behouden. Ongehoord ernstiger was echter de houding van Italië, die het Middellandsche probleem in 1935 in zijn volle scherpte in het midden bracht. Evenals de Portugeesche nationale beweging hield het Italiaansche Fascisme de oogen veel meer gericht op het tijdperk van verleden volksgrootheid dan op het prozaïsche heden. Van meet of aan schudde het de Romeinsche tradities wakker, en zulks beteekende o.m. dat Italië weer wist, en als een na te volgen voorbeeld aanzag, dat Rome een Imperium had bezeten, en dat de Middellandsche Zee een Romeinsche Zee was geweest. De eerste twaalf jaar van het Fascistisch regime gingen voorbij met het herstel van wat vijf-en-twintig jaar demagogie, en voornamelijk de bolsjewiseerende onlusten van 1919-1922 hadden bedorven. Het staatsgezag werd hersteld, de finantiën geordend, de Tripolitaansche kolonie, die gedurende den Wereldoorlog bijna geheel verloren was gegaan, heroverd, en een bizondere zorg besteed aan de versterking van het leger en de ontwikkeling der luchtvloot. Wanneer deze voorwaarden vervuld bleken, achtte de Duce het oogenblik gekomen om de hand te slaan aan de verwezenlijking van een Fascistisch Impero. Het was hem niet lastig te beslissen waar hij den slag - beter wellicht: den eersten slag - zou slaan. Sedert 1896 was in de Italiaansche gemoederen {==103==} {>>pagina-aanduiding<<} steeds nog de droevige herinnering aan de nederlaag van Adoea levendig. Het oogenblik was gekomen om haar te wreken. In de eerste maanden van 1935 begon dan ook het vervoer van troepen naar Oost-Afrika. Niet zonder onrust zag Londen begaan: een Fascistische overwinning zou een versteviging van den Italiaanschen invloed op Abessynië tengevolge hebben, en zulks was geenszins wenschelijk, want hoe hartelijk ook steeds de Britsch-Italiaansche betrekkingen geweest waren, toch kon Groot-Britannië een uitbreiding van de Italiaansche invloedssfeer op den weg naar Indië best missen. Evenwel beletten meer onmiddellijke bekommernissen den Brit de Italiaansche onderneming in den kiem te versmachten: de onrustwekkende herbewapening van Duitschland bedreigde de veiligheid van zijn moederland zelf. Eerst nadat de drieledige overeenkomst van Stresa en het vlootverdrag Hoare-Ribbentrop hem in den Zomer 1935 ietwat hadden gerustgesteld, kon de Ethiopische kwestie in zijn aandacht den voorrang innemen. En deze kwestie was in den grond een verruiming van de Middellandsche: de Roode Zee was al even belangrijk voor het Empireverkeer als de Middellandsche. Tevens zou uitbreiding van het Italiaansche koloniaal rijk noodzakelijk aan het Quirinaal het vraagstuk van het verkeer met Oost-Afrika scherper stellen, en er was geen ander antwoord mogelijk dan dat Italië zijn oorlogsvloot zou ontwikkelen en aldus het bestaande evenwicht vernielen. Vanaf dat oogenblik stelde Groot-Britannië alles in het werk om de Italiaansche plannen, waarvan de toedracht toen nog onbekend was, te doen mislukken. Onder den invloed van Londen stemde de Volkerenbond de economische sancties tegen Italië, wien het dus ontzegd werd regelmatige handels- en kredietbetrekkingen met den vreemde te behouden. Er werd zelfs gesproken van Italië van Oost-Afrika af te snijden met de zeeëngte van Gibraltar en het Suez-kanaal voor zijn schepen te sluiten. De City paarde haar vaderlandsliefde met een hoogen zakengeest door Ethiopië rijkelijk te voorzien met wapens en munitie. Inmiddels kruisten de Britsche eskaders op de Oude Wereldzee, daar men vreesde dat de Italianen, uit wrok tegen de sancties en om hun vermeenden honger te kunnen stillen, Britsche handelsschepen zouden aantasten. Maar de aanwezigheid der Middellandsche vloot en van de Home Fleet, droeg {==104==} {>>pagina-aanduiding<<} er anderzijds toe bij de woede van het Italiaansche volk aan te wakkeren tegen hen die de stokken in de wielen staken. Een ondragelijke zenuwachtigheid verspreidde zich over de wereld; herhaaldelijk mocht men zich afvragen of de dag van morgen geen nieuwen wereldoorlog zou brengen. Toch verliep de Ethiopische veldtocht onverwacht gunstig voor Italië, en de weinig schitterende vlucht van den Negus bracht de aanhechting mede van het geheele Keizerrijk (Mei 1936). De kwaadste vooruitzichten van het Engelsche volk waren verwezenlijkt. Een nieuwe grootmacht had zich op den weg naar Indië gevestigd, een tweede crisis van de Britsche hegemonie in de Oude Wereldzee was geopend. Beide tegenstanders - want geen andere naam was voortaan gepast - trokken profijt uit de lessen van deze episode. De Brit had ondervonden hoe zijn militaire zwakheid hem had belet doortastende maatregelen te nemen en hem ook later in de onmogelijkheid kon brengen aanvallen tegen zijn eigen bezittingen of steunpunten af te weren, en begon onmiddellijk te herbewapenen. De Italiaan had het gebrek aan een strijdvaardige zeemacht gevoeld in de dagen toen de Britsche smaldeelen rond zijn kusten patrouilleerden, en wendde zonder dralen zijn aandacht naar dit probleem toe. Tevens bedacht hij, dat er eventueel geen beter verdedigingsmiddel bestond dan de aanval, en er daartoe goede steunpunten noodig waren. Het woeste eilandje Pantellaria, halfweg tusschen de Sicilische en de Tunisische kust (36° 48′ N. Br., 12° O.L.) werd tot een nieuw Malta, tot een machtige vlootbasis herschapen; op de Tripolitaansche kust werd de Via Littoriale aangelegd tusschen de Tunisische en de Egyptische grenzen, als een onvergelijkelijk middel om snel de troepen van het talrijke garnizoen naar de noodige punten te vervoeren. Aanstonds na den afloop van den Ethiopischen oorlog deden zich echter nieuwe gebeurtenissen voor die de gisting in het Middellandsche bekken nog verhoogden. In Egypte kon Groot Britannië niet langer meer wachten het streven naar zelfstandigheid van de Wafdpartij te erkennen, en moest het, om erger te voorkomen, aan het land de onafhankelijkheid toestaan in ruil voor een militaire alliantie waarvan de wankelbaarheid des te klaarder in het oog sprong, dat beide verdragsluitenden haar met tegenzin aangingen en Italië onmiddellijk {==105==} {>>pagina-aanduiding<<} bij de nieuwe mogendheid een intensen diplomatischen arbeid inzette om traag, maar schijnbaar zeker, den Britschen invloed te Kairo te ondermijnen. Ook elders verloor de Italiaansche diplomatie haar tijd niet. Een merkbare ontspanning werd bereikt in de betrekkingen met Joegoslavië, waarmede een bedreiging in den rug van Italië, bij een eventueel conflict in de Middellandsche Zee, werd uitgeschakeld. De restauratie in Griekenland bleek ook niet het gevolg te hebben dat Whitehall ervan had verwacht: Athene was het gewillige mikpunt van een drukke actie van de Duitsche politiek die inmiddels in een enge gemeenschap met de Italiaansche was getreden. Turkije maakte aanspraak op versterking van de Zeeëngten, die krachtens de verdragen van Sèvres en Lausanne ontmanteld waren geworden: nog een mogendheid dus die haar woord wenschte mee te spreken in de Middellandsche aangelegenheden, en waaraan men wel gedwongen was toe te staan wat zij anders eigenmachtig zou hebben genomen. En tenslotte had in Palestina het verzet tegen de pro-semietische inwijkingspolitiek van de mandataire mogendheid een nooit gekende hevigheid bereikt, zoodat het Heilig Land als Britsche basis tot een zeer problematische waarde daalde. Het was overigens voldoende dat Londen de Joden steunde opdat de Duce aanstonds opvallend de rol zou overnemen van beschermer van den Islam, en dat de Italiaansche radiopost Bari delle Puglie Arabische uitzendingen inrichtte, die, noch min noch meer, de Arabieren van Palestina tegen bezetting en inwijkelingen in het harnas joegen. In alle opzichten dus, was de zomer van 1936 een noodlottige periode voor de Britsche positie in de Middellandsche Zee. Zelfs de tusschenkomst van Edward VIII in eigen persoon bij den Ghazi, den Griekschen koning en den prinsregent van Joegoslavië, tijdens zijn wittebroodsreis 'avant la lettre' door de Middellandsche Zee, vermocht niets aan deze bedenkelijke ontwikkeling te veranderen. Maar er kwam nog veel erger. Het uitbreken van een nationale revolutie in Spanje (18 Juli 1936), voorspelde op zichzelf niets goeds: de Britsche regeering had er al twee maal de ondervinding van opgedaan. Een ongelukkig toeval, de noodlanding in Algerië van een aantal Italiaansche vliegtuigen op weg naar Marokko, openbaarde echter na enkele dagen dat de Duce aan de zijde van generaal Franco stond. Nader- {==106==} {>>pagina-aanduiding<<} hand bleek overigens, dat deze den opstand niet had ondernomen zonder voorafgaandelijke voeling te hebben genomen met Fascistische kringen, en dat er niet alleen wapenen maar ook manschappen door Italië geleverd werden. Tenslotte dook vanaf September 1936 herhaaldelijk het gerucht op dat Franco, in ruil voor den steun van de dictatoriale mogendheden, aan Italië de Balearen en aan Duitschland Spaansch-Marokko had beloofd. Dat was meer dan Londen verdragen kon: dat ware de definitieve ondergang van den Britschen voorrang in de Oude Wereldzee. En ook Parijs werd nu tenzeerste verontrust. Want, afgezien van het weinig rooskleurige perspectief, in geval van overwinning van Franco, op de drie-vijfden van zijn landgrenzen door 'fascisten' omgeven te zijn, beteekende de afstand van de Balearen aan Italië dat dit land, als het maar wilde, de verbinding met Fransch-Afrika afsnijden kon, en de afstand van Marokko aan Duitschland, dat de erfvijand voet vatte in de Middellandsche Zee, en zulks dan nog in het hart van de Noord-Afrikaansche bezittingen. Wat stond er evenwel te doen? Tegenover de nadeelen van een zegepraal van Franco, bood deze van de regeering van Madrid-Valencia ook niet dan voordeelen. Gezien het overwicht van de bolsjewistische of bolsjewiseerende elementen in haar midden, zou de nederlaag van de 'militares' gelijkstaan met de vestiging van de Soviets aan den ingang van de Middellandsche Zee, en dat kon Londen evenmin als het Quirinaal gedoogen. Geen beter oplossing was er voor Whitehall dan het herstel van de gedweeë demokratische republiek, maar daarvoor scheen er allerminst kans te bestaan. Te Parijs was de toestand nog ingewikkelder daar zelfs de regeeringsmeerderheid verdeeld was. Terwijl een gedeelte ervan de ontzettende gevolgen bedacht voor het Fransch koloniaal rijk, van het oprichten van een bolsjewistische propagandacentrale nevens het gistende Noord-Afrika, zag de zgn. 'aile marchante', haar linkervleugel, hierin juist een zeer wenschelijke gebeurlijkheid. Uit al deze tegenstrijdige meeningen sproot tenslotte, in September 1936, het compromis van niet-inmenging, waarbij de mogendheden overeenkwamen tegenover de gebeurtenissen in Spanje, een volkomen passieve houding aan te nemen, welke dan toch het voordeel bood onderduims alles verder toe te {==107==} {>>pagina-aanduiding<<} laten, zonder haar in opspraak te brengen. Inderdaad, terwijl duizenden rooden uit geheel de wereld over de Pyreneën de Spaansche Marxisten gingen vervoegen, ontscheepten ook duizenden Italianen in Spanje om er het Marxisme te bestrijden. De nederlaag van Franco aan de Guadalajara (Febr. jl.) werd door Italië in-petto als een nationale nederlaag beschouwd, de inneming van Santander (26 Aug. jl.), waarbij Italiaansche troepen sterk bedeeligd waren, was er, volgens de ophefmakende telegrammen die de Duce en Franco wisselden, de weerwraak voor. De Italiaansche tusschenkomst in Spanje werd niet meer geloochend, en maakte de Britsche en Fransche openbare meeging hoe langer hoe wreveliger. Het Vereenigd-Koninkrijk had zich in de jongste maanden toegevend getoond. Vermits er geen kans was den status-quo te zien herstellen, had het in Juli zelfs voorgesteld aan de Spaansche partijen de rechten van oorlogvoerenden toe te kennen, en Frankrijk niet zonder moeite tot dat standpunt overgehaald (1). Tegenover de als uitdagend beschouwde houding van Italië verdween deze gesteltenis als bij tooverslag, temeer, dat ook de volle zee het tooneel was van opwindende gebeurtenissen. Sedert begin Augustus waren een aantal handelsschepen, die naar het roode Spanje voeren, en zelfs de Britsche torpedoboot Havock, het voorwerp geweest van aanvallen vanwege onderzeeërs; enkele waren tot zinken gebracht geworden. Deze feiten werkten als een wespensteek op de Britsche volksmassa en betoonden haar nog eens, duidelijker dan ooit, dat er in de Oude Wereldzee iets anders kon geschieden dan wat de Admiraliteit wilde. Zij was in haar paniekstemming al te ontvankelijk voor de bolsjewistische beschuldiging dat de daders der aanslagen Italiaansche duikbooten waren. Opnieuw laaide te Londen de anti-Italiaansche stemming op van den tijd der Ethiopische crisis. Opnieuw zag men een oogenblik Europa op den rand van een wereldconflict dat, zooals toenmaals, de Middellandsche verhoudingen tot aanleiding had gehad. Op de Conferentie te Nyon kwamen op Britsch en Fransch initiatief de randstaten bijeen om een einde te stellen aan deze 'zeeschuimerij'. Alleen Italië ontbrak: het oordeelde in deze aangelegenheid niet samen met de So- {==108==} {>>pagina-aanduiding<<} viets te kunnen zetelen. Het antwoord hierop luidde dat men het ook zonder het Quirinaal best kon stellen, en dat de Britsche en Fransche vloten wel zelf het geheele toezicht zouden uitoefenen wat inderdaad in de slotovereenkomst (14 Sept.) werd vastgelegd. Enkele dagen daarop was in den toestand ontspanning getreden, werd Italië niet meer aan de kaak gesteld, en maakte men integendeel met aandrang op zijn medewerking beroep. Men had zich herinnerd, dat Mussolini Hitler moest bezoeken (25 Sept.); men oordeelde hem niet te mogen verbitteren maar hem integendeel troeven in de hand te moeten geven om zoodoende zijn behoefte aan de Duitsche hulp te verminderen en den onderlingen samenhang van de gevreesde as Berlijn-Rome te verbreken. De Duce aanvaardde het Fransch-Engelsch voorstel tot onderhandelingen en deze werden inderdaad te Parijs gevoerd en leidden tot een goed einde (30 Sept.). Italië kreeg de bewaking der Tyrheensche en Ionische Zeeën en van de Tripolitaansche en Egyptische kusten, terwijl Groot-Britannië dezelfde rol waarnam in de Egeische Zee en in de Westelijke Middellandsche Zee, behoudens dat de verbindingen tusschen Algerië en het moederland, met de kust van Syrië en Palestina aan Frankrijk werden toegewezen. Het accoord van Parijs behelst ook de verwachting dat de onderhandelingen aangaande de Spaansche kwestie in haar geheel zouden hernomen worden. Hoe aangenaam ook het vooruitzicht weze dat de mogendheden tot een accoord zouden geraken, toch meenen wij dat het niets dan een begoocheling zou zijn. Het is niet de eerste maal dat pogingen worden aangewend om tot een vergelijk te geraken tusschen den Britschen en den Italiaanschen invloed in de Middellandsche Zee. Het 'gentlemen's agreement' van 2 Januari jl., bracht aan beide machten de onderlinge verzekering dat zij malkanders belangen in de Wereldzee zouden eerbiedigen. Weinig diplomatische akten hebben een zoo kortstondige werking gehad. In September jl. moesten grootsch opgevatte Britsch-Italiaansche onderhandelingen plaats grijpen. Het verloop van de gebeurtenissen in Spanje stelde haar voor onbepaalden tijd uit. Even vruchteloos zullen wellicht nog talrijke pogingen tot toenadering blijven. Het gaat immers om niets minder dan om het buigen of {==109==} {>>pagina-aanduiding<<} het barsten van een der beide tegenstrevers. En in het leven der volkeren geschiedt geen van beide gewoonlijk voor de groene tafels der diplomatische onderhandelingen. Zoolang Indië in het Britsch bezit blijft, is de zekerheid der verbindingen door de Middellandsche Zee een levenskwestie voor het Britsche Rijk; zoolang anderzijds Italië zijn bezittingen van overzee behoudt is de Oude Wereldzee, naar het woord van den Duce, zijn levensweg. Het oogenblik is nog niet gekomen, dat beider zekerheid gepaard kunne gaan. De behoeften van het eene volk dienaangaande zijn, voor lang nog, een rechtstreeksche bedreiging voor het andere. De politiek van beide landen is al te verschillend dan dat zij zich zonder wrijving voor elkander kunne ontwikkelen. Het dynamisme van het Fascistische Italië bedreigt de Britsche hegemonie in de gebieden der Middellandsche en Roode Zeeën, op een wijze die den achteruitgang van den Britschen invloed aldaar buitengewoon gevoelig maakt. Evenals er in 1830 in de Middellandsche Zee naast Engeland geen plaats was voor Frankrijk, is er thans geene voor Italië. Het Quirinaal gaat trouwens heden nog verder dan toen Parijs: niet alleen dringt het in gebieden waarop de Britsche invloed geen aanspraak maakt, maar het verdringt dezen vandaar waar hij sedert tientallen jaren gevestigd is. En de afkeer van de overgroote meerderheid van het Britsche volk tegen het politiek regime van Italië, is ook niet geschikt om zijn wrok deswege te temperen. Een even diepe wrok heerscht anderzijds in Italië tegen den Brit. Men denkt er nog steeds met verbittering op zijn rol tijdens den Ethiopischen oorlog, en op de kolossale vloot waarmede hij de Italiaansche verbindingen bedreigde; men is er van meening dat de Oude Wereldzee veeleer een Italiaansche dan een Engelsche Zee hoeft te zijn, en men is er diep verheugd over iederen achteruitgang dien de Britsche macht boekt, laatst nog over het steeds diepe meeningsverschil tusschen Londen en Lissabon, dat evenals Italië met alle krachten de Spaansche nationalen begunstigt, waarvoor Whitehall niets dan wantrouwen overheeft. In de onverzoenbaarheid der beide standpunten bestaat de crisis van het Middellandsch evenwicht. Zal zij het kranke Europa in den ellendenpoel van een nieuwen oorlog storten? Laten wij de werkelijkheid in de oogen zien en koel bekennen, dat het gevaar hiervoor niet gering is. Tenware dat een nieuw {==110==} {>>pagina-aanduiding<<} en grooter gevaar beide landen ter afweer verzoene. Maar welk? Duitschland? Italië vindt juist zijn hechtsten steun in de solidariteit met het Rijk. Het Gele gevaar? Al kunnen wij de werkelijkheid ervan niet loochenen, het ligt zeker nog ver van ons af. Het Bolsjevisme? Een terugkeer van de Soviets tot de methodes van openlijke wereldagitatie zou voorzeker, als in 1918-1920, Britschen tegenstand uitlokken, maar schijnt op het oogenblik allerminst waarschijnlijk, evenmin als een verplaatsen door allianties van het Europeesch evenwicht naar hen toe. Het Arabische gevaar tenslotte? Wellicht, ja. Men mag het politieke genie van den Duce hoog genoeg schatten, dat men aanneme dat hij, ingeval het Panislamisme tot den aanval zou overgaan, zijn rol van beschermer van het Mohammedisme aanstonds zou afleggen en de eerste zijn om een beweging tegenstand te bieden, wier overwinning het Italiaansche zoowel als het Britsche Imperium, ja zelfs de heerschappij van het blanke ras ten onder zou brengen. Misschien zal een zoo groote bedreiging voor het gemeengoed der Europeesche beschaving beide tegenstanders van heden hereenigen. Zoolang echter deze tragische voorwaarde niet vervuld wordt, zal de voorbereiding tot de onderlinge afrekening de voornaamste hunner bekommernissen zijn. Meer nog, door het belang dat geheel Europa heeft bij het statuut der Middellandsche Zee door het spel der allianties en diplomatische banden, zal de Europeesche politiek, naar onze meening, in haar geheel nieuwe wegen inslaan. Het is onze overtuiging dat, in de thans gebeurende hergroepeering van de machten, twee factoren vooral hun invloed zullen uitoefenen. Eenerzijds zal de strijd tusschen twee vijandige ideologiën een gedeelte der oude wereld rond Moskou, en een ander rondom de as Berlijn-Rome scharen. Anderzijds zullen de mogendheden, en zulks wellicht voor een groot deel onder ideologische invloeden, zich rond een van de twee aantrekkingspolen van de Middellandsche zone moeten scharen. In een nabij verschiet teekent zich in de Europeesche toekomst de vorming van twee politieke blokken af. Geen twijfel of zij zal, in aanzienlijke mate, de vrucht zijn van den strijd tusschen Groot-Britannië en Italië om het behoud of de vernieling van het bestaande evenwicht in de Oude Wereldzee. {==111==} {>>pagina-aanduiding<<} Boekbespreking Godsdienst Peter LIPPERT, Der Mensch Job redet mit Gott. - Ars Sacra, Munchen, 304 blz. Een ziel rijk en mild als die van P. Lippert spreekt hier met God en in haar bangen nood zegt ze Hem als het ware Zijn waarheden in een taal sprankelend van beelden en benaderingen van het onzeggelijke. 'Gij zijt en ik ben; Gij zijt ongenaakbaar en onverstaanbaar in Uw doenwijze over Uw schepping; maar Gij bemint en ik meen U te beminnen doch ik ken U niet en ik ken mij zelf ook niet; het weze zoo; amen'. Ziedaar zoowat de inhoud. Die moderne soliloquia hebben iets van dien gloed welke Augustinus vurig menschelijk en toch ook zoo verheven maakt, van die liefde die stoute dingen durft te zeggen tot den Heer en toch zoo diep ootmoedig knielt voor Hem, van die begeestering die hart en ziel doet tintelen en vaart geeft aan de gedachte en zwier aan het woord. Waar is de systematische uitwerking nog? Een vlucht is het naar God die ons, zware aardbetreders, duizelig maakt. Menschen die God zoeken in spiritu et veritate en oprecht staan voor het onbegrepene, zullen hun hunkeren en hun vragen misschien hier voor het eerst uitgedrukt vinden. A. SNOECK, S.J. De Kerk in de machtstroomingen van heden. - In de reeks: Het woord der Pausen, Geloofsverdediging, Antwerpen, 212 blz., Fr. 15. Het initiatief van Geloofsverdediging om de voornaamste pauselijke documenten groepsgewijs uit te geven kan niet genoeg geprezen worden. Na de bundels over den Rozenkrans, het Priesterschap, de opvoeding, komen de sociale encyclieken aan de beurt. Vijf van de voornaamste pauselijke documenten werden in dezen bundel opgenomen: de 'Immortate Dei' (1885) van Leo XIII; van Pius X: de brieven over de Katholieke Actie in Italië (1931), over het Goddeloos Communisme (1937), over den toestond van de Katholieke Kerk in het Duitsche Rijk (1937), over den Godsdienstigen toestand in Mexico (1937). Alleen de opsomming reeds van de vijf hier verzamelde documenten, geeft een gedacht van de overrijke leering die ons geboden wordt. Mochten alle intellectueele Vlamingen zich dit boek aanschaffen, en er zich den inhoud van eigen maken! F. DE RAEDEMAEKER, S.J. {==112==} {>>pagina-aanduiding<<} Dom Andreas MALET, Het bovennatuurlijk leven. Vert. door P. & M. De Cleyn. - Huis St Augustijn, G. Dubrulle, Gent, 278 blz., Fr. 10. In dit gekend ascetisch werkje, vinden we een systematische uiteenzetting van het bovennatuurlijk leven, beschouwd in zijn wezen, en in zijn velerhande werkingen en gevolgen. Zeer dagelijk, nauwkeurig en beknopt. R. Rud. GRABER, Die dogmatischen Grundlager der Kat. Aktion. Haas und Grabheer, Augsburg, 1932, 62 blz. De leer van het sacramenteel merkteeken - van het Vormsel vooral - en de leer van de Kerk, als mystisch Lichaam van Jezus Christus, wordt hier voorgesteld als grondslag der Kath. Actie. Tevens wordt aangetoond, hoe het merkteeken van het Vormsel ons inlijft in den 'apostelstand' der Kerk. Heldere, stevige, grondige theologische studie. L. ARTS, S.J. Antonia DRAGON, S.J., Au Mexique Rouge: Maria de la Luz, Première martyre de l'Action Catholique. - Spes, Parijs, 1937, 220 blz., Fr. Fr. 12. Boeiender dan een roman is de geschiedenis van deze eerste martelaresse der Katholieke Aktie. P. Dragon kent Mexico en zijn geschiedenis. Na zijn levensbeschrijving van P. Miguel Pro heeft schrijver een reis ondernomen in Mexico. Zijn boek is een getuigenis. Eerste hand documenten heeft hij ter beschikking gehad. Rond de frissche en heldhaftige figuur van Maria de la Luz woelt en woedt het felbewogen katholieke leven van het Mexico der laatste twintig jaren. - Wie bezorgt ons een keurige Nederlandsche vertaling van dit heldenboek? L. ARTS, S.J. Francis TALBOT, S.J., Un saint parmi les sauvages; la vie d'Isaac Jogues, vert. uit het Engelsch door Mme Vièville. - Spes, Parijs, 1937, 315 blz., Fr. Fr. 15. De Heilige Jogues stierf den marteldood in de Canada-missie, in 1646, na een lang apostolaat vruchtbaar vooral aan lijden, zelfs aan martelingen. Hier krijgen wij een omstandig relaas van al zijn doen en laten eerder dan een echte 'levensbeschrijving'. De schrijver volgt zijn held als het ware stap voor stap, zonder ons een enkele bijzonderheid te sparen, maar wij missen hetgeen ons meest interesseert: bijzonderheden over het innerlijk leven van den Heilige; over de ware geaardheid der stammen waaronder hij arbeidde, hunne zeden en gebruiken; eindelijk over de vruchten van zijn apostolaat. Dr. K. du BOIS, S.J. {==113==} {>>pagina-aanduiding<<} W. LAATSMAN, De Vlaamsche volksziel. - Blauw-wit-serie, nr 1. La Rivière & Voorhoeve, Zwolle, 32 blz., fl. 0.40. Laat den titel u niet bedriegen; dit is niets méér dan een brochure voor Protestantsche propaganda: de Vlaamsche volksziel zou, tegen veel schijn in, open staan voor een diep inwerkend Protestantsch geloof... Wanneer de schrijver de Vlaamsche volksziel als diep religieus voorstelt, zijn wij het met hem eens; wanneer hij meent dat het Protestantisme aan die religieuse behoefte voldoen zal, kent hij noch de Vlaamsche ziel noch de Vlaamsche traditie; wanneer hij het geval van Pater Johannes vertelt (blz. 27-29), komt de aloude haat tegen de papen even boven. Als geschrift van een niet-katholiek, dat ex professo over den godsdienst handelt en het Katholicisme daarbij aanvalt, valt deze brochure onder het kerkelijk verbod. Em. JANSSEN, S.J. Moraal J.A.J. BARNHOORN e.a., Het vraagstuk der onvruchtbaarmaking. - J.J. Romen en Zonen, Roermond-Maaseik, 192 blz., gen. Fr. 22; geb. Fr. 32. In een Congres, gehouden in Juni 1936, bestudeerde de Vereeniging van R.K. Gestichtsartsen (Nederland) 'het vraagstuk der onvruchtbaarmaking'. De zeven referaten, telkens gevolgd door een relaas van de daaropvolgende gedachtenwisseling, werden in dit boek samengebundeld. Zoo wordt ons een Summa aangeboden die het probleem langs alle kanten belicht. We aarzelen niet te zeggen, dat dit voor een moralist een onmisbaar boek is. Wat we tot nog toe moesten opzoeken in verschillende tijdschriften, of als een in 't kort behandeld onderdeel aantroffen in meer algemeene werken, vinden we hier te zamen en genoegzaam uitgebreid om ons een volledig beeld te geven van dit moeilijk probleem. De tekst van Casti Connubii dient als inleiding en als richtsnoer voor de zeven voordrachten. Na een algemeen overzicht over het probleem door Dr. J.A.J. Barnhoorn, handelt Dr. A.W.N. Pompen over de gevolgen van de onvruchtbaarmaking, zoo op physiologisch als op psychologisch gebied. Dr. G.J.B.A. Janssens raakt aan de kern van de zaak, wetenschappelijk beschouwd, in zijn referaat over de erfelijke minderwaardigheid bij den mensch. Het besluit van zijn streng wetenschappelijk betoog luidt: 'Op groote schaal een bron willen verstoppen, waarvan wij den aard niet kennen, en waarvan wij de gevolgen niet kunnen bevroeden, is in hooge mate onlogisch' (blz. 67). Daarna komen twee theologen aan het woord: Dr. J.B. Kors over de katholieke opvatting over onvruchtbaarmaking, en Dr. Fr. Féron over Katholicisme en Eugenetiek. Uit hun betoog blijkt, dat voor een katholiek geweten, op grond van de natuurwet, noch de sociaal-economische indicatie, noch de eugenetische indicatie die speciale verminking wettigen, die de on- {==114==} {>>pagina-aanduiding<<} vruchtbaarmaking is. De therapeutische indicatie daarentegen kan de onvruchtbaarmaking door castratie wettigen, gelet op het algemeen beginsel dat men een deel van het lichaam mag wegnemen om het heele lichaam te redden. Ook de poenale indicatie kan de onvruchtbaarmaking rechtvaardigen als repressieve maatregel; maar in feite schijnt deze verminking, even als elke andere, uit ons strafwetboek te moeten uitgesloten worden. In geval van een criminologisch-preventieve indicatie, schijnt er eenige aarzeling te bestaan aangaande het al of niet toelaatbare van de onvruchtbaarmaking. Er wordt soms wel beweerd, dat vroegere theologen de onvruchtbaarmaking voor toelaatbaar verklaarden buiten elke therapeutische indicatie. Zoo hebben ze de castratie gewettigd van de knapen, die als mannelijke sopraanzangers werden opgenomen in de Sixtijnsche kapel. Maar deze gewoonte werd nooit door de Pauzen goedgekeurd, zooals Dr. Barnhoorn terecht opmerkt, maar bij herhaling verboden. Overigens de groote katholieke moralisten hebben die onvruchtbaarmaking steeds voor ongeoorloofd verklaard, zooals blijkt bij Ballerini II, blz. 617, die verwijst naar Benedictus XVI, de Synoda diocesana, 1. II, c. 7. n. 3. Op de twee theologische referaten volgt nog een mededeeling van Dr. Cop over de onvruchtbaarmaking als therapie, en de zeer interessante studie van Hr. Dr. R.R L M. Bromberg over de onvruchtbaarmaking, juridisch beschouwt. Hier wordt op een overzichtelijke manier de wetgeving van de verschillende landen uiteengezet en vergeleken. F. DE RAEDEMAEKER, S.J. Dr. Med. Alf. LECHLER, Seelische Erkrankungen und ihre Heilung. - Steinkopf, Stuttgart, 1935, 92 blz. Wat een hedendaagsch zielezorger over zenuwlijden en zenuwlijders weten moet, wordt hier, door een eersten-rang vakman, bondig, ordelijk en klaar samengevat. Telkens wordt gewezen op de speciale middelen en mogelijkheden, welke het Christendom voor zenuwleiders biedt. Dr. Lechler is geloovig Protestant. Een Katholiek zou niet anders spreken, maar op een en ander punt nog meer kunnen zeggen en doen. L. ARTS, S.J. Th. HAUG, Vom Wunder der Liebe. - Ein Wort an christliche Braut- und Eheleute. Die Geslechterfrage in der Christlichen Jugendderziehung. - Steinkopf, Stuttgart, 1935, 47 en 27 blz. Theodor Haug is in Duitsche protestantsche milieus een autoriteit in zake sexueele opvoeding. Oprecht (al te oprecht soms?), kiesch, rustig, duidelijk en practisch, worden hier twee delikate problemen der sexueele moraal en opvoeding behandeld. Naast vele zeer wijze wenken, komen af en toe stellingen voor, die {==115==} {>>pagina-aanduiding<<} hoe gematigd en voorzichtig ook voorgesteld, door ons, Katholieken, niet kunnen aanvaard. Men mist hier, bij de leer, de vaste leiding van de Kerk, en bij de opvoeding tot kuischheid, de macht van ons biecht- en altaarsacrament. L. ARTS, S.J. Maatschappijleer F. DE RAEDEMAEKER, S.J., Van Rerum Novarum tot Quadragesimo Anno. - K.V.H. Verh. 352-353, - De Standaard, Antwerpen, 1937, 96 blz., Fr. 5. De hoofdpunten uit de leer der Pausen over het sociaal vraagstuk, methodisch toegelicht en op aantrekkelijke wijze voorgehouden. Daarom is deze brochure best geschikt om als inleiding te dienen welke daarbij er toe zal aanzetten de documenten zelf volledig te lezen en, zoo mogelijk, door verder studie, door het raadplegen der commentaren, uit te diepen. Moge deze uitgave den ontwikkelde ten minste er toe brengen eenig begrip te verwerven van die zoo rijke leer en zijne voornaamste sociale plichten bewust te worden. K.B. H. MATTHIEU, S.J., L'Ordre Social Chrétien: Ce qu'il est; Ce qu'il faut pour le réaliser. - Spes, Parijs, 1937, 150 blz., Fr. Fr. 7,50. Bondig, klaar, secuur, bevattelijk, wordt de katholieke leer over het publiek leven uiteengezet, door een vakman. Kristalhelder en scherp, krijgen we hier het neerslag van tientallen jaren katholieke vorsching en actie. Rede, ervaring, wetenschap en geloof, belichten sober en volledig, even netelige als gewichtige vraagstukken. In het tweede deel over de verwezenlijking van de katholieke leer worden kort en duidelijk de hoofdlijnen uitgestippeld van een volledige katholieke aktie. Zeer geschikt voor studiekringen. L. ARTS, S.J. Wijsbegeerte Jhr. Dr. J.J. von SCHMID, Rechtsphilosophie. - De Sikkel, Antwerpen, 1937, 224 blz., Fr. 45. De Nederlandsche rechtswetenschap is niet rijk aan studiën over de rechtsphilosophie. Het boek van von Schmid heeft in ruime mate in deze leemte voorzien. Op zichzelf reeds is zulkdanig werk, in het Nederlandsch gesteld, een gelukkig verschijnsel en een klare aanduiding van het heropleven der weleer zoo grootsche Nederlandsche rechtswetenschap. {==116==} {>>pagina-aanduiding<<} De rechtsphilosophie houdt zich bezig, zegt schrijver, met methodische bezinning over het recht. Deze verklaring, hoewel ze aan duidelijkheid niets te wenschen overlaat, volstaat nochtans niet om een dergelijke studie bij niet-specialisten in te leiden. Waar het hier om gaat het werk van von Schimd voor te stellen, niet als het bewerken van een beperkt domein der rechtswetenschap, maar als een bijdrage tot de algemeene studie van het Recht, moeten we dit boek en zijn onderwerp even nader situeeren. De studie der rechtsphilosophie beoogt het onderzoek van het wezen van het Recht in al zijn verschijnselen. Deze studie ligt dus aan den grondslag van het verder uitdiepen der menigvuldige rechtsgebieden. Wanneer men zich afvraagt wat het Recht in zich is, wat het is in zijn vorm, inhoud en verschijnselen, waarop het Recht steunt en in welk verband het dient gebracht met andere humane entiteiten zooals de moraal en den godsdienst, welke stelling het Recht inneemt tegenover de gemeenschap en den enkeling, dan stelt men zich de oervraagstukken der rechtsphilosophie voor den geest. Edoch, elk denken is niet alleen een denken, het is immer een wijze van bezinnen. De methode in het denken betreft zoowel den vorm als den inhoud. Zeer juist zegt de schrijver dat de methodische bezinning over het Recht op vele en verschillende wijzen geschieden kan, met het gevolg, dat er niet een maar meerdere rechtsphilosophiën bestaan. Op eerste zicht doet het weinig bemoedigend aan dat er zooveel rechtsphilosophiën als ingenomen standpunt daartoe zijn. De auteur heeft het sociologisch standpunt ingenomen d.w.z. dat hij een bijdrage heeft geleverd tot het inzicht in het Recht als maatschappelijk verschijnsel, zooals de ondertitel van zijn werk luidt. Om over het wezen van het Recht te handelen neemt hij het dus aan als een maatschappelijk phenomeen, een uiting van het gemeenschapsleven. Hiermede is reeds een voorafgaandelijke stelling geformuleerd nopens de noodzakelijkheid van het Recht als uitsluitelijk verschijnsel van het gemeenschapsleven. Het eerste deel van het werk onderzoekt de phaenomena of uitingen van het Recht in de staatkundige en sociale werkelijkheid, m.a.w. het rechtsverschijnsel in de gemeenschap. In de gemeenschap doet het Recht zich gelden onder verschillende vormen, daar het maar al te duidelijk is dat niet de bestaande rechtsidee doch wel een bestaand Recht als verschijnsel onderzocht kan worden. Op de eerste plaats treft men het wettenrecht. Dit verschijnsel heeft aanleiding gegeven tot de constructie van een stelsel door een der grootste juristen aller tijden, Hans Ketsen. Deze heeft het positieve of bestaande Recht alleen als recht voorgesteld. Deze stelling heeft veel kritiek uitgelokt, en niet ten onrechte. Het systeem van Hans Ketsen heeft een Kantiaansche geslotenheid en gebondenheid en dwingt onvoorwaardelijk eerbied af, doch de grondslag ervan lijkt onaanvaardbaar. Het is te zeer in onze geesten geankerd dat er buiten de wetten nog recht bestaat, hoewel er oogenblikkelijk dient bijgevoegd dat men hier het begrip der wet niet te eng mag opnemen. {==117==} {>>pagina-aanduiding<<} Na het wettenrecht wordt het gewoonterecht onderzocht, dat bijzonder in Engeland een praegnante beteekenis verwierf. Zeer juist zegt hieromtrent de schrijver: het Recht is het leven zelf, is de spreuk van de school. Ook de politieke stelregels en het rechtsbewustzijn zoowel als de persoonlijke wil van den gezagdrager, de rechterlijke uitspraak en het wetenschappelijk oordeel, zijn phaenomena van het recht. Vervolgens onderzoekt de schrijver de phaenomenologie van den staat en de daarin voorkomende verhoudingen. In de eerste plaats treedt hier het verschijnsel van den stam op. In den volksstam geldt alleen de gewoonte als rechtsverschijnsel. Deze opvatting beantwoordt geenszins aan de eischen eener moderne beschaving en ligt aan den grondslag van een raciale conceptie van het Recht. De rechtsverschijnselen die men den staat of de natie noemt kunnen hier niet breedvoerig worden onderzocht. Het geldt trouwens in het verband dezer studie slechts de juridische conceptie als vertolking van de rechtsidee. De schrijver onderzoekt verder het wezen der rechtsphaenomena. In dit opzicht moet de sociologische strekking der rechtswetenschap vermeld worden. Hieromtrent stipt de schrijver terecht aan: het zijn de sociologen die - wat betreft de gewoonte - dit phaenomeen nader hebben bestudeerd; en hij voegt eraan toe: ofschoon dit object der wetenschap buitengewone moeilijkheden heeft opgeleverd zijn er in den laatsten tijd goede resultaten bereikt. Dit wijst uit hoe verward de studie der rechtsphilosophie aanvankelijk was, en het is stellig niet de geringste verdienste van den schrijver een duidelijke synthese te hebben geleverd. Het tweede deel van het werk heeft tot voorwerp de studie van de idee. Steeds heeft men er naar getracht een universeel natuurrecht uit te denken teneinde aldus de werkelijke en diepste grondslagen van het Recht te benaderen. Tot dusverre is men er niet in gelukt wellicht omdat het Recht te zeer gebonden wordt aan bepaalde gemeenschappen en omdat men elk metaphysisch begrip heeft geweerd. Op dit gebied zijn zeer veel tegenstrijdigheden verkondigd en hangt bijna alles af van het standpunt dat men inneemt. Ook hier heeft de schrijver uitstekend werk verricht met de verschillende tendensen scherp in het licht te stellen. Het werk van von Schmid verdient algemeen belangstelling omwille van de universaliteit van het onderwerp. Zijn bevindingen, gesteld in duidelijke taal, maken het mogelijk een kijkje te nemen op een gebied dat stug en stroef ongenaakbaar werd gemaakt door zekere auteurs. Moge deze bijdrage ingang vinden bij veel juristen om hen te brengen tot dieper inzicht van hetgeen ze dagelijksch beoefenen. R.V. LENNEP. M. PFLIEGLER, Vor der Entscheidung, Ueberlegungen zur seelischen Bedrohtheit des heutigen Menschen. - Pustet, Salzburg, 1936, 147 blz., R.M. 2.90. Pfliegler is een van die zeldzame menschen, die de eeuwige waarheden van het katholicisme aan de moderne opvattingen en moeilijkheden {==118==} {>>pagina-aanduiding<<} weet aan te passen, zonder daarom iets uit den schat der openbaring prijs te geven. Om de opkomende jeugd, die een nieuwe taal spreekt, voor het Roomsche geloof te winnen is het de beste methode. In dit boek werden vijf lezingen gebundeld die elk uit een verschillend oogpunt hetzelfde probleem belichten. Aangrijpende levensvraag! De moderne mensch staat vóór een tweesprong, een keuze moet hij treffen; zijn natuurdrang naar God volgen of ten onder gaan. Nergens heeft de bekende godsdienstpaedagoog diepere beschouwingen neergeschreven! Hoe volledig hij de gedachtenstroomingen van onzen tijd begrijpt en beheerscht, blijkt o.m. uit zijn studie over de immanente Weltanschauung van M. Heidegger, den philosoof van het nazisme. Aan priesters met zielzorg belast worden de twee laatste hoofdstukken over de religieuse ontreddering van het menschdom en de ontkerstening van de arbeidersklasse speciaal aanbevolen. R. CARON, S.J. C. DOODKORTE, Oorzaak en veroorzaakt I. - J.J. Romen en Zonen, Roermond-Maaseik, 68 blz., Fr. 10. Korte uiteenzetting van het thomistisch begrip 'oorzaak'. Schrijver definieert de corelatieve begrippen oorzaak-veroorzaakt, als enkelvoudigsamengesteld, ofwel wat bij definitie is - wat bij deelname is, of nog elke onsamengestelde component - elke samengestelde. Daarna ontleedt hij de eigenschappen van beide begrippen, en beschouwt ten slotte de 'voldoende grond' als een een onderdeel van de 'oorzaak', nl. als een bijzondere kenoorzaak. Zeer aanbevolen voor wie reeds min of meer is ingewijd in de thomistische wijsbegeerte. F. F. VERHELST, Notions essentielles de philosophie. - L'Edition Universelle, Brussel, 126 blz., Fr. 9. Dit uitstekend werkje van Kanunnik Verhelst verdiende voorzeker een tweede uitgave. In deze brochure heeft de schrijver de essentieele begrippen van heel de thomistische wijsbegeerte (de zedenleer uitgezonderd) weten samen te brengen. De logica, de metaphysica, de psychologie, de theodice worden achtereenvolgens behandeld. Een uitstekende leidraad zoowel voor professoren als voor studenten in de wijsbegeerte! F. Dr. Ludwig KARL, Jean Racine, Eine psychologische Charakterstudie. - Verlag Franz Leo, Wien, 68 blz. Aan de hand van de characteriologie van Kreitschner onderzocht de schrijver het werk van Racine en vooral dezes verhouding tot de vrouw. Wie vertrouwd is met de terminologie van Kreitschner, zal deze thesis met belangstelling lezen; alhoewel het te veel een 'thesis' blijft, en vele zijden van Racine's genie buiten beschouwing laat. In een 'Anhang' vinden we, los van de rest van het boek, enkele interessante gegevens over de Universiteitsstichtingen van de Jezuïetenorde in den Baroktijd. S. {==119==} {>>pagina-aanduiding<<} Opvoedkunde B. SZEKELY, Dein Kind. Wegweiser fur Eltern & Erzieher über die moderne Kindererziehung auf psychologeischer Unterlage. - Franz Deuticke, Wien, 224 blz. Voor de Hongaren is het Duitsch moeilijk. Ze leerden het aan onder het Oostenrijksche Keizerrijk, ook nu nog, om in de studie vooruit te komen, zich de wetenschappelijke resultaten eigen te maken en aan 't eigen volk voor te leggen. Dat doet hier de auteur. Toch breekt het Hongaarsche overal verraderlijk door. Evenwel storen deze geringe fouten, die den verbeteraar ontgingen, de lezing niet en wekken veeleer aangename herinneringen op, welke ieder Duitscher in den omgang met de Hongaren mocht opdoen. Het boek bewijst aan de ouders een belangrijken dienst. De grondslagen en bevindingen van de nieuwe paedagogische wetenschap worden er aan 't groot publiek overgemaakt. Uit de moderne kinderpsychologie haalt schrijver zijn leer zonder tot de eenzijdigheid en overdrijving van een bepaalde richting te vervallen. Zijn raadgevingen strooken met het gezond verstand. Liefde, orde en vrijheid zijn de grondslagen der opvoeding. Deze begint reeds voor de geboorte: men moet zich liefdevol op de komst van het kindje voorbereiden en als het daar is, moeten de ouders zijn leven naar een vaste tijdsindeeling schikken. Later moet de aandacht der opvoeders er naar gaan alle ongezonde konflikten te voorkomen tusschen het kind en zijne omgeving. De ontwikkeling der zedelijke persoonlijkheid is moeilijk en slaat vaak ongezonde banen in, die omzichtig moeten ontgaan worden. 'Moderne' opvoeding is geen 'gezaglooze' opvoeding: overdreven vrijheid sterkt de persoonlijkheid van 't kind al evenmin als overdreven strengheid. Bizondere vragen van praktische opvoeding, bestrijden van verschillende afwijkingen, die de ouders bezorgd maken, het voorkomen van gevreesde moeilijkheden wordt verstandig, met wetenschappelijken ernst behandeld. Bevattelijk opgesteld, is het boek geschikt om door breede kringen te worden geraadpleegd. Overal streeft de schrijver er naar de gezonde, normale ontwikkeling van het kind te bevorderen, op biologischen en psychologischen grondslag. Het godsdienstige wordt niet aangeraakt. Zoo de schrijver er terloops op duidt door een schier toevallig woord of wending (168 Schuldbewusstsein, 133 Paradies, Baum der Erkenntnis) dan wordt de voorstelling onjuist en herinnert ze aan protestantsche opvattingen. Al het licht, al de ophelderingen hier op dit gebied door Jezus Kristus' Menschwording en Maria's Moederschap gebracht, zijn nergens in deze uiteenzettingen doorgedrongen om ze te verhoogen en te verheffen. Dr. H. BRUDERS, S.J. Dr. Fr. ROELS, Psychologie der rijpende jeugd. Eerste deel. - Dekker en van de Vegt, Utrecht, 1936, 310 blz., fl. 5,25. Een boek van groote waarde waar velen nut zullen uit halen. De stijl is zwaar, lastig om lezen, doch de stof is degelijk en de theorie wordt door talrijke feiten gestaafd. {==120==} {>>pagina-aanduiding<<} Edward MONTIER, L'Idéal Collège. Coll. Problèmes d'Education. - Desclée de Brouwer, Parijs, 1937, 334 blz., Fr. Fr. 15. Hoe zeldzaam zijn de onderwijsgestichten, waar nu maar niets zou op af te dingen zijn! M. Montier weet ook goed dat de volmaaktheid niet van deze wereld is en dat een ideaal iets is waar men naar streeft! Zijn ervaring echter laat hem toe ons een ideaal college voor te stellen, een internaat en een externaat te vergelijken (met uitgesproken voorkeur voor het laatste) en een college in het vrij onderwijs aan te geven als een school van gezag en vrijheid, werkzaamheid en wil, schoonheid en geestdrift, vertrouwen en sociaal leven, vooruitgang, zedelijkheid en - last not least - godsdienst. Het soms te ver doorgedreven enthousiasme schaadt wel eenigszins aan het 'objectief' betoog, maar elke lezer zal het slot van M. Montier ten volle beamen 'le beau collège qu'un collège pareil!'. A. DARQUENNES, S.J. Roger BARON Eudiste, Pour que ta vie soit belle. - Collection 'Paroles-de-vie'. - Desclée de Brouwer en Co, Parijs, 1937, 110 blz., Fr. Fr. 4. Een echte jeugdkenner, die Pater Baron. Hij heeft den onstuimigen hartslag gevoeld van vele jongeren en hij wist een levenswoord te vinden, zoo snedig weergegeven in de titels: 'Sois fier de ta jeunesse, Crois à ton, idéal, Si tu savais aimer, Garde ton coeur... Et ta vie sera belle... etc.' Graag neemt men zoo'n boekje ter hand, niet omdat het transcendent is, niet om er hooge literatuur te zoeken, zelfs niet om er nieuwe ideeën aan te treffen, maar alleen omdat men er zich in kontakt voelt met een warme priesterziel, gloeiend van liefde voor de jeugd, wier leven hij schoon wil, zoo schoon dat God zelf er behagen in neemt. A. DARQUENNES, S.J. Geschiedenis Dr. C.J. HENNING, De eerste schoolstrijd tusschen Kerk en Staat onder Julianus den Afvallige. - J.J. Berkhout, Nijmegen, 196 blz. De kern van deze studie is een diepgaand onderzoek van de schoolwetgeving van Julianus, en vooral van het berucht edict van 362. Dit onderzoek wordt voorafgegaan door een interessant overzicht over de onderwijstoestanden in de vierde eeuw, en de houding van de christenen tegenover de heidensche school. De schrijver besluit dat het tamelijk duister edict van Julianus voornamelijk gericht was noch tegen de christelijke meesters, die weinig talrijk waren, noch tegen de christene kinderen - alhoewel de eene en de andere er door getroffen worden -, maar dat de Keizer vooral het staatsonderwijs zelf op het oog had. Dàt wilde hij meer bewust en sectarisch heidensch maken, waardoor vanzelf de christene meesters en kinderen het te verduren kregen. Nauwelijks was er met de toepassing van het edict een begin gemaakt, of de Keizer {==121==} {>>pagina-aanduiding<<} sneuvelde. De gevolgen bleven nochtans niet achter: vele christenen stuurden voortaan aan op de vorming van een christelijk schoolprogramma en een specifiek christelijke cultuur. F. Wenzel FRANKMOLLE, Hitler, zijn wording en wezen; met Inleiding van Anton van DUINKERKEN. - De Gemeenschap, Bilthoven, 1936, 86 blz. Een radikaal werk; radikaal in 't eindbesluit: 'in de geschiedenis, in de ontwikkeling der historie der menschheid, vooral der Christelijke menschheid; kan Adolf Hitler nooit vooruitgang beteekenen, is Adolf Hitler altijd - achteruitgang.'; radikaal in de uitdrukkingen welke wel eens beter in een meeting pasten; radikaal in den inhoud zelf, in het psychologisch beeld van den Führer en van het geleid volk dat hem geestdriftig volgt. Radikaal maar niet overdreven? De laatste gebeurtenissen, in 't bijzonder het antwoord van Hitler en van Duitschland aan den Wereldbrief - na moedwillige schending van het Concordaat -, verplichten ons te besluiten: neen! Die psychologische studie legt ons uit hetgeen voor ons anders onbegrijpelijk zou blijven, en hierin ligt de voornaamste verdienste van dit werk: het laat uitkomen hoe het midden waar Hitler in leefde en de wederwaardigheden welke hem te beurt vielen, hem als boetseerden tot hetgeen hij is; het toont eveneens aan hoe de vernederingen van Versailles en de naar 't scheen hopelooze toestand waarin het Duitschland plaatste, het er toe moesten brengen zich af te wenden van de leiders die zich - noodgedwongen maar toch feitelijk - bij de vernedering neergelegd hadden om den nieuw opkomenden leider als de redder te huldigen. Met Hitler, heeft Duitschland een dam opgeworpen tegen het dreigend Communisme; naar 't ons voorkomt meer werkelijk dan de schrijver het voorstelt. Maar die providentieele rol door den Führer vervuld, neemt niet weg dat hijzelf en de leer zijner partij gevaarvol zijn voor de Kerk. Dit werk helpt ons dat gevaar beter kennen. Dr. K. du BOIS, S.J. Wetenschap Jan VRIENDS, In de stilte der bossen, met 20 kunstdruk reproducties. - Schijnwerpers, nr 5, De Standaard, Antwerpen, 79 blz., fl. 0.95. Het leven vraagt ernst, maar het eischt ook ontsnapping en verzet. De heerlijkste en mooiste ontspanning is: te leeren genieten van de natuur, van dat kostbare bezit waarop ieder gelijke rechten heeft en waarvan ieder kosteloos profiteeren kan. Jan Vriends toont den lezer, stedeling of buitenwoner, den weg aan om van de natuur te leeren genieten; hij leert den lezer, moe gefietst en rustend op een vergeten plekje van hei of bosch, te luisteren naar de duizende wonderlijke geluiden in de stilte der natuur: het knipperen der openspringende schubben van denappels, het ruischen van het bloeiende koren op een warmen Juni-dag, den luiden lach van den specht, {==122==} {>>pagina-aanduiding<<} 't geheimzinnig gekoer van de tortel, het nachtelijk gekef van het steenuiltje. De schrijver leert zijn lezer, op zijn zwerftochten in bosschen niet alleen luisteren, maar vooral kijken - ja, soms met z'n neus dicht bij den grond -, en al kijkend ook wat zien, zien wat hij anders niet zien zou en wat nochtans het bekijken overwaard is. Kortom, dit boekje zal voor allen een wegwijzer zijn in een der ontelbare hoeken van de wonderbare natuur. L.V. Dr. Sc. E. VANGRIEKEN. 1. Natuurwetenschappen I, 6e klasse en 1ste middelbare, De Sikkel, Antwerpen, 184 blz., Fr. 10. 2. Natuurwetenschappen II, 5e klasse en 2de middelbare, 164 blz., Fr. 9. 3. Schematische teekeningen ten gebruike bij Natuurwetenschappen I, 46 blz., Fr. 8. 4. Schematische teekeningen ten gebruike bij Natuurwetenschappen II, 42 blz., Fr. 8. Het doel van Dr. Sc. E. Vangrieken, leeraar aan het koninklijk Athenaeum te Antwerpen, is een leerboek, volledig aangepast aan het hedendaagsch programma, ter beschikking van de leerlingen te stellen. De voornaamste type's van dier- en plantensoorten worden daarin beschreven; het menschelijk lichaam ontleed en de deelen afzonderlijk bestudeerd; daarbij wordt een woordje gevoegd over de werking der organen en waar het past enkele raadgevingen om ziekten en ongevallen te vermijden. Om het materieel werk van den leerling tot een minimum te herleiden, en alzoo meer tijd vrij te krijgen voor het actieve werk in de klas, heeft de schrijver de gelukkige gedachte gehad, bij het tekstboek een afzonderlijk schrijfboek met teekeningen te voegen, waarin o.a. een type van iedere familie wordt afgebeeld. Deze systematische uiteenzetting zal de studeerende jeugd leeren met wat meer belangstelling de natuur te bekijken en er de wonderbare rijkdom en werking van te waardeeren. L. VERELST, S.J. Letterkunde - Kunst Emile BUYSSE, Miele keert terug. - Bosch & Keuning, Baarn (Uitgeversfonds 'Het Boekhuis', Ledeberg-Gent), 1937, 244 blz., ing. Fr. 25; geb. Fr. 37,50. Door zijn inhoud staat dit boek dicht bij Remarque's De weg terug, nog dichter bij Zielens' Nu begint het leven. Het verhaalde geschiedt hoofdzakelijk in den noordelijken oosthoek van West-Vlaanderen; men zou den roman dus ook met het onlangs verschenen Polder van N.E. Fonteyne kunnen vergelijken. Maar hij blijft heelemaal onafhankelijk, zelfstandig en persoonlijk. {==123==} {>>pagina-aanduiding<<} De genezende rol, die L. Zielens door het naoorlogsch socialisme wil zien spelen, kent E. Buysse aan het Dietsch nationalisme toe (zooals Wies Moens het voorstaat en eenigszins vertegenwoordigt). Het Vlaamsch stambewustzijn van dezen Zeeuw vermengt romantische fierheid met zakelijke brutaliteit; het voedt zich met de traditie doch het wil alleen den hedendaagschen Vlaming en Nederlander opvoeden; het dweept bijna met de moderniteit van Vlaanderens aloude grootheid. Al de avonturen van den frontsoldaat Miele Vlamynck hoeven we niet na te vertellen: op het einde van het boek heeft hij het geloof weergevonden; hij heeft een vrouw, een kind en een Vlaamsch-apostolische roeping... Op de herhaaldelijk doorklinkende lyrische symboliek moeten wij de aandacht trekken: alles verloopt in het land van Uilenspiegel en Nele, in de streek door de Nederlandsche beroerten gescheurd en gescheiden; en als een hymne klinkt, telkens weer, het lied op: 'Mijn Vlaanderen heb ik hartelijk lief'... Ook het onverwoestbaar vertrouwen van den schrijver in Vlaanderens weelderige mildheid en allervruchtbaarste kracht, dat hem idealisten en weldoeners laat scheppen als den flamingant Prosper en den boer Petrus de Mersseman, steekt gunstig af tegenover het haast algemeen gangbaar literair freudisme of berustend fatalisme. Voortreffelijk werk kunnen we dezen 'eersten roman' (meenen we) nog niet noemen. Daar is te veel aarzeling, voor den stijl, tusschen lyrisch en zakelijk vertellen; voor de taal, tusschen al de vormen van de Vlaamsche volksspraak; voor den bouw en den inhoud, tusschen symboliek, realisme en psychologische karakterteekening. Noch boeiend, noch gaaf, noch volkomen duidelijk, noch heelemaal verantwoord komt het verhaal ons voor; terwijl de inspireerende geest van de laatste vlekken van jeugdige dweepzucht nog niet gezuiverd blijkt te zijn. Principiëele bezwaren hebben wij niet, al moet het boek een rijperen leeftijd voorbehouden blijven. Wij begroeten het met vreugde: het is reeds meer dan een belofte. Em. JANSSEN S.J. Gery HELDERENBERG, Doodendans. - 1937, De Sikkel, Antwerpen, 29 blz., Fr. 18. Evenals de etser Hans Holbein, teekende de dichter Helderberg, met twaalf verzen telkens, een reeks van prentjes: hoe de dood menschen van allerlei slag betrappen komt of verlossen. Vormbeheersching en levenswijsheid: van deze twee kenmerken der epigrammatische poëzie bezit de dichter stellig de eerste. En toch weer niet heelemaal! Op vormverfijning, op musische poëzie heeft hij zich te veel toegelegd, dan dat hij zich, gemakkelijk, den nogal zwaren rhythmischen slag van het epigram zou eigen maken. En wat de levenswijsheid betreft, veel stukjes werken eerder een vernuftige vondst uit dan een intuïtief samenbrengen. Zelden ervaren we, door de traditioneele wijsheid of geloofsvroomheid heen, het tril-levend licht van de persoonlijke visie. Behalve den titel en den omslag, heeft het bundeltje niets macabers. Aanhoudend klinkt de warm-teedere toon door die den dichter eigen is, afgewisseld hier en daar met fijne, zelfs leuke observatie. Alles samen een werkje dat sympathiek aandoet; dat echter niets {==124==} {>>pagina-aanduiding<<} méér bevat dan gewetensvol gestyleerde oefeningen van een overigens begaafd dichter. Als voorbeeld kiezen wij De oud-strijder. Andere prentjes zijn beter geslaagd; dit illustreert het best onze critiek: Honderdmaal zijt gij ongedeerd uit stormen van kogels en kartetsen door trommelvuur al zwetsen en zingen naar huis gekeerd. Nu heb ik uw smokende toorts gedoofd tusschen koude knoken, uw levenswil gebroken met een vleugje koorts. Ge zijt een goed kameraad, dapper in 't verweren: maar de kans is niet te keeren als 't uur van mijn aanval slaat! Em. JANSSEN, S.J. G. VAN NES-UILKENS, Ingrid, de dochter van Duikelaartje. Elfde druk. - Van Holkema en Warendorf, Amsterdam, 272 blz., ing. fl. 1.20, geb. fl. 1.90. G. VAN NES-UILKENS, Lichte vensters (vervolg en slot van 'Duikelaartje' en 'Ingrid'). Negende druk. - Van Holkema en Warendorf, Amsterdam, 278 blz., ing. fl. 1.20, geb. fl. 1.90. Duikelaartje verhaalde de eerste huwelijksjaren van Theo van der Borch, echtgenoote van Dirk Huysmans, op de Olmenhoeve, in het afgelegen Doornberg: het stadsmeisje speelde, in het dorpsleven, duikelaartje. Deze twee boeken zetten de geschiedenis van het echtpaar voort; maar het licht valt op hun blinde dichter Ingrid; op hun ongelukkig-verminkten zoon Onno; op de verpleegster Marianne Bergmans (de sympathieke gestalte uit De Bergmannetjes en Het verlaten eibersnest), die hier de slaande nachtegaal is in den nacht van beproeving... Eindelijk sticht Ingrid, op de Olmenhoeve, een tehuis voor minder bedeelden en huwt zij den Franschen oorlogsverminkte Philippe de Ramello. Het leven is, in lijden meer nog dan in voorspoed, een groote godsopenbaring: men moet durven vertrouwen; men moet kunnen wachten tot de tijden volgroeid zijn (cfr. Ingrid, blz. 90-91)... Werken, van uit deze overtuiging geschreven, moèten de menschen bekoren: daar is opbeuring, troost en blijdschap. En als de schrijver, met heel zijn ziel, die overtuiging kan inleven: - zooveel te warmer en weldadiger gloeit zijn arbeid. Het leuk-optimistisch idealisme van deze verhalen verklaart hun buitengewonen bijval. Literair blijven ze - losjes geschreven, wat onbesnoeid, weinig verscheiden voor toon en procédé, steeds in een te nauw sluitend kader - binnen het gewone; zelfs moet de schrijfster zich, bij tragische toestanden als in Lichte vensters, merkelijk overspannen. Met hoeveel liefde echter tracht zij Ingrid's ontwikkeling te volgen; met welk een {==125==} {>>pagina-aanduiding<<} onverstoorbaar oprechtheid het probleem van het lijden op te lossen!... Ja, deze boeken verdienen nog ruimer verspreiding dan hun reeds te beurt viel! Zij lijken ons echter te specifiek Hollandsch en Protestantsch, om onder Zuidnederlandsche Katholieken veel aftrek te vinden. Wat moeten de besten onder de Protestanten dolend zoeken, waar bij ons, door Kerk en traditie, de weg tot de edelmoedigste barmhartigheid veel veiliger en ruimer open ligt!... Moge toch ook, voor velen van ons, de warme bewogenheid van deze werken een les zijn en een opwekking! Em. JANSSEN, S.J. Herman ROBLETO, De geworgden. Uit het Spaansch vertaald door Peter THIRY. - Die Poorte, Oude-God-Antwerpen, 1937, 218 blz.. De koffieplanter Gabriel Aguilar verliest, door de Amerikaansche dumping, zijn hacienda 'Las Lilas' aan de Westkust van Nicaragua. In het binnenland koopt hij de veefokkerij 'El Bosque'; op haar beurt wordt deze door vliegeniers vernield. Dan begint de jonge eigenaar, als hoofd van een gewapende bende, een guerilla-oorlog tegen de bezetting. Hij moet, om wat te rusten, uit het land vluchten; aan de grens verliest hij Camila, zijn geliefde; terwijl een Amerikaansch officier Peter Robinson zijn laaghartige wreedheid met den strop betalen moet. De geworgden is een modern boek. maar warm en stralend van een hoog en rijk idealisme, en geschreven met een zedelijke terughoudendheid die ons aangenaam treft. Het onderstelt, bij den lezer, voorlichting; op die voorwaarde na, mag iedereen het lezen. Men leeft er het Nicaraguaansch leven in mee, op het veld en bij de kudden, in de eenzaamheid en in de stad, arcadisch openbloeiend in dit tropenland of tragisch bedreigd door een onbereikbare macht. Men ziet de warmbloedige Zuiderlingen bij wie het oude geloof nog leeft, een tikje grootsprakig, nu en dan bandeloosvermetel, doch werkelijk heldhaftig. Een geworgd land schreeuwt, als met zijn laatste ademstoot, om gerechtigheid en leven. Met de hier en daar slordige taal (de handen omhoog strekken b.v., blz. 73) kunnen wij ons minder gemakkelijk verzoenen. Ook doet men den schrijver even onrecht aan, als men alleen het middenstuk van zijn trilogie bekend maakt: dan komt zijn welige en breed-epische kracht wat beklemd voor en armtierig. Em. JANSSEN, S.J. Maurits NEELS, Beelden uit mijn kinderjaren (Tweede deel). - De Zijdeworm, Brussel, 1937, 112 blz. Dit tweede bundeltje stemt ons even gunstig als het eerste, dat we hier reeds besproken (III, 6, blz. 665)... Bescheiden herinneringen uit het oude dorp in het land van Waas: een mengeling van teeren droom en scherp waargenomen realiteit, van zachte ironie, mijmerende wijsheid, een tikje berusting en een vleugje liefde tot den evenmensch... Geen groot, machtig of tragisch boek; toch is er meer kunst aan besteed dan men, bij een vluchtig contact, vermoeden zou. De hoofdstukken IX en XI lijken ons de beste. Tegen het einde laat {==126==} {>>pagina-aanduiding<<} de schrijver zijn gevoel vrijeren teugel.,,, maar heeft hij zich niet moeten, inspannen om het, 112 blz. door, nog vol te houden? Graag bevelen wij het boek aan. Een enkele zin (op blz. 34) maakt het, voor aankomende kinderen, minder geschikt. De taal laat, jammer, nog heel wat te wenschen over. Em. JANSSEN, S.J. Nele KLAUWAERDINNE en A. RANNAH, De kleine almanak van Brabant. - 'Die Poorte', Oude-God-Antwerpen, 1937, 214 blz.. Over deze bloemlezing uit de Verloren hoekjes van den journalist A. Rannah, kunnen we veel goed zeggen; maar, eerlijk bekend, we doen het niet graag. A. Rannah heeft fantazie en stijl: een fantazie door belezenheid, herinneringen en aanhoudende waarneming evenzeer gevoed; een sobere en directe stijl, licht speelsch en schijnbaar gemakkelijk, doch duidelijk het waardevol resultaat van jarenlange oefening, zelfcritiek en zelfbeperking. Al schrijvend legt A. Rannah zijn goed hart bloot; zijn specifiek Vlaamsch temperament ook van klein-realist en luimig moralisator. Naar den aanleg is hij met A. Poirters verwant; ook met Gezelle kan men hem, op veel punten, vergelijken. Gezelle schreef Tijdkrans, Rijmsnoer en De ring van het kerkelijk jaar. Rannah's Kleine almanak zou 'De halve ring van het burgerlijk jaar' kunnen heeten: hij bevat het vrij korte hoofdstuk van de uren (45 blz.), het nog kortere van de dagen (14 blz.), het meer uitgebreide van de maanden (140 blz.) waarin slechts de zes eerste een plaats vinden. Elk hoofdstuk bestaat uit een som kleine opstelletjes, zoowat dichtstukjes in proza, telkens het lezen waard..., en waar ge 't boek ook openslaat, het verrast u aangenaam. Waarom dan zeggen wij er niet graag veel goed van? Gezelle's Tijdkrans bevat een 'Dagkrans', een 'Jaarkrans' en een 'Eeuwkrans'; in den 'Eeuwkrans' culmineert het, en ook in de andere gedeelten verrassen ons vergezichten op de eeuwigheid. De Kleine almanak ontbeert 'het hoofdstuk van de eeuwen'; hij heeft geen hoogten en laagten; hij culmineert nergens. Hij is en blijft kleinburgerlijk, mysterie-loos; de speelsche wijsheid er van voedt geen ziel. 'A. Rannah kan goed schrijven' (blz. 9): daarmede is alles gezegd; en dat is veel en weinig. Em. JANSSEN, S.J. Fr. CROLS, pr., Door de brilglazen van tante Emma. Schetsen en fantasies. - Van Mierlo-Proost, Turnhout, 1937, 82 blz., Fr. 12. Achttien brieven (of hoe moet ik ze noemen?) van een gefingeerde tante Emma, oud van jaren en jong van hart, vinden we hier gebundeld: brieven aan kinderen meestal, ook aan een jong moedertje, een Engelbewaarder en de kleine H. Theresia; en zij handelen over het huiselijk geluk, den zegen van het geloof, de goedheid van Gods heiligen, het idealistisch flamingantisme. Wij houden van den warmen, gemoedelijk-vromen, soms teeder-bewogen {==127==} {>>pagina-aanduiding<<} toon, die den schrijver eigen is: zijn priesterhart klopt er in; zijn even eenvoudig als onversaagd Vlaamsch temperament stelt alles zoo simpel voor, maar schoon tot in het heldhaftige!... Moge dit boekje, aan veel moeders en kinderen, de onschatbare waarde leeren beseffen van het katholiek altaar en den Vlaamschen haard. Em. JANSSEN, S.J. Marc CONNELLY, Verts Pâturages. Uit het Engelsch door Bernardine de Menthon. Collection 'Les Iles'. - Desclée de Brouwer, Parijs, 1936, 236 blz., Fr. Fr. 15. Na lezing van zoo'n tooneelstuk, blijft men eenvoudigweg perplex. Wat moet men daarvan denken? Het is iets zoo geheel buiten ons gewoon denkkader, iets heelemaal eigen aan negerfantasie, iets ultra-modern, zoo ge wilt. En het verwondert ons heelemaal niet dat, nu dit stuk verfilmd is, de bioscopen zich over een ongehoorden bijval verheugen. Enthousiasme, zoowel bij spelers als bij toeschouwers, was er te over, op de honderden opvoeringen die men gedurende vijf jaar in Amerika mocht beleven. En zeggen dat men voor het vervoer van décor en kostuums, enz., op zijn minst zes goederenwagens op het spoor behoefde! Twee groote deelen, waarvan het eerste tien, het tweede acht tooneelen omvat. Een voorspel stelt ons een dorpspastoor voor, die aan negerkinderen van Louisiana den bijbel uitlegt en dan wordt het een opgang van heel de menschengeschiedenis, waar de barmhartige God (ook als neger afgebeeld) de menschen steeds wil redden uit hun deerniswekkende bedorvenheid. De hemel wordt weergegeven zooals hij in negerverbeelding voorkomt: 'fête de friture de poisson en de crême cuite'; en God verschijnt, alles ordenend en regelend. Verscheidene episoden uit de Genesis: schepping, slechtheid der menschen na den zondenval, moord op Abel, zondvloed, de geschiedenis van het uitverkoren volk van Israël: de Babylonische ballingschap, hun heldenstrijd tegen de verdrukkers, brengen de stijgende spanning bij, die ons zal voorbereiden tot het laatste tooneel: het eeuwige Godsbesluit om den mensch te redden door het afgrijselijke lijden van den Heiland. Het blijft waar dat onze opvatting en negerverbeelding niet van meet af aan op een symbiose zijn aangewezen, en daarom zullen we steeds voor zoo'n tooneelstuk onbeslist blijven, maar het kinderlijk-naieve, het primitief-eenvoudige en tevens het bekoorlijk-ongekunstelde zullen van elken lezer bewondering afdwingen, die gansch het gemoed zal aangrijpen bij de laatste woorden: 'Oh, regardez-le. Oh, regardez, ils vont la lui faire porter jusqu'au sommet de cette haute colline. Ils vont le clouer dessus. Oh, c'est un terrible fardeau pour un seul homme.' (Dieu se lève et murmure: 'Oui, en signe d'approbation.). A. DARQUENNES, S.J. Staatkunde - Economie Dr. A.J.M. CORNELISSEN, Democratie, Einde of Opgang? Dekker en van de Vegt, Nijmegen, 1937, 147 blz., fl. 1.50. {==128==} {>>pagina-aanduiding<<} Een wijsgeerige studie over de 'Democratie' welke moet en waarschijnlijk zal 'opgaan'; maar daarbij over vraagstukken die hier als 't ware toevallig met dat vraagstuk in verband staan, n.l. doordat de schrijver uitvoerig de opvattingen van A.A.H. Struycken bespreekt en bekritiseert. Een diepgaande studie en een zware. Wij hadden gewenscht recht op het doel af en niet langs kronkelwegen geleid te worden. Dr. K. du BOIS, S.J. Mr Dr. H.W.C. BORDEWIJK, Grondbeginselen der economie. Wolters, Groningen, 1937, 2e druk, 300 blz., ing. fl. 3.10, geb. fl. 3.50. Een handleiding en eene in haar aard uitmuntende. Eene die wil op de eerste plaats de grondslagen en de theorie in 't licht stellen en slechts hier en daar nadere concrete bijzonderheden meedeelt. Getheoretiseer? Ja, maar geenszins in den minder gunstigen zin van dit woord; geenszins in het leedige maar integendeel op de werkelijkheid steunend om die uit te leggen. Vooral de uitleg der waardeleer is diepgaand en leerrijk. De schrijver wil dat men scherp de economie van de 'politiek' onderscheide; daar gaat hij evenwel soms een weinig te ver in, door n.l. hier en daar het behoorlijke, het zedelijk passende als 't ware opzij te schuiven. Maar voor wie het louter-economische wil vatten, de soms ontnuchterende werkelijkheid, zal hier aantreffen hetgeen hij zoekt; hij moet evenwel aanvullen ten einde hetgeen 'behoort' niet uit het oog te verliezen. Dr. K. du BOIS, S.J. Jos. F.J. NOLF, Fransch-Nederlandsch Handboekje voor de veralgemeening der Nederlandsche financieele Vaktermen. Speciaal ten gebruike van HH. wisselagenten, bankiers, enz. Bij den schrijver, Merksem, postr. 3313.73, 1937, 91 blz., Fr. 10. De schrijver is een man van het vak en tevens van de wetenschap: wisselagent, lid van de effectenbeurs te Antwerpen en docent aan de St-Ignatius' Handelshoogeschool. Hij was dus bijzonder aangewezen om het werk aan te durven dat hij ons aanbiedt. Want durf was hier zeker noodig. 'Was 't niet heel eenvoudig?' zal men misschien opwerpen; of bestaan er niet bij onze Noorderburen beursen waar een geheel gevestigde vaktaal gebruikt wordt? Uit hetgeen het 'Voorbericht' opmerkt, kunnen wij ons rekenschap geven van de moeilijkheden welke moesten overwonnen om het beoogde doel te bereiken: 'daar waar het om plaatselijke gebruiken en usantiën gaat, zooals bijvoorbeeld de termijn-affaire te Antwerpen, die technisch geheel afwijkt van de Amsterdamsche, heb ik mij tot vertalingen moeten beperken, die zoodanig opgevat zijn, dat ze het juiste begrip van de aan deze woorden ten onzent vastgehechte beteekenis weergeven'. Wij moeten den schrijver om den bekomen uitslag gelukwenschen: hij bewees ons een uitmuntenden dienst, vrucht van geduldig en moeitevol zoeken. Dr. K. du BOIS, S.J. {==voorplat==} {>>pagina-aanduiding<<} {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} STREVEN INHOUD: De ideologische Grondslag van de moderne Staatsopvattingen Prof. Dr. E. De Bruyne 129 Karl Waggerl J. Eeckhout 145 De Hervorming der Naamlooze Vennootschap A. De Guchteneere 153 'Ecce Roma!' Dr. Holzer 163 Bijbelkroniek: Enkele nieuwe Werken over Schriftuurstudie J. Volckaert 172 Philosophische Kroniek: Het XIe Psychologie-Congres te Parijs Prof. Dr. J. Donceel 187 Letterkundige Kroniek: Hoogdagen van de Vlaamsche Letteren Em. Janssen 198 Een Bloemlezing uit de Vlaamsche Lyriek Em. Janssen 201 Kunstkroniek: Geschiedenis van de Vlaamsche Kunst Ad. Jansen 206 Internationale Kroniek: Problemen van het Verre Oosten en de Stille Zuidzee Prof. Dr. J. Van Houtte 210 Boekbespreking 223 TWEEMAANDELIJKSCH TIJDSCHRIFT V. Nr 2, December 1937. Abonnement Fr. 25.- Buitenland Belga 8.- Het nummer Fr. 5.- {==binnenkant voorplat==} {>>pagina-aanduiding<<} REDACTIE: F. DE RAEDEMAEKER S.J., Prinsstraat 13, Antwerpen; ADMINISTRATIE: Prinsstraat, 13, ANTWERPEN. POSTCHECK: 4374.77, K. du BOIS de VROYLANDE, Antwerpen. {==*1==} {>>pagina-aanduiding<<} Streven V, Nr 2, December 1937. Voor Studenten en Oud-Studenten van de Sint-Ignatius' Handelshoogeschool Van de Oud-Studenten Verlovingen: Heer Théo Pirenne met mej. Christine Kockerols, te Antwerpen, den 14en November; Heer Gustave Lorand met mej. Simone Dardenne, te Fosses, den 20en November; Huwelijken: Heer Emile Struye met mej. Marie-Louise Van Eslande, te Huy, den 2en October; Heer Remi Verheyen met mej. Marthe Wante, te Berchem, den 7en October; Heer Hubert De Meijer met mej. Ophélie Van Haelst, te Ter Neuzen, den 21en October; Heer Henri Carbonelle met mej. Ghislaine Bouvez, te Hoboken, den 28en October; Heer Pierre Dubois met mej. Cary Busschaert, te Moeskroen, den 27en November; Heer Léon Baele met mej. Suzanne Lodts, te Brussel, den 7en December. Geboorten: Ons wordt gemeld, door: Heer en mevr. Albert Bervoets, de geboorte van een dochter, Marie-Thérèse, te Antwerpen, den l9en October; Heer en mevr. Rubbens-Wilford, van een dochter, Marie-Claire, te Lokeren, den 23en October; Heer en mevr. Van Damme-Franck, van een dochter, Aerliada, te Woluwe St. Lambert, den 1en November; Heer en mevr. Pierre De Beukelaer, van een zoon, Jean-Pierre, te Antwerpen, den 2en November; Heer en mevr. Pierre Van der Elst-De Gruyter, van een zoon, Lambert, te Antwerpen, den 10en November; Heer en mevr. Jean Wijnen-Monhain, van een dochter, Jeanine, te Ste Mariaburg, den 10en November; Heer en mevr. Charles Roex, van een zoon, Jean-Pierre, te Lanklaer, den 22en November. Overlijdens: Ons kwam het droevig bericht toe van het overlijden van het 2 jaar oud dochtertje Michelle, van heer en mevr. Jean Lannoy-Moreau, te Brussel, den 12en October. {==*2==} {>>pagina-aanduiding<<} Verschillende: Heer Theodoor Pirenne, expert-boekhouder bij de Handelsrechtbank, te Antwerpen, werd benoemd tot professor aan de Handelshoogeschool 'St Louis', te Brussel. Heer José Vloebergh werd benoemd tot gevolmachtigde der Buelensonderneming (bonneterie), te Denderleeuw. Heer Henri Aigret trad in dienst bij de Compagnie Belge d'Assurance-Crédit, 66, Koloniënstraat, Brussel. Heer Alfred Verhelst, bij het Amsterdamsch Diamantkantoor, te Antwerpen. Heer Fernand Van Gelder werd aangesteld tot algemeen secretaris van het organisatiecomité der Tentoonstelling van het Water, welke te Luik, in 1939 gehouden wordt. Heer Paul Wauters trad als deelgenoot bij de firma A. van Ypersele, algemeene publiciteit, 12, Kipdorp, te Antwerpen. Hij verwacht dat de oud-studenten zich tot hem zullen wenden wanneer ze er toe gebracht worden publiciteit te doen; hij zal hun interessante voorwaarden kunnen aanbieden. Wikingia I. - Verslagen: Op 18 Oktober, na de Akademische zitting en plechtige heropening van het akademisch jaar, had de eerste vergadering der 'Wikings' plaats. Aan de nieuwe studenten ofte schachten, werden het doel, het wezen en streven der Wikings uitgelegd en werd er ook antwoord gegeven op de vraag: 'Wat is een hoogstudentenclub?' Op 30 October had een algemeene vergadering plaats, waarop voorzien werd in de vervanging van twee weggevallen raadsleden bij het bestuur. Een hartelijk proficiat aan: Lode Huybrechts en Miel Avondroodt, gekozen respectievelijk als afgevaardigde van 1e en 2e jaar. In den namiddag van denzelfden dag had onze 'ritueele' schachtendoop plaats. 9 schachten werden gedoopt. Er zouden er meer geweest zijn, maar een paar vonden den weg niet? (zegden ze) naar ons lokaal in de Pelgrimstraat. Nu, voor schachten is dat niet zoo verwonderlijk! Op 4 November had onze eerste studievergadering plaats. De Weled. Heer Ernest Van der Hallen sprak ons over Spanje, het land, het volk. Het niet te talrijk publiek, waaronder Z.E.P. du Bois en Professor Mertens, was eenparig akkoord over de degelijkheid onzer eerste voordracht. Een hartelijk dankwoordje aan Z.E.P. du Bois en Professor Mertens, die ons door hunne aanwezigheid een riem onder het hart staken voor verderen strijd. Op 4 December kwam St Niklaas naar de Pelgrimstraat, om geschenken en ook cigaren, groene en andere, uit te deelen aan Senioren, Wikings en Schachten. Ook werden nog een paar schachten 'gekerstend'. II. - Mededeelingen: Seniorenbal. - Ons Seniorenbal gaat dus definitief door op 15 Januari, in de zaal Van Hellemont. Voor de Jazz is reeds gezorgd, maar voor het volk zouden de Senioren, Wikings, Wikingsvrienden, moeten helpen. Senioren, Wikings, maakt dus zooveel mogelijk adressen over van personen, die zoo mogelijk naar ons bal zouden kunnen komen. Ons Seniorenbal moet blijven: 'Het schoonste bal van Antwerpen', naar de getuigenis van ex-praeses W. Matthys. Dus deze week groot adressen-offensief. Adressen overmaken aan Gaspar Geerts, onzen secretaris, Prinsstraat, 13. {==*3==} {>>pagina-aanduiding<<} Jaarverslag 1936-'37. - Verscheidene onzer Senioren vroegen ons reeds naar het jaarverslag 1936-'37. Door allerlei omstandigheden kon het niet in tijds uitgegeven worden door Praeses Tom Huybrechts. We zullen ons best doen het in den loop der volgende maand te publiceeren. Senioren-banket. - Het banket zal waarschijnlijk doorgaan in de maand Februari; waar en wanneer werd nog niet definitief vastgesteld. A.L.S.I. De algemeene vergadering had op 7 November plaats; de opkomst was talrijk. Op de vergadering met zakelijke verslagen, op de Prinsstraat, volgde een gezellig, opgewekt diner. Bij de verkiezingen voor de gedeeltelijke vernieuwing van den Raad werden gekozen: de heeren Julien Lambert, Gustaaf Goedertier, Gustaaf Verhoosel, Adolpe Ocket, Marcel Dufraing, Arthur Mahy, Jozef De Beukelaer, Hubert Gesp, Karel Segers (uittredende leden), Frans Van Nuland en Louis Verhaegen (nieuwe). Tot plaatsvervangende leden werden aangeduid: heeren Alfons Van Looy, Jean Lefevre en Adolf Van den Eynde. De gezellige bijeenkomsten van A.L.S.I. hernamen den 8en October, in de zaal Cuperus, Torengebouw, 1e verdiep, te 20 u. 30. De talrijke aanwezige leden hadden het genoegen den talentvollen redenaar, E.P. Legrand, te hooren spreken over vier kleine symphonische gedichten, welke hij dan ten gehoore bracht, namelijk: 'Dans les Steppes de l'Asie Centrale', van Borodine; 'Une Nuit sur le Mont Chauve', van Moussorgski; het Fransche toondichtwerk 'La dance macabre', van Saint-Saëns, en 'L'Apprenti sorcier', van Dukas. Het was voor de toehoorders een zeer aangename avond en bij het einde der voordracht keerden zij huiswaarts in de hoop weldra den E.P. Legrand nogmaals te hooren. Voordracht van E.P. De Cleyn. Op de vergadering van 26 November in de Cuperuszaal, onderhield E.P. De Cleyn, S.J., ons over 'Het Zeilschip, grootheid en verval'. Specialist in al wat het zeewezen aanbelangt, gaf de spreker eene meesterlijke ontwikkeling van dit onderwerp. Na eene korte inleiding had hij het over den roemrijken tijd der 'clippers', die al de zeeën van den aardbol doorkruisten. Dank aan hun slanken en spitsen vorm en hunne snelheid, konden zij gedurende een zekeren tijd wedijveren met de eerste stoomschepen. Nochtans, ingevolge den vooruitgang in den bouw dezer laatsten, moesten zij weldra de plaats ruimen en vertegenwoordigen thans niet meer dan een klein gedeelte van de huidige koopvaardij. De geachte spreker ontvouwde ons het leven aan boord der zeilschepen en toonde ons met eenige typische voorbeelden de gruwelen, welke er zich voordeden, namelijk ten tijde van den slavenhandel. Ondanks hun verval blijven de zeilschepen de vormingsschool der zeeofficieren van de bijzonderste landen der wereld. Om te sluiten bracht de spreker eene welverdiende hulde aan kapitein Van de Sande, bevelhebber van ons schoolschip. Een talrijk publiek had er aan gehouden deze voordracht bij te wonen en Eerw. Pater De Cleyn werd op daverende toejuichingen onthaald. {==129==} {>>pagina-aanduiding<<} [Nummer 2] De ideologische Grondslag van de moderne Staatsopvattingen door Prof. Dr. E. de Bruyne. In de beschouwingen die volgen zal men zich beperken tot de voornaamste staatsopvattingen van dezen tijd. De ideologieën waarop deze Staatsopvattingen steunen zijn zeer dikwijls, vooral bij de groote massa van haar aanhangers - gediplomeerden inbegrepen, - slechts ten deele uitdrukkelijk bewust. Onmogelijk ze hier in al hun schakeeringen te ontwikkelen: een lijvig boek ware daartoe niet voldoende. Mogen onderliggende bedenkingen enkele aloude beginselen belichten, sommigen tot nadenken stemmen en allen tot verdere studie aansporen: meer zoeken ze niet te bereiken. Het thema dat deze beschouwingen inspireert is dat de tegenstelling demo-liberalisme en autoritair nationalisme valsch is, niet alleen omdat het marxistisch bolchevisme dat heelemaal verschilt van sommige ontwikkelde vormen van reformistisch socialisme, in wezen tot een gansch andere staatsopvatting komt dan het burgerlijk liberalisme, maar ook en vooral omdat de personalistische staatsleer, die uiteraard met de natuurlijke waarheden van het christendom verwant is, slechts door onwetendheid of kwade trouw van de liberale of fascistische dwalingen beschuldigd kan worden. De studie die wij hier voorleggen bevat drie deelen: 1. Het liberaal individuocentrisme; 2. Het Sociocentrisch totalitarisme in zijn twee voornaamste vormen: bolchevisme en nationalisme; 3. De personalistische staatsopvatting. Voor de sociologische terminologie die wij gebruiken, verwijzen wij vnl. naar onze Ethica, IIe Deel. {==130==} {>>pagina-aanduiding<<} I. Het liberaal individuocentrisme. 1. De Mensch. - De liberale staatsopvatting is in wezen individuocentrisch. Voor haar is elke mensch een enkeling die zelfstandig is in zichzelf; onafhankelijk is van gelijk welken dwang dien hij kan afschudden; vrij staat tegenover alle vreemde wezens, evenmensch en God; eigenmachtig zijn denken en leven bepaalt. Zijn laatste doel is zijn geluk te verzekeren. Dit geluk ligt voornamelijk in het gevoel van volstrekte vrijheid en beantwoordt aan een drang van de natuur die elk individu beweegt door de liefde voor zichzelf, d.i. met andere woorden, door de baatzucht. Alle menschelijke individuen hebben dezelfde kenmerken, dezelfde neigingen en behoeften, dezelfde waarde en dezelfde rechten op geluk en vrijheid: zij zijn dus allen gelijk. Het volstrekt egalitarisme van de individuën moet dus het grondbeginsel en het einddoel zijn van alle maatschappelijke inrichting. Dit principe geldt niet alleen voor de burgers binnen den Staat, maar voor alle Staten binnen de menschheid: op internationaal gebied moet het humanitaristisch pacifisme het ideaal van liberale broederschap en verdraagzaamheid voortzetten. 2. De Staat. - Hoe komen echter baatzuchtige individuën tot een ideaal van samenwerking, van broederschap en verdraagzaamheid? Volgens het liberalisme geschiedt dit eenvoudig dank zij de egoïstisch geïnspireerde rede: hetzij om den strijd te vermijden tusschen de egoïsmen, hetzij om positief allerlei goederen na te streven is de voordeeligste vorm van samenleven, de samenwerking van de enkelingen op grond van een maatschappelijke overeenkomst, waarbij, uit beredeneerd overleg en ongedwongen, de individuën allen iets offeren van hun individueele zelfstandigheid om zich te schikken naar de beslissingen van de collectiviteit. Door de maatschappelijke overeenkomst tusschen vrije individuën wordt op grond van rationeele berekening de Staat gesticht en gerechtvaardigd. Voor zoover de gelijkaardige en gelijkwaardige individuën zich vereenigen door het sociaal verdrag om de politieke maatschappij in te richten vormen zij een volk. Het volk is, in liberalen zin, geen klassewerkelijkheid en evenmin een reali- {==131==} {>>pagina-aanduiding<<} teit gegrond op ethnischen of cultureelen grondslag, doch een louter politiek gegeven. Het volk bezit de ware soevereiniteit en kan ze noch verliezen noch vervreemden. Het gezag, toegekend aan bepaalde personen die het volk vertegenwoordigen, komt dus in laatste instantie van een vrije beschikking van het volk: de gezagdragers zijn op elk oogenblik verantwoordelijk voor het gebruik van de macht die zij, als afgevaardigden, bekleeden: zij kunnen dus op elk oogenblik ten gevolge van een beslissing van het volk, afgezet worden. Het ideaal is natuurlijk dat de beslissingen door het eensgezinde volk getroffen worden: die ideale eensgezindheid wordt echter bijna nooit bereikt: in feite en te recht wordt zij vervangen door de meerderheid die door haar numerieke macht het best den collectieven wil vertegenwoordigt. De minderheid moet zich, overeenkomstig het sociaal verdrag, bij de meerderheid neerleggen, wat niet belet dat zij zelf mag trachten het grootst mogelijk aantal burgers tot haar opvattingen over te halen. Het doel van den Staat is zooveel mogelijk de individueele vrijheid te beschermen: de Staat moet de individuën 'laten doen', vrij spel laten aan hun initiatief, niet tusschenkomen in hun concurrentie, maar positief, naar binnen en naar buiten, hun vrijheid beveiligen. Door het natuurlijk spel van de tegengestelde krachten zal op elk gebied - economisch, sociaal, godsdienstig, politiek - het evenwicht worden verzekerd in een gulden middenweg. De botsing der onderscheiden meeningen zal de hoeken ofronden en de overdrijvingen geleidelijk verzachten. In het openbaar leven zal alles geschieden niet alleen voor maar ook door het volk. Rechtstreeks of onrechtstreeks zal het volk zijn afgevaardigden benoemen in de drie groote machten van de burgerlijke maatschappij: de wetgevende macht, de uitvoerende Regeering, de rechterlijke organen. 3. Inbreuken op het liberale grondbeginsel. - Vanzelfsprekend zijn al deze principes niet tot hun uiterste gevolgtrekkingen doorgevoerd. In vele landen heeft men het principe van benoeming van de rechters door het volk min of meer gemil- {==132==} {>>pagina-aanduiding<<} derd en ook het egalitaristisch dogma op heterodoxe wijze verklaard. De voornaamste inbreuken gelden het vereenigingsrecht. Volgens het liberalisme immers bestaan er in het openbaar leven slechts twee groote machten: de individuën en de Staat: tusschen beide hebben groepen van godsdienstigen aard (kloosterorden) of van economische beteekenis (corporaties) geen recht van bestaan. De feiten echter hebben algauw de onhoudbaarheid van het louter individualisme doen inzien. Eenerzijds hebben de economische toestanden onder invloed van de groot-nijverheid, scherper dan ooit de tegenstelling doen uitkomen tusschen de sociale 'klassen' en aan de arbeiders de noodzakelijkheid doen aanvoelen van sterk geordende groepeeringen (syndicaten). Anderzijds hebben de volksafgevaardigden, die uiteraard het 'geheele' volk moesten vertegenwoordigen, op louter politiek terrein kleine en groote groepen gevormd, soms op grond van een eigen levensbeschouwing en Staatsopvatting, soms op grond van een bijzondere zienswijze over contingente problemen, en zoo zijn in den schoot van den liberalen, homogenen Staat, de partijen ontstaan. 4. Het positivistisch rationalisme als grond van de liberale staatsopvatting. - Wanneer men nu de grondvesten opspoort van de liberale ideologie, komt men tot het besluit dat zij gegroeid is uit een soort positivisme dat slechts met de gegeven, aardsche werkelijkheid rekening houdt. Dit positivisme is uiteraard niet anti-spiritualistisch doch het beperkt zich tot de zinnelijke ervaring. Het gaat uit van het feit dat de menschen over de waarheid hun eigen meening bezitten en houden aan hun vrijheid van die meening te uiten. En dienvolgens bouwt het den Staat op, niet op grond van een algemeen-geldende waarheid doch op het feit van de vele, vrije particuliere meeningen. Al die meeningen worden, zooals trouwens de individuën zelf, beschouwd als gelijkwaardig: voor den Staat zijn de burgers allen gelijk als homogene atomen. Ze zijn dragers van krachten die tot uiting komen in politieke gedachten. Onderworpen aan de wetten van de mechanica komen die krachten, zooals in de wereld van de atomen, natuurlijkerwijze tot een toestand van evenwichtigheid: de scherpste discussies bereiden {==133==} {>>pagina-aanduiding<<} langzaam doch zeker (zegt het liberaal optimisme) de redelijkste oplossingen voor: hoe zeer het maatschappelijk leven ook heen en weder schommelt, nooit verwijdert het zich te veel (tenzij in pathologische maar dan kortstondige omstandigheden) van de evenwichtslijn. In den liberalen Staat steunt alles op concrete ervaring, op vertrouwen in de natuurwetten, op redelijk inzicht in het verband tusschen de egoïsmen, op een soort goedsmoedig optimisme. Eenieder berekent voor zichzelf wat voor hem het best is en door het samenbotsen van de egoïstische berekeningen, bereikt de collectiviteit, misschien onbewust doch mechanisch-juist, wat aan het 'volk' als zoodanig de welvaart brengen zal. II. Het sociocentrisch totalitarisme. A. Algemeene grondbeginselen. Het liberalisme stelt in het centrum van de wereld het individu, d.i. den egoïstisch aangelegden enkeling; het totalitarisme onder al zijn vormen, huldigt den 'socius' d.i. den maatschappelijk verbonden mensch. Voor de eenen is de Staat de schepping van voorafbestaande individuën, voor de anderen is gelijk welke enkeling al wat hij is, dank zij zijn ontstaan en zijn ontwikkeling in een bepaalde collectiviteit. Terwijl het liberalisme nauw verwant is met het rationalisme, steunt het totalitarisme, zoowel in zijn doelstelling als in zijn techniek, op het irrationeel gevoel. De scheppers van de totalitaire bewegingen van dezen tijd - Lenin, Mussolini, Hitler - welke ook hun verdrongen liberale of marxistische opvattingen mogen zijn - zijn allen doordrongen van de idealen van Nietzsche en Sorel: allen gelooven aan de heterogeneïteit van de kudde en van haar oppermenschelijke leiders; allen gelooven dat het volk slechts geleid kan worden door de macht hetzij van het rechtstreeksch geweld hetzij van de verstand-verkrachtende propaganda. Om het 'volk' - dat in de totalitaire opvattingen een gansch nieuwe beteekenis krijgt - op te leiden, mag men het niet over laten aan de meeningen van allen (die in feite toch in 'clubs' gevormd worden door 'meneurs'). Integendeel {==134==} {>>pagina-aanduiding<<} moeten zelfbewuste en besliste eliten optreden en werken op het gevoel van de massa meer dan op de rede. 'Apprenez au peuple qu'il est malheureux', zei Lagarde: onderstreept de werkelijke wantoestanden, doet ze aanvoelen waar niemand er aan denkt, en schept ze, ten minste in de verbeelding, waar ze niet bestaan. Jaagt wrokgevoelens op, hitst nijd en jaloerschheid op, maakt klein wat groot is, en slecht wat goed is, kleineert wat u te boven gaat en stelt u zelf voor als onbaatzuchtig en onfaalbaar; verzwijgt wat uw positie verzwakt en vindt uit wat ze versterkt: zoo schept men 'mythen' tegen personen, groepeeringen, instellingen en voor hervormingen en idealen - mythen waarvan het dynamisme al te dikwijls en grootendeels berust op een prikkeling van het instinct, met geweld opgehitst door simplistische voorstellingen. (1) De ophitsing van het collectief gevoel, waarin bij de groote massa's, vele afgestudeerden niet uitgezonderd, het critisch inzicht en de eigenmachtige wil tot reactie verloren gaan, schept een soort collectieve hypnose: de mensch zal slechts door de collectiviteit - proletariaat of natie - gered worden: slechts in de organische, diep-natuurlijke verbondenheid met zijn arbeidersklasse of met zijn nationale gemeenschap zal hij zich gelukkig voelen en zich tot 'iets' of tot 'iemand' opwerken; aan diegenen, die dank zij een bijzonder charisma het 'transcendentaal bewustzijn van het proletariaat vertegenwoordigen' (dixit Lenin) of zich vereenigzelvigen met de volksgemeenschap, is hij blind vertrouwen en volstrekte onderwerping verschuldigd op straf van verraad te plegen tegenover de 'collectiviteit'; hij moet 'gelooven' dat de leiders de collectieve ziel belichamen, hij moet 'hopen' in hun werking en ze 'beminnen' als helden, als redders, als halve goden (Lenin's Mausoleum'; cultus van Führer en Duce; eed van trouw en gehoorzaamheid aan den 'Leider', enz.). De twee voornaamste vormen van logisch doorgevoerd totalitarisme zijn het bolchevistisch marxisme en het nationalisme in zijn vele vormen en schakeeringen. {==135==} {>>pagina-aanduiding<<} B. Het Bolchevistisch totalitarisme. 1. De Mensch. - Het Bolchevisme neemt van het liberalisme de overtuiging over dat de mensch in alles zijn eigen baatzuchtig genieten zoekt, maar, wezenlijk materialistisch, gaat het veel verder dan het liberalisme, wanneer het den mensch verlaagt tot een stoffelijk wezen dat niets dan stoffelijke behoeften bezit en niets dan stoffelijke goederen betracht. Al de menschelijke cultuuruitingen: kunst, recht, maatschappelijke instellingen, enz., worden herleid tot materieele goederen en, tot in hun vormen, bepaald door de economische factoren. De mensch heeft slechts waarde voor zoover hij arbeidt, d.i. door hand en verstand het zijne aanbrengt aan de materieele welvaart. Materieel naar zijn doel is de arbeid ook materieel naar zijn wezen: daarom kan hij quantitatief gemeten worden naar den tijd. In een louter stoffelijk gerichte beschaving is de arbeid maat, oorzaak en substantie van alle waarde, de arbeider subject van alle recht. Het egoïsme leidt tot de uitbuiting van de eenen door de anderen: vandaar de klassenstrijd en de tegenstelling tusschen kapitaal en arbeid. Om de zegepraal te behalen moeten de proletariërs van alle landen, wars van familie en nationaliteit, zich vereenigen: het ware volk is de internationale arbeidersklasse, gewapend met het proletarisch bewustzijn en met de proletarische wilskracht. Die wilskracht is een kracht van de natuur, die fataal in de evolutie moest verschijnen en fataal haar wegen gaat, als een storm die vernielt en die schept. In de communistische wereldvisie geschiedt alles fataal. Fataal is de wreedheid bij de eenen en fataal de afkeer voor bloed bij de anderen: die bijkomstigheden hebben weinig belang in het verloop van de geschiedenis: het doel is het voornaamste: een nieuwe levensorde waarin allen gelijk zullen arbeiden en gelijk genieten, en de stoffelijke wereld zoo goed mogelijk inrichten met de zekerheid dat slechts die stoffelijke wereld werkelijkheid bezit en het stoffelijk leven, waarde. 2. De Staat. - De Communistische Staat is niets dan de politieke organisatie van het bewuste proletariaat. Hij alleen bezit alle recht om het proletarisch doel te omschrijven en na {==136==} {>>pagina-aanduiding<<} te streven, alle recht om de middelen te bepalen die hij noodig acht om de nieuwe orde te scheppen. De dictatoriale Staat is een noodzakelijkheid zoolang de massa niet tot het proletarisch bewustzijn ontwaakt is: de Staat zelve is niet een ideaal maar een onafwendbaar middel zoolang het proletariaat niet tot volkomen vrijheid is gekomen. Het doel van den communistischen Staat is èn de vrijmaking van het proletariaat èn de bescherming van zijn veiligheid waar het vrij gemaakt werd; de ordening van de economie door en voor de collectiviteit der arbeiders; de opvoeding van den arbeider, beschouwd in geheel zijn wezen, tot een volmaakt-bewuste, collectivistisch-denkende en willende proletariër. De Staat maakt dus aanspraak niet alleen op de ordening van het totale maatschappelijk leven doch op de vorming van het totale individu: de collectivistische beweging is, zooals elders de nationale, een totaal-opvoedende factor. De Staat is dus niet gegrond op een sociale overeenkomst, maar het product van de fatale, economisch-sociaal-politieke geschiedenis: in dezen zin is hij natuurlijk. Van rechtswege, verrechtvaardigt hij zichzelf door de aanspraak die hij maakt op zijn eigen bekwaamheid om het proletarisch ideaal te verwezenlijken. Wanneer al de 'burgers-kameraden' echte proletariërs zullen geworden zijn, dan zal de echte democratie heerschen: niet een liberale Staat die een zeker geweld moet uitoefenen, maar een geordende anarchie waarin allen voor elk zullen leven en elk voor allen. C. Het Nationalistisch totalitarisme. 1. De Mensch. - Evenals bij het communisme is de grond van het nationalisme sociocentrisch. Elke nationale beweging maakt aanspraak op het sociaal instinct; zij stelt den 'mythus' voor van een ideale gemeenschapstoekomst; zij erkent uitdrukkelijk dat de gemeenschap slechts tot zelfbewustzijn komt bij bevoorrechte leiders en streeft uiteraard een totalitairen Staat na. Doch in tegenstelling met het bolchevisme denkt het nationalisme niet universalistisch-abstract doch integendeel concreethistorisch. {==137==} {>>pagina-aanduiding<<} De cultuur wordt niet vereenzelvigd met stoffelijke beschaving, maar bevat vele voorname geestelijke waarden en goederen. Het volk is hier niet een maatschappij van gelijkwaardige arbeidende individuen die los staan van familie en traditie, maar een eigenaardige, geschiedkundig evolueerende werkelijkheid: niet een homogene massa doch een geheel dat inwendig gedifferentieerd is in allerlei standen, als een organisme in organen. In plaats van het louter quantitatief criterium komt hier de toetssteen van de hoedanigheid in het voorplan. Het volk dat een organische, van binnen uit verbonden gemeenschap vormt, steunt hetzij op ware of valsche biologische grondslagen (ras-nationalisme: Duitschland) hetzij op groote cultureele en politieke tradities (rijks-nationalisme: Italië). De individueele mensch die stoffelijk-geestelijk is bestaat niet in zijn baatzuchtige eenzaamheid zooals bij het liberalisme, en evenmin wordt hij gekneed door de louter materieel-technische arbeidersklas: hij is van nature uit lid van de volksgemeenschap: slechts door de levende volksverbondenheid is en wordt hij persoonlijkheid; zijn plicht is de volksgemeenschap te dienen in haar bijzondere organen en in haar alles omvattend geheel. 2. De Staat. - Het volk is in de eerste plaats een onbewust of donker bewust organisch geheel; bewust geworden van zijn werking, van zijn vermogen, van zijn doel, wordt het een natie. De volksstaat is de normale en natuurlijke vorm waarin de natie haar politieke uitdrukking vindt. Hij ontstaat niet tengevolge van een sociale overeenkomst tusschen individuën, maar is het resultaat van den natuurlijken groei van een 'natie'. Hij wordt niet gerechtvaardigd door de vrije toestemming van de enkelingen maar door de natuur zelve van de volksgemeenschap. De nationale Staat is de uitwaseming van de natie en haar politieke bekroning. Zijn zending bestaat niet alleen in de verzekering van de vrije initiatieven, beveiligd naar binnen en naar buiten, niet alleen in de bescherming van de economische goederen, maar eerst en vooral in de positieve vorming en ordening van al de volkskrachten. De nationale Staat moet het volksbewustzijn voeden en {==138==} {>>pagina-aanduiding<<} ontwikkelen, het volksgevoel richten, de volksactiviteit uitlokken en leiden. Zijn recht is even totaal als zijn zending: daar de personen alles te danken hebben aan de volksgemeenschap en de burgers aan den nationalen Staat, zijn zij hem volledig vertrouwen, volstrekte gehoorzaamheid, absoluten eerbied verschuldigd. Zij hebben slechts het recht, als sociale wezens, geheel hun persoonlijkheid in dienst te stellen van de volksgemeenschap. Naar binnen en naar buiten verdedigt de nationale Staat het volksbelang als hoogste waarde: niets kan op dat punt zijn actie beperken. De standen moeten zich aan het volksbelang onderwerpen: zij zijn wel soeverein in hun eigen domein, doch van nationaal standpunt beheerscht door den Staat: de standenstaat, als staatkundig geordende samenwerking van heterogene corporaties, is dus de antithese van den klassenstaat overgeleverd aan wanorde en tuchteloosheid en van den proletarischen staat waarin alle arbeiders homogeen gelijkgeschakeld zijn. In den nationalen Staat hebben de partijen geen reden van bestaan: één partij volstaat, de nationale partij, geleid door een elite, dewelke het volksbewustzijn belichaamt en dank zij de suggesties van haar propaganda en de inrichting van haar macht kneedt en vormt. Tegen den volksstaat, die de totale activiteit van de gemeenschap politiek ordent, is de opstand noch mogelijk noch gerechtvaardigd. De liberale maatschappij wordt bedreigd eenerzijds door de wanorde van het vrije egoïsme, anderzijds door het majoritair rechtsetatisme. In de proletarische republiek heerscht het klasetatisme, in het nationale rijk, het volksetatisme. In den liberalen Staat troont het individu, in den bolchevistischen Staat, de massa-mensch, in den nationalistischen Staat, het volk; in den personalistischen Staat, de persoon. III. De personalistische staatsopvatting. 1. Grond. - Het personalisme is als 't ware de wijsgeerige, dus louter-redelijke en natuurlijke, grondslag van het Christendom. Het paradoxale van het christendom ligt juist hierin dat het de tegenstellingen verzoenend, door al de uiterste systemen {==139==} {>>pagina-aanduiding<<} beschuldigd wordt een vorm te zijn van het tegenovergesteld extreem: voor de nationalen is de christene staatsopvatting verderfelijk demo-liberalisme; voor de liberalen is het verbonden met fascistisch totalitarisme. In feite veroordeelt het de dwalingen van beide en vervolmaakt beider goede bestanddeelen. Het personalisme is waarheid en deugd: inzicht in de waarden die zich opdringen, in de beginselen die altijd gelden, in de werkelijkheid die is zooals zij is - de handeling op de practische realiteit met in achtneming van al de aspecten en al de gevolgen van het ingrijpen. Het personalisme verafschuwt het egoïstisch berekenen van de naar de loutere ervaring gerichte rede maar evenzeer het reflexie-verdoovend en avontuurlijk ophitsen van het sociaal gevoel: zijn intellectualisme vermijdt de gevaren van de irrationeele 'mythen' der sociocentrische bewegingen, en ook de gevaren van de 'mechanische' berekeningen van de liberale democratie. 2. De Mensch. - De kern van de personalistische staatsopvatting is de menschelijke persoon: niet het individu, evenmin de kuddemensch. Het individu staat 'vrij' tegenover elke natuurlijke groepeering; de kuddemensch ligt 'totaal-gebonden' aan de collectiviteit: beide zijn onttrokken aan de heerschappij van een objectief goed dat zich opdringt èn aan alle individuen èn aan alle maatschappijen. De persoon staat open voor dit objectief goed dat het opperste goed is, en omdat hij aan dat goed onderworpen is, staat hij vrij tegenover alles, ook tegenover zijn klas en zijn volk, voor zoover deze in botsing komen met dat goed. 3. De Staat. - a) De Staat groeit natuurlijkerwijze uit een bepaalde gemeenschap van personen die over voldoende goederen beschikken om een min of meer zelfstandige groep te vormen. Hij is niet afhankelijk van een willekeurige overeenkomst (liberalisme) en dringt zich evenmin op aan de personen als een vóór hen en boven hen bestaande werkelijkheid. Het bolchevisme loochent de natuurlijke gebondenheid van geographisch en historisch geworden naties en de natuurlijke differentiatie van de samenleving, om niet te spreken van zijn materialisme. Het ras-nationalisme beperkt zich al te lichtzinnig tot {==140==} {>>pagina-aanduiding<<} een verbondenheid die noch noodzakelijk noch voldoende is om een zelfstandige gemeenschap te vormen. b) Volgens het personalisme vloeit het Staatsgezag niet voort uit den wil van de maatschappij, hetzij de liberale hetzij de nationale, doch wel uit de noodzakelijkheid zelve van het gemeenschapsleven dat door God, het opperste Goed gewild is en dus tot God herleid moet worden. Aan den anderen kant is de werking van het gezag niet absoluut onfaalbaar: zij is integendeel onderworpen aan het gewetensoordeel van de personen die de maatschappij vormen, en die, in nader te bepalen omstandigheden, zelfs met geweld die werking mogen bekampen. c) De hoogste waarde in het aardsche leven is noch het vrij uitleven van de individueele neigingen noch het opgaan in den arbeidersstand of in de volksgemeenschap, maar het handhaven en de ontwikkeling van den persoon, volgens zijn geweten naar zijn objectief doel. Het geweten is stipt persoonlijk maar het wordt beheerscht door het objectief goed. Dit goed valt niet noodzakelijk samen met wat de enkeling of de maatschappij, onder invloed van het individueel of sociaal egoïsme, goed heeten. En daarom is de vorming van den persoon ook als burger voor al het andere een persoonlijke gewetensplicht die niet afhangt van de grillen van het individu noch van den wil van de gemeenschap. Noch de klassenhaat noch de volksstaat hebben het recht de leden van de gemeenschap in hun totale persoonlijkheid op te leiden, zelfs niet wat hun plichten van staatsburger betreft: ook die plichten behooren tot de sfeer van het persoonlijk geweten eenerzijds en van het suprasociaal goed anderzijds. d) Wat het doel betreft van de opvoeding, geen Staat mag vergeten dat het ligt in de vorming van het persoonlijk geweten. Het liberalisme laat den mensch over aan zijn willekeur en houdt geen rekening genoeg met de gevolgen van de vrije tuchteloosheid voor de samenleving. Het bolchevisme vernielt de persoonlijkheid in haar intiem heiligdom; het vervangt de persoonlijke reflexie door de massale suggestie, en den persoonlijken wil door de beslissingen van de organisatie; het laat den mensch niet meer toe zich {==141==} {>>pagina-aanduiding<<} te schenken in de liefde voor gade en gezin en vernielt de persoonlijkheid tot een raderwerk in de collectieve machine. Het nationalisme als 'opvoedende factor' is niet minder gevaarlijk: het wendt de blikken af van het objectief goed en heiligt het egoïsme als het maar collectief is; als 'beweging', huldigt het den 'zin voor avontuur' en vergeet dat de voorzichtigheid - met het vooruitzicht en de voorzienigheid van de toekomst - de essentieele deugd is van de politiek; het hitst het sociaal gevoel op dat meer dan gelijk welke passie de rede vertroebelt, de reflexie verzwakt, het onpartijdig oordeel onmogelijk maakt. Waar het spreekt van de magische kracht van grootsche gedachten, verblindt het het redelijk inzicht door het sociaal instinct en de mythus van een schoonere toekomst dient vooral om de jongeren af te keeren van hun onmiddelijken plicht en om ondankbaarheid en misprijzen te verrechtvaardigen voor hen die dag in dag uit met de werkelijkheid worstelen. Als 'beweging' bevat het nationaal sociocentrisme reeds in de kiem al de gevaren die het levert als 'Staat' voor de deugdelijke ontwikkeling van den persoon. e) Hoe abstract en algemeen deze beginselen mogen schijnen, zij zijn van het grootste belang voor de concrete bepaling van den Staat: zij sluiten evenzeer de tuchteloosheid uit van het liberalisme als de verzaking aan het eigen zelf van het totalitarisme. Voor de personalistisch-christene opvatting is de zending van den Staat dubbel: in de eerste plaats het scheppen van een juridische orde waarbij de grondrechten van de vrije personen erkend, geëerbiedigd en beschermd worden op zulke wijze, dat de burgers volgens hun geweten hun aardsch en bovenaardsch doeleinde kunnen bereiken dank zij hun inschakeling in de natuurlijke groepeeringen als het gezin, het beroep en het volk, en in de bovennatuurlijke maatschappij, de H. Kerk. In de tweede plaats heeft de Staat tot plicht, aan de vrije personen, en aan de natuurlijke werkelijkheden, voor zoover deze een noodzakelijke voorwaarde vormen voor de ontwikkeling der personen, voldoende hulp te schenken in hun werking, zonder nochtans hun initiatief te mogen verdringen of hun eigen bedrijvigheid te vernielen. Ofschoon beide doeleinden niet eenvoudig naast elkander geplaatst mogen worden, zijn beide nochtans essentieel: zij {==142==} {>>pagina-aanduiding<<} verwerpen de aanspraak van het etatisme op de totalitaire heerschappij en ordening alsook de aanspraak van het liberalisme op de beveiliging van de individueele en wanordelijke baatzucht. f) De organische grond van den Staat is een natuurlijke gebondenheid van personen levend op een bepaald grondgebied en beschikkend over genoegzame middelen om een zekere politieke zelfstandigheid te kunnen genieten. De gebondenheid hangt niet af van de vrije willekeur van de individuen doch van objectieve omstandigheden, die uiteraard de beste geschikte voorwaarden scheppen om het doeleinde van de lotsverbonden personen te laten bereiken. Die objectieve omstandigheden zijn even menigvuldig en ingewikkeld als het maatschappelijk leven zelve en kunnen niet a priori met één zelfde waarde bepaald worden. In bepaalde gevallen is het niet onmogelijk dat de Staat veréénzelvigd dient te zijn met het volk, zooals het biologisch bestaat, doch het is geenszins duidelijk dat al de menschen die biologisch één zijn, als groepen tot dezelfde cultuurgemeenschap blijven behooren, dezelfde taal spreken en dezelfde belangen hebben. Anderzijds is het van personalistisch standpunt volstrekt niet gerechtvaardigd, dat in alle omstandigheden, menschen die niet biologisch tot een volk behooren en nochtans zich laten assimileeren door een bepaalde maatschappij, in deze van alle staatrechten verwijderd zouden blijven. Vooral de geschiedenis is het die leert, welke de geografische, economische, strategische, psychologische, moreele, religieuze factoren zijn, die het complex vormen waarin bepaalde verbonden menschen het best, dank zij het politiek samenleven, hun doeleinde van personen zullen bereiken: de natuurlijk-historische 'constante' dient met denzelfden eerbied als het 'feit' van de gemeenschap of als de 'noodzakelijkheid' van het gezag, aanvaard als een objectief gegeven. Uit die louter-principieele beschouwingen volgt dat één Staat, bestaande uit biologisch- en cultureel verschillende volkeren mogelijk en soms noodzakelijk is. Hij is niet tegen het natuurrecht, op voorwaarde dat hij aan de volksgemeenschappen de voorwaarden verzekert die zij van doen hebben als noodzakelijke middelen voor de normale en harmonische {==143==} {>>pagina-aanduiding<<} ontwikkeling van hun leden; hij is volgens het natuurrecht, van 't oogenblik dat hij de uitdrukking is van een objectief gegeven, natuurlijk-historischen toestand, die aan de leden van bepaalde volkeren de best mogelijke voorwaarden verzekert om zich behoorlijk te ontplooien in al de uitingen van hun leven. g) Voor zoover de Staat, hij weze nationaal of plurinationaal, aan zijn zending trouw is d.w.z. (cf. supra, littera e) eenerzijds het initiatief van zijn burgers vrij laat spelen, en aan den anderen kant, zonder de natuurlijke groepeeringen te verdringen, ze positief aanmoedigt en helpt, alle rechten heeft op onderdanigheid en trouw, op eerbied en liefde van wege zijn aanhoorigen. Het volk of de volksgemeenschappen hebben dus wel het recht van met alle zedelijke d.i. redelijke middelen te eischen dat de Staat beter en beter zijn zending zou vervullen, zij hebben niet het recht den Staat te ondermijnen of te vernietigen, wanneer hij hun, alles samengenomen, de noodige voorwaarden verzekert van ontwikkeling en bloei. Geen bewustzijn weegt op tegen de objectieve werkelijkheid, geen willekeurige vrijheid tegen den plicht van onderwerping aan een orde, die natuurlijk is. h) In elk geval mag de Staat noch het volksnationale noch het staatkundige huldigen als hoogste waarde: slechts het zedelijk belang van den persoon primeert volstrekt. Door dit zedelijk belang van den persoon wordt de zending van den Staat bepaald en zijn macht begrensd, zooals daardoor ook de plicht van het individu jegens den Staat bepaald wordt en gegrond. De persoon echter is niet het abstract individu doch de concrete mensch, ingeschakeld in de natuurlijke groepeeringen, maar persoonlijk, dank zij het geweten, openstaande voor het objectief goed dat alle individueele en collectieve subjectiviteit te boven gaat. i) Welke de gevolgen zijn die uit deze beschouwingen voortvloeien, zou een verder onderzoek moeten bepalen. Een totalitaire Staat met één volk en één partij is in een ideale wereld, het ideaal als de partij maar bestaat uit en geleid wordt door onfaalbare heiligen en het volk omringd is van volkeren die volmaakt leven volgens de rechtvaardigheid en de liefde. In de concrete werkelijkheid dienen de uitzonderlijke en voorbijgaande omstandigheden zorgvuldig onderscheiden van {==144==} {>>pagina-aanduiding<<} de normale voorwaarden waarin de menschelijke onvolmaaktheid van leiders en volgelingen zich beweegt, wanneer zij zich aan geen buitensporigheden overlevert. In deze normale voorwaarden moet de Staat het algemeen welzijn nastreven voor zoover het best mogelijk is voor het geheel als geheel, zooals dit werkelijk bestaat als een buitengewoon ingewikkeld complex van tegenstellingen. Bij de werking van den Staat dient het onvervreemdbaar recht van het vrij initiatief verzoend met de noodzakelijkheid van de geregelde ordening, zooals de noodzakelijkheid van de daadwerkelijke en algemeen controol van de staatskundige gemeenschap verzoend dient te worden met het recht van het gezag. Noch het individuocentrisme noch de sociocentrische staatsopvattingen - de spiritualistische en de materialistische - kunnen de rede bevredigen en de volmaakte ontplooiïng van den persoon verzekeren. Niet alleen in de idealen die de liberale, communistische of nationalistische bewegingen voorspiegelen, dienen de gevolgen voor de menschelijke persoonlijkheid opgespoord, ook in de techniek van die bewegingen dienen de gevaren zorgvuldig blootgelegd en bekampt - indien het waar is dat de politiek als menschelijke activiteit, in al haar uitingen, aan de vereischten van de zedelijkheid onderworpen is. {==145==} {>>pagina-aanduiding<<} Karl Waggerl door E.H. Joris Eeckhout lid van de Kon. Vlaamsche Academie Het verwondert me ten zeerste dat Waggerl's naam niet drukker over de tong gaat. Zelfs in het duitsch spraakgebied. Die het daar hebben over de jongste litteraire prestaties, en gewoonlijk laten ze er geen gras over groeien, vermelden een Friedrich Schreyvogl en een Guido Zernatto, maar gewagen niet van Karl Waggerl. Hoe hij ook, van de oostenrijksche schrijvers van dezen tijd, misschien wel de flinkste kan geheeten. Mij was toevallige ontdekking van zijn werk de heerlijkste verrassing! Wie, met het oog op den modernen, vooral landelijken roman, naar een nieuwe formule uitziet, kan deze gerust afleiden uit Waggerl's verhalen, als daar zijn: 'Brot' (407 blz.), 'Schweres Blut' (302 blz.), 'Das Jahr des Herrn' (327 blz.) en 'Mütter' (263 blz.). Het ligt in mijn bedoeling niet, deze werken één voor één te ontleden; volstaan moge een korte, algemeene karakteristiek van schrijver en werk. Over den schrijver, weet ik eigenlijk niet meer, dan ik in zijn werk te lezen krijg. Dit trouwens, een heel wat betrouwbaarder bron, dan de fantasie van zoo menig kritikus, die over het te bespreken boek al te luchtig heengaloppeert. Men moet van het werk uitgaan, om gedurig tot het werk terug te keeren: nergens er een duimbreed van afwijken. Van alle beschouwingen, blijve het steeds, het centrum. Geen andere, dan zakelijke kritiek, is vruchtbaar voor auteur en publiek. Een verheerlijker der Heimat: was het ons niet bekend uit {==146==} {>>pagina-aanduiding<<} zijn romans, we zouden het allerduidelijkst vernemen in zijn jongstverschenen 'Wagrainer Tagebuch'. Ook Waggerl's weg liep al vroeg over vele landen; heel wat steden deed hij aan; hij vocht mee in den wereldstrijd, maar, vervolgt hij, 'es wurde mir nie wirklich wohl in der Ferne; ich begreife jetzt, warum das Wort Elend vor alters soviel wie die Fremde bedeutete'. Sindsdien is hij thuis gebleven, en werkt eenvoudig met de anderen mee, 'und oft stehe ich eben eine Weile so da und schaue um mich, und dann wird mir leicht und fröhlich zumut, weil ich alle die bekannten, die getreuen Dinge um mich versammelt finde'. Daarop deze lof der Heimat: 'Denn die Heimat ist das Bleibende, das Sichere, sie ist die Erbgnade für unser unseliges Geschlecht. Ich höre sagen, das sei schwärmerei, es liege nichts daran, ob einer an dem oder jenem Ort der Welt werke und sich ums Dasein plage. Menschen hätten doch die Grenzen gesteckt, sie seien vom Zufall oder vom Wechselspiel der Geschichte bestimmt worden, da sei kein Zauber im Spiel, nichts Innerliches und Unwägbares, die Heimat schaffe sich der Mann, wo ihn sein Geschick hintrüge - nein, ich glaube das nicht. Ein Mensch kann nicht überall daheim sein, zu Hause wohl, aber nicht daheim'. Waar vandaan toch die wondere aantrekkingskracht van de Heimat? Vooral den fijnzinnigen kunstenaar, is en blijft zij het land uit de verre kinderjaren 'voll rätselhafter Klänge und magischer Bilder, die der Verstand nicht fasst, aber das Gemüt, weil sie uns aus einer Zeit her bewahrt wurden, in der unsere Seele selbst noch voll von Geheimnissen war.' In den grooten kunstenaar blijft het kind voortleven; de wereld om hem heen gaat haar stagen wisselgang, en heeft zoo weinig weg van dien verren, schoonen tijd. Vandaar 's kunstenaars heimwee. Terug tot de Heimat, roept Waggerl den modernen mensch toe. 'Ich habe mir ein Lehen gekauft.' Ein Lehen, das ist Ackerboden, Wiesenland, eine Hütte darauf. Von Haus und Hof kann man nicht reden, das wäre {==147==} {>>pagina-aanduiding<<} übertrieben, es sind wenig mehr als zwei Joch Grund, die Halde eingerechnet. Aber eine Kuh lässt sich immerhin darauf ernähren, und das ist doch wieder viel, wenn man es überlegt, so ein grosses Tier. Nicht, dass ich etwa daran denke, mich für den Rest meiner Lebtage auf die Viehzucht zu werfen, nein, es soll nur ein Massstab sein, ein heimlichter Rückhalt. Die Kuh ist mein Trumpf, den ich immer ausspiele, sooft die Hausgenossen kleingläubig werden und an meinen Ratschluss zweifeln. Es könnte ja sein, dass die wilden Türken wiederkommen, Krieg und Pestililenz. Dann werde ich die Meinen zusammenrufen, werde das Gatter im Zaun zunageln und die Kuh grasen lassen, seht, und Milch und Honig fliesst uns sieben magere Jahre lang.' Hoe dankbaar gaat zijn herinnering naar zijn vader; men denkt er bij aan 't inleidend sonnet en de slotverzen van 'Het Vaderhuis'. 'Der Vater war ein unverdrossener Mann, immer tätig, immer heiter, und doch reichte es nie für etwas Eigenes, wir waren gleichsam nur zur Miete in der Welt. Ach, mein Vater, wenn er heimkehrte und müde sass, mit seinem schweren Atem, wenn er mir die Hand in den Nacken legte, wie er es gerne tat, seine rauhe und ruhige Hand - er starb mir ja viel zu früh! Ich war noch nichts, ich fing erst an, in seinem Sinn zu leben, so beharrlich und unverzagt, wie er es mich gelehrt hatte. Und als ich eben sagen wollte: Setz dich hin, Vater, lass es mich jetzt versuchen - da starb er mir. Ständig hatte er zu kämpfen, in alles schickte er sich, wenn sich nur ein Groschen mehr daran verdienen liess; er war Zimmerman oder Knappe im Bergwerk, war Postbote und Bergführer, dieser besinnliche Mensch, der die Ruhe so liebte. Aber bei aller Unrast hatte er zeitlebens nur ein Ziel: ein Gütchen zu erstehen, ein kleines Anwesen irgendwo im Gebirge. Und oft in einer guten Stunde konnte er uns wunderbar beschreiben, wie alles sein würde, das Haus mit dem Brunnen und dem Holunder daneben, wir assen doch alle so gern süsses Holunderkoch! Und hinten der Stall für die Geissen, den er selber zimmern wollte'. Daar Waggerl een geboren-kunstenaar is, kan hij den soms martelenden aandrang tot uitspreken van wat diep in hem roert, niet weerstaan; hij moet dan aan het schrijven; maar al schrij- {==148==} {>>pagina-aanduiding<<} vend, blijft hij, niet dan in levendigste voeling met de menschen rondom hem. Zijn wensch daarbij: zoo te schrijven, dat hij 'den Menschenbrüdern etwas zum Trost sagen kann'. Meteen is Waggerl's verhouding tot den mensch aangegeven. Men wordt het, op meer dan een bladzijde, gewaar: de schrijver is een man eigenlijk van vele markten thuis, maar daarom nog niet pessimistisch gestemd; de medemensch blijft hem sympathiek, niettegenstaande of beter... juist omdat hij mensch is, d.w.z. een wezen 'voller Rätsel, abgründig und zwiespältig. Gutmütig, aber nicht gut, böswillig, aber nicht böse, ein Mensch'. Wat dezen modernen mensch vooral treft in de natuur, is, in tegenstelling allicht tot de razende dynamiek der steden, haar statiek, haar rust, haar tevreden-zijn met wat zij is... 'Gut hat man es hier, sagt er. So friedlich. Und er zeigt mit der Hand, was er meint, die ebenen Wiesen, den sanften Schwung der Berge dahinter. Ich verstehe ihn, er möchte ausdrücken, wie ruhevoll alles ist, was sich im blossen Sein genügt. Der Berg liegt da und ist ein Berg, er will nicht in den Himmel wachsen und neuen Berge gebären. Oder der Baum vor uns auf dem Felde, dieser schüttere Eschenbaum, wenn man den betrachtet, nichts zeichnet ihn aus. Der Vogel Zufall trug den Samen hin, da wuchs er, hatte Sonne und Regen, gute und böse Jahre und wurde keine Wunderesche, sondern eine gewönnliche, an die niemand einen Blick verlieren mag. Sie ist einfach da, das ist genug'. Aldus verschijnt hem ook de mensch: niet in den roes van het koortsige leven, maar in de algemeene trekken van zijn onveranderlijk wezen; het is hem, niet om een glimp van een mensch, maar vooral om den mensch te doen. De onweerstaanbare charme die van Waggerl's werk uitgaat, en dit een blijvende waarde verzekert, berust op een dubbele karakteristiek: sympathie voor den mensch, liefde tot de natuur. Sympathie, die dus geen uitstaans heeft met de manie om van den mensch alleen maar de kleine en leelijke kanten te belichten; geen eksklusivisme; wonder mengsel van goed en kwaad naar 't model gekonterfeit. Geen boeken voor de kinderkamer. Een roman is dat trouwens nooit. Alleen wie het leven {==149==} {>>pagina-aanduiding<<} onderging, begrijpt het leven. En het leven begrijpen, is zooniet alles, dan toch veel weten te vergoelijken... Ga er maar elke der vele personages uit Waggerl's viertal romans op na: alle worden ze bezien van eenzelfde standpunt uit. Het zijn menschen, die niets anders willen en kunnen zijn dan menschen; zichzelf en anderen een raadsel; een raadsel nochtans, waarvan enkele gegevens bloot liggen, en heeten: goede wil en krankheid des vleesches, elementen die voeren tot den eeuwigen strijd, waarbij reeds de heidensche dichter zuchtend gewaagde van 'video meliora, proboque, deteriora sequor...' Van de kortzichtige systematiek van om 't even welke litteraire school, geeft Waggerl de brui; pessimistisch naturalisme is hem evenzeer uit den booze als optimistisch idealisme; geen isme trouwens krijgt het bij hem gedaan; hij rekent alleen af met den mensch, zooals hij dien diep in zichzelf draagt en bij anderen vermoedt. Naast de sympathie voor den mensch - die al even min op een hemelvaart als op een hellegang uitloopt - de liefde tot de natuur. En... meent dus dadelijk iemand: de uitvoerig-overtollige beschrijvingen er van! Men heeft in den jongsten tijd, inderdaad, veel kwaad gesproken, vooral van de natuur-beschrijvings-manie der romanciers. Er valt daar feitelijk heel wat over te zeggen. Pro et contra natuurlijk, zooals altijd. De ellenlange, eentonige, gesteriotypeerde beschrijvingen dienen onvoorwaardelijk afgewezen; meteen echter is het genre zelf, noch veroordeeld, noch ten ondergang gedoemd. Kan soms, op grond van redenen uit een speciaal romansoort voortvloeiend, de beschrijving tot een minimum gereduceerd, nooit echter moet ze heelemaal uitgeschakeld. Zij behoort immers tot de vitale, en dus essentieele elementen, ook van den roman. Zonder de beschrijving, slaagt een schrijver er niet in, omheen zijn personages de vereischte atmosfeer te scheppen, het milieu te suggereeren, waarin zijn menschen leven. Alleen verhalen van de menschen, of ze handelend en sprekend laten optreden, volstaat niet; ze moeten komen en gaan binnen een bepaalde ruimte; we moeten ze kunnen situeeren op een waarneembaar plan. Men kan niet buiten de beschrijving om. Omheen het verhaal behoort lucht en licht! Afgezien van het genot-op-zichzelf, dat men ondergaat {==150==} {>>pagina-aanduiding<<} bij elke heerlijke natuurbeschrijving, is er geen stemmingvoller proloog tot menschendaden, dan de evokatie van het dekor, waarin zich straks levende menschen vertoonen. Zoowel de roman der nieuwe zakelijkheid, als de jongste tooneelkunst, heeft door vrijwillig verzaken van het bont dekor, grootendeels aan aangrijpelijkheid verloren. En hoe heeft met die taktische flater, de filmkunst haar voordeel gedaan! Wat spreekt er immers dadelijker en duidelijker tot den geheelen mensch, oog en oor, zinnen en ziel, dan een natuurtafereel, waarin menschen handelend optreden? Geen echt kunstenaar die niet tevens een schilder is. 'Ut pictura'... niet alleen 'poësis', maar 'ars' over 't algemeen. En het innigst bekoort de schilder, waar hij de natuur voorstelt, niet op zijn de Vigny's als een kwaadwillig fatum, maar als de milde moeder, die steeds, hoe ook woordeloos, te sussen en te troosten weet... Laat ik u de inleidende beschrijving van 'Schweres Blut' voorlezen: 'Der Abend kommt, nun füllt sich das Tal mit bläulichen Schatten. Die farbigen Wiesen verblossen und dann löscht auch der Wald aus, das brennende Gelb der herbstlichen Lärchen. Der Wind macht sich auf und streicht umher, da und dort im Gehölz bleibt er still und rührt ein weniges an, das welke Blattwerk in den Standen, die trockenen Gräser am Zaun. Und es ist ein guter, ein zärtlicher Wind. Er kommt auch zu den Tieren, vielleicht trifft er irgendwo ein Hasen, der im Ackerland hocht, und die Vögel findet er alle, die vielen kleinen Vögel in ihren Nestern und im Gestrüpp. Die Käfer im Moos sucht der Wind auf, und dann auch die Grillen - was ist es mit euch? Wollt ihr nicht schweigen? Und endlich hebt sich der Wind und geht durch die Wipfel der Bäume, und dann seufzt der Wald und regt sich ein wenig im Schlaf. Jetzt aber steigt der Mond aus dem schwarzen Rücken des Berges, ungeheuer gross und glühend ist seine Scheibe, sogar die Sterne ertrinken in diesem Glanz. Ein klares Licht fliesst überallhin, es tropft in das Moos zwischen den Bäumen, und die Wiesen leuchten wie Spiegel auf, nass und silberig vom Tau. Ach, es ist nicht mehr diese Welt, nicht mehr Staub und Mühseligkeit, wenn in einer stillen Nacht der Mond aufsteigt, im Herbst. Man sitzt irgendwo am Waldrand unter den Bäumen, {==151==} {>>pagina-aanduiding<<} nun liegt die Erde tief unten hingebreitet im Glanz des aufgebrochenen Himmels. Man ist allein und man hat ein Herz, das schlägt, ein närrisches Herz in der Brust'. Deze beschrijving past bij het verhaal, zooals de ouverture bij een opera; inleiding, waarin reeds tal van thema's aangegeven en verknoopt worden. Men kan er gerust alle beschrijvingen uit dit vierdeelig opus op naslaan: geen is overbodig, want niet een remt den gang van het verhaal. Leidt elk van de vele er niet toe, dieper te schouwen in de stemming der personages? Wij bekijken inderdaad de natuur door hun oogen, en verkrijgen meteen dieper inzicht in hun ziel. Want, zeg me, hoe een mensch vóór de natuur staat, en ik zeg u, wie hij is, en vooral in welke mate hij kunstenaar is. Of is dit niet de groote kunst: de onveranderde natuur te bezien met steeds anderen blik? den blik van den niet alleen wat stemming, maar ook ideeën en gevoelens betreft, essentieel onstandvastigen mensch? Niets is den echten kunstenaar oneigener dan gesteriotypeerde beschrijvingen. Zoo ergens dan hier, dient overwogen de bekende kunstdefinitie: 'homo additus naturae'. Vele moderne romans zijn eenvoudig onuitstaanbaar, omdat de auteur, in het gelaat van zijn personages, eigen grijns om het leven, grifte. Een reeks speciaal-genuanceerde dubbelgangers van den schrijver, niet van den lezer. Men krijgt niet langer te doen met het leven zooals het reilt en zeilt, maar met een systematisch-eenzijdig auteur, wien intusschen heel wat menschelijks heelemaal vreemd blijkt. Dat deze, om eigen psyche te veruitwendigen, het makkelijk stellen kan, buiten alle natuurbeschrijvingen om, spreekt vanzelf, maar wijst meteen op een moedwillige begrenzing van het onderwerp. Egotisme, dat ook op niets anders dan verenging uitloopen kan, verenging tenslotte van het romangenre, dat er eigenlijk niet is om een maskers-spel, maar om een tooneel vol levende menschen... Geen genre evolueert gewoonlijk meer, dan het meestgegeerde; meteen is, althans wat onzen tijd betreft, de roman vernoemd. Thans zou hij, om het ruimst mogelijke publiek te bereiken, {==152==} {>>pagina-aanduiding<<} dienen afgericht op zakelijkheid. Met alle uitdrukkingselementen recht op het doel af, en die elementen zelf dus: scherp, strak, straf! Alsof nu eenmaal met zakelijkheid alleen, de mensch in het leven, en dus ook in de kunst, tot zijn volle recht kwam! Wat ergert, naast meer andere onvolkomenheden, het meest in Bordewijk's 'Bint', dit specimen-bij-uitnemendheid der nieuwe kunstzakelijkheid? Is het niet de eenzijdigheid in de psychische uitbeelding? Geen levende natuur, maar een landschap in gewapend beton; geen menschen, marionetten slechts! Op slot van rekening: overal levensverminking, want psychische verarming! De formule van den nieuwen roman ligt elders dan in het karakteriseeren van den machine-mensch. Wil hij leefbaar zijn, dan moet hij, ongetwijfeld, allernauwst aansluiten bij den mensch van dezen tijd; niet uitsluitend echter omwille der zich gedurig wijzigende tijdsomstandigheden, maar in eerste en laatste instantie, om de onveranderlijke karakteristiek van den mensch zelf. Het aanschijn van de wereld verandert, de mensch niet. In het kortstondige, het eeuwige, in wat voorbijgaat, het blijvende, op te speuren: ook voor den roman is geen ander taak weggelegd. En, wie ziet niet in, hoe licht hem deze gemaakt wordt, door ruime sympathie voor den mensch, en zonnige liefde tot de natuur (1)? {==153==} {>>pagina-aanduiding<<} De Hervorming der Naamlooze Vennootschap Een merkwaardige rede van den Heer Hayoit de Termicourt, Procureur-Generaal bij het Hof van Beroep te Brussel door A. de Guchteneere, secretaris bij de Bankcommissie. Op 15 September 1.1., bij de openingszitting van het Beroepshof te Brussel, heeft de Heer Hayoit de Termicourt, Procureur-Generaal, in zijn redevoering het belangrijk en hedendaagsch problema van de hervorming der naamlooze vennootschap behandeld. Gezien de personaliteit van spreker en de nuttige wijzigingen welke hij voorstelt te brengen aan de bestaande wetgeving in zake naamlooze vennootschappen, achten wij het interessant hier de belangrijkste dezer hervormingen kortbondig te bespreken. De Heer Procureur-Generaal bevestigt eerst dat de hervorming der naamlooze vennootschap een brandend vraagstuk geworden is, dat algemeen belangstelling wekt. Alhoewel de merkwaardige uitbreiding der naamlooze vennootschappen tijdens de negentiende eeuw niet weinig bijgedragen heeft tot de ontwikkeling en den opbloei der nationale economie, heeft nochtans dit vermenigvuldigen van naamlooze vennootschappen (welk de wetgever niet kon vermoeden noch voorzien) bewezen dat het oorspronkelijk wettelijk kader onvolledig ja zelfs gebrekkig is geworden. Men moet vaststellen dat op talrijke gebieden de wettelijke bepalingen die de bedrijvigheid der naamlooze vennootschappen regelen onvoldoende of ontoereikend zijn geworden en dat ontelbare misbruiken op dit gebied zijn ingetreden. Deze zijn veelvoudig, doch mogen meestal herleid worden tot een miskenning der grondbeginselen waarop de vennootschap gevestigd is, en o.m. tot een algemeen gebrek aan controle van {==154==} {>>pagina-aanduiding<<} de bedrijvigheid der maatschappijen, inzonderheid van die harer leiders of beheerders. De menigvuldigheid der naamlooze vennootschappen, de verdeeling der aandeelen onder talrijke aandeelhouders die de algemeene vergaderingen niet meer bijwonen, alsook de algemeene onbevoegdheid dezer aandeelhouders en bijgevolg der algemeene vergadering om degelijk toezicht en contrôle uit te oefenen, hebben al te dikwijls de aandeelhouders overgelaten aan de overheerschende macht der beheerders, welke te dikwijls de naamlooze vennootschappen beheeren in hun eigen voordeel en meer persoonlijke belangen dan algemeene belangen nastreven. Vandaar, gebrek aan contrôle, gebrek aan sancties, welke te lang in vele beheerraden lichtzinnigheid, onbekwaamheid zoo niet oneerlijkheid lieten heerschen, met de gekende rampzalige gevolgen voor de aandeelhouders, de schuldeischers en het beleggend publiek. Ook bestaat er tegenwoordig een algemeen verlangen naar contrôle en hervorming van al de bestaande naamlooze vennootschappen. Indien iedereen het eens is over het principe der noodzakelijke en grondige hervorming der bestaande wantoestanden - en dergelijke geestesstrekking vindt men even goed bij de aanhangers der geleide economie als bij de meest besliste voorstanders der vrijheid -, zijn nochtans de voorgestelde reddingsmiddelen van uiteenloopenden aard. Daar in deze verscheidenheid van voorgestelde oplossingen het voornaamste bezwaar ligt tegen het tot stand komen van juiste en omvattende hervormingen, acht de Heer Procureur-Generaal het hem geoorloofd en ook raadzaam zonder beginselvraagstukken aan te raken - wat betreft het behouden of niet behouden van den vorm zelve der naamlooze vennootschap -, niettemin hervormingen voor te stellen welke onmiddellijk en gemakkelijk kunnen verwezenlijkt worden zonder belangrijke wijzigingen te brengen aan de grondslagen zelf der traditionneele opvatting van de naamlooze vennootschap. * * * De door den Heer Hayoit de Termicourt voorgestelde hervormingen strekken er ten slotte alle toe ons te brengen: 1.- verbetering van het toezicht uitgeoefend op de naamlooze vennootschappen, ofwel {==155==} {>>pagina-aanduiding<<} 2.- verbetering van de bekendmakingen der maatschappelijke akten door het bekomen van meer duidelijkheid en oprechtheid in het publiceeren van balansen en winsten verliesrekeningen. Het toezicht. De bedoeling van den wetgever van 18 Mei 1873 was een doeltreffend toezicht op de naamlooze vennootschappen in te luiden, door toedoen van bijzondere mandatarissen door de algemeene vergadering aangeduid en die belast werden in haar naam en voor haar rekening een algemeen toezicht uit te oefenen op het beheer. Daartoe verkregen zij een onbeperkt recht van contrôle op al de verrichtingen der maatschappij (artikel 65 der wet). Zij moesten o.m. inzage bekomen van al de boeken, briefwisselingen, geschriften en bescheiden der vennootschappen. Wat inzonderheid het opmaken van inventaris en balans betreft, beweert zelfs de Heer Procureur-Generaal dat de commissarissen zich niet mogen beperken tot het vergelijken dezer bescheiden met de boekhouding. 'De commissarissen hebben tot plicht zorgvuldig na te gaan of de balans met de werkelijkheid overeenkomt, den waren maatschappelijken toestand vertolkt en of de wettelijke voorschriften desaangaande wel nageleefd zijn'. Het ligt voor de hand dat deze beschikkingen der wet heden niet meer nageleefd worden. Menige commissaris vergenoegt zich éénmaal in het jaar inzage te nemen van enkele boeken der vennootschap en zonder verder contrôle enkele stukken te onderteekenen, zooals balansen en inventarissen. Overigens wil hij de beheerders hoegenaamd niet onaangenaam zijn daar hij het comité van toezicht 'als de voorkamer van den beheerraad aanschouwt'. Gebeurt het nochtans bij uitzondering dat een of ander commissaris minder inschikkelijkheid toont, dan wordt dadelijk zijn herkiezing twijfelachtig, daar de beheerraad gewoonlijk de meerderheid heeft in de algemeene vergadering. In feite is dus de commissaris rechtstreeks afhankelijk van den beheerraad. Verder, valt er ook aan te stippen dat in de statuten der {==156==} {>>pagina-aanduiding<<} naamlooze vennootschappen algemeen bedongen wordt dat de commissarissen een tantième ontvangen, berekend op de zuivere winsten der maatschappij, hetgeen hen natuurlijk niet bijzonder zal aansporen een voorzichtigheidspolitiek aan te bevelen en nog minder te eischen dat voor de nodige reserves, delgingen of amortisaties gezorgd wordt, hetgeen onvermijdelijk hun jaarlijksche vergoeding zou aantasten. Wij weten ook dat de commissarissen al te dikwijls familieleden van de beheerders zijn, hetgeen hen nog meer onder hun invloed stelt. Eindelijk verklaart de Heer Procureur-Generaal dat de tot hiertoe gedane rechterlijke onderzoeken voldoende hebben bewezen dat al te dikwijls de commissarissen - wanneer door de rechterlijke macht ondervraagd - moeten bekennen dat zij van de boekhouding en zelfs van bedrijfsorganisatie niet het minste begrip hebben. Om deze laakbare leemte te verhelpen, eischt hij, 'dat de commissaris, en zoo er verschillende commissarissen zijn, dat de meerderheid onder hen het bewijs zou moeten leveren een voldoende kennis van boekhouding te bezitten, alsmede een zekere ervaring in bedrijfsorganisatie'. Daarom stelt spreker voor, aan de algemeene vergadering op te leggen den commissaris, of de meerderheid onder hen, te kiezen onder personen erkend en aangenomen door een bijzondere commissie. Deze uitlezing van bekwame elementen zou kunnen toevertrouwd worden, zooals het tegenwoordig geschiedt voor de reviseuren, aan de Bankcommissie. Verder zou ook bij de wet bepaald worden dat deze commissarissen uitsluitend een vaste vergoeding, bepaald door de algemeene vergadering, zouden genieten, en dit buiten alle deelneming in de winsten of voordeelen van welken aard ook. Er zouden ook zekere onvereenigbaarheden moeten ingevoerd worden: zoo b.v. zou de commissaris niet aan- of bloedverwant mogen zijn van een beheerder. Men moet hem ook verbieden een ander ambt uit te oefenen in de vennootschap waar hij commissaris is of in een harer filialen of dochtermaatschappijen, of nog beheerder te worden onmiddellijk na het verstrijken of zelfs nog tijdens den duur van zijn mandaat van commissaris. Spreker is ervan overtuigd - en wij moeten hierin volkomen zijn meening deelen - dat dergelijke bepalingen, in de wet op {==157==} {>>pagina-aanduiding<<} de naamlooze vennootschappen ingelascht, meer onafhankelijkheid en bekwaamheid van de commissarissen zou waarborgen, tot voordeel én van het algemeen belang én van het belang der schuldeischers, aandeelhouders en zelfs spaarders. Wij kunnen ons moeilijker vereenigen met het standpunt van den achtbaren Heer Procureur-Generaal waar hij handelt over het ingrijpen van het Parket. Volgens hem zou het 'van het hoogste nut wezen dat het Parket een doelmatig toezicht uitoefene op de bekendmakingen der vennootschappen en dat het - gezien zijn opdracht over de beveiliging van het openbaar belang te waken - uitdrukkelijk bevoegd worde gemaakt om van de beheerders der vennootschappen de mededeeling te eischen der bescheiden die noodig zijn om de nauwkeurigheid en de echtheid na te zien van de vermeldingen in de stichtingsakten, de akten van vermeerdering van kapitaal en de balansen'. Immers, dergelijke opdracht valt ten minste gedeeltelijk in de bevoegdheid der Bankcommissie welke, naar artikel 26 en volgende van het Koninklijk Besluit Nr 185 van 9 Juli 1935, ingelicht moet worden over alle openbare uitgiften of tekoopstellingen van effecten of obligaties. Er moet ook aan de Bankcommissie een dossier medegedeeld worden dat haar toelaat te beoordeelen of de voorgestelde uitgifte niet van aard is aan het gespaard vermogen gevaar te doen loopen. Het optreden van het Parket in dergelijke aangelegenheid zou ons dunkens gevaarlijke gevolgen kunnen hebben daar het ongetwijfeld in meerdere gevallen het krediet eener vennootschap zou aantasten indien het publiek moest vernemen dat bij gelegenheid van een kapitaalsverhooging, de beheerders door het Parket ondervraagd zijn geweest, al ware het maar om van hen zekere inlichtingen te bekomen. Het publiek zou immers geen onderscheid maken tusschen het optreden van het Parket louter om informatie en zijn optreden om een misdrijf te ontdekken en te beteugelen. De tusschenkomst van het Parket, alhoewel slechts van voorbehoudenden aard, zou wantrouwen kunnen verwekken en nadeelig zijn aan de kredietvaardigheid der betrokken vennootschap. Dergelijk optreden van het Parket schijnt ons dus weinig wenschelijk. {==158==} {>>pagina-aanduiding<<} Verder beweert de Heer Procureur-Generaal dat een Commissie belast met het opmaken eener lijst van erkende commissarissen (ambt dat volgens hem door de Bankcommissie mag waargenomen) geenszins het recht zou mogen bekomen verslagen van deze commissarissen te eischen over de verrichtingen der maatschappij. Dit schijnt ons moeilijk te rechtvaardigen. Immers, hoe zou die Commissie kunnen nagaan of de aangeduide commissarissen de vereischte bekwaamheid bezitten, indien ze niet ingelicht werd over hun bedrijvigheid? Het tot hiertoe nuttig werk door de Bankreviseuren verricht is ons dunkens grootendeels te verklaren doordat zij regelmatig bij de Bankcommissie verslagen indienen waarin zij een volledig relaas geven van hun bedrijvigheid en van de door hen gedane onderzoeken. En het feit dat deze reviseuren steeds beroep kunnen doen op onderrichtingen van de Bankcommissie verleent hun een niet te onderschatten onafhankelijkheid in het uitvoeren van hun ambt. De bewering van den Heer Procureur-Generaal dat dergelijke Commissie onmogelijk contrôle zou kunnen uitoefenen op al de bestaande naamlooze vennootschappen (heden ten dage ongeveer 7.200) schijnt ons weinig doeltreffend, daar niet de Commissie zelf kwalitatieve contrôle zou uitoefenen maar wel de erkende commissarissen. Het schijnt ons dus wenschelijker een Commissie, b.v. de Bankcommissie, te belasten niet alleenlijk met de erkenning van de commissarissen maar ook met een regelmatige contrôle over hun bedrijvigheid en dergelijke zending niet aan het Parket zelf toe te vertrouwen. De balansen. Om doeltreffend te zijn moet een hervorming der naamlooze vennootschap ook de wettelijke bepalingen op het opmaken en bekendmaken der balans en winst- en verliesrekening aanvullen. Het is immers wenschelijk dat al de belanghebbenden, en bijzonder de schuldeischers en aandeelhouders eener vennootschap, degelijk ingelicht wezen over den toestand waarin de onderneming verkeert. Daartoe mogen de balansen niet langer {==159==} {>>pagina-aanduiding<<} een ondoordringbaar geheim blijven maar moeten ze klaar en duidelijk zijn en met volstrekte oprechtheid opgesteld. Het is immers maar al te dikwijls gebeurd dat een balans met een batig saldo afgesloten werd en een voldoende likwiditeitstoestand der maatschappij getuigde terwijl dezelfde maatschappij enkele maanden later haar betalingen moest staken en zelfs failliet werd verklaard. Om voor de toekomst dergelijke wantoestanden te vermijden en oprechtheid in de balansen te bekomen, evenals om een ernstig toezicht te vergemakkelijken wijst de Heer Procureur-Generaal op drie vraagstukken, welke de wetgever, onmiddellijk zou moeten oplossen: 1. - De wijze van schatting van het actief en de noodige afschrijvingen. Het staat immers vast dat vele misbruiken te wijten zijn aan onvoldoende afschrijvingen in de balansen, daar dikwijls elementen in het activa voorkomen wanneer deze reeds waardeloos geworden zijn. Om dit te verhelpen wenscht de Heer Hayoit de Termicourt door de wetgeving bepaald te zien dat b.v. in een jaarlijksch verslag de beheerders aan de algemeene vergadering 'nauwkeurige inlichtingen zullen verstrekken nopens de wijze waarop zij de verschillende actieve waarden geschat hebben. O.m. zou moeten aangeduid worden of het roerend en onroerend bezit geschat werd naar den inkoopprijs, of naar den verkoopprijs en in 't bijzonder voor de effectenportefeuille zou moeten bepaald worden of deze in aanmerking genomen werd naar den inkoopprijs, of naar de beursnoteering of nog naar de nominale ofwel innerlijke waarde'. Meldenswaardig is het dat vreemde wetgevingen dit eischen. Het Nederlandsch Wetboek bepaalt immers dat de toelichting aan 'de aandeelhouders gegeven door de beheerders vermeldt naar welke maatstaf de onroerende en roerende zaken der vennootschap zijn gewaardeerd'. In Engeland eischt de 'Companys Act' van 1924 dat de manier waarop het activa geschat werd in de balans aangeduid weze. Anderzijds moeten de afschrijvingen op afzonderlijke wijze in de winst- en verliesrekening geboekt, beschikkingen welke al te dikwijls en opzettelijk verwaarloosd worden. {==160==} {>>pagina-aanduiding<<} Strafbepalingen zouden nog moeten voorzien worden voor de beheerders welke een onvolledige of onnauwkeurige winst- en verliesrekening zouden publiceeren. 2. - De aandeelhouders zouden moeten op de hoogte gesteld worden van de schulden der bestuurders en beheerders tegenover de maatschappij. De Heer Procureur-Generaal begrijpt immers niet waarom de aandeelhouders geen kennis bekomen van de verbintenissen der beheerders jegens de maatschappij, als wanneer artikel 51 der samengeordende wetten op de naamlooze vennootschappen voorschrijft dat de lijst der aandeelhouders welke het volle bedrag van hun aandeelen niet gestort hebben, jaarlijks moet gepubliceerd worden. 3. - Alle beheerders zouden ook moeten verplicht worden mede te werken aan het opmaken der balans en inventaris, opdat deze meer waarborgen van oprechtheid zouden bieden en opdat de verantwoordelijkheid der beheerders meer bepaald omschreven zij. Volgens spreker, die zich ter zake over een niet te betwisten ervaring mag beroepen, is het opvallend hoeveel beheerders niet het minste besef hebben van hun plichten noch van hun verantwoordelijkheid. Nochtans ontsnappen dezen al te dikwijls aan alle rechtstreeksche vervolgingen in strafbare gevallen, door zich te beroepen op hun goede trouw of nog op hun onwetendheid van het gebeurde. Het mag niet blijven duren - verklaart de Heer Procureur-Generaal - 'dat de wet op de handelsvennootschappen, de reddende engel blijve van nalatige of onvoorzichtige beheerders'. Om dit voor de toekomst onmogelijk te maken, stelt hij voor dat de wet 'aan al de beheerders uitdrukkelijk zou voorschrijven zich zorgvuldig te vergewissen vooraleer een balans goed te keuren, van de oprechtheid en nauwkeurigheid waarmede dit bescheid werd opgemaakt, en te dien einde hun de verplichting zou opleggen aan het opmaken van inventarissen en balansen mede te werken met persoonlijk al de rubrieken na te zien {==161==} {>>pagina-aanduiding<<} en omstandige inlichtingen te eischen nopens de wijze waarop de verschillende posten geschat werden en de vereischte afschrijvingen gedaan'. Dergelijke beschikking der wet zou overigens met strafbepalingen moeten bekrachtigd worden. Ons dunkens ware het zeker ook aan te bevelen, - alhoewel de Heer Procureur-Generaal hiervan geen melding maakt, - dat aan de commissarissen de verplichting opgelegd zij, ten minste jaarlijks, aan ieder beheerder afzonderlijk een uitgebreid verslag te geven over de verrichtingen der maatschappij en dit vooraleer de beheerraad de jaarlijksche balans definitief afsluit. Het is meldenswaardig dat dergelijke verplichting door de Bankcommissie aan alle reviseuren werd opgelegd. Het eerste jaarverslag der Bankcommissie vermeldt immers op blz. 47: 'de reviseuren moeten aan de leiders der banken en aan haar eigenaars verslag uitbrengen teneinde hen op de hoogte te houden van den werkelijken toestand der onderneming, van de wijze waarop de wettelijke en reglementaire voorschriften werden nageleefd, en bijgevolg hun de volledige verantwoordelijkheid te doen dragen van het beheer der onderneming welke zij aldus met volledige kennis van zaken zullen waarnemen. De personen verantwoordelijk voor de goede leiding der onderneming, moeten kennis nemen dezer verslagen vooraleer de balans af te sluiten welke zij aan de aandeelhouders of vennoten moeten voorleggen. Deze verslagen mogen en moeten zelfs preciese gegevens bevatten welke de reviseeuren wegens hun beroepsgeheim niet mogen vermelden in hun verslagen aan de Bankcommissie. Deze verslagen moeten namelijk de leiders der banken inlichten over den aard en de verdeeling der risico's'. * * * Uit de belangrijke redevoering van den Heer Procureur-Generaal van Brussel blijkt het dat een onmiddellijke en belangrijke verbetering van de heerschende wantoestanden in talrijke naamlooze vennootschappen kan bekomen worden door: 1.- een betere contrôle te doen uitoefenen op de bedrijvigheid dezer instellingen door begaafde commissarissen die een speciaal organisme erkend heeft; {==162==} {>>pagina-aanduiding<<} 2.- door het bekomen van meer duidelijkheid en bijzonder meer oprechtheid in de door de vennootschap gepubliceerde bescheiden; 3.- en eindelijk door een verscherping van de verantwoordelijkheid der beheerders welke gebeurlijk zou kunnen bekrachtigd worden door strafbepalingen. Het verscherpen van het verantwoordelijkheidsgevoel bij de beheerders samen met een verzwaring van hun burgerlijke verantwoordelijkheid schijnt de hoeksteen te zijn van een gezonde en daadwerkerlijke hervorming. Het gebrek aan plichtbesef bij de beheerders is immers de bijzonderste oorzaak geweest van talrijke misbruiken op economisch en financieel gebied en het mag niet langer blijven duren dat, naar de krachtdadige uitdrukking aangehaald door den Heer Procureur-Generaal, de beheerders van naamlooze vennootschappen langer 'hun ambt zouden aanzien als een zetel voor gemakzucht'. {==163==} {>>pagina-aanduiding<<} Ecce Roma! Hand. XXVIII: 33-36. Het tweede deel van de Handelingen der Apostelen zou men kunnen noemen een apostolische Odyssee, Paulus den christelijken Odysseus. Sinds meer dan tien jaren had hij den blik naar Rome gericht en daarheen gestreefd. Allerlei tegenspoed had zijn voornemen telkens weer verijdeld. Toen hij eindelijk het doel van zijn verlangen meende te naderen, slingerden Neptunus' machten hem tegen een rotsklip. Gode vijandige 'machten, krachten, heerschers der duisternis' (Eph. VI, 12) trachtten hem den weg te versperren. Maar alles bestiert een machtige hand en die laat hem het einddoel toch bereiken. Paulus volgde een diep instinkt, toen hij met alle macht naar Rome streefde. Wie groote toekomstplannen voor eeuwen wilde verwezenlijken, moest het in de hoofdstad beproeven. Paulus was 'de man, die den grootsten invloed op de wereldgeschiedenis gehad heeft', gelijk een groot geschiedschrijver zegt, en de dag, waarop hij Rome betrad, was een der grootste van het menschdom. De zachte Maltezer winter was voorbij. Tegen 't einde van Februari 61 ging Julius met zijn gevangenen in de haven van Valetta aan boord van een Alexandrijnsch korenschip, dat ook op Malta had moeten overwinteren. De beeltenis van de 'Dioskuren' Castor en Pollux, beschermgoden der antieke scheepvaart, wier sterrebeelden als kompas dienst deden, straalde bemoedigend aan 't hek. Het eerst werd aangelegd in Syrakuse. De Syrakusanen bewaren sindsdien de herinnering aan het driedaagsch verblijf en de prediking van den apostel in de katakomben aldaar, niet ver van de beroemde 'Latomieën', waar {==164==} {>>pagina-aanduiding<<} eenmaal het koloniale avontuur van Alkibiades door den hongerdood der Grieksche gevangenen een zoo treurig einde gevonden had. Ernstig en geweldig zond van boven de besneeuwde Etna haar groet. Dan stevende men voorbij de Cyclopenrotsen van de Homerische sage door de zeeëngte van Messina. Peinzend beschouwde Paulus al die wonderen der natuur. Dweepzucht kende hij niet. Hij zag altijd achter de dingen. Hij zag de wereld door den Engel van de Apokalypse reeds geteekend voor den spoedigen ondergang. Twee dagen later voer men voorbij het glanzende marmeren paleis van Tiberius op Capri, naar de golf van Puteoli, ten noorden van Napels, prachtig omzoomd door Romeinsche villa's en zomerverblijven. Hier Pompeji en Herculaneum met de in Alexandrijnschen stijl gebouwde woonsteden der rijke groothandelaren; daar Bajae, waar Plinius, de vader van den beroemden schrijver, als commandant der oorlogsvloot bij de uitbarsting van den Vesuvius om 't leven kwam; verder de keizerlijke villa aan het Lucrijnsche meer, waar keizerin-moeder Agrippina haar schanddaden had uitgebreid en op Nero's bevel in bed was geworgd; ginds de bekoorlijke eilanden Procida, Ischia, Nisida tot aan 't voorgebergte, waar Tibertius, dien de dood te ontvluchten scheen, gestikt werd. Op den achtergrond sluimerde nog de Vesuvius, niet met een rookpluim gelijk heden, maar met tuinen en landhuizen bezaaid, welke hij nog twintig jaren levens gunde. Hier in de golf van Puteoli (Pozzuoli) losten de Egyptische korenschepen hun lading. Alleen zij mochten met de vlag in top de haven binnenvaren. Het schip, dat Paulus aan boord had, was het eerste korenschip dat jaar en werd door de nieuwsgierige menigte met gejuich begroet. Het bracht immers brood voor Italië - en ditmaal in dieperen zin 'het brood des levens voor de wereld'. Want het droeg Paulus, Christus' grootsten leerling. Aan deze kust had Vergilius zijn held Aeneas doen landen en met den gouden tak in de hand in de onderwereld afdalen, wier toegang hier werd vermoed. Heden kwam de afgezant van dat Wonderkind, dat de dichter in zijn vierde Ecloga als den brenger van een nieuw tijdperk had voorspeld: Nu begint wederom der tijden geordende kringloop, Nu keert weder de Maagd en een Spruit uit hemelsche hoogten. {==165==} {>>pagina-aanduiding<<} Een middeleeuwsche overlevering laat Paulus aan Vergilius' graf heete tranen storten, dat hij bij zijn leven den dichter niet had mogen ontmoeten: Had ik u gekend in 't leven, Welk een luister wilde ik geven U, o aller dichtren prijs! Nauwelijks vijftig jaren tevoren was hier het pronkschip met den stervenden keizer Augustus binnengeloopen. Hoofd aan hoofd stond de menigte en huldigde met bloemen en wierook den doodsbleeken keizer als een god. De stervende imperator, die het principaat als eerste burger van 't rijk nog met beleid en matiging uitoefende, aanvaardde de hulde met een moeden glimlach. Met hem daalde het oude Rome ten grave. Heden landde aan Italië's kust de heraut van den hoogsten Koning, maar in boeien, en niemand bekommerde zich om hem. Een ondergaande wereld maakt veel leven, stort in met geraas. Voor een komende wereld van nieuwe fundamenteele ideeën hebben slechts weinigen een open oor. Niemand bemerkt den kleinen bewegelijken man van Tarsus, die den grooten brief aan de Romeinen geschreven heeft. Nog op een andere wijze kondigde zich de wereldstad aan, het 'dier' van de Apokalypse. Het geschreeuw van de havenarbeiders, kruiers, korenmeters, slavenhandelaars, het gehamer van timmerwerven, magazijnen en loodsen ging onder in het gebrul van de leeuwen, panters en tijgers op de Afrikaansche schepen. Ze zijn bestemd voor de eerstkomende dierengevechten te Puteoli en Rome. Paulus zag de uitdrukking van wanhoop op het gelaat zijner medegevangenen, voor wie dat slechts een wreed voorspel was van hun lot in de arena. Uit andere schepen werden blokken marmer, obelisken, monolietzuilen, porfier uit Egypte, giallo antico uit Numidië, standbeelden uit Delphi gelost voor den reuzenbouw van Nero's 'gouden huis'. En toch mogen wij aannemen, dat Paulus, toen hij voor 't eerst in Italië den voet aan wal zette, door de grootheid van dit oogenblik overmeesterd werd. Er lag ondanks alles een geheimzinnig iets over dit land, in deze Ausonische atmosfeer, over deze zelfbewuste menschen: de mysterieuze dampkring van de wereldbeheerschers, die hem scheen toe te roepen: {==166==} {>>pagina-aanduiding<<} Haec est Italia diis sacra! Dit is Italië, aan de goden toegewijd! Puteoli was vol Oosterlingen en Joden. Syriërs hadden hun godenbeelden hierheen gebracht, vooral hun 'syrische godin' (Atargatis), die Nero vereerde (Suetonius). 'De syrische Orontes heeft hier het strandgoed van het menschdom aan de kust geworpen, op weg naar den romeinschen Tiber', zegt Juvenalis. Maar ook het mosterdzaadje van 't Evangelie had hier wortel geschoten. In Pompeji liepen destijds over de christenen reeds allerlei praatjes. Julius gaf den apostel gaarne verlof, om aan een uitnoodiging van christelijke broeders gehoor te geven en een week bij hen te blijven. Inmiddels konden dezen door ijlboden de geloofsgenoten in Rome de aankomst van den apostel meedeelen en zoo werd het laatste eind van zijn reis een ware zegetocht. De afstand van Puteoli naar Rome bedroeg zes tot zeven dagreizen (208 kilometer). Als door een oase, met overvloed van wijn en olie, ging 't den eersten dag door de Campania felix naar Capua. Daar sloeg men de van Brundisium komende Via Apia in, de koningin der straten. Hier kreeg Paulus een blik in de treurige sociale toestanden van het rijk. Aan weerszijden van de straat zag men haast niets anders dan ruime, door slaven bebouwde landgoederen van Romeinsche grootgrondbezitters, die tot duizend en meer slaven hadden. De landbouwslaven stonden bij hun werk voortdurend onder toezicht en werden 's nachts aan de ketting gelegd. Het waren de onbetrouwbaarste en gevaarlijkste deserteurs. De boerenzonen van Italië hadden de wereld helpen veroveren, maar anderen oogstten de vruchten. Nu bestond er geen boerenstand meer. Dat was het werk van het grootkapitaal. - De wijngaardeniers waren bezig, in hun wingerds de eerste druiven in te zamelen. De bergen waren nog met bosch begroeid. De vijgenboom uit het Oosten was sinds lang inheemsch geworden. Ook de olijfboom van Pallas Athena was een geschenk der Grieken. In Formia werd halt gehouden. Hier stonden de graftombe en het landhuis van Cicero, zijn Formianum, waar de beroemde staatsman vermoord was. 't Was een van de hoogste punten der straat met een verrukkelijk uitzicht op de golf van Gaëta. Nu leidde de weg voorbij koene rotsnesten, dan door de berg- {==167==} {>>pagina-aanduiding<<} engte van Lautulae, door romeinsche techniek aan de zee en het voorgebergte van Terracina ontwoekerd. Weer hoorde Paulus de zoo vertrouwde melodie van de wild opbruisende zee. Weldra namen de Pontijnsche moerassen onze reizigers op. Augustus had hier naast den straatweg een lijnrecht kanaal tot aan Forum Appii doen graven, dat heden nog bestaat. De schuiten werden door muilezels voortgetrokken, die naast het kanaal liepen. Horatius heeft met luimigen overmoed een pleziertocht op dit kanaal geschilderd (Sat. I.5). Julius zal wel aan de snellere vaart te water de voorkeur hebben gegeven. In Forum Appii, een pleisterplaats met herbergen voor karavanen, betrok men de nachtkwartieren. De oude schrijvers zijn over het antieke herbergswezen niet te best te spreken. Voor het comfort der reizigers was slecht gezorgd. De herbergen boden slechts onderdak en leege bedsteden. Beddegoed alsook potten en pannen moest men zelf meebrengen. Het bedrijf van herbergier behoorde tot de beruchtste. Het stond bekend om zijn bedriegerijen en zijn begunstiging van het dobbelspel. Horatius noemt de waarden van Forum Appii 'spitsboeven'. In de herbergen was tengevolge van ongedierte en kikvorschgekwaak aan slaap nauwelijks te denken. De waardinnen stonden in den roep van heksen en toovenaarsters. Zij trachtten door bedienende meisjes gasten te lokken, verkoppelden slavinnen, vervalschten den wijn en zetten de gasten af. Nero had zijn eerste liefde en eerste vrouw, de ongelukkige Aktee, in een wijshuis leeren kennen. De herberg wemelde van paardeknechts en muildierdrijvers. De rook uit de keuken beet in de oogen, de gasten zongen dubbelzinnige liedjes; de met rietbosjes gevulde matrassen zaten vol ongedierte. Dat van de zoldering hagedissen en spinnen naar beneden vielen, was geen zeldzaamheid. Men wist gevallen te noemen, waar aan de gasten in plaats van varkensvleesch, menschenvleesch van vermoorden was voorgezet. Onder zulke omstandigheden was dus het verblijf aldaar voor Paulus en zijn reismakkers niet van de aangenaamste. Maar de apostel was immers, gelijk hij aan de Philippensen (IV, 12) schrijft, 'aan alles en nog wat gewoon'. Hier beleefde Paulus zijn eerste blijde verrassing. De romeinsche gemeente zond hem haar eersten groet. De dankbare lezers van den Brief aan de Romeinen zonden op het bericht, {==168==} {>>pagina-aanduiding<<} dat de apostel op komst was, twee gezantschappen vooruit. Het eerste trof hem bij den drie-en-veertigsten mijlsteen. 't Was de eerste groet van het christelijke Rome aan zijn apostel. Hoe goed deed hem die attentie! Den vergrijsden Paulus kwamen vreugdetranen in de oogen, toen hij broedergroet en broederkus beantwoordde. Enkelen waren hem van aanzien bekend, anderen van hooren-zeggen. Willen we hun namen weten, dan slaan we de lijst van groeten aan 't slot van den Brief aan de Romeinen op. Misschien waren Aquila en Priscilla er bij en vielen hem om den hals. Als verder Marcus in zijn Evangelie (XV, 21) omstreeks 50 de beide zoons van Simon van Cyrene, Alexander en Rufus, bij de Romeinen bekend veronderstelt, en Paulus in zijn Brief hen en hunne moeder, die ook voor hem een moeder was, laat groeten, dan mogen wij ook wel die twee onder de gezanten vermoeden. Welk een troostrijke gedachte, dat het den op jaren komenden apostel in zijn moeilijke dagen te Rome niet aan een moederlijke vriendin zal ontbreken, die vrouwelijk teeder voor zijn levensbehoeften zorgt. Dan begrijpen wij 't, als Lucas ontroerd schrijft: 'Toen Paulus hen zag, dankte hij God en vatte moed' (Hand. XXV, 15). Een bewijs, dat hij in den laatsten tijd toch zeer zware uren van neerslachtigheid had. Op de volgende pleisterplaats Tres Tabernae (Drie Herbergen) verwachtte hem een tweede groep, misschien meer officieel, gevormd uit de bestuurders van de romeinsche gemeente, om Paulus te begroeten namens de Kerk. Julius en de heele karavaan zullen groote oogen hebben opgezet, toen ze van dit begroetingstooneel getuigen waren. Hun hoogachting jegens den beroemden gevangene steeg telkens meer. En die liefde scheen hun een nieuw wonder. In de nabijheid (bij den 42en mijlsteen) stond het landhuis van Seneca, waar de edele staatsman enkele jaren later op bevel van Nero zich de aderen opende. Ter hoogte van Velitrae (Velletri), het stamverblijf van het Julische keizerhuis, betraden zij den klassieken bodem van het Albaansche gebergte. In Arriccia werd (volgens de onechte Handelingen der Apostelen) voor 't laatst nachtrust gehouden. Hier kwam Paulus op Latiums geheiligden bodem. Latium! Een naam, die niet genoemd kan worden zonder het diepste der ziel in beroering te brengen. Uit dezen schralen {==169==} {>>pagina-aanduiding<<} bodem steeg de latijnsche genius van Rome, die in vereeniging met den attischen genius van Athene en den christelijken genius op keltisch-germaanschen grond de cultuur van het avondland heeft geschapen. Galilea-Attika-Latium, drie landschappen van ongeveer gelijke grootte, hebben aan het menschdom het hoogste gegeven: het Licht van het Oosten, de taal en den geest van Hellas en den organiseerenden geest, de juridische structuur van Rome. En de man, die het kostbare zaad van de christelijke gedachte hierheen bracht en voor den bond der drie zoo ongelijke en toch door de Voorzienigheid voor elkaar bestemde machten den weg zou banen, stond nu aan de grens van Latium. 'Tendimus in Latium - wij voelen ons getrokken naar Latium!' Wie heeft dit lievelingswoord van den grooten kardinaal Newman nooit mee gevoeld? In zijn diepsten grond weliswaar kan dit slechts de katholieke mensch ervaren. Beneden lag Alba Longa, volgens de sage Rome's moederstad. Op de hoogte van den Mons Albanus (Monte Cavo) troonde de tempel van den bondsgod Jupiter Latialis, tot wien de zegevierende veldheeren in triomf opgingen. Nog heden ziet men de groote romeinsche straatsteenen, waarover Paulus is gegaan. In Arriccia stond nog het heiligdom van Diana, wier beeld volgens de sage door Orestes en Iphigenia uit Tauris hierheen gebracht was. Wederom, gelijk in Ephesus, stond deze godin op zijn weg. In haar tempel brandde dag en nacht een vlam, heerlijk zinnebeeld van den godsdienstigen drang der van nature christelijke ziel. Het beeld der godin heeft den door de Furiën voortgezweepten Calligula niet, gelijk eenmaal aan Orestes, de rust gebracht. Beneden, midden in het meer van Nemi lag eenzaam en verlaten het keizerlijke pronkschip, waarop de menschenschuwe heerscher in de dagen van verstandsverbijstering toevlucht had gezocht tegen de demonenwereld. Met een innerlijk begrijpen gleed Paulus' blik, die zoo diep in de heidensche ziel had geschouwd, over al die afdolingen der van Christus verwijderde ziel heen. Den volgenden morgen begon het laatste eind van den tocht. De Romeinsche Campagna met haar melancholieken ernst, lag voor hun blikken, tooneel en doodenveld van de lotgevallen der volkeren, gelijk geen tweede plek op aarde. Maar wat was dat daar beneden in het wazige verschiet noordwaarts? De {==170==} {>>pagina-aanduiding<<} romeinsche christenen wezen jubelend op de reuzestad aan hun voeten: Ecce Roma! Hoe geheel anders was dat Rome van de eerste Caesaren dan dat van heden! Waar heden den reiziger de Sint-Pieterskoepel begroet, breidde zich het ovaal van Nero's circus uit met zijn egyptischen obelisk. Rome was destijds - afgezien van de pracht op Forum en Palatijn - een leelijke, vuile, onwelriekende stad met torenhuizen van vele verdiepingen. Maar in de verte deed ze met haar geelbruinen grondtoon, omlijst door de fijne lijnen van 't Albaansche en Sabijnsche gebergte, toch majestueus en kunstrijk aan. De Kapitolijnsche tempel en het paleis van Nero rezen in hun witten marmerglans uit de eenvormige massa op, gelijk heden de sneeuwberg van het monumentissimo op de Piazza Venezia. De beroemde waterleidingen, de roem van de stad, de Aqua Appia, Claudia, Marcia, nog heden het sieraad van de eenzame Campagna, kropen als duizendvoeters over het landschap en rukten elkander steeds nader. Meer en meer nam de Via Appia het karakter van een 'via triumphalis' aan, die den vreemdeling op Rome's grootheid voorbereidde. Tevens was zij de monumentaalste grafstraat van de wereld. De doodenvereering was immers bij de Ouden dat, wat de religieuze gedachte te dragen had. Maar er spiegelde zich ook de ijdelheid en de eerzucht in van adellijke geslachten als de Scipionen, de Metelli, de Valerii, gelijk ook in het grafmonument van Coecilia Metella. Stille, afgezonderde rustplaatsen voor de dooden kende men niet. De dooden wilden niet alleen zijn, ze verlangden naar het gezelschap van de levenden. De Ouden wisten niets van een rusten in God, van een gemeenschap der heiligen. Wat hen met de levenden verbond, was alleen de zorg om alledaagsche nietige dingen. Daar las Paulus in 't vorbijgaan op een gedenkteeken: 'T. Lollius Masculus rust hier aan den weg, opdat de voorbijgangers zeggen: Lollius, wees gegroet!' Waar heden de baziliek van Sint Sebastiaan staat, leidde de Via Appia door de vallei 'ad catacumbas', de latere Callistusen de joodsche katacomben. De Joden, die hier woonden, zullen hun landsman wel nieuwsgierig en meewarig hebben aangezien. 'Hannibal ante portas!' hadden eenmaal de Romeinen vol schrik geroepen. 'Paulus ante portas!' hadden ze heden {==171==} {>>pagina-aanduiding<<} met meer reden kunnen roepen, toen Christus' veldheer voor de Porta Capena stond. Blijkbaar hebben de zijn gevaarlijkheid later toch ingezien, daar ze hem buiten de stad het hoofd afsloegen, opdat hij ten minste na zijn dood 'fuori le mura' zou blijven! Of Julius zijn gevangenen in het Pretorianenkamp op den Mons Coelius, de zoogenaamde Castra Peregrinorum, heeft afgeleverd, staat niet vast. Zoo niet, dan is hij met zijn troep naar het eigenlijke hoofdkwartier der Pretorianen aan de Via Nomentana gemarscheerd. Dit hoofdkwartier van de keizerlijke politie, een enorm kwadraat, is later een versterkte plaats van tragische beroemdheid, de 'keizerfabriek' van het Romeinsche Rijk geworden. Chef van de staatspolitie, 'prefekt van de Pretorianen', was sedert tien jaren de edele Burrus, een bekwaam generaal, bezonnen staatsman, zeer populair, de machtigste man na den keizer. Hij en Seneca, deze twee edele Stoïcijnen, waren de opvoeders van den jongen Nero en hadden tot dusver zijn slechten aanleg vermogen te beteugelen. Burrus was ook de eerste rechter van instructie in keizerlijke strafzaken. Aan dezen man heeft hoofdman Julius den apostel overgegeven. Het 'elogium', d.i. de officieele geleibrief van Festus, en het mondelinge verslag van hoofdman Julius over zijn gevangene luidden zoo gunstig, dat Burrus bevel gaf, Paulus als een voornamen keizerlijken gevangene met de grootste menschlievendheid te bejegenen. Gedurende de eerste tien dagen moest de apostel in de wacht van de commandantuur blijven tot het vooronderzoek, waarbij het recht van beroep op den keizer werd geconstateerd. Hem werd het voorrecht van de 'custodia libera', de zachtste soort van hechtenis, toegekend. Hij mocht onder bewaking en voortdurend politietoezicht een particuliere woning naar zijn keus huren, vermoedelijk in de buurt van het kamp. De Kerk van Rome zal het zich tot een eer gerekend hebben, voor haar apostel de kosten te dragen van zijn woning en onderhoud. Zoo was nu Paulus in Rome! - Paulus wist wat deze vier letters voor hem en voor de christenheid beteekenden. De man, die een wereld vol liefde in zijn hart droeg, was in de stad gekomen, die in de dagen van Nero, gelijk Gregorovius zegt, naar een druppeltje menschlievendheid en een adem van liefde smachtte. {==172==} {>>pagina-aanduiding<<} Bijbelkroniek Enkele nieuwe werken voor Schriftuurstudie door J. Volckaert, S.J. Literatuur, zooals Kunst, is een specifiek voortbrengsel van een bepaalden tijd en een bepaald milieu. Wie dus vreemde werken vooral uit oudere tijden wil begrijpen, moet trachten zich in te werken in het leven en het milieu van dat volk en dien tijd. Dat schijnt een elementair beginsel te zijn, waarmede iedereen het wel graag eens is en dat derhalve misschien maar te dikwijls herhaald, - doch, vreemd genoeg, in de praktijk toch nog vaker genegeerd wordt, vooral... voor den Bijbel. Dat Israel Gods uitverkoren volk was neemt hoegenaamd niet weg dat dat volk leefde in zijn eigen tijd en omgeving en door dien tijd en die omgeving beïnvloed werd. Door de inspiratie heeft de H. Geest de gewijde schrijvers van het Oude en het Nieuwe Testament niet omgeschapen tot westersche auteurs uit de XXe christelijke eeuw; ook heeft de bestendige hoede van denzelfden H. Geest, waardoor de H. Kerk de H. Schrift onvervalscht bewaart en authentisch verklaart, niets veranderd aan het oorspronkelijk Oud- of Nieuw-testamentisch karakter van die gewijde boeken. Men kan derhalve moeilijk begrijpen hoe ook katholieke intellectueelen zich willen verschansen achter het verkeerd begrepen (of verklaard): 'Omnis Scriptura sacra eo spiritu debet legi quo facta est' (Imit. Ch. I, 5,1) om als echte protestanten louter subjectief den Bijbel te verklaren en de geïnspireerde schrijvers (of den H. Geest) te doen zeggen al wat de meest moderne subjectieve pieteitsfantasie in de H. Schrift wil vinden. We zouden hier het woord kunnen aanhalen van een schriftuurverklaarder wiens orthodoxie in Nederland zeker niet verdacht is: 'Niet zelden poogt men het hier gebrandmerkte tekstmisbruik te rechtvaardigen door een beroep op den z.g. toegepasten zin der H. Schrift... Hiertegen (i.e. tegen het gebruik van den toegepasten zin) bestaat geen {==173==} {>>pagina-aanduiding<<} enkel bezwaar, op voorwaarde evenwel, dat de bijbelwoorden in hun oorspronkelijke beteekenis gebruikt en niet willekeurig tegen hun eigenlijke beteekenis in verwrongen of verdraaid worden... Afkeurenswaardig evenwel is de toepassing en het gebruik van teksten tegen hun natuurlijke beteekenis en dergelijke parodieën op den bijbel zijn verre van zeldzaam. Goede bedoeling kan hier niet als verontschuldiging gelden.' (1) - Willen we oprecht zijn dan moeten we dergelijke misbruiken en opvattingen protestantsch heeten en ze toeschrijven aan intellectueele luiheid. Daarentegen wie er op uit is zich in te werken in het geschiedkundig, cultureel en godsdienstig schriftuurmidden zal niet enkel het 'uiterlijke' van het bijbelverhaal beter begrijpen doch ook het 'innerlijke', het psychologisch verband, en meteen wat dieper aanvoelen de werking van Gods Voorzienigheid in de Openbaringsontwikkeling. Een voorbeeld. Wegens zijn geografische ligging werd het H. Land, eenige weg tusschen twee groote vijandelijke machten: Egypte en Assyro-Babylonië, voortdurend door een van beide partijen tot samenzwering tegen de andere aangetrokken; - kleinigheid? bijzaak? toch niet! essentieel om de uiterst beknopte historische verhalen van Israëls en Juda's koningen te begrijpen en er wat meer in te zien dan een loutere namenlijst. Hetzelfde trouwens is evenzeer noodig om de houding van sommige profeten te verklaren. Men leze maar eens dit ééne vers: 'In de tijd, dat Achaz, de zoon van Jotam, zoon van Ozias over Juda regeerde, trok Resin, de Koning van Aram, met Pekach, den zoon van Remeljahoe en Koning van Israël, tegen Jerusalem op, om het te belegeren. Ze hebben het niet kunnen overwinnen.' (Is. 7,1) (2). Wat zal men van dit sobere relaas begrijpen indien men niet tracht de historische samenhang te vatten? Alleen wanneer men het tragische van dat eerste vers realiseert, zal het heldhaftige van Isaias' Godsgetrouwe houding tegenover Achaz gewaardeerd worden. Van alle kanten omsingeld schijnt voor Jerusalem om zoo te zeggen maar één uitweg meer over: zich aan te sluiten bij het krijgsverbond tegen Assyrië. En toch! Niet op wapengeweld maar {==174==} {>>pagina-aanduiding<<} op God alleen moet Gods volk hopen, hoe onrustwekkend de toestand ook weze. Onverschrokken verzet zich Isaias tegen gelijk welk bondgenootschap. Niet enkel op letterkundig gebied zal dergelijke studie van groot nut zijn voor het bijbellezen, ook voor het geestelijk leven zullen we aldus heel wat meer in de H. Schrift vinden. Of zou soliede godsvrucht er iets bij verliezen dat we bv. de geeseling en kruisdood van O.L. Heer trachten te reconstrueeren met behulp van historische, literaire en archeologische dokumenten uit dien tijd, liever dan ons te verweeken met flauwe verdichtsels en fantastische onnauwkeurigheden? En de apologetica? Ook hier zouden we heel wat winnen met degelijke bijbelstudie. Laten we slechts één punt eventjes aanstippen: het jahwistisch monotheisme, Vanaf Abraham in aanraking met polytheistische middens van cultureel hooger staande volken, liep het monotheisme, menschelijkerwijze gesproken, bijna onoverkomelijke gevaren op, en toch bleef het gaaf; nadat Mozes het aan den voet van den Sinaï als jahwistisch had vastgelegd zou het nog hard te strijden hebben om zich in te planten in het land van Canaan. Meer dan eens wordt Gods volk bedreigd met afgoderij en vreemde cultussen; zelfs Salomons hof bleef niet onaangetast. Alles behalve gemakkelijk was de taak van de profeten, om Israel godsdienstig en moreel op het rechte pad te houden. In de babylonische ballingschap en onder de hellenistische periode zullen nieuwe gedachten doorsijpelen in Israels opvattingen die evenwel bij Gods Voorzienigheid dienen zullen tot verdere ontwikkeling der openbaring. - Abraham, Mozes, de ballingschap zijn ongetwijfeld 'keerpunten' in de geschiedenis van Israels monotheisme. Geen wonder dat welmeenende zielen buiten de Kerk, - en heden ook verscheidene katholieke intellectueelen godsdienstig niet genoeg ontwikkeld, - voor ernstige moeilijkheden komen te staan tegenover de geschiedenis van het monotheisme. Van de superioriteit van Israels godsdienstige opvattingen en zedelijk leven zullen ze moeilijk of niet kunnen overtuigd worden indien ze de H. Schrift niet plaatsen in het bijbelsch milieu. Het ware totaal nutteloos te willen ontkennen dat meer dan een feit uit Israels geschiedenis weinig eerbaar is; doch waar heeft de Kerk ooit geleerd dat de openbaring vanaf den eersten dag van {==175==} {>>pagina-aanduiding<<} 's menschen bestaan voltrokken was? Is ze niet, naar de getuigenis van het Nieuw Testament zelf (Heb. 1,1) geleidelijk ontwikkeld langs verscheidene studia tot het Nieuwe Verbond? Waar men spreekt van ontwikkeling is er uit den aard der zaak overgang van het onvolmaakte naar het meer volmaakte. Zooals iedere mensch en ieder volk heeft ook Israel den invloed ondergaan van zijn meer ontwikkelde naburen. Om daarover te oordeelen moet men zich de inspanning getroosten Israels godsdienstige, cultureele en politieke ontwikkeling te vergelijken met die van alle volkeren en beschavingen waarmede het in aanraking kwam. De taak is niet zoo gemakkelijk, vooral omdat we in het bijbelverhaal van de praehistorie af heel wat perioden doormaken waarvan ons weinig of geen dokumenten zijn overgebleven. Al kunnen we derhalve nog niet tot een strikt wetenschappelijk besluit komen van de superioriteit van Israels monotheisme, het ware toch onwetenschappelijk te ontkennen dat alle gegevens natuurlijkerwijze ons orienteeren naar eene bovennatuurlijke openbaring. Is de bijbel dan nog wel te begrijpen door eenvoudige lui? Alledaagsche opwerping! men zou evengoed kunnen vragen of het dogma wel te begrijpen is door gewone menschen? Natuurlijk zal men niet dezelfde kennis van het bijbelsch milieu onderstellen bij iedereen; wel een minimum, evenals iedere geloovige een minimum dogmatische ontwikkeling zou moeten hebben en in vroegere tijden wel had toen de menschen nog hun katechismus kenden en er in ons middelbaar en hooger onderwijs wat meer intellectueele nieuwsgierigheid werd waargenomen voor godsdienstkwesties. Voor den bijbel ontbreekt zelfs de 'Kleine Katechismus' en de enkele min of meer stichtende geschiedenisjes die onze jeugd nog te hooren krijgt uit de 'Bijbelsche Geschiedenis', zullen haar wel niet veel aanzetten om persoonlijk de gewijde tekst te lezen. Jammer genoeg is de bijbel voor de massa niet alleen een gesloten maar een dood boek. Hoe dat te verhelpen? Van Dr. Edelhart (1) verscheen verleden jaar een boekje waarvan de grondgedachte is 'den menschen in één jaar een weg {==176==} {>>pagina-aanduiding<<} te banen door den bijbel. En dat niet met de bedoeling, dat zij aan het einde van het jaar in den waan zouden verkeeren den bijbel nu wel te kennen, zoodat zij hem verder wel gesloten konden laten en als uitgelezen boek wegbergen. Integendeel! Als dat de uitwerking van dit boekske zou zijn, dan ware het beter ongeschreven gebleven. Het zal eerst dan zijn taak volbracht hebben, als het de lezers dichter tot den bijbel gebracht zal hebben en hun bewondering en eerbied en liefde voor het boek der christenheid zal hebben ingeboezemd, zoodat zij het blijven lezen om er al meer schatten in te ontdekken.' (bl. 5-6). Daarom wordt voor iederen dag van het jaar een passus voorgesteld die men lezen zal 'uit een bepaald gezichtspunt'. (bl. 7). Wij willen den bijbel 'niet lezen als een merkwaardige verzameling oude, interessante geschiedenissen. Wij willen hem zelfs niet uitsluitend lezen als onovertroffen stuk wereldliteratuur, hoezeer hij dat is, en hoezeer wij hopen, dat menige lezer dat al lezende tot zijn verwondering of blijdschap erkennen zal. Neen, wij willen den bijbel lezen als Heilige Schrift, d.i. wij willen hem zoo lezen, dat uit dien bijbel Gods stem tot ons klinkt, dat wij daaruit Gods woord vernemen tot ons persoonlijk gericht. Wij willen hem zoo lezen, dat de bijbel ons niet vertelt over anderen, maar dat hij het heeft over ons; niet spreekt tot anderen, maar spreekt rechtstreeks tot ons... Men kan van alles wat met die historie van zijn ontstaan en verzameling samenhangt op de hoogte zijn en nochtans niets verstaan van den bijbel als Heilige Schrift, niets uit die gewijde bladen vernemen van het woord Gods, zich daarin niet toegesproken hooren voor de eigene ziel. En daarom is het ons thans alleen te doen. Want eerst, als wij den bijbel zóó lezen, hebben wij hem goed gelezen... mits de bijbel gelezen wordt met een hart, dat bidt om den Heiligen Geest, opdat die ons de H. Schrift doe verstaan. Er moet in heiligen zin geestgemeenschap zijn tusschen den bijbel en zijn lezer, zal de bijbel ons zijn rijkdom kunnen ontsluiten. Wie zich boven de Schrift stelt, kan haar even goed gesloten laten liggen. Alleen wie zich nederig en biddend onder haar critiek stelt, die moet tot de erkenning komen: “een stemme Gods en niet eens menschen”... Enkele opmerkingen mogen nog volgen over de samenstelling van dit werkje. Het is aldus opgericht, dat de gebruiker ervan in precies twee en vijftig weken een weg heeft gevonden door den ganschen bijbel. Alleen is {==177==} {>>pagina-aanduiding<<} daarbij de stof voor den Kersttijd, de lijdensweek, Paschen en Pinksterfeest, alsmede voor den Hemelvaartdag, in een aanhangsel geordend, opdat de lezer de daaropslaande bijbelgedeelten kan lezen, als de tijd van het kerkelijke jaar dat meebrengt. De overige stof is over negen en veertig weken verdeeld. Men kan aanvangen met de lektuur op elk tijdstip, waarop men dit wil. Er is van elke dateering afgezien en alleen gesproken van de zooveelste week. Dat maakt het boekje ook voor elk jaar bruikbaar. Voor elken dag der week is een bijbelgedachte aangegeven, waarvan de inhoud, zoo goed als dat ging, is samengevat in een kort woord; daarvoor is, juist omdat 't erom ging den bijbel te leeren kennen, altijd een bijbelwoord gebruikt. Wie zijn bijbel wil leeren kennen, kan het vermelde woord in het eigen verband nazoeken. Vervolgens wordt over het gelezen gedeelte een zeer korte opmerking gemaakt, die toch moge helpen om het gelezene iets beter te verstaan en dichter tot ons te brengen. In den regel is daarbij afgezien van historische en archeologische verklaring, omdat die niet voegde in het kader van dit werkje.' (bl. 7-11). - Doch! daar ligt nu juist de vraag. Zullen we tot die 'Geestgemeenschap tusschen den bijbel en zijn lezer' (bl. 9) geraken door subjectieve, fantastische - het weze dan nog pieuze - aanmerkingen gelijk we er vinden in dat boekje? Zouden we niet beter zijn met een sobere, goed gekozen, - zonder pedantisme, natuurlijk, - 'historische en archeologische verklaring' (bl. 11)? Wat zal men doen op de dagen waar bij het geciteerde vers niets, hoegenaamd niets gesuggereerd wordt om ons te helpen den passus te lezen uit 'een bepaald gezichtspunt' (bl. 7)? Moet dat vers van den lastig te begrijpen bijbel, zelf dienen tot handleiding? Een paar voorbeelden zullen den lezer zelf beter laten oordeelen: De aanvang der menschheid Eerste week. 1. Psalm 33. 'Hij spreekt, en het is er, Hij gebiedt en het staat er' Psalm 33:9. Zouden we niet meer geholpen worden door een woordje gelijk de titel van dezen psalm in P. Himmelreich's vertaling: 'God de Almachtige, beschermer van zijn volk'. Opwekking om God te prijzen; want machtig is Hij in woorden en werken; de God van Israël, die zegen brengt aan zijn volk; hoop op God; - {==178==} {>>pagina-aanduiding<<} ofwel de korte nota van P. Jansen's vertaling: 'de verdeeling van dezen psalm is in v. 4-5 door den dichter zelf aangegeven'? 3. Gen. 2:7-25 'Gij hebt hem (den mensch) met eer en heerlijkheid gekroond' Psalm. 8:6. De mensch heeft hoogen rang. Wel is hij schepsel, maar naar den geest aan God verwant. Anders dan in Babylonië bezat hij van den aanvang af het eeuwige leven en leefde in een paradijs. Alleen de vrouw kan zijn gezellin zijn als levensverwant. Vakkundigen zullen in die zinnetjes wel een en ander tusschen de regels kunnen lezen. Hoe zullen gewone lui, zonder sommige archeologische suggesties hier geholpen worden door dat 'Babylonië'? Wat moeten ze denken over den boom van het leven (Gen. 2,9)? over den boom van kennis van goed en kwaad (Gen. 2,17)? over de schepping van Eva (Gen. 2,22) enz.? Dàt kan geen 'handleiding tot het lezen der Heilige Schrift' zijn (1), vooral niet om die te lezen 'uit een bepaald gezichtspunt' (bl. 7), daar ontbreekt hoofdzakelijk ééne hoofdgedachte om den bijbel te kunnen 'lezen als Heilige Schrift, d.i...., zóó lezen, dat uit dien bijbel Gods stem tot ons klinkt' (bl. 7). Wat schrijver wou vermijden, wordt alvast niet vermeden; wij worden er toe gebracht den bijbel wel te lezen 'als een merkwaardige verzameling oude, interessante geschiedenissen' (bl. 7). Zullen die 'oude, interessante geschiedenissen' toch kunnen gelezen worden als 'Gods woord tot ons persoonlijk gericht' (bl. 7), met aanteekeningen als deze: Eerste week, zevende dag: Gen. 9:18-29; 11:1-8. 'Die in den hemel woont, zal lachen', Psalm 2:4 Tweeerlei roes ontnuchtert. De roes van den alcohol, begeleidend verschijnsel van de cultuur, waarin een mensch zich verlaagt. En de roes der zelfverheffing, die God tergt. Den schrijver stond 't beeld van den Babylonischen tempeltoren voor den geest. Vanaf de tweede helft van het werkje komt er wat meer eenheid in de aanteekeningen en nog wel gericht op de echte hoofdgedachte van de Heilige Schrift: Gods Verlossingsplan. Dat juist is de richtlijn, die ons door het 4e provinciaal Con- {==179==} {>>pagina-aanduiding<<} cilie van Mechelen uitdrukkelijk werd voorgeschreven voor den cursus van Gewijde Geschiedenis. Bepaald die cursus moet de bijzonderste 'handleiding tot het lezen der Heilige Schrift' zijn. 'In tradenta sacra historia speciatim ostendenda est invicta perennitas monotheisticae simul ac messianicae indolis, qua religio judaica ab omnibus aliis ut supernaturalis distinguitur ac interventum specialem Dei supponit, quin etiam monstrandum Vetus Testamentum esse essentialiter “mobile, transitorium et imperfectum, umbram habens futurorum bonorum, regnum inmobile” Christi praeparans'. In het doceeren van de Gewijde Geschiedenis moet men vooral doen uitkomen het voortdurend geloof in één God en den Messias, waardoor de Joodsche godsdienst zoch onder alle anderen, als bovennatuurlijk onderscheidt en eene bijzondere tusschenkomst van God onderstelt. Eveneens zal men er op wijzen dat het Oude Testament essentieel: veranderlijk, voorbijgaand en onvolmaakt is, schaduw der toekomstige goederen, Christus' bestendig rijk voorbereidend. (1). Van daaruit heeft Kanunnik Coppens op het 3e internationaal congres van het katholiek middelbaar onderwijs (2) het onderwerp behandeld: 'Comment réaliser un bon manuel d'histoire sainte?' Zijne beschouwingen werden later uitgegeven in een brochure (3) die we ten zeerste aanbevelen aan al wie belang stelt in Gewijde Geschiedenis of Bijbel. We hebben geen goed handboek voor Gewijde Geschiedenis, vooral niet voor menschen met moderne mentaliteit. Men eischt heden minder anecdotische en meer 'historische' uiteenzetting van de geschiedenis. Een goed handboek van Gewijde Geschiedenis weze dus echt historisch opgesteld, - natuurlijk, we herhalen het, zonder pedantische archeologische uiteenzettingen. - Gewijde Geschiedenis evenwel weze ook specifiek religieuze geschiedenis; hierin vooral ligt de godsdienstig-opvoedkundige waarde van een goed handboek. Men zal derhalve heel wat min steunen op de kleine bijbelverhalen met louter historisch karakter of, althans met geringe godsdienstige waarde. Gewijde Geschiedenis mag hoegenaamd niet meer worden opgevat buiten den Bijbel om, maar moet door bijbellektuur geïllustreerd en verklaard worden: uit- {==180==} {>>pagina-aanduiding<<} stekende handleiding tot het bijbellezen zelf! Daarom zal men in gansch die geschiedenis de hoofdgedachte goed in 't licht stellen: het doorloopend Verlossingswerk en de openbaring. 'Nadat God eertijds vele malen en op velerlei wijzen tot de Vaders gesproken heeft door de Profeten heeft hij aan het einde der dagen (de messiaansche tijd) tot ons gesproken door den Zoon.' (Heb. 1,1-2). Zoo zal men alvast heel wat opwerpingen voorkomen en doen inzien dat Gods Voorzienigheid de menschheid geleidelijk van het onvolmaakte naar het volmaaktere gebracht heeft; sommige min stichtende gebeurtenissen, of defectieve godsdienstige opvattingen zullen dan wellicht geen beletsel meer zijn om in de H. Schrift Gods woord en Gods wijsheid te vinden. Bij de uiteenzetting der princiepen wordt (bl. 15-49) in aanhangsel toegevoegd een schematisch plan van leergang van Gewijde Geschiedenis voor het hooger, middelbaar en lager onderwijs; alsmede enkele bibliographische gegevens. Dergelijke handleiding gerealiseerd zal zonder twijfel in ons een oprecht verlangen verwekken om meer vertrouwd te worden met de H. Schrift; - intusschen mogen die enkele bladzijden algemeene princiepen voor velen een aanmoediging zijn tot bijbelstudie en een hulp. * * * Voor het reconstrueeren van het bijbelsch milieu moet onder de laatste produktie vermeld worden het derde boekdeel van 'Le Milieu Biblique avant Jésus-Christ' (1), door Ch. F. Jean. Vroeger verscheen: I. Histoire et civilisation (1922); II. La littérature (1923); nu: III. Les idées religieuses et morales. Dit werk is een compilatie van objectieve gegevens gehaald uit dokumenten van allen aard, waardoor wij de vaak zeer sobere bijbelsche gegevens in hun historisch, literair en godsdienstig kader kunnen terugplaatsen. Men zal natuurlijk niet verwachten dat de schrijver even beslagen weze voor elke periode van zulk uitgebreide en complexe stof. Hadden hier meerdere competenties samengewerkt dan hadden sommige deelen er ongetwijfeld bij gewonnen; 's schrijvers specialiteit is het shume- {==181==} {>>pagina-aanduiding<<} risch milieu; zwakker is de uiteenzetting van de hellenistische periode, zwakst de praehistorische. Van den anderen kant kan men tegen het samenwerkend systeem inbrengen dat het werk van één auteur wellicht meer eenheid zal hebben. We zeggen 'wellicht', want in ons geval levert de uiterst complexe te verhandelen stof een echte moeilijkheid op voor de uiteenzettingsmethode. In het eerste boekdeel worden die historische gebeurtenissen verhaald waarin een bijzonder karaktertrek van de geïnteresseerde volken te voorschijn komt of waardoor het uitverkoren volk van God werd beïnvloed. Daarom wordt terzelfdertijd een zeer beknopte samenvatting gegeven van de beschaving van het land in dien tijd. Hieruit moet wel de indruk ontstaan dat het joodsche volk niets dan zijne literatuur eigen heeft, al de rest werd ontleend aan vreemden invloed. Het tweede boekdeel brengt ons in kontakt met de literatuur van Israels naburen of overweldigers de eeuwen door. Men zal er vooral kunnen uit leeren dat er reeds een heele literatuur bestond vóór iets van den bijbel werd neergepend. Ook leert men er verschillende semitische literaire genres kennen die men in den bijbel kan terugvinden. Men mag zich daar natuurlijk aan verwachten, de geïnspireerde schrijvers toch schrijven voor hun medemenschen; waarom zouden zij in eigen taal godsdienstige concepten, moreele opvattingen, historische verhalen of dichterlijke ontboezemingen anders uitdrukken dan in hun volks eigen letterkundige vormen? Wij moeten dus het eigen karakter van die letterkunde leeren kennen. - Van veel grooter belang echter is het derde boekdeel. Evenals de vorige deelen wordt dit derde over drie perioden ingedeeld: 1) vóór Mozes; 2) tot de ballingschap; 3) tot Christus. Om Israëls godsdienst en moraal te waardeeren moeten wij ze kunnen vergelijken met die van de naburige volken, vooral met die van de overheerschers. Bij het lezen van den bijbel krijgt men licht den indruk dat er een heele evolutie plaats gehad heeft in Israels geloofsopvattingen; dat het volk en zelfs sommige van zijn leiders maar al te vaak zich lieten verleiden door het naburige polytheismus en zijn bedorven moraliteit. Kan het monotheisme dat zich voor de eerste maal uitdrukkelijk voordoet bij het joodsche volk, verklaard worden op louter natuurlijke wijze, als louter resultaat van de beschaving der omliggende landen en volken? {==182==} {>>pagina-aanduiding<<} Is het onder dien invloed dat sommige enkelingen in Israel de pogingen van henotheisme vanwege de egyptische priesters en van Amenophis IV, nog verder hebben doorgedreven en in den hemel niet een goden-feodaliteit doch een absolute monarchie ten voordeele van Jahwel hebben uitgevonden? Deed Mozes waarlijk niets anders dan in Jahwel's dienst overplanten gebruiken en ritus van den Osiris-eeredienst? Mag men en kan men het godsdienstig ideaal der Profeten vergelijken met het grieksch esthetisch ideaal? Is de messiaansche verwachting alleen maar een resultaat van de ontwikkeling in instellingen en opvattingen? Kan men de israëlitische godsdienst verklaren door louter bewuste of onbewuste ontleening aan de naburen? Is onze christelijke godsdienst iets anders dan de natuurlijke uitkomst van voorgaande, vooral joodsche geloofspunten? Schrijver zelf duidt die problemen aan in zijne inleidingen (1), het gewicht ervan zal ieder aanvoelen. Het doel echter van het werk is alleen maar objektieve gegevens te verzamelen, niet de superioriteit van Israel te bewijzen, hoewel dit in de inleiding en de conclusie van het derde deel geinsinueerd wordt. Men mag het jammer vinden, vooral voor dit derde deel, dat schrijver zelf geen synthese geeft, te meer daar zijne uiteenzettingsmethode de evolutie moeilijk laat uitkomen voor de verschillende punten die hij voor elke beschaving behandelt. Wel krijgen wij in hoofdstuk X van dit derde deel een overzicht van enkele opvattingen die aan al die beschavingen gemeen zijn, als bv. het goddelijke, of de heilige plaatsen, tijden en voorwerpen, besnijdenis, offer, enz.; wel worden terloops enkele goede princiepen aangegeven voor beoordeeling en vergelijking (2); een persoonlijk uitgesproken oordeel evenwel zou niet misstaan. Dergelijke werken moeten natuurlijk veeleer geraadpleegd worden dan gelezen. De uitvoerige analytische index bij ieder boekdeel en bij de twee eerste ook de opsomming der geciteerde {==183==} {>>pagina-aanduiding<<} Schriftuurplaatsen zullen het gebruik ervan vergemakkelijken. Hoewel bestemd onmiddellijk voor studenten in de H. Schrift of orientalisme, kunnen toch ook leeraren het werk benuttigen. * * * Naast dat meer algemeen werk mag gewezen worden op het proefschrift van Drs. A. van den Born: de symbolische handelingen der Oud-Testamentische Profeten (1). Na te hebben vastgesteld wat door symbolische handeling moet verstaan worden, wordt de studie scherp omlijnd 'tot de bespreking van de symbolische handelingen... welke door de Oud-Testamentische profeten, schriftprofeten of niet, in werkelijkheid gesteld zijn tot leering van hun volk' (bl. 2). De studie bevat twee hoofdstukken: het eerste (bl. 2-33), over de symbolische handelingen der O.T. profeten in het algemeen, waar in twee afdeelingen de vragen besproken worden die a) aan alle symbolische handelingen der profeten (bl. 2-28) en b) aan hun symbolische beteekenis gemeen zijn (bl. 29-33); - het tweede, (bl. 34-130), over de symbolische handelingen der O.T. profeten in het bijzonder, in twee afdeelingen: a) de profeten vóór Amos (2) (bl. 34-37); b) de schriftprofeten (bl. 38-130) in de volgorde van hun optreden: Osee (3), Isaias (4), Jeremias (5), Ezechiel (6), Zacharias (7). - Daar dit {==184==} {>>pagina-aanduiding<<} tweede deel voor niet-vakkundigen te teknisch is, willen we hier alleen de inhoud van het eerste hoofdstuk uiteenzetten; zooveel mogelijk met schrijvers eigen uitdrukkingen. In enkele inleidende opmerkingen over de plaats welke de symbolische handelingen in het dagelijksche leven van de Israelieten innamen, worden enkele interessante voorbeelden aangehaald volgens Farbridge (1), met de opmerking dat de meeste van die conventioneele handelingen tot louter ceremonieele vervaagd zijn (bl. 3-5). Ook vinden wij symbolische handelingen beschreven die een willekeurig eenmalig karakter droegen en een bijzondere toestand of gebeurtenis wilden symboliseeren zoowel bij valsche als bij ware profeten. Dit was ofwel een conventioneele handeling waaraan de profeet in bijzondere omstandigheden een bijzondere beteekenis hechtte, ofwel, en meestal, onafhankelijk van de conventioneele, een 'beredeneerde' handeling, d.i. 'een die alleen terwille van hare symbolische beteekenis uitgevoerd wordt en op zich zelf beschouwd een opvallend en naief karakter zou hebben.' (bl. 5-8). Vervolgens wordt onderzocht of die handelingen in werkelijkheid gesteld zijn (bl. 9-18). Sommige gevallen zijn duidelijk literaire fictie, allegorie. Andere gevallen zijn fel omstreden en niet zonder belang voor het oordeel over den profeet. Men merke wel dat de kwestie niet is of de handeling in se wordt uitgevoerd, alleen het symboliseeren interesseert en daartoe volstaat de beschrijving of het verhaal, wat niet belet dat de toehoorders meer zullen getroffen worden door een uitgevoerde symbolische handeling. Hoe zal men oordeelen of een symbolische handeling historisch of fictief is? Uit de omstandigheden onafhankelijk van het symbolisme zelf. Het voornaamste criterium is de berichtgeving van den profeet zelf doch dat verschilt bij elken profeet en zelfs bij verschillende gevallen van een zelfde profeet; daar blijft evenwel de mogelijkheid dat die bevestiging van den profeet in visionaire toestand is verricht. Deze bevestiging is dus een sterke praesumptie, niet eene zekerheid voor de historiciteit van de symbolische handeling. Andere criteria worden verder onderzocht: de mede- {==185==} {>>pagina-aanduiding<<} deeling dat de toehoorders uitleg vragen, - onvoldoend criterium want hetzelfde gebeurt voor de allegorie; ook niet de beschouwing dat de uitvoering in werkelijkheid de handeling gepaster, indrukwekkender, doeltreffender of begrijpelijker zou maken. 'Het is dus moeilijk algemeen geldende criteria op te stellen die een zekere conclusie tot de historiciteit van de symbolische handeling toelaten. Alleen de inachtneming van alle omstandigheden van profeet en auditorium, het voorzichtig waardeeren van aanwijzigingen die voor de historiciteit schijnen te spreken... gevoegd bij eene nauwkeurige exegese van de symbolische handelingen zelf, zullen in sommige gevallen een beslissing mogelijk maken die meer dan waarschijnlijk is. Dikwijls echter zal naar analogie geoordeeld moeten worden.' (bl. 15). Zelfde moeilijkheid om tegen de historiciteit te besluiten: het zwijgen van den profeet over de historiciteit, de overweging dat de handeling physiek moeilijk zou zijn of onnoodig: zijn onvoldoende criteria in se. Nadien wordt de vraag gesteld hoe de profeten er toe kwamen symbolische handelingen uit te voeren (bl. 19-26). Zijn de symbolische handelingen een gevolg van extatische toestanden ofwel overwogen predikatiemiddelen? Het katholiek standpunt wordt aldus samengevat: 'Men houdt - zonder verdere discussie - dat de symbolische handelingen zich ontwikkeld hebben uit de aanschouwelijke gebaren die bij alle volkeren de redevoeringen vergezellen (vgl. Ez. VI, 11 v.v. XXI, 19) en in het Oosten - dat voor pantomine een groote voorliefde heeft - gemakkelijk konden uitgroeien tot zelfstandige handelingen die onafhankelijk van de redevoeringen werden gesteld en op hun beurt een afzonderlijke verklaring behoefden. Van dit uitdrukkingsmiddel hebben ook de profeten zich voor hun predikatie willen bedienen. Of daarbij de profeet in extase verkeerd heeft, blijft buiten uitdrukkelijke beschouwing, maar alles wijst er op dat deze verklaring de extase afwijst.' (bl. 29). - De meeningen van v.d. Oudenrijn en Haeussermann worden afzonderlijk beschouwd. In een laatste punt van de eerste afdeeling wordt het standpunt weerlegd van de critici volgens dewelke de symbolische handelingen der oude profeten een laatste naklank zouden zijn van de magische praktijken (bl. 26-28). Het voornaamste verschil ligt hierin dat de magiër een oorzakelijk verband legt tus- {==186==} {>>pagina-aanduiding<<} schen zijn optreden en de gebeurtenis die daardoor gesymboliseerd wordt; de profeten daarentegen alle oorzakelijkheid leggen alleen bij Jahweh. In de tweede afdeeling van het eerste hoofdstuk gaat het over het 'symbolisme' (bl 29-33) of den nexus tusschen symbool en zijn aequivalent. Het symbool kan identiek zijn aan zijn aequivalent doch kan ook een louter figuurlijke uitdrukking zijn van het aequivalent; meer nog, soms staan de termen van het symbool noch in natuurlijke noch in figuurlijke verhouding tot hun symbolisch aequivalent waaruit men mag besluiten dat de profeten niet nalieten hun symbolische handelingen van een kommentaar te voorzien. In de gevallen waarin dergelijk kommentaar ons niet bewaard gebleven is of de gegeven verklaring voor ons niet meer doorzichtig is, zet het werk van den exegeet in, om uit de termen van het symbool de symbolische les af te leiden. (bl. 32). In een volgende bijdrage onderzoeken wij enkele werken over het Nieuwe Testament. {==187==} {>>pagina-aanduiding<<} Philosophische kroniek Het XIe Psychologie-Congres te Parijs door Prof. Dr. J. Donceel, S.J. Het XIe Psychologie-Congres werd gehouden te Parijs van 25 tot 31 Juli 1.1. Het Xe Congres (Kopenhagen, 1932) had als plaats en datum voor het XIe vastgesteld: Madrid, 1936. Toen echter de psychologen aanstalten maakten om zich naar Spanje te begeven, zag het er ginds zoo beroerd uit, dat besloten werd het Congres te verdagen. Lang zouden die onlusten niet duren, en in 1937 zou Madrid haar gasten kunnen ontvangen. Die hoop bleek ijdel, en aan de fransche psychologen werd gevraagd of Parijs en z'n World Fair het Congres konden huisvesten. Professor Piéron durfde het aan; bijgestaan door een flinke staf slaagde hij er in op weinig tijds alles zoo te schikken, dat het Congres niet alleen normaal kon worden doorgezet, maar zelfs, naar het schijnt, als een der best geslaagde mocht gelden. Eere-Voorzitter van het Congres was Professor Pierre Janet, alom gekend om zijn talrijke en degelijke werken over grensgebieden van het normale en abnormale geestesleven. Het is een sympathieke, schrandere, oude man, die menig applaus ontving. Voorzitter was Professor Henri Piéron. Hij kweet zich met veel toewijding en bescheidenheid van zijn lastige taak. De opkomst was boven verwachting groot. Meer dan 500 leden waren ingeschreven. Vooral de Franschen waren talrijk opgekomen. Daar echter het aantal vooraanstaande psychologen bij onze Zuiderburen niet zeer groot is, waren er bij die menschen veel onbekenden. Zwakjes waren vertegenwoordigd: Duitschland, waar de bloeiende psychologie van vroeger in de schaduw van het Hakenkreuz aan 't zieltogen is; Italië, dat voor het Volksfront- {==188==} {>>pagina-aanduiding<<} Frankrijk niet veel voelt; Rusland, waarvan de aangekondigde deelnemers meestal waren weggebleven; de Vereenigde Staten, waarvan de burgers allicht opzien tegen de lange reis. Dat de moeilijke dagen die de Fransche regeering eenigen tijd vóór het Congres door te werken had op die leemten een invloed hebben gehad, valt niet te betwijfelen. Opvallend was verder ook dat sommige zeer vruchtbare, en bij velen in hoog aanzien staande aspecten der hedendaagsche psychologie in 't geheel niet of althans zeer zwak vertegenwoordigd waren. We bedoelen hier vooral de 'Tiefenpsychologie' en ook de 'Geisteswissenschaftliche Psychologie'. In die psychologenvergaderingen werden opvallend zelden vernoemd de namen van Freud, Adler en Jung. Psychanalyse, Individual-psychologie en verwante systemen werden doodgezwegen. Hetzelfde dient gezegd van de theorieën van Klages, Jaensch, Ewald, enz. En dat het hier niet gaat om een louter toeval blijkt onmiddellijk bij het naslaan van de mededeelingen der vorige Congressen. * * * De openingszitting ging door in het 'Centre Berthelot', waar de redevoeringen gelijktijdig in het Fransch, het Engelsch of het Duitsch werden overgezet. Van die eerste Zitting onthielden we vooral sommige punten uit de merkwaardige rede van Professor Michotte (Leuven). Hij wees met nadruk op het groote verschil tusschen de problemen die in de eerste Congressen, en de problemen die vandaag bestudeerd en besproken worden. In het begin der eeuw had men het over groote, algemeene vraagstukken, als b.v. de wil, de betrekkingen tusschen wil en verstand, enz. Nu is men bescheidener geworden; de meesten wijden al hun pogingen aan het ontwarren van een klein onderdeeltje uit het reusachtige geheel. Een verheugend feit, betoogde Spreker, een bewijs dat het met de psychologie ernst wordt. Alle wetenschappen immers beginnen met algemeenheden; degelijk werk is alleen te verwachten als de detailstudie wordt aangepakt. Of men dus de philosophie maar radikaal moest weren uit de opleiding van den vakpsycholoog? Neen! Het ware veeleer te wenschen dat al de deskundigen een degelijke wijsgeeringe opleiding hadden genoten. Anders slaan ze, zonder het zelf te vermoeden, aan het philosopheeren. {==189==} {>>pagina-aanduiding<<} De openingszitting eindigde met een Conferentie van den Eere-Voorzitter, Professor Janet, over 'Les conduites sociales'. Een geestige, wel doordachte uiteenzetting, gansch in den trant van Janet, met diepe kijken in het zieleleven, vol typische feiten en vernuftige, soms koene interpretaties. (1) Z'n Collega's, die vóór hem hadden gesproken wezen op het, naar hun inzicht, verheugende verschijnsel dat de psychologie de algemeene problemen van kant liet (volgens sommigen voorloopig, voor anderen definitief) en zich aan de nuchtere, strikt wetenschappelijke detailstudie hield. Janet had het daar niet over, maar toonde toch best, door het gekozen onderwerp, door de manier van het op te vatten, door allerlei, soms bescheiden, soms zeer rake zetten (volgens hem was b.v. de testmethode failliet gegaan), dat hij het, in dit opzicht, met de andere leden van het Bureau niet eens was. * * * Het eigenlijge Congres hield zijn zittingen in de ruime Auditoria der Sorbonne. Het zou vijf dagen duren. Als algemeen thema was aangegeven: 'Du mouvement à la conduite'. 'n Zeer karakteristieke titel, die als programma zou kunnen dienen voor een der hoofdstrekkingen der hedendaagsche psychologie. De aanhangers der methode (laten we haar noemen: het gematigd Behaviorisme) redeneeren zoo wat vols volgt: We ontkennen het bestaan of het belang der bewustzijnstoestanden niet. Ze liggen echter niet in het bereik der ware wetenschap. Laten we ze dan liever van kant laten en ons bezig houden met wat wetenschappelijk kan worden onderzocht. We beginnen met de studie der bewegingen, der gedragingen en komen, langs dien omweg, stilaan tot een wetenschappelijke studie van het gedrag. Dat alle psychologen die zienswijze niet deelen hoeft nauwelijks gezegd. Het was nochtans in die richting die in het Congres bepaald domineerde. De werkzaamheden van het Congres waren ondergebracht in Symposia en Conferenties, waar alle leden aanwezig waren (of ten minste verwacht werden!) en Secties of Commissies, waar men in groepen vergaderde. De voormiddag was steeds gewijd {==190==} {>>pagina-aanduiding<<} aan een Symposion. Twee of drie werken werden over hetzelfde thema voorgedragen, waarna een steeds levendige discussie ontstond. We laten hier de verschillende thema's volgen, met aanduiding der sprekers. Eerste dag: 'La morphologie du mouvement'. Sprekers: Professor Michotte, van Leuven; Professor Cox, van Enfield (Engeland), en heer Fraisse (leerling van Michotte). Het thema is, zooals men ziet, zeer gespecialiseerd, en brengt ons aan de grenzen tusschen psychologie en physiologie. Wat echter in 't bijzonder de Leuvensche bijdragen betreft: ze zijn op gebied van methodische nauwkeurigheid onovertrefbaar, en dat ze ook psychologisch waardevol zijn zal ieder die Prof. Guillaume's laatste boek: 'La formation des habitudes' gelezen heeft, hebben ingezien. Tweede dag: 'La loi de l'effet dans l'apprentissage et son interprétation'. Spreker: Professor Koffka. De tweede aangekondigde spreker, Professor Thorndike van New York, was niet aanwezig, en ook zijn verslag werd niet voorgelezen. Die 'law of effect', waarover het hier gaat, staat tegenwoordig, vooral in Amerika, in het middenpunt der belangstelling. In haar eenvoudigste vorm kan ze aldus worden geformuleerd: Een associatie, die gevolgd wordt door iets aangenaams, wordt versterkt; een associatie, die gevolgd wordt door iets onaangenaams, wordt niet verzwakt. 'n Voorbeeld. Vóór de proefpersoon liggen drie reeksen woorden. De eerste reeks bestaat uit Russische woorden, de twee andere uit Nederlandsche. Een der twee laatste woorden is de vertaling van het Russische woord. De proefpersoon moet de juiste vertaling leeren, en wel zoo. Hij leest het Russisch woord, en raadt dan welke de vertaling is. Raadt hij juist, dan zegt de proefleider: 'Wel'. Vergist hij zich, dan klinkt het: 'Mis'. 'Wel' is iets aangenaams, een belooning, zegt Thorndike. Het versterkt de voorafgaande associatie, die werd gesticht tusschen het Russische en het Nederlandsche woord. 'Mis' is iets onaangenaams, een straf. Het verzwakt echter de associatie niet. De proefpersoon zal dus geneigd zijn in een volgende proef hetzelfde verkeerde woord te herhalen. Omtrent deze in schijn zoo eenvoudige wet werden honderden proefnemingen ondernomen en ontstonden eindelooze discussies. {==191==} {>>pagina-aanduiding<<} De twee uiterste meeningen die, op dit gebied, elkander bestrijden, zijn die van het Neo-Assocationisme of Connexionisme, welke door Prof. Thorndike schitterend wordt verdedigd, en die van de Gestalttheorie, waarvan Professor Koffka een der beste voorstanders is. Jammer dus dat Thorndike zelf zijn standpunt voor dit internationaal psychologen-tribunaal niet is komen verdedigen. Derde dag: 'L'acquisition des habitudes'. Spreker: Professor Myers, van Londen. Als tweede rapport was aangekondigd dat van Professor Buytendijk uit Groningen. Tot veler spijt was de Nederlandsche psycholoog niet aanwezig en werd ook zijn verslag niet voorgelezen. Om hetzelfde probleem negatief te belichten bestudeerde Professor Pear in een merkwaardig verslag 'the nature of clumsiness'. (Wat onhandigheid is). Vierde dag: 'Développement moteur et développement mental chez l'enfant'. Spreker was Professor Wallon van Parijs. Het rapport van Professor Gourevitch (U.R.S.S.) werd voorgelezen. Bijgevoegd rapport van Professor Carmichael (New York) over 'Fetal Behavoir and developpemental psychology'. Vijfde dag: 'Comportements animaux et conduites humaines'. Professor Revesz (De Haag), eerste verslaggever, was niet aanwezig. De eenige spreker was Professor Katz (vroeger Rostock, nu Oslo), die ons vergastte op een alleszins merkwaardige lezing. Vertrekkende van wetenschappelijk vastgestelde feiten (de anecdotische dierpsychologie heeft haar tijd gehad), kwam spreker zeer natuurlijk tot de klassieke thesen der thomistische philosophie. Zoo toonde ons Professor Katz hoe een lange studie der dieren hem steeds beter had doen inzien de onoverbrugbare kloof die ligt tusschen mensch en dier. Het dier handelt en leeft bewust, maar het is niet bewust dat het leeft en handelt. Het dier vermag niet, zooals de mensch, op zichzelf te reflecteeren. Daar ligt het essentieele verschil. Een andere conclusie: als het dier zich laat leiden door zijn natuur, leeft het doelmatig en goed. Maar de mensch, met zijn reflexief bewustzijn, mag niet eenvoudig weg zijn natuur uitleven. Twee waarheden, die we niet aan de dierpsychologie hoeven te vragen, maar die we toch gaarne bij haar, tegen zoo veel oppervlakkige of bevooroordeelde vorschers in, door een degelijk en bevoegd geleerde, zien bevestigd. Zooals 's morgens het Symposion, vereenigde ook de laatste {==192==} {>>pagina-aanduiding<<} zitting van den dag, de Conferentie van 4.30 u., al de deelnemers van het Congres. Na de vrij lange dagtaak was dit meestal een gemakkelijker te volgen betoog, waarop geen discussie volgde. Jammer zijn hier ook sommige der aangekondigde voordrachten weggevallen. De eerste dag sprak de Engelsche Hoogleeraar Adrian, Nobelprijs voor physiologie, over 'Psychological interpretation of the electrencephalograms', een nieuw, lastig, maar voor den psycholoog uiterst interessant terrein, omdat het laat hopen nu eindelijk eens over de geheimzinnige hersenprocessen, die als substratum van ons zieleleven zoo'n gewichtigen rol spelen, wat meer licht te brengen. Professor Mc Dougall van Duke University (U.S.A.), die het moest hebben over 'Tendencies, as indispensable postulates of all psychology' en Professor Luria van Moskou, die moest spreken over: 'Le problème de l'intelligence et l'apprentissage dans la psychologie' verschenen niet. De twee laatste dagen hoorden we Professor Thurnwald van Berlijn, over 'Der kulturelle Hintergrund des primitiven Denkens', en Professor Bühler van Weenen, over 'Der dritte Hauptsatz der Sprachtheorie. Anschauung und Begriff im Sprachverkehr'. In den loop van den namiddag vergaderden Secties en Commissies. In de Secties, waar ieder spreken mocht, die wat te vertellen had, werden onderwerpen van den meest uiteenloopenden aard behandeld. Daar kon men het eigenaardig karakter der wetenschappelijke psychologie als 't ware aan den lijve voelen. Zij verscheen als een wetenschap die een ontzaglijk terrein bestrijkt, die voor de alleringewikkeldste problemen staat, en die, om die moeilijke opgave eenigszins te vervullen, alle mogelijke methoden gebruikt, naar alle hulpmiddelen grijpt, alle omwegen beproeft, aan de meest verschillende wetenschappen steun gaat vragen. Op alle punten van het terrein wordt ijverig gewerkt, feiten en cijfers hoopen zich op. En toch ontkomt men niet aan den indruk dat, bij gemis aan een methodologie en aan synthetischen kijk, veel werk totaal nutteloos blijft. Tegelijk met de Secties vergaderden de Commissies, waar eenzelfde thema door verschillende bevoegde sprekers werd bestudeerd. Om even de problemen, die tegenwoordig de aandacht trekken, aan te duiden, sommen we de besproken thema's op: {==193==} {>>pagina-aanduiding<<} Vocabulaire psychologique. Interprétation psychologique des électrencéphalogrammes. Psychologie et linguistique: la notion d'opposition. Le problème de l'intensité des bruits. Interprétation de la théorie mathématique des facteurs. Hallucinations. La pensée constructive et l'invention. Les émotions dans leurs relations avec le fonctionnement nerveux et neuro-humoral. L'adaptation motrice dans la vie psychique. De twee domineerende figuren van het Congres waren, als we de leden van het Bureau buiten bespreking laten, Professor Michotte van Leuven en Professor Bühler van Weenen. Hun groote rol kwam vooral uit in de discussies, waarin ze leidinggevend optraden. Op het Congres te Kopenhagen (1932) had Professor Spearman een oproep gedaan tot samenwerking van alle psychologen, om bepaalde punten te bestudeeren. Over die mogegelijke collaboratie werd te Parijs, althans in de openbare zittingen, niet meer gerept. Geen wonder, als men ziet hoe, zelfs omtrent de meest essentieele vraagstukken, er onder de psychologen geen eensgezindheid bestaat. * * * Het loont misschien wel de moeite, bij gelegenheid van het XIe Psychologie-Congres eens even na te gaan hoe het staat met de 'krisis' waarvan men in de psychologie zoo vaak heeft gesproken. Die krisis is nog niet opgelost, en wij denken dat ze het nooit volledig zal zijn. Het staat er nu eenmaal zoo mee: indien de psychologie gansch haar domein wil bestrijken, kan ze zich niet tevreden stellen met de methoden der positieve wetenschap. Indien de psychologie enkel en alleen een positieve wetenschap wenscht te zijn, kan ze geen volledige psychologie wezen. De psychologie strekt zich uit over een zeer breed domein. Langs beneden, waar zij de gedragingen der lagere wezens, het functioneeren der menschelijke zintuigen, enz. bestudeert, raakt zij aan de biologie en de physiologie. Niets belet haar voor die problemen de methoden dezer wetenschappen toe te passen en streng positief te werk te gaan. Langs boven echter, waar zij {==194==} {>>pagina-aanduiding<<} zich bezig houdt met verstand, wil, enz., raakt zij aan de philosophie, de aesthetica, de moraal, de taalwetenschap, enz., en kan ze zich onmogelijk blijven handhaven als een louter positieve wetenschap. Er steekt dus in het hart der psychologie zelf een fundamenteele antinomie, die Kant reeds had gezien toen hij beweerde dat dit deel der menschelijke kennis nooit een positieve wetenschap zou kunnen worden, en die zich uit in de ongeloofelijke verscheidenheid van standpunten, opvattingen, theorieën, niet enkel, zooals in de andere wetenschappen, omtrent sommige bijzonderheden, maar omtrent de meest centrale vraagstukken. Heeft een nuchter Amerikaansch uitgever het niet met groot succes aangedurfd om de vijf jaar een dik boek uit te geven, waarin een overzicht wordt gegeven van 'psychologieën' van 1925, van 1930, van 1935! En nu is het wonder om te zien hoe de meeste vakpsychologen op die fundamenteele antinomie reageeren. Bijna allen zullen u zeggen: Ja, er bestaat in onze wetenschap nog veel onzekerheid en oneenigheid. Maar dat komt wel terecht. De psychologie is immers een jonge wetenschap, die nog op haar eerste beenen loopt. Geen wonder dus dat er nog veel getast en gezocht wordt. De andere wetenschappen zijn ook langs dien weg gegaan. Laten we daarom liefst de eenvoudigste problemen aanpakken, degene die met positieve methoden kunnen worden bestudeerd. Daarover worden we het gemakkelijk eens. Als die zullen opgelost zijn, geraken we vanzelf verder. Al het kwaad komt van de waaghalzen die nu reeds de hoogste problemen aandurven, en noodzakelijk op weerstand moeten stuiten. Dat antwoord schijnt ons verkeerd. Ons inziens gaat het hier niet om een ontwikkelingskrisis, maar om een intrinsieke moeilijkheid van dit bepaald studievak. Al is het zoo gewaagd voorspellingen te doen, toch durven we bijna voorzien dat na twee eeuwen de psychologen het over de meeste, of althans over de gewichtigste problemen, niet meer eens zullen zijn dan nu. Zoo verwacht ook niemand dat in het jaar 2200 een Philosophencongres een beeld zal geven van harmonische eensgezindheid. Want daar ligt het hem juist! Het is omdat de bewuste, en nog meer de onbewuste philosophie der psychologen zoo uiteenloopend is, dat hunne psychologische opvattingen, als het de hoogere bewustzijnstoestanden geldt, zoo radikaal verschillen. {==195==} {>>pagina-aanduiding<<} Indien een zelfde feit, bekeken door een Behaviorist, een Gestaltpsycholoog, een Individualpsycholoog, zoo geheel verschillend wordt geïnterpreteerd en uitgelegd, dan ligt dat niet aan het feit, maar aan de oogen, de geesteskaders, de wijsgeerige vooroordeelen waarmee het wordt beschouwd. Eigenlijk bestaan er geen zuivere feiten. In elk feit ligt reeds z'n interpretatie. In de feiten waar de materie overheerscht is dit subjectief bestanddeel tamelijk klein, en daarom is op dit gebied de eensgezindheid onder geleerden vrij gemakkelijk te bewerken. Waar het echter de hoogere psychische phenomenen geldt, speelt die subjectieve kijk de grootste rol, en wordt de eenparigheid veel moeilijker. Beperkt men zich dus bij de lagere zielefuncties, die nauwelijks de grens van het physiologische overschrijden, dan kunnen geleerden met tegenstrijdige philosophische opvattingen een heel eind weegs samengaan. Maar een illusie is het te denken, dat men, door voorzichtig en stapje voor stapje vooruit te gaan, er zal toe komen stilaan ook in de hoogere domeinen tot dezelfde conclusies te komen. Dat gaat niet op. Want naarmate men hooger komt, ontvouwt zich noodzakelijk meer en meer het subjectieve element, en treden de wijsgeerige standpunten gaandeweg meer voor den dag. Nog een andere illusie die veel voorkomt: meenen dat men met de studie der lagere phenomenen moet beginnen, en zoo naar de hoogere domeinen opstijgen. Daar heeft de Gestaltpsychologie reeds in zooverre mee afgerekend dat ze niet met de elementen, maar met de totaliteit aanvangt. Maar in een anderen zin nog is die opvatting te eenzijdig. De psychologie moet langs de twee kanten tegelijk aangepakt worden, langs onder en langs boven. Ze moeten beginnen met de lagere wezens en de lagere functies, en stilaan door verrijking, ontplooiing, tot de hoogere trachten te geraken. Maar ze moet ook in de andere richting werken: vertrekken van het hoogste in den mensch, en den invloed van die hoogste instantie navorschen in de lagere spheren. Doch hier weer speelt de philosophie, de levensbeschouwing van elk zoeker een essentieele rol. Ofwel dus moet men een groot domein der psychologie, het interessantste misschien, het rijkste aan praktische toepassingen, laten braak liggen, ofwel moet men er genoegen mee nemen dat onze wetenschap slechts in enkele harer deelen als {==196==} {>>pagina-aanduiding<<} louter positieve wetenschap zal optreden; elders zal ze noodzakelijk een groote verscheidenheid van niet wetenschappelijk te controleeren standpunten moeten gedoogen. Zeer vele psychologen kiezen het eerste, met de stille hoop dat die bevoorrechte domeinen zich allengs zullen uitbreiden en eens gansch het studiegebied der psychologie zullen uitmaken. Wij kunnen dit niets anders noemen dan een illusie. * * * Als we nu terugkeeren naar ons Congres, zoo zien we daar zonder moeite de onvermijdelijke gevolgen dier fundamenteele antinomie. De domineerende strekking is er ongetwijfeld de eerste: het domein der psychologie voorloopig beperken tot de lagere functies, met de hoop het later, voorzichtig en strikt wetenschappelijk, naar boven te kunnen uitbreiden. Vandaar het groote belang dat wordt gehecht aan de studie van de motoriek. Als het gaat over de morphologie der bewegingen, het 'fetal behavior', de psychologie der hennen, is men het vrij gemakkelijk eens. Toch niet altijd! Men denke maar aan de opvattingen van Koffka en Thorndike omtrent de 'law of effect'. Maar wat zal het dan zijn als men van het 'mouvement' overgaat tot de 'conduite'? A priori kan men reeds zeggen dat hierin de opvattingen van een Sovietpsycholoog hemelbreed zullen verschillen van die van een katholiek zielkundige. Die domeinen voorloopig buiten beschouwing laten? Velen verlangen en vragen het. Vandaar het weren van sommige richtingen in de psychologie, die het met de heerschende strekking niets eens kunnen zijn. Maar gemakkelijk is dat niet. Het is zeer lastig zich op te sluiten in de studie der lagere zielefuncties, als het mysterieuze gebied der hoogere verrichtingen voortdurend blijft lokken. Zelfs in het Congres voelde men dat soms aan. De Conferentie van Professor Janet was een uitstap in de hoogere domeinen, waaruit de louter wetenschappelijke methode uit den aard der zaken geweerd is, en de geachte spreker liet ook verschillende malen hooren dat hij het verkeerd vond de psychologie te willen opsluiten in loutere detailstudie. Ook de Conferentie van Professor Claparède, op de slotvergadering, over 'la compréhension internationale' bewoog zich in het verboden gebied. {==197==} {>>pagina-aanduiding<<} Hoe men de volkeren er toe brengen kan elkander beter te begrijpen kan men ook niet aan de positieve methoden gaan vragen. In de secties kwam diezelfde strekking nog veel duidelijker aan het licht. * * * Ondanks al het interessante wat het ons bood, was dus het XIe psychologencongres eenzijdig. Eenzijdig in de vertegenwoordiging der verschillende landen, wel het meest om politieke redenen. Eenzijdig ook in de vertegenwoordiging der verschillende richtingen in de psychologie: sommige scholen waren totaal afwezig. Er steekt in de opvatting van verschillende inrichters dier bijeenkomsten een fundamenteele fout: het zich willen beperken bij problemen over dewelke ieder accoord kan gaan, in afwachting van betere tijden, waarop gansch het gebied der psychologie wetenschappelijk kan worden bestudeerd. Willen de volgende congressen 'panpsychologisch' zijn, dan zullen ze, naast het positieve, louter wetenschappelijke deel, waarin de psychologie altijd zal blijven verschillen van sommige andere wetenschappen (b.v. de philosophie), een grootere plaats moeten inruimen voor meer algemeene of hoogere problemen. Het is een utopie daarin ooit eensgezindheid te verwachten. Voor dit deel van zijn besprekingen zal het congres noodzakelijk meer gaan gelijken op een philosophencongres, waar niet gemeenschappelijk wordt voortgewerkt in ééne richting, maar waar de verschillende zoekers elkaars gedachten komen toetsen en bestudeeren in wederkeerige verdraagzaamheid en waardeering. {==198==} {>>pagina-aanduiding<<} Letterkundige kroniek I. Hoogdagen van de Vlaamsche Letteren door Em. Janssen S.J. Niemand neemt het me kwalijk indien ik, als eersten en grootsten hoogdag van de Dietsche Letteren, de promotie beschouw tot Doctores Honoris Causa, aan de Universiteit van Leuven, van Mej. E. Belpaire, Prof. G. Brom, Eerw. Heer C. Verschaeve, Stijn Streuvels en Anton van Duinkerken (7 Nov. 1.1.). Want zoo bewijst de Universiteit hoezeer zij de zelfstandige kunst, buiten haar meer wetenschappelijk georiënteerde colleges en seminaries om gegroeid en opgebloeid, te waardeeren, ja te eerbiedigen weet; terwijl de kunstenaars en zoekers zelf, afgezien van den onschatbaren moreelen steun, een voedend contact vinden, zonder belemmerende afhankelijkheid, met de vorderende wetenschap. En iedereen moet het ten zeerste verheugen dat de Universiteit van Leuven, door deze daad, getrouw blijft aan haar eeuwenoude bestemming: een brandpunt te zijn van katholieke cultuur in de Dietsche landen. Ook de keuze van de vijf promoti lijkt ons veelbeteekenend. De ééne Dietsche cultuur van Noord en Zuid ligt er in erkend; en, in het Noorden zooals in het Zuiden, niettegenstaande de onvermijdelijke wrijvingen tusschen geslachten, strekkingen en groepeeringen, het ééne arbeidsveld waarop allen, eensgezind in hun diepste binnenste, den last dragen van den dag en de hitte. Is het wel mogelijk, uit de Dietsche gewesten, zooveel verscheidenheid, zoo sober en toch zoo volledig, samen te brengen in één katholiek-cultureele hulde, waarmede eenieder onvoorwaardelijk móet instemmen?... Neen, één punt blijven we betreuren: dat Met Tijd en Vlijt niet twee jaar later gesticht, of dat Jozef Alberding Thijm niet twee jaar vroeger stierf. Want, had deze promotie kunnen samenvallen met den vijftigsten verjaardag van Thijm's overlijden (1939), dan had men de aandacht meer getrokken op den Noordnederlandschen emancipator, wiens levenslang streven en zwoegen, door Brom en Van Duin- {==199==} {>>pagina-aanduiding<<} kerken allerverdienstelijkst voortgezet, in het Zuiden nu officieel wordt erkend... * * * Ook de officieele 'Hoogdagen van de Vlaamsche Letteren' (13, 14, 15 November) verdienen niets dan waardeering. Vondel en Multatuli worden gehuldigd. Wat kunnen we nu beters wenschen dan dat Vondel, bij ons niet méér bekend dan door zijn 'Lucifer': een bravoure-stuk voor moedige en fantasie-rijke regisseurs (1), nog eens het voorwerp worde van een vereerende en bestudeerende aandacht. En wat Multatuli betreft, al is de denker en de polemist niet actueel meer, de verrassende en verbazende stylist mag niet voorbijgaan; evenmin als de edele en oprechte mensch die, door veel afdwalingen en zelfbedrog heen, tóch in dezen zwerver leven bleef. Duidelijk poogde men ook de letterkundige werken meer onder het volk te brengen. Letterkunde en kunsten, zegde men, zijn belangrijke factoren in de cultuur, en men sprak van de nationale beteekenis van bepaalde kunstwerken... Dat is zoo waar dat alle cultuur met kunst schijnt aan te vangen, en, waar de kunst verkwijnt, mede uitbloeit. Op dit punt echter vreezen wij misverstand. Want men stelt de letterkunde en schoonheid als iets autonooms en absoluuts voor, los van zedelijkheid en godsdienstigheid: schoonheid zou in en om zichzelf bestaan, opdat men haar zou aanbidden. Nu is de schoonheid autonoom, maar gegrondvest op de zedelijkheid en culmineerend in de godsdienstigheid; schoonheid in en om zichzelf verzwindt niet alleen, zij wordt bedwelming, ontwrichting, bederf. En wij vreezen dat er thans heel wat schoonheidsaanbidders gevonden worden - schoonheidsvernietigers dus -, die, als ze ernstig nadachten, hun aesthetische houding in tegenspraak zouden zien met hun godsdienstigen, maatschappelijken, menschelijken plicht. Overal en altijd verderfelijk, is de schoonheidsaanbidding het nog meer in de Vlaamsche traditie. Elders een decadente vorm van de uitbloeiende cultuur, doet zij hier, vóór de rijpheid, de decadentie beginnen, die dan gevaarlijke verbastering {==200==} {>>pagina-aanduiding<<} wordt. Hoezeer, op andere domeinen, die verbastering bestaat, hoeft hier niet aangetoond; het meest dreigt zij echter, wanneer men haar als verrijking en vernieuwing beschouwt, en dat is voor de moderne literatuur het geval. Want in de naoorlogsche ontwikkeling werken evenzeer ontbindende factoren als levenskrachten; de hedendaagsche Zuidnederlandsche productie staat, in haar geheel, cultureel en artistiek op verre na zoo hoog niet als men dat gewoonlijk voorstelt, - en zelfs een aanhoudend nieuwe propaganda, die de begrippen en normen hopeloos verwart, vermag, bij velen, den twijfel niet weg te nemen. Daarom noemen wij een schoonheidsaanbidding, die, zonder onderscheid, onze moderne literatuur als een stijging, ja een bereiken, voorstelt, gevaarlijk bedrog: kunst is als vuur, heerlijk, glanzend en onmisbaar; doch men speelt er niet mede... * * * Met de viering van de 'Hoogdagen van de Vlaamsche Letteren' stemmen wij dus volkomen in: dank zij een eigen kunst en cultuur alleen, leidt een volk een waardig bestaan. Het komt ons echter voor dat men, vrij veel, propageerend en in de breedte werkt; vrij weinig, nadenkend en in de diepte. Daarbij jaagt men soms onder voorwendsel van zuivere kunst, het leven er buiten; ook het aloude Vlaamsch-Katholiek leven... Om die reden verzoeken wij den lezer, bij volgende drie vragen even stil te blijven: 1)Welke zijn, naast de intellectueele en disciplinaire, de moreele en de godsdienstige bestanddeelen van een gezonde cultuur; en hoe moeten die verscheiden bestanddeelen op elkander inwerken? 2)Welke aanzienlijke (eenigszins absolute) plaats neemt de kunst in de cultuur in? Welke zijn dus de onschatbare voordeelen (de onafzienbare gevaren) van een goed (een verkeerd) georiënteerde kunst en letterkunde? 3)Hoe is onze letterkunde (heel ons leven trouwens) thans georiënteerd? In zuiver menschelijk-, in maatschappelijk-, in godsdienstig opzicht? Meer bezonnen vurigheid, meer deemoedig zelfrespect: wij verwachten dat de 'Hoogdagen' daarvan iets uitgewerkt hebben. Zij stonden toch in het teeken van den grooten jubilaris Vondel, die, in zijn Lucifer, aan allen deze les gaf. Hoe gepast {==201==} {>>pagina-aanduiding<<} haalde Dr. Baur dan ook, in zijn inleidende rede tot de opvoering, deze centrale verzen aan: even centraal in Vondel's Gijsbrecht (1637) als in zijn leven: Al wie door ootmoed wordt herboren, Die is van 't hemelsche geslacht. II. Een Bloemlezing uit de Vlaamsche Lyriek door Em. Janssen S.J. Marnix GIJSEN, Breviarium der Vlaamsche lyriek. - Die Poorte, Oude God-Antwerpen, 1937, 242 blz. Laten wij eerst den geest en de beginselen onderzoeken: de grondslagen van dit boek; in hoever beantwoordt, daarna, de uitvoering aan de bedoeling? Het samenstellen van een Breviarium der Vlaamsche lyriek, van een verzameling die den Vlaamschen cultuur-mensch 'een dagelijksch geestelijk voedsel' (blz. 5) aanbiedt, achten wij een even gelukkig als verdienstelijk initiatief. Zooveel te meer verwondert het ons dat Marnix Gijsen, blijkens de 'Inleiding', déze vraag niet heeft onderzocht: in hoever en op welke voorwaarde mag de lyriek, in dezen tijd, nog geestelijk voedsel genoemd worden? Want heel het leven schijnt haar te ontglippen: de historische didactiek, de collectieve religieuze belijdenis, de staatkundige traditie en verbondenheid; 'zoo werd ten slotte de dichter van onzen tijd gedreven om vernieuwing en verdieping van zijn werk te zoeken op het zuiver vormelijk gebied...: een uitweg.... langs een werkwijze die de negatie zelve was van het poëtisch bedrijf' (blz. 6-7). In deze 'erger wordende vermindering van den invloed en van de beteekenis der poëzie in ons geestesleven' (blz. 7), schijnt de samensteller, theoretisch althans, eenvoudig te berusten (zie, op blz. 7, heel de paragraaf). Wat wil hij dan met dit Breviarium, dit 'dagelijksch geestelijk voedsel'? Of beter, {==202==} {>>pagina-aanduiding<<} waarom niet duidelijker de draagwijdte van zijn daad voorgesteld: een reactie tegen het streven naar zuivere poëzie, hetgeen de poëzie ontledigt, - een poging om haar weer met het leven te verbinden: uit de contemplatief-verdiepte levensmysteriën treedt zij glanzend te voorschijn....? Marnix Gijsen koos de Vlaamsche (niet de Dietsche) lyriek; enkele kentrekken van het Vlaamsche volk trachtte hij, zonder de verantwoordelijkheid er van op zich te willen nemen, tóch naar voren te brengen (blz. 8-11). Tegen wil en dank bijna, verdeelde hij zijn verzameling in zes 'boeken': even doen hun titels aan de groote lyrische thema's denken... Wat wil hij tóch? Als die indeeling 'enkel een concessie (is) aan het nuttige en een middel tot het terugvinden van de gedichten' (blz. 12), dan ware een alphabetische titellijst toch veel nuttiger geweest! En indien, in deze verzameling, het Vlaamsch volkskarakter zijn ware wezen vertoont, dan leidt de samensteller het toch af uit de keuze van de onderwerpen en uit hun wijze van behandeling (zie blz. 9-11)! Welk verband houdt dat alles met de eigenlijke poëzie dat hij, in het eerste deel der inleiding, voor den modernen mensch tenminste, van alles schijnt te willen isoleeren? Heel de inleiding is zoo aarzelend geschreven, zoo weinig doordacht, zoo vol van latende tegenspraak, dat wij er Marnix Gijsen haast niet in herkennen. En ziehier, dunkt ons, twee oorzaken daarvan. Het zou ons vooreerst verwonderen, zoo deze bloemlezing niet vrij haastig was samengesteld en ingeleid. Daarbij - en dat is belangrijker - kan men de poëzie, in haar diepste wezen en meest verdienstelijke producten, nooit losmaken van een integrale, vooreerst religieuze, levenshouding (1). Marnix Gijsen erkent nu wel dat onze poëzie 'in hoofdzaak gedragen (is) door een religieuze bezieling' (blz. 10); wien heeft hij echter naar de oogen gezien om die bezieling voor een deel te ontduiken? Of, als hij niemand naar de oogen zag (cfr. blz. 8), waarom ontduikt hij dan wat hij als hoofdzaak erkent? En waarom de religieuze termen 'breviarium, viaticum' (blz. 11); als hij, bij de bestaande Vlaamsche traditie, {==203==} {>>pagina-aanduiding<<} de poëzie die, in haar innigst wezen, naar gebed zweemt, van haar godsdienstigen inhoud min of meer berooft (2)? Er ligt iets tweeslachtigs in de inleiding: alsof Marnix Gijsen, tusschen de moderne mentaliteit met haar goede en kwade kanten en de algeheele waarheid, niet consequent te kiezen vermocht! * * * De samensteller acht het 'haast overbodig te onderstrepen dat (zijn) criterium alle objectiviteit mist' (blz. 8). Dan had hij zijn keuze toch beter 'Breviarium van Vlaamsche lyriek' genoemd; want nu hebben wij, krachtens den titel, het recht om na te gaan in hoever ze de Vlaamsche lyriek vertegenwoordigt. En zulk onderzoek loopt weer op een ontgoocheling uit. Over het kunstmatige van het begrip 'Vlaamsche lyriek' (3), waarbij de Hollandsche totaal buiten beschouwing blijft, willen we nog heenstappen. Graag aanvaarden we de voor Vondel gemaakte uitzondering; want 'een verzameling lyrische verzen is, zonder zijn werk, niet denkbaar' (blz. 12). Hoe komt het dan dat hij slechts zeven stukken geplaatst krijgt (Van de Woestijne een-en-twintig), waarvan zes koren zijn uit treurspelen en, onder die zes, vier van het treurspel haast onafscheidelijk....? Van de Woestijne heeft het leeuwenaandeel: juist zooveel verzen als Vondel, Gezelle en R. De Clercq samen. Van den Oever wordt even vaak geciteerd als Gezelle, en Van Ostaijen als Vondel... Volgende verhouding is nog sprekender: de eeuwen vóór Van-Nu-En-Straks moeten het met een-en-vijftig gedichten doen, tegenover negentig uit die jaren en daarna. Men zegt misschien dat, voor den modernen mensch, alleen de moderne poëzie belangrijk is; maar Gijsen scheen toch te meenen, daar straks, dat de poëzie, bij de bekrimping van haar domein, bloedarm is geworden (cfr. blz. 5-7)! Hij sprak ook van het Vlaamsch volkskarakter waarvan de trekken, in de oudere literatuur, duidelijker zouden uitkomen (blz. 9); hij wees er meteen op hoe moeilijk het is, 'in de uitgebreide literatuur van {==204==} {>>pagina-aanduiding<<} onze dagen die verzen uit te kiezen welke een min of meer blijvend karakter schijnen te vertoonen' (blz. 8). Had hij zijn 'Breviarium der Vlaamsche lyriek' dan niet minder modern moeten aanleggen? Tegen de indeeling, hoewel ze niet adaequaat past bij de lyriek en in geen geval heelemaal verantwoord zou zijn (ze construeert niet), maken we geen ernstige bezwaren. Elk 'boek' bestaat echter uit een bonte verwarring van gedichten: zonder gang of orde; zonder dat het onderwerp min of meer volledig afgehandeld wordt; met stukken die vloeken bij elkander (4) of die onder een anderen titel thuis hooren (5)... Men zegt weer: de verzen dienen afzonderlijk genoten! Goed; maar een tegenstelling, een gelijkenis geven aan een bepaalde poëzie dikwijls haar volle waarde (6). De keuze zelf eindelijk? Die uit de oudere poëzie (vóór Van-Nu-en-Straks) kan ons bevredigen. Ongaarne missen we enkele traditioneele stukken; in de plaats daarvan brengt Marnix Gijsen er andere naar voren. Die uit de moderne poëzie lijkt ons eenzijdig. De Van-Nu-En-Straksers, hun epigonen en de eerste generatie na den oorlog komen te veelvuldig en te uitsluitend aan het woord; met verzen die, meestal niet onverdienstelijk, toch dikwijls middelmatig blijven. Zoo is de verzameling hoofdzakelijk geworden: 'een breviarium van de moderne Vlaamsche lyriek, in zoover deze den verscheurden mensch voorstelt'. En bij deze verscheurdheid vindt de poëzie, uiteraard zuiverend en verheffend, veel meer nadeel dan baat (7). * * * {==205==} {>>pagina-aanduiding<<} Van deze bloemlezing, waarschijnlijk haastig opgesteld en op grondslag van een poëtisch agnosticisme, kunnen we het goed niet beamen dat we over haar lazen. Als persoonlijke verzameling van een modern mensch met smaak en ondervinding 8, heeft zij wel documentaire waarde. Zij wordt ook, met beperkte doeleinden, nuttig geraadpleegd; en, waren een paar stukken uitgevallen 9, men had ze de jeugd in handen mogen geven... Doch maak er geen 'Breviarium der Vlaamsche lyriek' van! Wij waardeeren Marnix Gijsen te zeer, om niet te weten hoeveel beter werk hij leveren kan. Vlaanderens cultuur duldt geen geïmproviseerden arbeid meer; ook niet van zijn meestbegaafden, het minst nog van hen. En wie het Katholicisme bevorderen wil, mag toch niet, onder de leuze van Roomsche ruimheid, zijn straling benevelen! {==206==} {>>pagina-aanduiding<<} Kunstkroniek Geschiedenis van de Vlaamsche Kunst door Ad. Jansen. In onze laatste kroniek gaven wij een overzicht van de hoofdstukken gewijd aan de 'Vlaamsche Schilderkunst tot ongeveer 1480', de 'Vlaamsche Miniatuur in de XVe en de XVIe eeuw' en de 'Beeldhouwkunst, einde der XIVe en XVe eeuw', respectievelijk van de hand van Dr. Lavalleye, Dr. Fr. Lyna en Prof. Dr. Roggen. In de volgende aflevering van de 'Geschiedenis van de Vlaamsche Kunst' handelt Prof. Leurs over Hoog- en Laatgothiek: een klare, synthetische uiteenzetting, die een honderdtal bladzijden beslaat en getuigt van de verbazende kennis, die de schrijver bezit over zijn onderwerp. Een eerste gedeelte draagt als ondertitel: 'De Brabantsche Gothiek. - De Kerkelijke Bouwkunst'. De bladzijden over de ontwikkeling van den torenbouw hielden bijzonderlijk onze aandacht gaande. De stoere, niet afgewerkte St. Romboutstoren te Mechelen zou het meesterwerk moeten zijn van alle Dietsche torens. 'In dit geweldig torso, zegt Prof. Leurs, is consequent doorgedreven datgene dat in het oudere gedeelte der Antwerpsche torens reeds duidelijk nagestreefd wordt, nl. de toepassing op den torenbouw van het gothische principe: de oplossing der massa in haar actieve bestanddeelen.' De uiteenzetting is des te belangrijker daar de St. Romboutstoren weer in het midden der belangstelling staat. Immers - voor de zooveelste maal - wordt de mogelijkheid van zijn voltooiing onder de oogen gezien. Dat Prof. Leurs er geen voorstander van is, bewijst zijn artikel in 'Mechelsche Bijdragen' van Maart 1937. Niet minder belangwekkend is het tweede gedeelte van dit {==207==} {>>pagina-aanduiding<<} hoofdstuk: 'De Burgerlijke Architectuur'. Spijtig dat de 'Kleinarchitectuur' niet breedvoeriger behandeld werd. Een enkel bladzijde volstaat om de laat-gothische doxalen te bespreken, terwijl als 'merkwaardige brokken profane kleinarchitectuur' slechts opgesomd worden: de schoorsteenmantels in het stadhuis van Bergen op Zoom; de schoorsteenen van de stadhuizen van Oudenaarde en van Kortrijk. Over het andere kerkmobilair wordt niet gesproken. Enkele bijzonderheden over de 'Bouwmeesters', een overzicht over 'Regionale Scholen' en een Literatuuropgave sluiten deze uiterst belangrijke studie. Tot besluit van de 'Eerste Bloeiperiode' van de 'Geschiedenis van de Vlaamsche Kunst' bezorgde Dr. Lavalleye een uiteenzetting over de 'Vlaamsche Schilderkunst van Memlinck tot Metsys en zijn onmiddellijke omgeving'. De aangewende methode laat aan klaarheid en duidelijkheid niets te wenschen over: voor de toonaangevende kunstenaars: een korte biographie, een overzicht hunner werken met de karakteristieke eigenschappen, de persoonlijkheid van den kunstenaar. Hun volgelingen worden opgesomd en, waar het nuttig blijkt, met enkele woorden besproken en enkele werken aangeduid. Hans Memlinck werd geboren rond 1433 in de buurt van Mainz en kwam over Keulen naar Brugge, waar zijn aanwezigheid vermeld wordt in 1468. In dit jaar hadden er de luisterrijke feesten plaats ter gelegenheid van het huwelijk van Karel den Stoute met Margaretha van York, die voor de kunstenaars van zoo groot belang waren. Alhoewel geen teksten het gezegde van Vasari komen staven, dat Memlinck een leerling was van Rogier Van der Weyden, getuigen zijn werken dat hij diens invloed onderging. Hij werd begraven op het kerkhof van Sint Gillis op 11 Augustus 1494. Alhoewel de klasseering van zijn werken moeilijk is kan men zich toch een goed gedacht vormen over het talent van den meester. Zijn eerste werken, vóór 1468, 'zijn de interpretatie van de door Rogier Van der Weyden geïllustreerde themas, zij openbaren nochtans het zachte en bezadigde temperament van hun maker, welke hiermede in verband getuigt van zijn onbegrip ten opzichte van den geest welke de verwezenlijkingen van Van der Weyden bezielt'. Meer persoonlijk is hij in de werken, geschilderd korten tijd na zijn aankomst te Brugge. De meeste {==208==} {>>pagina-aanduiding<<} zijner schilderijen, ook de beroemdste, dagteekenen van 1475 tot 1485. Van ongeveer 1485 dagteekent zijn Bethsabee in het bad, onderwerp dat wel eenigszins vreemd aandoet te midden zijner godsdienstige composities, maar dat toch getuigt van de 'delicate kunst' van Memlinck. Een aantal schilderijen de Madona met haar Kind voorstellende, worden aan onzen meester toegeschreven; dit thema houdt 'het best verband met het droomerig en vroom temperament van den kunstenaar'. Dat Memlinck invloed uitoefende op zijn omgeving, bewijzen de Brugsche schilders, die zich 'gespecialiseerd hebben in de voorstelling van de H. Maagd en van vrouwelijke heiligen, levend in bloeiende landschappen', als daar zijn: de Meester van Sint Ursula, de Meester van de legende van Sint Lucia, de Meester Michiel of Miguel Sithicum of Zittoz, die weliswaar eenige aanrakingspunten vertoont met Gossart, maar toch den invloed van Memlinck onderging. Gerard David, nog een vertegenwoordiger van de Brugsche school wordt even breedvoerig behandeld. Geboren te Oudewater bij Gouda, kreeg hij zijn eerste opleiding te Haarlem, 'waar Geertgen tot Sint Jans sterk inwerkte'. In 1484 werd hij lid van de gilde van de schilders te Brugge. Waar was hij van 1511 tot 1515? Ging hij naar Italië? Dr. Hoogewerff meent het en geeft drie argumenten aan tot staving van zijn meening: werken van David bevinden zich te Genua; enkele schilders te Genua werkten volgens zijn manier; zijn laatste werken wijzen op Italiaanschen invloed. In 1515 staat zijn naam vermeld in de Liggeren van de Antwerpsche Sint Lucas gilde. Hij stierf te Brugge op 13 Augustus 1523. Dr. Lavalleye neemt de stelling over van M.J. Friedländer, die het werk van den meester indeelt in drie perioden: van 1484 tot 1498; van 1499 tot 1511; en van 1513 tot 1523. De werken - ook de miniaturen - van David, 'de laatste groote schilder van de Brugsche school' hebben invloed uitgeoefend niet alleen te Brugge op kunstenaars als Albert Cornelis, Adriaan Isenbrant, Ambrosius Benson, maar tevens in het buitenland. In het begin der XVIe eeuw, terwijl Brugge vervalt en Antwerpen opbloeit, 'gebeurt er een reuzenomwenteling in de gedachtenwereld, zoowel in de godsdienstige, als in de politieke en in de philosophische'. Echos van de in Italië triomfeerende {==209==} {>>pagina-aanduiding<<} Renaissance dringen door tot in Vlaanderen. Al is een grondige evolutie waar te nemen bij de Vlaamsche school vanaf het begin van de XVIe eeuw, zullen de Italiaansche principes slechts laattijdig triomfeeren; 'Jeroen Bosch, Pieter Breughel de Oude stonden weigerig tegenover sommige import-procédés'. Quinten Metsys zal de nieuwe beweging inleiden en de ontwikkeling der Vlaamsche Schilderkunst verhaasten. 'Vertrokken van een laattijdige gothiek, richt hij zich heel spoedig naar een nieuwe kunstuiting.' Zijn meesterwerken het Sint Anna altaar in het Museum te Brussel en de Graflegging in het Museum te Antwerpen 'beteekenen een belangrijk moment in de evolutie der Vlaamsche schilderkunst; ze zijn de uiting van een genie dat vernieuwing brengt en er in geslaagd is de kunst los te maken van de traditioneele routine om haar te richten naar de nieuwste openbaringen, steunende nochtans op de diepe en blijvende hoedanigheden welke den roem van het ras uitmaken'. Onder de zeer talrijke volgelingen van Metsys, wijst Dr. Lavalleye voornamelijk op het belang van Joost Van Kleef, alias Van der Beke, die vereenzelvigd werd met den Meester van den Dood van Maria. Guicciardini noemde Van Kleef 'een uitnemend portrettist en een wonder colorist'. Dr. Lavalleye voegt er echter aan toe: 'een fijn godsdienstig schilder, welke zich specialiseerde in de voorstelling van tafereelen uit de kindsheid van Christus of het leven van Onze Lieve Vrouw'. De werken van de Brusselsche schilders hebben - tot zeer laat in de tweede helft der XVIe eeuw - niet veel belang, zij baten de formules van Rogier Van der Weyden uit, 'tot de volledige uitputting van alle werkplaatsrecepten'. Onder deze kunstenaars stipt de schrijver vooral de archaïsant Colijn de Coter aan, over wien zoo juist een studie is verschenen van de hand van Mme. Jeanne Maquet-Tombu, met een inleiding van M. Hulin de Loo. Zoo is de 'Geschiedenis van de Vlaamsche Kunst' gekomen aan een nieuw hoofdstuk: 'De Tijd van Overgang en Expansie vóór de Rebellie'. Prof. Aug. Vermeylen geeft een uiteenzetting 'Van Bosch tot Breughel en zijn Kring' en Dr. Juliane Gabriels over 'De Vroeg Renaissance in de Schilderkunst'. Op deze beide bijdragen komen wij in een volgende kroniek terug. {==210==} {>>pagina-aanduiding<<} {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} {==211==} {>>pagina-aanduiding<<} Internationale kroniek. Problemen van het Verre Oosten en de Stille Zuidzee door Prof. Dr. J.A. van Houtte (Leuven). Wanneer men den huidigen internationalen toestand over de wereld vergelijkt met wat hij een halve eeuw geleden was, dan is men getroffen door de maat van de wijzigingen, die zich in de verdeeling der politieke invloeden hebben voltrokken. Toen weliswaar lag het lot van de wereld, zooals op onze dagen, in de handen van een aantal groote mogendheden. Het 'concert des puissances' had echter een samenstelling, die van de tegenwoordige aanzienlijk verschilde. Groot-Britannië, Frankrijk, Oostenrijk Hongarië, Rusland, Duitschland en Italië waren ca. 1890 de leiders van de wereldpolitiek, die aldus in haar geheel door het Oude Vasteland werd beheerscht. Voor twintig jaar is de Habsburger-monarchie wellicht voorgoed uit dezen kring weggevallen. Daarentegen waren andere mogendheden ondertusschen erin binnengedrongen. Zij vertoonden het gemeenschappelijk karakter niet Europeesch te zijn, zoodat haar optreden de beteekenis had van een verzwakking van den invloed der oude cultuurgebieden. De nieuwe spelers op het schaakbord der 'Weltpolitik' waren inderdaad eenerzijds de Amerikaansche Unie, die sedert het presidentschap van Harrison (1889-'93) een beslist imperialistische politiek begon te voeren, anderzijds Japan. Er is wellicht geen voorbeeld in het Westen van een land, dat een zoo snelle ontwikkeling genoot als het Rijk van de Rijzende Zon. De geschiedenis van het Oosten daarentegen heeft wèl voorgangers hiervan gekend. Terwijl de Mongolen {==212==} {>>pagina-aanduiding<<} nog in de 12e eeuw in tallooze zelfstandige stammen waren verdeeld, strekten zij in den loop der 13e, na hun eenmaking door Dsjengis Khan, hun heerschappij uit van de Oost-Aziatische kust tot aan den Djnester en de Weichsel. Nochtans was de groei van hun beteekenis zuiver politiek. In tegenstelling hiermede was de opbloei van Japan ook cultureel en economisch. In het midden van de 19e eeuw was de materieele beschaving van Nippon niet verder geraakt dan deze van onze cultuurgebieden bij het begin der Moderne Tijden. Het land, waartoe de Europeërs hadden toegang gekregen in 1543, had aanvankelijk bereidwillig hun cultuur overgenomen. Zelfs de katholieke godsdienst was er, na de landing van den heiligen Franciscus Xaverius (1549), met bijval gepredikt geworden. Gebeurtenissen van inwendige politiek hadden in 1638 een einde gesteld aan deze eerste aanraking met het Westen. Tot in het midden van de 19e eeuw was Japan opnieuw volkomen afgesloten van alle vreemde invloeden. Zelfs de economische betrekkingen werden schier geheel afgebroken: alleen de Chineezen en de Hollanders mochten op een eilandje in de baai van Nagasaki handel drijven met de agenten van de Japansche regeering. Eerst vanaf 1854 werd door de blanken, het eerst door de Amerikanen, de opening van enkele havens afgedwongen voor het internationale ruilverkeer. Zulks geschiedde echter van den kant der Japanners met den meesten tegenzin. Een besliste moderniseering zou slechts plaats grijpen nadat de geniale keizer Moetsoehito, ook Miji genoemd (1867-1912), in 1868 den erfelijken Sjogoen, een tegenhanger van onze hofmeiers uit de 7e en 8e eeuw, zijn macht had ontnomen. Met een koortsachtige haast werden de politieke instellingen, het bestuur, de weermacht, de cultureele en economische bedrijvigheid naar Europeesch model hervormd. In twintig jaar tijds was Japan een moderne grootmacht geworden, die op het cultuurmonopolie van het blanke ras de eerste afbreuk maakte. Nadat dit grootsche werk van beschavingshernieuwing ten einde was gebracht, kon Japan zijn krachten aanwenden aan het oplossen van andere vraagstukken. Voor een land waarvan de bodem voor het grootste deel uit rots- en woudgebieden bestaat, waarvan de industrialiseering nog maar een aanvang nam en waarvan de bevolking, sedert het overnemen van de {==213==} {>>pagina-aanduiding<<} Westelijke hygiënemethodes, in een ongemeen snel tempo steeg, beteekenden, in 1890, 40 millioen inwoners, dw. 109 per km2, overbevolking. Het was een dringende taak de overtollige bevolking een uitweg te verschaffen. Anderzijds had de fierheid over de afgelegde ontwikkeling aan de Japanners het bewustzijn gegeven het uitverkoren volk te zijn, dat zijn kortelings verworven naam van groote mogendheid moest staande houden met uitbreiding te zoeken over de grenzen, zooals ook de modelstaten uit het Westen het in dien tijd deden. Uit beide overwegingen ontstond ca. 1890 de machtige expansiebeweging, die op onze dagen nog steeds voortduurt, en die meteen bij de bekommernissen van de kanselarijen in de wereld een nieuw probleem voegde, dat hoe langer hoe meer op het voorplan trad: het probleem van het Verre Oosten. Het eerste slachtoffer van de Japansche expansie was het duizendjarige China, dat te dien tijde het dieptepunt van zijn verzwakking had bereikt. In vijf maanden werd de Chineesche troepenmacht vernietigd en Japan legde (verdrag van Simonoseki, April 1895), vernederende vredesvoorwaarden op. Twee hiervan, de afstand door China van Port-Arthur en van Wei-Hai-Wei, brachten voor het eerst de Europeesche belangen in het Verre Oosten in gevaar: eerstgenoemde stad werd immers door Rusland, de tweede door de Britten begeerd. Een collectieve tusschenkomst van de Europeesche mogendheden dwong dan ook Japan hiervan af te zien en genoegen te nemen met het weelderige Formosa, rijk aan landbouwproducten en steenkool, waardoor aanzienlijke mogelijkheden aan de Japansche uitwijking werden geboden. Van grooter beteekenis nog was de Russisch-Japansche oorlog van 1904-'05. Onmiddellijk na de overwinning op China had Japan zijn blikken gericht op Mandsjoerije, wier bezit onmetelijke rijkdommen aan ertsen en daarmede de mogelijkheid tot industrialiseering zou verschaffen. Hierbij stuitte Japan echter nogmaals op Rusland, dat Mandsjoerije poogde aan te hechten in zijn streven naar de open zee. In het conflict dat hieruit volgde, werd voor het eerst een blanke mogenheid door kleurlingen verslagen. Bij den vrede van Portsmouth (U.S.A.) moest Rusland het Japansche protectoraat over het tijdens den oorlog bezette Korea erkennen, afstand doen van Port-Arthur en van Zuid-Sachalin, en tenslotte den spoorweg {==214==} {>>pagina-aanduiding<<} Kharbin - Port-Arthur aan Japan overdragen, met het recht om ter beveiliging ervan troepen in Mandsjoerije te onderhouden. Zulks beteekende in feite de overgang van Mandsjoerije in de Japansche invloedssfeer. De aanhechting van Korea in 1910 kwam alleen nog het voetvatten van het land van de Rijzende Zon op het Aziatische vasteland verstevigen. Door die overwinningen was Japan tot de leidende grootmacht in het Verre Oosten geworden. De wereldoorlog zou zijn beteekenis nog aanzienlijk doen stijgen. Niet alleen werkte de verlamming van het economisch leven als een prikkel op de Japansche nijverheid, handel en scheepvaart, die een ontzaglijke uitbreiding namen. Daar de Europeesche machten de handen vol hadden met de oorlogvoering, kan Japan ongestoord een nieuwe episode inluiden van zijn expansiepolitiek en een begin maken met de verknechting van het eigenlijke China. De verovering van Kiao-Tsjeoe op het Duitsche Rijk voldeed de Japansche ambitie niet. In Januari 1915 werden aan de Chineesche regeering 21 eischen voorgelegd, waarvan zij in haar machteloosheid het meerendeel wel moest inwilligen. Hierbij erkende zij het volledige zelfbeschikkingsrecht van Nippon over Kiao-Tsjeoe, verlengde de pacht van Port-Arthur en den Zuid-Mandsjoerischen spoorweg tot 1997, bevestigde de bevoorrechte positie der Japansche onderdanen in Mandsjoerije en Binnen-Mongolië, en verleende hun aanzienlijke privileges voor de economische uitbating van het bekken van den Jang-Tse-Kiang. De pogingen, welke China op de vredesconferentie te Versailles in het werk stelde om deze voorwaarden door de mogendheden te laten verbreken, bleken vruchteloos. Door zijn bondgenootschap met Japan (1904-'21) had Groot-Britannië de handen gebonden: de nevelachtige ideologie van President Wilson wendde zijn aandacht af van meer reëele bekommernissen; tenslotte had de jonge Sowjet-Unie, waar de burgeroorlog heerschte, en de imperialistische denkbeelden momenteel waren gebannen, noch den wil noch de macht om tusschen te komen. Japan bleef dus in het bezit van de afgedwongen voordeelen, waarbij de vredesverdragen de voormalige Duitsche eilanden in den Stillen Oceaan ten Noorden van den Evenaar kwamen voegen. Hierdoor kon Nippon in de toekomst ook in Nederlandsch-Indië, het 'Verdere' Oosten, zijn invloed doen gelden, en zelfs een ernstige bedreiging uitmaken voor Australië, {==215==} {>>pagina-aanduiding<<} voor Nederlandsch-Indië, voor de Philippijnen. Het probleem van het Verre Oosten had zich uitgebreid tot een probleem van den Stillen Oceaan. Tegen dien geweldigen machtsaangroei kwam dan ook weldra een scherpe reactie. In de Amerikaansche Uni beteekende het presidentschap van Harding (1921-'23) het einde van de defaitisme-politiek van Wilson. Onder de drukking van den Australischen Commonwealth weigerde Groot-Britannië zijn bondgenootschap te hernieuwen (1921). Japan was dus bedenkelijk geïsoleerd en moest erin toestemmen met de grootmachten onderhandelingen aan te knoopen, welke te Washington in November 1921 werden geopend. Met het oog voornamelijk op het evenwicht in den Stillen Oceaan werd een vlootovereenkomst gesloten, waarbij o.m. de verhouding in de tonnenmaten van de Amerikaansche, Britsche en Japansche oorlogsvloten voor 15 jaar op resp. 5, 5 en 3 werd bepaald. Wat den toestand in China betreft, deze werd geregeld door het verdrag der IX Mogendheden, op 6 Februari 1922, onderteekend door de vijf grootmachten, België, Nederland, Portugal en China, en waartoe in de volgende jaren nog tien andere staten, o.m. de Sowjet-unie, bijtraden. De verdragsluitende partijen kwamen overeen om de zelfstandigheid en integriteit van China te eerbiedigen, waar anderzijds het beginsel van de algeheele economische gelijkheid tusschen de vreemde staten zou gehuldigd worden. Zij verzaakten aldus alle voorkeurregiems en monopolies, wat vooral voor Japan een gevoelige slag beteekende, die nog verergerd werd doordat het gedwongen was afstand te doen van Kiao-Tsjeoe. Daarmede had het Land van de Rijzende Zon het meerendeel van de voordeelen verloren, die het door zijn machtspolitiek had weten te verkrijgen, en was het gedwongen zich met economische penetratiemiddelen te vergenoegen. Belangrijke Japansche kapitalen werden in Noord-China en in de vallei van den Jan-Tse geïnvesteerd. Met deze vreedzame methodes behield Nippon het overwicht, dat het voorheen aan de bedreiging van zijn wapenen had te danken gehad. China, waarvoor de Conferentie te Washington een belangrijke stap vooruit beteekende, verlangde echter nog meer. De tusschenkomst van den vreemde had er bij de bevolking een hevige xenophobie verwekt, welke nog steeds - men late zich {==216==} {>>pagina-aanduiding<<} hierbij door de Nankingsche diplomatie niet verschalken - de diepste drijfveer van de Chineesche politiek uitmaakt. Ook het rasverwante Japan was het voorwerp van deze beweging, welke schier alle Chineezen, ook in het tijdperk hunner diepste verdeeldheid, vereenigde. Zelfs in Mandsjoerije, het uitverkoren actiegebied van de Japansche penetratie, werd de toestand bedenkelijk. De zelfstandige regeering van Tsjang-Tso-Lin, in 1922 ontstaan, was er b.v. vanaf 1924 toe overgegaan een eigen spoorwegennet aan te leggen, dat voor het aan Japan geconcedeerde een geduchte mededinger uitmaakte. De Japansche invoer werd overigens geboycotteerd en zulks was des te gevoeliger dat de Japansche economie zich in een omwentelingsphase bevond: na aanvankelijk geweldig geleden te hebben van de depressie die op den wereldoorlog volgde, had zij een verbazend snelle ontwikkeling gekend na het einde ervan, zoodat het vraagstuk van de afzetgebieden zich scherper dan ooit stelde. Daarenboven wist Japan geen weg meer met zijn jaarlijksch bevolkingsoverschot van 700.000 man sedert de meeste Amerikaansche landen en Australië na 1920 de inwijking van Japanners waren gaan verbieden. Tenslotte zag de regeering van Tokio met leede oogen de uitbreiding van het communisme in China: de ontwikkeling van de Japansche industrie had immers een proletariaat doen ontstaan, dat te geenen prijze door Moskou mocht besmet worden. Al deze beweeggronden werkten mede, hoe verschillend ook van elkander, om een nieuwen ommekeer in de Japansche politiek tegenover China te bewerken: de herneming van een politiek van geweld, waarvan de huidige gebeurtenissen een belangrijke phase uitmaken. De kentering greep plaats in 1931, wanneer in drie maanden tijds geheel Mandsjoerije werd bezet. Het land riep op 18 Februari 1932 zijn onafhankelijkheid uit: Nippon wist er echter de bevoorrechte positie van een suzerein te behouden, waarvan b.v. de toekenning van het monopolie der petroleumuitbating zou getuigen (1934). Ter vrijwaring van zijn economische belangen en van zijn onderdanen waren overigens in Januari 1932 troepen te Sjanghai ontscheept geworden. De veldtocht aldaar (Januari-Mei), welke thans als een voorlooper van den huidigen voorkomt, had de demilitariseering van de Chineesche metropolis tot gevolg. Blijkbaar had de Japansche legerstaf toen reeds de mogelijkheid van verdere tusschen- {==217==} {>>pagina-aanduiding<<} komsten voor oogen, welke overigens door den stijgenden invloed van de militaire elementen in de binnenlandsche politiek van het Keizerrijk werden voorbereid. De Mandsjoerische veldtocht was slechts de inzet van de verdere gebeurtenissen. Doelbewust streefde Nippon er naar China van de Sowjet-unie af te zonderen door het oprichten van een gordel bufferstaten, waar tevens zijn eigen invloed zou overwegen. Begin 1933 bezette de Japansche legermacht de provincie Dsjehol, die bij Mandsjoerije werd ingelijfd, en riep Binnen-Mongolië, met haar steun, zijn zelfbestuur uit. Ook in Oost-Turkestaan brak een opstand uit, waaraan zij evenmin vreemd was, en die de onafhankelijkheid van dit gebied tegenover China tot gevolg had. In 1935 eindelijk boekte de autonomie-beweging in Noord-China, met den steun van Japan, verderen vooruitgang, zoodat de regeering van Nanking het noodig achtte de teugels wat te lossen en zelf een zelfstandige regeering voor Hopei en Tsjahar te Peking op te richten, waardoor zij hoopte de contrôle over den toestand in de noordelijke provincies te behouden. Inmiddels waren de betrekkingen met de Sowjet-unie hoe langer hoe meer gespannen geworden. Benevens ideologische tegenstellingen waren hierbij ook andere beweegredenen in het spel: de werking van Japan hinderde ten zeerste de neoimperialistische strevingen, welke het Kremlin rond denzelfden tijd aan het huldigen ging. De rechten van de Sowjet-unie op den spoorweg naar Wladiwostok kwamen Japan voor als een zware bedreiging tegen zijn voortdringen. In 1933 begonnen de militaire kringen openlijk te spreken van de bolsjewisten te verdrijven uit den vazalstaat Mandsjoerije, ja zelfs van Oost-Siberië op hen te veroveren! De toenadering tusschen de Sowjet-unie en de Vereenigde Staten, die het gevolg was van deze bedreigingen, stemde tot nadenken, en de isoleering van Japan trad beter dan ooit in het licht, toen de Amerikaansche regeering in October 1933 het haar aangeboden niet-aanvalspact van de hand wees, waardoor zij een vrijwillige neutraliteit had aanvaard in geval van een nieuwen Russisch-Japanschen oorlog. De Japansche leiders voelden de behoefte om hun eenzaamheid te breken; de ontwikkeling in Europa deed hiervoor net een prachtige gelegenheid aan de hand. De Sowjet-unie bezat immers ook daar een verwoeden vijand: het nieuwe Duitschland van Adolf Hitler. Spoedig verwekte de {==218==} {>>pagina-aanduiding<<} gemeenzame afkeer tegen Moskou hartelijke betrekkingen tusschen Berlijn en Tokio, die tenslotte werden vastgelegd in het anti-communistisch accoord van 25 November 1936. Al spreekt de tekst ervan slechts van gemeenzamen strijd tegen de Derde Internationale, maar van een strijd met alle geschikte middelen, toch dingt de veronderstelling zich op dat onder deze middelen wel militaire bepalingen moesten voorkomen, en zulks werd inderdaad door indertijd weinig bedachte verklaringen van Japansche zijde te verstaan gegeven. Is Duitschland gehouden bij een aanval van de Sowjets tegen Japan eveneens de wapenen op te nemen? Het lijkt niet onwaarschijnlijk. Wat er ook van zij, Japan maakte nog verder gebruik van den toestand in Europa met het oogenblik te kiezen waarop de mogendheden, Sowjet-Rusland inbegrepen, door den Spaanschen burgeroorlog werden in beslag genomen om een nieuwen slag te slaan in China. In den nacht van 7 op 8 Juli j.l. brak in de buurt van Peking een incident uit tusschen Japansche en Chineesche troepen. In de volgende dagen werden onderhandelingen gevoerd om het voorval in der minne te schikken. Maar de Japanners weigerden beslist met andere overheden dan met de plaatselijke te handelen, buiten alle tusschenkomst van Nanking om. De regeering van Hopei-Tsajar zou van nature een gewilliger partner zijn dan de centrale. Nanking wees echter dezen eisch van de hand en op het einde van Juli herbegonnen de vijandelijkheden, wier verloop, zonder een bliksemsnelle overwinning te brengen aan Japan, toch onloochenbaar in zijn voordeel uitviel, zoowel in Noord-China als in de streek van Sjanghai, waar de strijd in den loop van Augustus uitbrak. Van de drie Noordelijke provinciën, Sjansi, Hopei en Sjantoeng, welke de Japanners openlijk verklaren te beoogen, zijn de twee eerste met haar bevolking van 42.000.000 inwoners en haar rijkdom aan steenkool, ertsen en katoen, schier geheel in hun handen gevallen, en alles wijst erop dat weldra Sjantoeng (34.000.000 inwoners) aan de beurt zal komen. Op het Zuidelijk front hebben de Japansche troepen onmiddellijk na den val van Sjanghai (half November) den opmarsch begonnen naar Nanking, zoodat alles erop duidt, dat ook de katoen-provincie Kiangsoe (34.000.000 inwoners) op het programma van haar veroveringen voorkomt. Ondertusschen gingen zij voort met het verwezenlijken van het politieke {==219==} {>>pagina-aanduiding<<} plan: Binnen-Mongolië veranderde zijn autonomie in onafhankelijkheid, en de regeering van Hopei-Tsajar kreeg van de Japanners een nieuwen leider, in afwachting wellicht dat de veroverde provinciën een nieuwen vazalstaat van Tokio zouden worden. Het Chineesch-Japansch conflict had ook een diplomatische zijde, waardoor beide partijen in strijd, zoowel als de andere belanghebbenden, hun positie trachtten te versterken. Hierbij toonde China den weg met het sluiten, op 21 Augustus 1937, van een niet-aanvalspact met de Sowjets, die overigens al vroeger (12 Maart 1936), een defensief verbond hadden aangegaan met het gebolsjewiseerde Binnen-Mongolië. Al hield men zich bij den nietszeggenden tekst van het Russisch-Chineesch verdrag, al sloot men de mogelijkheid uit van het bestaan van geheime clausules van militairen bijstand of approviandeering, toch wees dit document op een uitbreiding van den invloed der Sowjets, waarvoor ook de verzoening van de Chineesche communisten met de regeering van Nanking pleitte. Zulks werkte op Japan als een uitdaging; voor deze aanwinst van de bolsjewistische diplomatie moest een tegengewicht geschapen worden. Rijkskanselier Hitler nam de taak op zich hierin te voorzien en bekwam van den Duce de formeele toetreding tot het anti-communistische front, waartoe hij overigens al sedert de accoorden van Berchtesgaden (October 1936) in feite behoorde. Den 6en November j.l. werd de Duitsch-Japansche acte van 25 November 1936 te Rome in een Drievoudig Verbond omgevormd. Ook buiten de staten die zich door ideologische overwegingen lieten leiden, waren er wien het Chineesch-Japansch conflict rechtstreeks aanbelangde, om de aanzienlijke economische belangen, welke zij op Chineeschen bodem bezaten, in de eerste plaats Groot-Britannië en de Amerikaansche Unie. Op een gewapende interventie mocht geen van beide denken. Londen, wier werk van herbewapening vèr van geëindigd is, werd immers door de Middellandsche moeilijkheden weerhouden, terwijl te Washington, zooals weleer ten tijde van Wilson, de democratische partij een pacifistische politiek voert. Een collectieve gewapende tusschenkomst, zooals er eene ten tijde van den Bokseropstand (1901) had plaatsgegrepen, behoorde, uit den aard van de politieke wereldconjunctuur, nog minder tot de {==220==} {>>pagina-aanduiding<<} mogelijkheden. Voorloopig moest moreele druk het eenig verweer zijn, en het duurde niet lang of het werd in het werk gesteld. De Volkerenbond, waaruit Japan na den Mandsjoerischen veldtocht was getreden (1933), veroordeelde het op 6 October j.l. een tweede maal, en sprak zijn moreelen steun uit aan China. Toen zulks niet het minste uitwerksel bleek te hebben op Tokio, dat geen notitie nam van het handelen van een vereeniging waartoe het niet behoorde, namen Groot-Britannië en de Vereenigde Staten het initiatief tot een bijeenroeping van de onderteekenaars van het Verdrag der IX Mogendheden. Deze kwamen inderdaad te Brussel bijeen op 3 November en verzochten tweemaal Japan zich te laten vertegenwoordigen. Tokio wees dit verzoek van de hand, daar de Conferentie te Brussel, zooniet door den Volkenbond aangesteld, dan toch in zijn geest werkte. De deelnemers konden alleen nog hun afkeuring herhalen, waarbij Italië zich echter natuurlijk weigerde aan te sluiten, en... onverrichterzake uiteengaan. Integendeel, Japan versterkte zelfs in de jongste dagen zijn moreele positie, daar het van Italië en van het nationale Spanje de erkenning verkreeg van zijn vazalstaat Mandsjoekwo, die aldus voor het eerst in officieel contact komt met andere mogendheden dan met zijn suzerein. De Conferentie van Brussel gelukte er dus niet in een zweem van oplossing te vinden voor het probleem van het Verre Oosten. De vraag rijst echter onmiddellijk, of het hierbij blijven zal. Geen antwoord kan hierop, naar onze meening, gegeven worden: de toekomst ligt voor ons in al haar onbekendheid. Wellicht is een gewapende tusschenkomst van het Vereenigd Koninkrijk in China uitgesloten, zoolang de Japansche veroveraar binnen redelijke perken blijft, en anderzijds de Britsche economische belangen eerbiedigt. In verband met dit laatste punt kan het niet geloochend worden, dat er zich reeds, in het jongste verleden, wrijvingen tusschen de Japansche overheden en de mogendheden voordeden: aldus werd te Sjanghai beslag gelegd op vreemde schepen - geen Britsche weliswaar - die na diplomatisch protest werden vrijgegeven. Wat de Japansche veroveringszucht betreft, onder den verkapten vorm van de oprichting van vazalstaten, wie kent de grens waar zij zal stilhouden? Het kan de Londensche regeering niet ontgaan zijn, dat in 1935 reeds, bij den dood van den Dalai-Lama, Japan in {==221==} {>>pagina-aanduiding<<} Tibet, het Noorderbolwerk van Indië, tegen haar invloed intrigeerde, noch dat Japan de leiding heeft van de pan-Aziatische beweging, waarvan het motto: 'Azië aan de Aziaten', thans nog zonder merkbare uitwerking, buiten Japan zelf, eens een grooteren weerklank zou kunnen vinden op het vasteland. Blijkbaar is het standpunt van de Sowjets met het Britsche nauw verwant: thans laten gebeuren wat nog, op zijn breedste gerekend, mag; maar zich met alle middelen tegen een nog verdere uitbreiding verzetten. Zou het in het vooruitzicht daarvan zijn dat de interventie in Spanje plotseling 'in sordino' is gebracht en dat Moskou zich thans, op het Londensche Comité voor niet-inmenging, opeens verbazend inschikkelijk toont? In het bijzonder zou de Sowjet-unie wel niet kunnen dulden, dat aan haar protectoraat op Buiten-Mongolië wordt getornd. Overigens is er spraak, in de echo's die over de oorlogsdoeleinden van Japan doorbreken, van een gedwongen toetreding van China tot het anti-communistisch blok Berlijn-Rome-Tokio. Welke reactie Moskou daarop hebben zou, blijft ook vooralsnog een raadsel; zich erbij neerleggen zou het Kremlin echter wel niet doen. Een breederen horizont nog opent de kwestie van de Stille Zuidzee, waarbij men aanstonds vaststelt dat Japan in 1936 de vlootverdragen van Washington weigerde te hernieuwen. Indien nu zijn expansie op het vasteland werd gestuit, dan zou het zich noodzakelijk naar de volle zee toekeeren. Aldus ook heeft Groot-Britannië, waarmede men het zoo dikwijls vergelijkt, uitbreiding gezocht over den Oceaan, nadat uit den honderdjarigen oorlog zijn mislukking in het naburige Frankrijk was gebleken. Het is echter zeker dat Londen en Washington hierop zijn voorbereid. Groot-Britannië heeft, met het oog op gebeurlijke verwikkelingen, Singapore tot een machtige vlootbasis herschapen en heeft het voornemen zijn eskaders in het Verre Oosten te versterken. Van haar kant heeft de Amerikaansche vloot een gelijkwaardig steunpunt te Pearl Harbour (Hawai). Er werden reeds in Japan herhaaldelijk onheilspellende woorden geuit, in het bijzonder in verband met Insulinde en de Philippijnen; het lijdt geen twijfel dat een begin van verwezenlijking een strijd op leven en dood zou uitlokken vanwege de machten, die belang hebben in het behoud van den status-quo in den Stillen Oceaan. Tenslotte is ook op economisch gebied de huidige ontwikke- {==222==} {>>pagina-aanduiding<<} ling niet zonder gevaar. Het is het uitgesproken inzicht van Japan zijn eigen gebieden met zijn invloedssferen op het vasteland in een organische economische eenheid samen te smelten, waarvan de continentale gedeelten de grondstoffen zouden leveren en de fabricaten opnemen. De Japansche industrie zal hierdoor ongetwijfeld een nieuw impuls krijgen, en in staat zijn op de Europeesche markt een nog scherpere mededinging te voeren tegen de Westelijke. Bepaald huiveringwekkend is verder het vooruitzicht van wat er met deze gebeuren zou, moest de industrialisatie-beweging zich op de continentale invloedsgebieden van Japan overzetten: zulks zou wellicht de genadeslag zijn voor de economie der oude cultuurlanden. Gelukkig is deze gebeurlijkheid nog ver afgelegen. Maar het lijkt ons alsof deze donkere wolk niet mag voorbijgezien worden in den stormhemel, dien de horizont ons in het Verre Oosten vertoont. 1 December 1937. {==223==} {>>pagina-aanduiding<<} Boekbespreking Godsdienst Otto KARRER, Das religiose in der Menscheit und das Christentum. - Herder, Freiburg, Dritte Auflage, 260 blz., Mk. 5,20. De titel van dit boek - het zegt alles en dit is zeer veel - de naam van den schrijver - een eerste-rang-specialist, een helder hoofd en een groot hart - plus het feit dat dit boek in drie jaar tijds zijn derde duitsche uitgave telt - maken elke verdere aanbeveling tot een banaliteit. 'Het religieuze in het menschdom' heeft wellicht nooit meer belangstelling gewekt als in deze tijden. Wat in een haast onafzienbare reeks werken van theologie, ethnologie, anthropologie, geschiedenis van den godsdienst en van de godsdiensten, en vergelijkende godsdienstwetenschap verspreid lag, heeft Otto Karrer in dit boek samengebracht, gekeurd, geschift en verwerkt tot een machtige en bevattelijke synthese. Hier krijgen we niet een abstract en dor-wetenschappelijk betoog, maar het bevredigend antwoord op de alleractueelste en gewichtigste vraag: 'hoe staan die eeuwenoude godsdienstige bewegingen in het menschdom tegenover het christendom? Hoe staat het christendom tegenover al deze godsdiensten?' Eerst worden de positieve feiten over- en doorschouwd: godsdienst en godsdiensten, ontstaan en verspreiding van den godsdienst, transcendentie van het christendom. Daarna wordt in het licht van de aldus beschouwde, positieve gegevens, het probleem van de alleen-zaligmakende kerk theologisch behandeld. Talrijk verschenen in de laatste decennia de werken die ditzelfde onderwerp behandelen. Toch is dit boek o.i. eenig in de rij. Vanwege het ingenomen standpunt, den toon, en den vorm. Het standpunt. Vele katholieke theologen hebben steeds die niet-christelijke godsdiensten beschouwd van het christendom uit. Zoo viel het oordeel vaak scherp en zwaar: afval, ontaarding, ja duivelswerk. Karrer vertrekt van het andere einde. Hij ziet de buiten-christelijke godsdienten, als een zoeken naar Christus. Dit brengt hem tot verrassende en diep-verheugende ontdekkingen. In het positief waardeeren van die 'andersdenkenden' gaat hij zoover als een christen gaan kan, maar dan ook gaan moet. Vandaar de nieuwe toon in deze netelige kwestie. Geen koud-scherpe controverse-trant, geen harde beoordeelen en veroordeelen, geen zoeken {==224==} {>>pagina-aanduiding<<} naar wat scheidt, maar naar wat verbindt. Van de eerste tot de laatste bladzijde ademt alles in een atmosfeer van eerbied, innigheid, sympathie: alles beweegt in een 'religieuze atmosfeer', de eenige die hier gepast is. Men voelt het den schrijver aan; heel de aangelegenheid is hem 'herzenssache'. Zoo wordt dit boek een weldaad, voor katholieken, Godbezitters, en ook voor de andere 'Godzoekers'. Het is een zeldzaam boek, dat ons christenen fier maakt, zonder de anderen te vernederen of te grieven. De vorm eindelijk van dit boek heeft een eigen verdienste. Het is stevigwetenschappelijk. Hiervan getuigt niet enkel de uitgebreide bibliografie, maar vooral het verwerken van die getuigenissen in het betoog zelf. De duitsche school is natuurlijk het sterkst vertegenwoordigd. Dit komt haar overigens op dit gebied volkomen toe. Alleen zijn we even verwonderd geweest, uit de fransche school, naast een Maréchal en de Grandmaison, geen vermelding te vinden van Pinard de la Boullaye. - Al deze wetenschap wordt ons voorgesteld in eenen warm-levendigen, sierlijken, ook voor niet ingewijden bevattelijken vorm. Wie dit boek doorwerkt, zal in menig opzicht zijn houding wijzigen. Meer waardeering voelen voor de buiten-christelijke godsdiensten en meteen juister beseffen wat hij heeft aan zijn christendom. Kritiek is na de eerste uitgave niet uitgebleven. In het voorwoord van de derde uitgave verantwoordt Karrer nogmaals zijn standpunt. Men mag en moet in dit complexe vraagstuk ook andere aspecten op het oog houden: wat men rustig suggereeren kan in een fijn-genuanceerd betoog, laat zich niet zoo gemakkelijk tot slagwoorden smeden voor den kamp. Maar ook en vooral voor hen die ter verdediging of verspreiding van de katholieke orthodoxie op de bres staan brengt dit werk een onmisbaar hulpmiddel. Opdat ze steeds het zwaard van de waarheid dragen in de hand van de liefde, en gevrijwaard blijven voor harde woorden, die, om het met Karrer te zeggen, 'zoo vaak gevoeliger kwetsen thans, dan de oude beulsbijl van de ketterjagers. Het zwaard heeft maar een dimensie: het kruis heeft er twee: waarheid en liefde. Wie de “catholica” wil ontdekken, zal overal en altijd, in tijd en ruimte, met liefde en eerbied het religieuze opzoeken'. Discussie en critiek blijven mogelijk, ook na het betoog van Karrer. Sommige stellingen mogen den eenen of anderen wel ietwat vooruitstrevend schijnen: zij worden o.i. stevig gegrondvest in een onafgebroken reeks teksten en gegevens uit de gewijde en profane schriftuur en overlevering. Het blijft een verdienste van dit boek, op die zijden een verlossend licht geworpen te hebben. Men verhaalt dat de groote Kardinaal Lavigerie vaak, bij het passeeren van een moskee, van zijn paard stapte. Sommigen interpreteerden dit gebaar; als 'tolerantie tegenover dwalenden' - Karrer noemt het 'eerbied voor den onbekenden God'. Heel zijn boek staat in dit teeken: in het teeken van het alles- en allen-verlossende Kruis. Dr. L. ARTS, S.J. {==225==} {>>pagina-aanduiding<<} W.A. VISSER 'T HOOFT and J.H. OLDHAM, The Church and its function in Society. - Allen and Unwin, London, 1937. 259 blz., Sh. 8.6. Dit boek werd geschreven met het oog op de internationale conferentie van Oxford (Juli 1937) om de besprekingen voor te bereiden over de Kerk, de gemeenschap en den Staat. Het bespreekt de natuur van de Kerk, en de functies van de Kerk met betrekking tot de gemeenschap. De toon is overal zakelijk, ironisch, ook ten overstaan van het katholicisme. Ik denk, het is een van de beste boeken op het actief van de oecumenische beweging. Sedert de conferenties van Stockholm (1925) en van Lausanne (1927) is het vraagstuk van de Kerk, haar wezen en natuur, haar gezag en vooral haar identiteit, naar voren gekomen. Tot dan toe hadden de leidende krachten in de oecumenische beweging zich meer bezig gehouden met praktische vragen, als alkoholisme en sociale problemen, of met de twistpunten van de onderscheidene geloofsbelijdenissen. Maar altijd weer botste men op een misverstand omdat niet diep genoeg naar de fundamenten werd gegraven. Ten slotte is men op den bodem van de echte moeilijkheden geraakt. Men heeft ingezien, dat de essentieele kwestie die is van de Kerk. Het is niet met leedvermaak, maar met warme belangstelling, dat wij, Katholieken, de pogingen van deze Protestantsche theologen aanzien. Geen verrassing is 't voor ons als wij van Dr Visser 'T Hooft vernemen dat er onder de Protestanten geen verzoening mogelijk schijnt te zijn over het wezenlijke begrip van de Kerk. De overeenstemming kan alleen bereikt worden aan de oppervlakte, of in woorden. Zoo b.v. zijn alle Protestanten bereid aan te nemen dat de Kerk geen louter menschelijke organisatie is; dat haar Heer en Meester Christus is; dat de Kerk niet te vereenzelvigen is met één bepaalde, aanwijsbare instelling of organisatie. Maar wat de menschen eigenlijk willen weten is iets anders. Zij vragen hoe en waar de stem van de Kerk kan vernomen worden, waar en wat zij is. Op deze vraag heeft het oecumenisme geen antwoord. Hoe meer men erover nadenkt, hoe duidelijker 't ook wordt dat het oecumenisme te kiezen heeft tusschen twee oplossingen, beide al even onbevredigend. De eerste is, dat al de christelijke 'Kerken' zouden samenwerken alsof zij één zichtbaar lichaam waren. Deze empirische oplossing kan nooit voldoen. Al wordt met nog zoolveel nadruk herhaald, dat het dogma een element van verdeeldheid is, terwijl broederdienst vereenigt en verbindt, de nuchtere waarheid blijft altijd dat de 'Kerken' niet minder met elkaar strijdig zijn in hun ethiek dan in hun dogma. Er is geen eenheid denkbaar op het plan van de christelijke daad zonder eenheid van princiep, d.i. van dogma. De tweede is, dat de oecumenische beweging haar standpunt zou innemen buiten en boven de bestaande 'Kerken'. Maar zulk een standpunt is irreëel, deugt alleen voor abstracties niet voor werk en daad, en voert regelrecht naar de mythe van een essentieel-onzichtbare Kerk. Tenzij men {==226==} {>>pagina-aanduiding<<} als de voornaamste opgave van het oecumenisme zou aanzien het opbouwen van een splinternieuwe 'Kerk'. Voor de Katholieken die den kronkelgang van de oecumenische beweging verlangen te volgen, is dit boek - en voornamelijk de heldere, diepgaande studie van Dr Visser 'T Hooft - van zeer groote waarde. Al. JANSSENS Recitatief-Mis voor kinderen en Retraite-Liederen, tekst van pr. Poppe en pr. Jozef De Voght, muziek van Remi Ghesquiere. - E.K.-Sekretariaat, Goede Pers, Averbode, 35 blz. Deel voor deel wordt hier het H. Misoffer opgeluisterd door het eenvoudig woord van priester Poppe. Het ongekunsteld recitatieve van den zang is een mooie poging om de kinderen tot aandachtig mede-handelen met den Priester aan te zetten. De latijnsche tekst van de Mis-in-dialoog, gevolgd van den recitatief-zang is afzonderlijk in klein formaat uitgegeven onder den titel: 'Misboekje voor Jezus' lievelingen.' Het tweede deel van den bundel, nl.: 'Retraite-liederen', munt zoowel in tekst als in zang uit door wijding en eenvoud, die het waar gebed slechts ten goede kunnen komen. Ook hiervoor bestaat een afzonderlijke tekst: 'Retraitenboekje', waarin de zangen in cijfer- en notenmuziek voorafgegaan zijn van retraite-gebeden en -oefeningen. De begeleiding van de zangen is stemmingvol-ingetogen. A. BLOCK Peter LIPPERT, Briefe in ein Kloster. - Kösel und Pustet, Munchen. 2 auffl., 231 blz. De fijngevoelige zielekenner P. Lippert heeft hier in een vijftigtal brieven aan een jongen die kloosterling werd de veelzijdige aspecten van het kloosterleven beschreven. Een overrijke schat van beschouwingen, die in juweeltjes van brieven worden verhandeld. De jongen meldt aan zijn vriend en leider dat hij in het klooster wil treden. Zijn beweegreden wordt getoetst, hij mag een regel kiezen na de korte ontwikkeling van de kloosterorden die P. Lippert hem voorlegt. Dan komen de dwergmoeilijkheedjes van het novitiaat, de professie met de beschouwing van de geloften, de studiën, het priesterschap, het leeraren, het zielewerk, de ziekte die den ijverigen apostel neervelt en de dood: dertien jaar briefwisseling van ziel tot ziel. Het is een boek dat vol menschenkennis en wijsheid steekt, dat haarfijn de gevoelige plekken van het zieleleven naspeurt en zoo raak richtinglijn geeft in het leven dat edel, grootsch en heilig wordt geschat. Dat alles in een overgelijkelijke taal die rechtstreeks de gedachten naar het hart brengt. Voor leeken een heerlijk inzicht in het kloosterleven, voor godgewijden een hechte steun. A. SNOECK, S.J. {==227==} {>>pagina-aanduiding<<} L. BECKERS, Christus, mij leven, meditatieboek voor Priesters. J. Romen en Zonen, Maaseik, 1936; 311 blz., Fr. 30. De E.H. Secretaris van het bisdom Breda, heeft een goede daad verricht door deze overwegingen, over de deugden en plichten der priesters en over de liturgische feesten, te laten verschijnen. In zijn inleidend woord zet Zijn Exc. Mgr. Hopmans, het bijzonder op prijs, dat deze 'punten' van kleinen omvang zijn, zoodat meer tijd overblijft voor persoonlijke overweging en dat praktische besluiten aan de hand worden gedaan. Die hoedanigheden vergoeden ruimschoots een zeker gebrek aan oorspronkelijkheid. Onze priesters zullen nu toch niet meer klagen, dat ze geen goede teksten voor hun meditatie vinden. J. SALSMANS, S.J. J. CRASSET, S.J., Methode van Overweging en Nieuwe Vorm van Overwegingen, vertaald door STANISLAS. Woord vooraf en aanteekeningen door R. HARDEMAN, S.J. - Uitg. 'De Bode van het H. Hart', Alken, 1937, 146 blz., Fr. 7,50. Een werkje van een der meest gevierde ascetische schrijvers uit de XVIIe eeuw. Het contact met de zielen leerde hem welke moeilijkheden bij de meditatie door velen ondervonden worden. Hij putte dan uit de Geestelijke Oefeningen van den H. Ignatius van Loyola de raadgevingen en aanduidigen, welke het meest doeltreffend zijn om die moeilijkheden te overwinnen ofwel tot geestelijken vooruitgang te doen strekken. Hij toont vooral aan hoe de z.g. 'derde methode van bidden' bij dorheid en verstrooiïngen uitkomst kan geven. Om te helpen ze te beoefenen geeft hij daarna 46 overwegingen naar die methode. Een eenvoudig en duidelijk werk dat noch theologische, noch ascetische geschooldheid vereischt om begrepen te worden en toch, om zijne degelijkheid, ook den priester welkom zal zijn. Dr. K. du BOIS, S.J. Dr. Alph. J.M. MULDERS, Missiologie en Oostersche Theologie. Dekker en Van de Veght, Nijmegen, 1936, 28 blz., fl. 0,75. Bij het aanvaarden van het ambt van Hoogleeraar in de Missiologie en de Oostersche Theologie aan de R.K. Universiteit te Nijmegen, moet Dr. Mulders zijn uitgelezen gehoord erg geboeid hebben met deze rede. Met klare trekken omlijnde hij de begrippen: missiegeschiedenis, missiekunde, missietheologie, missierecht, missiemethodiek, die allen tot de missiewetenschap behooren: zijn woorden deden inzien hoe hoog hij zijn nieuw ambt schatte en dat hij is 'the right man on the right place'. Met evenveel wetenschappelijke geleerdheid, spreekt Prof. Mulders over Oostersche theologie, die in de oogen van Z.H. den Paus zoo'n ruime plaats in de hoogere katholieke wetenschap moet innemen. {==228==} {>>pagina-aanduiding<<} Het vertrouwen dat HH. Excellenties de Bisschoppen van Nederland stellen in Prof. Mulders, zullen ze nu ook volkomen beantwoord zien, nu ze hem voor de tweede maal als eersten titularis van een nieuwen leerstoel benoemen en de R.K. Universiteit zal er een hoogeren bloei mee kennen. A. DARQUENNES, S.J. Wilfr. DEKKERS, O Praem., Kerk en Communisme; beschouwingen bij de encycliek 'Divini Redemptoris' van Pius XI over het Communisme. - St. Norbertus-Boekhandel, Tongerloo, 1937, 239 blz. Wie in dit commentaar zoekt hetgeen de schrijver er in geven wilde, moet het volkomen geslaagd noemen: het werd niet als 'een dor wetenschappelijk tractaat' bedoeld, dat het onderwerp uitput, wel echter 'als een verantwoorde studie' welke 'een klare uiteenzetting van de leer der Kerk' geeft, leer die het volk te weinig kent, zooals Pater Dekkers het vaststelde bij zijn contact met jonge arbeiders, 'bij triduums in de parochies, bij jeugdretraites en zelfs bij een priesterretraite'. Hij heeft het woord van den Paus 'beluisterd met de volle warmte van het kinderhart, dat met liefde beter de vaderlijke wenken begrijpt dan met koele redeneering'. Hier voegen wij evenwel onmiddellijk bij dat die 'warmte' hem nooit tot overdrijving bracht: geen eenzijdige interpretatie van de harder uitdrukkingen uit den wereldbrief, zelfs geen beklemtoonen enkel van de verwijten tegen zekere bezitters. Het commentaar volgt den tekst op den voet en legt hem uit, hier bondiger, daar breedvoeriger naargelang het beoogde doel het wenschelijk maakt. K. du BOIS, S.J. Kunst Theodor HAECKER, Schönheit, Ein Versuch. - Verlag Jakob Hegner, Leipzig, 152 blz. De bestendige belangstelling, die H. in een reeks prachtige boeken aan den dag legde voor kunst en kultuur, en hun verbondenheid met het geheel der levenswaarden, moest hem natuurlijk voeren tot een totale bezinning op de schoonheid als zoodanig. Na zooveel andere denkers heeft ook H. zich de vraag gesteld: Wat is schoonheid? Welk is haar zin? Evenals zijn voorgangers echter, mocht ook hij ondervinden, dat 'es kaum eine Frage gibt, die Schwieriger zu bantworten ist' en men zich eerder geneigd voelt 'zu resignieren mit einen Non possumus': H. betitelt dan ook zijn werk in alle bescheidenheid 'Ein Versuch'. In een eerste deel handelt hij over het wezen der schoonheid. Na de {==229==} {>>pagina-aanduiding<<} idealistische theoriëren der laatste eeuw, wil H. een zuiver thomistische, realistische verklaring geven, waarbij hij zijn afkeer voor alle idealisme nogal ver drijft, vast besloten als hij is 'ihr auch den kleinen Finger nicht mehr zu lassen'. We vinden hier filosofisch weinig nieuws, wel fijne analyse en duidelijke probleemstelling. De oude kwestie van de transcendentaliteit der schoonheid wordt weer opgerakeld en beklonken met 'Schönheit ist ewig und unveränderlich eim Eigenheit des Seins (p. 13), eine tranzendentale Eigenheit des Seins (p. 31), Sie ist primär und ursprünglich im Geiste' (p. 16), even ver grijpend in het 'zijn' als eenheid, waarheid en goedheid. Niet iedereen zal hiermee zonder meer akkoord gaan. H. heeft natuurlijk overschot van gelijk als hij sommige 'christliche Theologen' verkettert, omdat zij de schoonheid 'für einen Luxus erklärten und nicht für einen Eigenheit des Seins' (p. 60). Maar om aan het gevaar te ontkomen de schoonheid te beschouwen als iets dat puur 'von ausser... angelegt wird' (p. 31) - wat natuurlijk onzin is - en om staande te kunnen houden dat zij 'eine Eigenheit des Seins selber ist' (p. 33), is deze uiterste stelling nog niet noodzakelijk. Alles blijft gewaarborgd, ook als het wezen der schoonheid onmiddellijk gelegen is in de innige, ontroerde ontmoeting van geest en stof, in het louter 'voorsmaak' zijn van een volkomen en volmaakt wezensbezit. En als H. (p. 56) zeer juist trouwens, terloops verklaart, dat dezen Eigenheit des Seins, die de schoonheid is, hierin bestaat, dat zij 'eine Antizipation, eine mühelose Vorwegnahme' is 'eines Reiches der Gnade und Liebe, das in voller Existenz erst nach der Umwandlung und der Volhendung der Zeit in der Ewigkeit da sein wird'; komt hij dan, door de consequenties van deze zeer mooie en zeer ware beschouwing, niet eenigszins in tegenspraak met zijn eigen stelling? Zeer interessante beschouwingen worden verder gewijd aan de wisselwerking en onderlinge oorzakelijkheid van intellect, wil en gevoel, aan de verhouding van 'Schönheit' en 'Schmück', aan de schoonheid als natuurlijk symbool der genade, aan den zin der schoonheid in haar nog onaangeroerd zijn door geloof en genade 'Heidsnisches Zwischenspiel'. Vooral merkwaardig is de studie over 'Die Schönheit der Bösen'. Het tweede deel handelt over het wezen der kristelijke kunst. De bovennatuur vernietigt de natuur niet, maar verheft ze tot hoogere wezenheid; de natuur in gansch haar werkzaamheid, in al haar mogelijkheden, ook de natuur als talent en genie wordt door het levend geloof geadeld en verheven tot het rijk der caritas. Kristelijke kunst is dan de ontroerde beleving van de wondere eeniging der natuurlijke schoonheid met de louter ontvangen heerlijkheid der bovennatuurlijke werkelijheid, door de vereeniging van ons mensch-zijn met den menschgeworden God. Hier is schoonheid geen eigenschap meer van het uitzonderlijke geval, het geheel van al wat is is schoon, en in elke enkele schoonheid breekt slechts de heerlijkheid van het geheel tot steeds nieuwe verrassende straling. Het is een mooi boek. L. VAN DER KERKEN. {==230==} {>>pagina-aanduiding<<} Dr. J. GESSLER, Over den vermeenden invloed van de H. Hildegardis op de Van Eycken en hun Meesterwerk. - De Scheemaecker, St. Amandsberg, 1937, 120 blz., Fr. 20. Dit is nog een boek over de Van Eycks; maar dan een boek van een geheel anderen aard dan die tot nu toe verschenen. Het is nl. een weerlegging van E.H. Clyster's boek, in 1935 verschenen dat vnl. handelde over: Welk is de inspiratiebron, de beteekenis van het drieluik? Kunnen wij nog spreken van de gebr. Van Eyck? Dat na dit laatste werk niet alle wolken om dit probleem door de waarheidszon werden opgelost, viel niet te betwijfelen. Ten andere schrijver zelf wenschte niets liever dan critiek op zijn werk. Zijn wensch wordt nu vervuld, con amore. Laten wij even de argumentatie van den schrijver, die gewoon is degelijk critisch werk te leveren, samenvatten. Dr. Gessler kan de theorie niet aannemen omdat er 'te veel gebreken in zijn al te subtiele en subjectieve argumentatie' liggen; 'te veel elementen in zijn verklaring van het veelluik, niet alleen wat enkele details, maar ook wat de hoofdgroep betreft' blijven; 'geen enkel specifiek Hildegardisch detail, dat op het veelluik plastisch werd uitgebeeld' bestaat. Tot zoover over de eerste helft van het probleem. Reeds vanaf het eerste hoofdstuk, dat schrijver o.i. wat al te banaal 'Philologische Muggenzifterij' betitelt, moet E.H. Clysters er het bijltje bij neerleggen. Zeer degelijk wordt o.i. behandeld, de vraag of de Scivias al dan niet toereikend is; het antwoord luidt natuurlijk ontkennend. O.i. minder stevig gebouwd is het hoofdstuk 'Subjectieve Hypercommentaar', waarin Dr. Gessler zich in enkele deelen eveneens door zijn subjectivisme laat leiden. 'Met de hoofdthesis valt ook al hetgeen E.H. Clysters over het legendarisch karakter van Hubrecht Van Eyck en tegen zijn bestaan geschreven heeft'. Wij waren bijna blij, toen wij dit lazen! O historische fierheid! Zullen heeren Renders en Clysters met deze weerlegging tevreden zijn? Wij betwijfelen het sterk. Nochtans zal het heel wat moeilijker gaan om Dr. Gessler te weerleggen, dan het voor dezen laatste was om E.H. Clysters in diens meening te treffen. De motiveering immers zwelt van citaten en redeneeringen, die aan oningewijden, als wij zijn, den indruk gaven: waar haalt het de auteur vandaan? Aan specialisten - en er zijn er reeds heel wat! - laten wij de taak over dieper op die studie in te gaan. Totaalindruk: over het algemeen degelijk, zuiver wetenschappelijk werk, logische redeneering, nette methode. Doch het werk - iedereen, zelfs Dr. Gessler, zal dat willen toegeven - leest niet zoo vlot, zoo prettig als Clyster's boek; dat zal wel in eerste instantie komen door het vooropgezette doel ervan: een weerlegging, een discussie, een critiek; voeg daarbij het woordje wetenschappelijk en u zult volmondig met ons toestemmen, dat er hier weinig of niet van stijl, van vorm, van gevoel kàn of màg spraak zijn. Het werk vraagt studie, inspanning - een welgekomen boek voor intellectueelen, die zich voor kunst in het algemeen en voor het Van Eyck-probleem in het bijzonder interesseeren. {==231==} {>>pagina-aanduiding<<} Om te sluiten een aanmerking. Dat ieder Vlaamsch intellectueel op zijn minst Fransch kent, geven wij gaarne toe, maar dat die zelfde intellectueel Latijn of zelfs Italiaansch zou begrijpen, kunnen wij maar moeilijk inwilligen; daarom had het wenschelijk geweest zulke teksten (en zij komen veelvuldig voor!) te vertalen, de discussie, de weerlegging had door meer dan één (om niet te zeggen de meesten!) gemakkelijker gevolgd, en beter gewaardeerd kunnen worden, want die critische-wetenschappelijke studie verdient het in ruime mate. Het is een boek tevens, dat ons aanzet, niet alleen tot denken, maar tot het waardeeren van onze kunst. L. SIMOENS A.M. HAMMACHER, Vorm en Geest der Romaansche Beeldhouwkunst. - 'Wetenschappelijke Bibliotheek', Het Kompas, Antwerpen, 180 blz., 30 afb., Fr. 30. Een boek dat de zeldzame hoedanigheid bezit een preciezen titel te hebben, beantwoordend aan zijn inhoud. De romaansche beeldhouwkunst is gekenmerkt door een eigen geest en een eigen vorm, niet antiek, niet oostersch, maar westersch-kristelijk. 'Van het grootste belang voor de romaansche vormgeving is... de geboorte uit en de verknochtheid aan het lichaam der bouwkunst' (p. 61). 'Er is wellicht moeilijk een beeld van dieper verwantschap te vinden met den romaanschen geest dan de apocalyptische verhalende visioenen' (p. 68). Op deze thema's is het boek gebouwd. Hammacher wijdt er een aanzienlijk deel van aan beschouwingen over beeldhouwkunstige waarden, over den voortijd en aantocht van de romaansche kunst en kunstenaars (p. 13-97). Volgen 3 hoofdstukken over St. Benoît-sur-Loire, Vézelay, Chartres en St. Loup-de-Naud. De verhoudingen Romaansch-Gothisch-Modern leveren stof tot de laatste twee hoofdstukken. De romaansche beeldhouwkunst berust in haar vormgeving niet op een verfijnde aesthetiek en is, wat haar geest betreft, niet persoonlijk in den modernen zin van het woord. Ze is van een algemeene bepaaldheid; ongewoon synthetisch en levensvol, drukt ze zich uit langs de wegen van een tijds- en volkspsychologie in nog niet reflexief verantwoorde vormen. H. heeft dan ook gelijk, wanneer hij zooveel aandacht vraagt voor overigens uitzonderlijk pertinente beschouwingen, die de eerste helft van zijn boek vullen. Nu het harmonisch levensgevoel weer toeneemt en de zin voor het organische, de totaliteitsgedachte weer ontwaakt, kan dit werk rekenen op welverdiende belangstelling. Het is gegroeid uit een krachtig, oorspronkelijk-vol gevoel voor het schoone, stil nadenken, waardoor dit gevoel opengeurt in het klare bewustzijn om met de eenigszins zware, maar beheerschte weelde van een synthetische zeggingskracht uitgedrukt te worden. Wij bevelen deze studie ten zeerste aan in een tijd, waarin veel te veel gepsychologeerd wordt over kunst. E. VANDENBUSSCHE, S.J. {==232==} {>>pagina-aanduiding<<} André M. POLS, Uit Vlaanderen's muzikaal verleden. - Davidsfonds, 1936, 163 blz., Fr. 20. Dat Vlaanderen niet behoeftig is aan 'oprechte meesters der musycken' verheugt ieder Vlaamsch kunstminnaar. Maar dat die muzikale kunstzin tot een ware traditie behoort, weet ons volk wellicht minder goed. Hierin ligt dan ook de verdienste van dit werk, dat zijn auteur er aan de hand van positieve gegevens voortdurend op wijst welke rol Vlaanderen van de 15e tot de 19e eeuw in Europa heeft gespeeld. Een twaalftal vreemde musici - van Monteverdi (1567-1643) tot Gounod (1818-1893) - verblijven voor korten of langeren tijd te Antwerpen. Buiten de talrijke musici door de Nederlanden naar 'al de hoven en kathedralen van het vasteland' uitgezonden, hebben de Vlamingen van 1450 tot 1550 de leiding van de 'Kaiserliche Musikkapelle' te Weenen... Een bondige uiteenzetting over de Vlaamsche afkomst van Beethoven besluit het werk. Tegelijk boeiend en keurig opgeluisterd met oorspronkelijke, Oud-Nederlandsche teksten wier naïeviteit ons blijft bekoren, laat dit degelijk werk hier en daar een breede opvatting doorbreken, onvereenigbaar met bekrompen provincialisme. Van de drie deelen geven de laatste twee - samen met het hoofdstuk over Liszt -, noodzakelijk vollediger behandeld, dan ook meer bevrediging. Ons volk vinde hier eene aansporing om zijn muzikaal verleden waardig te blijven. A.B. Letterkunde Jos. PANHUYSEN, De ontmoeting. - Nijgh & Van Ditmar, Rotterdam, 149 blz. Deze roman is bijna té vernuftig gecomponeerd. Een toevallige ontmoeting in de stationskamer van zijn geboortestad brengt minister van Toor er toe een vroegaren vriend op te zoeken. Het verleden leeft op; het eene bezoek na het andere leidt hem tot de ontdekking dat hij, zelf een natuurlijk kind, eveneens een natuurlijk kind bezit... Hetgeen hem vroeger van het familiale en godsdienstige had verwijderd, maakt juist die gevoelens in hem nu wakker. Een koud en zakelijk berekenen van machtspositie en finantie heeft hem, voor zijn medeburgers, een groot man gemaakt; thans is het echter 'of hij zijn geheel vorig leven niet werkelijk op deze aarde had doorgebracht, of hij nu eens op zijn bestemming was aangekomen' (blz. 149). Herhaaldelijk dachten wij aan het vers van H. Roland Holst-van der Schalk (Gebroken kleuren I, in De nieuwe geboort) waarin deze tekst voorkomt: 'en mij werd of 'k sinds jaar en dag aan den buitenkant dwaalde van 't leven en hunk'rend naar binnen zag.' {==233==} {>>pagina-aanduiding<<} Maar het thema, sober en vernuftig tot duisterheid toe, mist mildheid, poëzie en diepte. Oogenschijnlijk wilde de schrijver naar den modernen trant vertellen - niets dan verhaal, zonder beschrijving noch bedenking - het werd hem noodlottig. Het verhaal ontplooit zich niet rustig en breed; de verhalende stem zwelt noch daalt van ontroering, teederheid of andere gevoelens; wij worden niet opgevoerd in het rijk der verbeelding waar de dampkring vól is van al de aandoeningen van het gemoed... Jos. Panhuysen schreef een eerlijk, voornaam, vernuftig roman, katholiek geïnspireerd; die alleen redelijke voorlichting onderstelt, doch verder in aller handen mag gegeven worden. Em. JANSSEN, S.J. Filip DE PILLECIJN, Schaduwen. - Nijgh & Van Ditmar, Rotterdam, 1937, 93 blz. Deze uitgebreide novelle (meer is het niet) bestaat uit drie hoofdstukken. In de eerste twee verhaalt een ongehuwd man hoe hij, om een vrouw die hij nauwelijks kent, jaloersch wordt op zijn vriend, een jongen boekhandelaar; en hoe hij, na diens dood, met de vrouw in contact treedt. Het derde is het verhaal, door de vrouw zelf, na den dood van dien man met wien ze huwde, hoe het huwelijksleven verliep... Hij kon, van haar, den jongen boekhandelaar niet scheiden, met wiens oogen hij haar toch steeds bezien moest. Met een mengeling van hartstochtelijke liefde, bittere ont-goocheling en verscheurende jaloerschheid bejegende hij haar; hij stierf, vredig berustend in zijn eenzame teleurstelling, en die berusting bracht, na zijn dood, de vrouw tot begrip en meegevoel. Maar nog: dit is de samenvatting niet; Schaduwen laat zich niet samenvatten. In vage lijnen, met vaste hand niettemin getrokken, teekent de schrijver de gestalte en den levensloop van den boekhandelaar Leo (de eenige die een naam draagt), de vrouw en den man. In het hart van de twee mannen, beiden schuchter en gereserveerd, teekent een gehoornde duivel zijn vluchtige schaduw: een bij stonden toomelooze begeerte naar levensgenot... Zij ligt verzinnebeeld in het zwarte boekje: 'L'art d'assassiner les rois' (blz. 8 en elders), waarin de boekhandelaar een versje schoof: 'een hysterische kreet naar (ongekend) genot' (blz. 52). Vernuftig gecomponeerd en sober-stemmig geschreven, trekt deze novelle de lijn door van De Pillecijn's voorgaand werk. Hij heft de werkelijkheid op in de sprookjesatmosfeer; daar speelt hij even met de geheime boosheid van het menschelijk hart (met de blauwbaard-ziel van elken man); daar laat hij zijn woord uitsterven in gesluierde droefheid. Neen, eerste-rangs-werk biedt de schrijver, niettegenstaande zijn uitstekende qualiteiten, ons niet aan. Hij ontstijgt niet aan de erotische romantiek die, in de literaire wereld, den dampkring benevelt; hij bereikt noch het eenvoudig-diepe leven, noch zelfs de diabolische boosheid; zijn arbeid blijft, ook in de ongunstig-restrictieve beteekenis van dat woord, te zeer literatuur. Em. JANSSEN, S.J. {==234==} {>>pagina-aanduiding<<} Johan VAN DER WOUDE, Coen. Constant VAN WESSEM, De Ruyter. Theun DE VRIES, Oldenbarneveldt. - Leopold, Den Haag (A. Manteau, 34 Arenbergstraat, Brussel), 1937, 191, 182, 214 blz., ing. Fr. 31,50, geb. Fr. 41,50 (per deel). Drie romanschrijvers aanvaardden de opdracht, in een beperkt bestek, het levensverhaal te schrijven van een der groote Hollanders uit de Zeventiende Eeuw; achteraan diende de lijst geplaatst van de voornaamste jaartallen uit het leven van hun held: het zouden vlot geschreven biographieën worden, zooveel mogelijk historisch verantwoord; een herleven, in veler verbeelding en geheugen, van Hollands roemrijkste gestalten. De uitgeversmaatschappij H.P. Leopold, van wie het initiatief uitging, zou de werkjes keurig uitgeven, onder een omslag in drie kleuren en met een frontispies naar een oude prent. Het is een succes geworden. Want niet alleen liggen nu drie even interessante als leesbare (zelfs boeiende) verhalen voor ons; het veld van de literatuur wordt ruimer, haar fundament solieder. Ook in Holland, veel meer echter bij ons, wanen de letterkundigen zelfstandig te kunnen staan, zonder behoefte aan een wetenschappelijke, sociale of godsdienstige belangstelling, studie of inspanning. Hun productie komt dan ijdel en subtiel voor, of willekeurig brekend met alles. Veel minder dan in andere landen is onze letterkunde met de geschiedenis, de wijsbegeerte, de positieve wetenschap verbonden; - hier legt men nu een band, en zoowel de geschiedenis als de letterkunde kan er àlles bij winnen. Wij merken wel dat ieder van de drie schrijvers, in dat opzicht, nog aan een begin staat; - maar gewetensvol hebben zij hun taak vervuld, met een meer dan gewonen uitslag... Niet alleen aan letterkundigen en aan gevormde lezers kunnen wij deze werken aanbevelen; ook - al handelen zij specifiek over de Hollandsche geschiedenis - aan onze studenten in de laatste leerjaren van het Middelbaar Onderwijs. Johan VAN DER WOUDE schreef een karakterschets, eerder dan een levensverhaal, van Jan Pieterszoon Coen, den 'consequenten koopman'. Deze was het tegendeel van een humaan mensch, maar 'een humaan mensch had Indië niet kunnen veroveren' (blz. 63); zijn lang gestorven meester Calvijn wierp zijn schaduw over hem: diens sonsequente verbetenheid, minder star en dogmatisch maar op het koopmanschap overgebracht, stelde Coen in staat om de Oost-Indische Compagnie te dienen en te overtreffen; om, geheel alleen, de grondslagen te leggen van de Nederlandsche colonie in den Oost. Johan van der Woude voelt, voor zijn held, weinig sympathie (zie blz. 192). Met zeer veel talent heeft hij het hem voorgelegde onderwerp behandeld, maar ook tamelijk subjectief. Zoo wordt dit boekje, dat, van de drie, het mooiste had kunnen zijn, voor ons het minst bruikbare. Het meest bruikbare lijkt ons de biographie van Michiel Adriaans- {==235==} {>>pagina-aanduiding<<} zoon De Ruyter, door Constant VAN WESSEM. Twee hoofdstukken liet deze aan het eigenlijk levensverhaal, voorafgaan: een karakterschets van zijn held en een verhandeling over den zeeslag in de zeventiende eeuw. Dan volgt het verhaal, zooveel mogelijk objectief gehouden en toch met bewondering geschreven: want de zeeheld, het familiehoofd, de staatsburger, de godsdienstige man verdienen niets anders. Historisch zullen allen hier veel vernemen; jongere lezers zullen ook hun krachten en leven offervaardig ten dienste leeren stellen van volk en God. Theun DE VRIES begint met de mythe omheen Oldenbarneveldt eenvoudig te verscheuren. Neen, Oldenbarneveldt is niet de 'vermoorde onnozelheid', de grijsaard met het stokje, de redenaar op het schavot. Als 'Nederlandsch staatsman van Europeesch formaat' wist hij, op het juiste moment, de Hollandsche Zeven Provinciën in Europa leefbaar te maken; en, door de stichting van de Oost-Indische Compagnie, hun koloniale macht voor te bereiden. Maar toen was zijn werk ook verricht: de verijdelde oprichting van de West-Indische Compagnie bezorgde hem onverzoenlijke vijanden; het Twaalfjarig Bestand, door hem gesloten, miskende de dynamische kracht van het Calvinisme in den Nederlandschen opstand; als voorstander van de oligarchie moest hij, vroeg of laat, in botsing komen met de Prinsen van Oranje.... Hij overleefde zijn tijd en zijn taak; hij diende de groeps- en belangenpolitiek, ook toen deze haar hoogtepunt voorbij was; hij stierf voor haar roemloos en tragisch. Evenmin als Van der Woude kan De Vries zijn held liefhebben (cfr. blz. 209), maar om een andere reden. Van der Woude stelt zich superieur aan; ongaarne mist hij, in Coen, het onbesuisd-avontuurlijke en het humanitair-ridderlijke dat den man met verbeelding zou gekenmerkt hebben. De Vries daartegenover schaart zich, resoluut, aan de zijde van het door-overtuiging-stuwend Calvinisme en het dictatoriaal Stadhouderschap: dààr lag, na 1609, de toekomst van Nederland. Of dat standpunt nu het eenig aanvaardbare is, laten wij in het midden; de schrijver heeft er echter te zeer den nadruk op gelegd: een serener toon had, in alle opzicht, de zaak beter gediend. Oldenbarneveidt, Coen, De Ruyter: drie van de grootste namen uit de Hollandsche Zeventiende eeuw! Een diplomaat, een koopman, een zeeman; twee stichters en een voorbeeld; twee bewonderenswaardige menschen aan wie men, om hun berekenende geld- en eerzucht, zijn sympathie onthouden mag, - en een derde, even bewonderenswaardig als sympathiek, omdat hij zich offeren kan... In hun levensloop ligt veel van de Hollandsche grootheid besloten; en het nagaan van die stoere daadkrachtigheid is, voor allen, leerrijk en heilzaam. Em. JANSSEN, S.J. Nicolaï GOGOL, Mirgorod. Vertaald door G. WRONSKY en J. MERTENS. - 1937, 207 blz.; C.M. VAN DEN HEEVER, Somer. Uit het Zuid-Afrikaansch vertaald door Peter THIRY. - 1937, 162 blz.; {==236==} {>>pagina-aanduiding<<} Ilja ILF en Eugeni PETROW (E. KATAJEW), Twaalf stoelen. Vertaling van G. WRONSKY en J. MERTENS. - 1937, 306 blz. (Uitgaven van 'Die Poorte', Oude God-Antwerpen). Mirgorod en Somer besluitend, schitterend, de vierde jaarreeks van boeken die deze verdienstelijke Boekengilde ons aanbiedt; Twaal stoelen opent, eenigszins bedenkelijk, den vijfden jaargang, waarin, naast de Vlamingen André De Ridder en Marcel Matthijs en de Russen Ilja Ilf en Eugeni Petrow, ook de Zweed Per Hallstrom aan het woord komt, de Hongaar Jeno J. Terzanszky, de Italiaan Marino Moretti, de Rus Nikolaï Lesskow, nog eens de Zuid-Afrikaan C.M. van den Heever... Telkens verrast ons 'Die Poorte' met iets heel nieuws; bijna altijd valt het heelemaal mee: nieuwe horizonnen slaat zij open; toch waardeert en eerbiedigt zij, op de eerste plaats, de eigen gaafheid en schatten. 'Die Poorte' heeft recht op onze hoogachting en dankbaarheid. Met het oog op haar cultureelen invloed, stellen wij echter een paar desiderata voor: 1)de uitgaven zijn niet wetenschappelijk sekuur: men weet dikwijls niet uit welken tekst (zelfs uit welke taal) de vertaling werd opgesteld; het oorspronkelijk werk is herhaaldelijk, zonder dat het (voldoende) wordt aangeduid, merkelijk ingekort; de vertalingen zijn slordig en in een weinig correcte taal geschreven; de schrijvers zijn niet altijd voldoende ingeleid; verklarende noten, dikwijls bij vreemde werken allernoodzakelijkst, ontbreken geheel. 2)Het zedelijk gehalte van de werken boezemde ons, totnogtoe, volledig vertrouwen in. Dat vertrouwen is, door Twaalf stoelen, even geschokt; wij zouden het zeer jammer vinden indien 'Die Poorte' zich, voor katholieke lezers, sluiten zou! Een tweede maal biedt zij ons, weer in verkorten vorm, een werk van GOGOL aan; weer staan we, over de genialiteit (wij vinden geen ander woord) die ieder van deze drie novellen doorstraalt, meer dan verbaasd, - en die verbazing stijgt nog wanneer we de derde - 'Het portret' - zoo hoog boven de eerste twee verheven zien. Gogol is een humorist, maar van een bijzondere soort. Meewarig beschouwt hij zijn dorpsmenschen van Oekraïne, in hun kleine en kleinzielige zorgelijkheid of slordigheid; meewarig omdat, om hen, vernielende, ja daemonische machten dwalen... De geringste aanleiding is voldoende: een verkeerd woord, een wild geworden katje, een toevallig gekochte schilderij; daar komt het kwaad los: onverzoenlijke vijandschap, stervenslust, duivelsbegeerten. Het steeds dreigend levensmysterie weet hij werkelijker dan wat men met de zinnen waarneemt; hij bezit de gave om het, in het zinnelijk waargenomene, tot in zijn diepte waarneembaar te maken. Gogol is geen pessimist, een humorist. Hij houdt van de kleine menschen die hij, omringd van vreeselijke geheimen, toch onbezorgd gelukkig ziet. Hij schijnt zelfs, vertellend, hun denk- en spreekwijze over te nemen; {==237==} {>>pagina-aanduiding<<} niet zonder een teer melancholischen ondertoon, - zoodat bijna heel zijn werk één glimlach wordt, terwijl tranen de oogen befloersen. Een zorgvuldig vertaalde en uitgegeven Mirgorod ware dus, voor onze cultuur, een belangrijke aanwinst; te meer daar het werk, mits zedelijke voorlichting, in alle handen mag gegeven worden. Doch waarom die weinig correcte taal (al lijkt ze ons beter verzorgd)? Waarom, zonder waarschuwing noch aanduiding, dat reduceeren van het oorspronkelijke? Waarom dat verzwijgen uit welken tekst of taal het werk in het Nederlandsch werd overgebracht? Waarom die slordige inleiding: niets méér dan een tekst van den Duitscher Rudolf Kassner, - en daar de achtergrond er van (Kassner's algemeene beginselen) noch aangeduid wordt noch bekend is, blijft de tekst onverstaanbaar, bijna onleesbaar... Een letterkundig werk van zulk gehalte moet, met wetenschappelijke eerlijkheid en technische zorg, aan den man gebracht worden; een niet heelemaal verantwoorde praestatie in dat opzicht kan het goed eenvoudig in den weg staan. 'Somer' doet ons aanhoudend denken aan Streuvels' Vlaschaard. Het voornaamste gebeuren is: de Zomertijd, met daarin het rijpend graan, de oogst en het dorschen. Weef er de idylle door van den zwerver Wijnand Naudé, die, voor een seizoen werkend bij den boer Tom du Preez, door diens dichter Linda bemind wordt en haar toch moet verlaten; - de tragedie van den boerenzoon Hannes Venter, die, om Linda jaloersch, brand sticht en het leven er bij inschiet; - den levensstrijd van Frans du Preez die, nadat de hagel zijn oogst verwoest heeft, hoezeer ook door schuldeischers in het nauw gebracht, toch een vrij boer wil worden; - het leven der kleurlingen die, arbeidend bij den boer, toch halve, ja heele wilden gebleven zijn... 'Somer' beeldt een patriarchaal bestaan uit: de hoop van drie boeren bij den golvenden oogst, hun ontgoocheling of geluk, het afscheid van den Zomer; 'Somer' lijkt ons, in groote lijnen, geteekend, het haast compleet beeld, hoe sober ook, van het zwoegend en strijdend boerenbestaan, met zijn verwikkelingen en beproevingen, maar sterk en groot. Om de keuze van dit werk verdient Die Poorte onze dankbare gelukwenschen... Hoe graag zegden we van de taal veel goed; maar dat gesproken Vlaamsch, met zijn merkbare sporen van het oorspronkelijk Zuldafrikaansch, met zijn enkele Hollandsche zegswijzen daartusschen, meer dan eens slordig tot onverstaanbaar wordens toe, lijkt ons bijna, omdat het zulk een voortreffelijk werk geldt, een profanatie. De groote Russische schrijvers hebben andere afmetingen dan die uit West-Europa; ook voor ILF en PETROW, te oordeelen naar Twaalf Stoelen, kan de gewone maatstaf niet aangelegd. Hun geweldige, om zoo te zeggen grenzelooze, satire zou voor verdienstelijk werk van Gogol doorgaan, indien de naoorlogsche toestanden ons niet aanhoudend op hun eigen persoonlijkheid wezen. De intrigue zelf is een vondst. Een onnoozele oud-edelman en een gewetenlooze oplichter gaan op zoek naar twaalf stoelen, want in de {==238==} {>>pagina-aanduiding<<} zitting van een van hen zijn kostbare juweelen verborgen. Twaalf stoelen, naar rechts en naar links verspreid: dat maakt minstens evenveel ontgoochelingen en avonturen; totdat de eene zwerver den anderen vermoordt, en den reeds ontdekten schat aantreft in den vorm van een clubgebouw... De allergrootste verscheidenheid van avonturen, menschengestalten en vergezichten willen we slechts aanduiden. Ook - de grootste verdienste nochtans van het werk - zijn menschelijken ondergrond: hoe de hebzucht de menschen tot zwervers maakt, misdadigers en waanzinnigen. Maar in die verdienste ligt ook zijn beperking: het heeft niet meer den warmen toon, de fantastische diepte en de moreele steunpunten die Gogol's werk zoo voortreffelijk maken. Laten wij, bij Gogol en bij dezen, even gelijkheid van talent onderstellen; de immoreel materialistische levensleer in U.R.S.S. beklemt, zeer duidelijk, de moderne kunstenaars. Wij maken er hun geen verwijt van; hun boek is, alles samen, goed en gezond. Omdat het speelt echter in zulk een samenleving, waaruit de schrijvers dan onbeschroomd partij trekken, kan het, op vele Vlaamsche lezers, alleen vergrovend inwerken. Tegenover de jeugd is, in alle geval, voorbehoud gewenscht. Al heeft dus 'Die Poorte' goed werk verricht; toch vragen wij haar, in dat opzicht, niet verder te gaan. De bewerking lijkt ons, nog eens, haastig en slordig. Twee voorbeelden daarvan: 'Onder den geweldigen klank... beefde de gietijzeren(?) lamp en met haar den(?) met schroot gevulden bol...' (blz. 9) - een tooneelspel heet op de eene plaats 'Trouwen' (blz. 187 en elders), op de andere 'Huwelijk' (blz. 253). Em. JANSSEN, S.J. Herman DE MAN, Marie, of hoor ook de wederpartij. - Nijgh & Van Ditmar, Rotterdam, 1937, 306 blz. De daggelder Aai Koot blijft, na den dood van zijn vrouw, met acht kinderen achter. Dank zij een advertentie in de krant, maakt hij kennis met Marie, een slecht befaamde vrouw. Beiden brengen hun miserie bijeen; zij trouwen met elkander; en nu begint, voor Aai Koot evenals voor Marie, het avontuur van de liefde waarvoor zij alles trotseeren. En hetgeen te trotseeren viel - het gerecht, de gevangenis, de laster, de verdenking, de armoede en vuiligheid, het als vernielde leven - was voldoende om van beiden bijna helden te maken. Herman de Man schijnt zijn stof zoo maar uit het leven te grijpen; geen ander omgeeft zijn typen en feiten zoo vanzelf met symboliek en overtuigende kracht. Zijn talrijke anecdoten zijn telkens verrassende vondsten; zijn gestalten leven, verbazend intens, hun eigen leven; verhalend legt hij eenvoudig een nieuw levensmysterie bloot, zooals de werkelijkheid het hem pas suggereerde. Torenhoog staan hier de onteerde vrouw en man, door hun aanhankelijkheid en dienende liefde, boven hun belagers. Heiligen zijn ze geenszins; zij kijken, zelfs waar het zonde geldt, niet nauw; maar hun allerzwaarste levenstaak nemen zij manhaftig op zich; in hun oer-oprechtheid onttrekken zij zich aan geen enkelen plicht... Ja, daar is een wederpartij, wier stem luider verdiende te klinken dan de 'vox populi'! {==239==} {>>pagina-aanduiding<<} Herman de Man maakt de oer-instincten los van de taaie, koppige boerenbevolking van Zuid-Holland en Utrecht. De échte oer-instincten: weerstand, oprechtheid en zelfopoffering... Hij is als de koopman aan het Hemeltje of diens zoon, de dokter uit Limburg: beiden begrijpen Aai Koot en Marie; zij durven hen zelfs verbeteren. Hij verhaalt zoo verrassend, dat we herhaaldelijk aan de surprises dachten, zooals een goede film er te genieten geeft... Hij biedt ons gezonde kunst aan, waarbij we alleen den haastigen spoed van het laatste hoofdstuk betreuren; de nogal ruwe dialecttaal, die het boek, voor lezers uit afgelegen provinciën, minder genaakbaar en genietbaar maakt; sommige toestanden en verwikkelingen, zoodat we, alleen voor gevormde lezers, het werk kunnen aanbevelen. Em. JANSSEN, S.J. Herman DE MAN, Kapitein Aart Luteyn. Beurtvaart. - Bosch & Keuning, Baarn, 1937, 239 blz. Aart Luteyn is verwant met den rijken man van Van Schendel en met den mensch van goeden wil van Walschap. Niet rijk zooals de eerste en minder avontuurlijk levend dan de tweede, beperkt hij zijn liefde en vrijgevigheid meer tot zijn familie: omtrent broers en zusters voelt hij zich verantwoordelijk, later omtrent hun kinderen ook, - en zooveel brengt hij van hen terecht, dat het laatste hoofdstuk heeten mag: 'Geen hunner is verloren gegaan'. Zonder de stijl-voornaamheid van Van Schendel en zonder de polemischrhetorische kracht van Walschap, heeft De Man dit toch voor: hij is echter. Meer dan bij Walschap voelt men verband met de werkelijkheid die de voorgestelde typen en toestanden weerspiegelen; dieper dan Van Schendel legt hij de bron open - een godsdienstige overtuiging en een voorbeeld in de familie - waaruit belanglooze offervaardigheid, een heel leven door, opwellen kan. Dichter dan bij den onevenwichtigen halsbreker Thijs Glorieus, staat Aart Luteyn bij den rusteloos zoekenden Engelbertus Blom; alleen had een minder stroef gehouden karakter het laatste zweempje van dweepzucht weggenomen. Literair doet Aart Luteyn onder voor Marie, nog meer voor De Kroonprinces. De afzonderlijke hoofdstukken zijn te zeer uitgewerkte anecdoten, alle niet even geslaagd als De laatste reis van Maarten Langerak (blz. 148-165). Anderzijds mag het, waar zedelijke voorlichting aanwezig is, in alle handen gegeven worden. Em. JANSSEN, S.J. Albert HELMAN, Ratten. - Nijgh en Van Ditmar, Rotterdam, 1936, 58 blz. In dit verhaal is de oude Duitsche sage naverteld van den fluitspeler die door de betoovering van zijn kunst een stad bevrijdt van een rattenplaag, maar, bedrogen in hoop op belooning, de kinderen van de stedelingen meedoogenloos het meer inlokt. {==240==} {>>pagina-aanduiding<<} Een dergelijke vertelling is Helman wel toevertrouwd. De constructie van een korter verhaal ligt hem volkomen - wat voor zijn lijvige romans zeker niet het geval is! - terwijl niemand meesterlijker dan hij de angstige, geheimzinnige sfeer van dit tooververtelsel aankan. 'Aankan' in den dubbelen zin van aanvoelen en weergeven. Indien het immers waar is dat het meest eigene van Helman's kunstpsyche bestaat in het dichterlijk beleven van de mysterieuse atmosfeer die menschen en dingen kan broeien als een sensitieve onrust - geboortegift wellicht, meegedragen uit de drukkende stiltes van den Oost, zijn geboorteland - dan was dit gegeven wel bij uitstek een kolfje naar zijn hand. Met dien verstande echter dat het angstige in dit verhaal primeert op het geheimzinnige. Als een obsessie zoo meedoogeloos zwermt het gekrioel der ratten door zijn vertelling. Hier kent zijn stijl geen soberheid. Zijn heele taalvaardigheid en virtuositeit komt erbij te pas. Overdadig soms als bij een mondelingschen verteller, wiens tong in heftige uitbundigheid van zijn verhaal zou overslaan. Als een figuur uit een angstdroom zoo donker ook de fluitspeler. Het zonnige geluk van de stad, waar ratten en fluitspeler, elk op zijn beurt, hun duister onheil over gooien als een onafwendbaar lot, is er slechts om door de tegenstelling het angstige te onderlijnen. De wensch waarmee de uitgevers in hun colophon op de laatste bladzijde het verhaal de wereld in sturen: 'Mogen noch de nieuwe woorden waarmee de oude sage werd herzegd, - noch de initialen en slotvignetten die Jozef Cantré ervoor teekende, - noch de Magere Egmont waarmee het boek met de hand werd gezet... - schade brengen aan de geheimzinnige sfeer dezer zonderlinge geschiedenis' mag wel vervuld heeten. Misschien was er juister gewaagd van 'angstige sfeer' veeleer dan van 'geheimzinnige' voor wat de 'nieuwe woorden' betreft. Intusschen hebben èn die 'nieuwe woorden' èn de vignetten èn de Egmont letter ervoor gezorgd dat het een keurig boekje werd. J. VAN LAER, S.J. Opvoedkunde, Beroepskeus Otto TUMLIRZ, Psychologie der höheren geistigen Berufe. - Oesterr. Wirtschaftsverlag, Weenen, 122 blz. Onder hoogere vrije beroepen verstaat schrijver: zielzorgers, leeraars, ambtenaren, rechters, advokaten, geleerden, artsen, techniekers, bestuurders, kunstenaars, handelaars. De eigen geestesgesteldheid van deze klassen van menschen noemt hij hun psychologie. Elk hooger beroep eischt voor zich den ganschen persoon op, en bepaalt zijn juiste houding tegenover de wereld om hem heen met zijn aandriften en zijn waarden. De zoogenoemde 'Ganschheidspsychologie' wordt hier dus toegepast. T. steunt zich ook op de typenpsychologie van Spranger, maar hij weet ook veel aan de Ideaaltypen te verbeteren (blz. 9). De leeraar is bijzonder goed uitgeteekend. Niet alleen worden de verschillende opvattingen van {==241==} {>>pagina-aanduiding<<} Kerchensteiner (41), Spranger (45), Münch, Jeruzalem (49), uiteen gehouden en met elkaar vergeleken, doch schrijver bouwt zelfstandig zijn eigen leer op en oefent overal een gezonde kritiek uit. In al wat hij zegt over den zielezorger (31-40), verbetert hij geslaagd Sprangers 'immanenten en transcedentalen Mystieker' en men wordt door niets gestooten in een onderwerp waarover, door alle kristen eeuwen heen, zooveel uitstekends werd geschreven. Naar de beginselen der Ganschheidspsychologie worden nuttige opmerkingen gegeven over het gebonden-zijn der hoogere beroepen aan Kerk en Staat, en over eenieders betrekkingen met het volk bij het uitoefenen van zijn ambt. Al wie jongelui op de universiteit of bij beroepskeuze helpen wil, zal in dit kleine werk veel baat vinden. Dr. H. BRUDERS, S.J. Albertine SCHELFHOUT-VAN DER MEULEN, Ouders, luistert eens!, Een blik in het boek der levenservaring; met een voorwoord van Mgr. Dr. Th. VERHOEVEN. Omslagteekening van Lodewijk SCHELFHOUT. - J.J. Romen en Zonen, Roermond-Maaseik, 184 blz., gen. Fr. 22; geb. Fr. 32. Ouders, luistert eens! 't Staat vast, dat, ook in uw gezin, vele kruisen lichter gemaakt worden, indien, bij die of die zaak, dit of dat kind, nu of vroeger, meer bezinning ware geweest, meer naar binnen-gekeerd-zijn, meer persoonlijk nadenken en onderling aanvoelen. En hier hebt ge nu iemand, die over het duurbaarste wat ge hebt - uwe kinderen - gemoedelijk met u praten wil: over de opvoeding met al haar problemen en moeilijkheden van het 'begin' - 'het begin van het kind zijn WIJ' - tot aan 'de kroon op ons werk': kleinkinderen of 'n zoon priester. 't Boek omvat zeer veel: 'zakgeld; plezier; huiselijkheid; enz...'. Niets werd breedvoerig uitgewerkt, maar elk puntje is een greep uit de volle ervaring. Ondanks de praattoon lijkt ons alles rijp doordacht en verrijkend, en geeft het geheel toch een zeer juisten kijk op onze verhouding tot God, en dat is in onzen tijd allernuttigst. Rest ons dan ook slechts aan velen, den raad te geven: ouders, leest het eens! S. Wetenschappen S.N. LENZ, Het Lied van den Hemel, Nederlandsch van H. KUITENBROUWER. - Het Spectrum, Utrecht, 283 blz., 22 foto's. De titel verraadt het: een dichterlijk boek! In een adem lijkt het wel geschreven door een artistenziel die in extase kwam voor de {==242==} {>>pagina-aanduiding<<} paradijselijke schoonheid van het Heelal zooals die door de moderne astronomie wordt ontvouwd. Toch veroorlooft de schrijver zich geen 'dichterlijke vrijheden' met de te behandelen stof, maar geeft hij blijk terdege thuis te zijn in de hedendaagsche astronomie en aanverwante wetenschappen. In lyrische taal kan hij alzoo den lezer het boeiendste vertellen over de onderscheiden hemelobjecten, zon en leden van het zonnestelsel, sterren en sterrenwerelden, en over de velerlei problemen die ieder van hen aan den natuurvorscher stelt, zoomede over de wijze waarop de geleerde die problemen oplost... of althans tracht dit te doen. Op die manier wekt het boek bewondering, niet alleen voor de verborgen schoonheid van het Universum, maar ook voor het menschelijk vernuft, dat ze achterhaalde. De verschuldigde lof aan Hem, die èn Universum èn menschelijk genie schiep, wordt in het werk niet vergeten, zoodat het ten volle wordt 'Het lied van de Hemel'. Om het vele schoone dat het boek biedt - ook in beeld - wenschen we een ruime verspreiding. Prof. A. VAN HOOF. R. VERHEYEN, Over planten en vogels uit de zuidelijke stadsparken te Antwerpen: Nachtegaal, Den Brand, Middelheim. - De Sikkel, Antwerpen, 124 blz., gen. Fr. 28; geb. Fr. 38. R. Verheyen noodigt den Antwerpschen natuurliefhebber uit, tijdens de vier seizoenen van het jaar, maar vooral in den Winter met zijn waarneming van lijn, licht en schaduweffect en in de Lente met zijn kleurwisseling, wandeltochten te ondernemen naar de zuidelijke stadsparken van Antwerpen: Nachtegaal, Den Brand, Middelheim, die, nog niet omringd naar alle windzijden met huizenrijen en wijkcomplexen, den betooverenden veldengeur nog vrijelijk laten binnenwaaien; ...liefst op zijn eentje, 's morgens vroeg of bij 't vallen van den avond, voorzien van een paar wakkere oogen om te kijken, wat er te zien is. Dan duidt de schrijver aan, wat er aan boomen, bloemen, vogels bezienswaardig is in de afwisselende jaargetijden. Alhoewel niet zoo aantrekkelijk geschreven en voorgesteld als het boekje van Jan Vriends: In de stilte der bossen, zal dit boek den Antwerpschen natuurliefhebber toch menige kostbare inlichting verschaffen. Mochten ook zij dit boek lezen die in deze parken slechts een preventorium zien, waar men nu en dan eens de longen komt verluchten, of een kinderoord, waar de kleuters zich duchtig kunnen uitbrullen en buiten adem loopen. Dan zullen zij ondervinden dat deze parken nog andere aantrekkelijkheden van hoogeren aard bezitten. L.V. Major H. RALPH, Ein Arzt erzählt Kulturgeschichte. - Paul Zsolnay Verlag, Weenen, 344 blz., geb. M. 6.50. Het is een geneesheer die vertelt, geen historicus; het aangename, onderhoudende en afwisselende krijgt de voorkeur boven het droge en {==243==} {>>pagina-aanduiding<<} geleerde; maar het eigenlijk onderwerp dat hij volgt, is altijd een besmettelijke ziekte als pest (blz. 15), vlektyphus (55), tuberculose (91), blatteren (koe-menschenpokken, 123), diphteris (151), malaria (181), melaatschheid (213), gele koorts (241), siphylis (307). Hij toont aan hoe de ziekte in de geschiedenis voor het eerst duidelijk vermeld werd en volgt haar door de eeuwen heen. Daarbij komen wij langs groote katastrophen door de ziekte veroorzaakt en nemen deel aan den strijd, dien door de menschen gevoerd wordt om de ziekte te erkennen en in hare oorzaken te bedwingen. Het hoofdinteresse van M. slaat altijd op de wijze waarop wij de ziekte meester worden, of hoe ze van den eenen op den anderen door besmetting overgaat. Daar speelt de luis voor den vlektyphus, de mug voor de malaria een groote rol, enz. Zijn nu deze groote ziekten met alle verwoestingen, die ze over de menschheid gebracht hebben, al interessant door zichzelf, zoo weet toch M. groote menschen uit het verleden, door eene van die ziekten aangevallen, onder nieuwe belichting te stellen. Pericles sterft door de pest. Door dezelfde ziekte werden in de veertiende eeuw alle kloosters in Duitschland ontvolkt; de goede, oude traditie ging verloren en in het begin van de zestiende eeuw vond Luther stof te over om het kloosterleven te hekelen. De Engelsche koning Hendrik VIII wordt door zijne siphylis, waaraan zijne kinderen stierven, er toe gedreven de eene vrouw na de andere te kiezen om eenen troonopvolger te krijgen. St. Franciscus van Assisi is van zijn jeugd af tuberculeus en zijn heldhaftig leven staat overal onder de schaduw van deze ziekte. Met bijzondere liefde teekent M. het leven van den Vlaming Joseph De Veuster, den beroemden Pater Damiaan, die zijn leven offerde voor de melaatschen (227-230). Wij betreuren het dat hij over godsdienstzaken en over zekere personen spreekt op een wijze die voor een Vlaamsch katholiek storend zijn. Dr. H. BRUDERS, S.J. Dr. L. VON BERTALANFFY, Das Gefüge des Lebens. - Teubner, Leipzig und Berlin, 1937, IV en 197 blz. Dit nieuwe boek van Dr. Bertalanffy zal wel menig bioloog verrast hebben. Na het magistrale eerste deel van zijn 'Theoretische Biologie', Berlin, 1932, interpreteerden we alleen het lange zwijgen van den schrijver als een intense belofte voor het tweede deel van zijn werk, dat dan ook nog steeds met ongeduld wordt verwacht. Wellicht wilde hij eerst door dit, voor ruimeren kring bestemde boek, in een algemeen overzicht zijn technischer werk voorbereiden. In ieder geval, ook dit is weer in het bezit van al de uitnemende eigenschappen die steeds de werken van Bertalanffy kenmerken: een zeer ernstig, gezond, theoretisch inzicht, een uiterste degelijkheid en tevens toch ook een ordelijke en goed verwerkte wijze van voorstellen. Het boek is opgevat in denzelfden geest als dat van Prof. DUERKEN dat we hier reeds uitvoerig hebben bespro- {==244==} {>>pagina-aanduiding<<} ken, en dat in dezelfde serie is verschenen (1). Vanuit het standpunt der totaliteitsbiologie doorloopt schrijver enkele der bijzonderste feiten 'welche die moderne Wissenschaft über die im Lebendigen herrschenden Gesetsmässigkeiten gewonnen hat'. Na een twintigtal bladzijden van meer algemeenen aard: een historisch overzicht over den groei der moderne biologische gedachte, de 'organismische Auffassung' die den schrijver eigen is, en in wezen overeenkomst met de 'totaliteitsbiologie' van vele tegenwoordige onderzoekers, alsook een zeer interessante reeks beschouwingen over de rol der hoogere mathesis in de biologie, worden de meest karakteristieke eigenschappen van het organisme in hun onderdeelen besproken: de trapsgewijze opbouw van het leven (Hoofdst. II), het zich zelf gelijkblijven in de voortdurende scheikundige verandering (III), het verloop der levensverschijnselen: ontwikkelingsmechanica, ouderdom en dood (IV), de verhouding van het levend wezen tot zijn milieu (V), en ten slotte de gebondenheid in den tijd van de organismen onderling (erfelijkheid en afstamming) (VI). Dr. Alb. RAIGNIER, S.J. Commandant Attilio GATTI, Tam-Tams. Uit het Italiaansch in het Fransch vertaald door J. DELPECH-PAYOT, Parijs, 250 blz., Fr. Fr. 18. Gedurende de negen jaren die Commandant Atillio Gatti, lid van de 'Regina Societa Geografica Italiana' en van de 'Societa Antropologica', in Afrika doorbracht, bezocht hij liefst die plaatsen en volkstammen waar blanken weinig of nog niet gekomen waren en waar hij wat nieuws voor de wetenschap hoopte te ontdekken. Dit vrije leven midden in de wilde natuur tusschen Zoeloes, Bantoenegers, Boschjesmannen en pygmeeën, tusschen olifanten, gorilla's, leeuwen en slangen verschafte hem menig huiveringwekkend maar soms ook komisch avontuurtje en gaf hem de gelegenheid bij deze wilde volkstammen enkele geheime vergaderingen bij te wonen of zelfs met levensgevaar te bespieden. De beschrijving van deze avonturen en ontdekkingen krijgen we hier in een bondigen, levendigen en geestigen stijl. Zoodat het lezen van dit boek een leerrijk genot is. L. VERELST, S.J. Varia A. FEENSTRA, De gronden van de staastinrichting van Nederland. - J. Noorduyn en Zoon, Gorinchem, 1935, 322 blz. In 1815 kregen de vereenigde Nederlanden hunne grondwet welke een bijna absoluut koninkrijk instelde. Na den breuk van 1830 gingen Noord en Zuid hun eigen weg. In België maakte men rechtsomkeer door onmiddellijk het parlementair regiem integraal door te voeren. Zoodra het internationaal statuut van {==245==} {>>pagina-aanduiding<<} het land verzekerd was, kwam politieke strijd op, die wel eens hevig woedde en strijdvragen deed oprijzen welke nog niet geheel beslecht zijn: om de democratische staatsinrichting; op schoolgebied; op sociaal gebied, de laatste jaren o.m. over bedrijfsorganisatie, enz. Ook Nederland evolueerde, maar veel geleidelijker; ook daar was er politieke strijd, welke zich evenwel later dan bij ons ontwikkelde en gewoonlijk kalmer verliep. Nochtans zijn onze Noorderburen op menig gebied verder gevorderd dan wij; meer dan een brandende twistvraag is bij hen van de baan, omdat ze geheel en definitief opgelost werd, o.m. het schoolvraagstuk met de heerlijke gelijkheid tusschen vrij en officieel onderwijs; het algemeen mannen- en vrouwenstemrecht en de integrale evenredige vertegenwoordiging; de mogelijkheid om nieuwe publiekrechterlijke organismen te scheppen. Een vergelijkende studie van het Belgisch en het Nederlandsch grondwettelijk recht is dan ook interessant. Daartoe biedt ons de schrijver een voortreffelijk werktuig: hij beschrijft ons glashelder de ontwikkeling en den huidigen toestand van de staatsinrichting van zijn vaderland. Dr. K. du BOIS, S.J. Emmanuel MOUNIER, De la propriété capitaliste à la propriété humaine. - 1936, Desclée, De Brouwer et Cie., Parijs, 137 blz., Fr. Fr. 8. 'Nous avons voulu dégager ici la conception chrétienne de la propriété de tout un appareil de contingences historiques avec lequel elle garde trop d'adhérences, croyons-nous, dans la plupart des exposés courants qu'on en fait. Ensuite, sur un terrain moins sûr, et par des démarches dont nous prenons la responsabilité comme d'une hypothèse d'action, nous avons tenté d'incarner cette conception vivante dans la situation faite au régime des biens par l'économie moderne.' Met deze woorden karakteriseert Mounier zelf zijn werk zeer goed. Hij valt met grote vrijmoedigheid de liberale opvattingen aan over het eigendom en ziet zeer scherp de plaats, die het in het hele kultuurleven van den mens behoort in te nemen, een plaats waaruit het juist door het liberalisme is verdrongen. Een oppervlakkige lezing zou doen vermoeden, dat hij hier en daar in conflict komt met stellingen uit Quadr. Anno. Dit is echter slechts schijn. Alleen het renteprobleem lijkt ons een weinig verkeerd gezien. Daar Schr. dit punt niet meer dan even aanstipt, doet het geen afbreuk aan het geheel. Bij het aangeven van de wegen, waarlangs de tegenwoordige toestand tot een betere economie-structuur moet worden gevoerd, toont Mounier zich te weinig econoom, zodat dit deel ons minder vruchtbaar lijkt. Ook zijn uiteenzetting van het middeleeuwse eigendomsinstituut, hoewel nergens aanvechtbaar, is te veel juridisch, te weinig op den economischen achtergrond van de toenmalige maatschappij geplaatst, dan dat Schr. er alles uit kan halen, wat er aan economische richtlijnen ook voor het heden in ligt. P. DE BRUIN. {==246==} {>>pagina-aanduiding<<} M. VAN MEERDERVOORT, Het Bolwerk van den blinden pionier. - Brand, Hilversum, 1936, 117 blz. De 'Blinde pionier' is de bekeerling Le Sage ten Broek, bij wien men wel meer de emancipatie van de Katholieken in Nederland laat beginnen. Bij hem begint ook de geschiedenis der Katholieke Pers in Nederland: 'een bolwerk' in dienst van die beweging. Over haar ontwikkeling tot op den huidigen dag wordt in dit boekje met fierheid en liefde geschreven. Een afgewerkte geschiedenis is het niet geworden. Daar zijn de details te overvloedig, te weinig gesynthetiseerd en tevens te onvolledig voor. Maar journalisten - voor hen werd er hier op de eerste plaats geschreven - zullen zeker met belangstelling de groote massa hier verzamelde bijzonderheden over hùn bekende menschen en bladen doorkijken. De details zijn bovendien soms zoo suggestief voor de moeilijkheden, die elk katholiek initiatief moet overwinnen, dat de lezing voor iedereen, die zoo wat tusschen de regels kan lezen, interessant wordt, en aan strijdende Katholieke-Actie mannen voorlichting en sterkte geven kan. J.V.A. Dr. Frans SCHAEPMAN, Rationalisatie of ordening? - Dekker en Van de Vegt, Nijmegen, 1937, 32 blz., fl. 0.45. Beschouwingen na afloop der verkiezingen in Nederland: Communisme en Fascisme werden verslagen maar opgepast; niet bij het oude blijven, bij Liberalisme; ordening is noodig! Hier en daar ware wat meer klaarheid wenschelijk. K.B. M. VANDEVOORDE, Vliegtuigtechniek, Grondbeginselen van den luchtweerstand. - Bij den Schrijver, 84, Rodenbachstraat, Vorst (Brussel), pch. 218371, 45 blz., Fr. 5. Over luchtvaart werden meerdere boeken in het Fransch geschreven, Vlaamsche misten wij tot nog toe. In deze leemte voorziet de schrijver. Kort en klaar licht hij den oningewijde in over de lucht, den luchtweerstand op de platte en op de gebogen vlakken, over zijn invloed op de luchtschroef, op de stabiliteit. Een nuttig boek dat de luchtvaartpropaganda in Vlaamsch België dienstig zal zijn. Wij wenschen het het verdiend succes toe. Sch. Dr. G. RASKIN, Handelsreclame en soortgelijke praktijken bij Grieken en Romeinen, Philologische Studiën, teksten en verhandelingen, nrs 13-15. - Katholieke Hoogeschool, Leuven, 1936, XV-145 blz., Fr. 28. Schrijver heeft een onderzoek ingesteld naar de vormen van de antieke handelsreclame. Hiermede betrad hij een weinig ontgonnen terrein. Zijne {==247==} {>>pagina-aanduiding<<} verdiensten zijn er des te grooter om. Na in de inleiding zijn onderwerp en gevolgde methode op duidelijke wijze te hebben bepaald, geeft de schrijver ons een hoogst interessanten kijk op de reclame-praktijken in verband met het handelsleven bij Grieken en Romeinen. Streng wetenschappelijk onderzoek gepaard aan een levendige voorstelling der feiten en ruime deducties verzekeren aan het werk van Dr. Raskin een waardige plaats in de rij der philologische verhandelingen van de Hoogeschool te Leuven. E.D.S. H. GUNTER, Das deutsche Mittelalter. I. Das Reich (Hochmittelalter) - (Geschichte der führenden Völker, Bd. XII). - Herder, Freiburg i.B., 1936, VIII-376 blz., 8 afb. b.t., 10 kaarten, 10 genealog. tabellen, ing. Rm. 8,50; in linnen Rm. 10,50; in halfleder Rm. 13. (Op alle Duitsche prijzen 25% afslag.) Hoewel trager dan oorspronkelijk werd aangekondigd, gaat de 'Geschichte der führenden Völker', de grootsch-opgevatte onderneming die wij hier vroeger bespraken (Streven III, 1935-36, blz. 420-427) vooruit. De schrijver van dat nieuwe deel, professor aan de Universiteit Munchen, die zich sedert 45 jaar aan de studie van het Duitsche keizerschap en de Duitsche keizeridee heeft gewijd, beschrijft ons beider ontwikkeling van den Karolingertijd tot het midden van de 13e eeuw. In een aanschouwelijk verhaal schildert hij ons den overgang van het stam- tot het rijksbeginsel, dat door het aannemen van de keizerskroon door Otto den Groote (962), wordt vastgelegd. Na een eeuw van bloei vervalt het keizerschap. Hendrik IV (1056-1106) en zijn opvolgers moeten onderdoen voor de pauselijke macht, totdat Frederik Barbarossa (1152-80) het Rijk een nieuwe grootheid geeft door een meer onafhankelijke houding tegenover Rome en de versteviging van zijn gezag in Italië. Zijn kleinzoon Frederik II (1215-50) wil zijn werk bekronen door een grootsche rijkshervorming, wier denkbeelden hem tot de eerste 'moderne' persoonlijkheid maken in de geschiedenis, maar wier mislukking tevens de eenheid van het Rijk ten gronde brengt. Talrijke verwijzingen naar bronnen en literatuur (blz. 349-365) verhoogen het wetenschappelijk karakter, en een register (blz. 366-367) de bruikbaarheid van dat mooie werk. Prof. Dr. J.A. VAN HOUTTE. Adolf BACH, Deutsche Volkskunde. Ihre Wege, Ergebnisse und Aufgaben. Eine Einführung. - S. Hirzel, Leipzig, 1937, XX-530 blz., ing. Rm. 17,80; geb. Rm. 19,60. De huidige regeeringsvorm in het Derder Rijk gaat uit van de volksche beginselen, en het is natuurlijk dat zij de studie van alles wat op het volk betrekking heeft, bevordert. Aldus, in de eerste plaats de volkskunde in den engeren zin, die in de jongste jaren, onder bevoegde {==248==} {>>pagina-aanduiding<<} en verstandige leiding, een ongemeene ontwikkeling heeft genomen. Niemand was beter aangewezen dan Prof. Bach, de leider van de Bonner school, om zijn landgenooten een leidraad van de jonge wetenschap aan de hand te doen. Een inleidend hoofdstuk (blz. 1-68) geeft een aanschouwelijk beeld van de wegen die de volkskunde in Duitschland heeft begaan, waarbij zeer terecht de nadruk wordt gelegd op de belangrijke rol van de tijdstippen van 'volksnood' op de ontwikkeling der wetenschap, vanaf Möser (1720-94) tot op onze dagen. Daarna begint schrijver een grootscheepsche uiteenzetting van de theoretische volkskunde (blz. 69-941). Haar voorwerp wordt bepaald en een methode aan de hand gedaan voor de studie van het cultureele gemeenschapsbezit. Na de verzameling van het folkloristisch en historisch (hierin is onze volkskunde jammerlijk tekortgeschoten) materiaal, hoeft dit onderzocht te worden naar zijn historische, geografische, sociale en psychologische oorsprong en verspreiding. De uitkomst van dat breed opgevat onderzoek, moet, naar Prof. B., een bijdrage vormen tot de kernvraag van de Duitsche volkskunde: de vraag naar het wereldbeeld en de geestesaard van het volk. De toegepaste volkskunde, waarvan hier alleen een breede schets wordt gegeven (blz. 492-502), heeft dan ook tot doel uit dit wereldbeeld en deze geestesaard, praktische gevolgstrekkingen te halen voor een volksche toekomst. De verdienste van het merkwaardige boek van Prof. B. is van, voor het eerst, in praktischen en bruikbaren vorm, een methodische uiteenzetting te geven van een ware wetenschap van het volk, die vrij veraf staat van het liefhebbersgepeuter van de traditionneele folklore. In dien zin is er ook voor den niet-Duitschen lezer veel uit te halen. Zelfs is het in de - wellicht nog lange - afwachting dat onze nationale volkskunde met een degelijken leidraad wordt begiftigd, voor alwie haar op wetenschappelijke wijze wil beoefenen, een onmisbaar hulpmiddel. Prof. Dr. J.A. VAN HOUTTE. Dr. M.W.R. VAN VOLLENHOVEN, Het Spaansche drama. Paul Brand, Hilversum, 48 blz., Fl. 0,50. Het zooveelste document van een ooggetuige dat zal dienen om later de geschiedenis te schrijven van de communistische barbaarschheid in Spanje. De schrijver is oud-buitengewoon gezant en gevolmachtigd minister der Koningin te Madrid en is gehuwd met een Spaansche. De brochure is voorzien met een voorwoord van Prof. Dr. Grondijs. F. {==voorplat==} {>>pagina-aanduiding<<} {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} STREVEN INHOUD: Kerk en Staat Yves de la Brière 249 Paradox en Christendom Em. Janssen 260 Industrie en Bevolkingsaangroei in België Alb. Michielsen 271 Over de verhoudingen in België tegenover België Hugo Van de Perre 281 Bijbelkroniek: Enkele nieuwe Werken over Schriftuurstudie II J. Volckaert 302 Letterkundige Kroniek: Oude en nieuwe Epiek L. Monden 314 Philosophische Kroniek: Jan Prins' vertaling van Platoon's Timaios E. de Strycker 324 De groote Kant-studie van Prof. De Vleeschauwer E. Vandenbussche 330 Internationale Kroniek: Midden-Europa in de branding Prof. Dr J.A. Van Houtte 333 Midden-Europa in de Branding Prof. Dr J.A. Van Houtte 333 TWEEMAANDELIJKSCH TIJDSCHRIFT V. Nr 3, Februari 1938. Abonnement Fr. 25.- Buitenland Belga 8.- Het nummer Fr. 5.- {==binnenkant voorplat==} {>>pagina-aanduiding<<} REDACTIE: F. DE RAEDEMAEKER S.J., Prinsstraat 13, Antwerpen; ADMINISTRATIE: Prinsstraat, 13, ANTWERPEN. POSTCHECK: 4374.77, K. du BOIS de VROYLANDE, Antwerpen. {==*5==} {>>pagina-aanduiding<<} Streven V, Nr 3, Februari 1938. [Nummer 3] Voor Studenten en Oud-Studenten van de Sint-Ignatius' Handelshoogeschool Van de Oud-Studenten Verlovingen: M. Leo Ceupens met Mej. Gilberte Philemotte, te Antwerpen, den 29en December 1937. M. André Van Damme met Mej. Myra Dostàlovà, te Bobruska (Tcheko-Slovakije), den 9en Januari 1938. M. Ferand Simonet met Mej. Denyse Chomé, te Antwerpen, den 30en Januari 1938. Huwelijken: M. Fern. Vueghs met Mej. Marie-Louise Nuyens, te Turnhout, den 11en Januari 1938. M. Georges Van der Voort met Mej. Monique Tyck, te Antwerpen, den 29en Januari 1938. Geboorten: Ons wordt gemeld door: M. en Mw. Théo Thiel-Gillis de geboorte van een dochter, Simonne, te Antwerpen, den 30en November 1937. M. en Mw. Louis Cordier de geboorte van een zoon, Jean-Louis, te 's Gravenbrakel, den 5en December 1937. M. en Mw. Van Laere de geboorte van een zoon, Jacques, te Brussel, den 11en December 1937. M. en Mw. Luc Van Mechelen de geboorte van een zoon, Stephane, te Berchem (bij Brussel), den 15en December 1937. M. en Mw. J. Huygens-Bellekens de geboorte van een zoon, Carlo, te Berchem, den 29en December 1937. M. en Mw. Gerard Wacquez de geboorte van een zoon, Gerard, te Woluwe St. Lambert, den 30en December 1937. M. en Mw. Jacques Querton de geboorte van een dochter, Anne-Marie, te Brussel, den 31en December 1937. M. en Mw. Georges Vroomen de geboorte van een zoon, Christian, te St. Gilles, den 9en Januari 1938. M. en Mw. Gaston Wijffels-Cailliau de geboorte van een zoon, Guy, te Brugge, den 19en Januari 1938. {==*6==} {>>pagina-aanduiding<<} Overlijdens: Wij vernemen het overlijden van de grootmoeder van vriend Carl Schaefer, te Kruibeke, den 24en December 1937; M. Bavais, vader van vriend José Bavais, te Ouden God, den 5en Januari 1938; Het tweemaanden oud zoontje van M. en Mw. Pierre Van der Elstde Gruyter, te Antwerpen, den 14en Januari 1938. Aan onze makkers, door dat pijnlijk afscheiden beproefd, bieden wij de verzekering aan onzer innige deelneming; wij blijven de afgestorvenen in onze gebeden indachtig. Doctoraten: Op 9 November 1937 behaalde vriend Fernand Simonet, op de Hoogeschool te Leuven, het doctoraat in de Handels- en Economische Wetenschappen. In zijn proefschrift behandelt hij het vraagstuk van den strijd der kleine tegen de groote kleinhandelsondernemingen. Op 11 December 1937 behaalde vriend Louis Vermeulen, op de Hoogeschool te Gent, het doctoraat in de Handelswetenschappen. In zijn proefschrift behandelt hij de Nederlandsvh-Belgische tolunie. Aan de nieuwe Doctoren onze hartelijke gelukwenschen! Wikingia Verslagen: Op Dinsdag 7 September ging onze 2e studievergadering door. Professor Van de Putte, sprak ons over 'Actueele Vraagstukken van Staatkunde'. Het was een buitengewoon klare uiteenzetting van de kwestie der structuurhervormingen die zich in ons land opdrongen omdat ons parlement, zooals het bedoeld werd door den Grondwetgever van 1830, niet meer totaal voor zijne taak is opgewassen, gezien de huidige strekking der -wetgeving om alles in de wet tot in de kleinste détails te regelen. De oplossing zou liggen in den middenweg tusschen diktatuur en parlementarisme, weg die echter practisch moeilijk te vinden is. Na de spreekbeurt had een interessante discussie plaats, ingeleid door Professor Goris, die even als onze getrouwe Pater du Bois er aan gehouden had op onze vergadering aanwezig te zijn. Aan beiden besten dank! Op 12 Januari, op uitnoodiging van den Handelskring van Leuven, vertrok een delegatie der 'Wikings' naar Leuven, woonde er de spreekbeurt bij van Professor Eyskens over 'De economische betrekkingen tusschen Noord en Zuid'. Natuurlijk heel interessant! 's Avonds woonden wij de Verbondsvergadering bij, waarna we de goede Petermannenstee nog eens doorkruisten. Op 15 Januari ging ons Seniorenbal door in de zaal Van Hellemont. Nog nooit kende ons bal zulk succes voor wat betreft het getal aanwezigen: meer dan 300 man! Dat er stemming was bewijst verder wel het feit dat we het sluitingsuur een uur later moesten stellen daar het volk niet weg wilde. Reeds is er spraak nog een tweede bal te geven waarschijnlijk in de maand Mei. Een hartelijk dankwoordje aan onze bestuursleden die ons zoo trouw ter zijde stonden bij het reuzenwerk dat de organisatie van een bal vereischt. Het succes van het bal weze hun een belooning. Verder nog {==*7==} {>>pagina-aanduiding<<} onzen besten dank aan al de aanwezigen en aan de senioren en eereleden die onzen oproep voor het adressenoffensief zoo goed hebben beantwoord. Op 22 Januari vierden de 'Wikings' hun Nieuwjaar in de Club. Een paar schachten ontvingen hun doop, en trachtten ook het een of ander onderwerp te 'vermassacreeren', lees bespreken. De stemming was joviaal, gezellig, deftig en studentikoos. Onder een tamelijk groote belangstelling ging, op 2 Februari, ons 3e studievergadering door, in ons nieuw gezellig lokaaltje 'Apostolatus Maris', Van Dyckkaai nr 2. Dr. A. Thomas sprak over 'Opbouwend Katholiek Pacifisme' dat hij als volgt bepaalde: een werking die tot doel heeft het recht te stellen in de plaats van het geweld, en het verwezenlijken van de internationale orde op grond van de christelijke beginselen van rechtvaardigheid en naastenliefde. Daarna wees hij op den plicht die jonge katholieke intellectueelen hebben, om actief aan deze actie mede te werken. Die plicht moet komen in de plaats van het onverschillige 'passivisme', dat moet omvormd tot strijdend pacifisme. Een zeer vruchtbare discussie had daarna plaats, waarin vooral de Heeren Professoren Nolf en Courtoit zich onderscheidden Ook bijna alle aanwezigen interpelleerden den spreker om na te gaan wat er praktisch kon gebeuren. Er werd besloten over te gaan tot oprichting van een studiekring die zich zou bezighouden met de studie van onze internationale politiek en andere internationale problemen. Mededeelingen: 1. Mosselclub, t.t.z. de volgende club zal plaats hebben onder vorm van mosselfeest op Zaterdag 5 Maart, in het lokaal 'Wambach', Groenkerkhofstraat, nr 7. De Brouwerij Mertens, van Kruibeke, was zoo vriendelijk ons gratis het noodige bier te bezorgen. Deelname voor Senioren, Wikings, zal geschieden bij inschrijving. Prijs: 8 frank bij inschrijving vóór 3 Maart; 10 frank bij inschrijving den dag zelf. Inschrijven bij onzen Schatbewaarder, Lode Aspenslagh, Karel Rogierstraat nr 1, Antwerpen. N.B. - Dien dag zullen ook onze Leuvensche vrienden van den Handelskring bij ons te gaste zijn. 2. Banket. Gezien de halfjaarlijksche examens, zien wij ons verplicht het banket uit te stellen tot naderen datum. De Praeses, J. JACOBS. A.L.S.I. Vergaderingen. Zooals wij het vroeger gewenscht hadden en gevolg gevend op het aandringen van verscheidene leden, kwam de E.P. LEGRAND op onze vergadering van 10 December 1937 ons spreken over eenige werken van Franz Liszt, namelijk 'Rhapsodie Hongroise nr 1' en het symphonisch gedicht 'Les Preludes'. Daar deze voordrachten, vergezeld van muzikale uitvoeringen, steeds buitengewoon in den smaak vallen, was er een talrijk publiek aanwezig, dat onzen geliefden Pater Legrand zeer warm toejuichte. De eerste bijeenkomst van het nieuwe jaar heeft plaats gehad in de Zaal voor Tentoonstellingen 'Akos', 10, St. Niklaasplaats, op Vrijdag 7 Januari. De welbekende graveerder, Mr. Julien SEVERIN, heeft er op {==*8==} {>>pagina-aanduiding<<} meesterlijke wijze de graveerkunst toegelicht. Zijn uitleggingen werden met de grootste belangstelling gevolgd door een talrijk gehoor, hetwelk na de voordracht kennis nam van de wijze van reproductie eeniger etsen. Een gezellig en vroolijk Drie Koningenfeest volgde hierop en werd op gevorderd uur gesloten in algemeene geestdrift. Alle aanwezigen hebben deze bijeenkomst zeer genoeglijk gevonden en nemen zich stellig voor de volgende vergaderingen bij te wonen, welke hun trouwens regelmatig per omzendbrief zullen aangekondigd worden. De tweede werd gehouden op Vrijdag 21 Januari, in de Zaal Cuperus, Torengebouw, 1e verdiep. Volgens het programma was deze avond gewijd aan den grooten Weenschen toondichter Franz Schubert, met pianorecital en zang-intermezzo, waaraan mej. Tony VAN DER AA, pianiste, en mijnheer R. VERBRUGGEN, bariton, hunne welwillende medewerking gaven. De licentiaten hadden het, genoegen den 'Elzenkoning' en de 'Forelle' te hooren uitvoeren, twee meesterstukken van den grooten toondichter. De talrijke aanwezig hadden veel genoegen aan dezen schoonen avond, hetgeen ze bewezen door herhaalde toejuichingen. Het jaarlijksch bal, den 18en December 1.1., was een succes hoven alle vorige: 500 deelnemers, gebrek aan ruimte dwong tot weigeringen. Het feest was luisterrijk en voornaam; de twee orchesten, zeer verschillend van elkaar, oogstten beide volle goedkeuring. Dank en proficiat aan de twee onvermoeibare hoofden van het feestcomité en aan allen die ons zoo welwillend hielpen! {==249==} {>>pagina-aanduiding<<} Kerk en Staat door Yves de la Briere, S.J. Professor aan het Institut catholique te Parijs, Redacteur van de 'Etudes'. Het zal wel niet noodig zijn bij het begin van deze studie een onderzoek in te stellen over de eigenschappen en kenmerken der kerkelijke en burgerlijke maatschappij, zooals deze zich respectievelijk in de Katholieke Kerk en de tegenwoordige staten verwezenlijken; wij meenen bij de lezers een voldoende kennis daaromtrent te mogen veronderstellen om onmiddellijk te kunnen overgaan tot ons eigenlijk onderwerp: de betrekkingen tusschen Kerk en Staat. Algemeene begrippen Absoluut gesproken zijn 4 stelsels mogelijk: 1.de Kerk aan den Staat ondergeschikt; 2.de Staat aan de Kerk ondergeschikt; 3.vereeniging tusschen Kerk en Staat 4.scheiding tusschen Kerk en Staat. Feitelijk verdienen enkel de twee laatste stelsels onze aandacht omdat de twee eerste als rechtsregels beschouwd klaarblijkelijk strijdig zijn én met de grondslagen van het Christendom én met elke gezonde opvatting van de wereldlijke openbare macht. Dit belet evenwel niet, dat veel staatslieden in naam van etatisme, totalitarisme, absolutisme, jacobinisme, marxisme, of andere stelsels, die den staat een onbegrensde macht toekennen, een werkelijke ondergeschiktheid van de Kerk aan den Staat onder allerlei vormen, voorstaan. Maar noch de natuurlijke zedenleer noch de katholieke leer laten ons toe zulke opvatting voor ernstig verdedigbaar te houden of haar eenigen rechtsgrond toe te kennen. Het feit dat deze twee maatschappijen en machten van elkaar onderscheiden worden brengt noodzakelijk met zich mee dat geen van beide van de andere afhangt als een ongeschikt orgaan van een hoo- {==250==} {>>pagina-aanduiding<<} gere macht. Bij zulk een ondergeschiktheid zou het vraagstuk dat ons hier bezighoudt zich niet eens stellen aangezien wij onderzoeken welke de verhouding zijn moet tusschen twee maatschappijen in wezen van elkaar verschillend en waarvan geen van beide de ondergeschikte kan zijn van de andere. In het Romeinsche Keizerrijk, onder de heidensche Caesars, was de eeredienst staatszaak, hij werd beoefend in naam van den Staat en door gezagvoerders die in alles met de overige vertegenwoordigers der wereldlijke macht gelijk gesteld werden. Maar door het Christendom heeft de opvatting dat een wezenskenmerk de godsdienstige maatschappij van de politieke in rechte en in feite onderscheidt ingang gevonden; dat derhalve de godsdienstige macht niet onder de heerschappij der politieke mag staan. Welken overwegenden invloed deze laatste op de godsdienstige maatschappij feitelijk ook uitoefenen mocht, toch verwierp deze, tenminste in rechte, iedere voogdij van den vorst over hare eigene en essentieele bedrijvigheid. Aan de Katholieke Kerk komt de eer toe zegevierend dat princiep hoog te hebben gehouden terwijl zekere afgescheurde kerken zooals de Anglikaansche, door de geestelijke voogdij van den wereldlijken vorst te aanvaarden of te dulden, al te gemakkelijk het leerstellig vraagstuk over de verhouding tusschen Kerk en Staat ontweken. Evenzeer als de ondergeschiktheid van de Kerk aan den Staat is rechtstreeksche ondergeschiktheid van den Staat, of van de openbare macht, aan de Kerk of aan de kerkelijke macht in strijd met het grondbeginsel dat de twee machten zich door hun eigen kenmerken zelf van elkaar onderscheiden, want ook aan den Staat komt een rechtmatige onafhankelijkheid toe op het hem eigen gebied der louter tijdelijke en wereldlijke belangen. Theocratie welke rechtens het staatsbestuur aan de geestelijke leiders als zoodanig zou toevertrouwen ofwel aan uitvoerders die onder hun tijdelijke macht staan, zou een overmatig en ongerechtigd binnendringen huldigen op het eigen normaal gebied der rechtmatige macht van den vorst. Men noemt clericalisme (in den oorspronkelijken zin van het woord) het machtsmisbruik waardoor het geestelijk gezag onrechtmatig tot zijn eigen rechtsmacht burgerlijke aangelegenheden zou willen rekenen welke tot de bevoegdheid van de wereldlijke macht behooren. Geen enkele tekst uit de hedendaagsche pauselijke docu- {==251==} {>>pagina-aanduiding<<} menten had op dat gebied een heilzamer invloed dan die uit den wereldbrief 'Immortale Dei' (1 Nov. 1885) van Leo XIII waarin de Paus de rechtmatige onafhankelijkheid verkondigt, én van de Kerk én van den Staat, daar beide machten souverein zijn op het gebied dat aan hun onderscheiden en essentieel doel beantwoordt. Onderwerping van den Staat aan de Kerk en van de Kerk aan den Staat worden dus van meet af aan uitgesloten omdat ze rechtens in strijd zijn met de grondbeginselen welke het gansche vraagstuk beheerschen. Wij beperken dus ons onderzoek naar de betrekkingen tusschen het geestelijke en het wereldlijke, tusschen de Kerk en den Staat, tot de twee overblijvende stelsels welke denkbaar zijn, nl. tot het stelsel der wettelijke vereeniging en het stelsel der wettelijke scheiding der beide machten. Vereeninging of scheiding Het is niet zoo gemakkelijk als het aanvankelijk schijnen zou nauwkeurig te bepalen waarin deze beide stelsels bestaan en waardoor ze zich in den grond van elkaar onderscheiden. Dikwijls wijst men op kenteekens die zeer oppervlakkig zijn een geenszins den grond van de zaak raken. Enkelen schijnen te meenen dat vereeniging voor het staatshoofd noodzakelijk het recht meebrengt om over de bisschopsbenoemingen te beslissen en dat afwezigheid van dat voorrecht noodzakelijk scheiding beteekent. Anderen oordeelen dat vereeniging het bestaan van een concordaat en van eene begrooting voor den eeredienst meebrengt terwijl scheiding bestaat waar deze ontbreken. Deze voorwaarden gaan echter niet noodzakelijk samen: men kan een concordaat aantreffen waar geen begrooting voor den eeredienst bestaat en omgekeerd. Maar vooral wordt tot een wettelijke vereeniging tusschen Kerk en Staat geenszins het sluiten van een concordaat als noodzakelijke voorwaarde vereischt, ofschoon toch beide tegenwoordig meestal samengaan; vereeniging kan ook bestaan zonder dat de beslissing over de bisschopsbenoemingen aan het staatshoofd wordt toegekend. De wettelijke vereeniging van Kerk en Staat kende b.v. in Frankrijk haar besten tijd onder de regeering van den Heiligen Lodewijk; en nochtans was er toen sprake noch van concordaat, {==252==} {>>pagina-aanduiding<<} noch van begrooting voor den eeredienst, noch van koninklijke beslissing tot het benoemen der bisschoppen. Aanvankelijk waren de concordaten vredesverdragen tusschen Kerk en Staat gesloten na afloop van een conflict en om de twistvragen te regelen: zoo ontstond het Concordaat van Worms ter beslechting van den Investituurstrijd en daarna hadden meer overeenkomsten van dien aard een dergelijken oorsprong. Maar noch hun beteekenis, noch hun doel was een blijvend systeem van wettelijke vereeniging der beide machten in het leven te roepen. De begrooting voor den eeredienst doet zich gemeenlijk niet voor als een normaal vereischte instelling, maar eerder als de gedeeltelijke voldoening van een vordering van de Kerk op den Staat, tengevolge van een wettelijke berooving van kerkelijke goederen. Het meest normale regime echter zou zijn het bestaan van een kerkelijk patrimonium van roerende en onroerende goederen geleidelijk gegroeid uit vrije giften van levenden of bij testament. Toen Leo X door het Concordaat van 1516 aan den Koning van Frankrijk het recht toekende over de bisschopsbenoemingen te beschikken scheen dit aan de meesten een overdreven toegeving te zijn. De wettelijke vereeniging der beide machten bestond reeds sedert eeuwen in de christene staten, zonder dat ooit een zoo groot privilege in vorm van concordaat of anders noodig gebleken was. Vanaf de zestiende tot de negentiende eeuw werd de overeenkomst, in Frankrijk tot stand gebracht door het concordaat van 1516, steeds meer en meer overgenomen in de verschillende concordaten die volgden, zonder nochtans ooit algemeene regel te worden. In de twintigste eeuw daarentegen heeft men deze wijze van bisschopsbenoeming bijna overal laten varen, en een heel andere methode heeft in de nieuwe concordaatteksten, in de staten waar de wettelijke vereeniging der beide machten bestaat, de bovenhand gekregen. Maar welke formule zal het essentieel verschil uitdrukken tusschen het stelsel der wettelijke vereeniging der beide machten en het stelsel der scheiding? In waarheid blijkt dit differentiatieprinciep niet van dien aard te zijn dat het gewone publiek er zich een duidelijk begrip kan van vormen; en dit is waarschijnlijk ook de reden, waarom het zich zoo vaak vergist omtrent uiterlijke vormen, als die waarvan wij het bedrieglijk karakter hebben aangetoond. {==253==} {>>pagina-aanduiding<<} In het stelsel der wettelijke vereeniging der beide machten, is de kerkelijke organisatie publiekrechtelijk; zij maakt nl. deel uit van de officieele en hiërarchische staatsinstellingen, hetzij door een positieve wet, hetzij door een concordaat, hetzij door een voldoende gevestigde gewoonte. In het stelsel der scheiding van Kerk en Staat is de kerkelijke organisatie een privaatrechtelijke organisatie, gelijkgesteld met ander groepeeringen en vereenigingen van moreelen, intellectueelen of socialen aard en die ontstaan door particulier initiatief. De kerkelijke vereeniging werkt dan uitsluitend onder de verantwoordelijkheid der leden, en binnen de grenzen der algemeene staatswet voor dergelijke organismen. Publiek - of privaatrechtelijk, officieele instelling of niet officieele instelling staande onder de algemeene wet der godsdienstige, moreele, sociale, en 'kultureele' associaties en groepeeringen, daar alleen ligt het essentieel verschil voor de instellingen van den eeredienst tusschen het stelsel van wettelijke vereeniging en dat van wettelijke scheiding van Kerk en Staat. Vergelijking der twee stelsels Het is tamelijk moeilijk beide stelsels, vereeniging of scheiding van Kerk en Staat objectief te vergelijken, want ze komen in feite bijna altijd voor onder zeer particuliere voorwaarden, die hen min of meer grondig wijzigen en met fijne doseering hun respectievelijke verdiensten of nadeelen beklemtoonen of vergoeden. Het stelsel van de wettelijke vereeniging der beide machten kan eigenschappen hebben, die in normale omstandigheden zoo goed als geheel zijn reden van bestaan bewaarheiden; het kan echter ook samengaan met misbruiken, die feitelijk, bijna noodzakelijk, een gedurig indringen van den staat in de geestelijke aangelegenheden der Kerk als gevolg hebben, zoozeer zelfs dat zij de vereeniging tot een ondraaglijke tyrannie omvormen. Hoe grooter de privilegies zijn, die door een gewettigd gebruik of door een concordaat aan het burgerlijk gezag worden toegekend, des te gemakkelijker kunnen deze misbruiken ondraaglijk worden. Daarvan hebben wij in Frankrijk gedurende de laatste jaren van het concordaat de bedroevende ondervinding kunnen opdoen. Een regeering, die het meest uitgesproken laïcisme {==254==} {>>pagina-aanduiding<<} voorstond, beschikte in de Kerk over het groote voorrecht, door haar staatshoofd de te benoemen bisschoppen te mogen aanduiden. Het is duidelijk dat dergelijke toepassing en interpretatie van de wettelijke vereeniging van Kerk en Staat heel anders moeten beoordeeld worden dan een redelijke toepassing en een billijke verklaring van het normale systeem der rechtelijke vereeniging van beide machten. Gelijksoortige bedenkingen dringen zich op, wanneer het gaat over de verschillende mogelijke modaliteiten van het systeem der scheiding. De scheiding zelf kan namelijk gepaard gaan met zeer bezwarende omstandigheden. Staatsbesturen, die den godsdienst en zijn invloed vijandig gezind zijn kunnen van de vereeniging tot de scheiding overgaan door concordaatbreuk die de internationale goede trouw schaadt en dikwijls gepaard gaat met een verbeurdverklaring van goederen die indruischt tegen alle wetten van recht en rechtvaardigheid. Zij kunnen aan de Kerk na de scheiding dienstbaarheden opleggen die geen zin meer hebben wanneer de voorrechten door het concordaat toegekend ophouden te bestaan. Zij kunnen haar zelfs met opzet voorwaarden opleggen, onvereenigbaar met haar hiërarchische en goddelijke constitutie. Dat was de bedoeling van de anticlericale wetgevers bij het doorvoeren der scheiding in 1905 in Frankrijk, in 1911 in Portugal, in 1931 in Spanje. Het is overduidelijk, dat dergelijke handelwijzen, een gansch bijzondere afkeuring verdienen, en niet op één voet moeten gesteld worden met het princiep zelf der scheiding. Anderzijds bestaan er laden, de Anglo-Saxische b.v., waar het algemeene recht tot associatie en het stelsel der stichtingen schier onbeperkte vrijheden kent, zoodat de Kerk daar, ofschoon van den Staat gescheiden, de grootste vrijheid geniet in het inrichten van haar religieuze instellingen en het beheer van haar roerende en onroerende goederen. Dit is nu eenmaal een feit, dat men niet uit het oog mag verliezen. Meer nog, de openbare meening in een land kan het staatsgezag brengen tot zulke bewijzen van eerbied en ontzag tegenover de Kerk, dat zij practisch onder den naam van scheiding, iets doet herleven van het stelsel der vereeniging. Dit zijn weer andere feitelijke omstandigheden, die onze appreciatie over den godsdienstigen toestand in een bepaald land essentieel kunnen veranderen. {==255==} {>>pagina-aanduiding<<} Summiere vereenvoudigingen zijn gevaarlijk. Er is scheiding én scheiding, zooals er vereeniging én vereeniging is. De katholieke leer Niettegenstaande deze uiterste relativiteit der feitelijke omstandigheden, is er nochtans een theologische doctrine, die door haar hooger en algemeen beginsel al deze gunstige of ongunstige toevalligheden overspant. Gregorius XVI, Pius IX, Leo XIII, Pius X, Benedictus XV, Pius XI, hebben ze gedurende de laatste eeuw, over de gansche wereld, bij elke zich voordoende gelegenheid zeer duidelijk en uitdrukkelijk verkondigd. Het stelsel dat in zich normaal en wenschelijk is, is de vereeniging van Kerk en Staat, daarentegen gaat het stelsel der wettelijke scheiding uit van een gansch verkeerd princiep, ook dan wanneer dit stelsel practisch een minder kwaad beteekent. En waarom? Omdat het goddelijk recht vanwege de politieke gemeenschap een officieele erkenning vordert, en omdat, in een christelijk land, wanneer het gaat over gemengde zaken, waarin beide machten elkaar ontmoeten, de burgerlijke Staatswet haar eigen eischen in overeenstemming heeft te brengen met de geestelijke wet der Kerk. De eerste plicht die rust op de politieke gemeenschap, welke zelf door een beschikking Gods werd gesticht (waardoor zij juist het recht verwierf te bevelen en zich in geweten te doen gehoorzamen), is een openbare en sociale hulde en eerbetuiging te brengen aan God. In zijn Encycliek 'Quas primas' over de leer en den eeredienst van Christus-Koning, heeft Pius XI nog den vollen nadruk hierop gelegd. Welnu, de gewone manier om God deze publieke en sociale eerebetuiging te brengen, zal zijn: aan den waren godsdienst, zijn instellingen en eeredienst een gansch bijzondere plaats toe te kennen in het burgerlijk recht en de officieele staatsorganisatie. Daarin juist moet, eerst en vooral, de wettelijke vereeniging der beide machten bestaan. En verder, daar de geestelijke bevoegdheid der Kerk en de politieke bevoegdheid van den Staat, elkaar onvermijdelijk in een uitgestrekt gebied van gemengde kwesties zullen ontmoeten, zoo b.v. het wettelijk statuut van saeculiere en reguliere geestelijkheid, de eigendommen van Kerk en kloosters, de school, {==256==} {>>pagina-aanduiding<<} de kerkelijke vereenigingen, het huwelijk en het huisgezin, zal het normale middel om alle oneenigheid te voorkomen en alle rechten te handhaven, bestaan in een stelsel van officieele en vriendschappelijke samenwerking tusschen de twee machten, met dien verstande dat de tijdelijke staatswet niets vorderen zal, wat niet strookt met de geestelijke wet der Kerk. Of deze harmonische eenstemmigheid nu verwezenlijkt wordt door een geschreven concordaat of door overeenkomstig gebruiksrecht, altijd zal zij moeten berusten op een princiep van vereeniging en nooit op een princiep van scheiding. Niets wordt èn door de leer der moderne Pausen èn door de theologie der vroegste tijden zoo duidelijk, zoo categorisch èn zoo aanhoudend over de normaal-wenschelijke verhouding van Kerk en Staat verkondigd, dan deze thesis der vereeniging. De schommelingen der practijk Naast de leer staan de menschen, die ze interpreteeren, staan de concrete omstandigheden, waarin de toepassing geschieden moet. De moderne volkeren zijn dikwijls zoo verschillende godsdienstige overtuigingen toegedaan, zijn zoozeer aangetast door de besmetting van indifferentisme en laïcisme, en worden zoo stelselmatig bewerkt door marxistische en antigodsdienstige propaganda, dat de concrete verwezenlijking der leer over de verhouding van Kerk en Staat en het princiep hunner onderlinge vereeniging met uiterste omzichtigheid moet geschieden en met de grootste moeilijkheden gepaard gaat. In veel landen zelfs, zoowel van de oude als van de nieuwe wereld is, jammer genoeg, de officieele vereeniging een onmogelijkheid geworden. En in de veronderstelling zelfs dat de vereeniging mogelijk was, zou zij in dit op of dat bepaald land, waar de publieke opinie dergelijke opvattingen bijzonder weigerig tegenoverstaat, wegens abnormale toestanden, meer nadeelen dan reëele voordeelen met zich meebrengen. Wanneer de zaken zoo staan, kan de wettelijke scheiding van Kerk en Staat een noodzakelijk, want minder kwaad zijn. Ook hebben wij er reeds op gewezen, dat de intrinsieke nadeelen van dit stelsel aanmerkelijk kunnen verminderd worden door een verstandige en welwillende politiek van het staatsgezag {==257==} {>>pagina-aanduiding<<} tegenover de geestelijke macht en door een algemeen rechtelijk statuut voor de vereenigingen en stichtingen dat aan de Kerk groote vrijheid laat in haar inrichting en in haar werkzaamheden, alsook voor het beheer van haar goederen en die der kloosters. Het noodzakelijk of minder kwaad kan zich practisch voordoen als een aannemelijke en geschikte formule van vriendschappelijk vergelijk. Men vergete echter niet, dat alles wat in dergelijke oplossing bevredigend en aannemelijk is, ten slotte toch weer meer te danken is aan het princiep van vereeniging dan aan het princiep van scheiding. Onder den naam scheiding worden dan sommige bewijzen van publieke eerbetuiging aan den godsdienst door de officieele vertegenwoordigers van den Staat ingevoerd en wordt tevens met opzet het samengaan en de vereenigbaarheid van beide wetgevingen in de hand gewerkt: een tweevoudig resultaat dat nu juist niet in de lijn ligt van de scheiding als zoodanig. Integendeel, de geest van vriendschappelijk vergelijk staat in feite zeer dicht bij die der vereeniging, want de vereeniging zelf kan immers ook door gebruik worden gewettigd, en niet uitsluitend door een Concordaat. Een scherp onderscheidingsvermogen en een fijne zin door schakeering zal hier een al te wiskundige opvatting moeten aanvullen en verbeteren. In het begin der twintigste eeuw, scheen de evolutie van het burgerlijk recht in den zin van een steeds meer veralgemeende saecularisatie en laïcisatie der wettelijke instellingen, over gansch de wereld het stelsel der scheiding tusschen Kerk en Staat te doen zegevieren. De stoutste betrachtingen der geloovigen zouden zich dan in 't vervolg er toe beperken overal waar dit eenigszins mogelijk zou blijken een verzoenende interpretatie van dat stelsel der scheiding te bekomen. En zie, nu moeten wij wijzen op een teruggaan van den slinger der statenklok in tegenovergestelde richting. De vereeniging door concordaat genoot na den oorlog in Europa weer onverwachten bijval. De ongenade waarin zij gevallen was, was dus geenszins definitief geweest. Een eerste geval deed zich voor in Servië in 1914, nog voor den wereldoorlog, bij gelegenheid van de aanwinst van het katholieke bisdom Uskub, na het Balkan-conflict van 1912-1913. Sedert 1922 sloten twaalf Europeesche mogendheden een concordaat met Pius XI, waardoor geheel of gedeeltelijk hun wette- {==258==} {>>pagina-aanduiding<<} lijke verhouding tot de Kerk geregeld werd: drie Baltische staten (Letland, Polen, Litauen), de drie staten der Kleine Entente (Roemenië, Tsjecho-Slowakijë, Joego-Slavië), vijf Duitsche mogendheden (Beieren, Pruisen, Baden, het Duitsche Rijk en Oostenrijk), en ten slotte Italië, dat het beroemde Verdrag van Lateranen onderteekende, een der twee verdragen, die de Romeinsche kwestie oplosten. Met uitzondering van het concordaat met Joego-Slavië, waarvan de ratificatie steeds werd uitgesteld, hebben al deze concordaten voor het oogenblik hun volledige rechtelijke uitwerking. Met uitzondering van het Concordaat met Duitschland heeft geen enkel in zijn toepassing moeilijkheden of oneenigheden veroorzaakt die niet langs vriendschappelijken weg werden opgehelderd. Niemand kan redelijkerwijze betwijfelen, dat heel dit stel van concordaten werkelijk een nieuwen toestand heeft geschapen in de godsdienstige politiek van het naoorlogsche Europa. Klaarblijkelijk heeft het sluiten van dergelijke verdragen talrijke en uitdrukkelijke bevestingen gebracht van het princiep der wettelijke vereeniging en organische samenwerking van Kerk en Staat. Meer nog, deze onderlinge verbinding en samenwerking, doet rechtens en feitelijk, weer veel juridische toestanden herleven die onlangs nog als onwerkelijk en vervallen werden beschouwd, ten gevolge der laïciseerende ontwikkeling van het burgerlijk recht over gansch de moderne wereld. In een Brusselsch tijdschrift, de 'Revue de Droit international en de Législation comparée' (1935, nr 2), hebben wij de gelegenheid gehad om in bijzonderheden na te gaan welke de veelbeteekenende kenmerken zijn van dit nieuwe Concordaatsrecht. Het voornaamste is wel een bijna paradoxale heropleving van het Canoniek Recht in de burgerlijke wetgeving van den modernen tijd. De burgerlijke wet heeft op veel punten zonder meer de normen der kerkelijke wet aanvaard, aangaande het wettelijk statuut van bisdommen, parochies, scholen, saeculiere geestelijkheid en kloosterorden, eigendomsrecht van Kerk en kloosters, samen met sommige wettelijke vrijstellingen voor clerus en kerkelijke instellingen en in bepaalde gevallen tusschenkomst van den wereldlijken arm voor het uitvoeren van kerkelijke vonnissen. Vier concordaten uit de laatste jaren ontslagen de Katholieken van de verplichting tot het burgerlijk huwelijk en erkennen voor {==259==} {>>pagina-aanduiding<<} hen tegenover den Staat de uitsluitende bevoegdheid der kerkelijke gerechtshoven in de meest gewichtige huwelijkszaken. Dit is ongetwijfeld een ingrijpende verandering in de tradities sinds de Fransche Revolutie, in zake staatsrechterlijke vereeniging en samenwerking van Kerk en Staat. Opzettelijk hebben wij ons van alle speciaal commentaar op de betrekking van Kerk en Staat in België onthouden. Het past immers een vreemdeling met de grootste bescheidenheid over een kwestie te handelen waarvan de lezer wellicht beter op de hoogte is dan hijzelf, en waarover elke ontwikkelde Belg meer dan hij in staat is zich een adaequaat oordeel te vormen. Twee opmerkingen echter kunnen in dit onderzoek van vergelijkend Concordaatsrecht van nutte zijn. Ten eerste, de stof is uiterst complex en zeer weinig gediend met vereenvoudigingen van al te didactischen aard. Heel wat, trouwens zeer uiteenloopende omstandigheden, die nu eenmaal hier of daar bestaan als erfenis van het verleden, kunnen een feitelijken toestand scheppen, die niet gemakkelijk of rechtstreeks tot de klassieke formule van vereeniging of scheiding van Kerk en Staat te herleiden is. De realiteit, zijnde een geschiedkundig feit en gegroeid uit de geschiedenis, is soms geweldig composiet en verscheiden. Een tweede opmerking is, dat het leven en de heerschende gebruiken van nog grooter belang zijn dan wettelijke of diplomatieke teksten. Als men inderdaad maar alleen de officieele teksten leest betreffende den wettelijken toestand van den clerus en de kerkelijke instellingen in België, zou men zich geenszins een juist idee kunnen vormen van de gewichtige rol der Katholieke Kerk in het sociaal en nationaal leven van het Belgisch volk, noch zelfs van den eigenlijken aard van haar verhouding tot den Staat. Rekening moet dus gehouden niet alleen met de teksten, maar ook met de bestaande gewoonten, met de sociale psychologie, met de traditie, en veel andere imponderabilia. Onder eindeloos verscheiden vormen kan zich dus, naar gelang de omstandigheden, de katholieke opvatting van de vereeniging en samenwerking van geestelijke en wereldlijke macht verwezenlijken. {==260==} {>>pagina-aanduiding<<} Paradox en christendom (Menno ter Braak tegen Anton van Duinkerken) door Em. Janssen S.J. 'De prediking van het Kruis is wel een dwaasheid voor hen, die verloren gaan, maar voor ons die behouden worden, is ze een kracht Gods' (I Cor. 1,18). Bijna tegelijk met Van Duinkerken's Verscheurde christenheid (1) verscheen, van zijn boezem-vijand Menno ter Braak, een ongeveer even lijvig betoog: Van oude en nieuwe christenen (2). Wat later kwamen, in een bijzonder nummer van De Vrije Bladen (3), twee nogal breedvoerige recensies van de pers: van ieder van de twee tegenstanders over het boek van den ander (4). Het loont wel de moeite, tegenover het getuigenis van Van Duinkerken (5), dat van Ter Braak te plaatsen; om daarna de respectievelijke kracht en zwakheid van beide kampioenen even te vergelijken. I Menno ter Braak laat zich leiden door de paradox: door een onverbiddelijk intellectueel non-conformisme alleen meent hij de volstrekt noodzakelijke intellectueele discipline te kunnen handhaven. Want waar een waarheid algemeen wordt en vanzelf sprekend, zou zij een bedrieglijk-egoïstische, een banaallaffe levenshouding dienen. Tegenover de samenleving staat hij als een nomade. Noch onder de geloovigen, noch onder de geleerden, noch onder de {==261==} {>>pagina-aanduiding<<} intellectueelen hoe dan ook, noch onder de politieke of maatschappelijke leiders of arbeiders ziet hij zich gerangschikt. Strikt persoonlijk en zelfstandig, karaktervol en ridderlijk, trekt hij ten strijde - een hedendaagsche Don Quichotte - tegen de oude en moderne windmolens: geloof, wetenschap, socialisme en fascisme. Waarheen leidt de tocht en waar zal hij eindigen? Niemand weet het. Voor ieder mensch, eischt hij het recht op tot zulk een absoluut individualisme. Ieder mensch moet, op zijn domein, zichzelf zijn; en geen domein verdient, door zichzelf, hooger waardeering. Menno ter Braak baseert zich dus: wijsgeerig op een volstrekt relativisme, ethisch op een volstrekt indifferentisme, psychologisch op een volstrekte oprechtheid (datis suppositis) tegenover zichzelf, de samenleving en de geschiedkundige evolutie. * * * Het recht op (of, voor wie het inziet, de plicht tot) absoluut individualisme, maakt, volgens M. ter Braak, de erfenis uit van het christendom. Hij noemt het: menschelijke waardigheid, ook: christelijke gelijkheid; en heel zijn betoog vat hij, verdeeling en inhoud, in dezen zin samen: 'menschelijke waardigheid is christelijke gelijkheid' (zie de inhoudstafel, op blz. 5). De menschelijke waardigheid staat tegenover de onwaardigheid van het kuddedier (cfr. blz. 46). De nieuwe mensch moet thans de 'honnête homme' (6) zijn: heelemaal niet de passieve epicurist, evenmin de opgeblazen cultuurspecialist; maar de universeele mensch, de opvolger van den christelijken geloovige der Middeleeuwen, van den alles aandurvenden geleerde der Renaissance, - nu de oorspronkelijke intellectueele ambachtsman van de groeiende middenklasse. Alle menschen zijn gelijk: deze kern van het christendom, tegenover de noodzakelijke maatschappelijke ongelijkheid gesteld, wordt de discipline van het ressentiment, d.i. van den drang om, door alle bestaande ongelijkheid heen en daar tegen in, de gelijkheid staande te houden. Het christelijk geloof waar- {==262==} {>>pagina-aanduiding<<} door de gelijkstelling op het hiernamaals werd overgebracht; de Renaissance-wetenschap waarbij men, met belangloos veroverde en veroverende kennis, de gelijkheid wilde werkelijk maken; het Marxisme dat, met een wetenschappelijke onverbiddelijkheid, het hemelsch hiernamaals van den geloovige tot een 'hiernamaals in de materie' (blz. 166) herleidde; het Fascisme, die 'rancuneuse reactie op het Marxisme' (blz. 212), dat de toekomst-van-gelijkheid in den bloei van den corporatiefingerichten staat of van het ras verwezenlijkt ziet: - het zijn even zooveel, eenigszins opeenvolgende, 'spelvormen' van het christelijk ressentiment; en dat collectief ressentiment liep, omdat het zich maatschappelijk organiseeren moest... tot ongelijkheid toe, op altijd nieuwe compromissen uit... en dood. Aan onzen tijd blijft dan over, de tegenstelling tusschen christelijke gelijkheidstendenz en maatschappelijke ongelijkheid als noodzakelijk in te zien; ieder moeizaam verworven evenwicht tusschen beide labiel te vinden (cfr. blz. 269). Aan 'de laatste christenen' (meent M. ter Braak) is 'één taak' overgelaten: 'de beheersching van het ressentiment, door het als ressentiment te denken en het als ressentiment te behandelen' (blz. 281, cursiveering van M.t.B.). Eén taak: alle collectieve systemen, telkens nieuwe spelvormen van het christelijk ressentiment, in naam van het ressentiment zelf voor windmolens uit te maken. Eén levenshouding: een zichzelf handhavend individualisme, actief, oprecht en strijdend. Eén wapen: de niets ontziende paradox (7). * * * Met recht neemt Menno ter Braak, tegenover àlles in deze wereld en in dit leven, een absoluut standpunt in: zoo alleen vat men, in één overzicht, àlles samen. Eén absoluut standpunt is echter het juiste; d.w.z. huwt, afdoend en bevredigend, verlangens aan werkelijkheid; elk ander besluit verkrachting in zich en ongewettigde dogmatiseering, op zijn minst vervalscht het elke perspectief. Nu steunt M. ter Braak, ten laatste, op de christelijke gelijkheidstendenz, die hij in een steeds nieuw conflict stelt ('spelvormen van het ressentiment') met de wisselende en toch blij- {==263==} {>>pagina-aanduiding<<} vende maatschappelijke ongelijkheid. De 'gelijkheid der zielen voor God', zij het thans ook 'zonder God' (blz. 130), houdt hij voor het inspireerend principe van de christelijke discipline, waardoor de 'vrijheid... zich verwerkelijkt'; en 'voor den mensch beteekent vrij zijn', volgens Bakoenin, 'door een anderen mensch, door alle menschen die hem omringen als vrij erkend, beschouwd en behandeld te worden' (aangehaald op blz. 159)... Nu staat M. ter Braak, met zulk fundamenteel beginsel, midden in de ideologie van de Fransche Revolutie, aan den oorsprong van het Liberalisme (8); en men speelt toch, al te willekeurig, met de traditioneele beteekenis en het algemeen aanvaard gebruik der woorden, als men deze leuzen voor christelijk gaat verslijten!... Zij waren, oorspronkelijk reeds (hoeveel meer nu!), een chantage op de christelijke liefde, een vervalschte echo er van; omdat men het woord 'liefde' door 'gelijkheid' verving. 'Bemint uw naaste gelijk uzelf': dat eerste en koninklijk gebod behelst dat ieder christen, voor al wie den hemel nog niet onherroepelijk verbeurd heeft, eventueel alles zou veil hebben. Eerbied en zorg voor het eeuwig heil van den evenmensch: dat is de eenige absolute eisch van de naastenliefde; al het andere heeft betrekkelijke waarde. Zonder het hiernamaals is zij ondenkbaar; en, wat haar invloed op dit aardsche leven betreft: geen systeem van maatschappelijke ongerechtigheid kan zij dulden; alle gerechtigheid wil zij, door barmhartigheid, overtreffen. Het diepste wezen van het christendom heet: barmhartigheid (9). Barmhartig verloste God de Zoon, mensch geworden, het {==264==} {>>pagina-aanduiding<<} zondig menschdom. Gods barmhartigheid is de vreugde van den hemel, waar één bekeerde zondaar met meer jubel ontvangen wordt dan negen-en-negentig rechtvaardigen (10); aanhoudend dient de zonde om de barmhartigheid schitterender te laten zegevieren. En de christenen op de wereld voltooien, haar navolgend, Gods grenzelooze barmhartigheid: altijd gaat de voorkeur, waar de christengemeenschap vurig is, naar de armen, de verlatenen, de zondigen; en hoeveel menschen maken, van hun leven, op allerlei wijzen een aanhoudend eerherstel, een verborgen of openbaar offer van krachten en leven! Niemand heeft toch grooter liefde! Wat staan we ver van de gelijkheidstendenz, volgens M. ter Braak het wezen van het christendom!... * * * 'Menschelijke waardigheid is christelijke gelijkheid': dit grondbeginsel van het boek kan, christelijk, alleen zóó luiden: 'menschelijke waardigheid wordt overtroffen door christelijke barmhartigheid'. Menschelijke waardigheid: voorbestemming van ieder mensch en van alle menschen tot een zalig hiernamaals; en het moet hun op aarde mogelijk, ja gemakkelijk, gemaakt worden dat hiernamaals na te streven (11)! Het besef van den persoonlijken plicht en van de onderlinge verbondenheid: het levensdoel zelf is een veel nauwer vereeniging in God, met elkander; en niemand bereikt het voor zich alleen!... Het waarnemen, in zich en in het menschdom, van Gods weldaden die men verder voltooien wil!... Het aanvoelen van de liefde als eerste levenswet!... {==265==} {>>pagina-aanduiding<<} Met iedere maatschappelijke structuur die niet essentieel en principieel onrechtvaardig is, kan zulke menschelijke waardigheid samengaan. Telkens handhaaft en overtreft zij meteen de strikte rechtvaardigheid (12). Op haar beurt echter wordt zij, door de christelijke barmhartigheid, gehandhaafd en overtroffen. De menschelijke verbondenheid - de grondslag van de liefde - gaat dan op tot eenheid in Christus' leven; en Gods weldaden die men voltooien wil zijn samengevat in Christus' verlossing op het kruis die men, door eigen levensoffer, eveneens te voltooien verlangt. Nederig, onderdanig, boetend; altijd onvoldaan en voor de groote zondaars het meest offerend! De dwaasheid van het kruis is, voor den christen, de hoogste wijsheid; zij overtreft ieder menschelijk begrip van waardigheid, rechtvaardigheid, zelfs liefde; daarom wordt zij, door een paradox alleen, eenigszins uitgedrukt. De dwaasheid van het kruis is de kern-paradox van het christendom. Tegenover de menschelijke waardigheid staat de menschelijke zelfzucht, tegenover de christelijke barmhartigheid de duivelsche trots; en normaal treden, zinnelijk waarneembaar, zelfzucht en trots meer op den voorgrond. Die bewegen zich toch aan de oppervlakte, terwijl de christelijke nederigheid en gehoorzaamheid liever verborgen blijven! Zoo is het uiterlijk vertoon van deze wereld - rijkdom, macht en roem - meestal in de handen van den duivel, die er zelfs de christenen mede bekoort. Zoo is, daartegenover, de vurige christen altijd een verborgen onthechte; uit noodzaak slechts een openlijk onafhankelijke, want 'men moet meer gehoorzaam zijn aan God dan aan de menschen' (Hand. 5, 29). Zoo ligt zijn laatste bezieling - Christus zelf - buiten deze wereld; en anderzijds staat 'de meester van de wereld' - de duivel - er eveneens buiten. Zoo is de wereldgeschiedenis een altijd wisselende strijd: schijn tegen wezen, bedwelming tegen waarheid, duister tegen licht, dood tegen leven, moordende vernieling tegen verborgen werkende kiemen, de duivel met de wereld tegen Christus met het kruis... Geen aardsche zegepraal is aan het christendom beloofd - eerder integendeel -; niets dan de onvergankelijkheid 'tot aan het einde der eeuwen' (Mt. 28, 20). {==266==} {>>pagina-aanduiding<<} * * * 'We praten naast elkander heen!' zou M. ter Braak, ongeduldig, ons tegenwerpen: 'deze Roomsche transpositie van mijn betoog staat er recht tegenover!' - 'Daaruit volgt' zouden wij antwoorden, 'dat uw voorstelling van het christendom recht tegenover het ware christendom staat' (13). Hierin heeft hij echter gelijk: beweringen tegenover zijn beweringen raken hem niet. Zijn psychologische levenshouding gaat hem vóór alles; deze nu is onhoudbaar. Zij bestaat in een universeelen twijfel. Zij heeft iets gemeens met den methodischen twijfel van Descartes op het domein van de wijsbegeerte, gaat echter veel verder: M. ter Braak twijfelt aan alles behalve aan den twijfel zelf. Twijfelen, ondergraven, verscheuren, doen instorten: dat zou de eerste plicht van ieder man zijn; wil hij niet in het spinrag van de gemeenplaatsen verstrikt geraken, meegesleurd in de banaalste massabeweging. Meedoogenloos, harteloos, onverbiddelijk, consequent!... Steeds trekt de menschelijke menigte, een nieuwe Tantalos, nieuwe gebouwen op van geluk en vrede, die de meest persoonlijken onder hen, in naam van de menschelijke waardigheid, van het christendom zelfs, steeds opnieuw vernielen. Puinen makend gaat de sterke man door het leven: van geen enkelen tempel mag de eene steen op den anderen blijven, want de goden zijn dood... Alles wordt, bij M. ter Braak, functie van die ééne tegenstelling: de eenling die het weet, de massa die zich laat ringelooren. Alles wordt non-conformisme en strijd; en hij ziet niet dat hij zich, zoo, tóch afhankelijk maakt (zij het nog als tegenstander) van het kuddeleven dat hij bevecht. Allen worden vijanden, al zijn het nog windmolens; alles wordt haat: een haat die geen liefde vooropstelt, de berooving van iets wat niet zou bestaan (want haat is de berooving van liefde)! 'Nog een paradox!:' zou Ter Braak triomfeeren, 'het sum- {==267==} {>>pagina-aanduiding<<} mum van de paradoxen!' Een paradox echter die zichzelf ontmaskert, waarachter een duivelstronie ons toegrijnst. Daar is geen non-conformisme tenzij om een hoogere afhankelijkheid: het 'non possumus' van de apostelen; daar is geen haat dan om wille van een liefde; daar is niets relatiefs dan wat, middellijk of onmiddellijk, aanleunt bij iets absoluuts; daar is geen twijfel dan om een zekerheid; daar is geen menschelijke waardigheid dan de trouwe dienst in het verband waar God ons plaatst; daar is geen christen buiten het christelijk geloof; daar is geen paradox waarvan de antinomie zich niet oplost in een hoogere klaarheid... En ziehier het duivelsche van Ter Braak's houding: hij stelt zich in dienst van een discipline. In dienst... van een dienst. Van wien tenslotte? Van den mensch? Van zichzelf dan; en deze absolute zelfvergoding - meer nog deze vergoding van zijn aardsch bestaan - voorgesteld als het hoogste ideaal van dienende trouw, duidt zooveel psychologische verwrongenheid aan, een zoo cynischen zelfmoord van het heiligste in zich (God en de ziel) terwijl men zich voor redder uitgeeft, dat hier wel een duivelsche macht moét inwerken: de engel van de duisternis die de gestalte heeft aangenomen van den engel van het licht (14). 'De bronnen zijn vergiftigd': herhaaldelijk kwam ons deze zinsnede van Newman te binnen. Wie deed het? En wie blaast den schrijver den schamperen toon in, trotscher en brutaler naarmate het onderwerp heiliger is, dierbaarder voor veler gewetens, met meer eerbied en schroom te benaderen (15)? II Wie Verscheurde christenheid en Van oude en nieuwe christenen aandachtig las, beschouwt het nummer van De Vrije {==268==} {>>pagina-aanduiding<<} Bladen als een waardevol 'document humain': de reactie van ieder van de twee op het betoog van den ander. Beiden weten zich elkanders tegenstander; bewust zetten zij het reeds lang begonnen steekspel voort, met meer intensiteit alleen omdat de inzet nu het christendom is. De onveranderde taktiek echter - 'man tegen man', temperament tegen temperament, geestdrift tegen scepticisme, inval tegen inval: een vuurwerk van paradoxen en schlagers - komt Menno ter Braak het meest ten goede: hij mag, met alle persoonlijke middelen, den strijd aanbinden; Anton van Duinkerken daarentegen moet de zaak die hij dient grooter achten dan zichzelf... Met andere woorden: de strijder Van Duinkerken kan het tegen Ter Braak opnemen; hij kan hem zelfs overwinnen; zijn eventueele overwinning beteekent echter niet, in gelijke maat, overwinning van het christendom, omdat hij zichzelf evenzeer als het christendom heeft verdedigd... Nog anders gezegd: het christendom lijkt ons, voor zulke literaire duels, geen geschikt onderwerp: op het rumoerige forum verzwindt zijn stille, onmerkbaar voedende overtuigingskracht, en, als het gehavend is, maakt een vernuftige tegenaanval alles niet goed (16). Anton van Duinkerken typeert Menno ter Braak heel gevat (blz. 3-8, 17) (17); zijn beoordeeling van diens constructie blijft echter, om wille van de taktiek, sporadisch en onvolkomen. Omtrent de niet-historiciteit van Christus en de onmogelijkheid, voor een ernstig mensch, van thans nog te gelooven, geeft hij te veel toe: Menno ter Braak grijpt zulke beweringen toch maar uit de lucht!... Op één punt pareert hij niet gevat: hij ziet de christenheid niet voldoende in haar verhouding met het hiernamaals, den 'status viae' in zijn verhouding met den 'status consummationis' (18). Als men dien horizon afsluit, worden {==269==} {>>pagina-aanduiding<<} de problemen van het lijden, van de middelmatigheid onder de christenen, van de betrekkelijke machteloosheid van de Kerk tegenover aardsch onrecht, eenvoudig onoplosbaar. Met een oproep tot liefde (die alleen volmaakte liefde tot God kan zijn), met een eischen van meer en stralender heiligheid, verdoezelt men ze alleen; terwijl men de begrippen liefde, eenheid, heiligheid verengt en naar de oppervlakte toehaalt. Men vergt, van de christenheid, tastbare resultaten die Christus niet beloofd heeft (19); men levert de Kerk over aan het arbitrage van het forum; men wil een compromis tusschen Christus en de wereld (20)... De voornaamste taak van de Kerk, de redding der zielen, vindt haar voltooiing buiten de wereld; in zijn boek evenals in zijn opstel heeft Van Duinkerken het te zeer over het hoofd gezien. Absoluut en onverbiddelijk zooals altijd, veroordeelt Menno ter Braak onvoorwaardelijk Van Duinkerken's luidruchtig optimisme. Alles brengt hij terug tot 'het psychologische vraagstuk, met zijn polariteit van twijfel en zekerheid' (blz. 23); en er bestaat voor hem geen ander christendom meer dan het 'agoniseerende' (cfr. blz. 29) (21), verscheurd door den twijfel. Hij vergeet daarbij dat, zuiver psychologisch, het optimisme en de geestdrift toch alleen creëeren en handelen, terwijl aarzeling, weifeling, twijfel slechts uitzuiveraars mogen zijn van een fundamenteel optimisme (22). Dat de noodzakelijke verdieping en uitzuivering van het christelijk leven door zelfonderzoek, aar- {==270==} {>>pagina-aanduiding<<} zeling, tasten en twijfel (23), niet fataal door geloofstwijfel geschiedt, dikwijls heelemaal niet daardoor. Dat hijzelf, hier zooals in zijn boek, naar de gelukkige uitdrukking van Van Duinkerken, 'terwille van een persoonlijke dogmatiek het leven veronachtzaamt' (blz. 17, cursiveering van V.D.). Wij zegden het reeds: het nummer van De Vrije Bladen doet ons weinig sympathiek aan, omdat het christendom er weinig bij winnen kan, veel verliezen. Afgezien daarvan is, ook zuivermenschelijk gesproken, de houding van Van Duinkerken de eenig aanvaardbare. III Beide boeken en beide opstellen staan in het teeken van de paradox; daarom kozen wij den titel: 'Paradox en christendom', waaronder wij speciaal een drietal besluiten samenbrengen: 1oDe steeds kiemende kern van het christendom is de dwaasheid van het kruis; zij klinkt paradoxaal, omdat het alles-offerend leven niet adaequaat in taalvormen van evenredigheid wordt uitgedrukt (24). 2oDaartegenover - ten slotte een nabootsing er van - staat de paradox van den trots: 'gij zult als goden zijn' (Gen. 3, 5). Als de mensch zich het god-zijn aanmatigt, steigert ook de menschentaal (25). 3oDe paradox-als-stijlfiguur vindt, in een van de twee aangeduide leverhoudingen, haar eersten oorsprong. Zij wijst op een hooge vervoering of op een oratische kneep. Waar zij procédé wordt, schuilt er gemakkelijk parade achter; en parade gaat eerder naar trots toe, zij het nog in den onschuldigen vorm van volkomen begrijpelijke ijdelheid. {==271==} {>>pagina-aanduiding<<} Industrie en Bevolkingsaangroei in België door Albert Michielsen Drs. in de ekonomie, Lic. in handels-, konsulaire en maritieme, sociale en politieke wetenschappen. Hoeveel theorieën werden niet reeds uitgedacht om de industrieele omwenteling van het begin der 19e eeuw te verklaren? Sommigen zochten een uitleg in het rationalisme, in het winststreven, in de kapitalistische geestesgesteltenis; anderen in het doordringen van de liberale ideeën of in de politieke overheersching der ondernemende klas, of nog in de uitvindingen, in de nieuwe produktiemethodes of de verbetering der verkeersmiddelen. Nog anderen zagen de oorzaak in kapitaalsophooping, in de toename van de geldcirculatie, of in een plotse verplaatsing van eigendom onder de Fransche revolutie, of ook in de verfijning en de uitbreiding der individueele behoeften. Velen hechtten dan weer groot belang aan de stijging van het verbruik, die op hare beurt door verschillende gebeurtenissen te verklaren was. En in ieder dezer opvattingen kwamen dan nog talrijke nuances voor. Ook hier weer, en nu voor de verklaring van een der voornaamste gebeurtenissen in de ekonomische geschiedenis, ontmoet men een oneindige veelvuldigheid van meeningen, die men gerust spreekwoordelijk aan de ekonomie zou mogen koppelen. Zij veroorlooft ons van in den aanvang skeptisch te staan tegenover elke eenzijdigheid. Wij willen hier nu van nabij die theorie nagaan, die de verklaring van de industrieele revolutie zoekt in den bevolkingsaangroei, juist omdat zij zoo vele aanhangers telt - sommigen beweren daartusschen zelfs Adam Smith te mogen vernoemen -, omdat zij zoo aantrekkelijk is en ook in België haar verdedigers heeft. Een uiteenzetting ervan kan men doen aan de hand {==272==} {>>pagina-aanduiding<<} van een in 1911 verschenen werk van J.St. Lewinski (1) en van een boek van Leo Picard (2), dat vorig jaar het licht zag. Zoo wordt meteen bewezen dat die opvatting den oorlog overleefde, en kan ook een grootere volledigheid bereikt worden, daar de argumenten van deze twee schrijvers elkaar aanvullen. Zij vertrekken van het onloochenbaar feit dat de Belgische bevolking zeker vanaf 1780 snel aan het groeien ging (3). Volgens tellingen van Quetelet zouden bijv. de twee Vlaanders in 1784 801.000 inwoners geteld hebben, en in 1801 reeds 1.019.719, hetzij een toename van 7% op 17 jaar tijds. De stijging hield daarna aan, zoodat in 1844 de bevolking in elke provincie die van 1801 tenminste met 1/3 overtrof. Daardoor vermeerderden de behoeften, waaruit dan weer verhoogde produktie, arbeidsverdeeling, mechaniseering en rationalisatie volgen moesten. De uitbreiding van het Belgisch afzetgebied door de aanhechting bij Frankrijk versnelde die evolutie, doch was volgens Lewinski niet onontbeerlijk. (4). Men zal onmiddellijk opwerpen dat een stijging van het aantal verbruikers meteen de producenten binnen een korte tijdspanne met een even groot aantal doet toenemen, zoodat niets belangrijks te wijzigen valt. Er kan echter een oogenblik komen waarop de bevrediging van gelijke behoeften slechts met meer inspanning dan vroeger te bereiken is. Von Böhm-Bawerk wees er reeds op in zijn leer van de omwegproduktie, dat de {==273==} {>>pagina-aanduiding<<} vervaardiging van een produktiegoed niet onmiddellijk gekompenseerd wordt door een stijging van de voortbrengst van kosumptieve goederen, zoodat die vervaardiging, die produktieomweg, de aanwending van krachten eischt, die de inspanning, noodig tot de onmiddellijke en direkte voortbrengst der verbruiksgoederen, overtreffen. Een voorbeeld make dit klaarder: De produktie van een weefmachine vergt krachten die men anders voor het aanmaken der weefsels zou aangewend hebben, en er is bijgevolg een overschot van krachten noodig om een omweg in de produktie te maken. Na het inwerkingstellen der machine zal er natuurlijk veel inspanning overbodig worden. Deze zeer evidente wet werd aangevuld door J.H. von Thünen in zijn 'Der isolirte Staat in Beziehung auf Landwirtschaft und Nationalökonomie'. Boven een zeker punt zou elke vermeerdering van rendement een meer dan evenredige verhooging van krachten vereischen. Door de toename der bevolking bijv. kan men genoopt worden in minder gunstige voorwaarden te fabriceeren; men kan verplicht worden de grondstoffen op moeilijker plaatsen te zoeken, minder vruchtbare gronden in kultuur te nemen, de arbeiders slechter te huisvesten, enz., zoodat men tenslotte de produktie niet in verhouding tot de gestegen krachtinspanning kan opdrijven. Marshall, alhoewel vertrekkende van een tegenovergesteld feit, kwam tenslotte toch tot eenzelfde, nochtans meer genuanceerd besluit: Bij bevolkingstoename kan meer geproduceerd worden met minder krachtinspanning, tenzij de materieele bronnen en de levensomstandigheden verslechteren (5). Men verenderstelt dan dat die voorwaarde verwezenlijkt was op het einde der 18e eeuw in de Zuidelijke Nederlanden, of dat deze op het punt gekomen waren dat elke burger gemiddeld met dezelfde moeite niet meer zooveel als vroeger kon voortbrengen. De con- {==274==} {>>pagina-aanduiding<<} clusie ligt voor de hand: Men ging vernieuwen en rationaliseeren, de omwenteling was ingezet. Het ware een al te gemakkelijk middel die theorie te weerleggen door te wijzen op de mogelijkheid den levensstandaard te verlagen of den arbeidsduur te verlengen. Men kan echter bezwaarlijk die mogelijkheid, zoowel de materieele als de psychologische, bewijzen (6). Wanneer men dus niet geneigd was den levensstandaard te verminderen of den arbeidsduur te verlengen, moest men wel andere oplossingen vinden om een evenwicht te houden tusschen verbruik en voortbrengst. Er pleiten nu wel zekere verschijnselen voor dat België op het punt gekomen was dat het slechts met relatief grootere inspanning zijn produktie kon opdrijven. Door een toenemend verbruik van kolen en ertsen moest men die produkten op meer afgelegen plaatsen of dieper in den grond halen. Dan stootte men vaak op grondwater, dat slechts met kostbare pompen (Newcomen) kon bemeesterd worden. Deze eischten voor hun vervaardiging weer grondstoffen en arbeidskracht, zoodat, in theorie althans, een blijvende wisselwerking ontstond. Slechts door rationalisatie was zij te onderbreken, wat dan ook met een haast mathematische noodzakelijkheid gebeurde. De heer Lewinski, die deze redeneering maakt, ignoreert heelemaal den landbouw, waarin dan toch op een bijzonder scherpe manier de wet van de afnemende meeropbrengst toepasselijk {==275==} {>>pagina-aanduiding<<} is, terwijl M. Picard daarentegen enkel den landbouw op het oog heeft, daar België op het einde der 18e eeuw nog een landbouwland was. Volgens hem kon de grond de vooral op het platteland gestegen bevolking niet meer voeden, tenzij misschien door een veel intenseren arbeid van elkeen, wat de boeren echter niet wenschten, en de kunstmeststoffen hielpen hen nog niet het land vruchtbaar maken. De boerenzoons waren dus verplicht arbeid te zoeken in de nijverheid, die zich bijgevolg noodzakelijk moest uitbreiden. * * * Deze verklaringen van de industrieele revolutie in België zijn zeer verleidelijk, en toch dient voorbehoud gemaakt, in de eerste plaats wegens gebrek aan bewijsmateriaal. Er diende o.m. aangetoond dat de woeste gronden, die men tot de opdrijving der produktie in kultuur kon nemen, van een veel slechtere hoedanigheid waren dan de reeds uitgebate domeinen, en dat de ontginning van nieuw land minder rendeerend was dan de uitbreiding van de industrie. Op het einde der 18e eeuw investeerden echter verschillende kapitalisten hun bezit in ontginningsondernemingen, wat toch doet veronderstellen dat die uitbatingen winstgevend waren. Men bemerke ook dat de bevolking nog niet gevoed was door ze in de nijverheid te werk te stellen, en dat in dit geval bijgevolg invoer van vreemde landbouwprodukten - wat men betwijlen moet, daar andere landen zich eveneens op industrieel gebied ontwikkelden -, of de daling van den uitvoer van de nationale landbouwvoortbrengselen noodzakelijk was, en dit heeft M. Picard dus eerst te bewijzen. Ten anderen, was het dan van zulk belang dat een deel van de boerenbevolking zijn brood in de nijverheid moest gaan verdienen? Deze had dan te voorzien in de behoeften die niet meer door buitenlandsche waren bevredigd werden. De invoer ervan was onmogelijk gemaakt tengevolge van de noodzakelijke daling van den uitvoer van inlandsche voedingswaren. Er moet immers ongeveer een evenwicht bestaan tusschen in - en uitvoer van een land; men betaalt de geïmporteerde waren bij middel van de geëxporteerde! - Daarbuiten had de nijverheid te voldoen aan de vraag van de toenemende bevolking. Zij kon echter beschikken over de nieuwe van het platteland aangevoerde krachten. En dan doet zich de vraag voor of elke persoon in de industrie {==276==} {>>pagina-aanduiding<<} slechts met meer inspanning dan voorheen eenzelfde hoeveelheid kon voortbrengen. Deze vraag werd bevestigend beantwoord door M. Lewinski. Maar België was op het einde der 18e eeuw toch nog geen industrieland, en de behoefte aan kolen en ertsen was er dus niet zeer groot. Het stijgend gebruik van kolen in de metaalindustrie had ten anderen het vrijkomen van een verbazend groot aantal houthakkers voor gevolg. In de smidsen van Prêle et St. Ode werkten in 1764 44 arbeiders, terwijl 250 bezigheid vonden in de bosschen tot het bereiden van brandhout. De hoogovens, smidsen, smelterijen en pletterijen van Orval hadden 490 man in hun dienst, waarvan er 460 in de omliggende bosschen werkten, en die van La Soye 214, waarvan er 200 voor brandhout zorgden (7). Die vrijgekomen arbeidskracht kon in mijnen gebruikt worden of eventueel tot het vervaardigen van pompinstallaties, zoodat de wet van von Thünen heelemaal niet noodzakelijk van toepassing was in de kolen- en metaalnijverheid, wel integendeel. Een industrieele omwenteling was dus niet onontkoombaar. Hier moet nog onderlijnd dat de toenemende vraag naar kolen en ertsen niet in de eerste plaats te wijten was aan de behoefte aan pompinstallaties, doch wel aan de vraag naar machines voor de textielindustrie. Maar wie zou durven volhouden dat die nijverheid rond 1800 niet meer met constante of proportioneele kosten werkte tengevolge van bevolkingstoename? Arbeidskracht was er in voldoende hoeveelheid, en wol en vlas wellicht ook, terwijl katoen in steeds grootere mate in Europa toestroomde. Dus niet de bevolkingsaangroei dwong de fabrikanten te mechaniseeren. In hoeverre was ten andere de vervaardiging van machines of de z.g. produktieomweg, die vele krachten wegtrok van hun gebruikelijke bezigheid, een geschikt middel om onmiddellijk aan een tekort in de produkte te verhelpen? Om aan de normale vraag te voldoen was reeds per hypothese meer inspanning vereischt dan voorheen, en door een produktieomweg zou men dus nog een grooter - zij het dan {==277==} {>>pagina-aanduiding<<} ook tijdelijk (8) - tekort aan goederen verwekken. Volgens Böhm-Bawerk was dan ook het voorafgaandelijk opsparen van levensmiddelen voor den tijd van de vervaardiging der nieuwe werktuigen een noodzakelijke vereischte, doch dit schijnt Lewinski uit het oog verloren te hebben, en die opsparing is ook moeilijk aan te nemen als zich in feite voltrokken hebbende op het einde der 18e eeuw. Böhm's wet is dus weinig geschikt om die leer te doen aanvaarden. Von Thünen's regel echter vat haar goed samen, doch wij wezen erop dat zij in de textielindustrie niet van toepassing was, terwijl men niet met zekerheid zeggen kan, dat in de kolen- en metaalindustrie de gemiddelde produktie per hoofd aan het dalen was, zoodat men in de hypothese blijft. Lewinski's redeneering sluit daarenboven niet geheel: de toenemende vraag naar grondstoffen was vooral te wijten aan de vraag naar spin- en weefmachines, wier aanwending echter veel arbeidskracht vrij maakte. Deze kon dan elders aangewend worden, nl. tot het opdelven van kolen en ertsen of voor de vervaardiging der pompinstallaties. Er werd dus gerationaliseerd in de mijnen zonder daartoe genoopt te zijn door de daling, tengevolge van ongunstiger produktievoorwaarden, van de produktiviteit van elken arbeider. De besproken leer is verder en wellicht vooral, onaanneembaar omdat de bevolkingsaangroei ook zijne oorzaken heeft en op zichzelf de industrieele revolutie niet verklaren kan. Afziende van den eenzijdigen uitleg van dien aangroei door Smith en de Sismondi, kan men wijzen op de volgende oorzaken: de overheersching van gemoed op rede bij de meeste menschen nog in de 18e eeuw, een zekeren welstand in de Zuidelijke Nederlanden vergeleken bij andere staten (9), de vermindering van hongersnood en zware epidemische ziekten en vooral de toenemende hygiëne, in de eerste plaats voor zuigelingen (10). Zoo {==278==} {>>pagina-aanduiding<<} men dus logisch redeneert, zouden het deze verschijnselen tenslotte zijn die de ekonomische wijzigingen verklaren. Daarenboven kon de aangroei van de bevolking alleen, nooit een heele omwenteling teweeg brengen. Tot rationalisatie waren allerlei zaken noodig als kapitaalsverhooging, een zekere vrijheid, uitvindingen, een kapitalistische mentaliteit. Nu kan men beweren dat deze reeds eerder aanwezig waren en dat de bevolkingstoename den stoot gegeven heeft. Maar zoo werd de besproken theorie niet geformuleerd. Neemt men aan dat ze zoo bedoeld werd, dan blijft het toch waar dat men bezwaarlijk bewijzen kan dat juist de stijging van het geboortecijfer en de daling van het sterftecijfer - en niet bijv. een op den top gedreven streven naar winst, of het verbreken van oude banden, of het voorbeeld van Engeland - de ijverigste menschen van rond de jaren 1800 tot revolutionnaire daden gedreven heeft. Wij meenen ook dat de aanhangers van die leer het recht niet hebben zich op Adam Smith te beroepen. De regel van von Thünen is vooreerst niet te vereenzelvigen met een tekst als 'If ten people only want a certain commodity, the manufacture of it will never be so divided as if thousand wanted it', waarmede M. Lewinski zijn werk inleidt. Van afnemende meeropbrengst of rentetheorie is daarin geen spraak, wel van uitbreiding der afzetgebieden. Daarenboven was Smith's opvatting van de ekonomie veel complexer als wel uit dien tekst zou blijken. Hij was psycholoog en trachtte dus het staathuishoudkundig gebeuren te verklaren vanuit het menschelijk psyche, vooral vanuit 'a certain propensity in human nature... to truck, barter and exchange one thing for another' (11). Ook hechtte hij aan andere faktoren dan de bevolkingstoename belang om de arbeidsverdeeling {==279==} {>>pagina-aanduiding<<} te verklaren, en wel aan de uitgebreidheid der markten (12), die zelf beperkt werden door de mogelijkheid goedkoop te vervoeren. Daarnaast erkende hij de noodzakelijkheid van kapitaalsophooping voor de arbeidsverdeeling (13). Hij dacht ten anderen zelf reeds aan het voorbeeld van het overbevolkte en toch achterlijke China (14), dat kan aangewend worden ter weerlegging van wat sommigen zijn leer noemen! Wij kunnen ons geenszins akkoord verklaren met het beeld dat elke eenzijdige verklaring van de ekonomische evolutie schept: van den eenen kant 'de' oorzaak, van den anderen kant de gevolgen; geen spraak van wisselwerking, geen begrip van de complexiteit der werkelijkheid. Hoe kan men de geleidelijkheid van de evolutie (15) van ekonomische instellingen verklaren - men denke bijv. niet dat rond 1770 geen enkele vorm van grootonderneming bestond -, zoo men 't ekonomisch organisme, op een bepaald oogenblik beschouwd, niet aanziet als een reusachtig groot raderwerk? Een draai aan eender welk wieltje, doet de andere mede bewegen, en zonder menschelijke kracht is heel het gestel levenloos! Evolutie is het werk van de energieken, van de persoonlijkheden van een tijd, van de stuwende krachten, die de bestaande omstandigheden van milieu, bloed en geest beheerschen, in dien zin nochtans dat de richting hunner daden er toch mede door bepaald wordt. In hun gemoed, in casu het gemoed van dat type van kapitalistischen mensch, weerspiegelen zich de politieke, geestelijke en ekonomische gebeurtenissen en verschijnselen van hun tijd. Slechts met dit beeld voor oogen zou men kunnen komen tot een aanneembare {==280==} {>>pagina-aanduiding<<} verklaring van de industrieele omwenteling, die dus niet als natuurnoodzakelijk gebonden was aan een of anderen faktor, zij het nog de bevolkingstoename. Het is daarenboven gebleken dat Böhm-Bawerk's wet weinig geschikt is om de besproken theorie aannemelijk te maken en dat deze daartoe ook nog wacht op het bewijs van allerlei zaken, o.m. van de vraag of België's bevolking rond 1800 slechts met meer inspanning dan voorheen haar behoeften dekken kon en dus genoopt werd tot de toepassing van nieuwe methodes, tot ontwikkeling van de industrie, tot arbeidsverdeeling, mechaniseering en rationalisatie, wilde zij haar welstand niet zien verminderen. Eenzijdige verklaringen hebben o.i. enkel nut door de aandacht te trekken op een of andere element in de ekonomische evolutie, wat een meer afgewogen, evenwichtiger en juister systeem moeilijk kan. {==281==} {>>pagina-aanduiding<<} Over de verhoudingen in België tegenover België door Hugo van de Perre Er zal niemand meer te vinden zijn die de gebeurtenissen van ietwat nabij heeft gevolgd en er niet van overtuigd is dat de zoo geestelijke als materieele houding tegenover den Belgischen staat een geweldige evolutie heeft doorgemaakt en steeds nog doormaakt. Wij meenen deze terecht te kunnen en te mogen samenvatten in de beide volgende punten die wij dan naderhand één voor één zullen toelichten en ontleden: I.- het failliet van het anti-Belgicisme, hetgeen een oogenschijnlijke zegepraal inhoudt van het z.g. Vlaamsche Minimalisme, ten minste wat betreft deze zijde van dit Minimalisme. II.- de doorbraak van wat wij zouden durven noemen: 'het Dietsche bewustzijn' in het huidige België. Wat in dezen zin met zich meebrengt het 'moreele' failliet der Vlaamsche minimalisten, voor zooverre zij, van hun kant, niet zijn geëvolueerd. Ontleden wij nu nader de beide hoofdaspekten dezer evolutie: I. - failliet van het anti-Belgicisme: De tijd van het 'België kapot' dat voor zoovele jongeren in Vlaanderen jaren lang als parool heeft gegolden, is voorbij. Deze kreet die een zoo veelvuldig als bloedig ingrijpen der Belgische Rijkswacht had veroorzaakt is uitgestorven. Slechts hier en daar wordt hij nog eens opgerakeld, maar is dan feitelijk niets anders dan een onschuldige opflakkering van de nog {==282==} {>>pagina-aanduiding<<} warme assche uit den reuzenbrand die zeven, acht jaar terug den Belgischen staat dreigde uiteen te rijten. Dit is geen bewering uit den vage en ter staving hiervan is het volstrekt noodzakelijk de houding der onderscheidene hiervoor in aanmerking komende bewegingen of partijen met de grootste aandacht na te gaan. A. Nemen wij zoodoende eerst de meest anti-Belgische strooming, nl. het V.N.V. (Vlaamsch Nationaal Verbond), en wat zien wij daar gebeuren? Eenerzijds blijven de extremisten 'per se', genre Mon Tollenaere, Lehembre, Ward Hermans en andere de promotors van het anti-Belgicisme. Maar: Anderzijds blijkt het duidelijk dat de 'gematigde' of 'geëvolueerde' V.N.V.-ers van de categorie Borginon, Romsée vast besloten zijn zich door eerstvernoemden niet te laten overtroeven. Tevens laten zij geen gelegenheid voorbij gaan om hun standpunt openlijk kenbaar te maken; standpunt dat, zooals wij aanstonds zien zullen, merkelijk afwijkt van de anti-houding der V.N.V.-extremisten. Wij hebben hier vooreerst de akkoordverklaring vanwege en de onderteekening door den Heer Romsée in de 5e Commissie der C.E.R.E. (Centre d'Etude pour la Réforme de l'Etat) van het besluit dat België niet alleen in zijn eenheid diende bewaard te worden maar zelfs versterkt. (1) Wat betreft het karakteriseeren van de houding van den Heer Borginon hiervoor nemen wij zijne woorden die hij uitsprak op Donderdag 21 Oktober j.l. in de Belgische Tweede Kamer: 'Er bestaat ook eene mogelijkheid om onze zelfstandigheid met eigen middelen te verzekeren, door een doelmatige en innige samenwerking tusschen België en Nederland'. Verklaring die volgens de bladen op de Vl. nationale banken met applaus werd begroet. Waarbij het weekblad 'Elckerlyc' d.d. 30 October aanmerkte: {==283==} {>>pagina-aanduiding<<} 'Aan de hooger besproken uitlating zou men zeggen dat de Heer Borginon een Groot-Nederland voorstaat dat hetzelfde is als dat der Dinaso's.' (2). Hoe zulke tegenstrijdigheden omtrent het hoofddoel worden geduld in eene beweging die verklaart het leidersbeginsel te huldigen, is ons volstrekt onduidelijk maar kan hier buiten beschouwing worden gelaten. Typisch en symptomatisch blijft het niettemin dat vooraanstaande leden van een theoretisch anti-Belgische beweging een pro-Belgicisme voorhouden en dat hunne aanwezigheid in deze rangen niet alleen wordt geduld maar dat bedoelde personen vanwege den officieelen partijleider bovendien een gewichtige rol krijgen te spelen! B. Eenigszins verwant met en aansluitend bij deze tendens Romsée-Borginon is het streven van de groepen: 'Nieuw Vlaanderen' en 'K.V.O.H.V.' die een ver doorgedreven federalisme voorstaan met het vanzelfsprekend behoud van den 'Staat België'. In hoever deze beide groepen uit elkaar te houden zijn is voor weinigen wellicht erg klaar. Vast staat in elk geval dat de meest vooraanstaande opstellers van 'Nieuw Vlaanderen' tevens proeminente leden zijn van de K.V.O.H.V., en dat anderzijds de K.V.O.H.V. in het weekblad 'Nieuw Vlaanderen' een bestendige plaatsruimte ter zijner beschikking heeft. C. Om de houding te bepalen van de jongste verschijning in de Katholieke Vlaamsche dagbladwereld met name 'De Courant', hieromtrent mogen het volstaan den zin te herhalen die in het nummer d.d. 24 November 1937 stond geblokletterd: België voor Vlaanderen Vlaanderen voor België! (3) Hetgeen vanwege de anti-Belgicisten in hun dagblad 'Volk {==284==} {>>pagina-aanduiding<<} en Staat' eene hevige reaktie heeft uitgelokt in het nummer van 27 November j.l. Ten andere schijnt het regelmatig opnemen van aankondigingen voor en van verslagen omtrent vergaderingen van de K.V.O.H.V. in 'De Courant' te bewijzen dat deze strekking vanwege de leiding van het blad niet 'per se' wordt afgewezen en dat hun pro-Belgicisme niet expliciet ligt vastgekoppeld aan het unitaire België van heden te dage. D. Uitweiden over het zoogenaamd: Federalistisch front, door overeenkomst tot stand gekomen tusschen de Vlaamsche Communistische partij, de Collectivistische orde, de Radicale partij en wat er nog overblijft van het Vlaamsche Front is hier nutteloos, gezien het feit dat het volstrekte overwicht der Vlaamsche Communistische partij in dit front meer dan overwegend sterk is en dat naast haar de hoogst sporadische nevengroepjes van weinig of geen tel zijn. En de houding nagaan eener communistische partij tegenover een staat, wanneer deze staat het Russisch Aardsparadijs niet is, is waarlijk overbodig werk! E. Zoo komen wij dan tot de beweging die als het ware de draagster is geweest der te onderzoeken evolutie, ik noem: het Verdinaso. Onbetwistbaar is de evolutie bij deze groep het meest markant. Zij is dit zelfs in zulke mate dat zij voor menig flamingant, ja zelfs voor menig Vlaming, geen evolutie meer is maar wel een schrijnend verraad. Daarom zullen wij hierbij eenigszins langer stilhouden. Verre zijn wij hier immers van den tijd, het zal zoowat acht tot negen jaar geleden zijn, dat de oprichter en Leider van het Verdinaso (Verbond der Dietsche Nationaal Solidaristen) de Heer Joris van Severen, toen Vlaamsch Nationaal gekozene, den haast leggendarischen roep in het parlement deed weerklinken: 'België ontplofte!' Ik meen dat het uiterst moeilijk is een betere tegenstelling hiertegenover te stellen dan de verklaring die de heer Van Severen aflegde op den 6en landdag van het Verdinaso (Antwerpen op 29 Oogst j.l.): 'Het Verdinaso beschouwt het Belgische Rijk niet als een Rijk dat moet bekampt, onttakeld of uiteengerukt worden om het Dietsche volk in zijne volkomene integriteit te herstellen en het Dietsche Rijk der Nederlanden te vestigen. Het Verdinaso beschouwt het Belgische Rijk als een inte- {==285==} {>>pagina-aanduiding<<} greerend deel der Nederlanden, een deel dat wezenlijk tot het geheel van het Dietsche Rijk der Nederlanden behoort, zooals wij het willen en vestigen zullen. Het Verdinaso staat derhalve niet negatief tegenover het Belgische Rijk; maar wel positief. Dit wil zeggen dat het Verdinaso, het Belgische Rijk erkennend, dit Rijk in feite, door een geleidelijke actie, volgens een vast plan in het toekomstige Rijk der Nederlanden metterdaad wil integreeren'. (4) In het weekblad 'Hier Dinaso!' dat de officieele vertolker is der Dinasoideeën treffen wij dan een artikel aan, van de hand van den Heer Albert Derbecourt (H.D. 27 November j.l) waarin onder den titel: 'Het Verdinaso en het Belgische Rijk' o.a. te lezen staat: 'Beteekent dit dat het Verdinaso de tactiek van de geheele z.g. “Vlaamsche Beweging” afzweert? Inderdaad! Het Verdinaso brengt hulde aan hetgene het flamingantisme in het verleden voor ons volk verwezenlijkt heeft. Dank zij den strijd van het flamingantisme, gaat de minderwaardige positie van het Nederlandsch-sprekend België tot het verleden behooren, en wordt het evenwicht der beide taalkundige gemeenschappen binnen het raam van den Staat hersteld. Doch het Verdinaso beschouwt het tijdperk van het flamingantisme als afgesloten. Het veroordeelt de taktiek van het V.N.V., dat de huidige vertegenwoordiger van het flamingantisme is, als noodlottig voor de Vlaamsche bevolking zelf, wijl ze volkomen negatief staat tegenover al de problemen die zich voor België en zijne geheele bevolking stellen. {==286==} {>>pagina-aanduiding<<} Het brandmerkt bovendien deze tactiek als misdadig, daar zij het hooger staatsgezag ondermijnt en aldus in de kaarten van die machten speelt die het op het bestaan van ons volk en van zijn Cultuur gemunt hebben. Deze machten zijn: naar buiten, iedere eventueele aanvaller van België en Nederland, en, naar binnen, het communisme. Het Verdinaso verwerpt bijgevolg de tegenstelling Vlaanderen-België. Beslist! daar deze tegenstelling niet bestaat noch bestaan kan, gezond Belgisch denken, d.i. het hoogste heil der bevolking van België bestreven, is tenslotte Dietsch denken en Dietsch streven. België, bijgevolg, dat zijn wij-zelf! En wat België wordt dat zullen Wij, in laatste instantie, uitmaken! Wij, van het Verdinaso, dat de synthese is van al het goede en het gezonde dat in dit land leeft en groeit'. Een gelijkaardige evolutie kenmerkt de houding van het Verdinaso tegenover het Koninklijk huis. Elkeen herinnert zich wellicht nog de tegenbetoogingen door de Vlaamsche Nationalisten eertijds uitgelokt bij eender welk officieel of officieus bezoek van een Lid der Koninklijke Familie aan de Vlaamsche gewesten, alsook de stormen van huilprotesten welke de minste zinspeling op het Huis van Saksen-Coburg gemaakt, deed losbarsten op zoo menige Vlaamsch-Nationale vergadering en betooging. En... drie maanden terug werd er den aanwezigen op den hoogervermelden 6en Landdag om een paar minuten stilte verzocht ter vrome herdenking van Hare Majesteit Koningin Astrid zaliger gedachtenis. Ook hier vinden wij dus dezelfde antipode die nog duidelijker door volgend feit wordt getypeerd: Bij het laatste bezoek van Zijne Majesteit den Koning aan de provincie West-Vlaanderen (30 October j.l.), stonden te Isegem en te Tielt de D.M.O.-wachten in volledig uniform en met vaandel opgesteld om hem te groeten en welkom te heeten. Een week later (6 November) verscheen in 'D.H.' een attikel, geteekend Toon Maes, waarin wij onder meer lezen: 'De D.M.O. (5) dat is de orde der “Ironsides”, der ijzeren flanken, die de demokratie zal inbeuken. De “Ironsides” die {==287==} {>>pagina-aanduiding<<} een volk zullen smeden, een vorst waardig. Leopold III, wij van de D.M.O. groeten U hoopvol'. En dichterbij vinden wij nogmaals in H.D. in het reeds vermeld artikel van Albert Derbecourt (H.D. van 27 November): 'Ondertusschen moedigt het Verdinaso ieder verschijnsel aan, dat thans reeds de onafhankelijkheid der Nederlanden, de eenheidsgedachte en de gedachte der nieuwe Orde in de Nederlanden kan bevorderen. Het ondersteunt tevens alles wat in België, midden de groeiende anarchie, nog een waarachtig en waardevol gezag, een waarachtige en waardevolle Orde vertegenwoordigt. Aldus neemt het Verdinaso een resoluut positieve houding aan tegenover het Belgische Rijk, tegenover zijn Koning, zijn vlag, zijn leger.... Maar zijn dit de symbolen niet van de verscheurdheid der Nederlanden en van het Dietsche volk? Ja, doch zij zullen het niet langer blijven, indien wij het willen'.... en verder: 'Den jongen en wilskrachtigen vertegenwoordiger van deze roemrijke dynastie, Leopold III, onder wiens vastberaden beleid België zich van de Fransche suzereiniteit bevrijdde en zijn opmarsch naar eigen, dit is: Dietsche, lotsbestemming aanving, brengt het Verdinaso zijn hoopvollen groet'. Hiermede is de geweldige evolutie welke deze beweging heeft doorgemaakt - en met haar een niet onaanzienlijk deel der anti-Belgische jongeren - in zijne verhouding tot den 'staat België' op zijn scherpst geteekend. 't Spreekt van zelf dat die geen kwestie van een paar dagen of van enkele weken is geweest. Het eerste openlijk symptoom hiervan naar buiten dagteekent van 1934, toen de Heer van Severen zijne zoo fel betwiste 'nieuwe marschrichting' heeft afgekondigd. (6) Van dien tijd dagteekent dan meteen het uittreden uit het Verdinaso van haar medestichter en eens haar bijzondersten propagandist: den dichter Wies Moens, die, {==288==} {>>pagina-aanduiding<<} niet geëvolueerd, de messias, de bezieler is gebleven van het integrale Dietsche Nationaal Solidarisme. Tendens die als uitingsmogelijkheid heeft behouden het maandschrift: 'Dietbrand' (7), waaraan onder anderen nog medewerkt de Noord-Nederlander Dr. Bruch, eveneens en om dezelfde redenen als Wies Moens uit het Verdinaso getreden. Hier dient evenwel opgemerkt dat de afstand tusschen de groep 'Dietbrand' en het V.N.V. minstens even groot is als deze tusschen 'Dietbrand' en het Verdinaso; en dit om de eenvoudige reden dat V.N.V. in de oogen van de menschen van Dietbrand een uiting is van het door deze laatsten afgezworen flamingantisme, en slechts om den 'broode' van Dietsch en Dietschland spreekt. Maar laten wij Dietbrand zelf even aan het woord: 'De politiek van het V.N.V. is kleine politiek, zij is niet nationaal, niet volksch en niet Dietsch. Wij beschouwen ze kortweg als gesjacher met de toekomst van het Dietsche Volk en met de meest wezenlijke waarden van den kamp. Als zoodanig moeten wij ze bestrijden'. (8) Om de houding van Dietbrand tegenover het Verdinaso te teekenen grijpe men naar het verslag over 'De (n) Zesde (n) Landdag van het Verdinaso'. (4e jaargang, nummer 9, September 1937). Als ander symptoom des tijds dient hier een der jongste gebeurtenissen vermeld welke in de politieke wereld niet onopgemerkt kon en is voorbij gegaan: Op 12 December j.l. hadden de Propagandaleider van het V.N.V., namelijk volksvertegenwoordiger Tollenaere en een zekere Heer Van den Berghe te Oost-Nieuwkerke een meeting belegd waarop zij zouden spreken over: 'Het verraad van het Verdinaso'. Welnu, onder de kreten: 'Weg met de separatisten!' is deze meeting door enkele D.M.O.-mannen van het Verdinaso verhinderd en belemmerd geworden. (Wij verwijzen den Lezer hieromtrent naar: Volk en Staat van 14 December en de volgende dagen, De Courant van 15, De Standaard van 15 en De Volksgazet eveneens van 15 December, alsmede naar H.D. en Elckerlyc van 18 December j.l.). Maar men lette hier bijzon- {==289==} {>>pagina-aanduiding<<} der op den kreet onder denwelken deze vergadering werd overhoop gezet: 'Weg met het separatisme!' Hier begint het er dus wezenlijk gaan op te gelijken alsof het z.g. Vlaamsche Minimalisme heeft getriomfeerd. En toch lijkt ons deze triomf eerder schijn dan werkelijkheid te wezen. België dient behouden te blijven, zegden en zeggen de Minimalisten!! Goed! Daarmee zijn, zooals wij het vaststelden, bijna allen het eens geworden. Er ligt, ons dunkens, nochtans een diepe kloof tusschen beider thesissen en houdingen: Voor de Minimalisten was België met een ideale verhouding tusschen Vlamingen en Walen doel doch thans wordt België, onder meer door het Verdinaso, beschouwd, niet als doel, maar wel als een integreerend deel der Nederlanden, zooals de Heer Van Severen het zegde. Materieel vinden oud en nieuw elkaar op één punt terug: nl. in beider gelijke overtuiging dat een uiteengaan van de beide volksgroepen van België even ongewenscht als verderfelijk is: dus te bekampen valt. Waar beide stroomingen dus op een zekere hoogte een gemeenschappelijke materieele basis gemeen hebben, daar blijkt het echter dat de geestelijke basis nog uiterst verscheiden is; tenminste in zoo verre dit minimalisme van zijn kant niet is geëvolueerd naar het Dietsche standpunt. En zoo komen wij aan het tweede punt van ons betoog. II. - de doorbraak van wat wij zouden durven noemen: 'het Dietsche bewustzijn' in het huidige België. Hetgeen in dezen zin met zich medebrengt: het failliet der Vlaamsche minimalisten voor zooverre zij niet zijn geëvolueerd! Het zal nu zes jaar en enkele maanden geleden zijn dat voor het eerst in het politieke leven dezer lage landen bij de zee, sinds de laatste scheiding van Noord en Zuid, een politieke beweging in hare betiteling het woord Dietsch heeft ingevoerd en doelbewust dorst te spreken van - en voor te houden de noodzakelijkheid van een uit te bouwen Dietsche Rijk. Tien jaar geleden was 'Dietsch' nog een verketterd, staatsgevaarlijk... ja, voor enkelen zelfs een onkatholiek woord. Hoogstens werd het af en toe eens geduld te spreken van de Diet- {==290==} {>>pagina-aanduiding<<} sche tale, en enkele malen om te doelen op een gemeenzame Nederlandsche cultuur met onze Noorderburen. En thans is dit woord zoo algemeen aangenomen en het gebruik hiervan zoo logisch gevonden en zoo diep doorgedrongen dat het in het openbare leven van België een courante uitdrukking is geworden. Hier stelt zich bovendien heelemaal niet het feit dat dit woord eene ontwaarding zou hebben ondergaan zooals, helaas, maar al te veel groote en schoone woorden. Doch niet alleen het woord 'Dietsch' is heden ten dage van dagelijksch gebruik geworden. Een welbewuste en als zoodanig genoemde: Dietsche politiek, of een politiek der lage landen bij de zee wordt voorgestaan en van de meest uiteenloopende zijden aangeprezen en voorgehouden. A. De z.g. Vlaamsche middens: Wie zich nog dient te overtuigen van het Dietsche streven in de Vlaamsche middens leze slechts een paar maal de weekbladen: Elckerlyc, Nieuw Vlaanderen, Omroep, alsmede de dagbladen: De Courant, De Standaard, om niet te gewagen van Volk en Staat en anderen. Maar hij grijpe vooral terug naar het hoofdartikel van het weekblad Elckerlyc d.d. 19 December 1936 waarvan wij hier de meest markante uittreksels volgen laten. Dan zal hij zich meteen kunnen overtuigen van de geweldige evolutie der Vlaamsch-minimalistische middens. Omdat dit artikel zóó teekenend is veroorloven wij ons eene betrekkelijke uitvoerigheid: Bedoeld artikel is getiteld: 'Het Dietsche standpunt'. Wij citeeren: 'Wij gelooven dat ten overstaan van de openbare Vlaamsche meening het zelfs overbodig is plechtig te verklaren, dat het Dietsche standpunt der Vlaamsche beweging in geen enkel geval kan of mag worden opgegeven! Indien van Waalsche of Brusselsche zijde aan de zinsbegoocheling wordt toegegeven, dat de Vlamingen het Dietsch ideaal zouden verloochenen, dan dient hun onmiddellijk gezegd dat zij het mis voor hebben. Maar tevens dient aan de Waalsche en Brusselsche opinie klaar en duidelijk gezegd, welke de inhoud en de tendens is van het Dietsche standpunt der Vlaamsche beweging. {==291==} {>>pagina-aanduiding<<} De Dietsche tendens der Vlaamsche beweging is geen irredentisme. Vlaanderen, Noord-Nederland, en Zuid-Afrika, samen met hunne koloniën, vormen ten slotte één groot kultuurgebied. Deze vaststelling is niet de vrucht van ideologische bespiegelingen, noch van menschelijke wenschen die zich trachten te projekteeren in de werkelijkheid, het is een trouwe weergave van een tastbaar feit, van een natuurgegeven'. en verder: 'De gemeenschap van kultuur schept “ipso facto” een gemeenschap van een belangencomplex, dat de hoogste waarden van het menschelijk leven betreft. ................ De Vlamingen... zij wenschen een toenadering van instellingen, ekonomie en politiek'. ............. 'Doch daar is meer nog: wij aanzien de Dietsche toenadering niet als een politiek van geleidelijke scheiding van Vlaanderen en Wallonië; wij willen de Belgische staatsgemeenschap behouden en heel de Belgische staatsgemeenschap doen genieten van de voordeelen eener Dietsche toenadering. Wij koesteren tegenover Wallonië geen annexatieplannen, wij willen zelfs de banden, welke Wallonië noodzakelijk verbinden aan het Latijnendom, niet verbreken. De Dietsche beweging is een werking voor de uitdijing van de internationale politieke en ekonomische beteekenis van de heele Belgische staatsgemeenschap, aan dewelke de solidariteit van het heele Dietsche kultuurgebied zal ten goede komen'. ................. 'Op militair gebied moeten wij betreuren, dat Noord-Nederland op dit gebied de kortzichtige illuzie koestert, dat zijn lot van het Belgische kan worden gescheiden'. ................. 'Het Dietsche standpunt postuleert dus geen separatisme in België, maar een versteviging van onze veiligheid, van onze onafhankelijkheid, van onze kultureele en ekonomische beteekenis in het kader van een politiek geschraagde Dietsche gemeenschap.' ................. {==292==} {>>pagina-aanduiding<<} 'De Vlaamsche koncentratie is of kan geen verloochening zijn van het Dietsch ideaal, integendeel, zij brengt de mogelijkheid nader om er op praktische en daadwerkelijke wijze voor te ijveren. Zij, die in Vlaanderen de handlangers zijn van wat wij hooger genoemd hebben een soort Hollandsch irredentisme, zullen in de Vlaamsche koncentratie hun gading niet vinden, maar zij voor wien het Dietsch ideaal te vinden is op die wegen, welke ons door onze geschiedenis worden aangetoond, 't is te zeggen op den weg van een toenadering van heel het Deltagebied van Rijn, Maas en Schelde, voor hen is de Vlaamsche koncentratie een beslissende stap in de richting, die haar het einddoel leidt.' en dan om te besluiten: 'In het ideaal, waarvan Artevelde had gedroomd en dat door de Burgondische dynastie werd verwezenlijkt; in het ideaal waarvoor Willem van Oranje en Alexander Farnese in bittere tegenstelling en toch paralleelen drang zijn gesneuveld, in dat ideaal alleen zal de Vlaamsche beweging haar uiteindelijke overwinning vieren en in die richting gaat de Vlaalsche koncentratie.' Naast deze hebben wij nog een andere formeele getuigenis van de evolutie der Vlaamsche Minimalisten: nl. de rede van den Heer Staatsminister Van Cauwelaert, op Woensdag, 15 December j.l. uitgesproken als eerste spreekbeurt van het 'Comité voor Politieke en Social-Economische voorlichting' te St Niklaas. Zoo proeminent is de geestelijke evolutie waarvan deze rede getuigde, dat het dagblad 'le XXe Siècle' zich gerechtigd achtte haar verslag omtrent deze voordracht te betitelen: 'Le discours de Monsieur Van Cauwelaert marque une étappe importante dans l'évolution du mouvement flamand.' In zijne redevoering zeide immers de Heer Van Cauwelaert o.a.: het volgende (9): {==293==} {>>pagina-aanduiding<<} 'Er bestaat bij vele Vlamingen een onweerstaanbare trek naar de grootsche gedachte van het hereenigde Rijk der Nederlanden. Deze gedachte vertegenwoordigt wellicht een louter droombeeld, maar zij is op zichzelf niet ongezond. Het is voor de beide Nederlanden zoowel als voor geheel Westelijk Europa te betreuren dat het Burgondische rijk en in 1830 het Rijk der Nederlanden aan hun eigen verdeeldheid zijn ten offer gevallen.' Na dan de overtuiging te kennen te hebben gegeven dat er op dit oogenblik noch boven noch beneden den Moerdijk eene ernstige beweging bestaat of bestaan kan voor de staatkundige eenmaking der beide landen of van Vlaanderen en Holland, vervolgde de Heer Van Cauwelaert: 'Maar wat mogelijk en naar mijn inzien ook wenschelijk is, het is een toenadering tusschen België en Holland die voor doel heeft: de kultureele eenheid, de economische verbondenheid, de gemeenschappelijke grensbeveiliging en de internationale samenwerking van beide landen.' B. De Franschtalige en Waalsche middens. Vanzelfsprekend is hier het gevoel en de overtuiging van de noodzakelijkheid tot het voeren eener 'Dietsche politiek' nog niet in zulke mate doorgevoerd als in de Vlaamschtalige middens. Eene kultuur hoofdzakelijk verwant aan deze van het Latijnsche Frankrijk, nog verstevigd door een jarenlange pro-Fransch en anti-Nederlandsch georienteerde politiek maken het doordringen van het bewustzijn eener Dietsche zending heel wat moeilijker en kiescher dan bij Dietschtalige Vlamingen. En nochtans schijnen wij ook in deze middens eene langzame maar zekere doorbraak te mogen beleven van het bewijstzijn te behooren tot het Deltagebied der Lage Landen bij de zee met een eigen en als dusdanig specifieke politieke zending, eene doorbraak dus van het 'Dietsche bewustzijn'. Maar eigenlijk is het reeds meer dan een begin van doorbraak. Wij mogen immers niet uit het oog verliezen dat de eerste persoon die, na den Heer Van Severen, openlijk pleitte voor het voeren eener 'Nederlandsche' politiek, de Franschsprekende Graaf d'Asprémont-Lynden is geweest! Zoo was het dus geen Nederlander of Nederlandschtalige die de stem van den Leider van het Verdinaso {==294==} {>>pagina-aanduiding<<} heeft beantwoord (10) maar wel een Franschtalige van de oude Garde! Verklaarde immers Graaf d'Asprémont-Lynden niet in een voordracht gehouden voor de Politieke Academie te Leuven ten jare 1936: 'Je sens Pays-Bas, je vis Pays-Bas'? Hiermede bedoelend (zooals Climax in de 'van dag tot dag' rubriek van 'De Dag' van 3 Mei 1937, het zoo treffend zegde) dat hij zich geestelijk en psychologisch een bewoner weet van het gebied der Lage Landen aan de zee. (11) Ook Graaf de Lichtervelde liet zich in ditzelfde midden in dien zin uit. Dichter bij ons, zien wij den Heer Cyr. Van Overbergh in 'Le Soir', van 3 December j.l. opkomen voor een resolute ekonomische toenadering tot Nederland: 'L'heure n'a-t-elle pas sonné d'avancer plus résolument?' schrijft hij omtrent de verbetering der tolbetrekkingen tusschen de beide landen. En verder: 'Voici qu'un récent arrêt de la Cour de La Haye a réglé le grand différend des prises d'eau à la Meuse. N'est-ce pas le moment de régler les autres différends sur une base rationelle? Le terrain serait ainsi déblayé pour la coopération commerciale active, qui pourrait du reste s'appuyer, à l'extérieur, sur le bloc scandinave: perfectionnement du traité d'Oslo. Cette collaboration active des sept petites puissances occidentales donnerait des fruits précieux: personne ne peut le contester.' Naast deze zouden wij nog verklaringen kunnen leggen van ontelbare andere personaliteiten die ofwel resoluut het voeren eener politiek der Lage Landen bij de zee voorstaan ofwel rekenschap houden met hare mogelijkheid, ja, zelfs met een mogelijke noodzakelijkheid hiervan in de toekomst, zooals Volksvertegenwoordiger Blavier in zijn rede te Hasselt gehouden op den K.V.V. dag van Limburg. (12) {==295==} {>>pagina-aanduiding<<} 'Moesten ooit de internationale gebeurtenissen den Burgondischen of Gr. Nederlandschen Staat mogelijk en noodzakelijk maken dan zal Vlaanderen dank deze houding (n.l. deze van de K.V.V.-nota van steller), geenzins als een verzwakt of verarmd landje aan Hollands deur moeten gaan aankloppen.' aldus het verslag in 'De Standaard'. Eenigzins parallelloopend met bovenstaande verklaring is deze van den Heer Prof. De Bruyne op het jongste Congres van het Blok der Katholieken van België, waar hij voor een deel der Katholieke jeugd van België het recht opeischte 'te droomen van de gemeenschappelijke lotsbestemming van België en Noord-Nederland'. (13) Waar wij dus de houding der Walen en Franschtaligen tegenover dit 'Dietsch bewustzijn' hebben na te gaan, zijn wij verplicht geweest nog een paar citaten van Vlamingen ter hulp te roepen ten einde de mogelijke onderscheidene houdingen tegenover dit problema beter te kunnen doen aanvoelen en begrijpen. Om terug te keeren tot de houding der Walen en Franschtaligen, hebben wij allereerst de onverschrokken getuigenis van den Heer Emmanuel Noël in het Waalsch Belgische weekblad: 'l'Ordre Social', d.d. 16 October l.l. onder den titel: 'Quelques aspects du problème de la reconstitution des Pays-Bas belgiques'. Artikel dat hij besluit met de volgende woorden: 'Wij zijn het voortaan eens om te bevestigen dat België in blok den strijd voor de hereeniging der Nederlanden moet bijtreden.' (14) Maar heel wat merkwaardiger nog is de ophefmakende bekeering van den gewezen Belgischen anexionist: den Heer Pierre Nothomb, vroeger Algemeen-Secretaris van het 'Comité de Politique Nationale', waarvan - en dit tusschen haakjes - {==296==} {>>pagina-aanduiding<<} o.a. nog deel heeft gemaakt de huidige Rexistische senator: Pierre Daye! Bekeering omtrent dewelke het Rijks-Nederlandsche 'Dagblad van Noord-Brabant en Zeeland' d.d. 4 December j.l. het volgende schrijft: 'De Bekeering van een anexionist. Als we hier in ons land den naam van Pierre Nothomb hooren, dan denken we meteen aan de poging om ons twee belangrijke gewesten, Zeeuwsch-Vlaanderen en Limburg, af te troggelen. Nothomb stond vooraan in de gelederen van de Belgen, die in den na-oorlogsroes ons land wilden terugbrengen tot een onbeteekenenden status, eigenlijk niet veel meer dan een verlengstuk van het Fransch-Belgische groote-mogendheden bloc. (15) Nothomb heeft zich echter deze week niet alleen laten kennen als een bewonderaar van België's nieuwe neutraliteitspositie, maar zelfs als voorstander van een formeel bondgenootschap tusschen Nederland en België. Het is een bijzonder treffend bewijs van de kentering der meeningen in het zuidelijk nabuurland, een kentering waarvoor we niet anders dan waardeering kunnen koesteren. Bekeerlingenijver kan echter wel eens wat te ontstuimig worden: En nu meenen we te moeten waarschuwen tegen alles wat bij de bevordering van politieke en economische toenadering de grenzen van een goed nabuurschap overschrijdt. We rekenen daartoe ook het denkbeeld om tusschen Nederland en België een militair verdrag tot stand te brengen, waarvoor sinds eenigen tijd in zeer uiteenloopende kringen propaganda wordt gemaakt, zoo bijvoorbeeld door de autoritaire beweging van het Verdinaso onder leiding van Joris Van Severen, door verschillende groepen van katholieken en zelfs door franskiljonsche militaire milieus. Zoo iets zou slechts argwaan en achterdocht wekken en onze zelfstandigheidspositie ondermijnen. Alleen een reëele aantasting van beider grenzen zonder eenige schuld van uitdaging of provocatie zou als noodmaatregel een {==297==} {>>pagina-aanduiding<<} nauwer samengaan dan dat van een voortreffelijk nabuurschap rechtvaardigen. Ook een tolunie tusschen Nederland en België kan wegens de economische structuur der beide landen kwalijk uitgewerkt worden zonder groote belangen in het gedrang te brengen. (16). Nederland kan dankbaar zijn voor de vriendschapsbewijzen, welke nu zelfs een Nothomb ons schenkt. Maar die vriendschap kan slechts gediend worden door de goede nabuurschap te versterken en te bevorderen, niet door formeele wederzijdsche verplichtingen, welke al te knellend zouden kunnen gaan worden.' Tot hier voor wat betreft de politieke middens. Laten wij nu even de houding der finantieele en economische middens nagaan tegenover een economische toenadering, ja tolunie met onze Noorderburen. C. Economische en finantieele middens. Wij zijn er van overtuigd dat er wellicht geen voortreffelijker test hieromtrent bestaat dan de uitslag van het Referendum over de al of niet wenschelijkheid eener tolunie tusschen Nederland en België, Referendum ingericht door de Nederlandsche Kamer van Koophandel in België ten jare 1932 en beperken ons dan ook tot dat document. De bijzonderste vraag van dit referendum luidde: 'Acht u het tot-standkomen eener tolunie tusschen Nederland en België-Luxemburg gewenscht?' Beantwoord door 29 Nederlandsche Kamers van Koophandel, luidden hiervan 20 antwoorden bevestigend, 5 waren neutraal en slechts drie ontkennend! Wat betreft de antwoorden van 15 Belgische en Luxemburgsche Kamers: hier antwoordden er negen bevestigend, zes neutraal en slechts één ontkennend! 1029 Nederlandsche, Belgische en Luxemburgsche particuliere, handels-, nijverheids-, bank-, scheepvaart-, commercieele en industriekringen, beantwoorden de vraag op volgende wijze: 87% bevestigend. 7% neutraal en slechts {==298==} {>>pagina-aanduiding<<} 7% ontkennend! (17) Hier beleven wij dus een verpletterend overwicht der pro-Dietsche oriëntatie, want hiervan maakt ten slotte een economische samenwerking toch een onderdeel van uit. Vanuit dezelfde middens ontsproot anderzijds ook de brochure van den Heer J. De Keuster, hoofd van het Bureel voor Handelsinlichtingen van de Stad Antwerpen: 'De Nederlandsch-Belgisch-Luxemburgsche Economische Samenwerking'. - Een practisch voorstel. (18). Er blijft nu nog de vraag of er in de officieele Staatsmiddens zulke evolutie naar een 'politiek der Nederlanden' gaande is. D. De Officieele Staatsmiddens. Wij meenen hierop zonder aarzelen bevestigend te mogen antwoorden. - Wij trachten te bewijzen: 1o. - Op 6 Maart 1934 spreekt Graaf de Broqueville zijn beruchte rede uit waarbij, in feite, het Fransch-Belgisch militair akkoord van September 1920 van Officieele zijde een geweldigen deuk krijgt. Om de draagwijdte van deze rede ten volle te begrijpen is het volstrekt noodzakelijk er aan te herinneren dat juist dezelfde Heer de Broqueville de Vlamingen - om van de z.g. flaminganten niet eens te gewagen - jaren lang verdacht is voorgekomen om zijne uitgesproken pro-Fransche orientatie. Deze rede haalde dan met één slag het stuur van de Belgische politiek over. Onbetwistbaar is zij de eerste stap op den weg van deze evolutie. 2o. - De redevoering, met hetgeen er uit volgde, werd op plechtige en formeele wijze bekrachtigd en de verantwoordelijkheid ervan gedekt door Zijne Majesteit Koning Leopold III in zijne even ophefmakende als meesterlijke rede van 14 Oktober 1936. Den raad van Zijne Ministers voorzittende, kondigde de Koning toen immers eene politiek aan van volledige onzijdigheid. Rede die, door het overgroote deel zijner onderdanen harts- {==299==} {>>pagina-aanduiding<<} tochtelijk toegejuicht, in de Fransche pers een storm van verontwaardiging heeft doen loskomen; storm die geenszins moest onderdoen voor dezen losgebroken bij gelegenheid van elke étappe waarop het Duitschland van Hitler verklaarde zich niet meer gebonden te achten door dit of dat artikel van het vredestraktaat van Versailles of van het Locarnoverdrag. Werd immers Zijne Majesteit er in zekere pers niet van beschuldigd wat betreft woordbreuk, verraad en wat weet ik al, zelfs (!) zijn leermeester Hitler te hebben overtroffen? 3o - Als derde etappe hebben wij dan het daadwerkelijk in de praktijk omzetten, onder het beleid van den heer Spaak, Minister van Buitenlandsche Zaken, van de wijzigingen inzake buitenlandsche politiek door deze beide redevoeringen aangekondigd. Alle geblaf en gehuil van onze volksfront-socialisten ten spijt, heeft de Heer Spaak zijn man gestaan en ons buitenlandsch beleid gebracht tot op het punt waarop wij heden staan, namelijk: a)- tenminste virtueel los van Frankrijk; b)- op een voet van heel hoffelijke, om het niet vriendschappelijke nabuurschap te heeten met het Derde Rijk; c)- en verhouding tot Rijks-Nederland die voorzichtig maar zeker hechter en nauwer wordt gemaakt; d)- En dit alles met in den rug de dekking vanwege de natuurlijke behoedster en beschermster van de onafhankelijkheid der Lage Landen bij de zee, n.l.: Groot-Brittanië. (19). Aldus zien wij België stap voor stap den weg opgaan van zijn eigen, d.i. rend="i">Noordwaarts-gerichte geschiedkundige zending. Onderzoeken in hoeverre deze zending in vervulling kan gaan door een louter nauwe samenwerking van België met Noord-Nederland of in welke mate eene hereeniging of eenmaking der beide landen hiertoe noodzakelijk is ligt buiten het bestek van dit artikel, vermits het vooropgezette doel was op onderzoek uit te gaan naar de politieke verhoudingen in België tegenover dit zelfde België. Dit onderzoek beeindigd zijnde heeft meteen ook onze informatorische rol zijne grenzen bereikt. Enkel willen wij dit besluit nog trekken: {==300==} {>>pagina-aanduiding<<} Welke ook de toekomst weze voor de Nederlandsche, ook wel eens Burgondische politieke orientatie geheeten weggelegd, één zaak staat vast. De Belgische maar voornamelijk de z.g. Vlaamsche generaties na de onze zullen ofwel de promotors van deze nieuwe richting dankbaar zijn en hen allen lof toezwaaien ofwel zullen zij hen aanklagen en rekenschap vragen. Onverschillig zullen zij hier niet, tegenover kunnen blijven, want zij slechts zullen in hun vollen omvang de geweldige en misschien beslissende gevolgen dragen van deze nieuwe politiek! Door hen zal gezegend of vervloekt worden de nagedachtenis van diegenen die tot de nieuwe wending in de verhouding België-Vlaanderen zullen hebben bijgedragen: de nagedachtenis van de katholieke Vlamingen die zich verzetten tegen de vernietiging van den Belgischen staat; de nagedachtenis van den Heer Joris Van Severen aan wiens 'nieuwe marschrichting' en den invloed hiervan bewust of onbewust op de Belgische, maar voornamelijk op de Vlaamsche politiek en op de uiterst flamingantische extremisten uitgegaan, het voor een niet onaanzienlijk deel zal te danken zijn of te verwijten vallen dat de Belgische eenheid niet 'metterdaad' is aangetast geworden; de nagedachtenis ten slotte van de officieele Belgische staatsmiddens bij dewelke de bewustwording eener 'Nederlandsche zending' er onbetwistbaar toe bijgedragen heeft en er nog steeds het hare toe bijdraagt om de psychologische tegenstelling te overbruggen: Vlaanderen-België en België-Vlaanderen. En tegenover deze geweldige evolutie kan er of mag er ook niemand van de huidige generaties onverschillig blijven, voor zoo ver ten minste de toekomst van den lande hem geen onverschillig iets is... Postscriptum. Gezien het feit dat bovenstaand artikel reeds ter redaktie berustte, is het ons onmogelijk geweest er een uitweiding in te lasschen over de redevoering van den Heer Ir. Tony Herbert: 'De Vlaamsche Beweging - België en de gebondenheid der Nederlanden'; rede, welke hij te St-Niklaas-Waas heeft uitgesproken als tweede voordracht der reeks ingericht door het Comité voor Politieke en sociaal-Economische voorlichting. Wij zien ons derhalve verplicht den Geachten Lezer hieromtrent te {==301==} {>>pagina-aanduiding<<} verwijzen naar 'de Courant' d.d. 14 en 15 Januari of naar 'Nieuw Vlaanderen' van 15 en 22 Januari j.l., waarin hij de meest volledige weergave van deze rede zal vinden. Even willen wij nochtans aanstippen dat Ir. Tony Herbert, die een der voornaamste oprichters van het V.N.V. is geweest, thans positief stelling heeft genomen tegen elk separatisme zonder dat hij evenwel een positieve geloofsbelijdenis in het Dietsche Rijk aflegde. Wel noemde hij deze idee met sympathie: 'een droombeeld'. Anderzijds moeten wij nog melding maken van den voordrachtavond ingericht door de Belgische Vereeniging voor den Volkenbond, met als thema: 'De samenwerking tusschen Nederland en België'. Dr. van Raalte, Docent aan de Amsterdamsche Hoogeschool, handelde over de politieke samenwerking terwijl Dr. Ir. P. Heymans, Gouverneur van de Nationale Maatschappij voor Krediet aan de Nijverheid, eenerzijds de economische en Dr. J.A. Goris anderzijds het vraagstuk der Kultureele samenwerking toelichtte. Vooral de lezingen van beide laatste sprekers waren belangwekkend, al kan het historisch gedeelte der Rede van Dr. van Raalte niet onopgemerkt terzijde worden gelegd. Bijzondere vermelding dient evenwel gemaakt van het feit dat Dr. Ir.P. Heymans zich 'in feite' ten gunste van een tolunie heeft uitgesproken. (Voor de samenvatting der rede van Dr. Heymans verwijzen wij naar 'de Courant' van 29 Januari j.l.) Brussel, 31 Januari 1938. {==302==} {>>pagina-aanduiding<<} Bijbelkroniek Enkele nieuwe werken voor Schriftuurstudie door J. Volckaert, S.J. II. Onder de jongste kommentaren op het Oud Testament dient vooral aanbevolen te worden die van Dr. Herkenne op de Psalmen (1). Het moet niet te fel verwonderen dat we tot nu toe van katholieke zijde nog geen goed kommentaar op de Psalmen hebben. Het blijft een eenigszins gewaagd stuk en geen klein werk, zoo iets te ondernemen, daar de oorspronkelijke tekst, - juist omdat de psalmen zooveel gebruikt werden, - in den loop der tijden heel wat geleden heeft. Men moet dus beginnen dien oorspronkelijken tekst zoo goed als het gaat vast te stellen, - uiterst delikaat werk. Hieraan nu heeft schrijver klaarblijkelijk de meeste zorg besteed. Jarenlang heeft hij, naar eigen getuigenis (bl. VI), zijn gissingen omtrent den oorspronkelijken tekst gewikt en gewogen en met andere voorgestelde hypothesen vergeleken. In § 13 van de inleiding wordt een kort overzicht gegeven van de lotgevallen van den tekst en aangetoond wat men halen kan uit de grieksche (Septuagint, Aquilas, Symmachus en Theodotion) en syrische versies evenals uit het arameesche Targum en de min belangrijke koptische, ethiopische en armeensche versies. Daarbij komt nog de latijn- {==303==} {>>pagina-aanduiding<<} sche vertaling van St. Hieronymus en de Vetus Latina. Waar deze oude vertalingen onvoldoende materiaal leveren voor tekstverbetering kan alleen een gezond oordeel omtrent de mogelijke alteratie-oorzaken eenige waarschijnlijkheid opleveren. De voornaamste van die 'Fehlerquelle' zijn (bl. 26-28): a) het verwarren tusschen op mekaar gelijkende letters in de oude hebreeuwsche schrijfwijze of verkeerde vokalizeering; b) rand - of interlineaire notas, leesvarianten enz. ingeslopen in den tekst; c) verkeerde vers - of woordverdeeling in de 'scriptio continua' of de 'scriptio per columnas; d) haplo- en diplographie, homoioteleuton, enz.; Ook metrische motieven kunnen in aanmerking komen, hoewel dit meer betwist terrein oplevert. Dat schrijver trouw en met veel oordeel zijn princiepen toepast mag niemand negeeren, al kan men terecht van meening verschillen voor de talrijke tekstwijzigingen die gemotiveerd worden door 'opgenomen glosen'. (Alle tekstwijzigingen worden in de vertaling gecursiveerd en in voetnota gemotiveerd). Men leze gansch de inleiding, - een klein traktaat op zich zelf (bl. 1-46), - vooral § 5 en 7 over oorsprong der psalmen (tijd en auteur): Ongetwijfeld hebben we echte Davidsliederen; tot de vroegste behooren 68 en 78, tot de laatste koningsperiode zeker 46, 48 en 76; vóórexilisch zijn o.a. de processieliederen (vb 24); exilisch die waar de rampen van Jerusalem als actueel beschreven zijn; na - exilisch die welke op de ballingschap wijzen of Jerusalem's heropbouw vooropzetten (vb. 47). Met zekerheid kunnen wij geen enkele psalm als Machabeisch dateeren. Voor verscheidene psalmen ontbreken ons gegevens om ze eenigszins te dateeren. De voornaamste auteur is David. Twee psalmen worden Salomon toegeschreven, doch voor 72 kan dat betwijfeld worden, en voor 127 is het tekstkritisch niet zeker. Asaf is David's tijdgenoot door dezen aangesteld als muziekmeester, verscheidene hem toegeschreven psalmen zijn van jongeren datum; misschien van zijn nakomelingen? Van belang is § 15: de theologie der psalmen (bl. 28-36); enkele punten slechts worden aangegeven die mogelijk zich kunnen voordoen als bezwaren tegen de inspiratie. Bv.: In ruimere mate dan de vorige oud-testamentische boeken bevatten de psalmen anthropomorphismen en anthropopathisme voor Jahweh, of stellen zij Jahweh voor als een nationale god. Doch laten we niet vergeten, dat ook de psalmen 'kinderen van hun- {==304==} {>>pagina-aanduiding<<} nen tijd' (bl. 30) zijn en dat men moet onderscheid maken tusschen voorstellingsmateriaal en gesymboliseerd idee (1). Vooral zal ons in de psalmen de 'noch unvollendeten Stand der Offenbarung' (bl. 30) opvallen nopens het wereldoude probleem van het lijden en het hiernamaals. Dr. Herkenne vergelijkt ook eventjes onze psalmen met de godsdienstige babylonische lyriek (§ 16 bl. 36-39), toch neemt hij niet licht aan dat de psalmisten door de babylonische gedichten beïnvloed werden, vooral wegens het polytheitisch karakter van deze laatste. Zou men evenwel niet mogen aannemen dat de geïnspireerde schrijver de dingen waarmede andere volken de eigenschappen hunner goden symboliseerden kon, vrij van polytheistisch karakter, aanwenden om dezelfde eigenschappen in Jahweh te symbolizeeren? Een voorbeeld slechts. Ps. 19 (18): Coeli enarrant gloriam Dei, bestaat klaarblijkelijk uit twee verschillende deelen: v. 2-7 waarin de heerlijkheid der zon; en v. 8-15 waarin Jahweh's wet bezongen wordt. In den psalm is er geen overgang tusschen de twee deelen. Dr. Herkenne (bl. 96) beschouwt Ps. 19 (18) als twee oorspronkelijk onafhankelijke liederen (A en B), die later door een redacteur werden samengevoegd. Men zou wel kunnen, voegt hij eraan toe, een ideëel verband zoeken tusschen A en B in zoover beide over eene Godsopenbaring handelen: A in de natuur, B in de Wet. Dit parallelisme tusschen de materieele zon en de geestelijke zon (de Wet, vgl. Ps. 119 (118), 105; Prov. 6.23) kan moeilijk het ontstaan van Ps. 19 (18) verklaren daar in A de reëele zon de gansche wereld bestraalt, terwijl in B de Wet alleen Israel 'belicht'. - Misschien had Dr. Herkenne van een derde hypothese kunnen gewagen (2): In Assyrië en in den godsdienst van Echnaton (Amenhotep IV) had de zon-god onder andere eigenschappen deze: dat hij alom de gerechtigheid en het recht deed heerschen; dat is duidelijk in de ons overgebleven Shamash-psalmen (3). Indien nu de geinspireerde schrijver die opvatting zuivert van {==305==} {>>pagina-aanduiding<<} alle polytheitisch karakter om onder het zon-symbool dezelfde eigenschap van gerechtigheidsbron Jahweh toe te schrijven, dan krijgen wij een natuurlijke eenheid in den psalm. Dat beteekent natuurlijk niet dat onze auteur de assyro-babylonische 'literatuur' als bron nam voor zijn werk, alleen maar dat hij algemeen gangbare opvattingen in semitische middens ontleende voor zijn eigen monotheistisch doel. Laat dan ook nog het verschillend rythme in A en B de hypothese der twee onafhankelijke liederen bevoordeeligen, dan moet toch verklaard worden hoe de 'redacteur' er toe kwam A en B samen te voegen. Wellicht komt hier de opmerking van P. Barrois van pas. Trouwens daardoor komt de monotheistische leer van de psalmen geenzins in het gedrang, indien men tenminste niet gaat oordeelen uit enkele verzen die men uit het geheel isoleert! - Den lezer die over deze verhoudingen van assyro-babylonische en joodsche psalmen meer verlangt vindt nuttige monographieën aangegeven bij Herkenne bl. 36-39. De kommentaar zelf geeft voor iedere psalm eerst een korte inleiding met den algemeenen gedachtengang en ontstaan (tijd en auteur), daarna volgen enkele aanmerkingen op de voornaamste verzen afzonderlijk. Graag hadden we in sommige psalmen (bv. Ps. 2) de dramatische actie meer uitdrukkelijk aangewezen gezien; nu geeft schrijver voor Ps. 2 (bl. 49) slechts één woord waar wellicht velen zullen over heenstappen: 'Dieser, hochdramatische, in M. anonyme Psalm wird in Apg. 4,25 auf David, den knecht Gottes, zurückgeführt.' * * * Naast dezen kommentaar op de Psalmen moeten twee nederlandsche vertalingen vermeld. Prof. Jansen O.P. heeft op zich genomen de psalmen te vertalen voor Canisiusbijbel. Om aan het verzoek van zeer velen te voldoen wordt deze psalmenvertaling evenwel afzonderlijk uitgegeven in de serie: Bijbelsche Monographieën (1). Natuurlijk is de druk en formaat in B.M. mooier dan het zal kunnen in Canisius-bijbel. Laten we opmerken dat dit deel van B.M. eigenlijk geen Bijbelsche Monographie is, alleen een psalmen-vertaling. Met de eigenlijke bestemming {==306==} {>>pagina-aanduiding<<} voor Canisiusbijbel zijn ook strekking en methode bepaald. Men lette op het voorwoord (bl. 5) De bezwaren tegen een onoordeelkundige bijbelverspreiding onder ons Katholieke volk bestaan zeker niet voor het lezen en bidden der Psalmen door allen, zoowel priesters, als religieuzen en leeken. Integendeel heeft de opbloei van ons liturgisch leven het meer en meer wenschelijk gemaakt eene psalmenvertaling in de moedertaal te bezitten, om de geinspireerde gezangen beter nog te begrijpen en er alle stichting voor het godsdienstig en zedelijk leven uit te trekken, die deze heerlijke gebeden en verheven liederen eene mystieke ziel kunnen bieden. In eene korte inleiding worden enkele onontbeerlijke noties gegeven van het woord 'psalm', het letterkundig karakter der psalmen, hun indeeling, opschriften, auteur (1), godsdienstig karakter, joodschen geest, oorspronkelijke hebreeuwsche tekst en nummering. De enkele sobere, - misschien te sobere - aanteekeningen staan samen op de laatste bladzijden; dat geeft natuurlijk een mooier typographisch voorkomen maar is ook minder praktisch voor den lezer. De vertaling is waarlijk verzorgd, in vlotte taal waarin zoo goed als alle hebraïsmen worden geweerd (2). Men kan zich misschien afvragen in hoever tekstwijzigingen zonder motiveering of aanduiding, in een psalmenvertaling kunnen of moeten opgenomen. Die moeilijkheid schijnt ook P. Jansen te hebben aangetroffen. * * * In de vierde aflevering van 'de Katholieke Bijbel' (3) verschenen met de laatste hoofdst. uit 2 Mach. en Job ook Ps. 1 tot 136. De lezers zullen P. Himmelreich dankbaar zijn dat ze, - {==307==} {>>pagina-aanduiding<<} hoe weinig ook, zelfs voor eene vertaling, - althans enkele zinnetjes ter inleiding krijgen op Job en de Psalmen. Toch hadden we graag ook iets over den oorspronkelijken tekst gelezen. Als inleiding op de Psalmen lezen we: Het boek der Psalmen is een verzameling van godsdienstige liederen voor het Joodsche volk en voor de Kerk, die later de plaats van Israël heeft ingenomen. De naam 'Psalm', is van latere datum. Het is afgeleid van het Grieksch, en beteekent een lied dat gezongen wordt onder begeleiding van snarenspel. De meeste van de 150 psalmen zijn door David gedicht, en omdat zij meest alle betrekking hebben op het leven, lijden en de regeering van David, worden ze met recht de psalmen van David geheeten. In zoover ze niet door David geschreven zijn, is het moeilijk de juiste tijd van ontstaan aan te geven. Verschillende psalmen schijnen ook in of omstreeks de babylonische gevangenschap geschreven te zijn. In deze psalmen klinkt al het klagen, verlangen en juichen door om al wat in de profetische boeken voorspeld is n.l. de uitverkiezing, ontrouw, verwerping en uiteindelijke redding van elke ziel, van het Godsvolk en van heel het menschdom. Voor elke psalm wordt een titel aangegeven (volgens de hoofdgedachte van het lied) en de korte inhoud. De beteekenis van de psalmenopschriften in den oorspronkelijken tekst 'is volkomen onzeker, vandaar zeer uiteenloopende “vertalingen”. Algemeen wordt aangenomen, dat het opschrift bij deze Psalm (nl. 4) op zeer veel andere, aanwijzingen zijn die betrekking hebben op de uitvoering der psalmen bij de godsdienstige bijeenkomsten of op de aard van de psalm zelf. Om de onzekere betekenis (1) helpen deze opschriften uiteraard in geen opzicht het psalmgedicht beter begrijpen, daarom hebben wij ze weggelaten.' - Zal eenieder het hierover eens zijn? vooral in eene 'vertaling uit de oorspronkelijke tekst'? Te meer, waarom wordt dan het opschrift van Ps. 7 vertaald 'Psalm van David' en lezen we in nota: 'De betekenis van het Hebr. woord is hier onzeker'? (1) Eveneens het opschrift van Ps. 120-134: 'Trappenlied', met deze nota: 'De psalmen 120-134 worden naar het opschrift trappsalmen genoemd. De betekenis van de titel is niet zeker (1). Het zijn waarschijnlijk liederen die bij het Loofhuttenfeest door de Levieten werden gezongen staande {==308==} {>>pagina-aanduiding<<} op de trappen, die van het voorhof der vrouwen naar het voorhof der mannen voerden.' (bl. 950 n. 1). Anderzijds waarom met de Septuagint in Ps. 25(24) lezen: 'Psalm van David' waar de massoretische tekst geeft: 'van David', zonder meer? Waarom wordt 'mizmor' nu eens vertaald 'psalm' of 'een psalm', dan weer 'lofzang' (Ps. 50[49]) of eenvoudig niet vertaald; - 'shir' wordt vertaald: lofzang, gezang of lied; 'lied' evenwel moet ook dienst doen voor 'mikhtam' (1) in Ps. 16; 57; 58; 59, hoewel hetzelfde woord mithtam in de twee uiterste psalmen van diezelfde serie 56-60 niet wordt weergegeven; - 'lied' in Ps. 74 en 78 staat eindelijk ook nog voor 'mashkil' dat elders (2) als 'leerdicht' wordt opgevat. Kleinigheden? We zouden het graag toegeven en toch... Een vertaling, vooral een 'vertaling uit de oorspronkelijke tekst' moet toch zooveel mogelijk in moderne taal de schakeeringen van het oorspronkelijke weergeven. Een psalmenvertaling die op enkele verzen afstand dezelfde uitdrukking van het oorspronkelijke, zonder eenige schijnbare reden, op verschillende wijze weergeeft, of omgekeerd, verschillende uitdrukkingen van het oorspronkelijke door hetzelfde moderne woord vertaalt, waar het makkelijk anders kan, moet op zijn minst slordig heeten; - om niet met een strenger beoordeelaar te zeggen: 'onoordeelkundig en onbetrouwbaar werk.' (3) Geven we nog een ander voorbeeld. Ps. 111(110)-113(112) in de massoretische tekst beginnen ieder met Alleluia; in het begin van Ps. 114 (113a) ontbreekt dit Alleluia, doch Ps. 113 (112) begint en eindigt met Alleluia, zoodat men gewoonlijk volgens de Septuagint dat slot-Alleluia van Ps. 113 (112) verplaatst naar het begin van Ps. 114 (113a). Onze vertaling echter geeft een Alleluia bij het begin en het einde van Ps. 113 (112) en dan nog een bij het begin van Ps. 114 (113a). Waar komt dat vandaan? Bij Ps. 115 (113b); 116 (114-115) en 117 (116) wordt het slot-Alleluia niet meer overgedragen naar het begin van het volgend lied. Wat de vertaling zelf aangaat kunnen we niet meer als voor de vorige afleveringen spreken van een vlotte vertaling; zonder {==309==} {>>pagina-aanduiding<<} daarom slaafsch te zijn is ze toch ook niet nederlandsch; - ook werden te veel hebreeuwsche zegswijzen bewaard (1). Enkele verzen mogen vergeleken worden: Ps. 31 (30) 6 b. - 11. Jahve, getrouwe God; Gij zult mij redden. Ik (2) haat die een waan-god aanbidden: op Jahve alléén stel ik mijn vertrouwen. Juichen zal ik en om uw genade mij verheugen, want Gij hebt neergezien op mijn ellende en in de nood waart Gij mijn ziel indachtig. Gij hebt mij niet aan vijandelijke handen overgeleverd, maar mijn voeten op vrije ruimte doen staan. Jahve, erbarm U over mij, want ik ben in angst. Dof zijn mijn oogen van verdriet, mijn lichaam en mijn ziel. In jammer vergaat mijn leven, en in gekerm mijn jaren; door ellende is mijn kracht geweken, mijn beenderen uitgeteerd. De Katholieke Bijbel bl. 844-5. Gij verlost mij, Jahweh, trouwe God. Maar Gij (2) haat, die op nietige afgoden hopen. Neen, ik blijf op Jahweh vertrouwen, Wil juichen en jubelen in uwe genade. Want gij ziet mijn ellende, En kent den angst van mijn ziel. Neen, Gij geeft mij niet prijs aan de macht van den vijand, Maar zet mijn voeten op veiligen grond. Ach Jahweh, ontferm U over mij, Want het is mij zoo bang om het hart; Van verdriet kwijnt mijn oog. Mijn ziel en mijn lichaam. Mijn leven vliedt in jammer heen, In kermen mijn jaren; Mijn kracht is gebroken door mijn ellende, Mijn gebeente verdord. P. Jansen, bl. 42. Ps. 55 (54) 5-8. Mijn hart krimpt in mijn binnenste samen, doodelijhe schrik overvalt mij; Vrees en siddering grijpen mij aan en doer angst ben ik bevangen. Zoodat ik zeg: Ach, had ik vleugels als de duif, {==310==} {>>pagina-aanduiding<<} ik vloog weg en zou een rustplaats zoeken; Ja heel ver zou ik vliegen en overnachten in de woestijn... De Katholieke Bijbel, bl. 870. Mijn hart krimt in mijn boezem, En doodsangst bekruipt mij, Vrees en ontzetting houden mij beklemd, En de schrik grijpt mij aan, Ik dacht: Had ik maar vleugels als een duif, Dan vloog ik heen, om een wijkplaats te vinden; Ver, ver weg zou ik vluchten En een rustoord zoeken in de woestijn.... P. Jansen bl. 73-74. * * * In Canisiusbijbel verschenen van het Oude Testament de profetische boeken (1). Dat het Oude Testament in vier boekdeelen zal verschijnen is eenigszins jammer, zoo missen we het gerieflijke van één enkel boekdeel voor gansch het O.T. als bv. de fransche Cramponbijbel. Wat het werk zelf betreft: ieder boek, in casu: elke profeet, wordt ingeleid door enkele onmisbare noties over auteur, zijn persoon, milieu, doel, wijze van werken enz., met een schematisch overzicht van de profetie. Aanteekeningen werden tot het minimum herleid. De vertaling is nauwkeurig, in vlotte en mooie taal bewerkt; - natuurlijk kan men op sommige meer betwiste plaatsen van een andere meening zijn dan de vertalers (2); voor het geheel mogen we ons over dit nieuwe deel van Canisiusbijbel verheugen. - De vertaling van het Isaiasboek door Kan. Van Hoonacker gaf reeds zeer trouw den oorspronkelijken tekst weer, een ietwat keuriger taal zou evenwel niet misstaan. Canisiusbijbel, dunkt ons, vult die leemte aan. Een voorbeeld slechts: Is. 63.15 {==311==} {>>pagina-aanduiding<<} Blik neder uit den hemel, en zie, uit uwe woonstede van heiligheid en luister! Waar zijn uw ijver en uwe heldendaden Het ruischen uws ingewands en uw erbarmen houden zich stil voor mij. Van Hoonacker. bl. 296. Ach, blik neer uit de hemel, Zie neer uit uw heilige en heerlijke woning! Waar blijft nu uw ijver en kracht, uw ontroering, ontferming? Canisiusbijbel, bl. 160. Een ietwat zwakker punt is de tekstverschuiving om logische gedachtengang. Zouden we hier niet moeten op onze hoede zijn voor een te westersch modern en soms subjectief gevoel? * * * Tot nu toe hadden we het alleen over het Oude Testament. Ook over het Nieuwe moeten we een paar werken aanduiden. Eerst, de jongste kommentaar van P. Allo. (1) Onder St. Paulus' brieven is 2 Cor. de meest spontane. Meer nog dan in den brief tot de Philip. komen er de meest typische trekken van het karakter en de intiemste geschiedenis van den grooten Apostel op den voorgrond. De psychologie van St Paulus in een brief uit de meest kritische perioden van dat heerlijk Godgewijde leven te doen aanvoelen lijkt ons de hoofdverdienste te zijn van P. Allo's kommentaar op de 2 Cor. Naar dat psychologisch doel schijnt alles voornamelijk gericht te zijn: kommentaar, algemeen inleiding en niet het minst de korte inleidingen die elke onderverdeeling van den brief voorafgaan. Alleen een zeer diepgaande studie van alle schakeeringen in den tekst, - zooals blijkt trouwens uit de gedetailleerde uiteenzetting over taal en stijl, in de algemeene inleiding (bl. XXXII-XLVII), - kon ons het fijn getypeerde hoofdstuk verschaffen over de indeeling van den brief, leer en psychologie (bl. XIV-XXXI) dat gansch het werk samenvat en toelicht. Natuurlijk mocht het niet min delikate probleem van de authenticiteit en de eenheid van den brief niet onbesproken blijven (bl. XLIV-LVI). Daar {==312==} {>>pagina-aanduiding<<} zal men de taktvolle uiteenzetting waardeeren evenals het overzichtelijk schema van de verscheidene meeningen. Beide hoofdstukken (2 en 4 van de algemeen inleiding) worden terloops hernomen en met meer détails toegelicht in den kommentaar zelf. 'Excursus' (17 in 't geheel, samen meer dan 100 bl.) behandelen meer gewichtige of meer omstreden vragen. Laten we ook wijzen op den verzorgden analytischen index (bl. 349-373). Niet alleen vakmenschen, ook intellectueelen die belang stellen in schriftuurstudie en kennis van den grooten Apostel zullen dit werk uit de reeds zoo verdienstelijke serie der 'Etudes Bibliques' weten te waardeeren. * * * Wat van Prof. Keulers' kommentaar (1) op het N.T. verder verscheen, bevestigt den goeden indruk die de vorige afleveringen maakten. Hiermede wordt Lucas afgewerkt en krijgen we zoo goed als gansch Joannes. Voor de algemeene methode en opzet zie 'Streven' IV, bl. 150-159. Voor dit einde van Lucas willen we vooral wijzen op den parabel van den Verloren Zoon. Schrijver duidt hier aan al wat zonder overdrijven er kan in gevonden worden en durft te toonen dat men er niets meer dan dat mag uit halen; het is nuttig soms uitdrukkelijk te verklaren hoever sommige hermeneutische princiepen mogen en kunnen toegepast worden. - De inleiding op het Joannesevangelie bevat een vrij breedvoerige uiteenzetting over: a) het auteurschap, bewezen uit de traditie (bl. 6-10) en uit het evangelie zelf (bl. 10-13); en b) over de historiciteit van het evangelie (bl. 13-15). Waar er sprake is van de compositie en de eigenaardigheden welke wij vinden in de gesprekken en redevoeringen (bl. 17 en 18) mocht wel een meer persoonlijke opinie verwacht worden over de verhouding van Joannesevangelie en het oorspronkelijk woord van Christus. Men late evenwel niet na dit hoofdstuk van de inleiding aan te vullen door de aanteekeningen op Jo. 15. In het tweede hoofdstuk van de inleiding wordt de verhouding van Joannes tot de Synoptici uiteengezet (bl. 24-32). Meer uit- {==313==} {>>pagina-aanduiding<<} voerig werden besproken het concept: Woord Gods (bl. 36-53) en het eeuwige leven (bl. 92-93), alsmede de historische waarde van het verhaal der Samaritaansche vrouw (bl. 108), van Jezus' rede over de H. Eucharistie (bl. 153-156); van de opwekking van Lazarus (bl. 246-248); en van Jezus' laatste rede (bl. 288-289 aan te vullen door bl. 378-9). * * * Ons doel in deze bladzijden was niet een volledig overzicht te geven van het jongste schriftuurwerk, alleen maar op enkele van die werken te wijzen opdat niet vakkundigen, ontwikkelde leeken zoowel als priesters, die de schriftuurstudie ter harte nemen, door een positieve of negatieve, - althans zoo objectief mogelijk naar we verhopen, - beoordeeling mogen geholpen worden. We eindigen met volgende zinnetjes uit het aangehaald artikel van P. Kroon (1): '... de bijbel vordert niet weinig van de lezers. Toch behoeft deze moeilijkheid niemand af te schrikken. Het kerkelijk leergezag strekt den verklaarders tot veilige gids en den gewonen lezer staan verklarende noten ten dienste. De vermaning van Hieronymus aan Nepotianus (brief 52.7) geldt ook voor ons: “Lees de H. Schrift dikwijls, ja leg het heilige boek nooit uit uw handen”.' {==314==} {>>pagina-aanduiding<<} Letterkundige kroniek Oude en nieuwe epiek Beschouwingen bij de trilogie van Gulbranssen (1) door L. Monden, S.J. Het is een opvallend feit dat de literatuur der laatste decennia in bijna alle landen een sterke voorkeur vertoont voor de epiek. Wel begrijpt men gemakkelijk, in een tijd van verwarring, waar het leven, de techniek en de gedachtenstroomingen den mensch boven het hoofd gegroeid zijn, dat de roman, die slechts een sterk ondergaan van de werkelijkheid, niet een actieve en bezonken synthese veronderstelt, het zal winnen van de lyriek. Maar verwonderlijk mag het heeten, dat onze overbeschaafde, moe-geanalyseerde Europeesche letterkunde in haar romankunst bij voorkeur teruggrijpt naar die allerprimitiefste vorm van verhaal, naar de naïeve, kinderlijke belangstelling voor het ongewone en reusachtige. Verwonderlijk, dat in onze eeuw van zakelijkheid en machines het sprookje weer zijn toovermacht gaat uitoefenen op ontelbaar velen. {==315==} {>>pagina-aanduiding<<} Wie naar een uitleg van dit verschijnsel zoekt zal natuurlijk komen aandragen met de hedendaagsche neiging naar primitivisme, met de verheerlijking van het irrationeele in de moderne kunst, met surrealisme en andere mode-uitingen. Maar het blijvend succes dat deze epische werken bij een overtalrijk publiek (1) mochten ondervinden bewijst dat men hier met heel wat anders te doen heeft dan met een voorbijgaande modedrift. Evenmin kan de drang naar oppervlakkige sensatie, die de avonturenverhalen, de reportage van sportieve krachtpatserij en het relaas van technische topprestaties zoozeer in trek brengt, met de aantrekkingskracht van de meestal sobere reusachtigheid in deze verhalen iets te maken hebben. Veeleer zou men in deze nieuwe epiek de spontane reactie mogen zien van den dieperen drang naar grootheid in den mensch, van de behoefte om boven zichzelf uit te groeien, niet door lichamelijke kracht of waaghalzerij, maar door zielegrootheid en geestelijke heldhaftigheid. Epiek is voor den twintig-eeuwschen mensch het verweer tegen de vervlakking van den tijdgeest, de triomf van de ziel op de stof, de stoere bevestiging, ook voor dit tijdsgewricht, van het eeuwige ψυΧη νιϰᾳ. En meer dan dat: want epiek is ook eenvoud. En eenvoud heeft onze eeuw verloren, omdat ze de essentieele en de bijkomstige waarden in een schouderophalend relativisme heeft gelijkgeschakeld, omdat ze de grenzen tusschen waarheid en dwaling, tusschen goed en kwaad heeft vervaagd en uitgewischt, omdat ze de hiërarchie der vermogens in persoonlijkheid en gemeenschap heeft dooreengehaspeld tot een ordeloos complex van krachten, en omdat tenslotte haar ziekelijke psycho-analytiek de menschelijke vitaliteit tot onmacht en onbeheerschtheid heeft gedoemd. Ook hier openbaart zich dus de epiek als reactie van de diepte tegen de oppervlakte. Alles neemt immers in het epos bovenmenschelijke verhoudingen aan. En om dan de duidelijkheid van het beeld te bewaren moeten de hoofdtrekken scherper afgelijnd worden, het relief sterker zijn, licht en schaduw in heviger contrast staan tot elkaar. In het complexe van uiterlijk en innerlijk gebeuren zal de epiek instinctief het ele- {==316==} {>>pagina-aanduiding<<} mentaire, het wezenlijke ontdekken, en zoo terugkeeren naar een gezonde, evenwichtige psychologie en een objectieve ordening der waarden. Door de bovenmenschelijke heerlijkheid van den uitbouw der krachten, door de dramatische heftigheid der conflicten of de onafzienbaarheid der verwoestingen zal daarbij als vanzelf de scheidingslijn weer duidelijk worden tusschen goed en kwaad, tusschen verhelderende waarheid en blinde drift. Doch dieper nog wortelt in de epiek het verzet tegen den tijdgeest. De onrust van den modernen mensch immers is het resultaat van een geleidelijke vereenzaming, van het zich opsluiten in eigen begrenzing. Onze tijd heeft God uitgeschakeld uit het leven, maar kon het godsverlangen niet dooden. Het breekt overal weer door, kruipt waar het niet loopen kan, leidt tot verheerlijking van het geweld, tot heroisch-tragische philosophieën of tot wanhoop en gebrokenheid. Maar in de epiek, waar de mensch uit zichzelf moet losbreken, grooter moet worden en de lijnen van zijn wezen uitbouwen tot het meer dan levensgroote, daar groeit ook het verlangen naar onbegrensdheid tot een wilden noodschreeuw, het godsdienstig besef baant zich onweerstaanbaar een weg, en God doet weer zijn intrede in het menschelijke leven, als eenig antwoord op de wezenshunkering der ziel. Diepte, eenvoud en godsdienstigheid. Door deze drie kenmerken dringt de nieuwe epiek zich op aan de aandacht van den katholieken criticus en van den katholieken lezer. Hun belangstelling gaat spontaan naar de vraag: hoe onderscheidt deze nieuwe epiek zich van de oude, en welke mogelijkheid biedt ze voor verdere uitwerking en katholieke orientatie. * * * Bij den aanvang van elke letterkunde vinden we het epos. Het ontstaat zoodra een eerste schemering van kultuur over een volk begint te dagen, zoodra de mensch loskomt uit de slaafsche gebondenheid aan het materieele, los van de eentonigheid der dagelijksche taak, los van het oogenblik en van den strijd om dit bestaan op dézen grond. Wanneer de eeuwigheid voelbaar door het leven gaat stralen en alle dingen met een {==317==} {>>pagina-aanduiding<<} nieuwen glans omhult, is haar eerste weerslag in de letterkunde het episch verhaal. En dit is natuurlijk. Die schemering van het eeuwige kan zich immers eerst geleidelijk tot volle heerlijkheid van licht ontplooien. Niet onmiddellijk is de mensch in staat in het alledaagsche de kiemen van eeuwigheid te ontdekken. Zijn eerste inspiratie zal noodzakelijk uitgaan naar het uitwendig ongewone, het uitzonderlijke dat spontaan zijn aandacht trekt. Het grondgevoelen waaruit letterkunde ontstaat, zal zijn: bewondering. En die bewondering gaat uit naar dengene, die zich onderscheidt van de anderen in dit primitieve gemeenschapsleven dat zich als gesloten geheel voordoet bijna uitsluitend door zijn verdediging tegen vreemden: naar den oorlogsheld dus. Zielsconflicten liggen er bijna niet in dit verhaal van bewondering: het komt er vooral op aan met kinderlijke opgetogenheid te kijken naar het kleurig gewemel van schilden en harnassen, gevechten bij te wonen waar verschrikkelijke slagen neerdreunen, feesten waar in reusachtige hoeveelheden gegeten en gedronken wordt. Zelfs wanneer, zooals bij Homeros, in flitsende genialiteit de diepste zielsconflicten worden blootgelegd, zoodat heel het gewone leven plots in een gloed van eeuwigheid staat, dan nog ligt de klemtoon op het uiterlijk gebeuren en het dramatisch gebaar. Heel dit verhaal cirkelt rond enkele hoofdfiguren, meestal zelfs rond één enkele figuur: de held. Zoo legt de epiek de schakel tusschen gemeenschap en individu; bewondering is sociaal, is eenheidbrengend, maar isoleert tevens de sterke persoonlijkheid, verheft ze boven de massa, leidt ze binnen in het rijk der vereering, dat aan de overzijde van de werkelijkheid ligt. Een vereering natuurlijk die weer vooral uitgaat naar het uiterlijke, naar de bovenmenschelijke lichaamskracht, naar de heftige driften en donkere oer-instincten. Maar die toch eenigszins het verhaal brengt in de sfeer van het tijdelooze, van het algemeen-menschelijke, van de bijna schematische gedachten en gevoelens die ons na eeuwen nog natuurlijk en spontaan voorkomen. En die ook het grensgebied tusschen het menschelijke en het goddelijke inkrimpt door ingrijpen der goden in het menschelijke gebeuren en door vergoddelijking van het bovenmenschelijke in den held. Zoo verschijnt ons de oude epiek tegelijk als verwezenlijking {==318==} {>>pagina-aanduiding<<} en als onmacht: een reiken naar oneindigheid, dat echter nog te veel vastzit aan het zintuigelijke, en de werkelijke oneindigheid in de menschelijke ziel nog over het hoofd ziet of slechts in het voorbijgaan als een donkere afgrond kan vermoeden. Juist daarin ligt nu, naast vele punten van gelijkenis, het diepe verschil tusschen de oude en de nieuwe epiek. De terugkeer naar het epos kan dertig eeuwen dramatiek en lyriek niet wegcijferen: de mensch draagt, ook in deze poging tot eenvoud, zijn gecompliceerde psyche mede, met zijn drang naar zelfanalyse, zijn verscherpt bewustzijn en zijn behoefte om te boren in het onderbewuste. Zijn verhaal zal kleurrijk blijven, grootsch in zijn kader, dramatisch in zijn gebeurtenissen en uiterlijke gebaren, het zal cirkelen rond één groote heldenfiguur die zich beweegt in het tijdelooze en opstijgt tot het bovenmenschelijke, - maar het hoofdaccent zal liggen op de zielsconflicten, op de stormen van eeuwigheid, van leven en dood, die woeden in het innerlijk rijk. Niet langer meer het epos van den krijgsheld of den ridder, maar het epos van de ziel. Welke horizonten met deze wisseling van gezichtspunt voor de epiek zijn opengegaan, kunnen we constateeren in het werk dat we durven noemen: het epos van den modernen mensch, de zoo recente en reeds beroemde trilogie van Gulbranssen. Bij sterke, groote menschen vinden we daar de ontmoeting van een ziel in haar levensopgang met alle groote vragen: leven, dood, liefde, eenzaamheid, en vooral - God. Lijnen van strijd die zich in gestadige stijging ontwikkelen tot uiteindelijken zieletriomf. Reeds in het uiterlijke kader treft ons de grootschheid en stoere macht. Het ontzagwekkende van een natuur die ongerept bleef en verpletterend heerscht over de menschen. De wijdsche adem der wouden met het onzichtbaar rondwaren der dieren en den monotonen zang van den wind, aanzwellend soms plots tot gierenden storm. In de verte: de Stervensberg, waarvan de ijskruin als een doodshoofd grijnst. En daartusschen de hutten van Björndal en de groote hoeve, een veilige, rustige burcht, van waar uit de sterke paarden met de vliegende sleden Zuidwaarts trekken, naar de woonstreken der vlakte, waar het leven klein is, eng en bekrompen. In de hoeve zelf spreekt alles {==319==} {>>pagina-aanduiding<<} van soberheid, majestueuzen eenvoud, en macht van eeuwenoude traditie. Alles ligt er in een sfeer van bovenmenschelijke rust, van eerbied en ontzag. Alles ook in dat tijdelooze (1), waar jaartallen als verloren klinken, en alleen de ziel nog geldt. Want verder gaat de beteekenis van dit kader niet dan dat het symbool wil zijn, spiegel van de innerlijke macht en zielegrootheid die het Björndal-geslacht kenmerkt. Ook de lichaamssterkte bij de Björndal-bewoners, hun vertrouwdheid met het woud, zijn moeilijkheden en zijn gevaren, hun woeste sleetochten en vermetele berenjachten zijn slechts uiterlijke beelden van de onverzettelijkheid, de geslotenheid en den trots die in deze zielen den strijd zullen aanbinden met het leven. Geen enkel détail in dit verhaal, of het heeft zijn merkbare weerslag op elke ziel, geen gebeurtenis, of zij schakelt zich in bij een psychologische ontwikkeling. Van alle kanten worden wij gedwongen tot verinnerlijking en opgang in dit meer dan levensgroote zielsgebeuren. En wat we bijwonen is als de vertraagde film van het moderne zieleleven. Wat in elke menschenziel een warreling is van moeilijkheden en problemen, wordt hier uiteengerafeld en verdeeld over de leden van een geslacht, zonder nochtans één oogenblik den indruk te geven van al de schematische vereenvoudiging. Door deze verbrokkeling van den levensstrijd over verschillende persoonlijkheden wordt het totale beeld dat van den mensch, in zijn meest algemeene en eeuwige werkelijkheid. Juist door die veelheid van heldenfiguren groeit het gebeuren hoog boven het individueele en voelen wij ons allen, in ons beste en diepste ik, iets van den held die in dit epos optreedt. De hoekige, onervaren ziel van Dag Björndal, door het leven nog niet gebroken, maar ook niet gekneed en gevormd, komt voor het eerst en bijna gelijktijdig te staan voor liefde, vriendschap, geld en God. Den harden weg van het geld zullen zijn gedachten eerst betreden, maar door één enkel woord van bezorgde vriendschap, tragisch bezegeld door den dood, weet {==320==} {>>pagina-aanduiding<<} God hem tot inkeer te brengen. In zijn harde rechtvaardigheid zal stilaan barmhartigheid en goedheid zich mengen. Nooit op volmaakte wijze nochtans, want in één menschenleven kan de onverzettelijkheid van gansch een geslacht wel gebroken worden, maar niet geheel kneedbaar gemaakt in Gods hand. Liefde had ook wel een oogenblik onrust gebracht in het leven van Dag Björndal, maar een ander had de oplossing in zijn plaats gevonden, den weg gebaand dien hij slechts te volgen had. In zijn twee zonen echter gaat het probleem van verlangen en liefde zich met volle heftigheid ontwikkelen: Tore, de oudste, valt als slachtoffer van zijn onbeheerschte drift; bij de jonge Dag is het, achter uiterlijke onbewogenheid en sterke zelfbeheersching, de radelooze strijd tusschen zijn liefde en de trotsche geslotenheid van zijn ziel, aangetrokken en toch weer schuw terugtrekkend voor de even groote geslotenheid en den wantrouwigen levensangst van Adelheid Barre; bovenmenschelijk is dit spannend en gevaarlijk spel van verlangen en schuwheid, dat naar het breken van twee levens moet leiden, maar tenslotte, door het mild begrijpen van den ouden Dag, eindigt op de toppen van het menschelijk geluk. Van dit oogenblik af ontwikkelt de levensstrijd zich parallel in deze drie menschenzielen, met wisselende schakeeringen en voortdurende inwerking op elkaar en op de wereld die hen omringt. Rustig wordt de tocht naar het geluk enkelen tijd voortgezet, tot opeens de dood met ongewone woestheid ingrijpt: de twee kinderen van Dag en Adelheid sterven op enkele dagen tijds aan eenzelfde ziekte. De jonge Dag is zoo geknakt dat hij in wanhopige vermetelheid de beklimming waagt van den Stervensberg: maar de ontmoeting, van aanschijn tot aanschijn, tusschen jeugd en dood, rukt de levensdrift in hem wakker, toont hem de schoonheid van het leven en legt tevens op heel zijn bestaan het besef der vergankelijkheid en de behoefte om aan den korten levensduur inhoud en beteekenis te geven. Beter dan zijn vader is hij voortaan er op voorbereid om den trots en de zelfzucht in zich te breken, en niet over het leven te willen heerschen maar het te dienen. Waar hij meende den dood te ontmoeten heeft hij God gevonden, en zichzelf als pelgrim naar God. Heel anders is het gesteld met den ouden Dag: ook {==321==} {>>pagina-aanduiding<<} hij heeft in het aanschijn van den dood het beeld van God ontdekt. Maar bij hem is de levensstrijd reeds bijna geëindigd. De kamp begint nu, van man tot man, met de onzichtbare, dreigende tegenwoordigheid die heel zijn levensverhaal beheerschte. De verantwoording nadert: en de strijd is zoo ongelijk. Onmachtig staat de oude man, met de niet meer uit te wisschen hardheid van vroeger, met de zwakheden en de liefdeloosheid van zijn voorbije leven. Wanhoop overvalt hem tegenover dit onontkoombare. Slechts door het gebed, van zijn woorden eerst, daarna, in dieper inzicht, van zijn daden, zal hij het betrouwen weervinden, en glimlachend-manhaftig den dood ingaan. En tusschen den ouden en den jongen Dag staat Adelheid: op dit oogenblik is zij, geheel in beslag genomen door het leven sedert het avontuur op den Stervensberg, de sterkste van allen. De levensmoed begeeft haar niet, omdat zij in vrouwelijke overgave het leven opnieuw moet bijbrengen aan anderen: zij is het, die den jongen Dag verzorgt, zij ook die aan den ouden Dag den bijbel brengt, waarin het woord 'gebed' voor hem geschreven staat. Zoo heeft het mysterie van den dood deze menschen tot het leven teruggebracht en hen sterker vereenigd dan ooit te voren. Maar zoohaast zijn greep loslaat, rijst weer vervreemding tusschen hen op. Machteloos want niet volledig begrijpend, moet de oude Dag toezien hoe man en vrouw van elkaar weggroeien. Adelheid immers voelt zich in dit nieuwe geluk onnuttig worden; ze heeft niets meer te geven, aan niemand, ook niet aan den jongen Dag, en daarom voelt ze zich, in haar zelfzucht en haar trots, grenzeloos eenzaam. En Dag, die na zijn confrontatie met den dood behoefte is gaan voelen aan verantwoordelijkheid in het leven, voelt zich onbehaaglijk en onbegrepen onder de medelijdende liefde van Adelheid en van zijn vader, die den man in hem niet erkent. Een woord van den ouden Dag zal Adelheid weer tot haar man brengen, maar slechts door een laatste breken van haar trots. En de bevrijding uit de zelfzucht, door heel dit geslacht zoo moeizaam bevochten, viert haar uiteindelijken triomf in den laatsten tocht van Dag, in het offer van zijn leven uit ridderlijk-onbaatzuchtige caritas. Rond den levensweg van deze hoofdfiguren beweegt zich een wereld van menschen en menschjes, gegroeid uit de atmosfeer {==322==} {>>pagina-aanduiding<<} van heldhaftigheid die rond dit geslacht heerscht, als die oude Ane Hamarrbö, Syver Acherop en de dominee; pijnlijk contrasteerend ermee in hun bespottelijke kleinzieligheid, als Raadsheer Gabbe of neef Holder; tragisch contrasteerend soms ook, als de in haar trots tot vernietiging gedreven freule Elisabeth; opgenomen en veredeld door de Björndal-omgeving, als de verwoeste levens van kapitein Klinge en majoor Barre; of na jaren brekend met de traditie van strijd en grootschheid en dan kreunend onder hun wroeging, als die tragisch-eenzame juffrouw Kruse. En al die levens in hun veelvuldige nuanceeringen zijn ook slechts kleine momenten uit dien strijd met God waartoe elk menschenleven zich laat samenvatten. Zoo vaart dit boek langs alle toppen der menschelijke ervaring, en trekt den weg van verlangen, door den chaos der werkelijkheid, door leven en dood, tot waar hij Gods genade ontmoeten zal. Zelfanalyse en getormenteerdheid gaan in dit werk samen met diepsten eenvoud; veelzijdigheid van karakters en lotsschakeeringen verscherpt er nog de grondeenheid van het verhaal, en het algemeen-menschelijke in deze zieleworsteling reikt ononderbroken tot het bovenmenschelijke en heldhaftige. Slechts één tekort treft ons in deze epiek: de protestantsche levensopvatting, die Gods genade naast het leven stelt, niet in het leven. De tweestrijd tusschen goddelijke genade en menschelijke vrijheid die het leven van wereld en ziel voor den katholiek tot een grootsch avontuur vol epische vaart maakt, verstart hier tot de parallel loopende ontwikkeling van twee krachten die elkaar nooit raken kunnen. Daarom kunnen we uit deze overigens bewonderenswaardige trilogie niet ten volle opmaken welke veroverende kracht van een nieuwe katholieke epiek zou kunnen uitgaan. Veel duidelijker kunnen we dit uit een ander werk, waaraan deze trilogie onmiddellijk herinnert, omdat ook daar de tocht van mensch tot God, van zonde tot offer wordt uitgewerkt, in een mogelijk nog chaotischer wereldbeeld: 'Le Soulier de Satin', van Paul Claudel. Daar vinden we de goddelijke genade, niet als een scherm van barmhartigheid dat om de zonden van den mensch geworpen wordt, maar als een levende kracht die in den zondaar zelf {==323==} {>>pagina-aanduiding<<} werkt en met de kracht van zijn persoonlijke vrijheid strijd levert. Daar zien we hoe de mensch, bijna tegen eigen verlangen in, zichzelf stilaan verovert voor God en door de ondeelbare kracht van eigen werk en onverdiende genade zich langs pijnlijke omwegen uit de zonde loswerkt om tot de hoogste toppen van offer en zelfverloochening te stijgen. Daar wordt ook de wereld niet alleen het dal van tranen en zondesmart waarover God den zuiverenden blik werpt van zijn goedheid, maar, naar het heerlijke en martiale beeld van de Ignatiaansche epiek, de daadwerkelijke kamp tusschen twee standaarden, tusschen het genadeleger van Christus en de machten van verderf in en buiten den mensch. Daar brengt de epiek in den chaos der moderne wereld de eenige totale synthese, de eenige ondeelbare en allesomvattende eenheid: die van het corpus Christi mysticum, waarin zelfs die uiterste polen der werkelijkheid, God en de zonde, samengebracht worden in het Augustiniaansche 'etiam peccata', begin- en slotwoord van het heele drama. Dat we echter deze twee werken naast elkaar kunnen plaatsen is niet alleen een erkenning van de groote zedelijke schatten en de krachten van vernieuwing in het werk van Gulbranssen, maar ook de bevestiging dat van nu af reeds zijn trilogie haar blijvende plaats heeft in de wereldletterkunde. {==324==} {>>pagina-aanduiding<<} Philosophische kroniek Jan Prins' vertaling van Platoon's Timaios door E. de Strycker, S.J. In de oogen van den modernen mensch gelden als Platoon's hoofdwerken de Phaidoon met het stemmige en piëteitvolloe verhaal van Sokrates' dood; de Staat met zijn paradoxale politiek, zijn veroordeeling der dichters, zijn beeld van den lijdenden Rechtvaardige; het Drinkgelag en de Phaidros met hun begeesterde lofzangen op Schoonheid en Liefde. Zoo is het niet altijd geweest. In de Oudheid was geen enkele dialoog zoo beroemd als de Timaios. Hij werd overvloedig gecommenteerd; Cicero vertaalde hem in het latijn; Joodsch-Hellenistische en Christelijke schrijvers maakten er een dankbaar gebruik van bij hun exegese van het boek Genesis. Tien eeuwen lang, van af de invallen der Barbaren tot aan Marsilius Ficinus kende men in het Westen geen ander geschrift van Platoon. In het tijdvak der Renaissance was zijn succes niet minder groot: op Raffaël's fresco De school van Athene staat Platoon afgebeeld met een boek in de handen, den Timaios. Een zoo duurzame vermaardheid bewijst genoeg dat het werk op zichzelf interessant is, of ten minste niet banaal. En inderdaad, het mag vergeleken worden met de Genesis, want het verhaalt ons van Gods scheppingswerk en van zijn bedoelingen met mensch en heelal en hoe hij alles maakte naar zijn eigen afbeelding. Het vertoont verwantschap met de Divina Commedia, want de heele wetenschap en philosophie van een tijd is er door een groot kunstenaar gesynthetiseerd. Van de would-be-natuurwetenschappelijke werken van Maeterlinck heeft het de poëtische schouwing en den geïnspireerden zwier, maar door (1) {==325==} {>>pagina-aanduiding<<} den philosophischen ernst en de oorspronkelijkheid der gedachte doet het ons eerder denken aan de hoofdwerken van Bergson. Wat de uiterlijke structuur aangaat, stelt zich de Timaios voor als de voortzetting van een gesprek over de politiek, het centrum van gansch de platonische wijsbegeerte. Hij begint met een korte schets van de beroemde legende van de Atlantis, welke in den Kritias verder wordt uitgewerkt. Nadat aangekondigd is geweest dat dit onderwerp bij een andere gelegenheid grondiger zal worden behandeld, wordt het woord verleend aan den Pythagoreeër Timaios. Zijn beschrijving van het ontstaan en den bouw van het heelal vult dan de rest van dezen omvangrijken dialoog. De inleiding heeft niet alleen een ongemeene literaire charme, maar geeft ook de beteekenis aan van heel den Timaios: Platoon heeft er het beeld in ontworpen van de kennis der natuur zooals hij die veronderstelde bij de regeerders van zijn Ideaalstaat. De bekoring die van den Timaios uitgaat is van vrij ernstigen aard. De stijl heeft niets van de geestige losheid, van den ongedwongen eenvoud van de Apologie of van de jeugddialogen. Hij is vooral plechtig. Deze indruk wordt grootendeels verwekt door de gedrongenheid en tegelijkertijd door de bijna formulaire omschrijvingen en woordherhalingen; het eigenaardige is dat deze procédé's, hoe duidelijk hun kunstmatigheid ook voor het grijpen schijnt te liggen, toch een echte atmosfeer weten te scheppen. Over het geheel ligt iets visionairs en dan toch heel rustigs, als van iemand die den grond van de zaken heeft doorschouwd en daarom van de toekomst geen logenstraffing hoeft te vreezen. De Timaios is een dichtwerk in proza, maar tevens een streng didactisch betoog dat niet terugdeinst voor het abstracte en het technische, dat zich beroept op de jongste ontdekkingen der wetenschap en uitdrukkelijk een geschoolden lezer verwacht. Het staat vol met wiskunde en met arithmetische, ja arithmologische bespiegelingen, maar is ook doordrongen van levenservaring, en de hoofdbelangstelling van den schrijver gaat toch altijd naar het menschelijke. Alle mogelijke onderwerpen worden er in behandeld: metaphysica, kennisleer, cosmologie, psychologie, theodicee, rekenkunde, geometrie, astronomie, mineralogie, optiek, meteorologie, biologie, anatomie van alle soorten levende wezens, hygiëne en geneeskunde. En heel dit bont gewemel van problemen en {==326==} {>>pagina-aanduiding<<} theorieën wordt door één philosophische grondgedachte zoo sterk aan elkaar gehouden dat geen enkele platonische dialoog in denzelfden graad den indruk geeft van innerlijke geslotenheid. Tot hiertoe was dit eigenaardig kunstwerk nog nooit in het Nederlandsch overgebracht. De moeilijkheden waren trouwens groot. Er is een meer dan gewone kennis van het Grieksch voor vereischt. De inhoud is alleen te vatten door iemand die ernstig op de hoogte is van de geschiedenis der oude philosophie en wetenschappen. En dan blijft nog het lastigste vraagstuk onopgelost: hoe aan den modernen lezer, die van de letterkundige omgeving van den Timaios weinig afweet, de indruk weergegeven welken deze dialoog maakte op het publiek waarvoor Platoon hem bestemde? Het was werkelijk een leerling van P.C. Boutens waardig zulk een taak aan te vatten. Laten we van meet af aan zeggen dat Jan Prins er op prachtige wijze in is geslaagd. Voor de derde opgave die we daareven vermeldden heeft hij een uiterst gelukkige en origineele oplossing gevonden. Zijn vertaling wordt voorafgegaan door een reeks van veertig sonnetten, die den algemeenen gang en inhoud van den Timaios volgen, en den trant van het oorspronkelijke op zeer suggestieve wijze transponeeren. We wezen er daareven op dat de Timaios een leerdicht is. Niettegenstaande wat hierover gewoonlijk wordt gemeend, wil ik hier de bewering wagen dat dit genre niet essentieel valsch is. Het bestaat niet noodzakelijk hierin dat men een ondichterlijke stof met een nauwelijks bedrieglijken mantel van poëzie tracht te bedekken. Dit wordt door den Timaios zelf bewezen, en eveneens door de prestatie van den Heer Jan Prins. Bij hem, zooals bij Platoon, wordt het didactische betoog als zoodanig doorzinderd van een scheppende en poëtische emotie. Wel wordt de Nederlandsche bewerker soms gehinderd door den strengen vorm van het sonnet, en is de mate van zijn inspiratie ongelijk. Toch voelt men dank zij deze omzetting op sommige plaatsen den toon van het oorspronkelijke zuiverder en pakkender aan dan in welke vertaling dan ook. De leek wordt hiermee in contact gesteld met den ouden schrijver in een nabijheid die de Hellenist alleen na jarenlange Platoonstudie voor zichzelf weet te veroveren. Enkele dezer sonnetten zijn echte meesterwerkjes, zoo in het bijzonder de {==327==} {>>pagina-aanduiding<<} drie laatste, en het elfde, dat we hier aanhalen, omdat het werkelijk typisch is. Als God dan Ziel en Lijf (1) vervaardigd heeft, doet Hij de middens daarvan samenvallen, en om dat middelpunt zich de Aarde ballen, gespiest aan de as, die het Heelal doorstreeft. En wat de Ziel betreft, verdeelt Hij die in zeven deelen, naar bepaalde reden, die weer door middelevenredigheden tot één Geheel worden van Harmonie. Zoo maakt Hij, naar het eeuwig Voorbeeld, tot een levend Wezen, in zichzelf volledig, de wereld, door ons sterflijken bewoond. Zijzelve, onsterflijk door Zijn wil, vertoont zich ons, in al haar leden evenredig, als een geschapen gelukzalig God. Er zijn in de reeks nog heel wat andere mooie geedichten. Natuurlijk treft men er ook aan die mislukt zijn, enkele zelfs in een graad dat men verwonderd staat hoe een man met smaak als de auteur zulke verzen heeft laten drukken; niets ontbreekt er van wat een dichtwerk ontsieren kan: cacophonische klankverbindingen, hortend rhythme der afzonderlijke verzen, gebrek aan eenheid en beweging in het heele stuk, schematisch-prozaïsche gedachtengang, stijl als voor een elementair handboek der philosophie, stopwoorden. Als voorbeeld hiervan han aangewezen worden sonnet 9 en vooral 27. Hiermede hebben we nog niets over de vertaling zelve gezegd. Ze verdient den grootsten lof. De Heer Schepp toont er een bewonderenswaardige kennis van de Grieksche taal in het algemeen en van Platoon's lateren stijl in het bijzonder. Wel kan men hier of daar van opvatting met hem verschillen; doch een werkelijke vergissing heb ik slechts op één enkele plaats meenen te ontdekken. Hij beheerscht volkomen de platonische gedachtensfeer. Nooit tracht hij door middel van een handige vaagheid aan een moeilijkheid te ontkomen. Waar de beteekenis {==328==} {>>pagina-aanduiding<<} twijfelachtig blijft, wordt hiervan de lezer in een aanteekening verwittigd. Deze eerlijkheid toont duidelijk aan hoe zorgzaam de vertaler elken zin van den tekst bestudeerd heeft, en hoe hij overal zijn omzetting verantwoorden kan. Kortom, in historisch en philologisch opzicht, is het een werk van uitzonderlijke hoedanigheid. Letterkundig gesproken moeten we bekennen dat de stijl een onloochenbaren indruk van stroefheid maakt. Maar is dit een gebrek? We zeiden het daareven, de Timaios is niet geschreven in de taal van Ioon of Protagoras; dit verschil van toon mag in de vertaling zijn weerklank vinden. Trouwens ook deze is in dit opzicht door haar auteur niet op een uniform peil gehouden. De verhalende en descriptief-natuurwetenschappelijke deelen zijn in een kloek en vrij zwaar Nederlandsch gesteld, dat goed aan den trant van het origineele herinnert. Waar echter het betoog eigenlijk philosophisch wordt, waar Platoon de centrale princiepen geeft van zijn metaphysica en kennisleer, daar wordt bij hem de taal gedrongen, de zinnen lang en tot barstens toe met gedachten gevuld, de woordschikking ongewoon en op een maximum-effect berekend. In een andere taal laten zich deze kenmerken moeilijk als zoodanig overzetten. Om de wederzijdsche betrekkingen tusschen inhoud en zinsbouw te bewaren moet men soms zijn toevlucht nemen tot ongewone, bijna gewelddadige wendingen. Niettemin meenen we dat ook in deze gevallen Jan Prins in hoofdzaak gelukt is. Zijn algemeene strekking om de woorden aan elke conventioneel-vaststaande verbintenis te onttrekken en hun zoo de frischheid van hun oorspronkelijke beteekenis terug te geven, komt in zulke passages eerst tot haar volle recht. Graag zal de lezer zich de moeite van een geconcentreerde lezing getroosten wanneer hij weet dat hij de gedachte in haar integralen rijkdom zal in handen krijgen. Geen wazige elegantie wordt hier nagestreefd, maar, dank zij de oprechte en hoekige kloekheid van den stijl, rijst de inhoud voor onze oogen op, rotsvast en scherp omlijnd. De vertaling is voorzien van sobere, duidelijke en zaakkundige aanteekeningen. Het was de bedoeling niet van den Heer Schepp hier iets nieuws te brengen; dit boek ware daar trouwens niet de geschikte plaats voor geweest. Alleen wat tot het verstaan van den tekst onontbeerlijk was, werd hier met veel omzicht opgenomen. {==329==} {>>pagina-aanduiding<<} Wij wenschen dit boek bij het Nederlandsch-lezend publiek een flink succes toe. De vertaler verdient dit; want zijn werk staat én technisch én letterkundig op een hoog peil. En ook aan Platoon komt dit toe; zijn geschriften blijven voor alle geslachten rijk aan levenswaarden. Jan Prins mag van ons een gunstig antwoord verwachten op de vraag die hij stelt in het laatste sonnet van zijn Inleiding: Wij staan aan 't einde van Timaios' boek. Wat is het? Werd het ook voor ons geschreven, om het te kennen en ernaar te leven, of is het niet meer waard dan een bezoek? Moge ieder voor zichzelf die vraag beslechten. Mij viel ten deel om, binnen kort bestek iets van zijn vele kanten plek voor plek u toonend, voor zijn plaats bij ons te vechten. Wellicht ben ik bij sommigen geslaagd. Wellicht, dat hier of daar het inzicht daagt, hoezeer wat schoon is ook te leven recht heeft. Veel mag ter wereld zijn veranderd, veel ten goede, veel ten kwade, nooit geheel gaat ons teloor, wat de Man Gods gezegd heeft. {==330==} {>>pagina-aanduiding<<} Philosophische kroniek De groote Kant-studie van Prof. De Vleeschauwer (1) door E. Vandenbussche In de inleiding van zijn 1935 verschenen commentaar op de Kritiek der reinen Vernunft schrijft H.J. Paton: 'I have learned that Kant himself is incomparably his own best commentator'. Prof. De Vleeschauwer was voorzeker reeds lang deze meening toegedaan, en de gewetensvolle studie van de talrijke werken over en omtrent Kants philosophie bevestigden hem in deze overtuiging. Daarom juist ondernam hij het werk dat wij hier bespreken en waarvan wij het eerste deel voorstelden in Streven, Febr. 1935. De commentaar over zijn eigen werk heeft Kant, wel te verstaan, nooit geschreven, doch hij ligt verspreid over zijn gansche geestelijke nalatenschap, die even verscheiden als uitgebreid is. Prof. De Vl. heeft zich tot taak gesteld, als historicus en interpretator, daaruit op te diepen alles wat de transcendentale deductie, het hoofdprobleem van het criticisme, kan belichten. Zijn commentaar geldt hoofdzakelijk de deductie in de beide uitgaven van de Kritik, 1781 en 1787; in het historisch gedeelte onderzoekt Schr., aan de hand van Kants overige werken, van zijn briefwisseling en een paar aanteekeningen, welke wending zjn denken nam na deze respectievelijke uitgaven. De vaardigheid van geest, door Schr. aan den dag gelegd in zijn commentaar is ontstellend tot begeestering toe. Hoe {==331==} {>>pagina-aanduiding<<} veelzijdig is de belichting van deze moeilijke teksten! Niet dat hij ten overvloede het licht van andere Kantkenners er over uitschudt - dat doet hij waar het pas geeft, oordeelkundig en met wetenschappelijke eerlijkheid; maar hij ontdekt alle lichtpunten, in welke verscholen hoeken van Kants werk ze ook mogen schuilen, en weet ze derwijze te concentreeren dat hij klaarheid brengt in meer dan een duister vraagstuk. Daarbij ontplooit hij een meesterschap en beheersching van de Kantliteratuur, die wij elders niet vonden. Bij dit gedeelte van het werk hebben wij ons herhaaldelijk afgevraagd of De Vl. wel zuiver afgestemd bleef op de kantiaansche golflengte. Zijn prompte geest leek een neiging te hebben om over de problematiek van Kant uit te gaan en erbij te betrekken wat er wel in logisch verband mee staat, maar voor beter begrip van de deductie overbodig blijft. Natuurlijk zijn daar voordeelen aan verbonden: het opent perspectieven en wekt het denken op; het werkt echter ook nadeelig in zoover bondigheid en soberheid hierbij ingeboet worden. In het historisch gedeelte (II, p. 417-594; III, p. 297-667) is De VI. er volkomen in geslaagd ons duidelijk te maken, hoe het criticisme, met zijn centrale doctrien: de deductie, het Duitsche denken in de laatste decennien van de XVIIIe eeuw en de laatste jaren van Kants leven beheerscht heeft. Wat een verbijterende eruditie ons op dit stuk leert beseffen, dat doet een comprehensieve voorstelling ons aanvoelen. Terwijl hij de ontwikkeling van deze doctrien nagaat, weegt hij meteen den invloed van de philosofen en de denkrichtingen af en stelt ons voor de tragiek van Kants leven. Van meet af aan had Kant vrienden en vijanden, helaas tè goede vrienden, waarvan de eenen te intelligent en de anderen te kortzichtig waren; te kwade vijanden ook, die bitterheid in zijn ziel storten. Eberherd herhaalde op alle wijzen en met verregaande partijdigheid, dat Kant niets nieuws had gebracht, maar Leibniz zonder meer in een anderen toon had overgeschreven. Doch de vrienden en leerlingen griefden den meester het meest. Reinhold, Beck, Fichte, vurige aanhangers en voorvechters van het criticisme namen algauw een te vlugge vaart en groeiden boven hem uit, gestuwd als ze waren door de innerlijke dynamiek van Kants eigenste philosophie. En hoezeer hij {==332==} {>>pagina-aanduiding<<} hun idealisme ook verafschuwde, hij kon er niet aan weerstaan, wilde hij zijn systeem niet verminken... Of het moest zijn, dat hij zichzelf nog eens zou voorbijstreven, als voorloopig zou verklaren wat hij totnogtoe voor definitief had gehouden, zichzelf zou dóórdenken tot over het idealisme heen. Hij ging naar de tachtig en met gesloopte krachten vatte hij het nog aan om zijn levenswerk te redden. De taak was hem te machtig; het Opus postumum toont hoe hij eronder bezweken is, maar er tot op de laatste dagen van zijn leven aan gearbeid heeft. Uit deze gegevens is het te verklaren dat de deductie er in het teeken van het idealisme staat. Uit het historisch gedeelte vooral blijkt dat De Vl. geneigd is de ontwikkeling van Kants denken een curve te laten beschrijven in de richting van het idealisme. Volgens hem vermocht Kant, ook in de Kritik eigenlijk geen functie aan te wijzen voor het transcendente, het Ding an sich. Het zwaartepunt van de transcendentalphilosophie zou dan ook in het Opus postumum meer en meer verplaatst worden naar het IK. Daartegenover staat de realistische interpretatie, verdedigd door eersterangs-Kantkenners: Riehl, Vaihinger, Erdmann e.a. - Wij gelooven dat men normaal tot een van deze interpretaties komt, naar gelang van het standpunt dat men inneemt. Zet men zijn geest scherp op Kants werk, beschouwd als een geheel op zichzelf, een afgesloten blok, dat men aanneemt zooals het daar ligt, dan komt men haast vanzelf tot de realistische interpretatie. Ziet men dit oeuvre in een ruim historisch verband, als een moment in den scheppenden stroom van het denken, dan zal men veeleer de idealistische interpretatie aannemen. Daarvoor heeft men den tekst van Kant nog niet altijd geweld aan te doen. Dit werk ontleent overigens zijn waarde niet alleen aan de conclusies van den schrijver; op verre na niet. Die werden reeds omstreden en zullen ook verder nog door de eenen aanvaard, door de anderen verworpen worden. Maar wie zal nog de studie van Kant aanvatten zonder De Vleeschauwer te raadplegen? En aan allen zal hij onschatbare diensten bewijzen. Vlaanderen heeft weer eens een boek geproduceerd voor de wereld: Prof. De Vleeschauwer werd er reeds voor geëerd met den titel van Doctor honoris causa door de Universiteit te Glasgow. {==333==} {>>pagina-aanduiding<<} Internationale kroniek Midden-Europa in de branding door Prof. Dr. J.A. van Houtte (Leuven). Tijdens de vooroorlogsche periode van het Imperialisme genoten de Balkanlanden de onbetwiste faam de heksenketel van Europa te zijn, waar alle onrust in het diplomatisch leven haar oorsprong vond, en waar op ieder oogenblik het ergste te verwachten was. Een eindelooze reeks oorlogen en opstanden, gedurende de 19e en het begin der 20e eeuw, was er niet in gelukt de verlangens van de jonge naties van het schiereiland, en van de groote mogendheden die haar steunden of eigen machtsdoeleinden nastreefden, te bevredigen. Het gevolg ervan was alleen een vèrgaande territoriale verbrokkeling geweest. Daar ieder van de kleine Balkanstaten een eigen politieke richting huldigde, moesten op den duur uit de verscheidenheid der diplomatische stroomingen op een betrekkelijk weinig uitgestrekt grondgebied, gevaarlijke wrijvingen ontstaan, welke de kans op conflicten vermeerderden. Overigens was de aanleiding tot de gebeurtenissen van 1914-1918 in de Balkanlanden te zoeken. Een der gevolgen van den wereldoorlog was de vernietiging van de Oostenrijksch-Hongaarsche monarchie. Deze nu, al was zij door scherpe binnenlandsche problemen gekweld, vormde dan toch door haar eenheid naar buiten, in het internationale leven van de voor-oorlogsche tijden een element van evenwicht. De wereldoorlog had dus, op dat gebied, een treurige uitkomst bereikt, die de tegenstanders der acten van Versailles, Trianon en Saint-Germain, de 'Balkanisatie' van Midden-Europa mochten heeten. Uit de gebieden der voormalige Oostenrijksch-Hongaarsche monarchie werden allereerst drie staten gevormd: Oostenrijk, Hongarijë en Tsjecho-Slowakijë. Het overschot moest dienen om Polen herop te richten {==334==} {>>pagina-aanduiding<<} en om Italië, Servië en Roemenië aanwinsten te bezorgen. De gevolgen dezer regeling waren vooreerst van politieken aard: de verdeeling der Midden-Europeesche gebieden voldeed niemand en verwekte nieuwe elementen van afgunst en wrok zoowel bij de stukgesneden voormalige kernstaten, Oostenrijk en Hongarijë, als bij degene die den buit hadden opgestreken. De verdragen van 1919-1920 hadden echter tevens een hoogstongunstige economische uitwerking: in plaats van de merkwaardige eenheid, welke de oude monarchie uitmaakte, traden een aantal economische gebieden, met evenveel tolgrenzen en evenveel vormen van economische politiek, welke elkander vaak het leven moeilijk maakten. Geen wonder dan dat onbestendigheid in de internationale strevingen van de zgn. opvolgerstaten van Midden-Europa een regel werd, zoowel als in het vooroorlogsche Balkangebied. Zoowel door zijn uitgestrektheid als door zijn bevolking (1931: 32.000.000 inwoners) was Polen de belangrijkste onder de nieuwe staten. Een leidende rol kon het echter moeilijk overnemen; niet alleen zijn periferische ligging, doch ook zijn hoedanigheid van nieuw-aangekomene in het 'concert des puissances' maakten zulks onmogelijk; staten hebben immers, evenals individuën, tijd noodig om bij huns gelijken aanzien te verwerven. Integendeel, de jonge republiek moest zichzelf nog door den strijd om het leven slaan, en was daarvoor zelf op de bescherming van anderen aangewezen. De eerste jaren van haar bestaan werden gewijd aan de bepaling van haar grenzen, waarover gewoonlijk door de wapenen werd beslist. In haar oorlogsverrichtingen tegen de Sowjets (1921) en tegen de Duitsche Grenzschutz-formaties had zij nooit de overwinning kunnen behalen zonder den bijstand van een grootmacht. Alleen Frankrijk voelde zich, in de toenmalige verhoudingen, bereid om een handje toe te steken om den vijand en ontrouwen bondgenoot van gisteren te verslaan, en stelde een zending aan, onder leiding van generaal Weygand, om de Poolsche weermacht te organiseeren (1921). Van dat jaar dagteekende ook de Fransch-Poolsche alliantie, die de grondslag werd van de Poolsche politiek, en waarbij beide verdragsluitenden hun belang vonden, Parijs omdat het een bondgenoot verkreeg gereed om Duitschland in den rug te bedreigen, Warschau omdat het niet meer hulpeloos in de klem zat tusschen zijn twee groote {==335==} {>>pagina-aanduiding<<} naburen. Eenige maanden nadien sloot Polen een tweede bondgenootschap met Roemenië, dat zich eveneens door de Sowjets bedreigd gevoelde en daarom ook voor een wederkeerige assurantie tegen deze gevaarlijke naburen te vinden was. De Roemeensche politiek had echter ook nog andere troeven in de hand; ook voor haar was de Fransche vriendschap sedert de intrede in den wereldoorlog (1916) het eerste artikel van het diplomatische Credo. In 1921 werd nog een hoogst belangrijke grondslag gelegd voor de toekomst van haar internationale strevingen: na de ongelukkige pogingen van den laatsten koning Karel IV om den Hongaarschen troon te heroveren (1921), was Roemenië inderhaast toegetreden tot de Tsjechisch-Joegoslavische overeenkomst tegen de restauratie der Habsburgers, en dit accoord met zijn drieën kreeg weldra den naam van Kleine Entente, waarvan de aanvankelijk ironische beteekenis spoedig ten achter bleef. Vijf jaar later werd de reeks accoorden vervolledigd door het afsluiten van het vriendschapsverdrag met Italië (16 September 1936). Dit was vooral een vrucht van de ideologische sympathieën van den toenmaligen ministerpresident, generaal Averescu, voor het Fascisme. Weliswaar was het in losser bewoordingen gesteld dan de voorgaande diplomatische acten, en was zijn duur beperkt tot vijf jaar. Toch geraakte het, na het aftreden van zijn Roemeenschen onderteekenaar, stilaan in den vergeethoek, waaruit het slechts in de jongste tijden opnieuw ter herinnering zou gebracht worden. Kort voor de onderteekening van het Italo-Roemeensch verdrag had een andere acte (19 Juni 1926) de banden met Frankrijk in een vasten vorm gelegd en verstevigd. Roemenië genoot aldus een bevoorrechte positie; gerugsteund als het was door tal van bondgenooten was het bij machte om een voorname rol te spelen in Midden-Europa en den Balkan. De ondernemingsgeest van zijn minister van Buitenlandsche Zaken, Titoelesco, zou het land zelfs vaak een beteekenis geven, buiten verhouding met zijn uitgestrektheid, zijn bevolking en de macht van zijn wapenen. De jonge Joegoslavische staat, vrucht van de panslavistische ideologie, zocht begrijpelijk zijn eerste betrekkingen aan den kant van de rasgenooten van zijn bevolking. Vermits de Sowjetunie, om redenen van regime, en Boelgarijë, als tegenstander in den wereldoorlog, hiervoor niet geschikt waren, kwam alleen {==336==} {>>pagina-aanduiding<<} Tsjecho - Slowakijë in aanmerking. Onmiddellijk praktisch belang noopte overigens beide staten ertoe in onderlinge verstandhouding, de wedergeboorte van de Hongaarsche macht, en wat zij de eerste voorwaarde daartoe achtten, den terugkeer der Habsburgers, te verhinderen. Met dat inzicht sloten zij in Augustus 1920 een defensief verbond dat, zooals vermeld, een jaar later door de toetreding van Roemenië werd aangevuld. Met Frankrijk, den bondgenoot in de totstandkoming van de eenheid, waren de betrekkingen natuurlijk uitstekend; het kon er weinig aan veranderen of zij, ja dan niet, schriftelijk waren vastgelegd, wat niet voor 1927 geschiedde. Italië daarentegen was het, tengevolge van brandende grenskwesties, met Belgrado oneens, en de raid van d'Annunzio op Fiume (1919) was slechts een episode van den hevigen strijd om de verdeeling van den oorlogsbuit. In Juni 1924 werd wel tusschen beide landen een vriendschapsverdrag gesloten, waarbij zij zich onderling neutraliteit beloofden indien een van hen het slachtoffer was van een aanval. Maar de goede inzichten die hiertoe aanleiding hadden gegeven, geraakten spoedig opnieuw in vergetelheid, en enkele maanden nadien waren in Italië en in Joegoslavië pers en officieuse uitspraken weer vol van beschuldigingen en onvriendelijke toespelingen, die de atmosfeer aan de Adriatische Zee in zulke mate vertroebelden, dat haar oevers beslist onder de gevarenzônes van het na-oorlogsche Europa mochten gerangschikt worden, waar men zich ieder oogenblik aan de ergste gebeurtenissen mocht verwachten. Ofschoon de Tsjechoslowakische republiek te Parijs en onder de bescherming van de Fransche regeering was ontstaan, toch had de Fransche invloed er, na het einde van de vijandelijkheden, een tijdje voor den Italiaanschen moeten onderdoen. Eerst in den zomer van 1920 gelukte er Frankrijk in zijn positie te herstellen; een Fransche militaire zending verving de Italiaansche om het Tsjechische leger te reorganiseeren. Sindsdien werd de Fransche invloed te Praag, later door een formeele alliantie verstevigd (25 Januari 1924), meer en meer overwegend. Anderzijds was Praag de hoeksteen geweest van de Kleine Entente en bleef er ook in de toekomst de steun van. Daar nu deze formatie, door haar organisatie, in het bijzonder door haar geregelde bijeenkomsten en haar gesloten optreden tegenover het buitenland, als het voornaamste bestanddeel {==337==} {>>pagina-aanduiding<<} van het politieke evenwicht in Midden-Europa mocht gelden, werd hierdoor de Fransche invloed in het Donaubekken hoe langer hoe sterker. Temeer daar de economische voorwaarden de gelegenheid verschaften hem ook in de voormalige vijandelijke gebieden te vestigen. Oostenrijk, door de verdragen verhinderd zich bij het Rijk aan te sluiten, richtte weliswaar al zijn verlangens naar Berlijn. Waar het echter op financieelen steun aankwam voor zijn zwaar gehavende economie, kon het van het verarmde Duitschland niets verwachten en moest het zich richten naar Parijs, waarvan de kapitaalbeleggingen echter natuurlijk met een uitbreiding van politieken invloed gepaard gingen. Wat Hongarijë betreft, het groote slachtoffer van den wereldoorlog, het had zelfs den troost niet zijn sympathieën naar een rasverwant volk te kunnen richten; het zonderde zich geheel af in zijn treurnis en wrok tegen alwie landschappen van de kroon van den heiligen Stephanus had ingepalmd, en geen van zijn naburen kon hieraan ontsnappen. Alleen tot den gewezen Duitschen bondgenoot voelde het zich ietwat aangetrokken. Maar wanneer de economische en financieele noodwendigheden vreemde hulp noodzakelijk maakten, dan was het ook van Parijs dat ze moest komen, en daarmede moest zich zelfs het meest weerspannige van de Donaulanden voor den Franschen invloed in dit gebied openen. * * * Op de even afgeschilderde grondslagen stabiliseerde zich de toestand in Midden-Europa na 1921 voor een tiental jaren. Het scheen alsof de Fransche hegemonie er voorgoed de heerschappij had verkregen, dat er geen plaats meer was voor de Duitsche strevingen naar een politiek-economisch 'Mitteleuropa'-blok, zooals deze in het Duitsche Keizerrijk van 1871-1914 op den voorgrond hadden gestaan. Eerst in 1931 werd voor het eerst een poging aangewend om deze hegemonie te verzwakken, wanneer de Duitsche en Oostenrijksche regeeringen met een plan van tolunie voor den dag kwamen. Alhoewel dit de bepalingen van de vredesverdragen niet rechtstreeks tegenging, toch werd het voor het Internationaal Gerechtshof te Den Haag aangeklaagd, omdat het op den langen duur den politieken status-quo in het Donaubekken had veranderd: de tolunie was immers niet denkbaar zonder economische en monetaire eenmaking, die al te duidelijk de politieke voor- {==338==} {>>pagina-aanduiding<<} spelden. De Haagsche instanties verklaarden dan ook, dat het met de bestaande vredesverdragen niet strookte en het werd opgegeven. De Fransche politiek-economische voorrang bleef dus onaangetast. Van beslissende beteekenis daarentegen was, met haar gevolgen op velerlei gebied, de overname van de macht in Duitschland door het nationaal-socialisme. Het eerste dezer gevolgen was dat een geest van paniek over de Europeesche kanselarijen begon te waaien. Het ergst getroffen was natuurlijk de Fransche. De opvolgentlijke Fransche regeeringen zochten vooreerst een oplossing in onderhandelingen voor een beperking der bewapeningen. Toen Duitschland als voorafgaande kwestie de erkenning van haar volledige gelijkheid in rechte met de andere mogendheden vooropstelde, bleek het weldra dat een accoord over dat punt niet tot de mogelijkheden behoorde. Het verlaten van den Volkerenbond door het Rijk was er alleen een klinkende bevestiging van. Er bleef slechts één uitweg open, naar het denkbeeld van den Quai d'Orsay: het aantal Fransche bondgenootschappen, dat nochtans voor ieder objectief waarnemer als geruststellend mocht gelden, nog verhoogen. Daarvoor kwam slechts een mogendheid in aanmerking: de Sowjetunie, waarvan het vriendschapsverdrag met het Rijk (Rapallo, 3 Augustus 1926) wegens overwegingen van regime, practisch buiten werking was gesteld. In den loop van het eerste jaar nationaal-socialistische regeering (1933) werd de tendens om aansluiting te zoeken bij de Sowjets in Frankrijk hoe langer hoe sterker. Zij vond er in den voormaligen ministerpresident Herriot een overtuigden voorstander, en werd zelfs zoo sterk dat reeds in Januari 1934 de Poolsche republiek het noodig achtte haar traditioneele buitenlandsche politiek te wijzigen. Vroeger had zij alleen de mogelijkheid overwogen door haar buurstaten of door een ervan, aangevallen te worden, en om zulks af te weren was de Fransche alliantie toereikend. Thans echter daagde de mogelijkheid op dat de Sowjets zich tegen Duitschiand zouden richten en werden er geruchten merkbaar volgens dewelke, in dat geval, de Russische legers het Poolsche grondgebied als basis zouden gebruiken van hun verrichtingen tegen het Rijk. Dit nu was een gebeurlijkheid waarvan Polen, inzonderheid de Poolsche schaduw-dictator maarschalk Pilsudski, niet wilde hooren. Hij voorzag erin door {==339==} {>>pagina-aanduiding<<} het afsluiten van een niet-aanvalspact met Berlijn (26 Januari 1934), waardoor zijn land zich tot een volle zelfstandigheidspolitiek bekeerde. Een eerste slag dus voor de Fransche overmacht in Midden-Europa; de maatregelen uitgedacht tegen het nationaal-socialistische Rijk, waren alleen op zijn verzoening uitgeloopen met den buurman wien hij de verliezen van 1919 het kwalijkst had genomen. De verwittiging mocht echter te Parijs niet baten. Integendeel, de overname van de buitenlandsche politiek door Barthou (Februari 1934) beteekende een intensiveering van het Fransche streven om het Derde Rijk te isoleeren. In den geest van dezen staatsman stond zulks gelijk met het groepeeren van alle Europeesche mogendheden tegen Berlijn, waarvan de ideologische expansie in de andere staten met Duitsche bevolking, Oostenrijk en Tsjechoslowakijë, bedenkelijk begon te worden. Daarvoor hoefden alle geschillen tusschen mogelijke helpers van de Fransche republiek bijgelegd te worden. Hieronder kwam allereerst Polen in aanmerking, doch Barthou kon zijn leiders tot niets meer overhalen dan tot het onderteekenen, met Rusland, van platonische verklaringen over de weldaden van den vrede, en over het verlengen van een niet-aanvalspact, in 1932 gesloten, tot 1945, wat niet belette dat de Poolsch-Russische grens, als voorheen, met haar prikkeldraden en machiengeweren, moeilijk van een oorlogszône kon onderscheiden worden. Wat Tsjechoslowakijë betreft, waarmede Polen sinds 1921 in veete lag wegens de aanhechting van het hertogdom Teschen en de slechte behandeling van de Poolsch-Rutheensche minderheid door de Praagsche overheden, kon Barthou heelemaal niets bereiken. Integendeel, Polen scheen op de inzichten van Hitler tegen Praag, welke zij ook waren, niets aan te merken te hebben en besloten te zijn hem te laten begaan en misschien van de gelegenheid gebruik te maken om zijn eigen grieven te herstellen. Met Roemenië was de Fransche minister van Buitenlandsche Zaken gelukkiger. Hij vond er zijn collega Titoelesco, onder invloed van geheimzinnige beweegreden, bereid om de politiek van Boekarest tegenover de Sowjets volledig te wijzigen, tot erkenning van hun regeering over te gaan en uitgesproken vriendschappelijke betrekkingen met hen te onderhouden, al toonden zij niet de minste lust om het verlies van Bessarabië, {==340==} {>>pagina-aanduiding<<} door Roemenië in 1918 bezet, te erkennen. Joegoslavië eindelijk, moest zich naar de gedachte van Barthou, met Italië verzoenen om zich met al zijn krachten in den dienst van de anti-Duitsche politiek te kunnen stellen. Het is bekend dat koning Alexander I dienaangaande tijdens zijn bezoek in Frankrijk (October 1934) besprekingen moest voeren. De aanslag, waarin Barthou en hijzelf het leven lieten, maakte tevens een einde aan de pogingen tot toenadering, daar de Joegoslavische regeering Italië de verantwoordelijkheid aanwreef de koningsmoordenaars jarenlang een onderkomen te hebben verschaft, dat zij misschien hadden ten bate genomen om hun onderneming voor te bereiden. En anderzijds was het niet te loochenen dat Italië alleen Hongarijë, dat het meest verantwoordelijkheden droeg, niet in den steek liet, maar integendeel met zijn prestige van grootmogendheid scheen te beschermen. Ook Italië was er inderdaad sedert eenigen tijd toe overgegaan een krachtige Midden-Europa-politiek te voeren. Zulks was het gevolg van de uitstraling der nationaal-socialistische gedachte over Oostenrijk, en van het ernstige gevaar voor Anschluss dat eruit voortsproot. Daar men te Rome aannam dat de aantrekking door Duitschland uitgeoefend, in merkelijke mate uit de vertwijfeling aangaande de bestaansmogelijkheden van Oostenrijk voortkwam, zocht men een oplossing in het toekennen van economische voordeelen, waarop vanzelf een versteviging van den politieken invloed zou volgen. Misschien ook zocht Mussolini zich reeds, in het vooruitzicht van den komenden Ethiopischen veldtocht, bevoorradingsgebieden te verzekeren. In de lijn van deze onderneming, uiting van de Italiaansche misnoegdheid over de vredesverdragen van 1919-1921, lag in ieder geval de toenadering tot Hongarijë, den grooten verongelijkte van Trianon. Tusschen de drie landen werden op 17 Maart 1934 de handelsaccoorden van Rome gesloten. Vier maanden nadien had Italië de gelegenheid om zijn politieke rol in het Donaubekken te bewijzen, wanneer het na den moord op Dollfuss (25 Juni 1934) een deel van zijn leger op den Brenner schaarde en zich bereid toonde om het heerschende regime in Oostenrijk desnoods met de wapenen te handhaven, waardoor tevens de betrekkingen met Duitschland een tijdlang op een zeer gespannen voet geraakten. Tenslotte maakte Duitschland aanstalten om, voor het eerst {==341==} {>>pagina-aanduiding<<} sedert den wereldoorlog, een actieve politieke rol in Midden-Europa te hernemen. Te Weenen was er voorloopig niets te ondernemen, daar de regeeringen Dollfuss en Schuschnigg alles in het werk stelden om de nationaal-socialistische gedachte te bekampen, en dientengevolge een vèrgaande verwijdering van het broedervolk hadden verwekt. In Hongarijë daarentegen, waar steeds sympathie voor den bondgenoot uit den wereldoorlog had geheerscht, gevoelde de toenmalige ministerpresident Gömbös een groote bewondering voor Duitschland en het nationaal-socialistische regime, en was dienvolgens de eerste om aansluiting erbij te zoeken. Veel belangrijker echter was de Duitsche actie in Joegoslavië, waar de regeerende kringen na den aanslag te Marseille ook voor Frankrijk geen malsche gevoelens huldigden en daarom niet zoo afzijdig meer stonden tegenover een toenadering tot Duitschland. Voor het Rijk van zijn kant, was toentertijd het ernstigste probleem de bepaald onvriendelijke houding van Italië, en aldus scheen het te Berlijn geraadzaam zich de gunst van Rome's erfvijand te verzekeren. Duitschland's diplomatische actie werd dus op Belgrado geconcentreerd. Een eerste uiting van deze wijziging in de verhoudingen had men reeds bij de teraardebestelling van koning Alexander, wanneer Hitler het geraadzaam achtte, evenals Frankrijk, een buitengewoon afgezant te zenden, met name generaal Goering. Deze wist zich, zooals nog dezer dagen de Joegoslavische ministerpresident te Berlijn verklaarde, door allerhande attenties, onder de bevolking sympathiek te maken. Een ooggetuige verhaalde ons hoe hij b.v., als eenige vertegenwoordiger van de buitenlandsche mogendheden, bij het défilé van de Zwarte Wacht, een élitekorps uit den wereldoorlog, niet alleen het vaandel, maar geheel de formatie met den degen groette, wat stormen van begeestering bij de menigte verwekte. Kort daarop schiep de benoeming van Milan Stojadinowitsj, een man van Duitsche cultuur, Dr. rer. pol. van de Berlijnsche universiteit, een verdere gunstige omstandigheid voor een uitbreiding van den Duitschen invloed in Midden-Europa. Het Rijk wist echter ook nog andere middelen dan de hoffelijkheid van zijn vertegenwoordigers te gebruiken. Het gaf zich rekenschap dat in die economisch-noodlijdende landen, het commercieele standpunt van overwegend belang was, en ging {==342==} {>>pagina-aanduiding<<} er stelselmatig toe over zijn invoer uit het Zuid-Oosten te verhoogen. Terwijl de andere grootmogendheden door contingenteeringen en hooge tolrechten den handel van hun klienteelstaten vaak groot nadeel berokkenden, bereikte Berlijn in korten tijd door massale aankoopen van graan, hout, enz. dat het in den uitvoer dezer gewesten de eerste plaats innam en dus voor hun economie onmisbaar werd. Tusschen 1933 en 1936 groeide de Joegoslavische uitvoer naar Duitschland met 136% aan. Hoe langer hoe meer werd de Fransche hegemonie van weleer overal in de bres geslagen, waartoe de zwakheid van Barthou's opvolgers van het Quai d'Orsay niet weinig bijdroeg. Midden-Europa was opnieuw het strijdtooneel van tegenstrijdige invloeden; de toekomst moest uitwijzen welke het over de andere zou halen. * * * Op 2 Mei 1935 onderteekende de heer Laval voor Frankrijk het verdrag van onderlingen bijstand met Rusland, waarvan de onderhandelingen door Barthou in een beslissend stadium waren geleid geworden. Wellicht had de heer Titoelesco een aanzienlijk aandeel gehad in de voortzetting dezer onderhandelingen. Sedert Barthou's afsterven was hij te Parijs opgetreden als de voorman van de Russische alliantie. Bijgestaan door zijn vriend Benesj, sindsdien tot president der Tsjechoslowakische republiek verkozen, had hij het aan de Fransche regeering zóó voorgesteld alsof de veiligheid in Midden-Europa alleen door de tusschenkomst van Sowjetrusland kon verzekerd worden, indien ooit een conflict uitbrak. In dezelfde gedragslijn had Tsjecho-Slowakijë onderhandelingen aangeknoopt met de Sowjets, waarvan op 16 Juni 1935 een verbond met de U.S.S.R. het gevolg was. Eindelijk scheen ook de heer Titoelesco dergelijke plannen in het schild te voeren. Om aan Tsjecho-Slowakijë, waar de Duitsche elementen bijzonder roerig werden, hulp te kunnen bieden, moesten de bolsjewistische troepen hetzij het Poolsch, hetzij het Romeensch grondgebied benuttigen. Daar Warschau blijkbaar daarin nooit zou toestemmen, vatte de Roemeensche minister het plan op het grondgebied van zijn land ervoor beschikbaar te stellen. Voorloopig nochtans kwam niets daarvan terecht. Men krijgt hoe langer hoe meer den indruk dat koning Carol er zich krachtdadig tegen verzette, en dat de leidende kringen in zijn land toen reeds in voor- en {==343==} {>>pagina-aanduiding<<} tegenstanders van het bolsjewistisch bondgenootschap waren verdeeld, waardoor de innerlijke spanningen ontstonden, die een jaar later tot de afzetting van 'Titoe' leidden, en, een maand geleden, tot de benoeming van het kabinet Goga. Wat er ook van zij, in de overige Midden-Europeesche landen was de situatie op verre na niet zoo onduidelijk. In Polen zoowel als in Joegoslavië, waar het anti-bolsjewisme de eerste stelregel van de regeeringen uitmaakt, dermate dat Belgrado na twintig jaar de Sowjets nog steeds niet erkent, kon het nieuws van het Fransch-Russisch bondgenootschap alleen een verdere verwijdering van de zijde van den ouden bondgenoot teweegbrengen. Noch te Warschau noch te Belgrado voelde men er iets voor de minste gemeenschap met de meesters van het Kremlin te onderhouden. Hoewel geen enkele positieve acte haar kwam bevestigen, merkte men in beide hoofdsteden, door reactie, een geleidelijke evolutie naar den meest verbitterden vijand van het communisme, Duitschland. De manier waarop Polen de nationaal-socialistische overheden te Danzig liet begaan, terwijl ze dan toch openbaar haar bevelen van het partijhoofd Hitler ontvingen, uitte welsprekend het verlangen van den heer Beck om met den buurman steeds hartelijker betrekkingen te onderhouden. En vermits in de Kleine Entente de heeren Benesj en Titoelesco als vertolkers van de denkbeelden van Moskou konden gelden, liet Joegoslavië zijn ijver voor deze formatie eenigermate afkoelen en zou zelfs, een tijdje later, het gerucht niet tegenspreken van een verzoening met Hongarijë, waartegen juist de Kleine Entente gericht was. Het is in ieder geval opmerkenswaardig dat er van een geplande klacht van Joegoslavië te Den Haag wegens medeplichtigheid van de Magyaren in den moord te Marseille, nimmer iets terecht kwam. Was het reeds de hand van Duitschland die verhinderde dat er wrok-verwekkende daden zouden gesteld worden? Wat de landen onder Italiaanschen invloed betreft, ook hier werd stilaan deze van Berlijn versterkt of hersteld, en zulks tengevolge van gebeurtenissen die zich op een heel ander tooneel afspeelden. Zoohaast het, in den zomer 1935, gebleken was dat de mogendheden alles zouden in het werk stellen om de Italiaansche plannen over Abessynië te verijdelen, en dat hierdoor wellicht de ergste verwikkelingen konden ontstaan, moest de regeering van Rome geheel haar aandacht wijden aan {==344==} {>>pagina-aanduiding<<} de Middellandsche Zee, en verre van op andere tooneelen nog te kunnen actief optreden, met alle krachten haar Afrikaansche onderneming doorzetten. Hongarijë was zonder meer bereid om te Berlijn den steun te zoeken dien Rome niet meer kon verleenen. In de verloopen maanden had het overigens in de Midden-Europeesche gebeurtenissen en rol gespeeld, dien eerst de geschiedenis naar waarde zal schatten: het was van Boedapest dat de eerste pogingen waren uitgegaan om zijn Duitschen met zijn Italiaanschen vriend te verzoenen, en beide landen tot samenwerking te brengen. Vooralsnog zonder veel bijval, weliswaar, maar de omstandigheden waren op zichzelf krachtig genoeg om bemiddelend te werken. Weenen daarentegen was zonder den steun van Italië, volkomen geïsoleerd. Het plan om betere betrekkingen na te streven met Tsjecho-Slowakijë struikelde op de legitimistische strevingen van de Oostenrijksche regeering. Er bleef alleen een oplossing: tot een 'modus vivendi' te komen met Duitschland, en dit werd bereikt in langdurige onderhandelingen tusschen den geslepen diplomaat ex-machina von Papen, en den Duitschgezinden staatssecretaris Guido Schmidt, in het accoord van 11 Juli 1936. Inmiddels was ook de Duitsch-Italiaansche verzoening een voldongen feit geworden. De fascistische regeering had van de nationaal-socialistische een zoo werkzame economische hulp ontvangen tijdens de sanctie-periode, dat Duitschland te Rome recht had veroverd op een diepe erkentelijkheid. Het was ook het eerste land dat het Italiaansch-Ethiopische Keizerrijk erkende, en deze voldoening voor de Itiaansche eigenliefde vermeerderde nog het Duitsche actief tegenover Italië. De overeenkomsten van Berchtesgaden (25 October 1936) bevestigden deze evolutie en legden de grondslagen voor een nauwe samenwerking van de aldaar ontstane 'spil Berlijn-Rome'. Hoewel uit de gesprekken van graaf Ciano met de Duitsche overheden zeer weinig uitlekte, toch is het waarschijnlijk, volgens het verdere verloop der gebeurtenissen, dat beide landen de tweederangs-mogendheden in Europa als invloedssferen onder elkander verdeelden, en dat in deze verdeeling het Donaugebied aan het Rijk werd toegewezen, terwijl Italië al zijn krachten zou besteden aan de vestiging van zijn hegemonie in de Middellandsche Zee. Van dien dag af, inderdaad, werd geheel het diplomatische {==345==} {>>pagina-aanduiding<<} streven van Duitschland op Midden-Europa geconcentreerd. Het voerde er allereerst een actie voor verzoening van Italië met Joegoslavië. Op 25 Maart 1937 werd tusschen beide landen een vriendschapsverdrag gesloten, waardoor Hitler bewerkstelligen mocht, maar te zijnen voordeele, hetgeen Barthou had nagestreefd om de Fransche veiligheid te verhoogen. Tusschen Hongarijë en Polen, eveneens, twee landen welke op den langen duur door hun gemeenzamen haat tegen Tsjecho-Slowakijë moesten vereenigd worden, werden steeds inniger betrekkingen aangeknoopt. Eindelijk, in Juni j.l., werd het Poolsch-Roemeensche bondgenootschap van 1921 hernieuwd en versterkt, waardoor Warschau in het Roemeensche systeem van bondgenootschappen de plaats verwierf, welke Parijs sedert jaren had bekleed. Dit was overigens, onrechtstreeks, een nieuwe slag voor de Kleine Entente, welke sedert jaren als spreekbuis van het Quai d'Orsay in Midden-Europa diende. Door haar bemiddeling werd, eens te meer, een steek toegebracht aan de Fransche politiek in het Donaubekken. Het is dan ook begrijpelijk dat de heer Delbos in December j.l. de behoefte gevoelde om een grootscheepsche 'tournée d'amitié' bij de Midden-Europeesche bondgenooten te ondernemen. Reeds op het eerste zicht mocht het resultaat ervan niet al te gelukkig heeten. Te Warschau had de heer Delbos aangedrongen op een verbetering van de betrekkingen met Praag; de heer Beck hield hem met galgenhumor lange toespraken over het nut dat een verzoening van Praag met Berlijn voor den vrede in dit gebied zou hebben! Te Boekarest gaf zijn aanwezigheid aanleiding tot een vinnig étiquette-incident, daar hij er aan hield de vertegenwoordigers van de oppositie te ontvangen, en de koning van een samenkomst met den heer Titoelesco hoegenaamd niet wilde hooren. Te Belgrado maakten politieke groepeeringen van zijn verblijf gebruik om hevige manifestaties tegen de regeering te houden, waarbij overigens eenige dooden vielen: het is weinig waarschijnlijk dat zijn optreden er baat uit trok dat zijn nationaal lied door oproermakers werd gezongen. Alleen te Praag kon men, in overeenkomst, gorgelen en goochelen met de woordenkramerij, die het bagage van de Fransche buitenlandsche politiek uitmaakt: vrede, demokratie, collectieve zekerheid, Volkerenbond e.a.m. Doch alleen na den terugkeer van den Fran- {==346==} {>>pagina-aanduiding<<} schen minister viel de donderslag die aan de meest zonnige optimisten hun laatste illusies ontnam, en aan de 'tournée d'amitié' een tintje van bittere ironie gaf. De vorming van het kabinet Goga, in Roemenië (27 December 1937), was inderdaad een gebeurtenis waarvan het belang veel verder reikte dan tot het domein van de binnenlandsche politiek. Het programma van de nationaal-christelijke partij was immers zoo in tegenstrijd met de politieke denkbeelden der Fransche republiek, dat er reeds daardoor een diepe kloof moest ontstaan tusschen de twee bondgenooten: alleen omdat een enorm gedeelte van de Fransche bevolking ervan overtuigd is dat de Sowjetunie het paradijs is van de demokratie, heeft de alliantie met Moskou zoo gereedelijk bij haar ingang gevonden. Maar tot overmaat van ontzetting is bij de heerschende partij de 'Roemeensche' groet in gebruik, en is haar zinnebeeld het verafschuwde hakenkruis. Onmiddellijk overigens nam zij een reeks anti-semietische maatregelen, die Frankrijk, waar men de belangen der zonen van Israël bijzonder schijnt te behartigen sedert de heer Blum in het ministerie trad, nog meer moesten ontstellen. Zelfs de Volkerenbond, een steunpilaar van de Fransche politiek, werd door den ondervoorzitter van de nieuwe regeering, prof. Coeza, die voorwaar geen bladje voor {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} {==347==} {>>pagina-aanduiding<<} den mond neemt, openlijk voor een samenraapsel van Joden uitgescholden. Tenslotte gaf de heer Goga sindsdien herhaaldelijk uiting aan zijn verlangen Roemenië nieuwe vrienden te verschaffen. Tijdens zijn vroeger politiek leven nu had hij zich altijd voorstander getoond van een nauwere aansluiting bij Duitschland en Italië. Alles wijst erop, dat deze in de eerstvolgende maanden zal verwezenlijkt worden, samen met de vernauwing der vriendschapsbanden met het zelfstandige Joegoslavië. Wat voor het overige de toekomst zal zijn schijnt niet moeilijk om gissen. De jongste gebeurtenissen in Roemenië hebben den genadeslag gegeven aan de Kleine Entente inzoover zij andere doeleinden nastreefde dan haar oorspronkelijke anti-Habsburg-politiek. Evenmin als Polen en Joegoslavië wil Boekarest nog langer een passief instrument zijn van de Fransch-Russische, d.i. anti-Duitsche, Midden-Europa-politiek. Alleen Tsjecho-Slowakijë blijft deze gedachte getrouw. Het is echter aan alle kanten door landen omgeven die slechts een zeer gematigde vriendschap of zelfs een openlijke vijandschap ervoor koesteren. Meer en meer gaan dan ook aldaar stemmen op voor een toenadering tot Duitschland, en deze zal op den langen duur niet te vermijden zijn. Van dat oogenblik af zal de Duitsche invloed weerom gevestigd zijn in al de opvolgerstaten der Donaumonarchie, zooals hij het vóór den oorlog was te Weenen. Hij strekt zich echter, opnieuw reeds, verder naar het Zuid-Oosten uit. In Boelgarijë is hij sedert jaren overheerschend, in Griekenland is hij door de restauratie van koning George II, een neef van Willem II, en door de daaropvolgende verandering van het regime door generaal Metaxas versterkt geworden. Zelfs het recente huwelijk van kroonprins Paul met een kleindochter van den voormaligen Duitschen keizer schijnt in dezelfde richting te wijzen. Maar, als de Balkan geopend is voor de actie van Berlijn, leent hij zich dan niet veel beter nog dan voor 1914, wanneer Rusland er zijn woord te zeggen had, tot het hernemen van den 'Drang nach Osten'? Is de toestand in Midden-Europa betrekkelijk klaar, dit ander uitzicht is het veel minder, met al de gevolgen die het, als in het tijdvak van het Imperialisme, met zich zou kunnen slepen. 1 Februari 1938. {==348==} {>>pagina-aanduiding<<} Boekbespreking Godsdienst, moraal. Ludwig KOSTERS, Unser Christusglaube. Das Heilandbild der Katholische Theologie. - Herder, Freiburg in Br., 1937, 340 blz., M. 5, -; in linn. M. 6,50 (voor het buitenland 25% korting). De juistheid en de gevatheid van den titel ontdekt men eerst na het boek te hebben doorgewerkt. Dit Christusboek van K. is de voortzetting en aanvulling van 'Die Kirche Unseres Glaubens' - dat een ongemeenen bijval genoot. Dezelfde geest en dezelfde methode. De eigenaardigheid van dit werk van K., ligt minder in het materiaal, dan in de schifting en schikking ervan; minder in den literairen vorm dan in den apologetischen gang. K.'s apologetische methode beantwoordt volkomen aan onze moderne ziens- en denkwijze. Zij is 'positief' in eminenten zin. K. gaat uit van stellige, tastbare, onloochenbare feiten, en zoekt dan naar de verklaring ervan. De voorstelling der feiten vormt het eerste deel: de moderne analytische 'glaubenschau'. Daarop volgt dan de synthetische 'glaubensaufbau'. Uitgangspunt is het feit van ons hedendaagsch katholiek geloof in Christus. Dit geloof werd tevergeefs bekampt, door God bezegeld, stralend in het feit van de Kerk. Bij deze gelegenheid wordt op een zeer oorspronkelijke wijze aangeduid, hoe het leven van de katholieke Kerk, Christus' Godheid veronderstelt en bewijst. Dit feit van ons hedendaagsch Christusgeloof, steunt op het getuigenis van 2000 jaren katholieke geloofsleer; en deze zelf gaat tenslotte terug op het getuigenis van Christus zelf. De echtheid en geloofwaardigheid van Christus' woord gestaafd door zijn persoonlijkheid en door zijn wonderen, vooral door het mirakel van zijne Verrijzenis. Al deze feiten zijn onomstootbaar: evident en mysterieus. De eenigmogelijke verklaring is: de godmenschelijke natuur van J.-C. De degelijkheid en de bruikbaarheid van dit werk, worden nog verhoogd door de uitstekende typografische schikking in 'drie concentrische kringen'. De groote tekst volgt de hoofdlijnen van het betoog; kleinere druk geeft verderen uitleg; streng-wetenschappelijk en overvloedig bibliografisch materiaal en zeer practische tafels, worden samengebracht in de honderd laatste bladzijden. Dit Christusboek van P. Kösters is een kostbare schat en een weldaad. Herder maakte er een heerlijk geschenk van. L. ARTS S.J. {==349==} {>>pagina-aanduiding<<} Dr. Karl WILK, Führende Gestalten. Eine Kirchegeschichte in Heiligenleben. - Paderborn, Ferd. Schöning, 432 blz. 'Heiligen zijn mijlpalen in de kerkgeschiedenis, en, voor de enkelingen wegwijzers naar den hemel... Lichtmenschen... vol poezie en zieleadel... Wier invloed vaak beslissend werkte in de kerk- en wereldgeschiedenis.' Daarom mocht schrijver zijn mooi en verdienstelijk werk betitelen, als 'Leidende figuren... Een kerkgeschiedenis in heiligenlevens'. In chronologische orde komen heiligen van eersten rang aan de beurt, vanaf Paulus tot en met Konrad van Parzham. Met voorliefde verwijlt de auteur bij de hedendaagsche heiligen 'die Heilige vom Alltag'. Al deze groote menschen verschijnen ingelijst in hunnen tijd. Paulus heet de Apostel der heidenen, Augustinus, de grootste denker van alle tijden, Severinus, een caritasapostel in de vijfde eeuw, Norbertus de reizende predikant, Hedwig, een christin van de daad, Andreas Bobola de grootste martelaar der Kerk, Clemens Hofbauer, een modern zielzorger. Zoo worden in elke figuur, met meesterlijke hand, de hoofdtrekken naar voren gehaald. Mogen sommige nuances het erbij een tikje inboeten, het beeld staat scherp, juist en levenswaar voor den geest. Minder schitterend dan Montalembert in zijn Moines d'Occident, maar degelijker nog en zakelijker. Buttler opgefrischt, aangepast en aangevuld. Bevattelijk en deugdoend ook voor den leek. Zonder wetenschappelijke pretentie; even degelijk als bescheiden. Rijk en sober. Zakelijk en hartelijk. Volkomen ernstige arbeid. Vulgarisatie die op geen enkel oogenblik vulgair wordt. Leerrijk en deugdoende. Niet critisch maar zeer oordeelkundig. Uitstekend als illustratie van de kerkgeschiedenis: die heiligen doen de Kerk leven. Een alphabetisch naamregister maakt het boek ook zeer practisch ter illustratie van den heiligencyclus in het kerkelijk jaar. L. ARTS S.J. Donatus HAUGG, Wir sind dein Leib. - Kösel-Pustet, Munchen, 215 blz. Nog een prettig en keurig boekje over de heerlijke leer van het Mystiek Lichaam. Schrijver wil niet zoozeer de ascetische gevolgtrekkingen, dan wel 'het wezenlijke grondfeit van het Corpus Mysticum in God's heilsplan' voorstellen, zooals dit in het N. Testament, vooral bij Paulus openbaard werd. 'De oerchristelijke boodschap van het Corpus Mysticum in hare wezensvolheid en beduiding'. Daarbij wil hij den klemtoon op de juiste plaats leggen. Sommigen immers hebben te sterk het 'mystieke' beklemtoond, en vervielen tot sensatie; anderen te sterk het 'Lichaam' en kwamen tot een valsche en gevaarlijke z.g. 'objectieve vroomheid'. Diep degelijk en degelijk-diep. Streng exegetisch, hoog- en tamelijk strak gespannen betoog. Rijk en sober. Gevat en bevattelijk voor ietwat ontwikkelde lezers. Maar, waarom geen kapitteltje over het lijden van den Verlosser? L. ARTS S.J. {==350==} {>>pagina-aanduiding<<} Franz von STRENG, Het schoone Geheim van het Huwelijk, geautoriseerde vertaling van Wim K. Goderis. - Standaard-Boekhandel, Antwerpen, 140 blz., Fr. 10. D.A. LINNEBANK, Het Huwelijk in Voorbereiding, Wezen en Beleving. - Romen & Zonen, Roermond, 292 blz. 'Het Schoone geheim' is een mooi, kleurig boekje. De fijne witte omslag is al een aanbeveling. De bedoeling van S. is een korte en volledige voorlichting te geven aan huwbaren. Ook gehuwden zullen hier hun gading vinden; en priesters een klaar en handig werktuig bij het bruidsonderricht. Dit boekje is meer uitgebreid dan dit van De Smet. Zakelijker en vollediger. Warmer ook van toon, al komt het eerste hoofdstuk wat stroef-abstract en tamelijk zwaar voor. Waar terloops de periodieke onthouding besproken wordt, hadden wij gaarne een duidelijker woordje vernomen over de sociale gevaren en gevolgen van die praktijk. Een keurig en kostbaar geschenkje voor verloofden. En niet te duur. Linnebank brengt ons een volledig tractaat over het huwelijk, in voorbereiding (verwijderde en onmiddellijke), wezen en beleving. Zijn opzet is meer beperkt: hij richt zich tot geloovige en vrome volwassenen, en houdt zich strikt bij de leer van het huwelijk. Maar deze leer wordt breed opgezet en breedvoerig behandeld. Eenvoudiger dan het voorgaande, en bevattelijker. De stijl en zegwijze is gemoedelijker. Psychologisch, concreet tot in de details. Duidelijk en klaar, en steeds kiesch. Het theologisch, juridisch en canoniek gedeelte wordt breed uitgebouwd. Hier vinden volwassenen werkelijk alles wat zij weten moeten en willen. Het zakelijke en practische van het betoog, is wellicht oorzaak dat hier minder 'atmosfeer' heerscht dan in het voorgaande werkje. L. ARTS S.J. Wijsbegeerte. Dr. J.D. BIERENS DE HAAN, In Gewesten van Kunst en Schoonheid. - Van Loghum Slaterus, Arnhem, 137 blz. In de interessante serie 'Kleine Bibliotheek van hedendaagsch Cultuurleven', uitgegeven door de firma Van Loghum Slaternus' Uitgeversmaatschappij N.V. te Arnhem, verscheen onder de titel 'In Gewesten van Kunst en Schoonheid', een boekje van de hand van Dr. J.D. Bierens de Haan. Neemt de schrijver ervan in het Nederlandsche cultureele leven een eigen plaats in, dit jongste zijner werken is een gave welke men moet apprecieeren als een verzameling van waarde, interessant aspect en niet te ontkennen rijkdom. Zij biedt acht essay's achtereenvolgens: Twee gestalten van schilderkunstig idealisme - Karikatuurkunst - De kultureele roeping der dichtkunst - De geboorte der kunst uit de visie - Essentieele en dekoratieve dichtkunst - De Grieksche tragedie in {==351==} {>>pagina-aanduiding<<} het kultuurverband haars tijds - Vormgeving - De taal des begrips en de taal van het teeken. Alle opstellen zijn geschreven in goed en helder proza, en bieden meerdere interessante pagina's. 'Schrijvers uiteenzettingen zijn over het algemeen interessewekkend en duidelijk. Zijn eigen inzichten en voorliefdes als Spinozakenner doet hij echter te sterk gelden. Het beste dezer essay's is wel dat over de Grieksche tragedie. De schrijver zichzelf kunstenaar voelend, weet een en ander te verbinden met een voorzichtigheid en objectiviteit welke den wetenschapsman in hem sieren, al is hij ervan overtuigd dat, wie slechts wil uitspreken wat bewijsbaar is, op het gebied der cultuurgeschiedenis zwijgen kan. Men houde evenwel bij een en ander 'schrijvers filosofische inzichten in het oog die sterk van de katholieke afwijken en verschillende tekorten toonen, waarop wij in deze bespreking niet nader kunnen ingaan. Met leze het boekje dus critisch en aanvaarde het dan als een vrucht van rijp inzicht en diepe kennis, welke dan ook recht heeft op uitgebreide belangstelling. Pierre VAN VALKENHOFF. Fr. S. ROMBOUTS, De anderen en gij. - Het Spectrum, Utrecht en De Standaard, Antwerpen, 120 blz., Fr. 13. De 'individualpsychologie' van den Weenschen geneesheer Alfred Adler kent een buitengewoon succes, vooral met betrekking tot de practische opvoedkunde. Naast de waardevolle inzichten die Adler in de ontwikkeling van het menschelijk gedrag heeft verworven, staan ongelukkig de bedenkelijke philosophische achtergronden, waarop hij deze inzichten meent te moeten steunen. Fr. Rombouts heeft in dit uitmuntend boekje tevens een objectieve uiteenzetting gegeven van Adler's leer en een rake kritische beschouwing die het ware van het valsche scheidt. Ten zeerste aanbevolen aan al wie zich interesseert voor psychologie en pedagogie. F. Letterkunde Wijmie FIJN VAN DRAAT, Stille week. Paasch-poëzie van oude en moderne dichters. - 'Neerbosch', Neerbosch, 1937, 84 blz. - Van Passie tot Paschen. Lijdens- en opstandingsverzen van Nederlandsche dichters. - Libellen-serie nr 223, Bosch & Keuning, Baarn (Uitgeversfonds 'Het Boekhuis', Ledeberg-Gent), 32 blz., Fr. 6. Na Kerstmis Paschen. Na de twee bundeltjes Kerstverzen die we verleden jaar bespraken (Streven, IV, blz. 434-435), komen deze twee verzamelingen Lijdens - en Paaschpoëzie ons aangenaam verrassen. Zij bevatten 58 en 22 kortere stukjes, van oude en moderne dichters; van {==352==} {>>pagina-aanduiding<<} Protestanten, Katholieken en ongeloovigen: traditioneele verzen uit de Middeleeuwen en de XVIIe eeuw, algemeen gewaardeerde poëzie uit dezen tijd; - en het beste bewijs van beider voortreffelijkheid is dat de keuze zoo dikwijls samenviel. Zulke poging om de poëzie met den godsdienst te verbinden, komt beide ten goede. Opvallend is het hier trouwens hoezeer de godsdienstige overtuiging de levende inspiratie uitmaakt van veel Middeleeuwsche poëzie, van die van Revius, Dullaert en Luyken; terwijl veel moderne dichters op louter verfraaiïng van de godsdienstige motieven zijn aangewezen of op sociale (psychologische) bijbedoelingen, waardoor hun poëzie tegelijk godsdienstig en wereldsch aandoet. Wij weten niet welk bundeltje we zouden verkiezen. Aan Stille week, het meest omvangrijke van de twee, is wellicht de meeste zorg besteed. Beide zijn, voor Katholieken, volkomen geschikt; al hadden wij graag het aandeel van sommigen onder ons (Harduijn, Vondel, Poirters, De Swaen, Gezelle, Verschaeve) meer uitgebreid gezien. Em. JANSSEN S.J. Jeremias DE DECKER, Bloemlezing uit zijn gedichten. Samengesteld en ingeleid door Dr. J. Karsemeijer. - Libellenserie nr 133, Bosch & Keuning, Baarn ('Het Boekhuis', Ledeberg-Gent), 32 blz., Fr. 6. In 1909 trok Willem Kloos de aandacht op dezen te zeer vergeten dichter van de XVIIe eeuw; hij haalde daarbij een fragment uit Goede Vrijdag (1) aan: Christus gekruist, sedertdien in verscheiden bloemlezingen opgenomen. Dr. Karsemeijer, die, in 1934, een monographie over hem had uitgegeven (U.M. Holland, Amsterdam), legt ons nu, met een verzorgde inleiding, 14 stukken van hem voor. Het zijn verzen van een zwaar-ernstigen, ascetisch moraliseerenden en toch devoot biddenden geloovige. Onze tijd staat ver van den zijne, ons Katholicisme verschilt veel van zijn puriteinsche overtuiging; wij waardeeren niettemin de stoere techniek en den oratisch warmen toon van den dichter. Dit bundeltje bewaart voor ons een paar fragmenten uit Goede Vrijdag en een viertal sonnetten, waarvan het jammer zou zijn indien ze uit de traditie verdwenen. Em. JANSSEN S.J. Dr. J. GESSLER, De Vlaamsche Baardheilige Wilgefortis of Outcommer. - De Sikkel, Antwerpen, 1937, 200 blz., Fr. 40. Na een inleiding over de legende en den materialistischen uitleg dien men er van gegeven heeft, gaat Dr Gessler tot de eigenlijke kern van zijn omvangrijke studie over: eenerzijds den o.i. best geslaagden korten inhoud van een Duitsch standaardwerk over die heilige door Prof. G. Schnürer en J.M. Ritz, in 1934 uitgegeven, en anderzijds de aanvulling ervan. Wie, op {==353==} {>>pagina-aanduiding<<} dezen Leuvenschen Professor doelend, spreekt van 'aanvulling' weet reeds dat het méér dan dat is: het is niet alleen een stuk afbrekende, meestal dan gegronde critiek, maar het wordt een steen-bij-steen-opbouwende. die hier op een schitterende wijze tot een boek van 200 blz. gegroeid is. Vooral wat de verspreiding van de legende en de vereering van onze haardheilige aangaat, scheen het Duitsche meesterwerk voor vollediging vatbaar. Dat deze baardheilige nooit bestaan heeft, maar op louter fantasie berust, wordt nu algemeen aangenomen. Van wanneer dateert dan de opkomst ervan? De meesten, ook bovengenoemde Duitsche geleerden, doen haar ontstaan te Steenbergen (Nederl.) in de 15e eeuw; Gessler meent te mogen opklimmen tot de 14e eeuw, met Vlaanderen tot uitgangspunt, ten bewijze waarvan hij een stuk uit het parochiaal archief van O.L. Vrouw- St. Pieters te Gent publiceert. In Tsejko-Slowakije wordt nu nog deze heilige de Vlaamsche Heilige, de 'Flamskà Svatà Starosta' genoemd. Zoo is Vlaanderen het Sint-Outcommerland bij uitstek. Wij willen opzettelijk niet langer bij de verspreiding en de vereering van deze heilige stilstaan: het overgroote deel van deze studie wordt er aan gewijd. Daarmee zeggen wij meteen, dat het boek veel méér is dan critiek - het is zelf een veilig bronnenboek geworden, waaruit onze archeologen en letterkundigen zoowel als onze folkloristen en historici zullen kunnen putten. Om het boek waardig te sluiten volgen drie uiterst interessante hoofdst., nl.: 'Een lofdicht op St Wilfortis', 'In humanistische distichone bezongen' en 'S. Wilgefortis gedramatiseerd'. L. SIMOENS. Michiel VAN RAVERSGONDE, De kwelm der liefde. - Steenlandt, Kortrijk, 1937, 242 blz., Fr. 25. Berten Vanopdenbosch, een welstellend handelaar van 's Graventafel, neemt een jonge vrouw uit een Zigeunerskamp bij zich op en bedrijft zonde met haar. Hij wordt een avonturier: in de stad waar hij, te goeder trouw nochtans, een moord bedrijft; in het Zuiden van Frankrijk, waar hij een jonge edelvrouw van de hand wijst; in een Engelsche loopgraaf tijdens den wereldoorlog, waar hij, sneuvelend, zich offert. Zoo voltrekt de zwerveling zijn leven van boete; zoo vindt hij, aan wie de Zigeunerin Ilonka 'het wezen der liefde geopenbaard heeft' (blz. 240), haar zuiverste voltooiing: het offer. Michiel van Raversgonde bedoelde het misschien goed; de uitvoering liep echter heelemaal mis. Hoe vaag en chaotisch de gedachten neit alleen, zelfs het verhaal! Hoe weinig boeiend! Hoe weinig origineel het motief, de sexueele beheksing, het beroep op atavisme, (blz. 147, 186 en elders), het stadsmilieu evenals het dorpsmilieu, het wijsje van Ilonka en de dood op het slagveld! Hoe schematisch, en nochtans hoe wankel, de bouw van het geheel!... Tevergeefs probeeren wij in het werk ook maar iets goeds te vinden. Want de even slordige als onzuivere taal en de even ijdele als grootsprakerige stijl kunnen er nog het minst door. Volgende zinnetjes, in den contekst niet klaarder dan afgezonderd er van (en zoo vinden wij er haast {==354==} {>>pagina-aanduiding<<} op iedere bladzijde), zullen onze laatste bewering meer dan staven: 'maar boven alles [bij Zigeuners] het gitzwarte kroezelhaar dat de geheimzinnige toover van hun warme, donkere oogen, vol eigentrots en verleiding expressief onderlijnde' (blz. 12). - 'Samen traden zij de belendende kamer binnen. Suzy lag verlaten op de tafel en de kleine voedde zich met zichtkaarten' (blz. 125). - 'Hij ging gebukt, als lagen zijn spieren gedurig in hinderlaag' (blz. 147). - 'Zelfs haar kamer brak haar redeneering niet op' (blz. 203). De schrijver lijkt een geloovige te zijn. Hij schreef echter geen boek voor geloovigen. Em. JANSSEN S.J. Louis DE BOURBON, Vrouwen. - Nijgh & Van Ditmar, Rotterdam, 1937, 165 blz. Met recht draagt deze bundel van vijf novellen den titel Vrouwen; telkens beheerscht een vrouw het inwendig leven en als de lotsbestemming van een man. De mysteries van de sexualiteit...; en als men daarbij opmerkt dat de vorm, grootendeels, uit confidenties bestaat, brieven en aanteekeningen van een dagboek, dan ziet men de psyche, de wereld en het streven van den auteur: een teere natuur die zich beweegt in een mysterieuze droom-wereld, op de grenslijn van schaduw en licht, aan den samenloop van liefde, mysterie en zonde. Een voornaam schrijver, die de meest directe uiting zoekt van dat geheimzinnig leven; een geschoold kunstenaar, die meer verzwijgt dan zegt en die de eenvoudigste zegswijze de meest suggestieve vindt. Het boek bevat echter meer mysterie dan diepte; de stijl en verhaaltrant zijn meer verfijnd dan boeiend en bekorend; frischheid van verbeelding en een gulpend creatief vermogen ontbreken geheel... In een licht bedwelmende aroom van decadentie, hult het niets anders dan wat banale sexueele romantiek; een boek dus dat boven den tijdgeest geenszins uitstijgt; en waarvan we enkele zinnen van weifeling (b.v. op blz. 23, 165), uit de pen van een Katholiek, moeilijk begrijpen. Em. JANSSEN S.J. Ernest CLAES, Van den os en den ezel. - Standaard-Boekhandel, Antwerpen, Brussel, Gent, Leuven, 1937, 183 blz., ing. Fr. 18, geb. Fr. 25. Zes opstellen van verscheiden aard werden hier gebundeld: een stemmige kerstvertelling, een oud familieverhaal, twee oorlogsvertellingen, een verheerlijking van den Brabantschen boer, het spel van De Profundis. Het boek is dus een bonte verzameling: stukken ongelijk van waarde en met verschillende doeleinden geschreven, waar we toch telkens Claes in herkennen. {==355==} {>>pagina-aanduiding<<} Claes met zijn hoedanigheden en gebreken! Een geboren verteller, die, met zijn goed hart, zijn koddige kwajongensstreken, zijn instinctieve gehechtheid aan eigen land en volk, ons altijd weer, bekoord, glimlachen doet! Een schrijver van stiel daarbij, die, even handig als eenvoudig, niet alleen zijn verhalen te bouwen weet, ook zijn ingewikkeld spel van De Profondis: een uitgewerkt scenario, zou men zeggen, voor een (realistisch en mystiek) filmdrama!... Heel nauw mogen we niet kijken: de ster, die de herders naar de kribbe zou geleid hebben, mocht ons verstoren (blz. 22); - en wie hoorde ooit van een klooster van Franciskanen waar een Vader Abt zou zijn, een Pater Prior en een Pater Cellier (blz. 113, en verder)?... Dat zijn kleine vlekken: Ernest Claes schonk ons een prettig boek; wij wenschen het in veler handen. Een diepe natuur is hij niet. Juist daarom lijken ons het derde en het vijfde opstel niet vrij van overspanning; terwijl de stemming van het eerste, het vierde en het zesde, hoe bekorend ook, zelfs aangrijpend, toch niet diep inwerkt. Om die reden vinden wij het tweede stuk, afgezien van zijn geringen omvang en eenvoudiger structuur, het meest natuurlijke en het best geslaagde. Maar, nog eens, heel het boek verdient een warme aanbeveling. Em. JANSSEN S.J. Marie VAN DESSEL-POOT, Visschers voeren uit. - Van Dishoeck, Bussem, 1937, 256 blz. Van Vlaardingen afkomstig, heeft de schrijfster den roman aangedurfd van het visschersvolk uit haar geboortestad: zijn vroom en ernstig, hard en beproefd leven... Met liefde en toewijding bestudeerde zij de techniek van het visschersbedrijf, de zeden en gewoonten van de visschers en hun familiën; gewetensvol bouwde zij haar roman op; met evenveel vlijt als talent werkte zij hem uit: het is, in het laatste jaar, een van de allermooiste geworden. Hoe ver staan we van de tyranniseerende mode die de sexualiteit als eenig leversphenomeen erkent en den zakelijken stijl als eenigen geschikten romanvorm; hoe ver van een onbesuisd doordraven in die richting, als lag daar de eenig mogelijke levensverdieping!... Met hoeveel tevredenheid ademen wij een andere lucht in! De edele gehechtheid aan de zwoegende en beproefde familiën van visschers maakt het boek, hoewel minder machtig dan Heijermans' Op Hoop van Zegen, schrijnender in zijn zakelijke concreetheid. En toch heeft het niets van een aanklacht: dat leven, van vader tot zoon en van moeder tot dochter, vol inspanning en offers, vol vrees en godsvertrouwen, vol heldhaftig lijden en vroom geduld, is, zoo juist, schoon, groot en geheiligd: voor een kunstwerk een overheerlijk onderwerp. Dit boek, met dankbare bewondering ontvangen, moeten wij dan, niettegenstaande den protestantschen geest (die voor ons geen bezwaar oplevert), aan alle zedelijk gevormde lezers boven veel andere aanbevelen. Em. JANSSEN S.J. {==356==} {>>pagina-aanduiding<<} Geschiedenis P.C. BOEREN, Etude sur les tributaires d'Eglise dans le comté de Flandre du IXe au XIVe siècle. (Uitgaven van het Instituut voor middeleeuwsche geschiedenis der Keizer Karel Universiteit te Nijmegen, onder redactie van Prof. Dr. W. Mulder en Prof. Dr. W. Lampen, dl. III.) - H.J. Paris, Amsterdam, 1936, in-8o, XXVI-184 blz. Na Warnkoenig, Piot, Vanderkinderen, na de HH.L. Verriest, P. Rolland, J. Calbrecht, H. Hansay en G. Simeon, onderzoekt de H.P.C. Boeren, Doctor in de Wijsbegeerte en Letteren der Universiteit te Nijmegen en leerling van den betreurden Prof. W. Mulder, het zoo fel omstreden probleem van de vrijgewijden (serfs d'église, sainteurs) in ons land. Een synthese voor alle Belgische gewesten is zijn werk nog niet, maar een zeer stevige monographie over de toestanden in het graafschap Vlaanderen van af de IXe tot bij het einde der XIIIe eeuw (1). Of al de besluiten ervan zonder tegenspraak, zonder discussie, zonder eenig voorbehoud door alle specialisten zullen worden aanvaard, zal wellicht alleerst schrijver zelf niet verwachten. Doch zelfs de tegenstrevers zullen moeten bekennen dat zij van hem een merkwaardige prestatie hebben gekregen, aan de hand van allerlei eerste hands documenten, waardoor de kwestie langs alle zijden wordt belicht: sociaal, economisch, demografisch, religieus, juridisch en politiek. Zou echter bij dit streven naar volledigheid niet de voornaamste oorzaak liggen, dat de uiteenzetting van de stof - althans voor den gewonen lezer en op het eerste zicht - eenigszins verward kan blijken? Alléén de volgorde der hoofdstukken, zonder dan nog gewag te maken van de onderverdeeling en den inhoud ervan, wijst duidelijk op een sterk ontledend procédé: I. Les sources du servage tributaire d'église; II. La condition juridique des tributaires d'église; III. Le régime des tributaires d'église; IV. La démographie et la condition sociale des tributaires d'église; V. Les origines du servage tributaire d'église. Wat verschil dient er, van juridisch standpunt uit, te worden gemaakt tusschen de condition juridique et het régime van de vrijgewijden, als schrijver toch onder één titel de verbintenissen, rechten, onbekwaamheden, en onder de jurisdictie, voogdij, openbare lasten en capitatio behandelt? Lijkt het niet vreemd, dat hij onder hoofdstuk I den juridischen oorsprong van den toestand van de vrijgewijden onderzoekt (sources), terwijl hij zijn theorie over het historisch ontstaan van de instelling eerst in zijn laatste kapittel voorstelt (origines)? Hij verkoos in het Fransch te schrijven en hij mag over den uitslag van zijn poging worden gefeliciteerd; maar werd zijn werk er {==357==} {>>pagina-aanduiding<<} onder het opzicht der klaarheid niet door benadeeld? Ten slotte merken wij op, dat hij, bij de door hem gebruikte handboeken van rechtsgeschiedenis, noch Chénon, noch Declareuil, noch Olivier-Martin citeert, die hem toch allerminst even veel hadden gegeven als Brunner-Schwerin, Schröder-Künssberg en Esmein. En, vermits hij nog Britz wenscht aan te halen, waarom verzwijgt hij dan den naam van Defacqz? E. LOUSSE. H. DE VRIES DE HEEKELINGEN, Israel. Son Passé, Son Avenir. - Perrin, Parijs, 274 blz., Fr. Fr. 15. Een zeer interessant en zeer gevaarlijk boek. Interessant, omdat het levendig beschreven een overzicht geeft van de omzwerving van de Joden sinds hun verstrooiïng over de aardbol, hun voorspoed, maar meer nog de moeilijkheden waarop zij zijn gestooten en de oplossingen die men voor dit vraagstuk heeft trachten te vinden. En het boeit onze aandacht nog bovendien - zoo is de mensch nu eenmaal -, omdat het is uitgegroeid tot een soort van gruwelgeschiedenis van de Joden. Niet van de pamfletachtige soort, verre vandaar; maar zooals met bijna alle geschriften over de Joden het geval is, ze zijn vóór of tegen: welnu, Schr. is, zooals bij zijn fascistische mentaliteit moeilijk anders te verwachten was, heel apert tegen. En hierin schuilt voor een gedeelte het gevaarlijke van zijn boek. Zeker, hij getuigt wel in zijn Inleiding, dat hij om objectief te zijn zooveel mogelijk de woorden van Joden zelf heeft aangehaald. Maar zijn boek is een tendenz-geschrift, met name tegen Oscar de Férenzy's: Les Juifs et nous chrétiens (Paris 1935; de Férenzy heeft dan ook in zijn tijdschrift: La Juste Parole niet minder dan drie artikelen aan de Vries' boek gewijd!) en andere Katholieken die volgens de Vries het Jodenvraagstuk te licht en te goedgunstig beoordeelen. Het gevolg daarvan is, dat hij uit de Joodsche schrijvers puur en alleen datgene uitkiest wat aan een Katholiek moeilijk bevallen kan. Vervolgens wordt de invloed van de Joden in allerlei anti-christelijke bewegingen als b.v. Bolschewisme en Vrijmetselarij zoo groot en overheerschend mogelijk voorgesteld. Daartegenover stuit het bepaald ons christelijk gemoed te zien hoe gedoopte Joden, al moet hij enkele àl te evidente voorbeelden van het tegendeel wel toegeven, over de geheele linie tot huichelaars worden gemaakt. Verder dunkt mij, dat niet iedereen, die Sch.'s fascistische overtuiging niet deelt, in den Volkenbond zóó uitsluitend een 'création de l'esprit hébraïque' zal kunnen zien, die alleen is uitgevonden om de Joden aan de 'domination mondiale' te helpen. En de wijze waarop de Vries tegenover de gelijkmakerszucht van de Joden het verschil van maatschappelijke klassen meent te moeten handhaven lijkt me moeilijk volkomen overeen te brengen met de sociale leer van de Pausen. De eenige oplossing die de Vries voor het Jodenvraagstuk mogelijk en tevens noodzakelijk acht is, dat alle Joden burgers, niet mogen maar, moeten worden van een eigen Joodschen Staat, te vestigen in Palestina en omgeving. Volgens welken maatstaf zal hij de Joden van anderen onderscheiden: godsdienst of ras? De vraag, die ik trouwens ook bij de Joodsche schrijvers nooit voldoende behandeld zag, wordt niet gesteld, maar {==358==} {>>pagina-aanduiding<<} uit hetgeen hij schrijft valt wel af te leiden, dat het niet de godsdienst maar het ras zal zijn. Het eerste zou trouwens een nauwelijks verkapte godsdienstvervolging worden. Maar is het praktisch mogelijk, afgezien van godsdienst en besnijdenis, na 2000 jaar diaspora alle Joden naar hun ras van anderen te scheiden? En moeten ook, allen wier voorvaderen sinds de Apostelen en eerste christenen tot het christendom zijn bekeerd in den Joodschen Staat ingelijfd worden? En bestaat dan niet het groote gevaar, dat dit voert tot het biologisch materialisme dat in Duitschland hoogtij viert? En zou dit wel de juiste houding zijn van christenen tegenover het volk 'supportant à son tour le poids des injures d'un monde qui n'est pourtant racheté que dans sa chair détestée' (de Katholiek-geworden Jood R. Schwob)? Het is wel zeker, dat een deel van de Joden verderfelijk zijn voor hun medemenschen: laat men ze dan bestrijden in hun verderfelijkheid-atheisme, communisme, vrijmetselarij, oneerlijke praktijken, enz. - maar niet in hun Jood-zijn. L. ROOD Georg von BELOW, Geschichte der deutschen Landwirtschaft des Mittelalters in ihren Grundzügen. - Gustav Fischer, Jena, 1937, VI-114 blz., ing. M. 4,50, geb. M. 6. De schrijver van het hier besproken werkje is een van de historici die het meest hebben bijgedragen tot den roem van de Duitsche school. Tien jaar na zijn overlijden geeft thans Dr. F. Lütge het nagelaten handschrift uit van een geschiedenis van den Duitschen landbouw. Achtereenvolgens worden, voor de oertijden en voor de vroege Middeleeuwen, van den Karolingertijd, de eigendoms- en bezitverhoudingen eenerzijds, de technische ontwikkeling van den landbouw anderzijds uiteengezet. Van een derde periode, die het feodale tijdvak moest behandelen, is alleen het eerste dezer onderwerpen tot stand gekomen: de dood heeft von B. verhinderd zijn arbeid verder door te voeren. In de uiteenzetting van von B. bekleeden de rechtshistorische elementen een overwegende plaats: zulks kan niet wonder schijnen vanwege dengene die een der meesters van de rechtsgeschiedenis was. Wellicht zelfs wordt aan de economische kant van het vraagstuk een al te geringe plaats ingeruimd. Maar de breeduit behandelde punten, bizonder het op dat gebied bestudeerde feodale tijdvak, maken een eerste rangsbijdrage uit tot de kennis van het statuut van de Duitsche boerenbevolking in de Middeleeuwen. Prof. Dr. J.A. VAN HOUTTE. Wetenschap Dr. A.I.M. WANDERS, De Maan dichtbij. - Het Spectrum, Utrecht, 93 blz., 10 illustr. en 7 fig. in den tekst. Een boekje waarvan we de lezing ten sterkste aanbevelen aan onze grootere studenten en oud-studenten die zich interesseeren voor wat 'des geestes' is. Negentig bladzijden boeiende en degelijke wetenschap {==359==} {>>pagina-aanduiding<<} over onze nachtvorstin, worden er door den auteur opgedischt, zoo licht verteerbaar, dat ook de leek-op-astronomisch-gebied, ze ten volle genieten kan. Waren wij de uitgevers, we maakten voor 't boek reklaam als voor Palmolive: 'Wie koopt en na lezing niet tevreden is, krijgt zijn geld terug'. 't Is oprecht vulgarisatie van de bovenste plank. Prof. A. VAN HOOF. S.C. ALDERS, Zelf aan de Sterrekijker. - W.S. Thieme & Cie, Zutphen, 156 blz., 139 figuren. Het boek draagt als verklarende ondertitel: Handleiding tot het waarnemen van eenvoudige astronomische verschijnselen met het bloote oog of kleine kijker, met overzicht der grondbeginselen der Cosmografie, aanwijzingen tot het zelfmaken van een kijker, vergr. 40 × met 12 maandkaarten, tweekleurige overzichtskaart en vele detailkaartjes. Daarmee is reeds veel gezegd. Voegen we er bij dat door tekst en figuur een heele boel wetenswaardigheden gegeven worden over meerdere hemellichamen en -verschijnselen: maan en zon, kometen en meteoren, planeten, sterren, enz. Toch kon het werkje ons niet heelemaal bevredigen, daarvoor liet het te herhaald den indruk zonder de noodige bezinking te zijn geschreven. En dat is jammer, want de opvatting van het boek is wel origineel en interessant. Prof. A. VAN HOOF. A. de GHELLINCK, M.A. LEFEVRE en P.L. MICHOTTE, Oro-hydrografische Kaart van België. - Brepols, Turnhout, 1937. Schaal 1:500.000, afmetingen 70 × 75 cm., Fr. 30. Een prachtig werk in de volste beteekenis van het woord, zoowel ten opzichte der opvatting als der uitwerking. We zijn er dan ook ten stelligste van overtuigd dat deze kaart een ruime verbreiding te gemoet gaat, en hopen dat dit succes de auteurs moge aanzetten de geheele reeks, waarvan ze droomen en die de geomorfologische, pedologische, climatologische, biogeografische, menschelijk - en economisch-geografische gesteldheid van ons land portretteeren moet, zoo spoedig mogelijk af te werken en een dankbaar publiek ter beschikking te stellen. Voorwaar een zeer verdienstelijk opzet, en den mildsten steun der Universitaire Stichting overwaard. Intusschen bezitten we dus reeds een merkwaardige oro-hydrografische kaart van ons land. Zeer suggestief worden de orografische schakeeringen en het onderzeesch relief uitgebeeld door 11 hypsometrische er 4 bathymetrische tinten, die ontleend werden aan de gamma van het blauw, het groen, het geel en het bruin en van elkaar zijn afgelijnd door de diepte- en hoogtelijnen van -40, -20, -8, 0, 5, 20, 50, 100, 200, 300, 400, 500, 600 en 700 M. Bovendien worden een 600 hoogtepunten nauwkeurig gesitueerd. Het raam dezer bespreking laat ons niet toe in vele détails te treden. De auteurs hebben trouwens gezorgd voor een begeleidend commentaar. We zullen dan ook slechts doen opmerken dat het horizontale en het subhorizontale - zoo karakteristiek van ons land - {==360==} {>>pagina-aanduiding<<} allerduidelijkst wordt uitgedrukt en de sleursche conventioneele indeeling op orografisch gebied definitief wordt gewraakt. Eveneens werd de hydrografische uitbeelding van ons land zoo nauwkeurig mogelijk tot in de fijnste bijzonderheden uitgewerkt. Deze haast angstvallige bezorgdheid zal wel geen verwondering baren wanneer men er aan denkt hoe, in ons land, de reliefvormen, in hun huidige gesteldheid, hoofdzakelijk door het stroomend water werden geboetseerd. Ook het zoo netelige taalprobleem hebben de auteurs op handige en kiesche wijze opgelost. Slechts de benaming der hoofdstad en der groote orografische indeelingen werden in de beide landstalen uitgedrukt. Alle andere eigennamen daarentegen in de taal der inwoners, en deze regel geldt eveneens voor de vreemde gebieden, die in het kader der kaart werden opgenomen. De geportretteerde oppervlakte reikt inderdaad heel wat verder dan de rijksgrenzen; en wel van den 2den tot den 7den lengtegraad en van den 49sten tot den 52sten breedtegraad. Hierdoor wordt het oro-hydrografisch beeld van ons land precies in zijn milieu gesitueerd, en worden de natuurlijke betrekkingen met de aanpalende gewesten nauwkeurig in het licht gesteld. Vermelden we tevens hoe, voor elken parallelcirkel, de lengte van een booggraad op denzelfden cirkel wordt genoteerd, en eveneens de oppervlakte der eengraadsvelden door de diverse parallelen en meridianen afgelijnd. Als doelmatigste projectie werd de stereografische verkozen, zoodat het kaartbeeld gelijkvormig is. Het is misschien niet nutteloos ten slotte erop te drukken dat de auteurs een oro-hydrografische kaart hebben ontworpen, en derhalve, in regel, de plaatsnamen slechts hebben vermeld om de oro-hydrografische détails gemakkelijker te identificeeren. Toch werden er een 850 opgenomen, waarvan 482 in België, en zelfs met 6 verschillende lettertypen, volgens hun bevolking, onderscheiden. Een eigenlijke wandkaart is ze echter niet. L.G. POLSPOEL. P.L. MICHOTTE, A. de GELLINCK en M.A. LEFEVRE, Aanteekeningen bij de Oro-hydrografische Kaart van België, door dezelfde auteurs ontworpen. - Brepols, Turnhout, 1937, 65 blz., Fr. 10. In deze brochure, verkrijgbaar in het Fransch en het Nederlandsch, worden het doel en de beteekenis der kaart door Prof. Michotte uiteengezet, haar materieele uitvoering door Prof. de Ghellinck belicht, en haar verklaring door Dr. Lefèvre bezorgd. Deze laatste bijdrage is veruit de voornaamste, en waarlijk onmisbaar. Anderzijds betreuren we het ten zeerste de Nederlandsche uitgave niet zonder voorbehoud te kunnen aanbevelen. Traddutore, traditore heeft men eens gezegd! En inderdaad, we meenen niet te overdrijven, wanneer we verklaren dat de Nederlandsche vertaling slechts een flauwe weergave is van den Franschen tekst. Een grondige herziening van de Nederlandsche uitgave, vooral op taalkundig gebied, is dan ook een absolute noodzakelijkheid. L.G. POLSPOEL. {==voorplat==} {>>pagina-aanduiding<<} {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} STREVEN INHOUD: Staat en Natie Kan. Dr. Jansen 361 Joodse ethisch-godsdienstige beschavingsinvloed P. Constantinus 385 Papini's nieuwe oogst Ellen Russe 399 Godsdienstige Kroniek Drie nieuwe Paulusboeken Dr. L. Arts 410 Philosophische Kroniek Nieuwe Schopenhauer-uitgave; Middeleeuwsche wijsbegeerte; de Philosophische Bibliotheek Prof. Dr E. De Bruyne 416 Letterkundige Kroniek Werelden E. Janssen 426 Internationale Kroniek Finis Austriae Prof. Dr. J.A. Van Houtte 440 Boekbespreking 455 TWEEMAANDELIJKSCH TIJDSCHRIFT V. Nr 4, April 1938. Abonnement Fr. 25.- Buitenland Belga 8.- Het nummer Fr. 5.- {==binnenkant voorplat==} {>>pagina-aanduiding<<} REDACTIE: F. DE RAEDEMAEKER S.J., Prinsstraat 13, Antwerpen; ADMINISTRATIE: Prinsstraat, 13, ANTWERPEN. POSTCHECK: 4374.77, K. du BOIS de VROYLANDE, Antwerpen. {==*9==} {>>pagina-aanduiding<<} Streven V, Nr 4, April 1938. Voor Studenten en Oud-Studenten van de Sint-Ignatius' Handelshoogeschool Van de Oud-Studenten Verlovingen M. Louis Callewaert met Mej. Georgette Myncke, te Brussel, den 19en Februari. M. Albert Leconte met Mej. Aline Bossre, te Brussel. Huwelijken M. Lucien Bansart met Mej. Lucie de Fays, te Vorst-Brussel, den 19en Februari. M. Carlos Blomme met Mej. Rachel Desseyn, te Brussel, den 5en Maart. Geboorten Ons wordt gemeld door: M. en Mw. Em. Verschueren de geboorte van hun negende kind, een dochter, Magda, te Wilrijk, den 24en Februari. M. en Mw. Ed. Mernier-van Boven de geboorte van een zoon, Guy, te Antwerpen, den 25en Februari. M. en Mw. Naveau-Berghmans de geboorte van een dochter, Maria-Victorina-Josephina, te Bouchout, den 27n Februari. M. en Mw. Carl Delplanque de geboorte van een dochter, Colette, te Kortrijk, den 7en Maart. Overlijdens Wij vernemen het overlijden van den vader van vriend Pieter Nielsen, te Mechelen, den 15en Januari. den schoonvader van vriend Albert Bervoets, M. Malomgré, te Antwerpen, den 21en Januari. den broeder van vriend P. Delacroix, Georges, oud-student van Sint Ignatius, te Brussel, den 26en Januari. den vader van vriend Gérard Geelhand, te Antwerpen, den 6en Febr. de moeder van vriend Marcel Samain, te Saint-Genois, den 26en Februari. den vader van vrienden Frans en Petrus Van Geninden, te Borgerhout, den 8en Maart. de grootmoeder van vriend Maurice Wérenne, te Flawinne, den 11en Maart. de grootmoeder van vriend Raoul Michiels, te Oudenburg, den 12en Maart. Aan onze beproefde makkers bieden wij de verzekering onzer innige deelneming en onzer gebeden voor de dierbare overledenen. {==*10==} {>>pagina-aanduiding<<} Publicaties. Prof. K. De Cuyper gaf een lijvig, zakelijk, leerrijk 'Leerboek voor het handelsrekenen en de begrippen van handelskennis' uit (bij J. Van In, Lier, 383 blz., 30 fr.). Het is in de eerste plaats voor het middelbaar onderwijs bestemd, ook licentiaten zullen er evenwel heel wat uit leeren; het laatste hoofdstuk: 'de verwerking van boekhoudgegevens en de statiestiek' is beslist nieuw, evenals de wijze waarop de Fransche, Engelsche en Duitsche vaktermen aangebracht worden. Van harte proficiat! Wikingia Jaarverslag Het jaarverslag over de werking gedurende het academische jaar 1936-37, is verschenen. Het ontbrekt ons aan de noodige ruimte om het in extenso hier weer te geven. Voor de verslagen der studievergaderingen, verwijzen wij eenvoudig naar hetgeen verscheen in dit bijvoegsel. Na dus het verslag over onze intellektueele werking te hebben gegeven, gaat ex-praeses Tom Huybrechts voort als volgt: 'Maar ons genootschap overspant ook nog andere domeinen, en zoo werd het clubjaar dan ingezet op Zaterdag, 31 Oktober, met een fenomenalen schachtendoop in de Matthijs; het Wikingtehuis in de Pelgrimstraat. De eene club volgde de andere op: we telden er zes en op 16 Mei sloten we het clubjaar 1936-37 met onzen Zwanenzang. Bij het clubleven moet natuurlijk vermeld worden het door de Hoogeschool georganiseerd bezoek aan de scheepswerven Cockerill te Hoboken dat uitliep op een bezoek aan het schilderachtige Kruibeke. Seniorenbal en Seniorenbanket waren een volledig succes en kunnen ontegensprekelijk plaats nemen naast de vorige. Het academisch jaar 1935-36 werd op 12 Juli 1936 besloten met een groote concentratievergadering te Leuven. Onze statuten erkennen geen enkele politieke organisatie als de juiste, maar buiten alle politieke formaties om deden wij aan concentratie en dit tusschen de Vlaamsche Handelsstudenten van Leuven, Gent en St. Ignatius. Op 27 Januari l.l. waren wij de gast van den Leuvenschen Handelskring, ter gelegenheid van het zevende lustrum van het K.V.H.V. Op 24 April hadden we het genoegen een delegatie van den Handelskring in ons midden te ontvangen en onze deelname aan de Vlierbeekfeesten op O.H. Hemelvaartdag blijft een van de heerlijkste herinneringen uit ons Wikingsleven, om zijn jolige studentikoziteit, maar ook wegens de aldaar gesmede heerlijke kameraadschap. De Wikings hebben een clubjaar achter den rug dat er zijn mag. Ons eerste woord van dank hiervoor gaat naar de Hoogeschooloverheid, die ons de noodige vrijheid liet om onze Wikingwerking uit te bouwen. Onze dank gaat ook naar de Eerwaarde Paters en Heeren Professoren die door hunne daadwerkelijke aanwezigheid op onze vergaderingen en hun alzoo verleenden moreelen steun, hunne sympathie betuigden voor de Wikings. Hetzelfde geldt voor de Senioren, wier aanwezigheid op clubs en vergaderingen bewijst dat de vrije studentenheerlijkheid geen ijdel woord gebleken is. Van harte bedanken wij hier de aftredende leiding: onzen onsterfelijken clubleider, Jef Jacobs, die toch de fysische macht bezat om het uitschot {==*11==} {>>pagina-aanduiding<<} van de studentensamenleving, alias de schachten, in bedwang te houden; onzen vriend Rik Verbiese, die een onnoembaar aantal adressen geschreven en een ontelbaar aantal postzegels geplakt heeft; onzen schatbewaarder, Fernand Van Oosterwijk, die het kon gedaan krijgen veel geld uit te geven en er nog meer in kas te houden; alsook alle andere bestuursleden en commilitonen, voor hetgeen zij individueel en allen te zamen voor de Wikings gedaan hebben en voor het vertrouwen dat zij in ons gehad hebben. En thans om te sluiten hebben wij de eer en het genoegen U mede te deelen dat onze vriend Jef Jacobs door de algemeene vergadering der Wikings reeds in eerste stemming verkozen werd tot Praeses voor het jaar 1937-38, en dit met meer dan de door de statuten vereischte twee derden der stemmen, wat een eenig feit daarstelt in de annalen van de Wikings. Mogen onze opvolgers vanwege de Wikings hetzelfde vertrouwen genieten dat zij zeker waardig zijn, mogen zij de noodige moeilijkheden op hunen weg ontmoeten opdat de Wikings steeds zouden blijven strijden en mogen zij de verwezenlijking onzer leuze weer wat verder uitbouwen dan het ons gegeven was. Zoo geve het God; Wikings, Paepsch ende Dietsch!' Eereleden, Senioren, Wikingsvrienden, U ziet dus dat onze genootschap een zeer gunstige balans kan publiceeren dit ten minste op kultureel en ontspanningsgebied, maar zooals U allen weet, hebben wij voor onze werking financieele middelen noodig die steeds zoo welwillend door U mede verstrekt worden. Wij zijn dan ook zoo vrij ook deze maal weer uwe zeer gewaardeerde hulp in te roepen. We houden er trouwens aan U te verklaren dat de ons gestorte steungelden aan een zeer hoog kultureel percentage zullen worden uitgezet. Het postchecknummer van onzen schatbewaarder, Louis Aspeslagh, is 444.244, zijn adres: Karel Rogierstraat Nr 41, Antwerpen. Onzen besten dank aan hen die reeds aan onzen oproep beantwoordden en op voorhand reeds dank aan diegenen die ons nog hunne bijdrage (30 fr. of meer) zullen laten geworden. Mosselfeest Op 5 Februari l.l. had in het lokaal 'Wambach' onze mosselclub plaats. Op traditionneele wijze werd de delegatie van den Leuvenschen Handelskring aan het station afgehaald. De stemming was buitengewoon, en de mosselen waren nog beter. Onze Leuvensche kameraden zullen zich nog lang dien dag herinneren en wij hopen dat de verbroedering, verleden jaar totaal doorgevoerd, door dit feest nog inniger en bestendiger zal zijn. Mededeelingen Er werd besloten dat de Wikings een Lentefeest zouden geven. Het gaat door op Zondag, 22 Mei a.s., in de Eeuwfeestzaal, Koningin Elisabethlei Nr 18, te 5 uur. We verzoeken onze senioren en vrienden dit feest bij hunne vrienden aan te bevelen en we verwachten hen natuurlijk ook met een talrijke schaar. Adriessen van mogelijke bezoekers worden in dank aangenomen bij onzen Secretaris Gaspar Geerts, Prinsstraat 13, Antwerpen. {==*12==} {>>pagina-aanduiding<<} Derde vergadering Op 6 April onderhield P. De Schaepdrijver ons over een bijzonder actueel onderwerp: Oostenrijk; hij ontwarde meesterlijk de verwarring... Studenten en senioren waren buitengewoon talrijk opgekomen. A.L.S.I. Vergaderingen Vrijdag, 18 Februari, te 20 u. 30, in de Zaal Cuperus, gaf vriend A. Grootjans een leerrijke voordracht over Kolchozy, of een proef van collectiviseering van bedrijven in Sowjet-Rusland. Talrijke leden aanhoorden met belangstelling de klare en juiste uiteenzetting van hunnen makker, die bij het einde zijner voordracht hartelijk geluk gewenscht werd. Vrijdag, 4 Maart was de bijeenkomst... een gezellig samenzijn: men kaartte, terwijl muziek 't trommelvlies streelde. Vrijdag, 25 Maart, onderhield P. Legrand ons. Zijne voordracht werd opgeluisterd door de prachtige muziek van 'Peer Gynt', van Edw. Grieg, volgens het drama van Ibsen. {==361==} {>>pagina-aanduiding<<} [Nummer 4] Staat en Natie door Kan. Dr. A. Janssen, Professor aan de Universiteit te Leuven. De Staat, als georganiseerde maatschappij, komt noodzakelijk in aanraking met andere maatschappijen en vereenigingen; met natuurlijke groepeeringen, als het gezin, de bedrijfschappen of corporaties, de gemeenten, de natie en de internationale gemeenschap; met vrije en min of meer artificieele vereenigingen; met de bovennatuurlijke gemeenschap, de Kerk. De verhouding tusschen Staat en Kerk werd in een voorgaand artikel bestudeerd. De verhouding van den Staat tot de andere groepeeringen, vooral tot de natuurlijke gemeenschappen, verdient ook wel de aandacht. Veel zou er b.v. te zeggen zijn over de betrekkingen tusschen den Staat en de corporaties. In deze bijdrage beperken wij ons tot de studie van de verhouding, die volgens het natuurrecht moet bestaan tusschen den Staat en de natie. I. Staat en natie als natuurlijke groepeeringen. De natie is een groepeering van menschen, die, hun eigen erfelijk verworven cultuur bewust, er naar streven deze te bewaren en te bevorderen. (1) De natie is een natuurlijke gemeenschap, spontaan en als van zelf gegroeid uit de uitbreiding van de gezinnen tot stammen en volkeren. De natuur en haar maker, God, hebben gewild dat niet alle volkeren dezelfde hoedanigheden bezitten, niet alle hetzelfde karakter vertoonen; zij hebben verscheidenheid gewild. Door die verscheidenheid wordt de menschelijke natuur rijker, omdat de natuurlijke aanleg (potentia), in den {==362==} {>>pagina-aanduiding<<} grond bij alle menschen dezelfde, op verschillende wijzen tot de daadwerkelijkheid (actus) overgaat. De noodzakelijkheid van het leven in de natie vloeit voort uit een essentieele gesteldheid van de menschelijke natuur, die men aanleg of 'potentialiteit' noemen kan. Geen schepsel wordt geboren in een grooteren graad van onbepaaldheid en potentialiteit dan de mensch. Zoowel de uiterlijke goederen, die hij noodig heeft om zijn leven in stand te houden en zich behoorlijk te ontwikkelen, als zijn uitwendige en inwendige vermogens, zijn in den staat van aanleg, van potentie, en die potentialiteit komt slechts na langen tijd en als verdeeld door het sociale leven tot bepaalde vormen van werkdadigheid. Uit het eerste element van die potentialiteit (met betrekking tot de uiterlijke goederen) vloeit de noodwendigheid van den Staat; uit het tweede element (met betrekking tot de uitwendige en inwendige vermogens) de noodzakelijkheid van de natie. De noodzakelijkheid van den Staat is het gevolg van de objectieve potentialiteit: zij vloeit voort uit de potentialiteit van het subject met betrekking tot de objecten, 't is te zeggen de particuliere goederen. De mensch moet zich zelf, door zijn vrijen wil, bepalen tot het nastreven van die particuliere goederen en daartoe zou hij voldoende in staat zijn, indien hij bestemd was om als enkeling te leven. Maar feitelijk is hij bestemd om met anderen samen te leven; dat samen leven met anderen vergt een zekere eenheid van handelen; zonder die uniformiteit van handelen immers liep alles door mekaar, tot groot nadeel van het algemeen welzijn. Die eenheid van handelen wordt bereikt door de voorschriften van den Staat, door de wetten die hij uitvaardigt. De noodzakelijkheid van de natie is eerder het gevolg van de subjectieve potentialiteit van de individueele natuur van den mensch: zij vloeit voort niet uit de potentialiteit met betrekking tot de objecten, die het voorwerp zijn van de handelingen, maar met betrekking tot de wijze waarop die handelingen moeten gesteld worden, namelijk tot de hebbelijkheden of geschiktheden (habitus), waarmede de vermogens van de ziel moeten bevormd zijn, opdat de mensch gemakkelijk, bereidwillig, zonder moeite en aarzeling kunne handelen. De menschen immers, omdat zij bestemd zijn om samen met anderen in gemeenschap te leven, moeten ook met dezelfde hebbelijkheden of geschikt- {==363==} {>>pagina-aanduiding<<} heden begaafd zijn. Dat te bekomen is het werk der opvoeding en die uniformiteit der hebbelijkheden moet veel dieper in de ziel doordringen, een meer blijvende, meer standvastige en bestendige wijze van handelen schenken. Nu is het duidelijk dat de uitwendige dwangmiddelen en de wetten van den Staat dat niet voldoende kunnen bewerken, omdat zij niet genoegzaam doordringen tot de vermogens der ziel en deze niet kunnen verrijken met hebbelijkheden. De moreele opvoeding wordt slechts bereikt door de zeden, die van alle kanten den mensch als omringen en zonder onderbreking op hem inwerken en daarom ook de vermogens der ziel op veel intiemer wijze aantasten en omvormen. Gelijk de wetten de organen zijn van den Staat, zoo zijn de zeden, de cultuur, de organen van de natie. Daaruit blijkt dus dat de natie, evenzeer als de Staat, haar oorsprong heeft in de natuur, alhoewel haar noodzakelijkheid voortvloeit uit een andere vereischte der menschelijke natuur dan de noodzakelijkheid van den Staat. (2) Als natuurlijke groepeering heeft de natie, evenals de Staat, haar eigen zending. Beiden, natie en Staat, hebben weliswaar ten slotte hetzelfde doel, het algemeen welzijn van de groep en van haar leden; maar niets belet er dat meerdere handelende subjecten hetzelfde doel nastreven. Dat kan geschieden door een louter materieele verdeeling van den arbeid of een eenvoudig samenvoegen van arbeidskrachten van denzelfden aard, zooals dat het geval is wanneer meerdere werklieden denzelfden last voorttrekken of verschillende paarden denzelfden wagen: het effect wordt dan bekomen door een louter materieele samenvoeging van krachten; maar dat kan ook geschieden door een formeele verdeeling of samenvoeging, wanneer niet allen een prestatie van denzelfden aard leveren, maar ieder een specifiek verschillende taak op zich neemt, zooals dat het geval is wanneer de eenen geestesarbeid en de anderen alleen handenarbeid verrichten, de eenen zich wijden aan het ontwerpen van de plannen en de leiding en de anderen zich gelasten met de uitvoering. Zoo werken ook de Staat en de natie samen tot het verwezenlijken van een zelfde einddoel, het algemeen welzijn, maar ieder op zijn manier. {==364==} {>>pagina-aanduiding<<} Het doel van den Staat is het in 't leven roepen van levensvoorwaarden die aan de burgers toelaten een onder alle opzichten menschwaardig bestaan te leiden, het aanvullen van hetgeen aan de burgers ontbreekt aan materieele, geestelijke en zedelijke krachten om tot hun volledige ontwikkeling en volmaking te komen. De Staat leidt de gemeenschap, eerst door een soort algemeene voorzienigheid, door het uitvaardigen van wetten, waardoor hij van de onderdanen een gelijkvormigheid van handelen bekomt, een zekere eenheid bewerkt in het streven, waardoor de krachten der enkelingen als samengebundeld en versterkt worden; daarna door een meer bepaalde en bijzondere tusschenkomst: negatief, door het onderdrukken van het kwaad, van buiten uit berokkend door de vijanden van den Staat of in den schoot zelf van de gemeenschap veroorzaakt door de burgers die handelingen stellen waaronder het particulier of het algemeen welzijn schade lijden; positief, door de burgers behulpzaam te zijn bij het streven naar de goederen, die zij op eigen krachten en aan zich zelf overgelaten niet voldoende kunnen bereiken. Het doel van de natie is insgelijks aan de burgers de mogelijkheid te verschaffen van een ontwikkeling en volmaking, die zij alleenstaand en door inspanning van de eigen particuliere vermogens niet kunnen bereiken. Dat bereikt de natie door de opvoeding: steunend op de hulp van de volksgenooten, als gedwongen door den invloed die er van uitgaat, nemen zij allengskens dezelfde gewoonten aan, dezelfde zeden, die een zekere eenheid schenken, een vasten band smeden die de verscheidene elementen verbindt en samenbundelt. Evenals de Staat oefent de natie aldus op haar leden eerst een soort algemeene voorzienigheid uit, door de zeden en de gewoonten, waaruit een gelijkvormigheid van handelen ontstaat, welke het algemeen welzijn slechts kan bevorderen en waardoor de krachten der enkelingen insgelijks samengevoegd en versterkt worden; vervolgens door een meer bepaalde en bijzondere tusschenkomst: negatief, omdat zij bij middel van de openbare meening onderdrukt wat tegen de zeden en het algemeen welzijn van de natie indruischt; positief, doordat zij bij middel van de cultureele instellingen de volksgenooten ter hulp komt om tot een ontwikkeling en een volmaking te geraken die zij door eigen kracht nooit zouden bereiken. {==365==} {>>pagina-aanduiding<<} Daaruit blijkt dat de natie en de Staat wel hetzelfde doel nastreven, maar bij het aanwenden van de middelen om dat doel te verwezenlijken, de taak verdeelen en wel materieel en formeel. Materieel, vermits zij het welzijn van de gemeenschap op vele gebieden nastreven door dezelfde middelen: de wetten en de zeden stemmen immers dikwijls overeen en de openbare meening onderdrukt vaak dezelfde fouten en verkeerde wijzen van handelen als de wetten; formeel, vermits zij meestal middelen van verschillenden aard aanwenden: de Staat meer uiterlijke en meer zichtbare, wanneer hij door de wetten, met hun dwingende kracht en hun coërcitief karakter, de burgers doet samenwerken tot het algemeen welzijn; de natie meer innerlijke en minder zichtbare, wanneer zij de volksgenooten leidt door de zeden en gewoonten, die als in de harten en de gewetens geschreven wetten zijn, en tot het onderhouden van die zeden en gewoonten dwingt door de moreele macht van de openbare meening. Zoo werken dus Staat en natie samen tot hetzelfde doel, het algemeen welzijn, ieder op zijn eigen manier, ieder naar zijn eigen specifieke taak. De natie houdt meer de inwendige opvoeding van het zedelijk karakter op het oog, dat het gevolg is van eigen aard en zeden, noodzakelijke voorwaarde van het algemeen welzijn; de Staat bekommert zich meer om de uiterlijke voorwaarden van het algemeen welzijn. De Staat kan door zijn wetten alleen het algemeen welzijn niet genoegzaam bewerken; hij kan dat slechts doelmatig bereiken wanneer de wetten met de zeden overeenstemmen. Quid leges sine moribus, wat baten wetten indien zij niet steunen op de zeden? Nu zijn de zeden juist het karakteristieke element van de natie, het principe dat een menschengroep tot één natie maakt. Om het algemeen welzijn te verwezenlijken is de Staat dus aangewezen op de medewerking en de hulp van de natie. Het algemeen welzijn van de gemeenschap, ofschoon het op zich kan worden beschouwd als iets ééns, is nochtans niet iets enkelvoudigs en onverdeelbaars. Het is een zeer complex goed, dat uit vele en verscheidene elementen bestaat. Daarom ook kunnen de verschillende vereenigingen en groepeeringen, die tot zijn verwezenlijking samenwerken, het onder verschillende opzichten verwezenlijken: de Staat door het in stand houden {==366==} {>>pagina-aanduiding<<} van de uiterlijke orde en den rechtsdwang, de natie door het bewerken van een meer inwendige eenheid. (3) II. Het nationalisme. Is de natie een natuurlijke groepeering, is de vorming van naties een natuurlijk verschijnsel, dat beantwoordt aan een eisch van de menschelijke natuur en van het leven, dan is de kwestie van de rechten der natie opgelost, dan is het van zelf sprekend dat de natie rechten heeft en de tot de natie behoorende menschen plichten hebben jegens haar. Van dat algemeen principe moet men uitgaan bij de beoordeeling van het nationalisme. Onder nationalisme verstaan wij hier het streven naar het bewaren en bevorderen van de eigen goederen der natie, van de eigen zeden en cultuur, de liefde of de piëteit tot de eigen natie. Zooals het patriotisme niets anders is dan de liefde tot het eigen vaderland, zoo is het nationalisme in den grond niets anders dan de liefde tot de eigen natie. Is de natie door God gewild, dan is het tegen de natuur en dus zedelijk slecht de natie te negeeren en de eigen cultuur, het eigen goed der natie, te willen verminderen of aantasten, dan is het een vergrijp tegen God, maker der natuur, en dus een zonde, de nationale goederen te versmaden of in hun ontwikkeling te hinderen. (4) Het nationalisme, aldus begrepen, kan een gevoel zijn of een bewuste houding van den wil. Blijven dat gevoel en die wil geregeld door de rede, binnen de perken door de natuur en de door God gewilde orde gesteld, dan is het een prijsbaar gevoel en een deugd, een zedelijke plicht. Ieder rechtgeaard mensch moet, in de mate van zijn vermogen, medewerken tot het welzijn van de natie waartoe hij behoort, tot het bewaren en ontwikkelen van de nationale goederen, van den eigen zeden en cultuur. 'De liefde tot het volk, waar onze natuur ons {==367==} {>>pagina-aanduiding<<} toe doet behooren, eischt van ons, dat wij het waarlijk goede van de gemeenschap en van elk harer deelen willen.' Die plicht 'houdt voor ons in, dat we het onze bijdragen tot alles, wat waarlijk ons volk goed kan doen,... wat de eigen cultuur van ons volk kan doen stijgen, en wat het sterk kan maken in de goederen, die natuur en historie het hebben geschonken.' (5) Dat zal wel niemand in twijfel durven te trekken. De Kerk bevestigt die uitspraak der rede. Er is een gerechtigde liefde tot de natie, zegt de Paus, welke de rechte orde der christelijke liefde niet alleen niet veroordeelt, maar door hare voorschriften heiligt en versterkt. (6) Zooals ieder gevoel en ieder zedelijke plicht, zoo moet ook het nationalisme onder het contrôle en de leiding van de rede blijven, op de plaats die de orde en de rede aanwijzen. Gaat het de door de orde en de rede gestelde perken te buiten, komt het tot een overdreven liefde en ijver, die slechts de eigen belangen der natie kennen en deze ten koste van alles, met gelijk welke middelen, rechtvaardige of onrechtvaardige, willen bevorderen, tegen het goed van de andere naties in; ontaardt het tot chauvinisme, zoodat 'men een geestdriftige en grenzelooze bewondering heeft voor al wat tot eigen natie behoort en een kleingeestige minachting voor alles daarbuiten' (7); maakt men de nationale grootheid tot het hoogste goed, waaraan men alle andere goederen, ook hooger goederen, ondergeschikt maakt; hecht men er, om het met een woord te zeggen, te veel belang aan, een grooter belang dan de rede aanduidt, dan is het nationalisme een kwaad, een ondeugd. Ook hier, zooals steeds, moet de deugd het juiste midden houden; ook hier kan men zondigen door te weinig of door te veel, door tekortkoming of door overdrijving. Door te weinig: wanneer men geen de minste waardeering toont voor de eigen cultuur, niet de minste liefde koestert tot de eigen natie, het goed der natie misprijst. Door te veel: wanneer men, zooals wij zegden, de natie maakt tot het hoogste goed, hooger goederen er ondergeschikt aan maakt, het welzijn der natie te uitsluitelijk {==368==} {>>pagina-aanduiding<<} nastreeft en boven alles stelt, niet wil hooren van verplichtingen tegenover andere naties en gemeenschappen en voor de natie absolute en onbeperkte rechten opeischt, wanneer men zoodanig in bewondering opgaat voor de reëele of vermeende superioriteit van de nationale cultuur dat men haar aan andere naties wil opdringen of haar wil bevorderen ten koste van andere naties. Zulk nationalisme is slechts een verkapt groepsegoïsme, waarbij over het hoofd wordt gezien dat de natie toch maar een deel van het heele menschdom is en zich naar de gerechtigde eischen van het welzijn der gansche menschheid te voegen heeft. Boven de cultuur staat de natuur, boven de nationale cultuur staat de menschheidscultuur, ook door God gewild en waartoe alle naties, naar eigen aard en eigen krachten, haar deel moeten bijdragen. (8) De achting voor de eigen natie en de hoogschatting van de eigen cultuur dwingen ons niet de andere naties en culturen te misprijzen. Ook de andere naties hebben haar goede hoedanigheden, welke, alhoewel verschillend van die van onze natie, even eerbiedwaardig zijn als zij. 'Ieder natie heeft haar lichten schaduwzijden, haar deugden en haar gebreken', zegt Mgr. Gföllner, bisschop van Linz. 'De goede en slechte eigenschappen zijn vaak zoo verdeeld, dat de gebreken van de eene natie door de goede hoedanigheden van de andere opgeheven worden.' (9) De nationaliteit verrijkt ons, maar tevens beperkt zij ons. Geen enkel nationaal genie is de incarnatie van heel het menschelijk genie. Door het feit zelf dat de nationaliteit ons geschikt maakt tot zekere wijzen van voelen en handelen, maakt zij ons minder geschikt voor andere. Het idee van bepaaldheid duidt op een vervolmaking wanneer men het vergelijkt met de onbepaaldheid en de potentialiteit van de menschelijke natuur; maar dat idee wijst tevens op een vastheid, een beperking, een begrenzing, wanneer men denkt aan de ontelbare mogelijkheden die in de natuur besloten liggen, op de zoo talrijke wijzen waarop onze natuurlijke vermogens tot daadwerkelijkheid kunnen overgaan. De goederen van onze natuur zijn vatbaar voor een schier oneindig getal ontwikkelingsmogelijkheden; de nationaliteit beperkt die mogelijkheden met haar in ééne, be- {==369==} {>>pagina-aanduiding<<} paalde richting te stuwen. Onder de duizenden vormen van activiteit, die natuurlijk voor ons openliggen, zijn al deze voorloopig of bepaald uitgesloten, waartoe het nationaal genie ons niet doet heenneigen. Zoo blijft een groot deel van onze potentialiteit ongebruikt en onbenuttigd, door het feit zelf van de bepaalde vormen, die de nationale mentaliteit in ons doet ontstaan. (10) Zoo kan iedere natie aan de andere van nut zijn, zoo is de eene natie op de andere aangewezen; het gevoel, dat ons gehecht doet zijn aan onze eigen natie en cultuur, stemt ons tot sympathie tegenover de andere naties en culturen, omdat wij er een goed in ontdekken dat wij niet of althans niet in denzelfden graad bezitten, een aanvulling van hetgeen ons ontbreekt. (11) Tegen het nationalisme, beschouwd als deugd, kan men dus zondigen door te weinig of door te veel, door tekortkoming of door overdrijving. Het nationalisme is goed, wanneer men het juiste midden weet te bewaren. Waar dat juiste midden gelegen is, is niet altijd zoo gemakkelijk te bepalen. De drift spreekt hier maar al te dikwijls mede, luider dan de rede. En nochtans is het niet het gevoel, de drift, maar de rede, die de juiste maat moet aanwijzen. In algemeene woorden kunnen wij dit zeggen: de liefde tot de natie is een deugd en een plicht; maar zooals iedere deugd en ieder plicht is zij beperkt door haar voorwerp; zij houdt op geregeld te zijn en wordt zedelijk slecht, zoohaast men de natie maakt tot een doel, in plaats van haar aan te zien als hetgeen zij volgens de rede zijn moet, een middel. Een vereeniging, een maatschappij moet altijd middel blijven en mag nooit tot een doel worden; dat geldt voor alle vereenigingen, zonder uitzondering, voor het gezin, de corporatie en de andere ondergeschikte gemeenschappen, voor den Staat, ja zelfs voor de Kerk; dat geldt dus ook voor de natie. De natie heeft geen absolute, doch slechts een betrekkelijke waarde. De natie dienen is een plicht, maar de natie zelf moet dienen tot Gods glorie en het einddoel van den {==370==} {>>pagina-aanduiding<<} mensch. Het nationalisme houdt dan ook op geregeld te zijn, wanneer men het belang van de natie stelt boven hooger belangen en hooger goederen, boven het algemeene welzijn van grooter menschengroepen of van gansch het menschdom, boven de godsdienstige en zedelijke waarden, of wanneer men de natie, zooals wel eens gebeurt, als vergoddelijkt, haar maakt tot het voorwerp van een waren godsdienst, van een eeredienst, die alleen aan God verschuldigd is. Wachten wij ons dus wel aan sommige uitdrukkingen, die wel eens aangewend worden en waarbij de natie 'bovenal', 'avant tout', 'for ever', 'über alles in der Welt' geprezen wordt, een absolute beteekenis te geven. God alleen moet bovenal bemind en boven alles geprezen en gediend worden. De natie maken tot een soort godheid, bij het nationalisme sommige termen gebruiken, die naar een echten eeredienst zweemen, is zedelijk te verwerpen. Het is zeker niet waar dat vóór het heil van de natie alle andere goederen en rechten te wijken hebben. De natie heeft rechten, voorzeker, maar die rechten zijn slechts betrekkelijk, niet absoluut. Om alle verwarring te voorkomen is het goed te doen opmerken dat sommige schrijvers, waar zij van nationalisme spreken, alleen het overdreven nationalisme bedoelen. In dien zin is het juist, wat men soms hoort beweren, dat het nationalisme verkeerd en door de Kerk veroordeeld is. Op de vraag, of het nationalisme door de Kerk veroordeeld is, zouden wij antwoorden met een 'distinguo', met de wedervraag wat men eigenlijk onder nationalisme verstaat. Verstaat men onder nationalisme een overdreven liefde en ijver voor de natie en haar cultuur, dan, ja, is het slecht en door de Kerk veroordeeld. Verstaat men echter onder nationalisme de geregelde liefde tot de natie, een geregelden ijver tot bevordering der eigen cultureele goederen, dan is het in 't geheel niet veroordeeld door de Kerk, dan wordt het integendeel door haar goedgekeurd, geprezen en als een plicht voorgehouden. In de reeds aangehaalde encycliek 'Caritate Christi compulsi', maakt de Paus uitdrukkelijk dat onderscheid tusschen geregelde en overdreven piëteit tot de natie. Daaruit volgt dan ook wat moet gedacht van de voorzegging van E.H. Van den Hout: 'Le nationalisme sera la prochaine hérésie condamnée'. {==371==} {>>pagina-aanduiding<<} III. Verhouding tusschen natie en Staat. Wie van beiden, natie of Staat, heeft den voorrang? Welke van die twee groepeeringen gaat vóór de andere? Niets belet dat twee zaken, wanneer men ze met elkander vergelijkt, beiden onder een zeker opzicht den voorrang hebben, zoodanig dat de eene onder één opzicht vóór de andere gaat en de tweede onder een ander den voorrang verdient te hebben. De Staat heeft hierdoor den voorrang op de natie, dat hij, in hoever hij de uiterlijke eenheid van de maatschappij bewaren moet, over uiterlijke middelen beschikt, waardoor hij op veel doeltreffender wijze zijn doel nastreven en bereiken kan. De Staat heeft meer zichtbare, uiterlijke organen, waardoor hij de gehoorzaamheid en de onderwerping gemakkelijker door dwangmiddelen bekomen kan. Heel zijn werkzaamheid is meer zichtbaar en vertoont zich in uiterlijke vormen, die gemakkelijk te merken zijn. De natie heeft den voorrang om een ander reden: zij dringt veel meer door tot het binnenste van den mensch. De eigen zeden, de cultuur, beschikken wel niet over dezelfde uiterlijke dwangmiddelen als de burgerlijke wetten, maar zij beïnvloeden sterker het inwendige en door de opvoeding bewerken zij een zekere gelijkvormigheid en standvastigheid van handelen, die voor het zedelijk leven van het grootste gewicht is. Vergelijken wij nu die wederkeerige voorrangen met elkander, dan komen wij tot het besluit dat de Staat onder een bepaald opzicht (secundum quid) den voorrang heeft, de natie eenvoudig weg of zonder meer (simpliciter). Want beschouwen wij aandachtig het algemeen welzijn van de menschelijke samenleving, dan zien wij dat het element, dat het nationale leven aanbrengt, van meer belang is dan het element, dat door den Staat wordt aangebracht. Immers, het leven in de natie geeft aan de menschelijke samenleving een inwendige eenheid, gesteund op de opvoeding der zeden en de cultuur, en zulke inwendige eenheid is natuurlijk van grooter belang dan de uiterlijke eenheid, die de Staat bewerkt door zijn wetten en zijn dwangmiddelen. Onder dat opzicht heeft de natie den voorrang op den Staat, omdat zij aan de menschen een grooter toename van zedelijke krachten schenkt: tot het bestendig {==372==} {>>pagina-aanduiding<<} vestigen van de deugden dragen immers de zeden sterker bij dan de wetten. Daarom dus zeggen wij dat de natie eenvoudig weg of zonder meer (simpliciter) den voorrang heeft, ofschoon onder een bepaald opzicht (secundum quid), namelijk met betrekking tot de uiterlijke eenheid en de doeltreffendheid der aan te wenden middelen, aan den Staat de voorrang toekomt. (12) Vermits de nationale goederen in het natuurrecht gegrond zijn, heeft de Staat de verplichting ze te bewaren en te beschermen, overeenkomstig zijn algemeene zending, die onder meer de bescherming van de rechten omvat. De nationale goederen en de cultuur vormen ten andere een deel, en wel een zeer aanzienlijk deel, van het algemeen welzijn, waarvoor de Staat te zorgen heeft. De Staat is dan ook de natuurlijke beschermer van de natie en van haar goederen. (13) Gelijk de enkeling en de ondergeschikte genootschappen, zoo heeft ook de natie van nature rechten, die de Staat niet mag afschaffen noch aantasten, maar die hij bewaren, beschermen en bevorderen moet. Dat alles is gemakkelijk om toepassen wanneer natie en Staat materieel samenvallen, in een homogenen, uit één enkele natie bestaanden Staat. Maar dat is niet het geval met alle staten. Drie gevallen, immers, kunnen zich voordoen: 1. ofwel vallen natie en Staat materieel samen, bestaat de Staat uit slechts één natie, die geheel onder zijn beleid staat; 2. ofwel omvat de Staat meerdere naties; 3. ofwel is de natie verdeeld over meerdere staten, zijn haar leden verspreid in verschillende politieke gemeenschappen. Zoo stelt zich het vraagstuk van het principe der nationaliteiten. IV. Het principe der nationaliteiten. Volgens dit principe zouden alle naties, die met andere in één Staat samen leven, het recht hebben naar de ontbinding van den plurinationalen Staat te streven, haar autonomie te eischen en zich los te maken van den Staat, waartoe zij in {==373==} {>>pagina-aanduiding<<} feite behooren, om een eigen, onafhankelijken Staat te vormen; zij zouden insgelijks het recht hebben om de leden van de natie, die in andere staten wonen, tot zich te trekken en aan te hechten. Volgens dit principe, om het met andere woorden uit te drukken, moet de politieke eenheid noodzakelijk volgen op de nationale eenheid, moeten de grenzen van den Staat dezelfde zijn als die van de natie, heeft ieder natie het recht een Staat te vormen: ieder natie moet een Staat zijn, ieder Staat moet slechts één natie omvatten. (14) In zijn commentaar op het derde boek over de Politiek, van Aristoteles, markeert Sint Thomas zijn voorkeur voor den nationalen Staat. 'De Staat', zegt hij, 'moet liever uit één volk bestaan, omdat één volk dezelfde zeden en dezelfde gewoonten heeft, welke om haar overeenkomst de vriendschap onder de burgers bevorderen. Van daar dat staten, welke uit verscheidene volkeren bestaan, ten gevolge van oneenigheden, door de verscheidenheid van zeden veroorzaakt, ten gronde zijn gegaan, omdat het eene deel zich bij de vijanden aansloot uit haat van het andere deel.' (15) Onder zijn huidigen vorm werd het principe der nationaliteiten, naar het schijnt, voor de eerste maal geformuleerd door Mancini, in 1851. Het vond een geestdriftigen, misschien niet gansch belangloozen verdediger in Napoleon III. (16) Feitelijk echter, zoo niet naar den vorm dan toch naar den inhoud, is het veel ouder. Sedert meer dan honderd jaar heeft de theorie der nationaliteiten zich ontwikkeld, als reactie van het nationaliteitsgevoel tegen de arbitraire bepalingen van de regeeringen en de diplomatie. Deze, zooals dat b.v. het geval was op het {==374==} {>>pagina-aanduiding<<} Congres van Weenen, beschikte over provinciën en volkeren naar het evenwichts-stelsel, zonder rekening te houden met de tradities, den godsdienst en de aspiraties van het volk. De grenzen van de staten kwamen dikwijls maar weinig overeen met de verdeeling van de verschillende volksgroepen. Dat gaf aanleiding tot het ontstaan van de nationaliteiten-beweging, die voor doelwit had de verdeeling van de nationale groepen te doen samenvallen met deze der staten. De naties zouden niet langer tot vreemde staten behooren en verscheurd blijven tusschen meerdere staats-overheerschingen, maar tot zelfstandige politieke gemeenschappen worden, hetzij door zich los te maken van vreemde overheerschingen, die haar van haar onafhankelijkheid beroofden (zooals b.v. het geval was met Polen), hetzij door de over verscheidene staten verspreide gedeelten der natie samen te voegen en te vereenigen rond een reeds onafhankelijken Staat, krachtig genoeg om een leiding te geven en de concentratie te bewerken van alle nationale krachten (zooals b.v. in Italië, waar de vereeniging plaats had rond den Piëmonteeschen Staat). (17) Verschillende omstandigheden werkten de verspreiding van de theorie der nationaliteiten in de hand: de gedachten-beweging door de Fransche Omwenteling ingezet; het nationale karakter van de reactie tegen Napoleon; de talrijke veranderingen in den regeeringsvorm in verscheidene landen; een intellectueele, letterkundige en artistieke gedachtenstrooming, strekkende tot het doen herleven van de eigen taal, de eigen zeden en overleveringen, eerst ietwat romantisch, later meer realistisch (economisch en politiek) aangelegd. Vooral echter moet men rekening houden met het groote verschil tusschen den modernen Staat en de vroegere staatsinrichting. De moderne Staat trekt zich veel meer aan dan zulks vroeger het geval was. Vroeger bracht een verandering van politieke overheersching weinig of geen verandering te weeg in de gewoonten en het sociale leven; tegenwoordig, integendeel, grijpt de Staat om zoo te zeggen in het gansche leven in en wordt men dan ook veel meer een verandering van overheersching gewaar. De moderne Staat trekt zich het onderwijs aan, voert den alge- {==375==} {>>pagina-aanduiding<<} meenen dienstplicht in, streeft naar uniformiteit van de wetgeving voor het gansche land, hecht belang aan een officieele taal, al zaken die vroeger onbekend waren. Dat alles moest natuurlijk bijdragen tot de ontwikkeling van de theorie der nationaliteiten en de door het principe der nationaliteiten gestelde eischen in de hand werken. (18) Bij het einde van den wereldoorlog, in de vredesverdragen van 1919 en 1920, werd het principe der nationaliteiten, met het er aan beantwoordend zelfbeschikkingsrecht der volkeren, door de Geallieerden aangezien als een dogma, dat voortaan het gansche internationale leven zou beheerschen. (19) Wat moeten wij denken van dit principe der nationaliteiten? Hoe moet het, van zedelijk standpunt uit, worden beoordeeld? In de moraal en veel meer nog in de politiek moet men zich wel wachten van een tweevoudige dwaling. Ten eerste van een zeker doctrinarisme, waarbij men het verloop der zaken wil beoordeelen en regelen volgens eenige vooropgezette en al te enge leerstellingen; het zedelijk leven der enkelingen en meer nog het politieke leven der maatschappij is veel te complex en kan zoo maar niet gedwongen worden naar abstracte vormen van den geest. Ten tweede van een soort scepticisme of positivisme, waarbij men alle ideale normen en richtsnoeren van het sociale leven verwerpt en alle sociale leer versmaadt, alsof in het sociale leven de rede niet had tusschenbeide te komen en dit sociale leven aan geen wetten onderworpen was. Om die twee dwalingen te vermijden is het noodig de vraagstukken altijd eerst van louter theoretisch standpunt uit (in thesi) te onderzoeken en dan na te gaan hoe de aldus theoretisch gevonden en vastgestelde wetten in de concrete omstandigheden (in hypothesi) in practijk gesteld en toegepast kunnen worden. (20) Beschouwt men de leer van den nationalen Staat louter theoretisch (in thesi), dan mag men haar geenszins minachten, alsof zij geen belang had voor het sociale leven; maar van den anderen kant zal men die leer niet overdrijven, er geen te groot belang aan hechten, alsof het principe der {==376==} {>>pagina-aanduiding<<} nationaliteiten het hoogste beginsel was in het politieke leven, alsof zonder de toepassing van dit beginsel geen zedelijk leven in de gemeenschap mogelijk was. De leer van den nationalen Staat, zeggen wij, is niet te minachten. Op zich zelf is het een goed beginsel, dat veel waarheid bevat. De Staat en de natie zijn naar een zelfde doel gericht, alhoewel zij het op verschillende wijze nastreven. Dat doel zal dan ook des te beter bereikt worden naarmate natie en Staat in hun onderscheiden werkzaamheid beter bij elkander aanleunen, in onderlinge verstandhouding hun eigen taak verrichten en hun specifieke zending vervullen. Die samenwerking, waarop natie en Staat aangewezen zijn, zal voorzeker het best bereikt worden in een nationalen Staat, waar de wetten met de zeden overeenstemmen en er geen verschil bestaat tusschen het algemeen belang van den Staat en het algemeen belang van de natie. Zulk verschil zal veel gemakkelijker voorkomen wanneer in één Staat meerdere naties leven; dezelfde wetten immers zijn niet aangepast aan de verschillende zeden van alle naties. Dat blijkt vooral bij het onderricht en de opvoeding van het volk, die door de burgerlijke wetten altijd min of meer geregeld worden en die moeten gesteund zijn op de zeden van de verscheidene naties. Zijn de wetten al te uniform, dan zullen de zeden van de verschillende naties er noodzakelijk onder lijden; zijn de wetten verschillend en aangepast aan de zeden der verschillende naties, dan loopt de eenheid van den Staat, die zijn macht uitmaakt, groot gevaar. (21) Daarom zal men goed doen rekening te houden met het verschil van zeden en cultuur en het onderscheid tusschen de naties niet over het hoofd zien. Twee pauselijke documenten, beide van Benedictus XV, wijzen er op hoe juist en hoe heilzaam dat is. In zijn vermaning aan de oorlogvoerende volkeren en hun hoofden, van 28 Juli 1915, vraagt de Paus dat men de rechten en de rechtmatige aspiraties der volkeren niet zou onderschatten, dat men elkander zou verstaan om in de mate van het mogelijke er rekening mee te houden. (22) En in zijn uitnoodiging tot den vrede, aan de {==377==} {>>pagina-aanduiding<<} hoofden der oorlogvoerende landen gericht, op 1 Augustus 1917, drukt de Paus de hoop uit dat de betrokken landen de territoriale vraagstukken zullen willen onderzoeken, 'in de mate van het rechtmatige en het mogelijke rekening houdend met de aspiraties der volkeren, en bij gelegenheid de particuliere belangen zullen weten te schikken naar het algemeen welzijn van de groote menschelijke gemeenschap'. (23) De leer van den nationalen Staat moet dus niet a priori verworpen worden; men zal integendeel goed doen met er rekening mede te houden. Maar van den anderen kant zal men haar niet overdrijven, zal men er geen te groot belang aan hechten. Is in theorie en in abstracto (in thesi) de eenheid tusschen Staat en natie als beginsel te aanvaarden, zoodanig dat ieder Staat slechts uit één natie zou bestaan en iedere natie een eigen Staat zou vormen, toch moet men bij de toepassing van dit beginsel (in hypothesi) rekening houden met de bijzondere omstandigheden en de concrete toestanden van het sociale leven. (24) A. Eerst en vooral zal men rekening houden met de practische moeilijkheden, die noodzakelijk voortspruiten uit een al te starre toepassing van het principe der nationaliteiten. 1. Er bestaat geen zeker criterium om de natie juist te bepalen en te omschrijven en het ware uiterst gevaarlijk een weinig zekere en ietwat vage formule, wier toepassing noodzakelijk aanleiding zou geven tot uiteenloopende uitleggingen en interpretaties, tot het hoogste principe van het staatsleven uit te roepen. (25) {==378==} {>>pagina-aanduiding<<} 2. Dikwijls gebeurt het dat meerdere naties zoo door en met elkander gemengd leven op hetzelfde grondgebied, dat het schier onmogelijk is de grenzen van een natie af te bakenen. Het criterium om de nationaliteiten te onderscheiden schiet hier te kort en laat niet toe de geschillen op te lossen. (26) 3. Ook de volkswil biedt geen adequaat criterium. Die volkswil is altijd ietwat onvast, vlottend en verward. Waar conflicten bestaan tusschen de nationaliteiten, dus juist daar waar het principe der nationaliteiten zou moeten toegepast worden, ontstaan er altijd meeningsverschillen over de uitdrukking van den volkswil. Zelfs als men het volk raadpleegt, als men een volksstemming laat houden, worden de waarde, de vrijheid en de oprechtheid van de uitgebrachte stemmen in twijfel getrokken of loochent men de bevoegdheid van hen, die hun stem uitbrachten, om te beslissen over een zaak waar zooveel aan gelegen is. (27) Daaruit moet men besluiten dat het principe der nationaliteiten moeilijk kan gelden als opperste regel en als criterium tot het oplossen van de geschillen tusschen de naties. (28) {==379==} {>>pagina-aanduiding<<} B. Naast die practische moeilijkheden kan men ook theoretische bezwaren opperen tegen het principe der nationaliteiten, bezwaren van doctrineelen aard. Door het aannemen van het principe der nationaliteiten worden het goed der natie en de volkswil, het bewaren en bevorderen van de nationale goederen en de uitdrukking van den wil van het volk door de meerderheid der stemmen, tot hoogste principe en opperste stelregel van het staatsleven uitgeroepen. Dat kan echter niet aangenomen worden. Het volstaat niet dat de meerderheid, ja dat gansch de natie een onafhankelijken Staat wil vormen, want de volkswil is niet het hoogste en opperste principe van het staatsleven en de politiek. Het hoogste beginsel en het opperste criterium van het staatsleven en de politiek is het algemeen welzijn. Alle andere beschouwingen en belangen zijn er aan ondergeschikt. Het algemeen welzijn vormt het criterium waaraan in het staatsleven alles moet getoetst en gemeten, waarnaar moet geoordeeld worden of een maatregel, vooropgezet dat hij niet op zich zelf slecht is, ja dan neen mag getroffen worden. Ook de politieke zelfstandigheid moet beschouwd worden van het standpunt uit van zijn nut voor het algemeen welzijn, als middel tot dat doel van de burgerlijke maatschappij. Iedereen neemt dat aan. Zelfs schrijvers als Van de Poel, alhoewel zeer nationalistisch getint, geven dat toe: 'Alleen het bonum commune,' zoo schrijft hij, 'het welzijn der nationaliteit, is de norm waaraan een staatsordening dient te worden getoetst, en wanneer een nationaliteiten-staat, een staatsordening welke verschillende nationaliteiten omvat, beter voor het welzijn der afzonderlijke nationaliteiten vermag te zorgen dan de los van elkander staande nationale staten dit zouden kunnen, dan is daardoor de nationaliteiten-staat in concreto volkomen gerechtvaardigd.' (29) Vóór alles moet dus acht gegeven worden op het algemeen welzijn, het algemeen belang hoeft vóór alles op het oog gehouden te worden. Dat algemeen welzijn, waar het belang van den Staat en het {==380==} {>>pagina-aanduiding<<} belang van de natie met elkander in aanraking komen, moet van een drievoudig standpunt uit beschouwd worden: met betrekking tot de natie zelf, met betrekking tot den Staat en met betrekking tot de andere naties en Staten. 1. Met betrekking tot de natie zelf, die zich tot autonomen Staat wil oprichten. Beschikt zij over voldoende middelen om het algemeen welzijn te verzekeren? Kan zij werkelijk het doel verwezenlijken, dat aan iedere politieke gemeenschap gesteld is; kan zij de natuurlijke zending van de burgerlijke maatschappij vervullen en zich behoorlijk kwijten van de taak die door de natuur aan den Staat aangewezen is? Is de nieuwe Staat, dien men wil oprichten, werkelijk leefbaar? De Staat moet aan de burgers de stoffelijke en zedelijke veiligheid verzekeren, de voorwaarden scheppen voor de economische bedrijvigheid, de geestelijke ontwikkeling, enz. Kan de natie niet behoorlijk voor dat alles zorgen, dan kan zij het recht niet opeischen een autonomen Staat te vormen, dan ontbreekt een essentieele voorwaarde, de bestaansreden zelf van den Staat, de mogelijkheid om het algemeen welzijn te verwezenlijken. Het is niet genoeg in een onafhankelijke gemeenschap te willen leven, men moet het ook kunnen. (30) 2. Met betrekking tot den Staat, waarvan de natie tot nog toe deel uitmaakte en waarvan zij zich afscheiden wil. Kan die scheiding verwezenlijkt worden zonder zekere en vaststaande, natuurlijke of rechtmatige verworven rechten te krenken, of kunnen ten minste de onvermijdelijke rechtskrenkingen vergoed worden? Is de Staat, waaraan men een deel wil ontnemen, nog leefbaar? Kan hij, met het deel dat overblijft, nog voldoende zorgen voor het algemeen welzijn van de burgers? (31) Men zal ook moeten onderzoeken of de scheiding mogelijk is zonder een burgeroorlog te veroorzaken, zonder al te groote stoornis van het sociale en het economische leven na zich te sleepen. 3. Met betrekking tot de andere naties en staten. Zal het oprichten van den nieuwen Staat niet rechtstreeks schadelijk zijn aan de andere volksgemeenschappen? Zal het aan de andere Staten en naties de mogelijkheid laten om hun rechten {==381==} {>>pagina-aanduiding<<} behoorlijk uit te oefenen? Zal het den internationalen vrede niet storen en aanleiding geven tot gewapende conflicten tusschen de staten en tot wreede oorlogen? Blijkt uit het antwoord op die vragen dat in het algemeen welzijn, onder dit drievoudig opzicht, niet genoegzaam kan voorzien worden, dan kan en dan mag er geen spraak van zijn de natie tot een onafhankelijken Staat te maken. Blijkt integendeel uit het antwoord dat het algemeen welzijn, van dit drievoudig standpunt uit beschouwd, voldoende verzekerd is, dan mag de vraag gesteld worden, dan mag de natie tot autonomen Staat worden opgericht en dan moet de nieuwe Staat door de andere staten erkend worden. Kan het algemeen welzijn alleen verzekerd worden door het oprichten van de natie tot onafhankelijken Staat, is het oprichten van een nieuwen Staat het eenige middel om het algemeen welzijn, altijd onder het aangeduide drievoudig opzicht, te verzekeren, dan moet de natie tot autonomen Staat worden omgevormd. (32) Het algemeen welzijn blijft dus ook hier het hoogste principe en het opperste criterium van het staatsleven. Samenvattend kunnen wij dus zeggen: het principe der nationaliteiten bevat veel waarheid, maar toch mag men er geen absolute waarde aan hechten; aan de natie kan niet het absolute recht erkend worden zich tot onafhankelijken Staat op te richten. Is het een dwaling en een fout op politiek en zedelijk gebied geen of niet genoeg rekening te houden met de aspiraties der volkeren bij het vaststellen der staatsgrenzen, dan is het insgelijks een dwaling, het recht van de natie om, trots alle andere beschouwingen, zich tot afzonderlijken en autonomen Staat op te richten, tot een absoluut recht en een dogma uit te roepen. (33) Toch blijft het waar dat de natie een door de natuur gewilde groepeering is en het recht heeft haar eigen goederen, de cultuur, te bewaren en te bevorderen. Waren de politieke autonomie en het leven in een eigen onafhankelijken Staat het eenige middel om de rechten van de natie op doelmatige wijze te beschermen en te handhaven, {==382==} {>>pagina-aanduiding<<} kon de natie alleen op die wijze hare cultuur bewaren en ontwikkelen, dan zou het principe der nationaliteiten altijd moeten toegepast worden. Maar dat is niet het geval. Het is niet onmogelijk dat de Staat, ook al bestaat hij uit meerdere naties, aan de verschillende volksgroepen voldoende vrijheid laat om haar cultureele zending te vervullen, voldoende zorgt voor de handhaving en de bevordering van de cultureele goederen der aangesloten naties, zich behoorlijk kwijt van zijn algemeene zending, waarin, zooals wij gezegd hebben, de zorg voor de cultureele goederen begrepen is. Is zulks het geval, dan moet aan de natie het recht ontkend worden zich van dien Staat af te scheiden om een eigen autonomen Staat te vormen. (34) Kwijt de Staat zich niet van die verplichting, wordt een natie verdrukt door den Staat waartoe zij behoort, zoodanig dat het haar niet mogelijk is haar eigen cultureele goederen te handhaven en te bevorderen; wil of kan de Staat niet de noodige middelen aanwenden om het nationale leven zich behoorlijk te laten ontwikkelen; voert hij, onder voorwendsel de eenheid van den Staat te versterken, een politiek van brutale assimilatie en gelijkschakeling, dan heeft de natie, wanneer alle andere middelen zijn aangewend en ondoelmatig blijken, het volle recht zich van dien Staat af te scheuren, voor zoover dat ten minste gaan kan zonder nog grooter onheilen en nadeelen te veroorzaken en overeen kan gebracht worden met de eischen van het algemeen welzijn op internationaal gebied. (35) De verdrukte natie bevindt zich dan in staat van {==383==} {>>pagina-aanduiding<<} wettige zelfverdediging en zij mag zoeken door wettige middelen aan die onrechtvaardige verdrukking een einde te stellen, desnoods door een nieuwen, eigen en autonomen Staat te vormen of aan te sluiten bij een anderen Staat. (36) Hierbij past echter een aanmerking, die wellicht niet overbodig is: zelfs wanneer de beweging tot afscheuring gewettigd is, blijven de burgers, zoolang de scheiding niet voltrokken is, onderdanen van den geconstitueerden Staat en hebben zij, als dusdanig, de plichten van wettelijke rechtvaardigheid tegenover hem en van gehoorzaamheid aan het wettig gezag te vervullen. Het gewettigd streven naar ontvoogding ontslaat hen niet van die verplichtingen en schenkt hun niet het recht om zoo maar alle middelen aan te wenden, zonder er acht op te geven of zij geooorloofd zijn of niet. (37) V. Het recht der nationale minderheden. Geniet de natie geen politieke autonomie, maakt zij deel uit van een plurinationalen Staat, waarin een andere natie het overwicht heeft, dan moeten haar cultureele goederen door dien Staat beschermd worden, dan heeft zij het recht te eischen dat die Staat haar eigen aard en zeden niet tegenwerke, maar ze helpt bewaren en bevorderen. Dat geldt vooral met betrekking tot den godsdienst, de taal, het onderricht en de scholen, de zeden, gebruiken en tradities, tot al wat tot de cultuur behoort. (38) Daarop is het zoo genoemde recht der nationale minderheden gesteund. De leden van de nationale minderheid mogen niet behandeld worden als burgers van tweeden rang, maar moeten dezelfde burgerlijke en politieke rechten genieten als de leden van de natie die de meerderheid {==384==} {>>pagina-aanduiding<<} uitmaakt. (39) Een zekere decentralisatie, een min of meer breed opgevat regionalisme, dat aan de beide culturen toelaat zich behoorlijk te ontwikkelen, onder de hooge leiding en het politieke oppergezag van den Staat, kan in sommige gevallen de aangewezen weg zijn om de noodige eenheid van den Staat en de gewettigde eischen van het nationale leven tot hun recht te laten komen, zonder te vallen in een te sterk doorgevoerd particularisme van den eenen en een overdreven gelijkschakeling of nivelleering van den anderen kant. (40) {==385==} {>>pagina-aanduiding<<} Joodse ethisch-godsdienstige Beschavingsinvloed door P. Constantinus, Minderbr.-Kapucijn. 'Maar ons Volk sterft, dat schatten heeft verworven Voor vreemden en nog steeds vreemden verrijkt.' J.I. de Haan. Het Joodsche Lied. (1) Over het Jodendom en de Westerse beschaving is hoogstzelden een overzichtelijke studie verschenen, en dan nog niet vanaf het katholieke standpunt. De meeste beschouwingen gingen uit van een al te Judeophiele of een al te Joods-vijandige richting, beide ten koste der objectieve werkelijkheid. Laat ons dan trachten hier de Joodse beschavingsinvloed op het Westen in een zuiver licht te plaatsen. Mogelijk is een nadere precisering van de aard en de omvang der stof gewenst, omdat de begrippen 'beschaving', 'kultuur' aan schommelingen onderhevig zijn en aan de idee niet bij iedereen eenzelfde werkelijkheid ten grondslag ligt. Immers, wanneer men wat meer vertrouwd raakt - ook met de Joodse literatuur - zal men heel spoedig bemerken, dat met de wereldbeschouwing het begrip 'beschaving', 'kultuur' een bizondere inhoud krijgt, afhankelijk van deze wereldbeschouwing. Bij meer radicale stromingen zal men, ófwel zich beperken tot louter profane goederen en uitwendige levensgewoonten (heel bizonder in materialistische kringen), ófwel hoogstens enige hogere geestesuitingen, dus kulturele verschijnselen erbij betrekken, o.a. wijsbegeerte, kunst, literatuur. Bij het overgaan van de Joodse beschavingsinvloeden op het Westen ligt het voor de hand, dat we de Jood willen bezien in {==386==} {>>pagina-aanduiding<<} zijn kulturele ontwikkeling, vooral dus in zijn hoge geestelijke levensuitingen zoals godsdienst, wijsbegeerte, kunst, waarbij we volledigheidshalve zoveel mogelijk die faktoren betrekken, welke historisch, ethnologisch, psychologisch en psychisch aan die beschavingsinvloeden een juiste kijk geven. Het volgende zal vooral een kultuurhistorische beschouwing zijn van de geestelijke levensuitingen van het Jodendom bij zijn invloed op de Westerse beschaving, met daarnaast de ethnologie en psychologie (bizonder de volkerenpsychologie) als verklarende faktoren. I. - De Joodsche ethisch-godsdienstige beschavingsinvloed rechtstreeks op de heidenwereld der Antieken. Ofschoon de Joodse inwerking op de heidenwereld der Antieken uitging van Palestina, als de hartslagader van het Jodendom, kwam het onmiddellijk kontakt meer uitsluitend tot stand door de Diaspora-Joden, die, reeds vóór de val van Jeruzalem, gevestigd waren aan de Euphraat en de Tigris, in Klein-Azië, aan de Zwarte Zee, in Midden- en Zuid-Egypte, maar ook in Romeins Noord-Afrika en in de Europese kustplaatsen van de Middellandse Zee. Voor een gedeelte waren het Joodse slaven, door de Romeinen naar de uiterste streken van hun gebied gevoerd; verder Joodse soldaten, die naar verafgelegen garnizoensplaatsen werden gezonden, tenslotte Joden, die wegens het beperkte Palestijnse grondgebied elders door handel of bedrijf hun kostwinning zochten. In Rome waren de Joden zeer talrijk, wat o.a. blijkt uit Cicero's redevoering voor Flaccus. (2) Hun aantal, vóór 70, wordt alleen voor Rome geschat op minstens 50.000. Ook andere Italische steden hadden een talrijke Joodse bevolking, zo ook Spanje, Cathago, e.a. Verdere delen van het Romeinse rijk in Europa, Gallië, Brittannië, Germanië, Dalmatië, Pannonië hadden hun Joodse nederzettingen. Onder keizer Augustus bereikte de Joodse Diaspora van het Romeinse rijk haar hoogtepunt. {==387==} {>>pagina-aanduiding<<} Ofschoon deze Diasporajoden in godsdienstig-nationaal bewustzijn één waren met het Palestijnse Jodendom (dat in de Handelingen der Apostelen 'Hebreën' (3) genoemd wordt), stonden ze in voortdurend verkeer met de Heidenen ('Hellenen'), met hun taal ('t Hellenistische Grieks) en ondergingen ze min of meer de Hellenistische beschavingsinvloeden. Ze waren minder conservatief dan de Palestijnen; de Wetkenners en Wetverklaarders waren bij hen niet zozeer de priesters en levieten dan wel de wijsgeren, onder wie voornamelijk Philo uitscheen. Het Diasporajodendom was op wijsgerig gebied Alexandrijns, allegorisch in zijn Wetverklaring, vooruitstrevend, breed, kosmopolietisch en meer universalistisch dan het Palestijnse, dat enger, nationalistisch, particularistisch was. Wanneer er derhalve sprake is van een Joodse beschavingsinvloed, bizonder van deze Diasporajoden, op de Romeins-Hellenistische wereld en op de Europese provincies en delen van het Romeinse rijk, onmiddellijk vóór en tijdens de opkomst van het Christendom, dan is het voor elke kenner der algemeene en der godsdienstgeschiedens duidelijk, dat deze invloed geen politieke, wijsgerige, aesthetische, wetenschappelijke of oeconomische is geweest. 'Politiek' immers had in de ogen van de Romeinse overheersers de Joodse politieke staat afgedaan, al hebben de Joodse opstanden de Romeinse legioenen soms de handen vol gegeven, zoals o.a. in Palestina zelf, nog na 70 onder Rabbi Akiba en Bar Kochba, en buiten Palestina, zoals te Alexandrië, Cyrenaika, op Cyprus tot de regering van Trajanus. 'Wijsgerig' onderging het Diasporajodendom meer de Hellenistische invloed dan omgekeerd. In Palestina zelf was dit anders. Daar had de strijd der Macchabeën, ingezet tegen het Hellenisme, de toegang tot het Jodendom verijdeld. Al omringde een krans van Griekse steden het land, en al waren de Romeinse landvoogden er politiek de dragers van het keizerlijk gezag, en al sympathiseerde de priesteradel der Sadduceërs met de hellenistische heidense vreemdelingen, toch bleven de Pharizeërs tenslotte de leiders van het Palestijnse Jodendom, zodat men scherp stond tegenover elke nivelleringspolitiek, zelfs tegenover een groots opgezet proselytisme. Philo echter en met {==388==} {>>pagina-aanduiding<<} hem de Alexandrijnse Hellenistisch geneigde Jodenwereld vooral was een vriend en bewonderaar der Griekse beschaving en wijsbegeerte, doch bleef diepbewust Jood, gehoorzaam zoon van de Mozaische Wet, trouw vereerder van de H. Schrift. Griekse leer, Grieksche leven en het Jodendom staan bij hem dicht naast elkaar. In zijn Logosleer en zijn mystieke vroomheid ontleent hij veel aan de Hellenistische gedachtenwereld, vooral aan de volgelingen van Plato, Aristoteles, van de Stoicijnen en de Neo-Pythagoriërs. Grieks is hij, als hij God plaatst buiten het kontakt met de wereld. De platonische ideeën zijn voor hem gedachten van God, die zetelen in de Logos, de wereldschepper, de middelaar tussen God en de ziel, het evenbeeld van God, bode en openbaring van God. De brug tussen wijsbegeerte en H. Schrift vormt de allegorische verklaring met haar mystieke zin. Zo wordt onder Philo het Alexandrijns Hellenistische Jodendom een weg, waarlangs de ethisch-godsdienstige gedachten der Joodse Godsopenbaring binnenkomen in het Hellenistische denken der Antieken. 'Aesthetisch', d.w.z. in de kunstvolle vertolking van zijn ideeën in taal en beeld, stond het Joodse volk - afgezien van de ethisch-godsdienstige inhoud zijner kunstwerken, vooral de Bijbelse literatuur, tempel-, synagoog- en paleisbouw - beneden de andere kultuurvolkeren, zeker in de Hellenistische tijd, toen de laat-Griekse beschaving van het tenslotte overwonnen volk der Hellenen de overwinnende Romeinen aan zich dienstbaar maakte. Naar gelang de Joden zelf in aanraking kwamen met andere kultuurvolkeren, ondergingen ze aesthetisch de invloeden ervan, maar niet omgekeerd. Alle andere wereldgodsdiensten hingen samen met een groote kultuurperiode. Achter de Griekse kultuur stond de oude, hoogontwikkelde kultuurtraditie van de Aegeïsche wereld; in Indië en China is de samenhang van de nieuwe godsdienstige beweging met een autonome, grote kulturele traditie duidelijk, zoals dat ook was in het Assyrische, Babylonische, Syrische, Phoenicische, Egyptische rijk. Israels godsdienst heeft in dit opzicht haast geen stoffelijke grondslag. Het Joodse volk woonde binnen een zeer beperkt gebied, was niet rijk en stond kultureel niet hoog. Het heeft geen kultuur veroverd of zich eigen gemaakt; het neemt Egyptische, Assyrische, Babylonische en later Hellenistische invloeden op, die voor zijn godsdienstig, {==389==} {>>pagina-aanduiding<<} ethisch leven vaak meer ongeschikt zijn dan geschikt, omdat buiten Israël heidense religie met kultuur en kunst in innige verbinding stonden. Maar dit in profane kultuur vrij laagstaande volk is drager van een (zedelijk-godsdienstige) Godsopenbaring met de edelste, hoogste zielskultuur, waardoor het te zijner tijd, bizonder als wegbereider voor het Christendom, aan de kultuur der heidenwereld een edeler inhoud en zuiverder richting schenken zal. In kern zijn Israëls gedachten universeel, edel nationaal (niet nationalistisch), harmonisch individueel; aldus bereidt het de weg voor het Christendom, dat breed universeel, edel nationaal, zielkundig individueel is, ook in zijn kultuur en zijn kunst. 'Oeconomisch' waren de Joden, bij de omringende volkeren vergeleken, eveneens de minderen. Het waren vooral akkerbouwers, kleinhandelaars, die moesten onderdoen voor de veel geslepener Grieken en Armeniërs. 'Er moet met nadruk verklaard worden, schrijft Dr Boris Raptschinsky terecht (4), dat de Joden eerst veel later (dan tijdens het Romeinse imperium) een volk van handelaars zijn geworden en wel hoofdzakelijk doordat hun geleidelijk alle andere bronnen van inkomsten waren afgesneden. Dit is trouwens niet in de oudheid geschied, maar tijdens de overgang tot de Middeleeuwen en tijdens de Middeleeuwen zelf.' De Joodse Diaspora en de Joodse Alexandrijnse aanpassing (al hield deze vrij spoedig na de komst van het Christendom op) waren twee uitstekende middelen voor de verbreiding der 'ethisch-godsdienstige' ideeën van het Jodendom in de wereld der Antieken. De aantrekkingskracht, dlie er in het algemeen uitging van de Oosterse godsdiensten op het Romeinse keizerrijk (5), bracht, hoewel in mindere mate, veel Romeinen onder deze godsdienstige Joodse invloedssfeer. De inwerking dezer ideeën der verheven openbaringsleer werd sterk bevorderd door de Griekse vertaling van de Thora in de derde eeuw vóór Christus. Dit was een buitengewone nieuwigheid, later ten zeerste betreurd door de meer bekrompen Joodse Zeloten van Palestina. En wanneer ten tijde van Christus en onmiddellijk daarna het Joodse proselytisme tot zelfs in hoge heidense {==390==} {>>pagina-aanduiding<<} kringen te bespeuren valt, dan is naast de diepe verzonkenheid der heidense geloofs- en zedenleer de in het Grieks verbreide Joodse ideeëngang daarvan een der voornaamste oorzaken. Zo'n diepgezonken heidendom, dat zelfs werd aangetrokken door de andere Oosterse religies, kon niet buiten de bekoorlijke invloed der zuivere openbaringsleer blijven. In zielkundige opvattingen stond deze leer ver boven de reeds zo suggestief werkende Kleinaziatische Cybele-verering, boven de Egyptische Isis- en Serafiscultus, boven het Syrische Syncretisme en Henotheisme, boven de sterk verbeide Perzische Mithraverering der Romeinse soldaten, boven het Mazdeisme en de Semietische Astrologie, die langzamerhand Astrolatrie geworden was. De Godsverhouding tot de mens was in de Romeinse religie meer een offciële, kontraktuële, juridische, door staatswetten geregelde verhouding, - bij de Grieken meer een wijsgerige, rationalistisch getinte bij de meer ontwikkelden, bij het gewone volk een onbegrepen volgen van de voorvaderlijke zeden. Daartegenover stond de hoge verhouding van God als Vader met betrekking tot de mens in de Joodse godsdienst met zijn verheven liturgie. Het Godskontakt door offer en offerliturgie leed in de Romeinse godsdienst sterk door de idee, dat het priesterschap staatsambtenarij was, waardoor de echte innerlijke zielsdeelname aan het offerritueel ontbrak; in de Grieksche samenleving komt men tot een ultra-spirituele gedachtenwereld omtrent de offerliturgie, sedert Pythagoras van Samos, Empedocles van Akragas, Heracleitos van Ephese zich kantten tegen het offeren van dieren, en er zelfs de spot mee dreven, - sedert Plato meer de geestelijke zin dezer bloedige offers voorstond, Heracliet de hoofdwaarde verlegde in de offerende mens, en de Cynikers op een deugdzaam leven wezen als voornaamste offerelement en aldus met 'het offer van de geest' als ideaal de uitwendige riten overbodig maakten. Wel staat de Jood Philo heel dicht bij deze vergeestelijke leer der Neo-Pythagoriërs vooral; met klem evenwel houdt hij vast aan het rijke, symbolische Joodse offerritueel, dat zoals o.a. uit Leviticus blijkt, zo diep van inhoud, zo zielkundig in waarde is. Aldus bewaart Philo het Joodse kontakt met de heidenwereld van dat Hellenisme zijner dagen, dat zich noch met de heidense offerliturgie van een {==391==} {>>pagina-aanduiding<<} zinloos ceremonieel, noch met het ultra-spiritualisme kon verenigen. Toch moet men de 'liturgische' inwerking van het Joodse ritueel op de Hellenistische wereld der antieken niet overschatten; ze was en bleef vrij gering. Van groter invloed is de Joodse 'ethisch-godsdienstige' inwerking op de heidenwereld geweest, hoewel ook deze inwerking een vrij beperkte was. Oorzaken dezer beperking waren van een meer persoonlijke, Joodse aard (niet van de kant der hoge, edele ideeën), en lagen o.a. in het 'anders-zijn' van de Jood-Semieten, in het vrijwel afzonderlijk bestaan der Joodse diasporagemeenten en het daaruit gegroeide volkswantrouwen bij de niet-Joden, dat zich bij meerdere klassieke schrijvers openbaart. De Joodse 'ideeën'-invloed heeft zich doen gelden op de vrij algemene verwachting van een verlosser der volkeren ook in heidense milieus, zoals orakels en sybillijnen getuigden. De allergrootste en zegenrijkste invloed, ook op het Europees gedeelte van het Romeinse wereldrijk, een invloed die een heel nieuwe kultuur hielp voorbereiden, lag hierin, dat het Jodendom door zijn ethiek, zijn godsdienst, zijn Messiaanse verwachting de weg bereidde voor het Christendom, dat het Europese werelddeel betrad langs wegen, door Joden gebaand. Immers de Joodse diaspora in Europa werd het eerste kontaktpunt (afgezien van de sporadische bekering van Romeinen in Palestina, o.a. Cornelius) voor de Apostelen bij de prediking van het Evangelie, zoals blijkt op bijna elke bladzijde van de Handelingen en van de Brieven der Apostelen. En juist in de diasporaplaatsen van Klein-Azië en van Oosten Zuid-Europa ontstaan, bizonder na de verwerping der christelijke leer door de Synagoog, de eerste Christengemeenten uit de heidenen. Omdat vervolgens onder de diasporajoden een bredere, universeler geest in Hellenistische richting heerste tegenover de particularistische Palestina-joden, of tegenover de diasporagemeenten, die meer onmiddellijk onder Palestijnse invloed stonden, werd aldus de weg tot onmiddellijke opname der Hellenen of Hellenistische heiden geëffend juist door dit breder ziende Jodendom. Alles van dit eerste punt beknopt samenvattend, staat het volgende dus vast: De Joodse beschavingsinvloed op de Europese heidenwereld {==392==} {>>pagina-aanduiding<<} der antieken was geen profaan-kulturele op politiek, oeconomisch, wetenschappelijk, aesthetisch gebied, maar op vrij beperkte schaal een ethisch-godsdienstige, waardoor menigeen uit de Hellenistische heidenwereld in verbinding kwam met de openbaringsinhoud van het Oude Testament, waarmee een hogere geest geschonken werd aan de ware zielskultuur als ziel van de Christelijke (op Joodse grondslag verder verwerkte) kultuur. Nog groter was die beschavingsinvloed, doordat de diasporagemeenten de wegen baanden voor een vruchtbare verbinding van het voortschrijdende Christendom met de Grieks-Romeinse wereld en tenslotte, doordat het beschavende Christendom zelf (wat in het volgende punt nader beschouwd wordt) in menig opzicht, bizonder ethisch, godsdienstig, liturgisch zijn inhoud ontleende aan het Jodendom, waarvan het de groote vervulling is. II. - De Joodse ethisch-godsdienstig-liturigische beschavingsinvloed rechtstreeks op het Christendom, en aldus (door het Christendom) zijdelings op het Europa der na-antieken. Eigenlijk zou de behandeling van dit gedeelte in zijn volle omvang een zeer uitgebreide studie zijn, wat alleen reeds duidelijk is uit de beschouwing, dat het Christendom de vervulling is van het Jodendom als openbaringsleer van God. De Godsopenbaring van het Oude Testament, vervolmaakt in het Nieuwe Testament en voortlevend en blijvend in het Christendom, heeft door datzelfde Christendom weldadig op de Europese beschaving ingewerkt. In verband met de aanvallen, die in onze moderne tijd tegen het O.T. gedaan worden, heeft de nadere uitwerking van dit gedeelte der stof vèrstrekkende apologetische waarde, ook ter beveiliging van het Christendom. Men ziet de ethische, godsdienstige, liturgische invloed van het Jodendom in en door het Christendom op de Europese beschaving maar al te zeer over het hoofd, wanneer men de Joodse feilen laakt, of, wat nog erger is, op antisemietische wijze veralgemeent. Meerdere malen werd reeds op genoemde beschavingsinvloeden van het Jodendom rechtstreeks op het Christendom en aldus zijdelings op de kultuur van Europa gewezen, o.a. door {==393==} {>>pagina-aanduiding<<} Karl Adam in Christus und der Geist des Abendlanden (6), door Kard. M. Faulhaber in Judetum, Christentum, Germanentum (7), verder o.a. in een G.G.G. brochure, De Godsgedachte (8) en het boek Christus en Israël (9). Door de hoge ethiek van Israël, zijn edele religie, zijn rijke liturgie, nawerkend in het Christendom, is de Europese kultuur gunstig beïnvloed, voor zover de geopenbaarde godsdienst van het O. en N.T. de kultuur eerbiedigt als een eigengerechtigd gebied, als een gebied der hoogste werkelijkheden en afstralingen der goddelijke ideeën en volmaaktheden, - vervolgens, omdat de godsdienst de kultuurgebieden in hun juiste waarde beschouwt, niet als absolute, doch als betrekkelijke waarde, - eindelijk, omdat de godsdienst aan de kultuur haar juiste richting geeft, niet naar de mens als laatste doel (anthropocentrisch), maar naar God (Theocentrisch en Christocentrisch). In de volgende beschouwing zal nog nader bezien worden, hoe het materialistische Jodendom stuwt in Joodcentrische richting, als betreurenswaardige afwijking van de 'godsdienstige' streving. Jodendom en Christendom hebben niet een direkt (werelds-, profaan) kulturele taak; vandaar was Israëls lagere (profaan-) kulturele positie, zoals soms de minder kulturele toestand van een katholieke streek, niet 'de' maatstaf voor de beoordeling van het hele beschavingspeil. Jodendom en Christendom belemmeren de ware kultuur geenszins; beiden veronderstellen zelfs een bepaalde beschavingsgrondslag voor de godsdienstige opbouw. Vandaar is de verbinding tussen beschaving en missionering sterk. Jodendom en Christendom bevorderden en bevorderen indirekt de beschaving, doordat beide openbaringsgodsdiensten werkten aan de veredeling van de mens als mens, als ethisch wezen. Aldus was het Jodendom en is het Christendom een grote kultuurfaktor, daar de mens behoed werd voor het terugvallen in kultuurloosheid en barbarisme, en positief de mens en maatschappij veredelende kultuur bevorderd werd. {==394==} {>>pagina-aanduiding<<} In zover derhalve het Jodendom ethisch, godsdienstig, liturgisch heeft uitgewerkt op het Christendom en dit de Europese kultuur in bovenstaande zin beïnvloedde, heeft het Oud-Testamentische Jodendom indirekt zijn aandeel gehad in de Europese beschaving der na-antieken, en wel: godsdienstig, vooral door de Gods- en Verlossingsidee; ethisch, door hoge moraal en heiligheidsidealen; sociaal, door de opvattingen van liefde en recht; liturgisch, door gebed, offer en de daarmee verbonden liturgische, sacrale kunst (literatuur, zang, bouwkunst). Over elk dezer punten volgt een korte beschouwing. De edele 'Godsgedachte' en daarmee verbonden 'Verlossingsgedachte' hebben aan de Joodse en Christelijke kultuur de diepste inhoud gegeven en haar als middel gericht naar God, in Theocentrische en Christocentrische richting. Zo werd de kultuur onder deze invloed bewaard voor een te weinig door levens- en zieleleegte en voor een te veel door zelfgenoegzaamheid en zelfvergoding. De kultuur en de kunst werden door de Joodse en Christelijke openbaring in dienst gesteld van God en deze 'Gods'-dienst heeft inspirerend gewerkt, vooral op kunstgebied. Wat dit voor Europa betekende, kan men in elk degelijk boek over kunstgeschiedenis vinden en wordt bovendien nog duidelijk door een vergelijking met die geschiedenisperioden, waarin een atheïstische levensbeschouwing inwerkt op de kultuur van een volk en van een tijd. De Evangelieboden, die de vervulde Joodse Godsopenbaring der Christelijke leer predikten, werden voor Europa de echte kultuurdragers. De materialistische kultuur, onverschillig of ze voortkomt van een communistisch, rassisch of individualistisch atheïsme, richt zich dan ook evenzeer tegen het Bijbels Jodendom als tegen het Christendom in de strijd om het kultuuroverwicht in Europa, wat weer het bewijs insluit, dat Europa aan beide godsdienten zijn Theocentrische en Christocentrische beschaving dankt. Op het mens-centrische, rascentrische als kultuurdoel van de nieuwe tijd wijzen o.a. deze duidelijke woorden van A. Hitler in Mein Kampf (10): 'De hele beschavings- en opvoedingsarbeid moet zijn bekroning vinden in het feit, dat hij {==395==} {>>pagina-aanduiding<<} de betekenis van het ras en van het rasgevoel zowel instinctmatig, als met behulp van de rede in hart en hoofd der haar toevertrouwde jeugd inprent...; zo zal het Duitse volk niet hoeven af te dalen tot de lagere kultuur van andere rassen...' Ook op kunstgebied wreekt zich vanzelf het verlies der Theocentrische richting, door de openbaring aan de Europese kunst gegeven, doordat het zakelijke de geestelijke waarden gaat vervangen. Wanneer echter de kunstenaarsziel onder invloed der Oud- en Nieuw Testamentische openbaring naar God gericht stond, dan zag men in den regel (want het verband is niet essentieel, wel harmonisch) de opkomst en de bloei ener menswaardige kunst. 'Het Roomse Duitse Rijk, zegt Prof. W. Schmidt (11), dat zich in het midden van Europa uitbreidde, werd de centrale drager en de krachtigste beschermer en verbreider der christelijke kultuur van het Westen naar Noord en Oost, zozeer dat ook de rijken der andere Germaanse, Slavische en Magyaarse buurvolkeren zijn vriendschap zochten en zich zelfs verenigden binnen zijn rijk.' Door de vestiging der beschaving op godsdienstige grondslag wordt deze in kern universeel en tevens nationaal en individueel, omdat ze zielkundig is. Zodra evenwel het godsdienstige fundament wordt prijsgegeven, zal ook de kultuur individualistisch, nationalistisch, communistisch worden. Het Bijbels Jodendom, in zover het heeft nagewerkt in het Christendom en zo op Europa, heeft indirekt aan de Europese kultuur haar naar God gerichte, brede oriëntering helpen geven, universeel en tegelijk gezond nationaal. Dit tonen alle grote beschavingsperioden, die door het Christendom beïnvloed zijn vanaf de kerstening der barbaren. Zodra echter het Jodendom zelf rassisch en nationalistisch wordt, is zijn kultuurinvloed op Europa minder geestelijk, meer stoffelijk, - minder godsdienstig, meer profaan en gaat de richting bewust of onbewust de Jood- en anthropocentrische kant heen. Dit is een opvallend verschijnsel bij de rechtstreekse kultuurinvloed van het latere Jodendom op Europa. (12) Naast de Godsgedachte heeft het Jodendom door zijn hoge {==396==} {>>pagina-aanduiding<<} 'moraal' en zijn 'heiligheidsidealen' indirekt zegenrijk ingewerkt op de beschaving van Europa. Het heeft aldus de Europese kultuur helpen vrijwaren voor autonomie en immoraliteit, twee grote gevaren die de kultuur onmiddellijk bedreigen, zodra deze niet meer staat op godsdienstige bodem. Menige bladzijde in het O.T., heel bizonder van de profetische en liturgische boeken, waarschuwt energisch tegen een kultuur, die onafhankelijk en immoreel wil zijn en spoort aan tot eerbied voor Gods wet. Kultuur moet, ook naar O.T. begrippen, middel zijn tot verhoging van ethische, godsdienstige idealen. Deze opvatting der morele gebondenheid van de kultuur en de kunst als beschavingsfaktoren voor de 'mens', d.i. een stoffelijk-geestelijk samenstel, is een beginsel, dat door het N.T. in zijn kultuuropvattingen onveranderd is overgenomen, zodat het standpunt van het Christendom tegen de autonomie en de ongebondenheid van beschaving en kunst en de toepassing van dit standpunt bij de Europese kulturele vorming geen nieuwheid is van de Christelijke religie, maar een der principiële Oud-Testamentische waarheden, waaraan 'geen iota of stippel door Christus is veranderd'. Behalve godsdienstige en ethische invloed op de Europese cultuur, is ook de 'sociale' invloed van het Christendom door zijn liefde- en rechtsleer een vrucht, gerijpt aan Joodse stam. Ongetwijfeld is de rechts- en liefdetheorie van het O.T. in de nachristelijke tijden vervolmaakt, doch de wezenlijke beginselen staan reeds klaar uitgetekend in de voorchristelijke openbaringsleer. En juist de krachtige handhaving der rechtvaardigheidsverhoudingen (tegenover machtswellust en willekeur), en de meest onbaatzuchtige, wegschenkende liefde (tegenover koelberekende zelfzucht) zijn hogere beschavingsgoederen dan de stoffelijke. Nu is het juist het heidendom en een verheidenst Jodendom, dat macht en egoïsme voorop stelt, terwijl het Bijbels Jodendom en zijn vervolmaakte geest in het Christendom de liefde en het recht tot grondslag nemen voor een geordende samenleving, waarin de bloei der kultuur mogelijk wordt. De beginselen van liefde en recht van het Jodendom zijn vervolmaakt in het Christendom, zoals Christus in de Bergrede duidelijk aangeeft door de tegenstelling: 'Gij hebt gehoord, dat tot den ouden is gezegd...; Ik echter zeg u...' (13) {==397==} {>>pagina-aanduiding<<} En toch verkondigde reeds het O.T. een vrij hoge rechts- en liefdemoraal! het wijst uitdrukkelijk op het recht van privaatbezit, zo zelfs, dat die eigendom zoveel mogelijk binnen de stam blijft (14), - op het loonrecht van de arbeiders (15), - op het algemeen recht vooral van vreemden, armen, weduwen en wezen (16), - op armenliefde (17). In het Evangelie klinkt daarom zelfs een zaligspreking voor de armen (18). Al deze beginselen zijn een zegen geweest voor de Europese beschaving, wat duidelijk blijkt uit de tegenstelling tussen heidendom en Christendom in hun standpunt aangaande het recht der zwakken, de zorg voor de armen, de verpleging der zieken, zwakken, ongelukkigen en ouden van dagen. Pas het binnendringen der christelijke beschaving in Europa heeft het lot van al deze ongelukkigen helpen verzachten. Tenslotte heeft de Joodse 'liturgie' duidelijk haar inwerking gehad op de christelijke en is deze liturgische invloed Europa tot zegen geweest. Mogelijk moest de Joodse liturgie voor die der omliggende kultuurstaten in uiterlijke praal, in kunstvolle ontplooiing onderdoen. Maar edeler, zielkundiger was zij van inhoud. Ook stonden de bouw-, schilder- en beldhouwkunst in uiterlijke vormgeving beneden de kunst der omringende gebieden, vooral van Egypte, Assyrië, Babylon, Hellas en Rome. Doch haar ideeënrijkdom was zuiverder, volmaakter dan die der heidenen en Israëls religieuze literatuur, door de Psalmen, kan wedijveren met de schoonste voortbrengselen der wereldliteratuur. Juist deze literatuur, en de verheven inhoud van Israëls diepste gebeden zijn een kostbaar bezit en veilig bewaarde schat geworden der christelijke liturgie, en de liturgische gedachtenrijkdom heeft inspirerend gewerkt op de kunst, vooral op de sacrale kunst van Christelijk Europa. En bovendien hebben de Bijbelse literaire schoonheden dichters en musici aangespoord de letterkunde en muziekkunst hunner tijden te verrijken met kunst- {==398==} {>>pagina-aanduiding<<} producten, die hun inspiratie en stof ontleenden aan het O.T., zoals Vondel, Racine, Milton, Calderon, e.a. (19) Het bovenstaande gaf een vluchtig overzicht van de indirekte Joodsche beschavingsinvloed op Europa door middel van het Christendom, minder op profaan gebied, doch bijna uitsluitend op ethisch, godsdienstig, sociaal en liturgisch terrein. Wanneer door de komst van het Christendom de eigenlijke zending van Israël ophoudt, blijft de geestelijke, d.w.z. de ethische, godsdienstige, liturgische werking vrijwel binnen Israël beperkt, in orthodoxe kringen vooral onder leiding der rabbijnen. Daar waar het Jodendom wegens zijn emancipatie sterker naar voren treedt, bizonder in de Spaanse bloeiperiode, en sedert het einde der 18e eeuw - in sommige landen, o.a. in Holland, vroeger reeds - gaat de Joodse invloed voornamelijk in profaankultiverende richting, literatuur, wijsbegeerte, profane kunst, oeconomie, politiek, enz., niet zelden ten koste van het ethische, godsdienstige, vooral wanneer de Jood losslaat van de vaste, zekere bodem der Oud-Testamentische Godsopenbaring. In die zin schreef Joachim Prinz: 'De Emancipatie is ons en Europa niet goed bekomen.' ('t vervolgt). {==399==} {>>pagina-aanduiding<<} Papini's nieuwe Oogst door Ellen Russe Konden we twee jaar geleden schrijven, dat Papini bij het voltooien van zijn 55ste jaar een mijlpaal bereikt had, doordat eindelijk de officieëele erkenning zijner groote verdiensten als schrijver had plaats gevonden, thans is die erkenning met nog veel meer klem herhaald. In September 1935 immers, benoemde men hem tot hoogleeraar in de italiaansche letterkunde aan de Universiteit van Bologna, een bijzondere eer, wijl Bologna de traditie beroemde mannen op dien leerstoel te benoemen, handhaaft: Carducci en na hem Pascoli hebben er gedoceerd. Reeds stonden de plannen vast voor Papini's inaugurale rede over Michel Angelo, toen een acute oogenontsteking uitstel veroorzaakte, welke afstel zou worden. Ofschoon de noodzakelijk gebleken oogoperatie lukte en een verbetering teweeg bracht, was het den schrijver toch niet mogelijk het hoogleeraarsambt te vervullen, dus bedankte hij voor de hem bewezen eer. Onderwijl kwam een andere opdracht: de regeering verzocht hem een filmscenario (1) te schrijven over het leven der H. Catharina van Siena. Nog half blind en levend in donkere kamers kort na de operatie, zette Papini zich aan het werk en dicteerde aan zijn secretaris het scenario. Toen dit af was, zette hij zich aan den arbeid, om de Storia della letteratura italiana (2) te schrijven op verzoek van den duce. Toen het eerste deel ter perse was, kwam het bericht zijner benoeming tot lid van de Koninklijke Italiaansche Academie, de hem eigenlijk al lang toekomende erkenning voor zijn bijzonder kunstenaarstalent en voor zijn omvangrijk, belangwekkend oeuvre. Dat was in April 1937. {==400==} {>>pagina-aanduiding<<} Gedurende den zomer trok Papini zich als gewoonlijk in de eenzaamheid der bergen terug, doch inplaats van voort te werken aan het tweede deel der litteratuur-geschiedenis, liet hij zijn fantasie den vrijen loop en schiep, als verpoozing tusschen den meer gedocumenteerden arbeid, zeven prachtige legenden over figuren rond de H. Passie: I TESTIMONI DELLA PASSIONE (3), in de nederlandsche vertaling: KRUISGETUIGEN getiteld. Aan dezen nieuwen opbloei, die zulk een belangrijken oogst opleverde, willen we deze bladzijden wijden. De Sint Catharina film Bij velen heeft het verbazing gewekt, dat Papini, die zich dikwijls zoo schamper heeft uitgelaten over romanschrijvers, zelfs zoover ging om ze de 'publieke gifmengers' te noemen, die zelf nooit een roman heeft willen schrijven, zich wel bereid verklaarde om de veel meer uiterlijke kunst der film te dienen. Zou een scenario over een zoo geheel innerlijk levende heilige als Catharina van Siena wel mogelijk zijn? Hoe dacht hij zich de interpretatie van dit innerlijk vuur op het witte doek? Papini heeft op het meerendeel dezer bezwaren geantwoord in het voorwoord van het manuscript, dat de gegevens voor het scenario bevat. Weliswaar, zoo betoogt hij, domineert het realisme in de meeste films, doch er zijn er ook vele, waarin de régisseur vluchtige beelden geeft, die snel vervagen, slechts aanduidingen zijn, waardoor de fantasie van den toeschouwer wordt opgewekt, maar vrij blijft in de wijze van uitwerken zijner verbeelding. Ik besef ten volle het gevaar van 't op het doek brengen van bijbelsche tafereelen en heilige figuren, doch er zijn mogelijkheden om met inachtneming der grootste soberheid, het innerlijk leven uit te beelden en het door de toeschouwers te laten aanvoelen. Het leven eener heilige als Catharina van Siena, mag niet opgevat worden op dezelfde wijze als een moderne film vol avonturen en fantastisch gebeuren. De quintessence van haar leven was de heiligheidsbetrachting en daarom moet alles wat kleurig, anecdotisch en profaan is, vermeden {==401==} {>>pagina-aanduiding<<} worden, daar dit de aandacht zou afleiden van het mystieke leven der Sienneesche Maagd. Doch aangezien Catharina, vooral in haar laatste levensjaren, herhaaldelijk betrokken werd in heftige tooneelen van het openbare en politieke leven, kunnen deze tafereelen niet vermeden worden, maar wel in de grootste soberheid worden uitgebeeld. Overal moet de volkomen geestelijke harmonie van haar wezen domineeren. De realiteit moet in een sfeer der legende worden omgetooverd, zooals gebeurt in de fresco's der 14de en 15de eeuwsche schilders, bij het weergeven van een heiligenleven. Van haar jeugd af droeg Catharina het zwart en witte kleed der dominicanessen, daarom zal ook het zwart en wit in de film moeten overheerschen in alle tafereelen, waarin de heilige zelf voorkomt; daar tegenover lichteffecten van clair-obscur, zooals men ze in sommige schilderijen van Rembrandt aantreft. Heel haar leven vat Papini samen in drie episoden: de vlucht uit de wereld, de terugkeer naar de wereld en de zegepraal op de wereld. In de eerste periode voelt Catharina zich instinctmatig gedreven al het wereldsche te vermijden, de kleurrijke bonte spelen dier tijden, de weelderige bruilofstoeten en ridderlijke tournooien. Zij trekt zich terug in de natuur of in het kleine kamertje in het ouderlijk huis, dat als een cel is. Deze periode eindigt met het visioen van den Bedelaar, dien zij vanuit haar venster ontwaart en die Christus blijkt te zijn in de gedaante van een arme. Haar liefde tot God heeft haar gebracht tot de liefde voor haar evennaaste. Tegelijk met de Maria in haar wezen ontwikkelt zich nu ook de Martha. Zij verzorgt zieken en armen en schrikt niet terug voor de verpleging der meest afstootelijke lijders aan melaatschheid en pest. Maar ook predikt zij den vrede en verzoent vijandige menschen met elkaar, zooals zij later op groote schaal vijanden met elkander verzoenen zal en een einde tracht te maken aan de wanhopige verdeeldheid in Italië. Dat hevig verlangen naar vrede noopt haar naar Avignon te reizen, om Paus Gregorius XI over te halen terug te keeren naar Rome. Deze derde periode is vol activiteit: het verblijf aan het pauselijk hof te Avignon, de terugkeer naar Italië, waar Catharina, vooruit reizend, den Herder opwacht te Genua. Dan de zegevierende inkomste te Rome, waarvan zij geen ge- {==402==} {>>pagina-aanduiding<<} tuige zijn wil - haar doel is bereikt. Maar wel heeft de Voorzienigheid haar een taak toegekend bij de onlusten, die weldra volgen gedurende het conclaaf der nieuwe pauskeuze en Catharina zich tusschen het volk mengt, dat een Romein eischt als opvolger van Gregorius XI. Maar kort daarop is het aardsche bestaan van Catharina ten einde, zij heeft haar werk volbracht, de vlammende, vermanende brieven geschreven aan vorsten en Opperherders; zij heeft stervenden en ter dood veroordeelden in hun laatste levensuren gesterkt en tot het geloof teruggevoerd en eindelijk stemt zij er vrijwillig in toe, heel de zware last van het in de stormen wankelend schip van Petrus op haar schouders te dragen, zooals ook vóór haar Sint Franciscus de bouwvallige zuilen der Kerk van Rome gestut had. Vuur en bloed zijn de twee kenteekenen van Catharina's wezen. Dit is de eerste maal, dat Papini een vrouwenfiguur heeft uitgebeeld; en wanneer hij er ditmaal in toestemde - want 't was feitelijk een opdracht, geen eigen, vrije verkiezing - dan is 't voor een groot deel te danken aan het feit, dat de Sienneesche heilige zoo'n krachtig, haast mannelijk karakter had. Al was Catharina een vrouw, in haar uitlatingen en geschriften toonde zij een groote minachting voor het weeke al te vrouwelijke. Wanneer zij een man aanspoort tot een grootsche onderneming of tot het nemen van een heldhaftig besluit, herhaalt zij telkens de woorden: Wees niet verwijfd, handel zooals 't een man betaamt. Ongetwijfeld heeft zij vrouwelijke eigenschappen: een moederlijk gevoel voor armen, zieken en kinderen, maar toch is 't haar heimelijke wensch een man te kunnen zijn, in de krachtige beteekenis van het latijnsche woord vir, dat wil zeggen: - paraat te zijn in elk gevaar, kordaat in het nemen en uitvoeren van een besluit, onbuigzaam, bijna driest. Naast de gevoeligheid der vrouw is er de krachtige standvastigheid van den man. Evenals Michel Angelo in zijn bewondering voor Vittoria Colonna sprak over zijn 'grooten vriend', zou men van Catharina kunnen zeggen, dat zij een groote 'santo' was, inplaats van een 'santa'. Papini eert haar ook om het essentieel italiaansche in haar wezen. Evenals alle italianen is zij tegelijk contemplatief en dadenmensch, kunstenares en diplomaat; het valt haar mogelijk jaren achtereen in de grootste eenzaamheid te verblijven en dan zich opeens te {==403==} {>>pagina-aanduiding<<} mengen in het bonte leven der hoven en steden, om de harten en den wil der menschen te leiden. Uit deze enkele gedachten kan men opmaken, dat Papini in het ontwerp voor zijn scenario de figuur en het wezen der heilige nauwkeurig omschreven heeft; ook geeft hij aanduidingen voor de opeenvolgende gebeurtenissen; een draaiboek is het echter bij lange na nog niet. Dit zal trouwens door een vakman vervaardigd worden aan de hand van Papini's geschrift. De litteratuurgeschiedenis Ook in het eerste deel der STORIA DELLA LETTERATURA ITALIANA komt een hoofdstuk voor over de Sienneesche heilige, omdat zij als schrijfster der vermaarde brieven ontegenzeggelijk recht heeft op een eereplaats in de italiaansche letterkunde. In dit eerste deel zijn slechts negen auteurs behandeld en in het gansche werk, dat vier deelen bevatten zal, komen er maar zestig voor. Papini motiveert zijn keus der auteurs door vast te stellen, dat zijn geschiedenis der letterkunde opvoedend wil zijn, in zedelijk en in maatschappelijk opzicht. 'Zedelijk, wijl het naderkomen tot de schrijvers, die waarlijk groot waren, en derhalve waarachtige menschen zijn geweest, uit-stekend boven het alledaagsche, niet alleen zal meewerken tot een betere kennis der menschelijke natuur, maar vooral liefde voor het groote zal opwekken, en aansporen tot een zuiveren levenswandel, tot weerstand bieden aan moeilijkheden en tot een heldhaftig dragen van tegenspoed en ellende, maar nog 't meest van al, het verlangen zal sterken ons zelf steeds te overwinnen om op te kunnen stijgen naar de hoogste hemelen. Niet alle dichters zijn toonbeelden van volmaakte zedelijkheid, maar hebben toch hun nut, door als tegenstelling en contrast te wijzen op het gevaar en op het schaamtevolle dier zonden, waardoor soms de faam der grooten onteerd en bevlekt wordt. Maatschappelijk, wijl de dichters evenals alle kunstenaars beter dan de doorsnee-burgers het diepste wezen van hun land kunnen onthullen en den roem van het vaderland kunnen uit- {==404==} {>>pagina-aanduiding<<} beelden; zoodoende wakkeren zij de liefde aan voor ons volk en voor ons land. Pragmatisch omdat het ontleden der volmaakste en beroemdste werken niet alleen dienen moet als voorwendsel der filosofen om met duistere ingewikkelde bewijsstukken te schermen, maar om beginnelingen en ook den schrijvers zelf een grooter meesterschap te geven over de taal en meer beslissende overwinning in de kunst van het schrijven. De geschiedenis der Italiaansche letterkunde die ik mij voorstel te geven, moet het verstand niet zoozeer voeden dan wel de ziel doen rijpen, verrijken en opheffen. De drie voornaamste vruchten, die ik er van verwacht, zijn: opvoeden tot de hoogste deugden, Italië meer doen beminnen en de practijk der schrijfkunst onderrichten'. De negen uitverkorenen der 13de en 14de eeuw, de eeuw van vuur, aldus genaamd door Papini als tegenstelling met de gouden eeuw der renaissance, zijn: Jacopone da Todi, Guido Cavalcanti en Cecco Angiolieri; dan het tweede beroemde driemanschap: Dante, Petrarca en Boccaccio en ten slotte Dino Compagni, de eerste kroniekschrijver; Catherina van Siëna, de mystica en Franco Sacchetti, de novellist. Van die negen auteurs roept Papini het levensbeeld op, hun wezen, hun plaats in de maatschappij en in de letterkunde. Over de drie eersten schrijft hij o.a. in de samenvattende inleiding: 'De beste kant van hun talent is grootendeels een gevolg der hevige kracht en diepte hunner hartstochten, hetzij deze subliem waren of minderwaardig; hierdoor werden zij tot schrijven aangespoord en daardoor kon elk hunner, zinnebeeld of leidsman worden van een gansche schare. Jacopone da Todi vertegenwoordigt heel de religieuse lyriek vanaf het zonnelied van Franciscus, door de lofzangers heen tot aan de 15de eeuw, na eerst nog de basis te hebben gelegd voor de mysterie-spelen. Guido Cavalcanti vereenigt in zich het raffinement der provencaalsche dichters en de doctrinaire eros der Bologneezen, maar bovenal verpersoonlijkt hij, nog eerder dan Dante en samen met Dante, de “dolce stil nuovo” en is hij met zijn lyrische zoetheid, de voorlooper der groote minnedichtkunst der 14de eeuw. {==405==} {>>pagina-aanduiding<<} Cecco Angiolieri is terecht de beroemdste vertegenwoordiger der burleske, satyrische, realistische en volksche dichtkunst. Alle drie zijn zij, zoo niet altijd pioniers, dan toch de meest karakteristieke vertegenwoordigers van een bepaald genre: Jacopone van de religieuse, Guido van de amoureuze en Cecco van de schalksche lyriek'. Een der groote verdiensten van dit prachtig geschreven boek is, dat Papini het tijdsbeeld zoo voortreffelijk weergeeft en de karakters der behandelde schrijvers zoo raak teekent. Natuurlijk is het hoofdstuk over Dante van groot belang - o.a. om de diepe gedachte over Dante's Godsbegrip - maar wie reeds de Dante Vivo (De levende Dante) las, zal uiteraard niet veel nieuws meer vinden in deze 100 bladzijden. Heel belangwekkend zijn de Petrarca en Boccaccio studies. In Petrarca ziet Papini vooral het tweeslachtige in diens wezen, hoe het element van het water een determineerende invloed op zijn bestaan, zijn karakter en kunst heeft en ook de beschouwingen over Laura zijn van groote beteekenis. Boccaccio wordt ons voorgesteld, niet op de eerste plaats als de verteller van min of meer bedenkelijke verhalen, als de schrijver, die zijn publiek wil laten lachen, neen, Papini toont hem als de door den dood en het graf ge-obsedeerde. In Florence heerscht de pest en Boccaccio vlucht weg naar de nabije heuvelen om aan de besmetting te ontkomen, maar hij is alleen. Alleen met zijn herinneringen, alleen met zijn gedachten, zijn verdriet en zijn heimwee. In de stad sterven zij, die hij kende en beminde, sterft onder anderen zijn zevenjarig dochtertje, Violante, die hij later weenend bezingen zal; hij trekt zich terug in een eenzamen tuin, dien hij in zijn verbeelding bevolkt ziet met lachende minnaars, die in werkelijkheid echter uit elkander verdreven zijn, ver weg vertoeven of misschien reeds dood zijn. Hij verhaalt over hun liefde en hun dood. De betoovering is echter verbroken; de drie jongelingen uit de verhalen zijn in werkelijkheid één enkel eenzaam, rijpgeworden mensch, de zeven andere gestalten zijn schimmen uit een nabij of verafgelegen verleden. Boccaccio is ontzettend eenzaam en zijn boek is, evenals zoovele groote werken, feitelijk niets anders dan een vlucht om die eenzaamheid te verdrijven door een denkbeeldig gezelschap van minnende paren {==406==} {>>pagina-aanduiding<<} op te roepen en een poging om het droevige zijner uitgebloeide jeugd te vergeten in de schittering van een landelijk, komisch of erotisch feest. En dan wijst Papini op al de voorbeelden, waarin dat motief van dood en graf weerklinkt als ondergrond van den schaterlach. Zoo wordt Boccaccio de meest tragische mensch, in plaats van den obscenen schrijver, dien men gewoonlijk in hem ziet. Merkwaardig ook zijn Papini's uitspraken over de pest, waarin hij de aanleiding ziet voor anarchie. Er is geen gezag meer nu er zoovele gezagvoerders stierven; aan de wetten wordt niet meer gehoorzaamd, bandeloosheid is hiervan het natuurlijk gevolg. Dat plaatsen van de schrijvers in hun maatschappelijk kader is wel een van de belangrijkste zijden van Papini's litteratuurgeschiedenis en hierdoor werpt hij menigmaal een zeer origineel licht op toch overbekende figuren. Men zou kunnen spreken van negen monografieën, ware 't niet, dat elk driemanschap ten slotte synthetisch wordt saamgevat, zooals het ook wordt ingeleid en dat er tusschen de drie driemanschappen, noodzakelijkerwijs verbindingshoofdstukken geschreven zijn. De 'Storia della letteratura italiana' is geen naslag werk en geen leerboek voor het onderwijs, (en werd ook allerminst als zoodanig door den schrijver bedoeld) maar het is een psychologisch rijk en rijp kunstwerk over de groote perioden der litteratuurgeschiedenis en haar voornaamste vertegenwoordigers. Met verlangen ziet men naar de volgende deelen uit. Kruisgetuigen Vol psychologisch inzicht zijn ook de zeven legenden rond de Passie van Onzer Heer Jezus-Christus. Het lijkt wel of Papini met het klimmen der jaren zich meer en meer op het psychologisch inzicht toelegt. Wat weten wij weinig af van het zieleleven van personen, met wie wij door het evangelie toch zoo vertrouwd zijn geraakt. Judas is de verrader, vol afschuw denken we aan zijn verschrikkelijken kus, aan zijn winstbejag, zijn geldzucht, zijn begeerig reiken naar die dertig zilverlingen als loon. Dat zijn de feiten, de naakte feiten, maar waar wij ons nooit in verdiepen, is in den mogelijken strijd, dien hij innerlijk voerde alvorens tot het verraad over te gaan. {==407==} {>>pagina-aanduiding<<} Papini teekent ons dien strijd door een dialoog weer te geven tusschen Judas en den Onbekende, die zich naast hem neerzet om hem met listige woorden, met valstrikken en sluwe redeneeringen over te halen tot het plegen van de daad. Satan poogt Judas te vangen door diens gevoel van gekwetste ijdelheid nog wat aan te wakkeren. 'Mocht je soms nog eenige wroeging gevoelen om Hem te verraden - zoo insinueert Satan - denk er dan aan en breng je in herinnering, dat Hij je vroeger verraden heeft. Hij weet, dat het geld verderfelijk is en besmet en Hij wilde zelfs niet raken aan het geld van den cijns, zoozeer vreest Hij 't. Hij weet, dat het geld bezoedelt en verleidt, dat het brandt en duivelsch maakt en wien heeft Hij het gegeven om het te bewaren, te sparen, te beheeren? Hij heeft het toegewezen aan jou, Judas, alsof je geen apostel waart, maar een vijand - zie eens hoe verschillend Hij Zijn gezellen behandelt! Petrus is Zijn gezant, Zijn plaatsvervanger, Jacobus is Zijn heraut, Johannes Zijn uitverkoren schildknaap. Zijn jongere broer. En jij daarentegen, wie ben jij? De drager van de beurs, de man, die het geld telt en opspaart, dart wil zeggen, het zinnebeeld van den walgelijken gierigaard en van den begeerigen dief. Jezus heeft je aan het gevaar blootgesteld, wetende, dat niemand aan de besmetting ontkomen kan; hij heeft je gedwongen de bewaker te zijn van het voorwerp, dat Hij 't meest van alles haat, Hij heeft je, tenslotte behandeld, niet als een discipel en vriend, doch erger dan men een vijand zou behandelen. Hij heeft je gemaakt tot een voorwerp van spot voor je makkers, het mikpunt van hun hoon. Welbeschouwd heeft Hij je verraden. Hij had je het heil beloofd en Hij geeft je de schande; Hij had je geroepen tot het leven van den geest en Hij veroordeelt je tot het hanteeren van hetgeen Hij zelf beschouwt als het verachtelijkste en giftigste verderf. Je hebt dus, ten opzichte van Hem, geen enkele reden voor dankbaarheid, Hij heeft je verraden, zooals Hij niemand anders verraden heeft. Wreek je Judas, wreek je, zonder erbarmen.' Gedreven door die duivelsche beweegredenen geeft Judas zich ten slotte gewonnen. Ook Caïphas voelt zich gekrenkt: 'Waarom - vraagt de Hoogepriester aan zijn beide gevangenen Petrus en Johannes - waarom kwam Jezus niet bij mij? Zijn Vader vertoefde {==408==} {>>pagina-aanduiding<<} gaarne bij de patriarchen, de priesters, de krijgslieden. Zijn Zoon voelt Zich thuis bij plebeeërs, zieken, bedelaars, zwakken. Waarom kwam Hij niet bij mij, die het geloof en de traditie van het volk vertegenwoordigt en in staat was Zijn allerhoogste Openbaringen te begrijpen, heel wat beter dan die visschers en zwervers? Hebt gij dan niet begrepen dat ik jaloersch was, jaloersch op 't pijnlijke af. En van wien dan? Van twaalf ellendige ongeletterden als gij'. Barabbas daarentegen is sluw, hij wil munt slaan uit zijn vrijlating, door zich als bondgenoot aan te bieden van de priesters, die zijn vrijlating eischten. Doch als ze hem verjagen, zet hij de zeilen om en biedt zijn diensten aan bij de discipelen van Jezus om den dood van den Gekruisigde te helpen wreken. Maar ook zij willen niets met hem te maken hebben. Misschien zal Lazarus, die ook aan het graf ontkwam, hem begrijpen en een broeder, een lotgenoot in hem zien. Wanneer echter Lazarus ook al vijandig tegen hem is, spoedt Barabas zich naar het hof van Pilatus, die zijn dood wel gewild had, maar niet wist door te voeren. Op den Procurator wil hij zijn onrust en gekweld gemoed wreken - maar Pilatus laat den ongelukkige ditmaal meedoogenloos veroordeelen en ter dood brengen. 't Gekweldst van allen is Pilatus, die tot waanzin gedreven wordt door zijn wroeging. Tevergeefs tracht hij een antwoord te krijgen op de vraag: wat is de waarheid? Maar niemand van al degenen, die hij ondervraagt, weet hem de bevredigende oplossing te schenken. In het verhaal over Pilatus, is Papini op z'n allerbest als ziele-ontleder. De climax in de analyse is beklemmend en van een ontzettende tragiek, naar gelang de beide manie's van den gekwelden Procurator steeds heviger worden: de manie om een antwoord te eischen op de vraag: wat is de waarheid en de manie om zich steeds opnieuw de handen te wasschen: 'Hij had er een nieuwe manie bijgekregen: de manie van het water. Nauwelijks kreeg hij een fontein in 't oog, een vijver, 't een of ander spuitend straaltje, de greppel van een tuin, een put regenwater, of Pilatus wierp zijn toog over de schouders en begon zich zorgvuldig de handen te wasschen. Stond er iemand naar hem te kijken, dan plonsde hij zijn handen nog dieper in het water en toonde de omstanders vervolgens zijn vochtige, schoone handpalmen, met een uitdrukking {==409==} {>>pagina-aanduiding<<} van wantrouwen. Claudia Procula, die nu wel overtuigd moest geraken van de toenemende krankzinnigheid van haar man, poogde hem bij haar thuis te houden en wanneer hij er in slaagde heimelijk te ontvluchten, volgde zij hem van verre, of liet hem vergezellen door een ouden, trouwen slaaf.' Het kan dan ook niet anders of Pilatus maakt zelf een einde aan zijn wanhopig bestaan. Meer in verhaaltrant zijn de legenden over Malchus en diens haat tegen Petrus, die hem voor goed verminkte door het afslaan van zijn rechteroor en over Simon van Cyrene. Hier heeft Papini meer fantasie door heen gevlochten en inderdaad, 'legenden' geschreven, maar toch op enkele aanduidingen in de H. Schrift gesteund, die hij in zijn toelichtingen aan het slot van het boek, vermeldt. Het boek, dat smaakvol geïllustreerd is met een zestal reproducties van groote Italiaansche schilders (één Rembrandtkop is er bij), eindigt weer met een geweldig scherp geconcipieerde karakterschets over ditmaal geheel fictieve personen, een paus en een opper-rabbijn, die in een dialoog het vraagstuk der bekeering van de Joden bespreken. Dit laatste verhaal doet denken aan een hoofdstuk uit het nog altijd hoogst origineel gebleven boek: Gog. Opmerkelijk is 't ook hier weer, en echt Papiniaansch, dat de schrijver er niet aan dacht een vrouw te kiezen uit de figuren rond het Kruis, bijv. Maria Magdalena of Veronica. Wel komt in de legende over Simon van Cyrene, Maria, de Smartvolle Moeder even naar voren en aan Haar wijdt Papini dan enkele zeer schoone gedachten, maar meer dan deze ééne flits van vrouwelijkheid is er niet in dit boek te vinden, zooals het vrijwel in geheel Papini's oeuvre ontbreekt. Doch met zijn mannelijken geest en scherp analytisch verstand heeft hij in deze drie nieuwe werken zijn groote schrijversgaven tot volle en rijke ontplooiïng weten te brengen. {==410==} {>>pagina-aanduiding<<} Godsdienstige kroniek Drie nieuwe Paulusboeken door Dr L. Arts, S.J. H.V. MORTON, In de voetstappen van Paulus, vert. door A.G. Barkey Wolf. - H.P. Leopolds' U.M.N.V., Den Haag, 406 blz. Teixeira DE PASCOAES, Paulus. De dichter Gods, vert. uit het Portugeesch door A.V. Thelen en H. Marsman. - J.M. Meulenhoff, Amsterdam, 392 blz. D. Dr. Josef HOLZNER, Paulus: Ein Heldenleben im Dienste Christi, in religionsgeschichtlichem Zusammenhang dargestellt. - Herder, Freiburg, 458 blz., gen. RM. 5,60, geb. RM. 7,40 (25% korting voor het buitenland). Drie nieuwe Paulusboeken in enkele maanden: de Pauluskenners en -vrienden mogen gelukkig zijn. Naast een allermodernste Jesusbibliotheek, krijgen we nu gaandeweg een indrukwekkende Paulus-boekenrij. Wij bezaten reeds Prat: La Théologie de S. Paul, en den Paulus van onzen Van Tichelen. Het klare genie van de Franschen en het gemoedelijk en niet minder stevig Vlaamsche genie, hadden elk op zijn manier den grooten Paulus uitgebeeld. Nu komen beurtelings een Portugees, een Engelschman en een Duitscher aan het woord. - Helaas, de eerste is een verrader, of enkel maar een heethoofd? H.V. Morton, een Engelsch protestantsche leek, volgt Paulus' voetstappen. Zijn boek is het werk van een toerist: van een ongemeen begaafd toerist: met scherpe opmerkingsgave, fijne gevoeligheid, breede belezenheid, stevige wetenschap; maar dit alles overpoederd met den zwier en de flegme van den toerist, en met den fijnen humour van den rasechten Engelschman. Hij kent Paulus' geschiedenis en brieven tot {==411==} {>>pagina-aanduiding<<} in de puntjes; hij beweegt zich in Paulus' tijd, als was hij daarin gewonnen en geboren. En nu ontdekken we met hem ook Paulus' land en wereld: minder zijn gedachten- dan zijn buitenwereld. Morton reist werkelijk met Paulus: tracht alles te zien door zijn oogen, en alles weer te beleven met hem. Zooals William Jesus' figuur doet leven in zijn volk en land, zoo belicht M. Paulus' leven, door het kader van dit leven herop te wekken. Geen zweem van archeologische dorheid, of wetenschappelijke gewichtig-doenerij. Al is die wereld van Paulus thans grootendeels uitgestorven en begraven (15 meter onder den thans beganen grond), met Morton, - of met Paulus - beleven we dit alles weer opnieuw. Al keuvelend brengt M. u onder een vijgeboom van den Olijfberg, of op een perlemoerenavond, in de schaduw van den muur van Jeruzalem, en daar verneemt u, haast zonder het te merken, een macht van wetenswaardigheden. Hij schijnt zoo maar langs zijn neus-weg te praten, en toch is alles wat hij vertelt verrassend-nieuw, boeiend-interessant, wetenschappelijk-nauwkeurig. Het lijkt op een losse reportage van persoonlijke reisindrukken, en toch gaat alles steeds naar zijn doel: geen oogenblik verliest hij Paulus uit het oog. Soms vraagt men zich af: wie interesseert me nu meest: Morton of Paulus? en telkens moet men antwoorden: Morton én Paulus. Morton plaatst Paulus terug in zijn tijd: en daardoor juist brengt hij hem volop in onzen tijd. Wie Paulus' brieven leest komt telkens weer onder den indruk: hoe aktueel, hoe modern! Wie met Morton Antiochië, Athene, of Rome bezoekt, zal zich rekenschap geven hoe werkelijk, hoe natuurlijk deze indruk is. Paulus was in den volsten zin: een man van zijn tijd: maar die tijd geleek verbazend sterk op onzen tijd. Ik meen dat wij, grootstadmenschen van de neo-heidensche twintigste eeuw, beter geplaatst zijn om Paulus' tijd en ziel te begrijpen, dan onze voorvaderen uit de christelijke middeleeuwen. Om de 'Via recta' van Damascus of de kilometerlange Zuilenavenue van Antiochië in Syrië te zien zooals Paulus die zag, gaat men best onder den Arc de l'Etoile staan, of onder Brandeburgertor, of de Cinquantenaire, of op de Piccadilly Circus. In dit felbewogen grootstadkader moet men Paulus gadeslaan om te beseffen hoe machtig en hoe nietig zijn gestalte was. {==412==} {>>pagina-aanduiding<<} Daartoe helpt ons Morton, als een uitstekende gids. Zijn boek is een doorloopend gesprek: het wemelt van fijne opmerkingen, verrassende tegenstellingen, leuke zetten, grappige anecdootjes, en ontroerende tafereelen. Ernst en luim, humour en wetenschap, wisselen elkander af, loopen dooreen, en steken tegen elkander af. Morton's werk is litterair ook meesterwerk. Vooral door zijn fijne discretie: hij weet waar zijn talent ophoudt. M. is geen theoloog, geen exegeet, geen predikant. Hij waagt zich nooit op dit terrein. Hij volgt Paulus op den voet, bescheiden en discreet; beschouwt hem met aandacht, met liefde en bewondering. Hij tracht Paulus' omwereld te zien met Paulus' oogen, en in zijn gemoed den indruk op te vangen, welke die groote wereld verwekte in deze groote ziel. Maar verder of dieper, tot in Paulus' mystieke wereld, waagt hij zich niet. Een Pauluskenner zei mij: 'dit is het beste boek wat ik over Paulus las.' Het knapste, het levendigste, het boeiendste is het zeker. Welk een contrast, wanneer men na Morton, den bescheiden, sympathieken, monkelenden Engelschman, den kokenden Portugees, Texeira, in Paulus' gezelschap ontmoet. Legt naast elkaar een portret van den schalkschen ronden Chesterton en een van Papini, den 'Uomo finito' - en u krijgt een idee van de tegenstelling: Morton-Texeira en van beider Paulus. Wie alvorens T. open te slaan, aandachtig den bandomslag door Tine Baanders ontworpen, gadeslaat, wordt eenigszins op den schok voorbereid. Wazig-wit op gitzwart staat, daar één woord 'Paulus'. - Het doet aan als een verschijning, als een schim. Achter dien naam, in 't bruin, een mysterieus teeken van gebroken lijnen: raadselachtig, spookachtig bijna. En dan moet u beginnen met bladzijde één: daar staan drie woorden, die als het ware den sleutel geven voor het mysterieuze boek: Paulus, de Dichter Gods. - Keer nu het blad om en lees de titels der hoofdstukken: De antichrist op weg naar Damascus. - Een Hebreeuwsch profeet wordt Europeesch politicus. - Lydia de mystieke bruid. - Nero de antichrist werkend ten gunste van Christus, enz. Morton liet Paulus spreken; Teixeira doet hem spreken, en {==413==} {>>pagina-aanduiding<<} spreekt veel meer dan Paulus zelf. Morton trachtte aandachtig en voorzichtig Paulus' reacties op te vangen; T. legt veel van zijn eigen indrukken in Paulus' ziel. En deze indrukken zijn buitengewoon sterk en hevig, menigvuldig, verward en verwarrend. De eerste bladzijden werken als een wervelstorm: het hagelt contrasten, het bliksemt paradoxen. Wanneer u al deze kletterende tegenstellingen nuchter op de graat betast, dan kunt u op elke bladzijde een stel ketterijen samen lezen. Of zou men hier alles niet zoo nauw mogen nemen? Paulus van T. is een geschiedenis van den apostel, zooals de 'Storia di Cristo' een leven van Christus mag heeten. T. doet zeer sterk aan Papini denken: geestesverwantschap of navolging? Het is in elk geval hetzelfde genre, maar op verre na niet hetzelfde talent. Meer dan subjectief: grillig en subvertief. Met buitelingen en tuimelingen kan men wel vooruit komen, maar ook in de gracht geraken. Het boek van T. is een gevaarlijk boek; velen zullen het zelfs een slecht boek noemen. Wij zouden het liefst een waardeloos boek noemen. Wie Paulus kent, of wil leeren kennen, vindt hier niets degelijks en veel valsch. Het is enkel interessant, als een monument van de hedendaagsche verwarring. Wanneer we eindelijk bij Holzner belanden, dan krijgen we den indruk van iemand die uit een woelige, stormende zee-engte, weer in het rustiger-diepe zeewater komt. Een tikje schematisch zouden we zeggen: Morton, dat is de frissche nuchterheid van de kinderjaren, T. is sturm und drang: Holzner brengt de evenwichtige wijsheid van de voldragen rijpheid. Morton staart op naar den grooten man; T. schwärmt met den Dichter Gods; H. toont ons 'Den Held in den dienst van Christus'. Een lijvig boekdeel: 458 pagina's dichte gotische druk. Maar Herder heeft weer eens voor een smakelijken en feestelijken indruk gezorgd. Vooraan een mooie reproductie van Rembrandt's Paulus. Hier woelt al de bewogenheid van een T., maar in de diepte van de Noordsche ziel. Dit is ontegensprekelijk, meenen we, het schoonste, het volledigste Paulusboek dat wij totnogtoe bezitten. Hier komt een priester aan het woord, dat blijkt al dadelijk uit het voorwoord, dat schijnt ook in elk kapittel door. En deze priester {==414==} {>>pagina-aanduiding<<} is een professor: ordelijkheid, nauwkeurigheid, die echter niet aan de keurigheid schaadt; objectiviteit, die echter een zeer persoonlijken toon niet uitsluit. Morton's boek is een conversatie; T. geeft een monoloog. Hier wordt elk kapittel een conferentie; en toch vormt het geheel één doorloopend verhaal, de bewogen geschiedenis van een groote ziel. U kunt het onmogelijk in diagonaal lezen: het boeit u telkens door zijn volheid en zijn levendigheid. Voor Pauluskenners brengt H. misschien niet veel nieuws, en toch hernieuwt hij alles. Alle Pauluscontroversen, tot en met de allerlaatste, worden rustig opgelost in één machtige synthese, en door deze synthese zelf. De Paulusproblemen worden door Paulus zelf opgelost. Zoo eenvoudig, zoo vanzelfsprekend, dat men zich haast afvraagt hoe die vragen konden rijzen. Ook in dezen zin is dit boek klassiek: over vijftig jaar zal men het nog lezen, en met niet minder belangstelling. Het eigenaardige van dit werk ligt in de methode van H. Paulus' leven wordt 'in religionsgeschichtlichem Zusammenhang' voorgesteld. Paulus wordt door Paulus zelf verklaard: zijn brieven door zijn leven en zijn leven door zijn brieven. Daar zullen weinig teksten en uitdrukkingen uit Paulus' brieven overblijven, die niet in den loop van dit Paulusleven, in hun wording en groei worden verklaard. Bij Morton moest u steeds een landkaart, en bij T. uw hoofd vast houden: bij H. moet u Paulus' brieven bij de hand hebben. Paulus' theologie groeit hier uit zijn leven; zijn leer zooals die verspreid ligt in zijn brieven, is een persoonlijke ervaring; zijn evangelie is i.z.z. een autobiographie. Paulus is stellig de meest-persoonlijke onder de schrijvers van het nieuwe testament: meer dan anderen moet men hem goed kennen om hem goed te verstaan. Daartoe helpt ons H. - In dit opzicht zijn de hoofdstukken over Paulus' verborgen leven in Arabië en te Tarsus, merkwaardig en meesterlijk. Om deze analyses te maken moest H. natuurlijk heel wat veronderstellen: maar zijn hypothesen en phantasiën zijn zoo bescheiden en voorzichtig, dat men er steeds de lijnen van het leven in onderkent. Dit Paulusboek is meteen ook een weldaad: diep-deugddoende. Onder den strict-objectieven, streng-wetenschappelijken toon, hoort men steeds liefde en bewondering doorklinken. De groote Held van het Godsrijk, de mensch en de heilige {==415==} {>>pagina-aanduiding<<} wordt psychologisch en historisch zoo dicht mogelijk benaderd: maar dieper voelt men steeds den eerbied voor het genademysterie: achter Paulus, Jesus Christus. Litterair is het werk van H. ook keurig en verzorgd. Ook de meest positieve gegevens worden zoo voorgesteld, dat op geen enkel oogenblik de lijn van het verhaal gebroken wordt. Wat de auteur beloofde in zijn voorwoord, wordt bewaarheid: wie Paulus dieper leert kennen, leert meteen beter beseffen wat een apostel, wat een christen is, en wat hij zelf zou moeten zijn. {==416==} {>>pagina-aanduiding<<} Philosophische kroniek Philosophische Kroniek door Prof. Dr. Edg. de Bruyne I. - Nieuwe Schopenhauer-uitgave. (1) Op 22 Februari l.l. was het 150 jaar geleden dat Arthur Schopenhauer te Danzig werd geboren. Het werk van den grooten wijsgeer en bitteren spotter blijft al zijn waarde behouden niet alleen op louter wijsgeerig doch ook op litterair-artistiek gebied. Wie eraan mocht twijfelen, moet slechts Schopenhauer's meesterwerken doorbladeren: enkele bladzijden uit de Parerga und Paralipomena of het heerlijke derde boek uit Die Welt als Wille und Vorstellung, waarin de Wijsbegeerte van de kunst en van het aesthetisch behagen op een onovertroffen wijze ontwikkeld wordt: onmiddellijk zal hij onder den indruk komen van de blijvende oorspronkelijkheid van de gedachte en van de levende directheid van den vorm. De uitvoering van het plan dat de Uitgeverij Brockhaus (Leipzig) opvatte verdient dan ook de meest dankbare belangstelling. In een nieuwen druk die bijzonder mooi is uitgegeven en met portretten alsook met een facsimile van het handschrift werd opgeluisterd, worden ons de volledige werken van Schopenhauer aangeboden in zeven deelen: de tekst mag als definitief worden beschouwd. De drie eerste deelen zijn reeds verschenen. Het eerste bevat naast een Inleiding van den uitgever, en een uitstekende levensbeschrijving van Schopenhauer, de werken over de theorie van de kennis: Ueber die vierfache Wurzel des Satzes vom zureischenden Grunde; Ueber das Sehn und die Far- {==417==} {>>pagina-aanduiding<<} ben; Theoria Colorum physiologica. Het tweede en het derde geven den tekst van het meesterwerk Die Welt als Wille und Vorstellung (blz. 653 en 773). De volgende deelen die binnenkort zullen verschijnen, zullen behelzen IV: de schriften over den Wil in de Natuur en over de grondvragen van de Ethiek; V en VI: de Parerga und Paralipomena; VII: de eerste uitgave van de Vierfache Wurzel, de Duitsche vertaling van de Theoria, de vertaling van de vreemde citaten en ten slotte, wat met de meeste belangstelling te gemoet wordt gezien, een uitvoerige Zakenregister. De uitgave werd door het Brockhaus-Verlag toevertrouwd aan niemand minder dan den voorzitter van de Schopenhauer-Gesellschaft, Dr Arthur Hübscher, een vakman van eerste gehalte. In zijn merkwaardige inleiding behandelt deze de geschiedenis van Schopenhauer's werken en handschriften en wijst op de beginselen die dezen herdruk beheerschen. De lezer besluit eruit hoe groot de vooruitgang is die deze uitgave scheidt van de eerste volledige uitgave van Frauenstädt en welk het onderscheid is tusschen Hübscher's opvatting en die van Deussen. Een scrupuleuze vergelijking van de handschriften met de gedrukte teksten heeft aan Dr Hübscher toegelaten talrijke fouten te verbeteren die in de vorige uitgaven waren binnengeslopen. Voor de eerste maal heeft hij gebruik gemaakt van Schopenhauer's voorschriften 'aan zijn zetter' en van zijn nota's betreffende zijn schrijfwijze. Men neme bijvoorbeeld de tekstcritische 'Anhang' van Deel II, waarin al de varianten van al de vorige uitgaven aangegeven worden, wat de minste bijzonderheden betreft: hoofdletter of kleine letter (Beide of beide); c of z (afficiren of affiziren); korte of langere vorm (anderm of anderem); scheiding of verbinding (da ist of daist); verschillen in de schrijfwijze van eigennamen (Plato of Platon), in de punctueering enz. Ook op wijsgeerig gebied zijn enkele varianten belangrijk, bijvoorbeeld bl. 543, regel 9 waar 'metaphysisch' later door 'transzendental', vervangen werd. Men ziet onmiddellijk in met welke wetenschappelijke nauwgezetheid deze prachtuitgave werd uitgevoerd en met welke bewonderenswaardige stiptheid elk woord, elke letter, elke komma verrechtvaardigd wordt. Dit groote werk bevat een andere hoedanigheid: bladzijde {==418==} {>>pagina-aanduiding<<} na bladzijde volgt het de dispositie van de Frauenstädt-uitgave met daarenboven een nummering van 5 tot 5 regels: dit laat de tekstcritische vergelijking toe - en wat nog belangrijker is - het gemakkelijk terugvinden van gelijk welk citaat uit Schopenhauer daar de citaten over 't algemeen gedaan werden volgens de vroegere Brockhaus-uitgave. Wat de verwijzingen betreft die Schopenhauer zelf gedaan heeft naar zijn vroeger werk, zonder moeite worden zij geverificeerd dank zij het aanbrengen tusschen haakjes van de pagineering der uitgaven die Schopenhauer heeft gebruikt. Met dit werk dat even mooi voorkomt als wetenschappelijk degelijk, dienen de uitgevers hartelijk te worden gefeliciteerd: hun piëteitsvolle onderneming zal een blijvend instrument blijven voor al wie zich aan het denken van Schopenhauer interesseert. II. - Middeleeuwsche Wijsbegeerte. Ook over het middeleeuwsche denken zijn er twee alleszins merkwaardige boeken verschenen, vooreerst de Geschichte der christlichen Philosophie, van E. Gilson en Th. Böhner. (2). De samenwerking van beide geleerden wordt verklaard door het feit dat de beroemde professor aan het Collège de France aan P. Böhner zijn nota's van talrijke universitaire colleges heeft overgemaakt: op de 29 hoofdstukken van deze geschiedenis zijn er 10 van de hand van P. Böhner: de andere werden door hem geschreven naar het materiaal verschaft door Gilson. Het werk verdient de meest sympathieke belangstelling om meer dan een reden. Het bestudeert niet de philosophie van de middeleeuwen maar de evolutie van het wijsgeerig denken der Christenen van af de eerste eeuw tot aan de Renaissance. De lezer krijgt hier dus een buitengewoon interessante uiteenzetting van de gedachte der Vaders, bestudeerd niet alleen in haar betrekkingen tot het later denken, maar ook in haar eigenwaarde. Het werk is, tweedens, opgesteld naar de bronnen: talrijke aanhalingen zijn er het bewijs van evenals de levendigheid, de concreetheid, de directheid van het synthe- {==419==} {>>pagina-aanduiding<<} tisch exposé. De schrijvers maken, ten derde, gebruik van een vrijheid die men hun niet betwisten kan: zij denken er niet aan Ueberweg-Baumgartner of De Wulf te vervangen (met hun bibliographische schatten en hun nauwgezette alzijdigheid) maar vooral de meest typische synthesen te doen herleven zoowel van de Vaders als van de Scholastieken. Ten slotte volgt op elk hoofdstuk een bladzijde uit het werk van den bestudeerden auteur: deze bloemlezing is uiterst geslaagd: de geciteerde teksten lijken ons een juist beeld te schenken zoowel van den stijl als van de beweging van het denken bij elken schrijver. Meer dan waarschijnlijk gaat deze Geschichte der christlichen Philosophie een schitterende toekomst te gemoet: niet alleen munt zij uit door de wetenschappelijkheid van haar opzet en den ernst van haar bronnenstudie doch ook door de klaarheid van haar exposé, van haar plan, van de vele philosophische bepalingen die zij aanhaalt. De zin voor het essentieele groepeert harmonisch en bevattelijk de vele stellingen van een denker om enkele grondbeginselen; de voorstelling is levendig en aanschouwelijk: liever dan zich te beperken tot abstracte ideeën schildert zij u het levende denken af van den mystischen H. Bernardus, van den allegorist Pseudo-Honorius van Autun, van de psychologen Hugo en Richard van Saint Victor, enz. Het boek, zeggen de schrijvers, is vooral bestemd voor beginnelingen. Wij zullen het niet betwisten doch voegen er aan toe dat gelijk welke gecultiveerde mensch met een dergelijk werk kennis moet nemen en dat zelfs de professor in de wijsbegeerte er niet alleen een aangename lectuur zal vinden doch vele prikkelende suggesties en een breed-aangelegd kader voor zijn eigen monographische studies. * * * Ook het zware boek van Prof. Hans Meyer zal onder de talrijke werken over den H. Thomas van Aquino een eereplaats bekleeden. (3) Het verzoent een stevig exposé van systematischen aard met een historisch standpunt dat in elk probleem en bij elke oplossing het geschiedkundig kader zoekt te bepalen. Rechtstreeks gevoed aan de bronnen is het, tot in de laatste geledingen, klaar en duidelijk ingedeeld; het is in een duide- {==420==} {>>pagina-aanduiding<<} lijke en vlotte taal geschreven, zakelijk en zwierig; op elk oogenblik blijft het kalm-objectief, even verwijderd van de oncritische ophemeling als van de onrechtvaardige afbrekerij. Het vormt een veiligen gids bij de inleiding tot de rechtstreeksche studie van Sint Thomas en dank zij zijn namen- en zakenregisters, een wetenschappelijk instrument dat uitstekende diensten zal bewijzen. De eerste Afdeeling bepaalt de stelling van Thomas in de XIIIe eeuw: zijn verhouding tot de bronnen (op een overzichtelijke en niet monographische wijze behandeld); de eigenaardigheid van zijn denken, de kentrekken van zijn persoonlijkheid en zijn uiterlijken levenswandel. Hierbij dient het aanhangsel (bl. 606) gevoegd waar de werken van S. Thomas zijn vermeld in de chronologische volgorde. Het Librum de Causis wordt er zonder verderen uitleg verwijderd van de andere opuscula. Het tweede deel bevat vooreerst wat men de Thomistische metaphysica mag heeten, onder den titel: de structuur van de werkelijkheid. Kernpunt schijnt voor den auteur de bepaling te zijn van de individueele realiteit. Van historisch standpunt heeft Prof. Meyer gelijk, ook uit ontijdelijk systematisch standpunt kan hij zijn stelling verdedigen ofschoon weer anderen de gegrondheid ervan zullen in twijfel trekken. Men zal vooral de aandacht vestigen op de bladzijden gewijd aan het individuatie-beginsel waarin Prof. Meyer zich verwijdert van de traditioneele thomistische leer. Bij de transcendentaliën wordt zelfs geen gewag gemaakt van het probleem opgeworpen door het schoone. De leer van de analogie wordt objectief en duidelijk voorgesteld, in haar beteekenis onderstreept, doch niet tot haar laatste gronden herleid. Volgt dan de algemeene leer van de wereld. Terwijl wij zelf, voor een tien jaren, meer op de deductieve éénheid van S. Thomas' wereldbeschouwing hadden gewezen - visie van het Heelal uit God, in God, naar God - gaat Prof. Meyer inductief te werk. Hij klimt op van de levenlooze lichamen tot God, langs de planten, dieren, menschen, hemellichamen, zuivere geesten. Men zal hier vooral de degelijke, historisch-opgevatte uiteenzetting van de anthropologie waardeeren alsook de zeer trouwe weergave van de Godsbewijzen. Het critisch exposé betreffende het individuatiebeginsel had ons laten hopen {==421==} {>>pagina-aanduiding<<} dat ook andere moeilijkheden de grondige critiek van den auteur uitgelokt zouden hebben: dit is niet zoo: de noodzakelijkheid van de onsterfelijkheid bij een 'substantia incompleta', de grond van de vrijheid bij de Engelen, de menigvuldigheid van de ideeën ten overstaan van de enkelvoudigheid Gods worden zonder meer bevestigd naar de woorden van Sint Thomas. De beschouwingen over de natuur van God leiden het begrip Schepping in, dat behandeld wordt in verband met de oorzakelijkheid in de wordende wereld. De Schepping is een orde: vandaar de langste en o.i. de oorspronkelijkste afdeeling in het werk van Prof. Meyer, prachtige toelichting van het meer beschouwend doch zoo mooie boek van P. Wébert, O.P. 'Saint Thomas, le Génie de l'Ordre'. De orde in God, beginsel van alle ordening; de orde in de wereld die is en wordt; de orde vooral in den mensch: orde van de kennis (ken-functies, ken-object, waarheid en wetenschap), orde van het handelen (zedelijke goedheid en deugd), orde van het gemeenschapsleven (gemeenschap, wet en recht), orde van de zaligheid (openbaring en genade). Op gansch bijzondere wijze vestigen wij de aandacht op de hoofdstukken gewijd aan de Waarheid en aan de Wetenschap, waar wij nochtans een uitgebreider exposé van de wis- en natuurkundige wetenschappen hadden gewenscht; op het kapittel over de waarde en de zedelijke goedheid waar wij met vreugde constateeren dat de auteur scherp het onderscheid maakt tusschen doel en waarde en de Thomistische zedeleer tot een waardetheorie herleidt; op de bladzijden gewijd aan de betrekkingen tusschen individu en gemeenschap waar vele katholieke afgestudeerden eens te meer zullen kunnen inzien dat de oude, orthodoxe leer van S. Thomas, verre van een sociocentrisch systeem te zijn, klaar en duidelijk de primauteit toekent aan den persoon over de gemeenschap. Een suggestieve samenvatting over de moeilijkheden opgeworpen tegen het Thomisme en over de beteekenis van S. Thomas voor den vooruitgang van de philosophie besluit dit alleszins merkwaardig boek dat, grondig en bevattelijk, een synthese levert van al wat door en rondom het Thomisme wordt gezegd. {==422==} {>>pagina-aanduiding<<} III. - De Philosophische Bibliotheek. Op Woensdag 28 April 1937 vierde de 'Philosophische Bibliotheek' haar tienjarig bestaan. Na al wat destijds daarover geschreven werd blijkt het onnuttig eens te meer te wijzen op de cultureele beteekenis van haar stichting en op haar succes in deze gewesten of nogmaals te herdenken hoe zij tot stand kwam. Het zij mij echter toegelaten één enkele bijzonderheid te voegen bij de reeds bekende details. In den Zomer 1926 drukte mijn vriend Dr F. De Hovre den wensch uit mijn nota's van Inleiding tot de Wijsbegeerte te publiceeren en met hem onderzocht ik de mogelijkheid ze te laten drukken in zijn Paedagogische Studiën. Indien ik mij niet vergis was hij de eerste die het idee lanceerde van een zelfstandige philosophische reeks en er over sprak met Prof. Van Goethem: deze nam verder de zaak in handen, stuurde ze naar practische verwezenlijking en zorgde voor de voornaamste medewerking. De Philosophische Bibliotheek werd in haar leiders, medewerkers en uitgevers gehuldigd in een feestzitting te Leuven, waarna de redevoeringen en voordrachten gebundeld werden in een Gedenkboek (4). Dit bevat naast een voorwoord van Prof. Van Goethem, een openingswoord waarin Prof. Mansion de voornaamste werken van de Bibliotheek kenschetst en een slotrede van Prof. Mgr Noël die wijst op den gemeenschappelijken geest, welke het Hooger Instituut te Leuven en de Philosophische Bibliotheek bezielt. Twee wijsgeerige voordrachten vormen 'le morceau de résistance'. In de eerste (waarvan een gewijzigde Fransche versie verscheen in het collectief werk 'Cartesio' te Milaan, Vita è Pensiero) had ik de eer enkele van de stellingen van Ethica III te ontwikkelen en aan te toonen hoe, naar mijn oordeel, het zedelijk bewustzijn logisch noodzakelijk dank zij een reeks logisch onvermijdelijke synthesen, met de eerste evidenties van het Cogito verbonden is. Prof. Buytendijk, hoogleeraar te Groningen, volgde met een zeer belangrijk en synthetisch betoog over het Instinctprobleem, dat hij, steeds oorspronkelijk en levendig, in het kader van de laatste studies op een suggestieve en leerrijke wijze ontwikkelde. Sedert de feestzitting te Leuven verschenen drie nieuwe wer- {==423==} {>>pagina-aanduiding<<} ken in de Bibliotheek. Vooreerst de bijdrage van de Vlaamsche Wijsbegeerte aan het derde Eeuwfeest van Descartes: een boek van Prof. De Vleeschauwer over René Descartes, Levensweg en Wereldbeschouwing (5). Of Descartes zelf zijn systeem wereldbeschouwing zou geheeten hebben valt te betwijfelen, hij die droomde van een stipt wiskundig opgevatte philosophie. Prof. De Vleeschauwer heeft dit werk over Descartes anders opgevat dan zijn boek over Kant: hier worden biographie en gedachtenontwikkeling nauw verbonden en ineengeweven onder een reeks titels waarvan de eene geographisch, de andere philosophisch zijn en ten minste één in 't Nederlandsch vrij zonderling klinkt: 'Le Monde bedreigd'. Het boek dat in ongeveer drie maanden en half geschreven werd, herinnert te veel aan het genre van de geromanceerde biographie. Wat ons betreft, wij houden meer van het opzet van 'Immanuel Kant' dan van de uitwerking van 'René Descartes'. Doch deze kritieken die slechts bijkomstig zijn en meer den vorm raken, treffen niet het minst den inhoud. Descartes werd bestudeerd naar de bronnen en in het kader van de voornaamste biographieën. De interpretatie lijkt ons in de groote lijnen traditioneel. Men kan het niet eens zijn wat bijvoorbeeld het 'malin génie' betreft en de religieuze inspiratie van Descartes, zeker blijft het dat de bijdrage van Prof. De Vleeschauwer uitmunt door haar stipt wetenschappelijke kenmerken, door haar bijna scrupuleuze openheid voor de bijzonderheden, door haar wijsgeerige grondigheid en haar litteraire voornaamheid: een werk dat onze Vlaamsche wijsbegeerte verrijkt. Met 'Wijsbegeerte van dezen tijd' bekroonde Prof. F. Sassen (Nijmegen) zijn meesterlijke geschiedenis van de wijsbegeerte die aldus vijf deelen bevat. (6) Dit werk mag even geslaagd heeten als de vorige: klare en diepgaande synthetische inleiding; logische en sprekende indeeling van de voornaamste stroomingen (Voluntarisme en pragmatisme; criticisme en levensphilosophie; terugkeer naar het realisme; christelijke wijsbegeerte); objectieve en overzichtelijke ontleding van de voornaamste systemen waarbij o.m. het exposé van Bergson, van Scheler, van de existentie-philosofen bijzonder geslaagd voorkomt terwijl helaas! de uiteenzetting van Blondel en {==424==} {>>pagina-aanduiding<<} van Croce niet zonder voorbehoud aanvaard zal worden; beknopte doch goed gekozen bibliographische gegevens die den nieuwsgierigen lezer verder zullen voeren; klare, beweeglijke en toch stevige taal die zich aan de minste schakeeringen van de gedachte aanpast. Prof. Sassen weze hartelijk gelukgewenscht met zijn heerlijke onderneming: de belezenheid, de smaak, de grondigheid, de toewijding die hij in dienst heeft gesteld van de Nederlandsche cultuur, verdienen ook in Vlaanderen dankbare sympathie. Een andere Noord-Nederlander, Prof. Buytendijk heeft aan de Philosophische Bibliotheek zijn hoog gewaardeerde medewerking toegezegd. Onder den titel 'Grondproblemen van het dierlijk leven' (7) heeft hij een reeks opstellen vereenigd, ontstaan uit voordrachten gehouden in Vlaanderen, in Nederland, in Hongarije, te Parijs enz.. Over die 'membra disjecta' waait een zelfde geest: zonder de gegrondheid van de technisch gerichte physiologie te loochenen verdedigt Prof. Buytendijk met een indrukwekkend feitenmateriaal en schatten van interpretatievermogen het idee dat er ook plaats is voor een meer theoretische (methodisch-geesteswetenschappelijk geörienteerde) physiologie. Van dit standpunt dat de dierlijke functies niet beschouwt als zuiver lichamelijke processen noch als louter psychische verrichtingen, maar als eigenaardige, synthetische, vitale gedragingen, komt Prof. Buytendijk er toe niet alleen nieuw licht te werpen op het 'verstaan' van het dierlijk leven doch ook klaarder het wezensverschil te doen uitkomen tusschen dier en mensch. Een overzicht van de titels der hoofdstukken volstaat om te bewijzen dat geen enkel essentieel aspect van de dierlijke gedraging voorbij werd gezien. De eerste bijdrage die ook voor den logicus van groot belang is, handelt over 'aanschouwing en denken in de kennis van de levende natuur': de philosophie van de wetenschap en meer bepaald de methodologie van de biologie worden hier, zoo niet voor afdoende oplossingen, toch voor scherpe probleemstellingen en vruchtbare suggesties gesteld. Volgen dan opstellen over het instinctprobleem, over de vorming van nieuwe gewoonten als levensverrichtingen, over het {==425==} {>>pagina-aanduiding<<} spelen en over de geluiden der dieren, over de rust en over de dierlijke beweging. Wat bij Prof. Buytendijk steeds treft is het samengaan van een breed-menschelijke cultuur (ook op artistiek gebied) met de strengste eischen van de positieve wetenschap; de bekendheid met de vakliteratuur, waarvan geen studie hem ontsnapt, dient als prikkel voor de eigen interpretatie van de feiten; de critische zin en de bewustheid van de eigen methode gaan samen met de stoutmoedigheid en het gezond verstand van de hypothesen; de schijnbaar eenvoudigste besluiten als het oordeel 'dat de dierlijke beweging geen functie is van de spieren plus het zenuwstelsel maar een functie van een levend organisme dat (als geheel) in relatie tot zijn milieu staat' rijzen op uit een reeks fijnzinnige en diepere overwegingen, critieken op andere theorieën, verklaringen van zelfstandige observaties. Met werken zooals die van Prof. Buytendijk, Prof. Sassen, Dr Van der Bom heeft de Philosophische Bibliotheek die haar ontstaan te danken had aan Vlamingen, eens te meer bewezen dat zij op een wijze die van alle critiek onttrokken is, in dienst staat van de Nederlandsche cultuur en van de 'Wijsgeerige wetenschap' zonder meer. {==426==} {>>pagina-aanduiding<<} Letterkundige kroniek Werelden Em. Janssen S.J. Willem ELSSCHOT, Pensioen. - Van Kampen, Amsterdam, 1937, 117 blz., ing. fl. 1,75, geb. fl. 2,50. Maurice ROELANTS, Alles komt terecht. - Nijgh & Van Ditmar, Rotterdam, 1937, 244 blz. Marcel MATTHYS, De ruitentikker. - De Sikkel, Antwerpen, 1937, 127 blz., Fr. 20. Stijn STREUVELS, Levensbloesem. - Standaard-Boekhandel, 1937, 344 blz. Herman DE MAN, De koets. - Nijgh & Van Ditmar, Rotterdam, 1937, 521 blz. Antoon COOLEN, Kerstmis in de Kempen. Kleurteekeningen van Gerard Baksteen. - Nijgh & Van Ditmar, Rotterdam, 144 blz. Het kan een waagstuk lijken, na lezing van deze zes romans, de werelden te willen omlijnen waarin ieder van de schrijvers, toen hij zijn werk schreef, ademde en zich bewoog; en deze werelden dan te willen samenvoegen. Toch verhopen we dat de lezer, ook aan een poging daartoe, veel meer zal hebben dan aan zeven losse recensies; daarom hebben wij het aangedurfd. I Ziehier, zoo nauwkeurig mogelijk omschreven, onze bedoeling. Volkomen juist laat Stijn Streuvels door een van zijn romanhelden zeggen: 'Een roman is: het inlasschen van het wonderbare in de werkelijkheid' (Levensbloesem, blz. 212). Voor ieder kunstwerk is dat weliswaar het geval, en daarbij beteekenen 'wonderbare' en 'werkelijkheid' veel en weinig tegelijk. {==427==} {>>pagina-aanduiding<<} Onder de werkelijkheid verstaat men: wat men habitueel waarneemt, het alledaagsche, den gewonen gang van zaken; - onder het wonderbare: wat de aandacht trekt, het buitengewone, het verbazende, het vernieuwende. De inhoud van een roman zou dus zijn: in den doodgewonen slenter, een buitengewoon verloop. Iets buitengewoons, te midden van het gewone: iets avontuurlijks dus, iets machtigs, iets koddigs, iets heldhaftigs, iets verhevens..., of eenvoudig iets onverwachts! Maar het gehalte verschilt: het buitengewone moet, op de eene of andere wijze, cohaerent zijn, deel uitmaken van een geheele wereld; - en een romanschrijver plaatst dus, buiten en boven den horizon der stoffelijke dingen, een verbeeldingswereld waarin hij het verhaalde laat plaats grijpen. Het gehalte van dié wereld nu bepaalt, hoofdzakelijk, zijn waarde als romanschrijver. Het woord 'gehalte' blijft, nog eens, te vaag van beteekenis; het duidt op de intensieve volheid en zuiverende verhevenheid van de verbeeldingswereld. Twee aspecten, hoewel scheidbaar, van één grond-hoedanigheid; wij kunnen hen ook voedende concreetheid en eindelooze openheid noemen; of nog, van den kant van den kunstenaar beschouwd, geconcentreerde scheppingskracht en onvoorwaardelijken deemoed. Want de scheppende kunstenaar projecteert buiten zich de wereld van zijn verlangen. In hoever heeft hij die wereld waarlijk tot een wereld gemaakt, en welke is de magisch-zuiverende kracht van zijn verlangen? Het harmonisch antwoord op deze twee vragen geeft het peil aan van zijn kunstenaarschap; terwijl iedere wanverhouding ofwel, diabolisch, het kunstwerk tot schijn maakt en verlokking, - ofwel, moraliseerend, zijn stralende bekoring verdooft. In hoever creëert dus, in elk van de zes voorliggende werken, hun respectievelijk schrijver een wereld; en waarheen gaat, creëerend, zijn verlangen? * * * De zes schrijvers zijn zes moderne romanciers; met dat gegeven kunnen wij onze vragen nog concreter formuleeren. De hedendaagsche romanliteratuur haalt haar onderwerpen zoo onmiddellijk uit het actueele leven op, dat zelfs de historische roman zoo goed als verdwenen is. Met den overgeleverden schat van schoonheid niet meer tevreden, wil men, in {==428==} {>>pagina-aanduiding<<} nieuwe wijsheid en schoonheid, het zoozeer vernieuwde, moderne leven vangen; men doet het door romans vooreerst, omdat de verhalende literatuur, uiteraard, gemakkelijk de kunst met nieuwe materie verrijkt (1). Onze tijd, met andere tijden vergeleken, is er een van, oogenschijnlijk laag-bij-den-grondsche, verovering en vernieuwing. Wat veroverde ieder van deze romanschrijvers nu, en waarheen drijft hij de vernieuwing? Iets van de werkelijkheid moet hij veroverd hebben voor den droom, waarin een diep verlangen stuwend leefde. Wat van de werkelijkheid? Voor welken droom? Welk stuwend verlangen? Het drievoudig antwoord daarop moet tot één synthese convergeeren, en die ééne synthese is slechts mogelijk in het licht van de algeheele waarheid: de levensbeschouwing op Roomsch-Katholieken grondslag. Laten we eerst bij ieder schrijver afzonderlijk stil blijven, om daarna onze resultaten te verbinden, zoo mogelijk te vereenigen. II 1. In welke wereld ademde WILLEM ELSSCHOT, toen hij Pensioen schreef? Willem Verstappen, een dienstplichtige in 1914, sterft, in 1918, als krijgsgevangene in Duitschland. Hij laat zijn ouders achter, zijn familie, een meisje en een onwettig kind; en het boek, in den mond van zijn zwager gelegd (2), verhaalt hoe zijn moeder, naast andere kuiperijen, ook het pensioen inpalmt dat haar onwettigen kleinzoon zou toekomen... tot zij, zooveel jaar later, ineens alles moet teruggeven. 'Engheid van geest, laag winstbejag, onedele gevoelens' kenmerken de moeder, eventjes ook geheel de familie. Alleen de zwager is anders: zonder daarom heldhaftig te handelen, heeft hij, de gulle en goedhartige man, zin voor rechtvaardigheid en behulpzaamheid. Als een optimistisch Antwerpenaar komt hij voor, die zich over niets ergert, zich nauwelijks verbaast, met een cynische zakelijkheid de meest tragische toe- {==429==} {>>pagina-aanduiding<<} standen kan inzien en onschadelijk maakt, - die even zorgeloos zijn boek besluit als hij het aanving. Achter diens masker verbergt de schrijver zich met moeite. Zijn schijnbaar onschuldig sarcasme (hier en daar duidelijk gezocht) verraadt hem herhaaldelijk; ook, enkele keeren, een nauw hoorbare toon van verontwaardiging. Willem Elsschot ademt in een kleinburgerlijke wereld van Antwerpen. Haar enggeestigheid schaduwt hij, niet zonder verontwaardiging die ons met poze vermengd lijkt, donker en spookachtig; tegenover al het breedere en ruimere - godsdienstigheid, vaderlandsliefde, belanglooze verbondenheid onder familieleden - stelt hij zich volstrekt sceptisch aan: aanhoudend zou het, aan de ergerlijkste kleinheid, dienstbaar worden gemaakt... Willem Elsschot is, in dit boek, een moralist die alle moraal en alle grondige overtuiging verwerpt, - behalve die van een natuurlijke goedheid met kwajongensallures: een mengeling van ergernis en mildheid, geen van beide diep, noch verdiepend. 'Wees, in het leven, even uitgeslapen als nonchalant-goedhartig': elke andere stelregel klinkt, minstens, overbodig! * * * 2. Met een heel ander temperament, ademde MAURICE ROELANTS eveneens in de kleinburgerlijke wereld (een andere kring echter) van de grootstad. Bert De Corte, zijn vriend Willem Ottevaere, zijn vrouw Hélène vallen, om de beurt, in de klauwen van Jules Rapallo, een internationaal financier. Zij kunnen zich er uit bevrijden en vinden de rust terug.... In de sobere, als gewetensvolle, gedenkschriften van Bert De Corte (blz. 9-125); in de fantastisch-speurende schrifturen van Willem Ottevaere (blz. 127-244) staat het geval, van uit een dubbel standpunt doorleefd en bekeken, eindelijk afgehandeld. En Maurice Roelants? Herhaaldelijk deed hij ons aan Menno ter Braak denken. Hij noemt zijn roman een 'document humain', maar hij heeft toch een letterkundig werk willen schrijven (blz. 5,7). Zijn protagonist is een berucht financier; toch zou de intrigue slechts bij toeval actueel zijn (blz. 6-7)! Hij weet niet of de zwaartillende ernst van Bert De Corte, dan wel de luchtige zorgeloosheid van Willem Ottevaere, de waarheid onthullen; misschien geen van beide; - hij besluit zijn {==430==} {>>pagina-aanduiding<<} inleiding echter met een vrome aanhaling uit Villon's 'ballade des pendus' (hij weet zelf niet 'door welk verband'). Hij neemt het leven waar, vol verrassende wendingen en paradoxale tegenstellingen; daartegenover schijnt hij naar de kennis van 'den nooit volledig gekenden mensch' (blz. 5) alleen te zoeken, om, als artist, met paradoxen te schermen. Zijn boek brengt ons tot een soort fatalistisch berusten in de menschelijke verscheidenheid eenerzijds, anderzijds, voor eenieder, in zijn zoo beperkte, persoonlijke levenswerkelijkheid (cfr. blz. 241-244): een magere troost, waarin men zich niet ziet, praecisief genomen, hoe 'alles terecht komt'. Maurice Roelants doet aan individualistische burgerpsychologie; meesterlijk gaat hij het doen en laten na van drie of vier personen, in bepaalde verhoudingen tot elkander. Niets heroïsch, niets komisch, niets mystieks, niets godsdienstigs, niets geloovigs hoe dan ook! Moderne burgers en hun vrouwen, neutrale cultuurproducten schommelend tusschen zelfzucht, drang naar avonturen en een zeker humanitarisme! Een muf, eng wereldje, waar het individu de maat is van alles en het individu niets anders zien kan dan zijn klein levensverhaaltje, los van het hiernamaals. Maurice Roelants verwart het blijvend heelal met de voorbijgaande actualiteit. Denkend aan zijn eigen aanhaling uit Pascal (blz. 6), kan men zeggen dat niet het heelal, maar de actualiteit hem verplettert. In de hedendaagsche cultuur onderscheidt hij het onkruid niet van de tarwe; de verdorrende, verstikkende krachten niet van den gezonden, normalen groei; het materieelegoïstisch individu niet van den naar God en offer gerichten mensch die, dank zij den God-Mensch Jezus-Christus, de maat is van alles. Hij ontbeert (wij baseeren ons op dit boek alleen) een eerbiedig waargenomen nood aan zedelijkheid, zuivering en heiligheid, aan eeuwigheid en God. Boven zijn wereld hangt geen hemel; zijn conflicten vinden geen oplossing; de verlossende Heiland, in de inleiding even gesuggereerd, blijft in het werk onvermoed. Alles getuigt van werkkracht, begaafdheid, kunstenaarsernst, een warm gemoed; maar de actualiteit verpletterde den schrijver. Hoe kwam dat? Het boek werkt té getrouw de formule uit van het materialistisch, a-moreel, agnostisch en a-traditioneel aesthetisme, met zijn hang tot zakelijke observatie en {==431==} {>>pagina-aanduiding<<} zelfs gelaïciseerde moraliseering, dan dat wij een eerste antwoord mogen achterhouden: Maurice Roelants viel, even, het verdorrende pseudo-intellectualisme van sommige moderne critici ten prooi, bij wie paradoxen en vernuft het zich openbarende leven niet alleen vervangen, zelfs te lijf gaan. * * * 3. Slaaf van het modern aesthetisme toont zich, op een heel andere wijze, MARCEL MATTHIJS: een democratisch aestheet die, in functie van den klassenstrijd en de crisis, het tragisch leven van werklieden voorstelt. Een half waanzinnige man verbrijzelde, in een aanzienlijke stadswijk, ruit na ruit; tot de politie hem arresteerde. Hoe kwam hij daartoe? Laat hem zijn eigen leven vertellen: zijn uiterste ellende, zijn armoede en zijn herhaalde ontgoocheling; zijn algeheele, haast wanhopige, verbittering; gij zult besluiten dat de man niet heelemaal verantwoordelijk meer is, en dat de schrijver evenmin goed schijnt te weten wat hij doet. Want waar komt zulk verhaal op neer? Een aanklacht tegen de samenleving, vanwege de onrechtvaardig verstootenen? Daarvoor mist het ernst en bezonkenheid! Een vlaag van verbittering? Het werd, jaren geleden, geschreven en nu herwerkt! Een brok literatuur? Maar dan niet zonder poze noch opgeschroefdheid! En in een heelemaal niet vlekkelooze taal en stijl! Onder voorwendsel wellicht van een soberen verhaaltrant, van een realistische oprechtheid, van een onverbiddelijk peilen in het mysterie van ziel en leven, komt men tot een plompe brutaliteit, een bitter fatalisme, tot een ignoreeren van elke diepere kracht, alsof deze niet zou bestaan. Onder zulken hemel ontbloeit geen hooge pracht: door een schijn van liefde en schoonheid verblind, bewerkt men beider ontbinding. De wereld van Marcel Matthijs is onwerkelijk, om zuiver-aesthetische doeleinden en methoden uitgedacht. Gevallen als dat van den ruitentikker bestaàn, daaraan twijfelt niemand; maar wie, als kunstenaar, zulke gevallen opzoekt en (zonder horizon) uitrafelt, doet het als revolutionnair of als aestheet, - en wie het als aestheet doet (dikwijls ook de revolutionnair) schept een wereld van sociaal onrecht zonder, in gelijke mate, te hongeren en te dorsten naar de gerechtigheid. * * * {==432==} {>>pagina-aanduiding<<} Bij deze drie romans passen reeds eenige, voorloopige, besluiten: a) Ze zijn geschreven in den eersten persoon: Elsschot en Matthijs fingeeren een verteller, Roelants gedenkschriften. De ik-vorm (door hoeveel romanschrijvers thans aangewend!) haalt - tusschen het verhaal eenerzijds, anderzijds het betoog, de bekentenis, het document humain - alle scheiding neer; intuïtief-psychologisch gericht, wil de moderne roman de meest verscheiden vormen van menschelijk leven en activiteit in zich opnemen (3). Te gemakkelijk echter deelt men het zieleleven in en om zichzelf mede; te zelden brengt men het over in de sfeer van de onpersoonlijke contemplatie, waarin het meest concrete en persoonlijk gebeuren den glans krijgt van het algemeen-menschelijke, verwant wordt gezien met al het bestaande. Dat is hier, telkens anders, het geval: ieder van deze drie romans mist menschelijke, poëtische, religieuze diepte, intensiteit, horizon. b) De schrijvers staan tegelijk te ver van, en te dicht bij de werkelijkheid. Met een aanzienlijke quantiteit van concrete bouwstoffen trokken zij hun werken op; het boek van Roelants heeft zelfs iets van een buitengewoon knap geobserveerde en geconstrueerde revue. Maar met haast geen andere werkelijkheid dan de materiëele en de zinnelijke; en dus miskenden zij, bijna geheel, het spiritueele leven, zonder hetwelk het kunstwerk noch inwendigen gloed noch vastheid erlangt. c) Eén trek hebben zij gemeen: zij zijn misnoegd (Roelants het minst) en moralisserend (4). De oorlog, de naoorlogsche toestanden en crisis maken hun misnoegdheid verklaarbaar en schragen hun egocentrische moraliseering (Matthijs vervangt de moraliseering door een aanklacht). Telkens krijgen we nochtans den indruk dat geen van beide ernstig dient opgenomen; hoofdzaak is dat een actueele roman of verhaal geschreven wordt. d) Geen van de drie werken is, ook maar van ver, katholiek {==433==} {>>pagina-aanduiding<<} geïnspireerd. Daaruit volgt - want twee van de schrijvers gaan toch voor overtuigde Katholieken door - dat de hedendaagsche romankunst, herhaaldelijk en beslist, elken invloed van den godsdienst weert. Veel omstandigheden gaven daar ongetwijfeld aanleiding toe; bevorderlijk voor de kunst lijkt ons, intusschen, zulke houding geenszins. III Elsschot, Roelants, Matthijs schreven (hoofdzakelijk) stadsromans in nieuweren vorm; Streuvels, De Man, Coolen schreven, naar ouderen trant, landelijke romans en verhalen. * * * 4. Het nieuw werk van STIJN STREUVELS verschilt, van zijn vroegeren arbeid, nogal aanzienlijk. Godelieve Glabeke woont, het jongste kind van Naarden Binders en Leonie Glabeke, in den slechtbefaamden uithoek van het dorp. Om haar uitzonderlijke begaafdheid mag zij voortstudeeren; zij brengt het tot regentes, loopt zelfs college aan de Universiteit, neemt een drietal bedieningen waar, - tot zij, door een familieschande in haar eigen milieu teruggeworpen, daar een gelukkig huwelijk sluit. Een kind van geringe afkomst dat onbevredigd tot een hoogeren stand opklimt, dat in haar oorspronkelijken kring slechts vindt wat het noodig heeft: het is een even delikaat als rijk thema, waarvan wij alleen onderzoeken in hoever Streuvels het heeft kunnen beheerschen. Zelf een dorpsmensch ging hij, hier zooals elders, zijn dorpsmenschen zorgvuldig na: niet van uit de hoogte, maar staande in hun midden. Hier zooals elders liet hij zijn verhaal groeien, rustig en breed; zonder ongeduld of persoonlijk ingrijpen wilde hij zijn opstel zien worden wat hij in de werkelijkheid besloten zag. Greep hij, als onwillekeurig, tóch niet in? Om de veranderde werkelijkheid, in en buiten hem? Want het natuur-Vlaanderen, dat van Streuvels' groote werken, bestaat haast niet meer; en tegelijk heeft zich, bij den natuur-Streuvels, de cultuur-Streuvels gevoegd. Terwijl, vroeger, de cultureele belangstelling en ontwikkeling van den schrijver hem tot het getrouw uitbeelden {==434==} {>>pagina-aanduiding<<} van het haast zuivere natuur-leven in staat stelde, vermengt zij nu, met werkende natuur-krachten, specifieke cultuur-gedachten. De psychologie en de levensgang van Lieveke Glabeke, niet heelemaal het resultaat meer van geduldig waarnemen en peilen, werd ook reflexief samengesteld en vastgelegd; zoodat zelfs, om een te absoluut doorgedachte cultuur-thesis, de kunstenaar zich bij een onbevredigend einde neerlegde (5). Zal Stijn Streuvels, de laatste groote schilder van het landelijk leven, ook de moderne tweeslachtige dorpsgemeenschap, waar natuur en cultuur elkander vooralsnog schenden en verminken, even machtig kunnen voorstellen? Levensbloesem, een kranig pogen in die richting, blijft, hoewel geen slagen, den grooten schrijver volkomen waardig. Hoewel een boek voor gevormde lezers, is het natuurgezond en krachtig; hoewel opgesteld uit dagelijksche waarneming, midden onder de menschen, van hun kwaad en hun goed, sluit het nergens een horizon af of een stuk hemel buiten. * * * 5. Een oude koets, waarin eens vier menschen zijn verdronken, en die daarom, ergens bij een rijtuigschilder, doelloos staan blijft: fantaseer, omheen dat gegeven, een bonte geschiedenis; bonter (en reëeler meteen) dan die van HERMAN DE MAN zult ge haar nooit maken. Ge moet vooreerst de schrijver zelf zijn, om zulke constructie te bedenken. Van zijn negen tafereelen, los van elkander, behelst het vijfde het ongeluk met de koets. Vier gaan vooraf en vier volgen; - zie toe, zij dragen, in dezelfde volgorde, dezelfde titels. De eerste vier vertellen den levensloop van de koets (om het zoo te noemen) vóór het ongeluk: zij was bruidskoets, lijkkoets, reiskoets, ziekenkoets; zij verborg angst, rouw, vrees, scheidingspijn, trots, - en, toen zij, voor 't eerst, niets dan uitgelaten plezier verborg, reed zij den dood tegemoet. De laatste vier tafereelen halen den levensloop van ieder der vier slachtoffers op: vier welstellende middenstanders uit Gouda, die, telkens op een andere wijze, van het eene avontuur uit, {==435==} {>>pagina-aanduiding<<} door een avontuurlooze handelszaak heen, in een ander avontuur terechtkomen dat het eerste als besluit: in den dood; - vier doorloopende levensgeheimen van liefde en haat, zuiverheid en zakelijkheid, kunstenaarsgrillen en burgerlijk fatsoen. En de uitkomst van geheel den bundel: in een warnet van levensmysteriën zit de ongelukskoets verweven. Niemand bij ons grijpt, als Herman de Man, met volle handen in de algeheele werkelijkheid, zij het slechts in die van Oudewater en Gouda; niemand haalt, zooals hij, de latente paradoxen op uit iemands karakter of levensloop; niemand staat, even kinderlijk verrast en even eenvoudig begrijpend, tegenover de uiterste inconsequenties. Concrete werkelijkheid en onbegrijpelijk mysterie vloeien bij hem in elkander: het mysterie wordt concreet, het concrete wordt mysterie. De vruchtbaarste schrijver wellicht van het verloopen jaar; een van onze meestbegaafde regionale schrijvers! Een oerkracht, met een productie als 'het wassende water'! Wist hij zich wat meer te besnoeien, zijn taal even te verfijnen, zijn werkelijkheid lichtjes uit te zuiveren, en, met hier en daar een trekje, einders open te leggen: hij werd, dank zij de weelderige verscheidenheid, den steeds verrassenden inhoud, de krachtige en gezonde grootheid van zijn werken, misschien de beste onder de besten (6). * * * 6. 'Wegen terug' heet het eerste van de vijf hier gebundelde Kerstvertellingen; ieder van de vijf maakt den indruk als ging ANTOON COOLEN zelf, van de stoute heroïsch-getinte romantiek die Dorp aan de rivier en De drie gebroeders kenmerkt, terug tot de stemmige dorpsatmosfeer en de zacht werkende Voorzienigheid, die, na Kinderen van ons volk, De schoone voleinding zoo vredevol omgeurden. Want elk verhaal stelt het gelukkig makend besluit voor van een geheel leven, of bijna toch. Tusschen moeder en de groot geworden kinderen, tusschen man en vrouw, tusschen rijken en armen kunnen geschillen rijzen en verdeeldheid duren; eens wint het het vroom geloof; - en, op het Kerstfeest vooral, ziet men alles in één vreugde die, na lang botten, verrassend openspringt. Bijna elk verhaal is 'de schoone voleinding' van {==436==} {>>pagina-aanduiding<<} jaren van smart, trots, beproeving, onwennigheid, of slechts oude herinneringen (7). Kerstmis in de Kempen: de titel kón niet beter gekozen. De ster van Kerstnacht priemt, in het Kempisch dorp, tot in het diepste hart van boeren, boerinnen, oude vrouwen en blije kinderen. Schaduwen, boosheid, bezorgdheid verzwinden; het wordt een verrassende weelde, een overvloed van genot en geluk, een volkomen vrede, want de menschen zijn hier van goeden wil. Een sterk boek van Coolen zal men, denkend aan Dorp aan de rivier of De goede moordenaar, dezen bundel niet noemen. Tenzij men zijn teer-weelderige stemmigheid voor kracht gaat houden; en, ja, daar is geen bezwaar tegen. Zijn toon lijkt ons, in alle geval, den schrijver meer eigen; en wellicht bereikte deze in dien geest, zijn meest evenwichtige en volkomen productie nog! * * * a) Wij hoeven de waarde van deze regionale romans of verhalen niet te overschatten; het zijn toch merkwaardige vruchten van een gezonden boom; - en de landelijke bevolking, met haar overgeërfde zeden, denkwijzen en karakter, blijft, voor de verhalende letterkunde (waarschijnlijk voor de kunst in het algemeen), nog de vruchtbaarste voedingsbodem. b) Poëzie onderscheidt deze werken van de andere; zij glanst op uit de verbondenheid van de schrijvers met land en bevolking. Diep in den grond en diep in het verleden wortelt hun kunst: vanzelf nemen zij, bij nog onvervalschte menschen, innige roerselen waar, onbepaalde stuwingen, eeuwenoude krachten; spontaan plukken zij, uit den natuur-bloei dien zij alom waarnemen, keurige ruikers. c) Toch vertoont ieder schrijver, zeer duidelijk, zijn eigen temperament. Coolen blijft de receptief-gevoelvolle, die zijn gecompliceerd, vreemd-verleidelijk, soms buitensporig romantisme beter te bedwingen wist. De Man is, in het Zuidhollandsche landschap, de vreemde ziener: zooveel ongewoons en verbazend neemt hij waar; en men moet het - als hij vertelt - toch vanzelf sprekend vinden! Streuvels, de rustigste en breedste, heeft, van zijn spontanen eenvoud, den machtigen {==437==} {>>pagina-aanduiding<<} zwier overgehouden waarmede hij zijn verhaal, sierlijk en beheerscht, getrouw uitwerkt. Te veel reflexie heeft echter de als onbewuste schoonheid die andere werken kenmerkt, even geschonden (8). IV Onder een drietal tegenstellingen brengen wij onze voornaamste suggesties samen: 1o) De landelijke wereld inspireert de romanschrijvers beter dan de stadswereld. Omdat zij meer normaal is! Daar is rust, traditie, verbondenheid en geloof. Daar, in het trager levensrhythme, werkt alles normaal door; daar kent men zijn buurlui en geheel de kleine wereld waar men deel van uitmaakt. Daar is de Lente herleven en de nacht donker; daar hoort men de ruischende boomen, de zingende vogels en het ver-uitdeinende angelus; daar arbeidt men zoolang het licht is, en men rekent op aarde, zon en regen. Daar beroeren de levensdrama's een vijvervlak dat de zon weerspiegelt... Het stadsleven daarentegen zit onder conventie en contracten bedolven, binnen hooge muren die de voorbijrijdende vrachtwagens daveren doen. In grijze schemering zoeken de menschen één straaltje zon; zelfzuchtig verdedigt ieder het zijne, en hunkerend maken zij van den nacht een ongezonden dag. Ook daar kan, hoewel minder rustig en poëtisch dan op het land, de verhaalkunst zich voeden. Met menschentypen, armen en rijken, met straattooneeltjes en familieconflicten, met gezamenlijke levensvormen en maatschappelijke toestanden, met cultureele en godsdienstige stroomingen; - het komt ons voor dat de romantische schrijvers van verleden eeuw en het ouder geslacht van nu, beter dan de tegenwoordige jongeren of pas volgroeiden, daarin slaagden. Het goed hart en de milde gulheid, bij hen meer aanwezig, maken, voor een grooter deel dan men meent, den sympathieken verteller! 2o) Instinctmatig laat men het landelijk milieu met de natuurwereld, het stadsmilieu met de cultuurwereld samenval- {==438==} {>>pagina-aanduiding<<} len: De Man en Coolen zouden dan natuur-menschen behandelen, Elsschat en Roelants cultuur-menschen, Streuvels en Matthijs zouden een tusschenpositie innemen. Daartegen staat dat de personages van Elsschot cultureel weinig hoog zijn gestegen, evenmin (al is de schijn anders) als die van Roelants; - terwijl de stijlvolle traditie van Coolen's boeren, hoezeer deze in andere opzichten ook primair bleven, niet zonder een eeuwenoude verfijning bestaan kan; terwijl ook Streuvels, reactionnair bijna, het verminkende, het schendende van de zoogenaamde stadscultuur aanvoelt. Het woord 'cultuur' sticht verwarring. Niet naar de quantiteit van zijn geschriften en lectuur, vergaderingen en propaganda, mag men het cultureel peil van een volk vaststellen; wèl volgens zijn collectief streven naar intellectueele synthese en moreele heldhaftigheid. Bouwers aan eigen cultuur richten geen trotschen toren van Babel op die de spraken verwart; wel een nederig-onstuimige kathedraal waarin zij zich, knielend, vereenigd weten. Het werk van Elsschot noemen we dan, cultureel beschouwd, prettig geschreven ontspanningslectuur; dat van Roelants een nogal magistrale vergissing, dat van Matthijs een grove fout. Ontspanningslectuur, om de principiëele beperktheid; een vergissing, om de neutraal-individualistische methode; een fout, om de demagogische brutaliteit. - De boeken van Coolen en van de Man zijn, als verdienstelijke heimat-literatuur, cultureel belangrijk: altijd toch en in alle opzicht brengt het land aan de stad rust en ruimte, vrede en kracht, mildheid en verheffing. - Van Streuvels zegden wij reeds dat hij, op het landelijk leven, een cultuur-plant wilde enten: hij, de oudste van de zes auteurs, schreef nog het breedst-actueele verhaal. 3o) Haast ieder van deze schrijvers sluit zich binnen een bepaald genre op, beperkt zich bij een aesthetische formule. Zulke doenwijze noemen wij gewettigd, min of meer noodzakelijk zelfs; tenzij de technische kunstenaarsernst den eenvoudigen levensernst zou wurgen. Dan staat de auteur den mensch in den weg, en de verminderde mensch vermindert, zijnerzijds, den auteur. Specialisatie, zelfs voor den geleerde niet zonder gevaar, kan den kunstenaar verraderlijk verdorren en verkleinen: veel minder toch dan de wetenschappelijke arbeid is het kunstwerk {==439==} {>>pagina-aanduiding<<} van een beitelvaste techniek afhankelijk. Ons lijkt een groot artist ondenkbaar, op welk domein dan ook, die niet meteen, ook ver bezijden zijn onderwerp, een uitgebreide cultuur zou behoeven, en, ten overstaan van de meest centrale levensmysteries vooreerst, een nooit rustende bezinning en een heldhaftige edelmoedigheid. Altijd maakt de mensch het kunstwerk schoon 9, nooit omgekeerd. Niet het voorgesteld kleinburgerlijk milieu maakt de hier besproken stadsromans kleinburgerlijk 10; wél de geest waarin zij geschreven zijn. Zij missen de smartelijke hunkering naar waarheid en recht, naar liefde vooral; zij ontberen den voor alle groote kunst noodzakelijken achtergrond van een godsdienstige wereld; zij zijn min of meer handige, van min of meer talent getuigende mode-producten, waarin een systematisch gelaïciseerde wereldbeschouwing, naar dit of dat recept gedoseerd, het laatste woord mag zeggen. * * * Een gezaghebbend criticus klaagde onlangs, met een weemoedig persiflage, de bloedarmoede en de bekrompenheid aan van de voornaamste Hollandsche en Vlaamsche romanhelden 11. Zoolang de auteurs zich buiten de algemeene verbondenheid en traditie stellen, kàn het niet anders: zoolang toch ademen zij, kunstmatig, in een aesthetisch laboratorium: een eigengereid wereldje waarvan zij het zonnetje aanbidden. En evenzeer als onze Vlaamsche, van huis uit katholieke, romanschrijvers, met een materialistisch berusten of niet-berusten, de kunst en de cultuur meenen te bevorderen, evenzeer verkleinen, verkrachten en verloochenen zij het kostbaarste in zichzelf, het hoogste van hun roeping, het beste van hun volk. {==440==} {>>pagina-aanduiding<<} Internationale kroniek Finis Austriae door Prof. Dr. J.A. van Houtte (Leuven). Er is geen tragischer gebeurtenis in het leven van de volkeren dan de dood van een staat die, na een eeuwenlang verloop van een zelfstandig bestaan, ophoudt de taak te vervullen die de Voorzienigheid hem in de gemeenschap der natiën had aangewezen. Nadat zijn pogingen om de verdeeling van zijn vaderland te verhinderen in 1794 voorgoed waren gebleken te mislukken, weerklonk de wanhopige uitroep van den Poolschen vrijheidsheld Koscioeszko: 'Finis Poloniae, het is de dood van Polen'. En amper wekte zijn kreet ontroering in het toenmalige Europa, waar nochtans de afkondiging der beginselen van 1789 grootsche verwachtingen had doen ontstaan. Polen werd opgeslorpt door zijn machtige buren, het verdween van de kaart van het Oude Werelddeel, en iedereen keerde zijn aandacht opnieuw naar de vraagstukken die in dien beroerden tijd meer belangstelling verwekten. Evenzoo had, op dien noodlottigen dag van 11 Maart j.l., de ontslagnemende bondskanselier van Oostenrijk kunnen uitroepen: 'Finis Austriae, het is de dood van Oostenrijk'. Maar ditmaal, evenmin als in 1794, zou zijn kreet de verwachte uitwerking hebben gehad. De gebeurtenissen hebben immers uitgewezen dat, na de eerste reacties, niemand meer interesse schonk aan de Oostenrijksche aangelegenheden, al hadden de verdragen van 1919 op plechtige wijze het behoud van den status-quo opgelegd, en de Covenant van den Volkerenbond het aanwenden van de gewapende macht in de internationale verhoudingen afgekeurd. Na de ademlooze spanning van de eerste dagen, traden weer andere problemen op den voorgrond van de belangstelling. En weinigen dachtten nog verder na op de overgroote beteekenis, welke het verdwijnen van den voormaligen bondstaat voor de toekomst van het politiek evenwicht in het Donau-bekken en geheel Europa bezat. {==441==} {>>pagina-aanduiding<<} De verhaaste ontwikkeling in Midden-Europa had ons genoopt onze laatste kroniek aan het Donau-bekken te wijden. (1) Nog was de bijdrage niet van de pers of een eerste coup de théâtre kwam, aan alwie het diplomatische leven met aandacht gadeslaat, ernstige stof tot nadenken geven. Den 12en Februari werd onverwacht bekendgemaakt dat de Oostenrijksche kanselier den Führer was gaan opzoeken in het idyllische rustoord te Berchtesgaden dat hoe langer hoe meer zijn gewone verblijfplaats aan het worden is. Welke waren de redenen die Schuschnigg ertoe bewogen toe te geven aan het dringend verzoek dat von Papen, de ambassadeur van het Rijk, tot hem blijkbaar sedert maanden richtte? Er zal wellicht nog langen tijd verloopen voor men dit zal weten. Eén ding is zeker: Schuschnigg kon er niets bij te winnen hebben. Het eenige wat hij den Führer kon vragen, de erkening van de Oostenrijksche zelfstandigheid, had hij al sedert 11 Juli 1936 bekomen. Daarentegen stond hijzelf nog met een vrij aanzienlijke schuld tegenover Hitler. Reeds bij dit accoord van 11 Juli en later opnieuw, in Mei j.l., aan Mussolini (die zich in deze aangelegenheid als de voorspreker van zijn collega had aangesteld) had de Oostenrijksche bondskanselier de belofte afgelegd niet alleen geen verdere toenadering met Tscjecho-Slowakijë te zoeken, maar ook zoohaast mogelijk nazi's in zijn regeering op te nemen. Het moet gezegd dat hij in beide opzichten de verwachtingen had teleurgesteld. Hij moest dus zich er aan verwachten dat de Führer hem de aangegane verplichtingen zou herinneren, en met een zinspeling daarop alle klachten over de onwettige bedrijvigheid der Nationaal-Socialisten zou van de hand wijzen. Al zou men overigens nog aannemen dat beide regeeringshoofden evenzeer in het ongelijk waren, dan nog was er een feit dat alle overwegingen over recht of onrecht beheerschte: Hitler had een ontzettende macht achter zich geschaard, vooral sedert 4 Februari j.l., toen hij niet enkel het oppercommando van de Weermacht had overgenomen, maar vooral, tengevolge van de herinrichting van den Generalen Staf, een geweldig verhoogden invloed had verkregen. Van het onderhoud van Berchtesgaden is ons vooralsnog zeer weinig gekend. Er wordt verteld dat Schuschnigg en zijn staats- {==442==} {>>pagina-aanduiding<<} secretaris voor Buitenlandsche Zaken, Guido Schmidt, gelegenheid tot nadenken kregen in een kamer waar een vooruitziende hand plannen had 'laten liggen', waaruit bleek dat een opmarsch in Oostenrijk voor de Duitsche troepen niets meer zou zijn dan een militaire wandeltocht. Wellicht is dit alleen de vrucht van de beroepsverbeelding van journalisten, maar één ding is zeker: het kon niet anders of de Oostenrijksche bondskanselier moest, ook zonder bedoelde papieren te zien, het kapitale feit van de Duitsche overmacht gedurig voor oogen hebben. Hoe het ook zij, de gevolgen van het onderhoud waren licht te verwachten, en het is waarlijk onbegrijpelijk hoe het voor de Westersche pers mogelijk was veronderstellingen te maken als zou het Rijk opnieuw de Oostenrijksche onafhankelijkheid waarborgen, als zou deze sterker dan ooit uit de samenkomst van Berchtesgaden te voorschijn komen. Deze verwachtingen werden overigens aldra bedrogen; den 16en Februari werd een omvorming van het Weensche kabinet doorgevoerd. Het bleek dat het resultaat van het Zaterdagsche onderhoud wel degelijk de opname in het ministerie van uitgesproken Nationaal-Socialisten was, in de eerste plaats van Dr. Seiss-Inquart. En de toegeving was er voorwaar geen kleine: Seiss-Inquart kreeg niet minder dan de dubbele portefeuille van Binnenlandsche Zaken en van Veiligheid, waardoor geheel de Oostenrijksche administratie en vooral geheel de politie onder zijn gezag werden gesteld. Bovendien werd een uitgebreide amnestie afgekondigd, waarvan tal van Nationaal-Socialisten zouden genieten, en een nieuw 'non-aggressie-pact' van de pers gesloten, waarbij beide landen beloofden politiestraffen toe te passen op alwie in de toekomst nog poogde de eendrachtige betrekkingen tusschen beide landen te storen. De hernieuwing van het Oostenrijksche bondskabinet beantwoordde nochtans, hoe mooi ook de toegevingen van Weenen waren, niet heelemaal aan de verwachtingen van Berlijn. Schuschnigg had natuurlijk het gevaar ingezien dat de samenwerking met de Nationaal-Socialisten voor de voortzetting van zijne politiek bracht. Onmiddellijk daarop had hij het evenwicht, dat sedert Berchtesgaden ten voordeele van de Bruinen was verbroken, pogen te herstellen door beroep te doen op de medewerking van de voormalige sociaal-democratische elemen- {==443==} {>>pagina-aanduiding<<} ten. In het nieuwe ministerie werd dan ook, voor het eerst sedert de gebeurtenissen van Februari 1934, het contact hersteld tusschen de regeering en de roode organisaties, en dat was begrijpelijkerwijze niet heelemaal naar den zin van de Duitsche overheden. Dit was inderdaad best te merken aan de houding van de nationaal-socialistische pers. Aanvankelijk weerklonk natuurlijk de bazuin van den zege. Opmerkenswaardig was vooral de uitlating van de 'Essener Nationalzeitung', het lijforgaan van maarschalk Goering, waarin reeds op enthoesiaste wijze van de nabije 'Gleichschaltung' van de binnenlandsche politiek der beide landen werd gesproken. Een vooruitzicht van dien aard was overigens niet geschikt om aan Oostenrijksche zijde tot toenadering te stemmen. Er werd dan ook door de Oostenrijksche overheden de nadruk gelegd op het feit dat hun land zich nooit aan het régime van Danzig zou laten onderwerpen, en dat de gedane toegevingen de laatste waren die men te Berlijn mocht verwachten. Het maximum was bereikt: tot daar en niet verder, zoo luidde het wachtwoord te Weenen. Hield men er te Berlijn van toen af al grootere verwachtingen op na? De houding van de Nazi-zijde in de eerste dagen na het accoord van 12 Februari brengt hierin maar weinig licht. De eerste ambtsdaad van den nieuwen minister van Binnenlandsche Zaken had erin bestaan een vliegtuig in te stappen om te Berlijn de bevelen van den partijleider te gaan opnemen. Ook daarover is ons nog niets naders bekend. Misschien liep het onderhoud over een grooten slag dien het Rijk allicht zou slaan, wellicht ook alleen over den toestand der Nazi's in het kader van een vrijblijvend Oostenrijk. Er was voorzien dat zij, wilden zij in den schoot van het Vaderlandsche Front een politieke bedrijvigheid ontwikkelen, een verklaring moesten onderschrijven waarbij zij het land als een vrijen, christelijken, Duitschen, corporatieven en autoritairen staat erkenden. Een zoo omstandige omschrijving moest wel alle mogelijkheid voor illegale actie en ondermijning van de Oostenrijksche zelfstandigheid uitsluiten. De werkelijkheid bleek nochtans weldra geheel anders te zijn. De Nationaal-Socialisten die in vrijheid werden gesteld, in uitvoering van het accoord van Berchtesgaden, waren juist de actiefste elementen van de beweging, en ze namen aldra de {==444==} {>>pagina-aanduiding<<} organisatie er van in handen. Als een strooien vuurtje schijnt zich de activiteit dezer lieden over geheel het gebied van den bondsstaat ontwikkeld te hebben. In een redevoering die hij op 24 Februari te Weenen hield, drukte Schuschnigg nogmaals op de voorwaarden waaraan de verspreiding van politieke denkbeelden was onderworpen. 's Anderendaags verbood hij het dragen van het hakenkruis-kenteeken, het brengen van den Hitler-groet, het zingen van het Deutschland-lied, het dragen van het bruine hemd, en nog een tiental andere kenteekenen van de nationaal-socialistische opinie. Tevergeefs echter, want de nazi's wisten dat Dr. Seiss-Inquart een der hunnen was. Optochten werden gehouden in uniform der S.A. of der S.S.; openlijke overtredingen der uitgevaardigde maatregelen, waarvan de minister van Binnenlandsche Zaken de naleving moest eischen. Maar dezelfde minister van Binnenlandsche Zaken kwam dezelfde optochten in oogenschouw nemen en verhool zijn sympathie niet voor de onwettelijke gedragingen, waaraan zijn gedachtengenooten zich overleverden. Nadat dit eigenaardig spelletje, waarbij de verdeelde houding van de regeering niet het minst eigenaardig kenmerk was, enkele dagen had geduurd, groeide de spanning allengs tot het ondragelijke. Ze werd overigens nog in de hand gewerkt door een allerhevigste radio-campagne van de zijde van Duitschland. De voornaamste bewering die er gedurig in terugkwam, was dat de greep van Moskou in Oostenrijk steeds duidelijker werd. Wij moeten haar natuurlijk van alle propagandistische overdrijving ontdoen. 't Is echter begrijpelijk dat, in laatste instantie, die-hards van de Sociaal-Democratie het beroep van Schuschnigg op hun medewerking gebruikten om, voor het eerst sedert vier jaar, in de straten van Weenen hun Marxistische gezindheid te uiten. Een welkome gelegenheid natuurlijk voor de Duitsche regeering om later haar ingrijpen te verrechtvaardigen. Een supreme onbehendigheid van Schuschnigg zou weldra voor gevolg hebben dat ingrijpen te verwekken. Midden de grezenlooze verwarring van deze weken, blijkt ook de Oostenrijksche bondskanselier zijn kalmte verloren te hebben. De getuigenissen zijn trouwens eensluidend om in het licht te stellen dat hij niet opgewassen was tegen al te moeilijke of al te snel ontwikkelde situaties. Aan hem was dan {==445==} {>>pagina-aanduiding<<} ook een tweede coup de théâtre in het Oostenrijksche drama te wijten: de afkondiging van een plebisciet over de onafhankelijkheid van zijn land. Hij verwachtte natuurlijk dat hij op zijn formule een overweldigende meerderheid zou scharen, die hem in binnen- en buitenland zijn sterk ondermijnd gezag zou terugschenken. En feitelijk, er kan niemand aan twijfelen, welke ook de huidig voorkomende verhoudingen wezen, dat hij deze meerderheid zonder moeite had behaald, net zooals over enkele dagen de Reichsführer er eene zal bekomen. Het probleem is immers aan beide zijden hetzelfde, en is niet gelegen in dictatoriale dwangmaatregelen, die overigens in beide gevallen dezelfde zouden geweest zijn. De grond van de zaak liegt veeleer in een kapitaal verschijnsel van de politieke sociologie: de vergaande apathie van een zeer groot deel, wellicht het grootste, van de volksmassa, een apathie die haar ertoe brengt haar stem te uiten in den zin van de bestaande autoriteiten, haar goedkeuring te hechten aan de bestaande ordening, uit vrees dat een wijziging ervan onaangename verwikkelingen zou te voorschijn roepen. In dien zin mag in den grond ieder régime op een genoegzame meerderheid rekenen: tegen Schuschnigg zouden wellicht alleen de onverzoenbaren, de hardkoppen van de Nationaal-Socialisten gestemd hebben. De leiders van de Sociaal-Democratie voerden, met hem te steunen, de politiek van het mindere kwaad: aan deze zijde waren geen verrassingen te duchten. Zoohaast men in het Rijk de beslissing van Schuschnigg vernam, ging overal een storm van driftige verontwaardiging op. De nationaal-socialistische overheden zijn al te goed bekend met het wezen van een volksstemming, dan dat zij niet inzagen welk gevaar er aan de Oostenrijksche was verbonden. De verzekerde bijval ervan beteekende het einde van het prestige van het Nationaal-Socialisme in het Deutschtum over de grens, en een gevoelige slag voor het Duitsche prestige kortweg. Berlijn mocht zulks niet laten gebeuren, en deze overweging leidde wellicht aanvankelijk tot de drukke onderhandelingen met Weenen om Schuschnigg van zijn gedachte af te brengen; men mag wel aannemen dat het Rijk, onwetend over de mogelijke reacties van den vreemde, er in den beginne niet aan hield geweld in het werk te stellen. Men mag ook aannemen dat een zekere stugheid, hem aangeboren, Schuschnigg ervan {==446==} {>>pagina-aanduiding<<} afhield van zijn noodlottig plan af te zien. Er werd dan te Berlijn besloten naar Weenen een ultimatum te zenden, waarbij de dubbele eisch werd gesteld het plebisciet uit te stellen en den bondskanselier Schuschnigg te vervangen door Dr. Seiss-Inquart; zooniet zouden de troepen van het Rijk het bondsgebied binnenrukken en zelf voor de uitvoering van dat programma zorgen. Bij het ontvangen van dat ongeluksbericht, het derde coup de théâtre van de reeks, maakte zich een begrijpelijke radeloosheid van de Weensche regeeringskringen meester. Met zijn eigen krachten kon het land onmogelijk weerstand bieden aan de Duitsche weermacht. Er moest dus naar de hulp van andere groote mogendheden worden uitgezien, van deze welke weleer te Stresa (Augustus 1934) de Oostenrijksche onafhankelijkheid hadden gewaarborgd. Men kan zich allicht voorstellen hoe den ganschen dag telegraaf en telefoon werkten tusschen Weenen, Rome, Parijs en Londen. Echter tevergeefs! Te Rome was blijkbaar het oogenblik gekomen om een begin te maken met de uitvoering der overeenkomsten van Berchtesgaden van October 1936, om aan het Rijk een gedeelte toe te kennen van de invloedssfeer die eraan toekwam. Van dezen kant vernam Schuschnigg dan ook aldra dat er geen spraak van was de mobilisatie op den Brenner (Juli 1934) te herhalen. Te Parijs stonden de zaken even slecht. De 104e regeering van de Derde Republiek was gevallen, en toen de mededeelingen van Schuschnigg in het Quai d'Orsay aankwamen, verwekten zij alleen een doelloos heen- en weergeloop in de bureaux. Niemand dierf, midden de ministerieele crisis en terwijl het vaststond dat de heer Delbos van het tooneel zou verdwijnen, de verantwoordelijkheid voor een beslissing op zich nemen. En te Londen eindelijk voelt men er, behalve in het geval van absolute noodzakelijkheid, zeer weinig voor om andere troepen dan de ruiterij van Sint-Joris in de weegschaal te werpen. Het ontslag van den heer Eden (20 Februari) en zijn vervanging door burggraaf Halifax schiep ten anderen voorwaarden die zeker niet ongunstig waren voor Duitschland. De nieuwe staatssecretaris gaat immers door voor Duitschgezind, en, wat er ook van zij, zijn politieke opvattingen zijn veel evenwichtiger dan deze van zijn voorganger. Aan dezen kant evenmin als aan den anderen, was dus voor Schuschnigg hulp te verwachten; er {==447==} {>>pagina-aanduiding<<} bleef slechts één mogelijkheid over: zich volledig te onderwerpen aan de Duitsche eischen. Zulks geschiedde dan ook vanaf den namiddag. Achtereenvolgens werd bekend gemaakt dat het plebisciet werd uitgesteld, dat Schuschnigg ontslag nam, en tenslotte, in de late avonduren, dat de bondspresident Miklas Dr. Seiss-Inquart tot het ambt van kanselier had benoemd. Daarmede kwam de tragedie tot haar einde, en dat einde was de verdwijning van Oostenrijk. De rol van Dr. Seiss-Inquart in deze troebele uren was misschien de belangrijkste die in de Europeesche geschiedenis sedert den wereldoorlog werd vervuld. Wel had het Oostenrijksche kabinet ontslag genomen, maar Seiss-Inquart, minister van Binnenlandsche Zaken, behield zijn ambt en maakte door de radio bekend dat alle gezag in den Staat bij hem berustte, als hoofd van de voorloopige regeering, in afwachting dat over de toekomst zou worden beslist. Deze beslissing werd algauw duidelijk. Seiss-Inquart had de Duitsche regeering verzocht troepen te zenden om de orde in het land te handhaven. Te Berlijn beraadslaagde men een wijl over deze vraag: wellicht dacht men nog na over de gebeurlijke reacties van de andere mogendheden. Was men wel tegen iedere gebeurlijkheid opgewassen? Blijkbaar waren de bevindingen van het Rijkskabinet gunstig, want in den nacht van 11 op 12 Maart maakten de Duitsche troepen haar intocht in den bondsstaat. In twee dagen tijds was deze geheel bezet, zonder dat een druppel bloed was vergoten geworden. Den 12en deed de Führer zelf zijn intrede in Oostenrijk. Hij ging vooreerst het graf van zijn ouders begroeten te Braunau-am-Inn, zette vandaar zijn reis voort naar Linz en vandaar naar Weenen, waar hij op 15 Maart aankwam en plechtig de vereeniging van Oostenrijk met Duitschland afkondigde. Een onafhankelijke Staat had opgehouden te bestaan; Duitschland was met bij de 7 millioen zielen aangegroeid. * * * De beteekenis van deze gebeurtenissen is in alle opzichten onmetelijk. Zwaar getroffen waren de Volkerenbond en het kamp van de zgn. democratische mogendheden, wier onmacht al te duidelijk uit de gebeurtenissen te voorschijn trad. Een triomf waren zij voor de dynamische politiek van den Führer- {==448==} {>>pagina-aanduiding<<} staat en voor de groep der totalitaire machten, wier verbondenheid er sterk genoeg in bleek om een vuurproef te onderstaan die naar veler meening aan hunne samenwerking een einde moest stellen. En tenslotte, op een nog algemeener plan, onderging het Europeesche evenwicht diep ingrijpende veranderingen; de reactie van de verschillende mogendheden liet overigens toe een duidelijker kijk te krijgen op hun diplomatische oriënteering en de ontwikkeling welke deze tijdens de jongste lustrum had doorgemaakt. Het bestaan zelf van Oostenrijk was tenslotte het werk van de vredemakers van 1919. In de verwarring die op het einde van de vijandelijkheden was gevolgd, hadden Hongarijë en Tsjechoslowakijë zich van Weenen losgescheurd en hadden de Entente-mogendheden aanzienlijke gedeelten van het Oostenrijsche gebied bezet. Na het aftreden van de Habsburg-dynastie was een tijdlang te Weenen geen spoor meer te vinden van Oostenrijksch patriotisme, en streefden alle gezagvoerders naar een versmelting van hun land in een grooter verband. Nu moet men zich herinneren dat te dien tijde ook in het Zuiden van Duitschland een scherpe reactie was ontstaan tegen het zgn. Pruisische karakter, waaraan men den ongelukkigen wereldoorlog toeschreef. In Beieren werden weer stemmen merkbaar die zich van het Noorden wilden afkeeren en het lot van hun klein vaderland aan het Zuiden wilden verbinden. Aan deze neigingen beantwoordde een soortgelijk streven in Oostenrijk, waar men zich eveneens meer aangetrokken voelde tot München dan tot Berlijn. Men mag het zoodoende als zeker aanschouwen dat een behendige en discrete steun van de Entente aan deze verlangens de kaart van Midden-Europa voor tientallen van jaren een geheel ander uitzicht zou hebben gegeven. Nochtans, aan deze toekomst was er een mogelijkheid verbonden die hevige reactie uitlokte in de kringen die men zich kan voorstellen. De vereeniging van Oostenrijk en Beieren zou een staat hebben doen ontstaan die met zijn 13 à 14 millioen inwoners een uitgesproken karakter zou hebben gedragen, en dat was voor de bende vrijmetselaars, die de afsluiting van de verdragen leidde, van meer belang dan de verzwakking die er voor het Duitsche Rijk uit zou volgen. Te Saint-Germain werd dan ook aan Oostenrijk de onafhankelijkheid opgelegd, en aan den Volkerenbond, eveneens een creatie van deze 'peacemakers', {==449==} {>>pagina-aanduiding<<} de opdracht gegeven voor het behoud van dezen toestand te zorgen. In feite waren de zorgen die men aan den 'état-croupion' van Saint-Germain moest besteden niet gering! Men had, wellicht met een bepaald opzet, den nieuwen Staat alle leefbaarheid ontnomen, en terzelfdertijd zijn 7 millioen inwoners de volle helft van de schuldenlast van de Oostenrijksch-Hongaarsche monarchie, met haar 50.000.000, op den rug geschoven, waarbij dan nog uiterst zware herstelbetalingen werden gevoegd. Geen wonder dan ook dat sedertdien, op iedere zitting van de Vergadering van Genève, door de Oostenrijksche delegatie moest worden geklaagd over de volslagen onmogelijkheid waarin zij zich bevond om haar financieele verplichtingen na te komen. Toch wel, was het antwoord, er bestaat een middel: wij zullen u geld verschaffen! Hieruit volgden de ontelbare Volkerenbond-leeningen aan Weenen, die regelmatig in Frankrijk en Groot-Brittannië werden uitgeschreven. Daardoor geraakte Oostenrijk steeds dieper in de schuld, steeds dieper in een enge afhankelijkheid van Genève en van de Westersche mogendheden. Het leek alsof deze voorgoed voet hadden gevat aan den Donau. En daar kwamen eensklaps de gebeurtenissen van 11-13 Maart dit vertrouwen verstoren. Want, daargelaten dat de aangewende methodes stellig niet met den geest van den Covenant strooken, was de lakonische nota van de Duitsche regeering aan Genève, waarbij werd kennis gegeven van het 'nieuws' dat Oostenrijk zijn zelfstandigheid had verloren en dus niet meer op de oevers van het Leman-meer zou verschijnen, een slag in het aangezicht zooals men er aldaar nog nooit tevoren een had ontvangen. En tegenover de onmacht van de Westersche democratieën om het gebeurde te verhinderen, bleef er aan de Volkerenbonds-overheden alleen over de ontvangst te berichten van de nota en een eindstreep te trekken onder een kapittel uit de geschiedenis van de Liga, dat men zich wel als glansrijker had voorgesteld. De anti-Genève-groep daarentegen had alle redenen om de gebeurtenissen als een schitterende zegepraal te aanzien. En vooreerst was thans aan de wereld de stevigheid van de as Berlijn-Rome bewezen. De gansche wereld had op de verschijning van de Duitschers op den Brenner gespeculeerd om het einde te voorzeggen van de Duitsch-Italiaansche samenwerking. {==450==} {>>pagina-aanduiding<<} Niets van dit alles geschiedde. En om dit uit te leggen is het o.i. verkeerd op een verzwakking van de Italiaansche macht te wijzen, die het gevolg zou zijn van de Ethiopische onderneming en van de interventie in Spanje. Wellicht verliest men daarbij uit het oog dat de Fransche regeering op 11 Maart, terwijl de gebeurtenissen nog aan den gang waren, bij de Italiaansche liet vernemen of zij bereid was tot een gezamenlijke tusschenkomst in den geest van Stresa. Ware het antwoord van Rome gunstig geweest, dan is het duidelijk dat de Duitsche macht niet bestand was tegen een coalitie van al de andere groote mogendheden van Europa: ook Rusland zou natuurlijk zijn doodsvijand naar de keel zijn gesprongen. Maar het antwoord van Rome luidde ontkennend, en daarmede was het even duidelijk dat Italië een verbintenis inloste, de verbintenis van Berchtesgaden. Nu heeft een verbintenis steeds een tegenwicht, en de Italiaansche steun aan de Duitsche expansie in Midden-Europa moet blijkbaar gepaard gaan met de medewerking van Duitschland aan de verwezenlijking van het nieuwe fascistische Impero dat, naar Mussolini's woord, niet in de Alpen doch in Sicilië zijn zwaartepunt moet krijgen. Den dag zelf overigens waarop de Duitsche opmarsch in Oostenrijk inzette, liet Hitler door prins Filips van Hessen, goeverneur van de provincie Hessen-Nassau en schoonzoon van den koning-keizer Victor-Emmanuel III, de plechtige belofte overbrengen dat hij de grens van den Brenner steeds zou eerbiedigen. En in zijn rede voor den Grooten Fascistischen Raad, enkele dagen daarop gehouden, verrechtvaardigde de Duce zijn houding en toonde aan hoe ijdel alle vrees voor de toekomstige samenwerking der beide volkeren was, uit de eenvoudige vaststelling dat, indien de Duitsche nabuur over enkele jaren met 80 millioen zou zijn, het Italiaansche volk in denzelfden tijd de 50 zou hebben bereikt, en hem dus niet in bekoring zou brengen om militaire ondernemingen te wagen met even gunstige uitzichten als de inpalming van Oostenrijk. Uit de Italiaansche houding bleek dus de stevigheid van de as Berlijn-Rome; uit deze stevigheid het voor de Europeesche toekomst kapitale feit dat deze as naar het Westen toe een onafgebroken front maakte van de Noordzee tot aan de Middellandsche Zee, van Emden tot San Remo, en dat op dat front zoo noodig een legermacht van meer dan 20 millioen menschen {==451==} {>>pagina-aanduiding<<} kon worden geschaard. Nochtans, al bleef men de Duitsch-Italiaansche samenwerking als twijfelachtig aanzien, dan nog had de totstandkoming van de groot-Duitsche eenheid een revolutionnaire beteekenis, in zoover dat zij het Rijk voor eventueele militaire ondernemingen veel beter in staat stelde dan ooit te voren, in het bijzonder in 1914, het geval was geweest. Daarin mocht Duitschland de vruchten plukken van de diplomatische bedrijvigheid der jongste jaren, die aan het politiek evenwicht in Midden-Europa een geheel nieuw uitzicht hadden gegeven. Door de vereeniging van Oostenrijk met Berlijn kreeg deze verandering van uitzicht thans voorgoed haar volle waarde. Het was, sedert de overname van de regeering door het Nationaal-Socialisme, de aanhoudende zorg van de Berlijnsche overheden geweest naar betere verhoudingen te streven met zijn buren en in de eerste plaats met de Midden-Europeesche staten. Is het wel een zuiver toeval, of zou het niet veeleer de werkende oorzaak zijn van deze toenadering, dat juist deze volkeren de grootste voorraden bezitten aan eetwaren, brand- en grondstoffen die er in Europa te vinden zijn? Voor het Oude Rijk, dat van voor den Anschluss, kwam hiervoor alleen Warschau in aanmerking, waarmede sedert 1934 uitgesproken vriendschappelijke betrekkingen waren tot stand gekomen. In oorlogstijd zou het gebied van de Poolsche republiek een uitstekende aanvulling hebben gebracht voor de Duitsche economie. De neutraliteit van deze mogendheid in een geschil, waarin de Sowjetunie en Duitschland tegenover elkander stonden, zou ongetwijfeld voor Berlijn van het grootste belang zijn geweest. Polen voert jaarlijks voor ca. een milliard fr. tarwe uit, en het grootste deel daarvan zou wel aan de Duitsche Kriegswirtschaft zijn ten goede gekomen, die aldus zou gespaard gebleven zijn van een onmetelijk deel van de zorgen van den wereldoorlog. Van dat standpunt gezien is de beteekenis van den sprong, dien de Duitsche macht op 13 Maart maakte, niet genoeg te waardeeren. De nieuwe buren van Groot-Duitschland zijn, behalve Italië, Hongarijë en Joegoslavië. De vriendschappelijke gevoelens van Boedapest voor Berlijn zijn genoegzaam bekend, en zullen in de toekomst naar alle waarschijnlijkheid nog toenemen. Men denke hierbij op de groeiende bedrijvigheid van de Hongaarsche Nationaal-Socialisten: het ware een grove vergissing aan te nemen dat dezen alleen een annexe zijn van de {==452==} {>>pagina-aanduiding<<} in het Rijk regeerende partij. Hun allerscherpste nationalisme maakt hen integendeel tot de meest besliste aanhangers van de Hongaarsche zelfstandigheid. Maar hun sociale en rassenpolitieke denkbeelden zijn gemeen met deze welke in het Rijk gelden, en het is onvermijdelijk dat hun vooruitgang de samenwerking met Berlijn nog nauwer toehaalt, op voorwaarde dat men er de Hongaarsche onafhankelijkheid eerbiedige. Afgezien van de hulp welke de Magyaarsche troepen aan de Duitsche weermacht zouden kunnen bieden, blijft toch het feit, dat de jaarlijksche export van Hongaarsche tarwe (ca. 120.000.000 fr.) eveneens, zooals de Poolsche, de richting van het Rijk zou kiezen. Hetzelfde mag gezegd van de Joegoslavische graanvoorraden sedert het aanhoudende streven van beide volkeren om een hartelijke verhouding tot stand te brengen met succes werd bekroond. Wellicht van meer beteekenis nog in de oogen van de overheden van het Rijk zijn de overvloedige voorraden van het land aan ijzer en koper, zoo noodzakelijk voor het instandhouden van de meest elementaire oorlogsindustriën. Van onschatbare waarde tenslotte is het voor Berlijn ongetwijfeld eveneens dat de ruimte tusschen het Rijk en de petroleumvelden van Roemenië, waarvan het de leveringen, vooral in tijd van oorlog, zoo noodig heeft als brood, overbrugd is door mogendheden waarvan de houding in tijd van oorlog schier zeker deze van een welwillende neutraliteit zou zijn. De inlijving van Oostenrijk bij het Derde Rijk brengt dit aldus in een strategische positie, beter dan het ooit tevoren genoten heeft. De vraag rijst echter vanzelf op, tegen wie deze militaire mogelijkheden zouden kunnen uitgebaat worden. Het weze ons toegelaten te verwijzen naar de uiteenzetting van de Midden-Europeesche toestanden, die wij twee maanden geleden te dezer plaatse lieten verschijnen. Het is onze meening niet dat het Rijk naar een conflict in het Westen verlangt. Zijn jongste experimenten inzake oorlogvoering hebben het wellicht voor lang overtuigd van de moeilijkheid om het aldaar tot een beslissing te brengen. De aartsvijand van het régime is natuurlijk de Sowjetunie, doch de 500 km. Poolsch grondgebied vormen een buffer van beteekenis, die ons tenminste nog een merkelijk uitstel laat hopen. Onder zijn Midden-Europeesche buren echter {==453==} {>>pagina-aanduiding<<} heeft het Derde Rijk er nog een waarmede de pogingen tot verstandhouding en verbetering van betrekkingen totnogtoe geen bijval hebben gehad: Tsjechoslowakijë. Het is bekend hoe mistevreden de autoriteiten te Berlijn zijn om de onderdrukking waaraan de Duitsche minderheid aldaar ten prooi is. En het lijdt geen twijfel dat op dat gebied de beweringen van de Duitsche regeering over het onrecht dat aan haar stamgenooten wordt aangedaan, amper overdreven is. De Tsjechische staat, ontstaan uit de verdrukking van Bohemen door de dubbelmonarchie, heeft voorwaar in dat opzicht van deze goede lessen genomen en toegepast op haar eigen minderheden. Men begrijpt dan ook, na het prachtig slagen van de Oostenrijksche onderneming, de verklaring van de Duitsche machthebbers, dat zij niet langer meer kunnen toezien op de minderwaardige behandeling van millioenen van hun volksgenooten over de grens. Ook voor de Tsjechen heeft de les van 11 Maart dan ook vruchten gedragen. Zij weten thans dat de Führer niet voor de meest krachtige maatregelen terugdeinst, en vragen zich met ontzetting af wat er van hen zou geworden, moest hun land aan dezelfde behandeling worden onderworpen als Oostenrijk. Weliswaar hebben zij de Fransche en de Russische alliantie, maar is er wel veel staat te maken op deze laatste? De Sowjets hebben immers geen gemeenschappelijke grens noch met het Rijk noch met hun bondgenoot, Polen en Roemenië zouden hun geen doortocht verleenen, en in de Baltische Zee vermogen zij niets tegen de overmacht der prachtige Duitsche vloot. Te Parijs anderzijds wordt in klinkende verklaringen de verzekering van trouw aan de alliantie gegeven. Maar Groot-Brittannië heeft beslist geweigerd zijn steun bij dezen van Parijs te voegen. Daarvoor stonden de realistische geest van Lord Halifax en het eenparig verzet van de Dominions in den weg. Men kan dan allicht gissen dat de steun van Frankrijk bij deze verzekeringen zou beperkt blijven. Dus blijven de Tsjechen wezenlijk op zichzelf aangewezen en dat heeft heel wat te beteekenen voor een land dat met zijn 15 millioen inwoners er niet eens kan op denken de bijna 2000 km. lange grens te verdedigen, die het sedert den Anschluss met het Rijk gemeenschappelijk heeft. Daarenboven kan men wel veronderstellen dat, bij de minste gelegenheid, Polen en Hongarijië niet lijdzaam zouden {==454==} {>>pagina-aanduiding<<} toezien, maar het geschil te baat nemen om hun stamgenooten, die het evenmin goed maken onder het bewind van Praag, te gaan verlossen. Tsjechoslowakijë zou dus op schier geheel de lengte van zijn grenzen moeten front maken. Een weinig aantrekkelijk vooruitzicht voor een land, dat nog ten prooi is aan hevige inwendige spanningen en waarin op verre na niet de helft van de bevolking als beslist loyaal kan worden aanzien. Die spanningen nu hebben sedert de voltrekking van den Anschluss merkelijk in hevigheid toegenomen. In zoo bedenkelijke mate zelfs, dat de Praagsche overheden inderhaast naar verstandhouding hebben uitgezien. In de regeering zijn nog alleen, behalve de Tsjechische partijen, van Duitsche zijde de sociaal-democraten vertegenwoordigd, van Slowaaksche de helft van de bevolking van dezen stam. Alle overige partijen rekenen zich tot volksminderheden en voeren gezamenlijk actie voor verbetering van hun levensvoorwaarden. Daarbij verbergen de Sudetenduitschers en de Polen allerminst dat zij den steun van het moederland genieten. Het kan dan niet anders of de Tsjechische regeering moet, na 19 jaar, een begin maken met de inwilliging van hun eischen en bovendien onderhandelingen aanknoopen met Berlijn. Wat deze onderhandelingen zullen brengen, zal een wellicht nabije toekomst ons uitwijzen. We twijfelen evenwel niet of zij zullen met een ware capitulatie van Praag eindigen, of zij zullen het einde beteekenen van den Franschen en Russischen invloed te Praag. Het Rijk heeft immers al te gemakkelijk zijn zin kunnen verwezenlijken te Weenen dan dat het met bescheidenheid zou willen optreden te Praag. Daarom lijkt ons de voorspelling niet gewaagd dat Tsjechoslowakijë een vazalstaat van het Rijk zal worden, of van de kaart van Europa zal verdwijnen op even plotse manier als Oostenrijk ervan verdwenen is. 1 April 1938. {==455==} {>>pagina-aanduiding<<} Boekbespreking Godsdienst Moraal Tihamer TOTH, Die Kirche Christi. - Herder, Freiburg in Br., 334 blz. Nog een reeks! Over de laatste artikelen van het Credo: H. Geest, H. Kerk, Vergiffenis der zonden (Biecht). Tihamer leeft in zijn werk. Dit werk werd bij herhaling besproken. Ook hier vinden wij hem weer, en op zijn best. Geen hooggestemd redenaar als b.v. een Faulhaber, geen diep en oorspronkelijk denker als Lippert, geen streng-wetenschapsman als een K. Adam, of een Kösters: maar een meesterlijk catecheet. Zulke hebben we niet minder noodig dan geleerden en vorschers. Wat die anderen hebben opgehaald heeft hij geslepen en ingelijst aan den man gebracht. En hij heeft vooral veel geleerd in het boek des levens. Hij is een man, een opvoeder, een priester, een zielzorger van zijnen tijd. Andere schrijvers kennen wellicht meer boeken, hij kent vooral zijn menschen. Wie de inhoudstafel doorloopt, krijgt wellicht den indruk: niet veel nieuws. Maar als u aan 't lezen gaat wordt u geboeid. Iedereen zegt wat hier staat; weinigen zeggen het zoo gevat, zoo raak, zoo mooi, zoo sympathiek. T.T. stijgt niet zeer hoog, gaat niet zeer diep, hij beweegt zich in de sfeer waar de meeste menschen bewegen. En hij brengt ze omhoog, niet langs steile, lastige paden, ook niet langs de banale platgeloopen wegen maar langs 'zijne' wegen, met af en toe een heerlijk panorama. Hij is in den besten en voornaamsten zin: populair. Ordelijk, helder, planmatig, levendig (met zijn anecdootjes, zijn schilderijtjes, zijn persoonlijke trekjes, zijn versjes ook). Optimist zonder naïviteit, gemoedelijk zonder weekheid, sympathiek, meer fijn analyseerend dan breed-synthetisch. Op zijn best is hij o.i. waar hij Kerk en pausdom en priesterschap huldigt: want zijn apologetiek is eminent positief. Over de biecht en de biechtpraktijk ontmoet hij de echte hedendaagsche opwerpingen en moeilijkheden. Af en toe neemt hij een hooge en breede vlucht, doch ook dan blijft alles gedragen door een gezond en rijk realisme. Een nieuwe schacht in een goudmijn. Voor priester en leek. L. ARTS S.J. Ad. TANQUEREY, Kernvorming. Eerste reeks (vertaling Chr. v. Meel, S.S.S.), tweede reeks (vertaling A.v. Aarnhem, S.S.S.). - Desclée, Doornik, gen. Fr. 12,50 en Fr. 7,50. Met de bedoeling de kernvorming bij de leeken te bevorderen, zet de schrijver in een eerste reeks bijdragen de theologische grondslagen van {==456==} {>>pagina-aanduiding<<} het geestelijk leven uiteen. Uitgaand van het centrale Corpus-mysticum dogma, ontwikkelt hij de leer der genade, de beteekenis van het priesterschap en de deelname der leeken daaraan. Vervolgens daalt hij tot de praktijk af en toont ons, in het licht van deze leer, de centrale rol van het H. Misoffer en den diepen zin van de Maria-devotie. In een tweede reeks bijdragen wordt speciaal het probleem van het lijden behandeld. Voor proosten en leiders van K.A.-vereenigingen kunnen deze boekjes dienst bewijzen. De al te schematische, soms wat dorre uiteenzetting en de verouderde stijl maken ze voor jongeren ongeschikt. De vertaling is erbarmelijk. L.M. Matthias LAROS, Evangelium hier und heute. Frage und Antwort. Twee deelen. - Friedrich Pustet, Regensburg, gekart. M. 3,70, geb. M. 4,70. Moderne apologetica in aansluiting bij den tekst van het Zondag-evangelie. Diep, helder-bezonken en overtuigend. Bij eerste zicht ingesteld op Duitsche toestanden, geeft het in werkelijkheid antwoord op algemeen verspreide moeilijkheden en vragen. Aan een menschheid die met luide stem de rechten opeischt van de natuur, toont Laros, voor elk domein van het menschelijk bestaan, hoe het katholiek geloof de natuurlijke krachten niet vernietigt, maar ze tot heldhaftige volmaaktheid sublimeert. Wat Chesterton en Karl Adam als algemeen principe van apologetica hebben vooropgezet: het christendom als het ja-woord op alle levensvragen, wordt hier met bewonderenswaardige vastheid van gedachte in détail uitgewerkt. Voor priesters zal dit boek een rijke bron zijn bij overweging en apostolaat. Voor ontwikkelde leeken zal het in vele twijfels en vragen licht brengen. Het verdient daarom niet alleen een ruime verspreiding, maar ook - en meer dan b.v. Fiedler's 'Burgers van het Rijk Gods' - een Nederlandsche vertaling. Aan zulke boeken heeft ontredderd Vlaanderen een dringende behoefte. L.M. O. JACOBS, Edward Poppe. - Goede Pers, Averbode, 432 blz. De derde uitgave van een levensbeschrijving die aan velen troost en bemoediging kan brengen. Ze heeft immers in levensomstandigheden die ons zoo nabij liggen, den strijd en de overwinning uitgebeeld der hoogere zielswaarden op de uiterlijke verwarring. Het menschelijke onzer moeilijkheden wordt hier in de sublieme eenvoud eener mooie priesterziel tot vreugde-uitstralende gebeds- en apostolaatsleven. - De Goede Pers van Averbode brengt hiermede in ieders bereik zeer deugdelijk zielevoedsel. M.v.C. D.B. LUURE, W.P., Naar de vreemde Landen. - Van Dijk, Hillegom, 158 blz., Fr. 19. Aanmoedigend en ontroerend is dit boeiend en aangenaam verhaal van Jan van de Heihoef, die zijn Brabantsch dorpje verlaat om zijn {==457==} {>>pagina-aanduiding<<} heerlijke roeping van Broeder Missionaris bij de Witte Paters te volgen. Jan wordt door een aaneenschakeling van opofferingen en lijden de 'biddende werker en de werkende bidder, de bouwende religieus en de religieuse bouwer' van de bloeiende missie van Oeroendi. De sappige Brabantsche taal en de fijne psychologische trekken, die zoo goed al de menschelijke gevoelens en het diepe geloofsleven van den missionaris en van zijn familie weergeven, maken van dit boek een treffend en tevens vroom verhaal. Dit werk laat ons eens te meer inzien hoe verheven schoon de roeping van een Broeder Missionaris is: meewerken aan het opbouwen van de H. Kerk in den 'vreemde landen'. M. VAN STRATUM. C. VAN HORENBEECK, C. ss. R., De Redemptoristen. - Bij den schrijver, Hopland, 47, Antwerpen, Fr. 15. Eenvoudige en duidelijke schets van hetgeen de Redemptoristen zijn en doen, van het ontstaan, de ontwikkeling en den tegenwoordigen toestand der Congregatie. De werking der Belgische provincie, in het eigen land en in hare missies, wordt breedvoeriger beschreven. K.B. Wijsbegeerte Heinrich SCHALLER, Urgrund und Schöpfung. Ein Beitrag zur metaphysischen Ontologie und Kosmologie. - Ernst Reinhardt, München, 112 blz., M. 4,80. Ieder intellectueel, die bij den aanvang van een retraite het fundament van S. Ignatius hoort uiteenzetten, stelt met verbazing vast dat er een nauw verband bestaat tusschen de Metaphysica en de grondslagen van den godsdienst. In dien zin zegt dan ook S. dat de (zuiver natuurlijke) religie zich enkel hierdoor van de Metaphysica onderscheidt, dat zij wijst niet alleen op de algeheele afhankelijkheid van den mensch tegenover God, doch ook op de aanbidding en den eeredienst die hij hem verschuldigd is (blz. 11). Wat echter nieuw is in S.'s boek, is zijn totalitaire opvatting welke hij tot in de details doorzet, en die op sommige feiten veel licht werpt. Hij spreekt achtereenvolgens over den laatsten grond van alle wezens (God blz. 5-23) en over de schepping (blz. 23-112). Voor al wie met de Nederlandsche literatuur vertrouwd is, kan men S.'s uiteenzettingen vergelijken met Dr. Antoon Vloemans' boek: 'De zin van het leven'. Beide auteurs benaderen langs alle kanten het religieus terrein, zonder het ooit te betreden. Afgezien van een leemte in S.'s werk, nl. dat hij niet tot een duidelijk onderscheid komt tusschen het pantheïsme en het theïsme, wordt toch zeer scherp aangetoond dat alles in deze wereld boven zichzelf heenwijst naar een laatste oorzaak, en dat alle materieele verklaringen over den oorsprong der wereld onaannemelijk zijn. {==458==} {>>pagina-aanduiding<<} In het tweede deel, over de schepping, weet S. op meesterlijke wijze al de jongst verworven kennissen over de natuur in verband te brengen met den cosmos en ze in een verhevene poëtische taal uiteen te zetten. Elk hoofdstuk b.v. die Sterne in Weltall - das energetische Weltbild - die Schöpfung der Erde - das Wasser - die Nacht - die Atmosphäre - das Wunder des Lebens - die Pflanze - das Tier - der Mensch und die Cultur, zou een nuttige en boeiende lezing verschaffen voor een gemeenschappelijke retraite. Al die nieuwe kennissen, die de ontwikkeling der wetenschappen in de laatste dertig jaren ons hebben gegeven, worden nog niet genoeg verwerkt om de Godsgedachte op natuurlijk gebied te ontwikkelen. En dit is wel mogelijk, want iedere lezing of voordracht die deze taak vervult, maakt een diepen indruk op moderne intellectueelen. Het boek van S. geeft dit verband niet onmiddellijk: hij blijft altijd op zuiver philosophisch terrein. Maar voor ieder leider van een retraite loont het de moeite op dien overgang te wijzen, of hem in een degelijke conferentie door te voeren. Boeken, die een stof aanbieden, die zich gemakkelijk op den godsdienst laat toepassen, staan dikwijls op een hooger niveau dan degene die onmiddellijk en uitsluitend een religieus doel nastreven. Univ. Prof. Dr. H. BRUDERS. Dr. L. BENDER, Het recht in zijn eigenschappen. - Brand, Hilversum, Reeks 'Waarheid en Leven', 86 blz., fl. 0,80. - Gij zult niet dooden. - Zelfde reeks, 110 blz., fl. 1,05. Deze twee brochures vormen, samen met twee andere die later zullen verschijnen, een volledige verhandeling over al de problemen met betrekking tot het recht op het leven. 'Het recht in zijn eigenschappen', is als een inleidende studie. Zij handelt over het begrip 'recht', de onschendbaarheid van het recht, de afdwingbaarheid van het recht, natuurrecht en positief recht, en in een laatste hoofdstuk over enkeling en maatschappij. De klassieke leer van het recht, steunend op de menschelijke persoonlijkheid die streeft naar zijn eigen onvervreemdbaar doel, wordt met een uiterste nauwgezetheid in zijn voornaamste onderdeelen uiteengezet. Dezelfde bijna pijnlijke angstvalligheid om de begrippen zoo duidelijk mogelijk te omlijnen, kenmerkt ook de tweede brochure, die handelt over het levensrecht, het dooden, de euthanasie, de vruchtafdrijving. Een zin als: 'Het eigen en wezenlijk gevolg van een daad, die in zich “dooden” is, is het veroorzaken van den dood' (blz. 38), en de daarop volgende bladzijden zijn bijzonder opvallend. De voortdurende herhaling van dezelfde gedachte om toch maar duidelijk te zeggen wat men zeggen wil, maakt de lezing van deze werkjes weinig aantrekkelijk. Dat is spijtig, des te meer daar de inhoud aan gedachten bijzonder rijk en stevig is. F. {==459==} {>>pagina-aanduiding<<} Wetenschap Dr. G. SIMOENS, Le Théorie de l'Evolution Cataclysmique et de l'Evolution Alternante. - Dunod, Parijs en Van Keersbergen, Brussel, 238 blz. Voorzeker een boek, dat in zeer abnormale omstandigheden geschreven werd, namelijk in de gelagzaal van een Alpenherberg, ver van alle documentatiebronnen, te midden van het rumoer der dorpelingen, die er de lange winteravonden kwamen doorbrengen. Het wetenschappelijk apparaat ontbreekt dan ook geheel. Anderzijds schijnt ook de toon het serene kalme te missen, dat men bij de bespreking van zoo'n onderwerp mocht verwachten. Hij is veeleer polemisch getint. 'II y a des gens qui font les choses, il y a des gens qui les défont' citeert schrijver, en hij voegt er terstond bij: 'il y en a qui les refont. Je me flatte dans le cas, qui nous occupe, d'être de ceux-là'. En inderdaad, hij neemt het op voor Elie de Beaumont en de katastrofentheorie, welke deze laatste aankleefde ten opzichte van het ontstaan der plooiïngsgebergten. Men zal zich wel herinneren hoe de katastrofentheorie door het actualisme verdrongen werd. Niet een reeks rampen, zoo geweldig als brutaal, zou de gedaanteveranderingen onzer aarde verklaren, maar een trage evolutie, voortbewogen door dezelfde geologische krachten als nu nog werken. Schrijver verwerpt op zijne beurt het actualiteitsprincipe, zoekt aansluiting bij Elie de Beaumont en luidt aldus het 'neo-catastrophisme' in. 'La théorie nouvelle, - zoo schrijft hij, - reprend les deux idées fondamentales du savant français; elle les coordonne en montrant leur parfaite interdépendance dans l'espace et dans le temps, elle en précise la signification, et prenant un aspect hautement synthétique, elle affirme l'existence d'une évolution alternativement lente et brusque.' Om zijn stelling te bewijzen, onderzoekt schrijver opnieuw de omstandigheden, waarin de plooiïngsgeberten zijn ontstaan. We zullen hem echter hierin niet volgen; enkel den tijdsduur vermelden, die zijns inziens voor hun opbouw noodzakelijk was. Wellicht zal het den lezer niet onbekend zijn, hoe men in de geschiedenis der aarde vier plooiïngsperioden onderscheidt: de huronische, de caledonische, de hercynische en de alpine, die elk door een tektonisch rustig tijdperk, waarin de sedimentatie gesteenten opbouwde, werden voorafgegaan. De zee is inderdaad het belangrijkste milieu voor de vorming van land, en steeds vond de plooiïng plaats in gebieden, waar vroeger geosynclinalen lagen. Welnu de duur der geosynclinale fase van de huronische, caledonische, hercynische en alpine gebergtevorming bedroeg millioenen jaren, namelijk 11, 13, 15 en 17 millioen; de strict orogenitische daarentegen slechts 1/300ste hiervan, zegge, 36, 45, 50 en 56 duizend jaar. Heel duidelijk blijkt aldus hoe langere en kortere perioden elkaar opvolgden; maar ook hoe deze langere en kortere perioden ten slotte slechts relatieve begrippen zijn. Toch rijst spontaan de vraag of men in deze omstandigheden nog {==460==} {>>pagina-aanduiding<<} wel van katastrofen spreken mag. 'A ceux, antwoordt schrijver, qui s'étonnerait de ce qu'on donne ici le nom de cataclysme à un phénomène qui a duré 46 ou 50.000 ans, soit huit ou neuf fois environ le temps qui nous sépare des premières manifestations de la civilisation égyptienne, demandons leur de traverser et d'étudier attentivement les imposantes masses rocheuses des Alpes, et de se représenter qu'au début de ces temps, une large mer s'étendait sur l'emplacement de ces montagnes.' 'Et puis, les chiffres que nous avons fournis, et nous l'avons répété souvent, sont des nombres maxima.' 'Ils pourraient être plus courts, mais ne peuvent être, en aucun cas, allongés.' (D'ailleurs) 'nous ne pouvons pas croire que les chaînes se soient soulevées avec une pareille régularité.' Nu eens ging het vlugger, dan weer trager; en schrijver aarzelt niet te verklaren: 'il est peu problable qu'il (l'homme) n'ait pas assisté à la propagation et au déversement de plis gigantesques qui, après un arrêt de quelques siècles, dû à une cause locale, s'avançaient soudain et dévalaient vers le vide.' Schrijver besluit: 'L'idée dominante, qui se dégage de la lecture des lignes qui précèdent, est celle d'une succession d'états tendant toujours vers un équilibre de plus en plus stable. 'Mais à peine ce dernier état est-il réalisé, qu'il subit à nouveau l'assaut des forces immenses qui détruisent peu à peu cette stabilité, jusqu'au jour où une réaction violente et cataclysmisque ramène des conditions plus stables. 'Cette constatation appelle des expressions qui caractérisent la succession de ces phénomènes; ce sont celles d'évolution cataclysmique et d'évolution alternante.' L.G. POLSPOEL. Politieke en maatschappelijke vraagstukken Volksverheffing en Arbeidersbeweging, XXIVe Vlamsche Sociale Week, 1937, 263 blz., Fr. 20. - 13e Congres van het A.C.W., 2-3 October 1937, 186 blz., Fr. 10. - De Kerk onze sociale Leerares, tekst der Encyclieken 'Rerum Novarum' en 'Quadragesimo Anno', 100 blz., Fr. 3,50. - Uitgaven van het Algemeen Christen Werkersverbond, Brussel. Het A.C.W. en zijne aangesloten nationale organisaties ontwikkelen eene werking welke én in de breedte, én in de diepte, gestadig toeneemt. De hier vermelde uitgaven lichten ons er over in en leveren ons teven een bewijs er van. De XXIVe Week. Dat cijfer zegt ons dat sedet 30 jaar - de wereldoorlog veroorzaakte een onderbreking van 6 jaar - de leiders der beweging elk jaar enkele dagen aan studie wijden. {==461==} {>>pagina-aanduiding<<} Die 'weken' waren vóór den oorlog niet evenzeer als tegenwoordig tot vorming van de leiders der beweging bedoeld: ze wilden ook buiten hun kring de christene sociale opvattingen verspreiden. Tegenwoordig zijn ze veel meer gepecialiseerd. Zoo ook die van 1937. Nochtans kunnen ook de buitenstaanders er veel uit leeren, vooral uit de lessen 'Volksgodsdienstigheid' (E.H. De Jonghe) en 'Volkszedelijkheid' (A. De Taye, M.A.) om te leeren de arbeiders beter kennen; 'Volksgezondheid: volkshygiëne gezien in het kader van onze christelijke opvattingen' waar Kan. A. Janssen op heerlijke wijze laat uitkomen, wat in deze de christen moet prijzen en wat verwerpen; n.l. een bekommernis welke lichaamszorg als een soort einddoel boven alles stelt en ook overmatige en te rechtstreeksche staatsinmenging op dat gebied. Het 13e Congres. Op Zondag, 3 October trok de machtige stoet door de Scheldestad naar het Sportpaleis; een 30 à 40-duizendtal man. Het 'verslag' dat ons voorgelegd wordt bewijst ons duidelijk dat het daar geen machtsvertoon zonder grond gold. Vooral het uitvoerig en rijk gedocumenteerd verslag van Kan. BRYS, Algemeen Proost, over den 'Toestand der Christelijke Arbeidersbeweging in België in 1936-1937' (blz. 14-65) toont het ons aan. In 1937 stonden 783.382 personen in de beweging en wel 319.065 in de vakorganisatie, 393.545 in de mutualiteiten, 254.0000 in de vrouwenorganisatie, 80.382 in de jeugdbeweging (verschillende in 2 of zelf 3 organisaties, de opgegeven som sluit de 'dubbelgangers' uit). Vooral sedert 1931, toen de 'Centrale voor Volksontwikkeling' (of C.V.O.) opgericht werd, heeft het A.C.W. veel voor de ontwikkeling harer voormannen en harer leden gedaan door gewestelijke sociale scholen (44 met 688 leerlingen), studiekringen, 'Sociale Weken' (Nederlandsche en Fransche, beide te Leuven gehouden met, in 1936, 735 en 336 ingschrevenen) en publicaties. De 'C.V.O.-uitgaven' kwamen reeds tot nr 15: de publicatie die wij boven vermelden. Een uitgave die ook anderen dan arbeiders en arbeidsters nuttig zal zijn, evenals nr 13: 'De Kerk in de Branding', welke ons de encyclieken over het communisme en over Duitschland geeft (2 fr.). Dr. K. du BOIS S.J. Le statut social en légal de l'employé, mémoires de la 8e session des journées sociales patronales, Bruxelles, 17 et 18 avril 1937. - Edition de l'A.P.I.C., Brussel, 123 blz., Fr. 20. De A.P.I.C. of 'Association des Patrons et Ingénieurs Catholiques de Belgique' en het L.A.C.V.W. of 'Landelijk Algemeen Christelijk Verbond van Werkgevers' - onder elkaar gefedereerd in de 'Nationale Federatie der Katholieke Patroons van België' - ijveren, elk op eigen gebied, om de werkgevers met diep christelijken socialen geest te bezielen en aarzelen niet daartoe op hunne congressen voor den patroon brandende vraagstukken aan te raken, de katholieke oplossing er van na te gaan en onverminderd voor te houden. Het hier behandelde vraagstuk is zeker een er uit: de bediende heeft {==462==} {>>pagina-aanduiding<<} zich minder dan de arbeider kunnen laten gelden en neutrale patroonsorganisaties schijnen dan ook minder bekommerd te zijn om zijn lot dan om dat van den handenarbeider. Het vraagstuk is ook zeer ingewikkeld, omdat er bedienden van alerlei aard zijn: uitmuntende, geschoolde maar ook vele onbekwame. De voorgehouden verslagen, hier in eenigszins telegraphischen stijl samengevat, durven dat vraagstuk aan en, ofschoon zakelijk, nuchter zelfs, wekken zij warme sympathie voor een stand te dikwijls om tekorten en fouten van enkelen zijner leden eenzijdig beoordeeld en geminacht. Dr. K. du BOIS S.J. K. BRANTS, Staatsinrichting van België. - De Standaard, Antwerpen, 338 blz., Fr. 35. In deze derde uitgave van het standaardwerk van K. Brants biedt ons Dr.C. Ketelaer een aanvulling aan van de uitgave van 1931. De wetten over de taalregeling in bestuurszaken vormen een nieuwe titel in deze uitgave. De algemeene gang van het boek van K. Brants werd overigens eerbiedigd, alhoewel de schikking en de voorstelling oordeelkundig werden gewijzigd en dikwijls vervolledigd. Prof. Dr. L. de SOUSBERGHE. Kan. A. BRYS, Maatschappijleer; Het sociaal-economisch vraagstuk, uiteengezet naar historisch-genetische methode. Naar het programma der Vrije Katholieke Normaalscholen en ten behoeve van Sociale Scholen en Studiekringen. - Geloofsverdediging, Antwerpen, 58 blz., Fr. 10. Derde uitgave van een uitmuntend werk; derde geheel bijgewerkte, en wat de leer - Quadragesimo Anno en Divini Redemptoris worden er niet enkel als bijgehaald maar komen geheel tot hun recht - én wat de feiten en statistische gegevens betreft. Men late zich niet door den voor velen wat geheimzinnigen ondertitel afschrikken: hij wijst op een methode die, kundig aangewend zooals hier, niet weinig tot klaarheid en bevattelijkheid bijdraagt terwijl moeilijk meer op minder plaats kon gegeven worden. Wij treffen in dit overzicht al het essentieele aan, vereischt om ons in te leiden in de kennis van de maatschappelijke leer en den maatschappelijken toestand; alles aangepast aan het midden waarin wij leven. Niet enkel de leden van het A.C.W., waarvan de schrijver algemeen proost is, maar ook vele anderen zullen met dankbaarheid dit werk ontvangen en, naar wij hopen, hun nut er uit halen. Dr. K. du BOIS S.J. Felicien CHALLAYE, La formation du socialisme. De Platon à Lénine. - Alcan, Parijs, 192 blz., Fr. Fr. 15. Overzicht, in vogelvlucht, vooral van de theorieën, maar ook van het- {==463==} {>>pagina-aanduiding<<} geen de voornaamste voormannen waren en deden. De theorieën der socialistische meesters worden klaar en duidelijk samengevat, vrij juist, alhoewel niet altijd even scherp als ze in de werkelijkheid zijn. Zoo schijnt ons het materialisme van Marx wel een weinig meer 'materialist' in den minder gunstigen zin van dat woord dan de schrijver het voorhoudt. Het hoofdstuk 'Les prophètes d'Israël et les premiers chrétiens: Religion et Socialisme' bewijst vrij vergaande onkunde over godsdienstige aangelegenheden. Het laatste hoofdstuk is een verheerlijking van het socialisme. Kortom een boek dat velen kan misleiden. Dr. K. du BOIS S.J. Jean BASTIN, L'affaire d'Ethiopie et les diplomates. - L'Edition Universelle, Brussel, 420 blz. Dit boek biedt een stevig gedocumenteerde uiteenzetting, vol belangwekkende beschouwingen over het Ethiopisch conflict, b.v. het paralleel Laval-Napoleon III (blz. 377). Dit overzicht, nog te dicht bij de gebeurtenissen, heeft dikwijls niet de gewenschte scherpte: de houding van de verschillende landen wordt immers eerst herleid tot een belangenspel, maar gelukkig verklaart schrijver daarna dat 'la réaction Anglaise ne fut pas seulement le fait d'un gouvernement intéressé...., elle fut surtout celui de l'opinion: éclairée, très attentive, judicieuse et attachée à la morale internationale. Exemple magnifique, à n'en pas douter, d'un peuple entier qui, sans intérêt immédiat, par pur esprit chevaleresque, prend la défense de celui qu'il croit opprimé et se refuse au massacre humain... exemple unique hélas!...' (blz. 148). Het gevaar dat Japan en zijn invloed biedt voor de diplomatie der Europeesche staten schijnt ons ook te hoog aangeslagen. Wij mogen terecht de volgende bevestiging in twijfel trekken: 'Les Anglais avec cet esprit pratique qui fait leur force ne songent plus qu'au plaisir que leur cause la présence d'une nouvelle puissance (l'Italie) sur la route du Japan' (blz. 286 en 392). Prof. Dr. L. de SOUSBERGHE. Letterkunde H. GODSHELP, Dr. J.C. DE HAAN en M.D.E. DE LEVE, Schets van de Westeuropese letterkunde. - J.B. Wolters, Groningen, 196 blz., fl. 2,10. In dit 'lees- en leerboek voor alle inrichtingen van voortgezet onderwijs' hebben de samenstellers getracht, in een zoo kort bestek mogelijk, een algemeen overzicht te geven van de ontwikkeling van de voornaamste letterkunden van Westelijk Europa. Vele hoedanigheden sieren dit mooi uitgegeven boekje. Eerst en vooral komen de Middeleeuwen tot hun recht; ten tweede, de Nederlandsche letterkunde staat in het centrum van de belangstelling, en eindelijk naast de duidelijke caracteriseering {==464==} {>>pagina-aanduiding<<} van de verschillende perioden en de voornaamste schrijvers wordt de aandacht van den lezer telkens gevestigd op een bepaald meesterwerk en op een korten maar kenschetsenden tekst. Het nadeel van al dergelijke werken is natuurlijk, dat zeer voorname perioden, vooral uit de vreemde litteraturen, slechts oppervlakkig kunnen behandeld worden. Gebruikt men het boek als tekst bij het onderwijs, dan is het bezwaar niet zoo groot, daar de leeraar gelegenheid heeft tot behoorlijk aanvullen. Het boek is ook mooi geïllustreerd en verdient ten volle warme aanbeveling. B.D. Flämische Weihnacht, Erzählungen flämischer Dichter. Herausgegeben u. übertragen von C.H. Erkelenz. Mit 7 Bilden u. Handzeichnungen alter Deutscher Meister. - Kösel-Pustet, München, 144 blz., M. 3,50. Ons, Vlamingen, diep-christelijk volk, is de gave gegeven ons immer opnieuw in het wonder van Kerstmis in te denken en in te voelen. Die legenden en vertellingen zijn één met ons volk: iedereen kent er zoo of weet er, desnoods, met gloeiende phantasie te scheppen. Hier biedt ons de bekende Duitsche uitgeverij Kösel und Pustet een bundel vertaalde kerstlegenden van enkelen onzer Vlaamsche schrijvers aan. Den Duitschers vooral wordt het geschonken als 'schönstes Geschenk des stammverwandten Volkes'. Gebundeld werden Kerstmisvertellingen van Marie Gevers, Karel van de Woestijne, Ernest Claes, Maurits Roelants, Theo Bogaerts, Antoon Thiry, Filip de Pillecijn en Ernest van der Hallen. De keuze vinden wij uitstekend. Eerst komt van de Woestijne aan de beurt met zijn diepzinnig stukje: 'In der Abenstunde'. Van Claes krijgen wij het vertaalde 'Van den Os en van den Ezel', waarin wij hem hooren, zooals hij sedert lang niet meer tot ons sprak. Het ontroerendste lijkt ons van der Hallen's: 'Die Mär vom Geiger, der drei Herzen hatte'. De overige staan in het algemeen op hetzelfde peil als de drie geciteerde. Wij moeten echter uitzondering maken voor 'Schnee in Flandern' door Marie Gevers, van wien wij beter gewoon zijn. Ook voor de Vlamingen is het interessant dien bundel te lezen en eens de vergelijking te trekken tusschen het origineele en de Duitsche, voortreffelijke, in atmosfeer gehouden vertaling. Meer dan eens (zoo b.v. voor Claes) zal de vertaling verkozen worden. Vertaler en uitgever - die het boek kostbaar uitgaf - wenschen wij geluk met hun prestatie om de Vlaamsche phantazie, het Vlaamsche gevoel en vooral den Vlaamschen vertelschat dichter tot de Duitschers te hebben gebracht. Dr. B. VAN DEN EERENBEEMT C. ss. R., Het kind in onze Middeleeuwsche literatuur. - Van Munster, Amsterdam, 1935, 463 blz. Met recht stelt Dr. van den Eerenbeemt in zijn Inleiding vast, dat {==465==} {>>pagina-aanduiding<<} 'het kind in onze literatuur' een actueel onderwerp lijkt (cfr. blz. 1); en dat, waar het de Middeleeuwsche letterkunde geldt, de meest vooraanstaande geleerden en critici aan het kind een betrekkelijk geringe plaats toekennen (cfr. blz. 2-3)... Oordeelen zij daarin juist? De bijna afwijzende twijfel, bij den schrijver opgekomen, gaf aanleiding tot dit onderzoek; het onderzoek zelf leidde tot het besluit: 'hoe voorzichtig men de uitspraken moet opvatten, dat het kind in onze middeleeuwsche literatuur niet voorkomt, dat men er het kind niet zag, dat het dogma den geloovige in zekeren zin in den weg stond' (blz. 301). Het besluit van den schrijver, men bemerkt het, klinkt ook voorzichtig; en met reden. Onder de vraag 'welke plaats wordt, in de Middeleeuwsche literatuur, door het kind ingenomen?' schoof hij, onbewust, deze andere: 'welke plaats wordt, in het Middeleeuwsch leven, door het kind ingenomen?' - en het antwoord op de tweede past niet precies op de eerste, omdat, in elk tijdsgewricht, verscheiden domeinen van het leven buiten de onmiddellijke literaire belangstelling liggen. Op alle gebieden der literatuur treft men, van verscheiden levensverschijnselen, sporen aan; het licht valt echter niet evenzeer op alles. Heel precies zou de literair-historische vraag dan zoo luiden: 'in hoever en van uit welk gezichtspunt vertoont de Middeleeuwsche literatuur onmiddellijke belangstelling voor het kind?'. Al blijft de vraag onbeantwoord, de bestanddeelen van het antwoord zijn, in deze lijvige verhandeling, te vinden; herhaaldelijk wijst zij, naar de volledige oplossing, een duidelijken weg. Al de bereikbare Middelnederlandsche teksten, in druk of in handschrift, nam de schrijver door; talrijke monographieën en studiën raadpleegde hij gewensvol; zijn indeeling, eenvoudig en bevattelijk, bracht vanzelf orde en klaarheid in het aanzienlijk materiaal: vijf hoofdstukken behandelen het kind in het algemeen; vijf andere, individueele kinderfiguren (cfr. blz. 4, 346, noot 37). Zulk een onverdroten arbeid moest wel vruchtbaar zijn; naar ons oordeel echter leidde de indeeling der stof den schrijver van den rechten weg af. Want de eerste vijf hoofdstukken (psysiologie, plicht en verzuim, opwel, met de oogen van de Middeleeuwers, het kind beschouwen (cfr. blz. 4); niet echter met de oogen van de Middeleeuwsche kunstenaars als voeding en onderwijs, theologie en godsdienst, psychologie) leeren ons zoodanig. Het motief 'het kind' staat er niet formeel behandeld, noch het verband van dat motief met de andere motieven van dien tijd. En anderzijds, ware het alleen om een cultuur-historische samenvatting te doen geweest, dan had de schrijver ook de vele Latijnsche teksten moeten doornemen: die hoorden dan toch ook bij het informatie-materiaal! De laatste vijf hoofdstukken (historisch kinderfiguren, allegorische kinderfiguren, kinderen der verbeelding, ideale d.i. heilige kinderen, het goddelijk Kind) behandelen, secuur en methodisch, het kind in de literatuur. Liever: de kinderen in de literatuur; want ook dit gedeelte bleef te zeer opsomming. De vrees voor een subjectieve interpretatie van de vele gegevens (cfr. blz. 151) heeft, ook hier, iedere synthese zoo goed als heelemaal verhinderd; en, al schijnen de opeenvolgende titels er eene aan {==466==} {>>pagina-aanduiding<<} te duiden, in werkelijkheid ordenen zij slechts, grootendeels van buiten uit, wat de schrijver verzamelde. Deze staakte zijn werk waar het voornaamste had moeten aanvangen. Elke complete historische studie bestaat uit informatie en synthese. Met de ons hier aangeboden informatie zal, voortaan, elke synthese omtrent het onderwerp rekening dienen te houden; en de absolute uitspraken van Dr. G. Kalff, Dr. J. Huizinga, Dr. C. Meyer Drees, Pater Van Mierlo, Dirk Coster (cfr. blz. 2-3) lijken minstens voor velerlei schakeeringen vatbaar. Weerlegd worden ze echter niet; eerder, in hun geheel genomen, bevestigd: het Middeleeuwsche kind genoot toch, als kind, vanwege de kunstenaars bijna uitsluitend een vereerende belangstelling en liefde, - en die idealiseerende vereering, daarom niet minder teeder en concreet, culmineerde in die van het Jezus-kind. Meer bepaald uitgedrukt: het Middeleeuwsche kind werd altijd tegenover den volwassen man of vrouw gesteld: het symbool van onbevangen onschuld en deemoedige nederigheid tegenover harden trots en lichtschuwe boosheid, - of het eerste bekoorlijk ontluiken van latere heldhaftigheid en heiligheid. In beide gevallen: vrome teederheid en bewonderend idealisme; vanzelf stond alles naar het Kribbe-kind georiënteerd, - naar den volwassen leeftijd ook dien de kindertijd voorbereidde en waarin de kinderlijke onschuld niet mocht verloren gaan... Zoo klinkt het motief van het kind, doorheen de Middelnederlandsche literatuur, schuchter, vroom, idealiseerend. De bevallige moderne kinderkopjes of het hedendaagsche spleen naar kinderland zijn, ook artistiek, van minder zuiver gehalte dan het aandachtig-vereerde Jezus-kind in de Middeleeuwen, met Zijn schare van begenadigde minnaresjes, vurige riddertjes en nederige navolgertjes. Niettegenstaande dit voorbehoud, beschouwen wij de studie van Dr. van den Eerenbeemt, voor het onderwerp zelf, als onmisbaar om wille van het aanzienlijk materiaal, als buitengewoon suggestief in de laatste vijf hoofdstukken. Zoo gaan we, waarlijk, met groote schreden vooruit. Em. JANSSEN S.J. W. LAATSMAN, Sneeuwstorm. - J.N. Voorhoeve, Den Haag, 160 blz., gen. fl. 1,45, geb. fl. 1,95. Roman uit Canada, het avonturenland met zijn sneeuwvlakten en zijn Noorderlicht. Zonder literaire pretentie, is het boek spannend en sober geschreven. Meer dan de romantiek van sneeuwstorm en kamp om het bestaan is de romantiek van den strijd om God tot inspireerend leitmotief ervan geworden: hoe het harde leven mannenzielen openslaat tot ze door het ruwste bolster heen bloot liggen als een pit voor den Heer. Die godsdienstige inspiratie is hier echter door en door protestantsch. De strijd om God heeft er derhalve als eenige basis den Bijbel en tot doel het levende geloof, de voelbare godsbeleving, te putten uit Bijbelteksten, die door de slagen van het leven langzaam opengebroken, voor de ziel tot een licht worden waarin de Christus erkend wordt met zijn kruis, dat vol erbarmen zijn armen strekt over den zondaar. Als enkeling strijdt er dus de mensch om zijn God. Als enkeling trekt de ziel door {==467==} {>>pagina-aanduiding<<} haar geloof over zich de genade neer van den Christus. Hoe ontroerend dit verhaal dan ook is, blijft het een katholiek lezer vreemd om een tekort, dat, zoo hij het zich al niet bewust representeert, dan toch instinctmatig aanvoelt: het tekort aan een kerk, een gemeenschap, die, steunend en leidend, met haar sacramenteele hulpmiddelen en haar levende geloofsleer den enkeling in de organische eenheid van alle geloovigen met den Heer Jezus verbindt. Jos. VAN LAER S.J. L. COLOMA, S.J., De kleine Pilatus. Uit het Spaansch vertaald door Jozef Simons, 4e druk. - Van Mierlo-Proost, Turnhout, 1937, 80 blz., Fr. 12. Dit is, meenen we, het allereerste vertaalwerk van Jozef Simons: de eerste uitgave er van verscheen in 1910, moge deze vierde het succes van de voorgaande voortzetten. De kleine Pilatus lijkt ons een goede (niet van de allerbeste) novelle van Pater Coloma, wiens verdienste zijn faam heel wat overtreft. Specifiek Spaansch (zij speelt te Sevilla en er wordt een stierengevecht in voorbereid), behandelt zij een geliefkoosd thema van den schrijver: hoe een jonge Spaansche edelman, door zijn combatieve fierheid juist, aan iijdelheid staat blootgesteld en ten val wordt gebracht. Doch zijn vrome opvoeding, zijn ernstig ingrijpend zieleleider en het ver gebed van zijn moeder brengen alles in orde... Ook de toon is Pater Coloma eigen: een sarcastisch getinte humor met flitsen van heldhaftig idealisme, - dien toon heeft de vertaler goed getroffen. Het boekjes is niet voor kinderen. Aan al de anderen bevelen wij het warm aan. Em. JANSSEN S.J. Is. POPELIUS, Sprookjes, uit het Zweedsch vertaald door Piet Schepens. - Davidsfonds, Volksboek nr. 272, 1937, 143 blz., Fr. 15. Franz-X. WEISER S.J., Watomika, uit het Duitsch vertaald door Achiel Leysen, pr. - Davidsfonds, Volksboek nr. 273, 1937, 95 blz., Fr. 15. I. Kan men mooier sprookjesland droomen, dan dat waar 'n heel jaar uit één bange eindelooze nacht bestaat, plots door de zon omgetooverd in 'n langen zomerdag?... II. Neen, Karl May's Winnetou is niet dood. Hij is verrezen en heet: 'Watomika'. Indianen-opperhoofd met dezelfde zielegrootheid en -adel, en tevens met al de begeestering en aantrekkelijkheid van 'n held, die nog zoo dicht bij ons staat: hij is geen 50 jaren geleden gestorven!... Pater Weiser heeft naam als jeugdvriend, en terecht. Hoe jammer dat hij in z'n twee laatste hoofdstukken tot compilatiewerk werd gedwongen. Doch ook deze schaduwzijde getuigt van zon. Beide boeken zijn 'n aanwinst voor de leden van het Davidsfonds en vooral voor hun kinderen: het eerste voor de kleinsten, het andere voor 'jongens en meisjes met 'n hart'. B. DE WINT S.J. {==468==} {>>pagina-aanduiding<<} Frederik VAN EEDEN, Alphons DIEPENBROCK, Jacobus VAN LOOY, Jan VETH, Isaac ISRAELS, Jan TOOROP, Kunstenaarsbrieven. - Voor het Frederik van Eedengenootschap uitgegeven door de Wereldbibliotheek, Amsterdam, 56 blz., Fr. 17,50. Door dezen bundel wordt, met de uitgave van Frederik van Eeden's nalatenschap, een begin gemaakt. Hij bevat 16 brieven van Van Eeden zelf, 10 van andere kunstenaars; het aanzienlijkst en het belangrijkst vallen de briefwisseling met Diepenbrock en die met Van Looy uit (blz. 5-42). Voor wie de 'Tachtigers' en Van Eeden ook maar oppervlakkig kent, is dit boek een boeiend 'document humain'. Bijna alles is van de jaren 1885-1893; en, wat Van Eeden persoonlijk betreft, we nemen niet alleen de vroolijke gezelligheid van Keesje waar aan de Amsterdamsche Universiteit (1885), ook de gastvrijheid van den jongen geneesheer te Bussum (1886-1887), ook zijn belangstelling voor schilderkunst en muziek, ook de beslist ethische wending van zijn kunst en kunstopvatting (de breuk met De Nieuwe Gids in 1893)... Hij stelt zich wat superieur aan, houdt vast aan eigen gedachten; maar met welk een oprechtheid en begrijpende sympathie behandelt hij zijn vrienden! Hoe intiemer wij, in dagboek en brieven, den zwerver en bekeerling leeren kennen, zoooveel te meer waardeeren wij den rusteloozen, niet ontzienden, alleroprechtsten zoeker. Aan allen die in Van Eeden belang stellen, bevelen wij dezen bundel ten zeerste aan. En wij, Katholieken, mogen de apologetische waarde van diens levensloop niet onderschatten, nog minder verwaarloozen en vergeten. Em. JANSSEN S.J. Em. VAN HEMELDONCK, Ik ben een bediende. - Davidsfonds, Volksboek nr 271, 157 blz., Fr. 15. Na schitterend voltooide humaniora-studiën, beleeft Zander Vervoort, de zoon van een arme weduwe, tragische jaren. Ruw handwerk, een kantoorkruk, werkeloosheid, krijgsdienst; en daartusschen tegenspoed, onrechtvaardigheid, beproeving, vriendschap, liefde... Eindelijk vindt de jonge echtgenoot en gelukkige vader, in een groentewinkel, voor hem en voor zijn gezin, een vreedzaam bestaan. Méér dan een volksboek wilde Em. Van Hemeldonck niet schrijven, doch daarin is hij geslaagd. De harde strijd van Zander Vervoort, met een warm en edel hart verteld, zal velen boeien en ontroeren, hen meteen beter maken. Van een waar kunstwerk kunnen we niet spreken: de tendenz ligt er te dik op; veel tafereelen zijn te programmatisch-idealiseerend; de vinding gaat niet boven het gewone; de booze menschen zijn te zwart geschaduwd (b.v. blz. 72-74, 105-107, 138-140); de stijl, hier en daar een tikje precieus, blijft elders een tikje slordig (b.v. 'Zijn kosstuum kon er nog door: daar zaten wel groote vouwen in en op de randen blonk het verdacht; maar dat wit zakdoeksken zat daar goed...' blz. 6 - {==469==} {>>pagina-aanduiding<<} 'de roerende vroomheid van moeder..., die diep zat en aan haar leven kleur en diepte gaf...' blz. 23). Met zulke boeken verricht het Davidsfonds zeer verdienstelijk werk. Em. JANSSEN S.J. FROMENTIN, Les meilleurs textes. Introduction de Maxime Revon. Collection Choisir. - Desclée de Brouwer, Parijs, 1937, CXXXVI-506 p., fr. Fr. 18. In alle opzicht lijkt ons de 'collection CHOISIR' uitstekend. Hoeveel verdienstelijke bladzijden gaan, van veel schrijvers, verloren, omdat ze in de 'opera omnia' bedolven liggen! Hoe weinig auteurs kent men volledig genoeg om afzonderlijke werken van hen, in hun tijd en in hun leven teruggeplaatst, volkomen te genieten! Ieder groot schrijver verdient dàn wel een uitgebreide bloemlezi