Streven. Jaargang 8 Dit bestand biedt, behoudens een aantal hierna te noemen ingrepen, een diplomatische weergave van Streven. Jaargang 8 uit 1940-1941. De Digitale Bibliotheek voor de Nederlandse Letteren beijvert zich voor het verkrijgen van toestemming van alle rechthebbenden; eenieder die meent enig recht te kunnen doen gelden op in dit tijdschrift opgenomen bijdragen, wordt verzocht dit onverwijld aan ons te melden (dbnl.auteursrecht@kb.nl). p. 375: accolades verspreid over meerdere regels kunnen in deze digitale versie niet weergegeven worden. Daarom wordt de accolade hier, met bijbehorende tekst, op iedere regel herhaald. _str007194001_01 DBNL-TEI 1 2014 dbnl scans eigen exemplaar dbnl Streven. Jaargang 8. De Vlijt, Antwerpen 1940-1941 Wijze van coderen: standaard Nederlands Streven. Jaargang 8 Streven. Jaargang 8 2013-10-24 WJ colofon toegevoegd Verantwoording Dit tekstbestand is gebaseerd op een bestand van de Digitale Bibliotheek voor de Nederlandse Letteren (https://www.dbnl.org) Bron: Streven. Jaargang 8. De Vlijt, Antwerpen 1940-1941 Zie: https://www.dbnl.org/tekst/_str007194001_01/colofon.php In dit bestand zijn twee typen markeringen opgenomen: paginanummering en illustraties met onderschriften. Deze zijn te onderscheiden van de rest van de tekst door middel van accolades: {==13==} {>>pagina-aanduiding<<} {==Figuur. 1: Onderschrift van de afbeelding.==} {>>afbeelding<<} {==voorplat==} {>>pagina-aanduiding<<} {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} Streven Inhoud Mythus en geloof A. Snoeck 1 'Jezus' van Verschaeve Em. Janssen 13 Sociale geneeskunde: Johann Peter Frank Prof. Dr. L. Elaut 26 Rubens, de Vlaamsche Europeeër Prof. Dr. J. Muls 47 Godsdienstige Kroniek Een samenspraak over Lippert W. Talloen 52 Kunstkroniek Het altaar van den Zoeten Naam Jesus in de St. Pauluskerk te Antwerpen A. Jansen 56 Sociologische Kroniek Wat richt de aktiviteit der enkelingen in het sociaal leven? Prof. Dr. L. Janssens 63 Economische Kroniek Landbouwbescherming? Prof. Dr. K. du Bois 73 Boekbespreking 77 TWEEMAANDELIJKSCH TIJDSCHRIFT VIII. Nr. 1. December 1940 Abonnement Fr. 30,- Buitenland Belga 8,- Het nummer Fr. 6,- {==binnenkant voorplat==} {>>pagina-aanduiding<<} REDACTIE: F. DE RAEDEMAEKER S.J., Prinsstraat 13, Antwerpen. ADMINISTRATIE: Prinsstraat 13, Antwerpen. POSTCHECK: 4374.77, K. du BOIS de VROYLANDE, Antwerpen. {==1==} {>>pagina-aanduiding<<} [Nummer 1] Mythus en Geloof door A. Snoeck S.J. 'We know the meaning of all myths. We know the last secret revealed to the perfect initiate. And it is not the voice of a priest or a prophet saying “These things are”. It is the voice of a dreamer and an idealist crying. Why cannot these things be.' Chesterton, The everlasting man. I De beteekenis van den mythus Een bloemlezing van mythen samenstellen ware makkelijker dan de juiste omschrijving en bepaling te geven van het primitief gegeven dat de mythus is. Maar heeft het dan nog zijn nut en zijn zin over Mythus te schrijven waar de goden sinds lang uit onze steden en dorpen, uit onze velden en wouden, als wildeganzentrekken over zee gevlucht zijn? - Om nooit meer terug te keeren? - Wie weet! Sinds een eeuw is de mythus niet meer van de lucht. Al heeft hij thans andere vormen aangenomen, het kan de moeite loonen na te gaan of de mythe van nu misschien geen diepe trek gemeen heeft met het oorspronkelijk verschijnsel. En wellicht vinden we dan dat er iets wezenlijk-menschelijks in den mythus tot uitdrukking komt. Dan moet hij ook zijn verhouding hebben tot de openbaring, waarvan we gelooven dat ze een aanspraak is van God aan den geheelen mensch. * * * {==2==} {>>pagina-aanduiding<<} In de Religionsphilosophie kan men de mythe zeer algemeen bepalen als een verhaal van goden. Goed. Laat dit dan een uitgangspunt zijn, een elliptische formuleering die men moet expliciteeren. Nog algemeen-menschelijker zou men zeggen dat de mythus een verhaal is van een mysterieuse macht die het leven eenigszins beheerscht. Er zijn verhalen die speelsweg phantasiewerk zijn, waarin het schoone en het akelige in verwoven zijn tot sensatiespel: het zijn de 'märchen' van Grimm, het is nu Sneeuwwitje in teekenfilm, van Disney. Er zijn nauwkeurig historische verhalen waar de daden van menschen en volkeren worden in afgebeeld in hun feitelijk, in de konkrete wereld zich verwikkelend verloop. Tusschenbeide liggen de 'vies romancées', de sagen, de romans, de mythen. Mythen zijn geen loutere geschiedenis en dan toch weer geen louter spel, want ze hebben iets ernstigs in hun phantasie. Een mythus zou bedoelen niet ernstig te zijn en hij is niet meer. Zijn phantasie is immers slechts de benaderende uitdrukking van de mysterieuse macht waarover hij het heeft. Die macht ligt in het diepste van ons zelf of aan de uiteinden van den Kosmos. Het is de adem of de avondster. Die macht beheerscht in alle geval onze wereld en transcendeert ieder individu. Ze is geheimzinnig. Daarom zegt de religionsphilosophie dat de mythus een verhaal is van goden. 'Goden' zijn die mysterieuse wezens die ons domineeren en iets onberekenbaars aan zich hebben, zooals de wankele welwillendheid van Zeus, of de jaloerschheid van Hèra, of de susceptibiliteit van een stroomgod. Goden in die beteekenis zijn ook de moderne symbolen van 'Geist-Seele', van 'Tijd', van 'Ras en Bloed'. Ze hebben alle iets numineus, iets wat in betrekking staat met de godheid, iets wat imponeert en afschrikt, wegens onberekenbaarheid, en iets aantrekkelijks, als bron van goedheid en welvaart en wasdom. Goden zijn die machten omdat wij ze onbewust tot 'iemand' maken over wie men spreekt, omdat men ze voelt handelen in schijnbare spontaneiteit van personen. Goden zijn ze omdat de krachten zelf van het leven iets religieus bezitten, een diepste betrekking met de godheid. Ze wijzen er naar, ze {==3==} {>>pagina-aanduiding<<} schijnen er deel aan te hebben. Wat is dat mysterieus aspekt anders dan uitdrukking van het spontane aanvoelen van datgene wat alle wijsbegeerte van het leven, als leer of als oplossing van de aporiën, moet vaststellen? Het geheimzinnige, onvatbare is ook oorzaak dat men met metaphoren, met kosmische beelden de macht openbaart. Net zooals de dichtkunst die op haar manier het diepere leven, 'die schuwe hinde', wil benaderen. Beelden, associaties en omschrijvingen geven het gevoel van het onuitsprekelijk geheim dat achter iedere gedaante van het leven komt gluren. Maar terwijl de dichtkunst op zichzelf geen ander doel kent dan de uitdrukking van een be-leefd inzicht in het leven en in dien zin slechts, het zij dan nog verheven spel is, is het den mythus ernst. Het symbool is hier phantastische uitdrukking van het onverklaarbare levensgeheim, ja, doch gevoelsbeladen beeld, dat langs het gevoel den medemensch aanspreekt, het levensinzicht mededeelt en vooral een levenshouding vergt tegenover het geheim. De mythus is een openbaring van het leven die dan ook een akte van eerbied, een akte van geloof eischt. 'Geloof' bepalen we hier als de inzet van heel de persoon voor een openbaring die men weliswaar niet begrippelijk kan dekken, maar welke men voor waar en waardevol houdt en waar men zich met liefde naar richt. Dit geloof kan alle intensiteiten kennen; van den kant van het objekt eerst, naar gelang het diepere of meer peripherische levenskrachten symboliseert. De hand grijpt niet zoo sterk naar het porceleinen vaasje op het aanrecht als naar de klink van een stadspoort. Ook van den kant van het geloovend objekt kan het geloof zich anders en anders voordoen, van het verschrikt geloof dat punktueel zijn leven richt naar het gevreesde, over het vaag, vaak humoristisch geloof, dat dan toch innerlijk huivert, tot het eerbiedig geloof, dat in liefde en enthousiasme en mystiek openbloeit tot de heldendaad. Iedere mythus is dan een openbaring d.i. ethisch religieuse aanspraak, doch niet iedere openbaring is een mythus. Mythus is een menschelijk werk, een pogen, een zoeken in den duisteren nacht, een vegen met het zoeklicht over wolkkontoeren. Het {==4==} {>>pagina-aanduiding<<} is een uitdrukking tevens en een stillen van ons essentieel menschelijk vermogen der verwondering en bewondering. Het menschenkind treedt in het leven en vindt het naïef vanzelfsprekend, dat alles hem voor den wind zou gaan. De angst is geen oorspronkelijk gevoel, de hoop veeleer, de spontane zekerheid dat het leven goed is. Doch dan kent het nog niets van de dingen rondom zich. Het moet de wereld ontdekken. Een ontdekking vol spanning, in dialektiek van verwondering en bewondering. Verwondering voor koud water, voor tafel en harde muren, voor menschen en gewoonten en ideeën en wereldgebeuren, voor al wat in den weg zit en aan den mensch laat voelen dat het leven dan toch niet zoo licht naar zijn hand wordt gesteld; voor het noodlot dat daar is en men weet het niet, onverwacht, schijnbaar zonder eenig verband of eenige proportie. Verwondering voor deuren die plots opengaan, voor oogen en harten die warmte stralen voor alles wat wemelt en groeit, voor vergezichten en zonnegloor en bliksemschicht, voor goedheid en zaligheid die ons gewordt waar we ze niet vermoedden. En ieder geheim van leed en van vreugde wordt stil benaderd in bewondering en gevangen in het groote net van de verbeelding. Zoo wordt het geheim mythe en poezie. Later zal het net toegehaald worden en tusschen de dichte maliën der wetenschap leeft het geheim nog voort in wijsbegeerte en religie. Door velen werd het gesmoord in positivisme. Dit menschelijk tasten tegemoet, treedt 'de' Openbaring uit den hooge, goddelijke dageraad die aan alles wat leeft het aanzijn geeft en de wondere dauwparelen van dit leven doet fonkelen. De Openbaring spreekt van een nog dieper geheim in ieder levensgeheim, daarin gelegd door den roep tot nieuw leven in den mensch. Doch Openbaring is geen mythe meer omdat ze uitspraak is van God en geen menschentaal, uitspraak van Hem die het geheim niet benadert maar schept, die weet 'quid sit in homine', wat er in den mensch en in het leven komt van Hem. Hier heeft de phantasie haar rol van infrarationeele boetseerster van het suprarationeele leven verlaten. God spreekt een waarachtige taal die rationeel het bovennatuurlijke uitdrukt, taal welke de mensch slechts analogisch vatten kan door Gods genade en waarvan hij de werkelijkheid slechts realiseert in het nieuw geschonken leven zelf. {==5==} {>>pagina-aanduiding<<} Mythe was dan sprekende phantasie van het levensgeheim, Openbaring is de goddelijk mysterieuse roep tot nieuw leven. Er is echter nog een laatste kenmerk van den mythus dat vooral in het oog springt in de hedendaagsche vorm ervan: dat hij uit de gemeenschap groeit en voor de gemeenschap beteekenis krijgt. Hij is steeds didaktisch, opvoedend, meesleepend. Hij leert aan de gemeenschap de beteekenis van het vuur, hij legt aan de opgroeiende jeugd de zedeleer uit van de gemeenschap, hij vuurt het aanhankelijkheidsgevoel tot laaiende vaderlandsliefde aan. Doch hij groeit zoo maar niet uit de gemeenschap als door een collektieve verbeelding samengeflanst. Eén van de gemeenschap, een enthousiastès, een ziener, heeft krachtiger dan andere aangevoeld wat allen duister en dof vermoedden. Zijn phantasie heeft dan het beeld getroffen dat heel de gemeenschap die zich één voelt, doet zinderen van emotie, hij heeft den toon getroffen die volheid geeft aan hun dofheid en moed geeft aan hun verlangen. 'Fit cuique deus sua dira cupido', zei Virgilius die voor zijn volk, in zijn tijd de ziener is geweest, de zanger van de romeinsche vaderlandsliefde en van de komst van nieuwe tijden. Laat de mythus nu over centrale waarden van het menschelijk leven gaan, transponeer dat dan in een moderne gemeenschap, technisch georganiseerd, waar aan wetenschap gearbeid wordt, waar gephilosopheerd, gedicht, geijverd en bemind wordt; laat de transcendente Openbaring daar vervlakt of geignoreerd zijn; daar staat de begeesterde persoonlijkheid op en vindt de uitwerking die den drang van die gemeenschap, haar geschiedenis, haar kunst, haar techniek, haar wetenschap tot sprekende, pakkende, mysterieus-transcendeerende eenheid brengt, die als een reusachtig vliegwiel ieders gemoed en ieders verbeelding en ieders wil en ieders daad aandrijft. Dat is de cultuurmythus, het modern geloof van een gemeenschap. Als zoodanig is het ook duidelijk dat iedere totaliseerende mythus afrekenen moet met 'het' Geloof dat zich voordoet als trouw aan de Openbaring van God. Iedere mythus moet als synthese wijken voor de goddelijke synthese van het leven, of liever opgenomen worden in de volledige transcendentie, waar {==6==} {>>pagina-aanduiding<<} alle echt menschelijk pogen naar wijst. Een verkeerde mythus wordt echter niet louter theoretisch weerlegd, om de goede reden dat hij geen aanspraak maakt op louter theoretische waarheid. Hij verwerkt kennis, gevoel en onwetendheid tot een krachtig symbool. Men zou hem slechts de kwade trouw kunnen verwijten doch niet de phantasie, agnosticisme doch niet naieveteit. Als geloof vergend wordt hij slechts overwonnen door een sterker en dan waarachtig Geloof, als levenskracht door schooner Leven, als mystiek door liefdevoller gloed. II De geestelijke atmospheer van den mythus We hebben tot hiertoe de mythe bepaald: een symbolistisch verhaal van een domineerende levenskracht eener gemeenschap. De cultuurmythus konden we tenslotte ook herleiden tot een zelfde behoefte van uitdrukking. Nu zouden we ons liefst beperken tot het aanvoelen van de atmospheer waarin de cultuurmythus althans feitelijk spontaan tot groeien kwam. Is hij een lucht- en zonneplant of gedijt hij het best in de getemperde warmte van gekalkte broeikassen? Doch eerst een paar woorden over de vele schakeeringen van den cultuurmythus. In een zekeren zin is ieder phantasiebeeld dat den wijsgeer voorzweeft bij het uitbouwen van zijn wereldsysteem, reeds op zichzelf een soort mythus. Hij heeft de vrucht van het leven gepeld en aan ieder wetenschap een gebied van het zijn tot ontleding gegeven om zelf de kern te beschouwen. Doch al ziet hij dat van uit de kern het zijn uitgaat over al het zijn, het geheim van het zijn zelf kan hij niet ontsluieren, en onweerstaanbaar dringt zich een voorstelling van het zijn op, dat het ondoorzichtige door verbeelding benadert: zoo kan men het beeld van den pijl die naar het doel snort bij Aristoteles vermoeden, de schoone ring die van den edelsteen God naar God terugkeert bij Thomas, de levensfontein bij Bergson. De zin ook, de richtingslijn die door den historicus in de geschiedenis gephantaseerd wordt heeft iets van den cultuurmythus. Hadden Niebuhr en Mommsen en dichter bij ons Pirenne ook niet hun mythus van de geschiedenis? {==7==} {>>pagina-aanduiding<<} Ook de theoloog kent de levendige voorstelling die hem inspireert waar hij de geheimen tot pakkende synthese uitbouwt. Newman en Moehler en Scheeben. Vaag en onuitgesproken komt ook bij cultuurvolkeren het beeld van het vaderland hun daden inspireeren en hun gevoelens bewegen. Eenvoudiger verschijnselen nog zijn de gevoelsgeladen, reeël gevatte, sociale idealen, de slogans zelfs van den tijdgeest, democratie, nationalisme, kapitalisme, volksverbondenheid. Alle voor zoover ze iets absoluuts hebben waar het individu zich mysterieus ondergeschikt aan gevoelt. Doch als men over cultuurmythus spreekt dan bedoelt men gewoonlijk de omvangrijke mythische 'Weltanschauungen' die in een synthese al deze aspekten vereenigen. Ze zijn wijsgeerig, kennen theologische, historische, economische, psychologische, volksche tot zelfs technische beschouwingen toe. Het zijn die mythussen die sinds de negentiende eeuw het geestesleven van West-Europa over zijn geheel of grootendeels hebben willen verklaren en beheerschen. Het zijn de mythologische beschouwingen van Schelling, de Dionysos-Apollo mythos van Nietzsche, de scheppende evolutie van Bergson, de Leib-seele strijd van Klages. De mythische aanduidingen van Stephan George, van den Franschen socioloog Sorel, de historische strijd van Spengler, de ras en bloedmythe, de talrijke levensphilosophieën. Zij zijn feitelijk exclusief, in dien zin, dat ze, tenminste voor essentieele elementen van het leven, de laatste oplossing, de formule die het leven omtoovert, beweren voor te houden. Ze zijn agnostisch weigerig voor dieper inzicht. Het exclusivisme is echter niet essentieel aan den mythus. We zullen verder zien dat er een mythus kan bestaan die zijn integratie mogelijk maakt in een transcendente waarheids- en werkelijkheidsorde. Doch, na de feitelijke openbaring kan men dien dan weer bezwaarlijk mythus noemen, al beantwoordt hij aan de definitie volledig. Liever spreken we dan van menschelijke mystiek. Zoozeer zijn we gewoon de mythus een ersatz van iets hoogers te noemen. Men beweert van de mythus der primitieven dat ze niet de oorspronkelijkste uiting zijn van hun religieus gevoel. Ze hebben iets decadents aan zich. Ze zijn in ieder geval ontoereikende {==8==} {>>pagina-aanduiding<<} pogingen. Het moet den menschen wel moeilijk geweest zijn de zuivere gedachte van God te bewaren of te vatten, en ze zijn al vlug vervallen tot het tweedebeste van hun denken en van hun willen. Heel hun verdere geschiedenis neemt de vorm aan van een lastig optillen van hun wezen naar dat hoogere en lamlendig neerleggen. Irrequietum. Zeker heeft de omvattende cultuurmythus iets van dat hijgend gebaar dat de zware levensoffergave niet op het altaar kan gelegd krijgen en ze dan maar op den grond laat neerzijgen. Immanentie noemt men dat in het zijn, aardgebondenheid in het willen, irrationalisme in het denken, romantiek in de letterkunde. In feite kan in onze Europeesche beschaving de mythus maar ontbloeien waar de zin voor de transcendente openbaring verloren is gegaan, daar waar het leven een vraagteeken is geworden, een doolhof zonder uitkomst. Dan rijgt men als Daidalus de gevallen vogelpennen met was en draad aan mekaar en vliegt over het leven heen met zijn nageslacht tot men overmoedig en blij in zonnegloor ongemerkt de vlerken uitschudt en valt in het diep. Niet dat de Openbaring kant en klaar voor ieder probleem een geformuleerd antwoord heeft alsof ze de groote encyclopedie ware. Ook de mensch die de absolute transcendentie kent, kent ook het avontuurlijke, hij kent het beter dan wie ook omdat ieder van zijn gebaren zoo'n immense proportie krijgt, bestraald als hij is door het eeuwig licht. Maar er is een uiteindelijke uitkomst aan alles en een overwinning van het leven over den dood en den Chaos. Zoo was de horizont dan gesloten in de negentiende eeuw, na Kant die de laatste was om tenminste in zijn 'praktische Vernunft' een zweem te bewaren van de echte transcendentie. Het idealisme groeide tot systemen waar ik in God en God in mij, waar ik-God werd. Al waren die denkwijzen nog zoo bekoorlijk ze zagen de konkrete werkelijkheid over het hoofd, de strijd die ieder mensch te voeren heeft in de dagelijksche ontmoeting met de harde feitelijkheid. Daarom ontstond schier gelijktijdig de andere pool van het tot zeepbel opgeblazen leven: de koortsige zin voor de irrationeele machten, die anders het leven bleken te beheerschen dan de spekulatie over het ééne en het vele. Het klonk eerst anti-idealistisch in tragische accenten {==9==} {>>pagina-aanduiding<<} bij Kierkegaard, in bitter sarkasme bij Nietzsche. Het uitte zich wetenschappelijk in Boutroux en Bergson. Doch het offer op het altaar leggen kon geen enkele buiten Kierkegaard, in uiterste spanning. Het idealisme was wezenlijk getroffen maar de transcendentie niet erkend. Men ging veel verder en dan niet alleen in de beschouwende wijsbegeerte. Waar immers de gronden van het zijn worden nagevorscht daar krijgt de wijsbegeerte al dadelijk een ethisch aspekt. Het waren bepaalde antispiritualistische levensleeringen welke werden voorgehouden. Wijsgeerig was het intellekt niet boven het instinkt en zelf overwonnen door de intuïtie zooals bij Bergson; de geest werd de 'Widersacher der Seele', de tegenstrever, de vijand van het instinktieve leven in den mensch. De duistere drijfveeren van het leven stonden meteen in het brandpunt der belangstelling. De immanentie kreeg dan ook de vorm van essentieele aardgebondenheid. De taak van den mensch is hier op aarde 'diesseits'. Hij is in het leven geworpen door het noodlot om er van te maken wat hij kan. Met moed. Niet dat de mensch zoo maar een bruut dier is, doch hij dient te leven van de immanente wetten van het leven dat zijn individu domineert en hem met den medemensch verbindt tot gemeenschap. Het is aan dien wil tot gemeenschap dat de mythus zal ontbloeien. Daar waar het individu ook als held zijn taak voelt in de gemeenschap, waar de persoon zich zelf als gedragen, verschuldigd en verantwoordelijk voelt voor de medemenschen, waar het idee gaat vorm krijgen dat men samen een taak te verrichten heeft, dat een modaliteit van het leven dient verwezenlijkt, daar is de bodem vruchtbaar genoeg voor het ontstaan van het symbool dat als een zeilsteen alle korrels zal richten. En toch is de mythe geen sociaal-politiek programma. Een laatste ingredient moet den bodem doordringen, het diepste, het noodzakelijkste, het substraat van alle andere, getuige Nietzsche zelf: de religieuse wil van het absolute. Cultuurmythus groeit niet op atheïsme, ook de communistische niet. Wel kan hij luid roepen dat hij van God niet wil weten; doch hij overschreeuwt zijn psalmzingend gemoed. Feitelijk zijn de {==10==} {>>pagina-aanduiding<<} bestaande mythussen veeleer antitheïstisch, uit praktische redenen die men bij ieder zou moeten naspeuren en ontleden. Grondig omdat ze antispiritualistisch zijn, en dat God dan toch de Geest is welke alles bezielt; omdat ze beslist aardgebonden zijn, uit vrees dat men hun erfdeel zou ontnemen; omdat ze zich binnen de grenzen van het leven hebben gevestigd; tenslotte omdat ze de transcendentie hebben verlaten, omdat ze afvallig zijn. * * * Hoe kan de mythus dan gewaardeerd worden door den geloovige christen? Laten we de waarde terzijde welke de religieusmythische elementen zouden kunnen hebben in zijn godsdienstig leven. We bepaalden ons bij den cultuurmythus, den hedendaagsche dan nog en meer uitgesproken totaliseerende. Hoe staat de 'Weltanschauung' van de christelijke Openbaring tegenover dat tragisch, bij wijlen gigantisch grijpen naar het leven? - Antithetisch, ja, volslagen, maar uitbouwend ook het edelste van dit menschelijk pogen. Laten we alle scorien wegbranden, laten we alle ressentiment, alle bitter verkeerd begrijpen van leer en houding, alle ziekelijke drang naar zelfverlies in den levensstroom wegvallen om alleen het edele van het streven te bewaren en we zullen misschien de krampachtig worstelende handen tot blij offerend gebaar omvormen. Het is den modernen mensch te machtig geworden dat het koude, onpersoonlijke verstand alleen zou heerschen over het leven. Velerlei gevoelens immers, persoonlijke waardeschakeeringen, driftige drijfveeren hebben ongetwijfeld hun woordje mee te zeggen in het verloop van het konkreet menschenleven; en dat niet slechts gewelddadig en ongeoorloofd maar schijnbaar in ernst en oprechtheid. Dit teruggrijpen naar die geschakeerde werkelijkheid is iets wat ieder mensch kan en moet waardeeren. Het geloof van den christen kent die houding totaal al is ze dan nog gelouterd. Rationalisme heeft nooit tot iets anders gediend dan tot de wetenschap - verdienste welke we ook eerbiedig erkennen. Verstand is een edele funktie die samen met den wil, met hart en hand en daad mee het gebaar mag maken van blij aanbidden van den Heer des Levens. 'Ne particula boni praetereat' - dat geen deeltje van het goede verloren ga. {==11==} {>>pagina-aanduiding<<} De christelijke levensopvatting erkent als geen andere de totaliteit van het zijn en van het goedzijn. Geen schepsel dat niet de goedheid van den Schepper weergalmt. Tegen den rationalist is het geloof irrationeel waar het feitelijk suprarationeel is. Tegen den louter-spiritualist is het antispiritualistisch omdat het bovennatuurlijk is, maar tegen den vitalist die aan de duistere driften de leiding over heel het leven wil geven betoogt het voor den geest die het heele wezen tot harmonie brengt. Zoo kan de mensch uit Gods begenadiging, maar dóór den geest, de handen vouwen tot gebed of zijn stappen richten in het gedrang van het zakenleven of huiverend vurig beminnen. Aardgebondenheid heeft de moderne mythus benadrukt. Het is lofwaardig den mensch op zijne taak te wijzen in dit leven. 'Weltschmerz' is een ziekelijk verschijnsel en maar al te dikwijls is het vluchten in de spekulatie een lafheid tegenover de stroeve daad. Doch het gevaar bestaat al evenzeer dat men zich verlieze in zijn aardgebondenheid. Het kan een vluchten zijn voor zichzelf en voor de hoogere roeping die voor iemand weggelegd is, het kan 'le divertissement' zijn van Pascal. Hier heeft de geloovige christen weer de totaliseerende oplossing. De taak van den mensch hier op aarde krijgt slechts haar dieperen zin als zorg voor, en zorg met, en zorg in het schepsel. Het is de taak van een mensch die als persoon door God zelf wordt aangesproken, om van zijn leven te maken, niet slechts wat hij kan, zoo goed en zoo slecht als dat gaat, maar een persoonlijken, moedigen, heldhaftigen 'dienst' in die vrijheid van trouw en mogelijkheid van ontrouw. Het christelijk geloof geeft aan die taak een proportie die den natuurlijken mensch onvermoed is; proportie van eeuwigheid, van schuld en verdienste, van persoonlijk moedvol beamen van het mysterieuse lot, de betrouwvolle inzet voor het eigen leven in de konkrete wereld en in de konkrete gemeenschap. Van uit het geloof van het schepsel in den Schepper krijgt ook de gemeenschap, volks- en bloedgemeenschap en den dienst er in, haar volle beteekenis. In haar worden de banden die het schepsel aan andere schepselen binden gekonkretiseerd, in haar verloopen ze normaal al reiken ze ook verder. {==12==} {>>pagina-aanduiding<<} Dan wordt ook heel het leven een religieuse verhouding tot den Schepper die vrij mij heeft aangesproken, waar ik vrij in den dienst ben van getreden, die me tot meer heeft geroepen dan het 'diesseits' tot een mysterievol leven in Hem. Typisch katholiek is het dan te gelooven dat dit nieuwe leven niets van het andere verwerpt maar nu eerst door de nieuwe dimensie relief geeft aan alles wat den mensch omringt. Zoo staan we dan waardeerend tegenover al dat ernstig pogen. Maar in den grond ook zoo afwijzend mogelijk voor den afvalligen geest waaraan het feitelijk zich voordoend mythische denken ontstaan is: agnosticisme. Nimmer zal voor het fundeeren van een christenleven de 'idée force', de hypothese, ze weze nog zoo vruchtbaar, nog zoo doelmatig en meesleepend, volstaan. Geen doen alsof is ons geloof. God 'is' Schepper en wij 'zijn' geroepen om in de 'bestaande' scheppingsorde, in Zijn 'wezenlijk' genadeleven 'bloedernstig' te dienen. Daarom is het de geloofsgenooten een plicht hun levensopvating te realiseeren, hun levensmystiek uit te beelden, die geen mythus meer is omdat zij steunt op mysterievolle waarheid. Het is de christenen een taak zich te zonnen in de Openbaring, Gods woord te laten dringen in ieder cel van hun organisme. Laten ze Gods Woord tot levende theologie uitwerken. Gods woord beantwoorden in een liefdevol 'ja', dat daardoor de nieuwe proporties, de eeuwige dimensie in het geheel van hun leven brengt door het vatten van het mysterie van God en van het Leven. Daaruit groeit dan de echte wijsbegeerte, de echte zedenleer, de echte economie, de echte volksverbondenheid, de echte kultuur, het echte gezelschapsleven, de echte trouw en de echte liefde. Zoo stellen ze Geloof tegen geloof; Gods genadegeloof tegenover gnostische benadering. Waarheid en leven tegenover suggestie en overspanning. {==13==} {>>pagina-aanduiding<<} 'Jezus' door Cyriel Verschaeve (1) door Em. Janssen S.J. Ieder mensch ontmoet, op zijn levensweg, Jesus van Nazareth, Die hem verlossen wil. Ieder mensch gaat met zijn Verlosser mede en zijn hart is brandend terwijl Hij spreekt, - of hij wijst Hem af en de haat verwoest zijn binnenste. Voor ieder mensch is Jesus de Weg, de Waarheid en het Leven, - of Hij is de groote verloochende: een verloochening die ten doode voert! En de menschheid strijdt om Christus. Schrijven over Christus is dan: getuigen. Getuigen voor of tegen Hem, getuigen van zijn eigen aanvaarden of afwijzen! Men zegt: 'Gij zijt de Christus, de Zoon van den levenden God' (Mt. XVI, 16), en men trekt het besluit: 'Ik zal U volgen, waarheen Gij ook gaat' (Lc. IX, 57), - of men noemt Hem een bedrieger en men tracht - vruchteloos! - zich van Hem te bevrijden. Jongeren schreven over Jesus: in dat boek legden zij zich een levenstaak op. In de mannenjaren schreven velen over Jesus: alle verlangens en arbeid trok Hij tot Zich. Op den levensavond schreef men over Hem: na veel doolwegen misschien vond men zijn spoor; in dien éénen gloed stond nu àlles vereenigd van jarenlange verlangens, beslommeringen, gedachten en strevingen. Hopelijk niet op zijn levensavond, stellig in zijn levensherfst, schreef Cyriel Verschaeve zijn groot boek over Jesus. Sedert {==14==} {>>pagina-aanduiding<<} lang groeide het in hem (2); in al zijn groote werken vorderde hij met het Jesus-beeld, dat er altijd de lichtende achtergrond van uitmaakt. Reeds vóór dit lijvige boekdeel, had men over 'Jesus bij Verschaeve' een suggestieve studie kunnen schrijven; persoonlijk hopen wij enkele gegevens daaromtrent tot een artikel te kunnen verwerken. Vandaag nemen wij alleen het Jesus-boek ter hand en zoeken een antwoord op de vraag: 'Hoe zag Verschaeve Jesus? Hoe stelde hij Hem voor?' I Het boek bestaat uit twee-en-twintig hoofdstukken, die, vanaf De Geboorte tot aan De laatste Dag (die der hemelvaart), geheel Jesus' voorbijgaan op aarde voorstellen. In elk hoofdstuk loopt de tekst, zonder interlinie (3), zoo maar door; zoodat het geheele leven van Jesus in twee-en-twintig groote tafereelen wordt ondergebracht. Want elk hoofdstuk bevat een tafereel: een rijke en kunstig geordende verzameling van woorden, gestalten, feiten, parabels uit het Evangelie laat één hoofdgedachte opleven, suggereert één hoofdindruk, beeldt één vizioen uit. Elk hoofdstuk is als een bedrijf van de ééne groote tragedie: Verschaeve dramatiseerde Jesus' voorbijgaan op aarde. Tegen het genre zelf, in zoover het den persoon van Jesus geldt, brengen sommigen wellicht bezwaren in. Naar onze meening zijn deze niet gegrond. Dramatiseeren is een werk van scheppende verbeelding. Mag men, omheen Jesus' gestalte en verlossing, de verbeelding vrij spel laten? Waarom niet, als de wetenschap niet met voeten getreden wordt en Jesus zelf geëerbiedigd? Evenmin als anderen mag de kunstenaar de wetenschappelijke 'Leben-Jesu-Forschung' {==15==} {>>pagina-aanduiding<<} geheel ignoreeren; met schitterende voorstellingen vervangt men geen degelijke resultaten! In de bijbelstudie, ook in de godgeleerdheid, moet hij zich voldoende hebben ingewerkt; er bestaat geen andere springkabel voor zijn vermetele zweefvlucht. Maar dan vult hij de wetenschap ook aan: terwijl deze eerder scherp omlijnde uitkomsten boekt en rangschikt, bereikt en bezweert hij het geheimzinnige leven. Is dat niet oneerbiedig? Zoowel wetenschappelijk als artistiek kan men Jesus schennend behandelen; altijd overigens wil men, met menschelijke middelen, een goddelijk wezen niet alleen benaderen, ook eenigermate vatten. Anderzijds is God de Zoon niet mensch geworden om op een afstand te blijven! Spreekt de Evangelist Joannes niet over Jesus als 'wat we mochten aanschouwen en onze handen mochten betasten' (I Jo. I, 1)? En legde de Apostel Thomas zijn hand niet in de geopende zijde van 'zijn Heer en zijn God'? Even schroomvol als de theoloog of de exegeet Jesus' goddelijke verschijning en openbaring behandelen zal: even deemoedig en als beschaamd om zijn vermetelheid, de scheppende artist! Maar even noodzakelijk is zijn arbeid, opdat Jesus, zooals Hij weldoende voorbijging, in de geesten en harten zou voortbestaan. Even noodzakelijk, niettegenstaande de haast onoverkomelijke moeilijkheden! Niettegenstaande het gebrek aan bronnen vooreerst; want de Evangeliën zijn, naar het oordeel van Pater Lagrange, 'insuffisants comme documents historiques pour écrire une histoire de Jésus-Christ comme un moderne écrirait l'histoire de César Auguste ou du cardinal de Richelieu' (4)! Niettegenstaande de voortreffelijkheid van deze bronnen meteen; want 'toute tentative de faire revivre le Christ s'efface devant leur parole inspirée'!... Toch wilde de befaamde exegeet de scheppende verbeelding geenszins weren. Alle vrome contemplatieven hebben haar ook aangewend: de Middeleeuwsche dichters bij voorbeeld van de berijmde 'Levens van Jesus' of van de onovertroffen Kerstleisen, - en wie heeft ooit aan Ludolf den Kartuizer het spel der verbeelding kwalijk genomen, of zelfs aan den op- {==16==} {>>pagina-aanduiding<<} en-top hedendaagschen Mgr. Goodier, wiens Jesus' openbaar Leven (5) verscheidene landen stormenderhand heeft veroverd? Dank zij de scheppende verbeelding leeft men de mysteriën van Jesus' voorbijgaan in. Zij geschieden voor ons opnieuw: hun stilte lokt ons, en achter den bescheiden schijn der zichtbare en tastbare feiten, glanst helder op het licht der onuitputtelijke openbaring. Niemand mag het Verschaeve dan kwalijk nemen dat hij zijn verbeelding vrij spel liet. Vrij spel liet? Een bevoegd theoloog getuigt 'dat er een ernstige poging werd gedaan om den gewijden tekst te interpreteeren volgens de geijkte regels van de hermeneutiek' (6). Niemand mag het Verschaeve dus kwalijk nemen dat hij, niet voldaan met het classificeeren van kleinere dingen, zijn scheppenden geest leven gevend over de geheele geheiligde stof liet gaan. Deed hij het met den verschuldigden eerbied, met de daarbij hoorende soberheid? Laten we daarop straks antwoorden. Verschaeve dramatiseerde het leven van Jesus. Hij verbond de veelvuldige gezegden en feiten tot één verloop, met aanvang, hoogtepunt en ontknooping; hij legde daarin een motief van strijd, ondergang en overwinning. Hij bundelde dus geen vrome overwegingen, geen overweldigende preeken. Hij schreef niet in biddende stilte; hij besteeg niet den kansel. Reeds de aanvang van het geheele werk is luidruchtig-evocatief: 'Nog een schoren van pooten en een rukken met de lendenen, en de ezel, die Maria draagt, staat boven op den kam van den Scopusberg' (blz. 7). In dien stijl schreven Van Deyssel of Van de Woestijne hun literaire verbeeldingen, en niets wijkt verder af van overweging of sermoen. Verschaeve componeerde dan, met dramatische motieven hoofdzakelijk, een literair gewrocht: volgens de regels der dramatiek liet hij velerhande voorvallen en gezegden op elkander inwerken; telkens fantaseerde hij den achtergrond; elk hoofdstuk (we zegden het reeds) maakte hij tot het meestal bewogen verloop van een bedrijf uit een drama. {==17==} {>>pagina-aanduiding<<} En Jesus - de goddelijke Jesus! - werd voor hem een dramatische held. De held van het eenige wereld-drama weliswaar; een held nochtans met al de plastische posen, met het superieur-spontane zelfbezit van den geboren heerscher. Maar nogmaals, waarom màg dat niet? Wàs Jesus' levensloop niet dramatisch? Hoe veelbelovend tragisch bij voorbeeld klinkt de voorzegging van Simeon, en wij weten hoe zij geheel vervuld werd: 'Zie, Hij is bestemd tot val en opstanding van velen in Israël, en tot een teeken van tegenspraak; en een zwaard zal ook uw eigen ziel doorboren' (Lc. II, 34-35)! Hoe dikwijls overigens zagen we Jesus op het tooneel verschijnen! Hoeveel bijbelspelen, hoeveel symbolische stukken stellen Hem voor! En bij de beoordeeling van zulken arbeid komen de toon van het werk, de ernst, de bevoegdheid, de eerbied van den auteur wel in het gedrang; het genre echter nooit! Is Jesus, 'de Eerstgeborene van gansch de schepping' (Col. I, 15), niet de centrale Mensch, aan Wiens levensverloop elk levensverloop in zekere mate gelijk is? Was de dood van den 'Eersteling onder hen die ontslapen zijn' (I Cor. XV, 20) niet tragisch? zijn verrijzenis niet triomfeerend? En toen Verschaeve zelf zijn Jacob van Artevelde, zijn Philips van Artevelde, zijn Ferdinand Verbiest telkens naar Jesus liet opzien - het groote voorbeeld van hun tragisch bestaan! -: lag daarin het bewustzijn niet besloten dat, wie Jesus' leven tot één conceptie herleiden zou, de kern zou aangeven van het drama onder de drama's? 'Aller treurspelen treurspel' noemde Vondel zijn Adam in Ballingschap: dat groote treurspel wordt eigenlijk op Calvarië voltooid: een einde, nog treuriger dan het begin, behalve dat men den voorglans niet meer ontduiken kan van den Zondag der Verrijzenis! II Cyriel Verschaeve schreef dus, over Jesus, een met verbeelding gestoffeerd, gedramatiseerd levensverhaal. Dat hij het doen kon zonder tot fabels en legenden zijn toevlucht te nemen (7), op een wijze die ook vak-theologen meer dan bevredigt: het wijst op zijn creatieve kracht niet alleen, ook op de {==18==} {>>pagina-aanduiding<<} ontzagwekkende voorstudie, ook op de tucht die hij zich oplegde. Met volkomen vertrouwbaar materiaal werkte hij, volkomen er mede vertrouwd. Toch moeten wij het met nadruk herhalen: Jezus is niet vooreerst een vroom boek dat men voor de overweging of de geestelijke instructie gebruiken kan, niet vooreerst een wetenschappelijk werk dat de resultaten samenbrengt van methodische exegese; het is een literaire creatie. Wie overwegen wil, neemt tot de verbeelding zijn toevlucht; zij is hem voorbereiding. Zoodra hij met God in het mysterie spreken kan, laat hij haar los; of zij wordt hem de vervloeiende symboliek van een nakende aanwezigheid. Wie overwegen wil, gaat uit van de verbeelding, die hij dan versobert en herleidt tot gouden stilte. Verschaeve's voorstellingen daarentegen missen de verstilling, die er de diepere werkelijkheid geleidelijk uit oplichten doet. Van het begin af is de diepere werkelijkheid bij dezen cosmischen ziener wel aanwezig: beschrijving en symboliek loopen door elkander; de zon baadt, lichtend en verduisterd, in varende wolken. Toch werd zijn boek niet op de knieën geschreven; de schroomvolle verteedering van wie biddend de oogen sluit, blijft haast overal achterwege. Evenmin is het boek in preektrant gesteld. Noch moraliseerend, noch dogmatiseerend, Verschaeve preekt nergens. Wie preekt, weet precies wat hij bekomen moet; recht gaat hij, met geheel zijn overtuiging, op het doel af. Verschaeve daarentegen volgt in den geest de Jesus-gestalte; soms rustig beschrijvend, meestal lyrisch bewogen en met breede vergezichten, maakt hij ons deelachtig aan wat hij ziet. Hij leidt ons, zonder zelf goed te weten waarheen, in Jesus' spoor. Evenmin is het boek wetenschappelijk. Wetenschap berust op een min of meer soepel aangewende methode, en methode is hier ver. De dramatische structuur van Jesus' levensgang kan men hoogstens een interessante hypothese noemen; het bijzonder reliëf en het nogal willekeurig samenbrengen van elders losstaande feiten, hun onderlinge opeenvolging en de geheele chronologie van Jesus' openbaar leven, het nogal verwaarloozen van zijn eerste gedeelte ten voordeele van het tweede, het op den voorgrond plaatsen van Joannes, Magdalena en Judas: dat alles en veel meer zal aan het heftig betwisten door vakkundigen nauwelijks ontkomen. Bewijskrachtig zijn {==19==} {>>pagina-aanduiding<<} de comprehensieve kracht en het innerlijk licht van de geheele synthese dus niet: niet tot de wetenschap gaat Verschaeve's werk terug; tot andere normen! Tot zuiver artistieke normen dan, zuiver artistiek zooals de schrijver zelf dat opvat. Zijn zesde hoofdstuk, De Omweg der Gelijkenissen, stelt Jesus voor Die zijn parabels als daden uitzaait. Nog moeten zij ontkiemen en groeien; dan pas worden zij heldere, duidelijk omschreven leering. Nu zijn het als profetische gaven, mysterieuze korrels waarvan niemand de geheele kiemkracht nog kent. Laten we dit Jezus-boek evenzoo een zaad noemen: de dichter gooide het op Vlaanderens veld; hij weet dat het ontkiemen kan. Tot welken boom? Tot welken oogst? Aanstonds probeeren we daarop in te gaan; hier omschrijven we alleen het literaire genre. In Verschaeve's Jezus ligt alles besloten: contemplatie, leering, zuiverende moralisatie, vorderende wetenschap... Alles kan er uit opgroeien; in zichzelf bevat het weinig meer dan de kiem er van. 'Zoo zag ik Jesus van Nazareth, zoo zie ik Hem', mag de dichter getuigen; eenvoudig, ernstig en onbevangen leert hij ons Jesus te zien zooals hij Hem zag. 'Zoo leefde Hij in mij'; argeloos laat hij den Godmensch, juist zoo, in ons leven. Bereidwillig nemen we het Jesus-vizioen over: ja, ook in ons is het leefbaar. Hoe zal het zich voltooien? Waarheen ons sturen? Niets is bepaald; alle uitkomsten zijn mogelijk. En een bewonderend aanvaarden vereenigt al de deemoedige lezers tot één drang van levende liefde; die drang vertakt zich weer in duizenderlei werkzaamheid. Het zaad wordt boom. Verschaeve schreef een literair leven van Jesus. Een boodschap van mensch tot mensch, van ziel tot ziel; zonder nadere bedoeling dan een bewogen boodschap te zijn, een ontroering voor alle menschen van goeden wil. Hij wierp een steen in den stillen vijver: op het wijde watervlak deinen de kringen steeds verder uit. Hij ontstak het licht op den berg: van vele toppen antwoorden ontstoken vuren aan zijn groetenden gloed. Jesus' voorbijgaan liet hij, eens te meer, als werkelijk geschieden: iets van zijn eigen innigste leven bracht hij in veel levenden over. Hij deed het zonder één bijbedoeling: bij het kunstwerk als zoodanig hoort die altijd versche vitaliteit. {==20==} {>>pagina-aanduiding<<} III Het wordt tijd dat we cordaat de groote vraag beantwoorden die we nog slechts zijdelings belichtten: 'In hoever slaagde Verschaeve? Wat hebben we aan zijn Jezus-boek?' Met de bezwaren willen we eerst afrekenen. Op den romantischen toon zullen velen stuiten, op de nogal barokke conceptie en structuur, op de overmaat van cosmisch-visueele lyriek. Deze drie feilen laten zich tot één euvel herleiden: Jezus is, literair gesproken, een onvoltooid boek; omdat in de geheele loopbaan van den dramaturg, dichter en criticus, iets onvoltooid dreigt te blijven. Verschaeve schrijft romantisch. Altijd is het gevoelsleven overspannen; de ononderbroken reeks van paroxysmen prikkelt de zenuwen; de stijl, pralerig en breed, teert meer dan eens op goedkoope super-superlatieven. De vurigheid van dezen auteur steigert steeds naar de sterren: waar de sterren te hoog hangen, komt dat licht belachelijk voor. Verschaeve beperkt en beheerscht, verinnigt en verdiept zijn stijl onvoldoende. De reden? Als bewonderaar van Rodenbach groeide hij op; hij bereikte de mannelijke periode in de hoog idealiseerende jaren vóór 1914. Van dat tijdperk is hij gebleven: de warm-bloedig-nationale, romantisch-plechtige, hooggestemde en offervaardige minnaar en dienaar van grootsche, van lichtelijk utopische idealen, utopisch door hun wenkende eindeloosheid. Het geslacht van Verschaeve is dat van Péguy, van Claudel; hij heeft hun formaat en hun geest. Aan dat verleden is hij niet ontgroeid. Zijn moeizame aanpassing, hoezeer ook aan de klove van den voorgaanden oorlog te wijten en aan den neergang van ons moreel en literair peil sedert 1925, heeft ook zijn stijl aangetast. De vroegere onzuiverheid er van ('neiging tot grootspraak' noemde men haar) is een gebrek geworden: deze zoo machtige dichter komt, met zijn romantisch-barokke allures, meer dan eens verliteratuurd voor. Met zijn romantisch-barokke allures! Met een plastische drift die aan Rubens doet denken, ziet, beschrijft, componeert hij er op los. Naar lichaamsbouw en voorkomen wordt Jesus {==21==} {>>pagina-aanduiding<<} bij hem een athleet: God kan maar wonen in een lichaam voor goden! Het lijden en het offer ontgaan hem niet: ze lijken echter teruggebracht tot een wonderbaarlijke vruchtbaarheid, zoo wat in dezelfde orde. Verschaeve's evangelische tafereelen komen met die van Rubens dan overeen: zóó rijk aan kleuren en typen, zóó verscheiden en één tegelijk door houdingen en groepeering had men ze nooit gezien, nooit gedroomd, en alles geschiedt bij een geslacht van reuzen! Maar die reuzen zijn wel wat zwaar, hun kracht wel wat uitbundig, opdat ze tot een hoogere mystiek vanzelf zouden opgaan! Het schuchtere maar onmisbare licht der ingetogenheid brandt slechts flauwtjes achter dit bonte praalvertoon. Nogmaals vinden we onmiddellijk de verklaring. Kenmerkend is bij dezen ziener de voorliefde voor den barok, met zijn als matelooze uitstalling van krachten en kleuren. Niet de Middeleeuwen trekken hem; wèl de bijbel, de klassieke Oudheid, de Renaissance tot en met de negentiende-eeuwsche Romantiek. Ten overstaan van de menschelijke natuur is hij een onverbeterlijk, een onvoorwaardelijk optimist: de bovennatur is hem een allerweelderigste verrijking, eerder dan een verheffing, van de overigens reeds onzeglijk vruchtbare natuur. Beide aspecten van het menschelijk bestaan haalt hij naar elkander toe: alles vervlakt eenigszins tot een mysterieuzen overvloed die alle einders vult. Zoo lijkt ons zijn Jesus-figuur tegelijk te groot en te gering: te overweldigend staat zij, wereld-beheerschend, op uit de aarde; te machteloos daalt zij, het aanschijn der aarde vernieuwend, neer uit den hemel. Te veel vormt de aarde en haar bonte levensboel, te weinig de hemel en zijn alles overtreffende barmhartigheid, den achtergrond van deze godmenschelijke verschijning, en de verschijning zelf reikt niet diep genoeg, om zelf het 'grondelooze licht' te worden dat aan al het geschapene leven verleent en heiligheid. Ook hier komt, meenen wij, het onvoltooide van Verschaeve's ontwikkeling aan het licht. Met vasten stap schreed hij, tot en met zijn Judas, naar 'het mysterie' toe; daarna verruimde hij zijn vergezicht, zonder nog evenredig dieper te peilen. Ook hier overleeft de geniaal begaafde ziener zijn allesbelovenden opgang; daarom verzamelt en vervolledigt zijn {==22==} {>>pagina-aanduiding<<} Jezus veel bouwstoffen in andere werken verspreid, zonder zelf tot een veel hooger plan te rijzen. Het werk is alleen breeder uitgebouwd, in een meer overladen barok-stijl. Zuiver van gehalte komt evenmin de cosmisch-visueele lyriek voor, in dit boek zoo overdadig aanwezig. Vanaf Zeesymfonieën was het duidelijk dat zij den bijzonderen aanleg van 'Zeemeeuwe' kenmerkte: geleerden en kunstenaars zagen naar hem op, als hij, boven eindelooze oceanen, eindelooze luchten doorkliefde. Maar niet zonder een heldhaftig bestaan in de heldhaftigste zelfkritiek en zelftucht, blijft haar grootsche verhevenheid zuiver, voedend, verheffend. Zoo vlak naast elkander liggen inspiratie en procédé, en wie het procédé aanwendt stelt zich zooveel meer bloot, daar de inspiratie zoo hoog voert! Over de jeugdig opstrevende vitaliteit beschikt Verschaeve niet aanhoudend meer: veel bladzijden van deze grootste onder zijn scheppingen getuigen van zijn altijd nog verrassende macht; ons wordt echter alleen zijn ruimste, niet evenredig zijn zuiverste en hoogste bereiken aangeboden. Verschaeve's romantische overspanning, grootsprakige barok, cosmisch-visueel procédé: dit drievoudig tekort geven we aan veel letterkundigen en lezers gereedelijk toe; de opgang van dezen begaafde onder de begaafden kwam nog niet 'ten hoogsten top'. Persoonlijk voelen we, nogal diep, een gemis aan wijding met deze onvoltooidheid verbonden: in de stille, de alles transformeerende sfeer van het heilige, ademt men niet... Blijft nochtans een Jesus-monument over, dat eenieder imponeerend, machtig, ja geniaal zal noemen. In twee hoofdstukken maakt de ziener ons getuige van den aanvang van Jesus' leven op aarde, van zijn verborgen bestaan te Nazareth. 'Ik ben een kruis': deze eerste titel bij zijn drie kruis-voordrachten (8) past op den aanhef van zijn groote Jesus-symphonie. In de verlatenheid, de schamelheid, de vervolging omheen de geboorte (I) (9); in de verborgen jeugd (II) te Nazareth, die zooveel andere verwachtingen liet koesteren {==23==} {>>pagina-aanduiding<<} dan wat geschieden zou: reeds openbaart Zich, omhuld nog en geheimzinnig, Degene Dien men kruisigen zal. 'Ik worde een kruis': de volgende zeventien hoofdstukken moeten we zoo noemen. Is het voorspel (III) van Joannes den Dooper niet reeds de aanduiding van wat komen zal? Ook bij Jesus' eerste optreden (IV) te Nazareth dreigt reeds de dood. Toch spreekt de Verlosser zijn troonrede (V) uit: de zaligheden die alle horizonnen vullen; toch bereikt Hij, langs den omweg der gelijkenissen (VI) de zielen, waarin Hij zaden zaait; toch vinden de zondaars, Magdalena vooral, den rechten weg (VII) van de liefde. Maar bij de belofte van het brood des levens (VIII) gaat de hooggespannen hoop in bittere teleurstelling over; de kentering (IX) voltooit zich, wanneer Jesus, 'de Zoon van den levenden God', aan zijn apostelen zijn lijden voorzegt. Nu gaat Hij, leerend en wonderen doende, naar Jerusalem (X); Hij strijdt in den tempel (XI) en bekomt afkeer en verloochening van zijn goddelijke macht en openbaring; te Bethanië (XII) predikt Hij parabels van de barmhartigheid: zijn voornaamste toehoorders zijn de steeds méér minnende Magdalena, de geleidelijk hatende Judas. Geleidelijk komt Hij dan ook in het gezicht van het einde (XIII): zijn leering over de goddelijke uitverkiezing en over de verwerping der Joden laten het allen duidelijk voorzien, - tot de opwekking van Lazarus zijn groote misdaad (XIV) wordt, en de Hooge Raad der Joden besluit Hem te dooden. Naar den dood treedt Hij als een Vorst die bezit neemt van zijn rijk: de volksscharen juichen Hosannah (XV). Klagend of dreigend zendt Hij de laatste stralen (XVI) uit; in de cenakelzaal zegt Hij vaarwel (XVII) tot zijn apostelen, maar zijn glorie is nakend. Dan komt de passienacht (XVIII) die Hem machteloos ziet; het lijden en de terdoodveroordeeling (XIX) die zijn barmhartigheid zien glimmen en glanzen: Hij wordt gekruisigd. 'Ik blijve een kruis voor eeuwig'. Met Jesus' dood en begrafenis (XX) begint de nieuwe tijd, de tijd der voltooide redding. De dag der verrijzenis (XXI) is werkelijk de eerste dag van ons aller vernieuwd bestaan; Jesus' laatste dag (XXII) op aarde leert ons dat, zooals zijn leven een doorgang was hierbeneden, wij allen dienen terug te keeren, doorheen dit tranendal, naar Gods vaderhuis. Als het verpersoonlijkte kruis, als de goddelijke Menschen- {==24==} {>>pagina-aanduiding<<} zoon, gaat Verschaeve's Jesus voor ons voorbij. Niemand laat Hij onverschillig; liefde en haat laaien op bij zijn doortocht; aanhankelijkheid komt los en hinderlagen worden gelegd. De haat brengt Hem ter dood; in zijn verrezen heerlijkheid triomfeert de liefde. Nog staan we stil voor deze half realistisch, half symbolisch geteekende Jesus-gestalte. Een 'epische Jesus' noemden we haar graag; als we daaronder een werkelijken mensch verstaan mochten, tegelijk de goddelijke held die de geheele bestemming van het menschdom in zich draagt. Deze gestalte is het zaad dat kiemen kan en moet. Vol van de stoutste stukken ligt geheel Verschaeve's literair leven; deze onderneming overtreft alle in stoutheid en bereiken: de priester-dichter creëerde een levenden Godmensch, zooalS deze in veel geesten en harten te leven vermag. IV Onvolkomen bleef dit opstel, lieten we den auteur zelf nergens aan het woord. Drie korte teksten halen we dan aan, drievoudig typeerend. 1o In elken morgen ziet de dichter het symbool van het verrijzen uit den dood; de Paaschmorgen wordt hem dan de morgen der morgenden: 'Maar het cosmisch herleven huldigt de kern en de kroon van het heelal-herleven: de verrijzenis van het persoonlijk leven. Duizenden morgen hadden er op gewacht. Dezen morgen was het geschied: een mensch was uit den nacht des doods opgestaan; nu bleek ook het menschelijke leven een cosmische kracht, daar het uit zijn dood nieuw leven verwekken kon en uit het vergane het onvergankelijke. Het einde van een mensch was begin geworden; zijn eeuwigheidskern had den tijd doorpriemd en was ontloken in onsterfelijkheid. Millioenen in de aarde begraven menschen bleken nu geen uit den levenshaard voor altijd verloren gespatte gensters, maar levenbergende zaden. Eeuwen zagen niets dan dood, maar nu zag deze dag den eerstgeborene uit den dood. In den nacht was Hij opgestaan en had het morgenlijk bevel: Staat op! naar alle gebieden van 't voorbije uitgezonden en hoopstralen gericht naar alle velden van de toekomst' (blz. 515-516). {==25==} {>>pagina-aanduiding<<} 2o Heerlijk en sober laat de ziener zijn Heiland ten hemel varen: 'Hij stampt met den voet op die aarde, waar men het menschenkoninkrijk wil van maken, en stijgt langzaam de lucht in. Hij strekt zijn armen zegenend uit en zweeft daarna hooger en hooger de heldere hemelen in. Zijn profiel klieft de blauwe transen, zijn armen hangen stil naar omlaag. Hij maakt geen enkele beweging, zijn kleederen behouden hun rustigen plooi. Hij drijft enkel op zijn machtigen wil. De dag is kristalklaar. Duidelijk zichtbaar nog voor allen, vaart Hij reeds in een verbijsterende hoogte, het rijk der sterren nabij. Van uit het Westen komt een gouden wolk aanzeilen uit het azuur. Zij schuift onder Hem door, zij drijft voorbij' (blz. 560). 3o Met de finale van dit machtige gewrocht (de les van Jesus' hemelvaart) besluiten we onze studie: 'Sterren hooren in het gebied der sterren en glorie in het gebied der glorie. Glorie heeft geen rijk, tenzij het glorierijk. Leven is niet heerschen in het rijk, maar pelgrimeeren naar het rijk. Het leven is een doorgang op aarde. Wie het rijk zoekt, verliest het, want het leven gaat eenieder, die het hier zoekt, voorbij. Het leven is geen troon om op te zetelen, maar een brug om over te stappen van wereld tot wereld. Wat Jezus voor u deed, schijnt buitengewoon, en is nochtans het gewone dat elk leven, hetwelk zijn waarheid en de godsmacht in zich heiligt, moet doen en ook doet. Dat was Jezus' laatste les geweest, een les met een allesomvattende leering: De Menschenzoon, die Gods Zoon is, moet naar God terugkeeren: Zijn terugkeer zegt tot de menschen: Gij zijt Gods zonen en hebt dus geen andere roeping als naar God terug te keeren' (blz. 560-561). (Leuven, 11 October 1940) {==26==} {>>pagina-aanduiding<<} De sociale geneeskunde; Johann Peter Frank, haar schepper en organisator in de 19e eeuw door Prof. Dr. L. Elaut. De geneeskunde geniet het eigenaardige voorrecht zich te mogen verheugen in de universeele nieuwsgierigheid en belangstelling. Weinig wetenschappen staan bij den leek in zoo'n eerbiedwekkend aanzien als zij. Geen andere is zoo humaan. De gedachte aan de ziekte integendeel, roept een stemming van, medelijden en van afschuw wakker. De ziekte is voor het individu een bron van bestendige kwellingen; voor de huisgezinnen een zware beproeving; voor de samenleving een verlies aan kapitaal en arbeidskracht; voor het menschdom een ramp. De geneesheer roept dankbare herinneringen op, de ziekte zeer pijnlijke. Beiden verschijnen in het leven van den mensch op eenzelfde oogenblik; de eerste omwille van de tweede. En alwie over geneeskunde spreekt, onder de velen, vergeet den patiënt, al is deze derde belanghebbende, zeker de voornaamste. Het is goed het hier even te herhalen: er zijn alleen zieken, geen ziekten. Ziekte en patiënt zijn één. Niets is zoo individueel getint als de ziekte; zij is geen concept; zij verdraagt geen scherpe wetenschappelijke definitie. Niets is zoo individualistisch als de patiënt. Een zieke behandelen is een twistpunt beslechten dat opgerezen is tusschen een egocentrisch menschenkind en een vaakonmachtig advokaat, den geneesheer met de natuur als opperste rechter. Een zieke genezen is een stukje kunstwerk: de eene geneesheer kan het, de andere niet. Willem Kloos definieerde de poëzie als 'de allerindividueelste expressie van de allerindividueelste emotie'. Een zieke behandelen zou men kunnen paraphraseeren als de allerindividueelste {==27==} {>>pagina-aanduiding<<} bejegening van den geneeskundige met zijn evenmensch, op een der allerindividueelst afgestemde gebeurtenissen van diens leven. Alle dichters zijn geen groote poëten, al hebben zij allen op hun allerindividueelste manier hun allerindividueelste emoties neergeschreven. Alle geneesheeren zijn geen groote geneeskundigen, al hebben zij, op hun allerindividueelste manier, het allerindividueelste lichamelijk lijden van hun evenmensch behandeld. Er zijn weinig dichters bij Gods genade; gelukkig ook maar. Er zijn meer geneesheeren bij Gods genade; ongelukkig niet genoeg. De geneeskunde heet een kunst te zijn; maar zij is ook een wetenschap. Poëzie is alleen maar kunst. Poëzie vereert den mensch; de dichter vereert zijn volk, zijn land. Poëzie is een sieraad voor de menschheid. De geneeskunde evenzeer. De poëzie ondergaat den invloed van het tijdsgewricht; zij heeft wel eens den tijdgeest bepaald. Zij maakt deel uit van het geestelijk erfgoed van een volk; zij is een bestanddeel van 't nationaal bezit van een land, al kunnen ook, over eeuwen en grenzen heen, andere eeuwen en andere volkeren er aan deelachtig worden. Wie zou van de geneeskunde het tegenovergestelde durven te beweren? * * * En ook de poëzie is aan de greep van de sociale omwenteling niet ontsnapt. Zij heeft zelfs den loop van sociale strevingen naar zekere beddingen gedwongen. Er ware een merkwaardige studie te schrijven om het parallelisme tusschen de evolutie van de dichtkunst en deze van de geneeskunde, ten overstaan van de sociale gebeurtenissen, te demonstreeren. Beiden dragen overigens op hun voorhoofd de teekenen van hun tijd: andersom, hebben zij ook hun tijd geteekend. Een kenteeken van de huidige geneeskunde is haar socialen inslag. Er werd een nieuw hoofdstuk gevoegd bij de geneeskundige wetenschap: de sociale geneeskunde. De sociale geneeskunde is evenwel geen geneeskundige specialiteit, zooals b.v. de oogheelkunde. Zij wordt niet beoefend, zooals de heelkunde of de psychiatrie. Alle geneeskundige specialisten ondergaan haar invloed en hebben er mede af te rekenen. Sociale geneeskunde is evenmin de aanpassing van de geneesmethodes aan de sociale indeeling van de menschen: {==28==} {>>pagina-aanduiding<<} zij strekt zich evengoed uit tot de welgestelden als tot de minderbegoeden. Zij is, en wordt meer en meer, de vorm waarin geheel het geneeskundig bestel met al zijn wetenschappelijke kenmerken en zijn artistieke beleving wordt gegoten. De geneesheer is individueel in zijn handelingen en behandelingen; de geneeskunde is sociaal in haar oorsprong en in haar gevolgen. De mensch is een levend wezen, één homo sapiens. Maar de mensch is ook een sociaal levend wezen; hem behandelen als een sociaal levend wezen is de taak van de sociale geneeskunde. Dit werd in den loop der eeuwen wel eens over het hoofd gezien, tot schade en schande van de menschheid en van de geneeskunde. Het belang van de sociale geneeskunde werd reeds vroeger ingezien, maar veronachtzaamd. Er is ook zoo iets geweest als een liberale geneeskunde, zooals er een liberale economie heeft geregeerd in alle landen van Europa. De ziekte, wanneer zij een mensch bezoekt, is een individueel verschijnsel; zij moet een korte wijl als dusdanig behandeld worden. Het duurt evenwel niet lang vooraleer zij, een terugslag heeft op het sociale wezenskarakter van den mensch. Zij is vaak ook het gevolg van een sociaal wanbegrip of een socialen wantoestand: zij leidt onafwendbaar tot sociale wanverhoudingen, tot de sociale ruïne van geheel het menschelijk wezen. Er zijn sociale ziekten. Het alcoholisme is een ziekte, maar ook een sociale kwaal. Besmettelijke ziekten kunnen zelfs tot sociale rampen leiden. Het kon niet anders of de geweldige sociale stroomingen die alle landen doortrokken van hoog tot laag, moesten hun terugslag hebben op de kentering van de geneeskundige instellingen, geneeskundige methodes, geneeskundige opvattingen. De geneeskunde is niet achterna komen gehinkt; zij heeft gelijken tred gehouden met de geweldige ontplooiing, op technisch gebied, van de laatste decenniën. Haar ontwikkeling heeft op den voorbijen tijd haar stempel gedrukt. Men kan het evengoed andersom uitdrukken en zeggen dat zij deelachtig is geworden aan de algemeene evolutie, die zich op alle gebieden waarop de menschelijke geest zich laat gelden, heeft voltrokken. Neemt men de geneeskunde weg uit de negentiende eeuw, dan komt deze verarmd te voorschijn uit de beschavingsgeschiedenis. {==29==} {>>pagina-aanduiding<<} In ons land hebben de sociaal-geneeskundige stroomingen zich slechts zeer traag een weg weten te banen. Allerlei omstandigheden dragen daarvan de schuld; niet het minst het liberalisme in de staatsopvattingen met zijn nefasten terugslag op al de geledingen van het openbaar en privaat leven, op al de uitingen van een kleinburgerlijke zelfvoldaanheid en zelfgenoegzaamheid. Het sociaalgeneeskundig dienstbetoon stond eraan bloot zijn doelmatigheid te gaan versnipperen op den rand van de partijpolitiek, om al heel spoedig te worden een exponent van, en de drijfkracht tot politieke actie. In den schoot van de politieke partijen groeiden de eenige sociaal-geneeskundige inrichtingen; met het aantal hunner aangesloten deelnemers en begunstigden, werd het een wedloop of een opbod dat het een aard had. Zoo stond het op den vooravond van 1914-1918. Het ging er niet beter om in de jaren die den Wereldoorlog scheidden van 1940. Maar in deze tijdspanne van 22 jaar, mede dank zij velerlei nieuwe inzichten in de ziektekunde en de praeventieve geneeskunde; door de ontdekkingen van de wetten der epidemiologie; door de toename van de geslachtsziekten, de daling van 't geboortecijfer, de verzekering tegen ziekte en vroegtijdige sterfte, de verhooging van den levensstandaard der werkende klasse, de naweeën van een vierjarigen gruwzamen oorlog; door de versterking van de sociale en politieke bewustwording van groot en klein, was de sociale geneeskunde uitgegroeid tot een vrijwel imponeerend, maar vaak onordelijk complex. Allerhande bemoeiingen van goedmeenende maar meestal onbevoegde geneeskundige leeken, hadden het sociaalgeneeskundig apparaat van België heel vaak onttrokken aan den invloed van de geneeskundigen. Dezen werden er, omzeggens, geduld omdat zij er onmisbaar waren en men zonder hen niet voortkon, maar zij gaven er den toon niet aan. Als voorbeeld hiervan kan dienen het Nationaal Werk voor Kinderwelzijn, waar allerhande paramedische, zeer invloedrijke en hoogstaande personen de plak zwaaiden en zich maar weinig schenen te bekommeren om de harde realiteit van dit onomstootbaar feit dat, in België, de kindersterfte dubbel zoo hoog gebleven is als b.v. in het naburige Nederland. Maar ook de geneesheeren gaan niet vrij uit, de lofwaardige uitzonderingen niet te na gesproken. Velen onder hen waren {==30==} {>>pagina-aanduiding<<} zoozeer in hun individualistisch beroep opgegaan, dat zij geen open oog hadden voor den socialen greep van de geneeskunde, al moesten zij, dag in dag uit, de ervaring opdoen dat niet alleen met medicamenten en heelkundige operaties het zieke individu weerom tot een volwaardige positie in zijn sociale omgeving was terug te voeren. * * * Het hoeft ook geen verder betoog dat, onder den invloed van de breed uitslaande en alles omvademende sociologische studies die, hier te lande, een onontgonnen terrein aantroffen en onder den drang van allerhande uit het buitenland stammende ideologieën veel geestdriftige beoefenaars vonden, ook de belangstelling voor de geneeskunde in het licht en in de schaduw van de sociale kenteringen en toestanden, gaande werd gemaakt. Toen, in het jaar 1922, te Mechelen, in aansluiting met de wetenschappelijke congressen, op initiatief van dien eeuwigen oproermaker in Vlaanderen, Professor Fr. Daels, tot de stichting van een Congres voor Sociale Geneeskunde werd besloten, was het al vuur en vlam en was het alsof dat woord de honderden belangstellenden uit het hart was gegrepen. 't Was helaas maar een schoon slagwoord, want zoo bitter weinigen van de daar aanwezigen wisten wat met het opzet werd bedoeld en hadden een klare opvatting van den inhoud van het woord. Middelerwijl zijn de sociaal-geneeskundige opvattingen stilaan doorgedrongen en hebben zij in zoo'n sterke mate veld gewonnen, dat het uitzicht van gansch het medisch apparaat, zooals het in ons land waait en draait, onderst boven is gekeerd. Staat, gemeenten, provinciën schonken steeds vrijgeviger uit hun kassen om allerlei nationale, openbare en private inrichtingen met sociaal-geneeskundige doelstelling te begiftigen. Misschien des Guten zu viel. Uit den overvloed hebben allen geput. Al zijn ook misbruiken binnengeslopen, het zou onrechtvaardig zijn te beweren dat het louter verkwisting is geweest. Wie de slotsom opmaakt, moet tot de vaststelling komen dat het den volke nuttig is geweest. Het kon wellicht doelmatiger zijn gebruikt geworden. Nu elkeen den mond vol heeft van de nieuwe orde, is het oogenblik misschien niet ongeschikt om {==31==} {>>pagina-aanduiding<<} zich te bezinnen. Maar we moeten den moed hebben voor eigen deur te keren en het onkruid van de enggeestigheid ook uit uit onze katholieke levensbeschouwing en de daarbij aanleunende sociaal-geneeskundige strevingen en inrichtingen, te weren. Het verleden is onder dit opzicht een zeer rijke leerschool geweest. Zorgen wij er voor dat zijn lessen niet nodeloos zijn geweest. * * * Met dezen terugblik in de geschiedenis van de sociale geneeskunde hier te lande, hoe onvolledig ook, kan het volstaan om doel en inhoud van deze merkwaardige tijdsstrooming te bepalen. Beiden kunnen nog nader worden verklaard in het licht van een schitterend prisma uit het verleden; door de ontleding van het fundamenteele werk en de geschriften van den vooraanstaanden sociaal-geneeskundigen voortrekker, den onvergelijkbaren maar vergeten Johann Peter Frank. Een Europeeër in den vollen zin des woords, en van groot formaat. Een eeuw lang bijna bleef hij onbekend, en toch heeft hij een voorname rol gespeeld in de landen van centraal, zuiden oostelijk Europa, aan de hoven van de absolutistische vorsten, aan de universiteiten en in de bestuursinstanties door zijn hooge wetenschappelijke waarde en door zijn van een sterke persoonlijkheid doorgloeide en doorglansde geschriften. * * * Johann Peter Frank zag het levenslicht, in 1745, te Rodalben in de Palts, die grensstreek waar 't Romaansch en 't Germaansch taal- en kultuurgebied, elkaar ontmoeten. Hij was het elfde kind van een eerbare grond- en geloofsvaste koopmansfamilie. Van vaderszijde had hij een flinke dosis Frankisch, van moederszijde vooral Tiroolsch bloed in zijn aderen meegekregen. Zijn tijdgenooten schilderen hem af als een statig gebouwden en krachtigen man met rustig en voornaam voorkomen die zich onder vrienden en gelijkgestemde vakgenooten tot een geestdriftig en spiritueel gezelschapsmensch ontpopte. Het Duitsch was zijn moedertaal; het Fransch werd als 't ware zijn tweede. Hij verwierf de doctorsbul voor de Germaansche {==32==} {>>pagina-aanduiding<<} en voor de Fransche rijksgebieden. Hij studeerde te Pont-à-Mousson en te Heidelberg in de wijsbegeerte, in de medicijnen vooral te Straatsburg. Daar promoveerde hij in 't Latijn, op een proefschrift over de lichamelijke opvoeding van de kinderen. Een der professoren, Oberkamp, was zoozeer met de voortreffelijke kwaliteiten van den promovendus ingenomen, dat hij hem zijn bijzondere bescherming waardig achtte. Deze gunst zou voor de richting van het levenswerk van Frank beslissend worden. In zijn biographie verhaalt Frank: 'Een gedachte had zich aan mij opgedrongen. Ik zag overal hoe de artsen tevergeefs de oorzaken van de ziekten trachtten te bestrijden welke de volkeren in hun geheel treffen, of door de therapeutische ingrepen van enkele nog zoo zorgvuldige menschen niet te beinvloeden zijn. Velen dezer oorzaken kunnen evenwel door de tusschenkomst van overheidswege worden voorkomen. Maar bestaat er wel reeds een systematische wetenschap die de regelen bevat volgens dewelke dit zoo lofwaardig doel kan bereikt worden?'. Oberkamp was door deze vraag zoozeer getroffen en meteen van hare opportuniteit zoo diep overtuigd, dat hij aan Frank, op den man af antwoordde: 'Maar welke naam zal U aan het kind geven?'. - 'Geneeskundig is het onderwerp van mijn promotie, zonder twijfel' antwoordde de jonge doctor 'en vermits de uitvoering van algemeen-nuttige gezondheidsvoorschriften grootendeels aan de politie (of 't politiek bestel) van een land overgedragen wordt, zoo schijnt mij de naam, politie van de geneeskunde, zeer goed met den grond der zaak in overeenstemming te brengen'. Hiermede was het begrip van de sociale geneeskunde geboren, het woord nog niet. Dit is slechts van veel jongeren datum, van de twintigste eeuw; 't is ook een passender omschrijving van 't begrip, en in een tijd dat alles sociaal luidt wat de klok slaat, kwam het op zijn tijd. De politie van de geneeskunde is een uitdrukking die is blijven nahangen. Zoo werd, bij de oprichting van de Koninklijke Vlaamsche Academie voor Geneeskunde in 1938, een afdeeling voor de politie van de geneeskunde voorzien. Bij navraag, op het Ministerie, wist niemand precies te zeggen wat hiermede bedoeld werd. 't Was overigens maar een loutre kopij van de statuten der in 1842 opgerichte Académie Royale de Médecine. Toentertijde had het woord nog een beteekenis {==33==} {>>pagina-aanduiding<<} welke versch in 't geheugen lag. Men stelde dan ook voor deze 'politie van de geneeskunde' te vervangen door 'sociale geneeskunde'. 't Kind had een anderen naam gekregen. Frank heeft met zijn politie van de geneeskunde de fundamenten gelegd voor een nieuwe wetenschap die thans in vollen groei is. De sociale geneeskunde is sterk op staatsbemoeiing aangewezen, vermits, alleen langs overheidswege, zekere voor de openbare en private gezondheid doeltreffende tusschenkomsten, kunnen verkregen worden. Moest het aan elken staatsburger toegelaten zijn, naar eigen inzicht, de anderen naar zijn persoonlijke opvattingen te dwingen, dan zou zulk bedrijf ontaarden tot den meest chaotischen particularistischen en onsuccesvollen janboel. Ingewikkelde samenlevingen zooals de onze, eischen goed geordende en met vaste hand gedirigeerde principes, waarvan de algemeene welvaart het hoogste en het eenige doelwit dient te zijn. Zijn eerste stappen, als zelfstandig medicus, zet Frank als plattelandsdokter in zijn geboortedorp. Hij heeft er dra zijn handen vol. Den op studie belusten man schenkt de practijk weinig tijd, doch gelegenheid te over om zich over de tekorten van de geneeskunde te vergewissen. Vele en dikke schillen vallen van Frank's oogen. Op dit tijdstip was hij nog geen drager van het Fransche doktersdiploma, en, daar hij in zijn grenspractijk hierdoor moeilijkheden ondervond, draait hij zijn spreekkamer op slot en trekt naar Pont-à-Mousson een doctorale thesis verdedigen. Uit het aanwezige publiek stond een monnik recht die 't hoog opnam tegen de verplichte vaccinatie die in Frank een vurig verdediger had gevonden. Daar het parlement in Parijs zooeven de verplichte vaccinatie had verworpen, scheen die onverwachte tusschenkomst een gevaarlijke struikelsteen voor den examinandus te zullen worden. Maar Frank bleef zijn zenuwen meester en vroeg, kalmpjes weg, of de opponons zijn wetenschappelijke bezwaren in 't Latijn herhalen wou. De monnik stamelde eenige manke Latijnsche volzinnen en viel ermede door de mand. De toehoorders juichten toe 'vive l'Allemand'. Na nog een paar jaar praxis in een ander dorp, ging hij zich metterwoon vestigen te Baden-Baden. Hier vond Frank een heel ander werkterrein als badarts. Hij legde er de eerste hand {==34==} {>>pagina-aanduiding<<} aan zijn werk 'Medizinische Polizey'. Maar hij kon geen uitgever vinden. Hij scheurt het manuscript in duizend stukken en verbrandt alles. Slechts elf jaar later zou hij met een... tweede uitgaaf klaar komen. Rond dit tijdstip verloor hij ook zijn vrouw. Een epidemie van typhuskoorts bracht hem er toe, door doeltreffende quarantaine-maatregelen, de kwaal den pas af te snijden. Zijn faam als hygiënist riep hem in 1769, op 24 jarigen leeftijd, als hofmedicus naar Rastatt, en in 1772 naar Brucksal waar hij meteen met de leiding van en het toezicht op de vroedvrouwen werd belast. Heer van het markgraafschap Baden-Durlach was de prins-bisschop Graaf Limburg-Styrum die Frank, met den rang van hofraad, tot land- en stadsgeneesheer aanstelde. De bisschop stelde er prijs op in zijn rechtsgebied een openbare gezondheidszorg in te richten, die allen kon tot voorbeeld strekken. Frank kreeg met één slag het opperste toezicht over het garnizoenslazaret, over het oudemannenhuis, over de geneeskundige armenzorg, over het tuchthuis- en gevangenislazaret en over de hygiënische uitrusting van 36 landbouwersdorpen en, last not least, over den hoogsteigen persoon van den prins-bisschop zelf. Op zulk een breed werkgebied, waar het aan medische ervaringen allerhande, niet te kort schieten kon, moesten vruchtbare gronden voor studie braakliggen en op bewerking wachten. Deze kans liet Frank dan ook niet ontsnappen. De Brucksalsche ziekenhuizen verbeterde hij zoodanig dat de sterfte er op opzienbare wijze daalt; ook de onderhoudskosten nemen af; hij hecht eraan een inrichting voor kraamvrouwen, voert lessen in voor voortgezet geneeskundig en verpleegkundig onderwijs; hij brengt een niet onaanzienlijke medische bibliotheek tot stand. In 1779 verschijnt dan ten slotte het eerste deel van zijn 'Medizinische Polizey', in druk; 't jaar daarop verschijnt het tweede deel. Met één slag verovert Frank een voorname plaats onder de medische schrijvers met zijn tot nog toe door niemand behandelde onderwerpen; de kritiek in de wetenschappelijke literatuur van de Duitschsprekende landen hemelt hem op. Zijn voorstellen baren opzien; niemand gaat er ongemerkt aan voorbij; men noodigt hem uit tot spreekbeurten en lezingen {==35==} {>>pagina-aanduiding<<} over zijn lievelingswerk. De militaire geneesheeren waren vooral verslingerd op zijn woord en geschriften. Met zijn meester en patiënt ging het hem minder goed voor den wind. Al te duidelijk waren in Frank's boeken de sporen te zien van J.J. Rousseau's naturalisme. Er werd te veel nadruk gelegd op een te groote zorg aan het lichaam. De tijden waren nog niet rijp voor deze vooruitstrevende gedachten, die, al te opzettelijk en te bewust, met de lichaamskultuur van de Grieken aanknoopingspunten zochten. Een met Rome overhoop liggende Jezuietenpater, Schmidt (de orde was te dien tijde geschorst) die als censor was aangeduid, zegde aan den schrijver dat het werk hem roem zou bezorgen, maar ook veel onaangenaamheden op den hals halen. Het kwam tot een open breuk tusschen den prins-bisschop en Frank, omdat deze de misbruiken van den clerus al te vrijpostig had aangepakt. Er ontstonden, op ditzelfde oogenblik overigens, nog andere twisten omtrent godsdienstig-politieke problemen tusschen den kerk-politieken reformator Keizer Jozef II, de Duitsche bisschoppen en Rome. Schoorvoetend slechts liet bisschop Graaf Styrum zijn lijfarts los; hij kon hem zoo moeilijk missen. 't Verschijnen van het tweede deel van Franks Medizinische Polizey' hakte den knoop door. Daarin beweerde Frank dat de problemen van de volksgezondheid en de kerkelijke dogmatiek niets met elkander te stellen hadden; dat een inmenging van de Curia, in biologische en geneeskundige zaken, aan de bevolkingspolitiek alleen schade kon berokkenen. Op het oogenblik dat Frank Brucksal verlaat, wordt hem, van drie zijden tegelijk, een leerstoel aangeboden: Mainz, Pavia en Góttingen. Hij kiest Göttingen en krijgt er het voornoemd professoraat. Uit eigen beweging hield hij ook colleges over de politie van de geneeskunde. Door allerlei wederwaardigheden wordt hij, na één jaar, genoopt ook Göttingen den rug toe te keeren; hij gaat in op een hernieuwd aanbod van de universiteit Pavia. Vooraleer hij zich in zijn nieuwe heimat vestigt, reist hij naar Weenen, op uitnoodiging van Keizer Jozef II. Deze vooruitstrevende vorst wilde zich de overal geroemde kennis van Frank ten nutte maken om de gezondheidszorg en de ziekenverpleging in zijn rijk, op een nieuwen leest te schoeien. In het kader van de vele vernieuwingen die de keizer invoerde, voorzag hij ook {==36==} {>>pagina-aanduiding<<} veranderingen in de opleiding van de artsen en chirurgen. Daartoe had hij Frank's hulp noodig. Het groote doel van Jozef II was o.m. de interne geneeskunde en de chirurgie te vereenigen tot één enkel vak en onder één diploma, wat dan ook metterdaad geschiedde in 1786. Heel deze hernieuwing in leervakken en leermethodes die ook den stempel draagt van den genialen Nederlander Geeraard Van Swieten, leerling van Boerhaave, heeft zich tot hedentendage, mits zeer kleine veranderingen, weten in stand te houden. Het nieuwe plan wilde Jozef II aan Frank's kritiek onderwerpen. Dat deze toets een flinke en doeltreffende was, hebben 150 jaar universitair onderwijs, in Europa en ver daar buiten, terdege bewezen. En thans zou aan Frank, in Noord-Italië, de gelegenheid geboden worden geheel het openbaar gezondheidswezen van dit land, naar zijn eigen inzichten te organiseeren, van uit den bodem. Hij was er nauwelijks drie weken aangekomen dat de Keizer zelf op inspectie kwam. Frank ging er met de vuile voeten door om al de onhebbelijkheden in de vieze pestholen, die ziekenhuis heetten, op te ruimen. Het werd een saneering in den figuurlijken en in den letterlijken zin van het woord. Studenten en hoogleeraren moesten het voortaan heusch ernstiger gaan opnemen, de eersten met hun studies, de tweeden met hun leeropdracht. 't Luilekkerlandje was uit; er viel te werken. Frank was er ook een zeer gezocht professor; de toehoorders stroomden naar zijn collegezaal, naar zijn lessen aan 't ziekenbed volgens Boerhaave's formule. Hij zou deze Italianen eens toonen hoe hij de geneeskunde verstond, wat hij geneeskundig onderwijs geven heette. Frank reformeerde in Lombardije het ziekenhuiswezen, de kraaminrichtingen, de vondelingentehuizen, de krankzinnigengestichten. Hij maakte er menschwaardige instituten van. 't Apothekersambt was toentertijde niets beter dan een kruidenierszaakje. Ook de pharmaceuten moesten aan zijn hervormingsijver gelooven. Frank maakte er gestudeerden van, en schonk hun een wettelijk statuut. De diergeneeskunde ontsnapte evenmin aan zijn scherpziend oog en doordrijvenden organisatiegreep; zij werd ingeschakeld onder de medische vakken. {==37==} {>>pagina-aanduiding<<} Hoe zou het ook aan de volksgezondheid niet ten goede komen? Voor betere ziekenverpleging sprong Frank in de bres; hij kon vele adellijke grondbezitters ertoe bewegen schenkingen te stichten om aan de armen betere verpleging te garandeeren. Hij ontzegde evenwel aan de schenkers het recht zich te bemoeien met louter geneeskundige zaken; en terecht. Geld mochten zij bijbrengen; hoe meer hoe beter, maar een geneesheer moest de verantwoordelijkheid dragen voor de medische zorgen. Het platteland begiftigde hij met goed onderlegde vroedvrouwen die de vrouwen zouden helpen om levende kinderen op de wereld te brengen en de moeders verzorgden in plaats van ze te dooden. Wat baatte het te prediken van op den kansel dat een groot kroost een zegen was, wanneer de meest eenvoudige en voornaamste levensdaad, baring en geboorte, met den dood van twee menschen werd betaald? Wat baatte het te banbliksemen tegen prostitutie en vruchtafdrijving die toen zoo weelderig in de groote steden woedden, wanneer onbevoegde kraamverzorgsters en barbier-chirurgijns levende kinderen in den moederschoot doodden, als 't baringsproces wat te ingewikkeld of te traag verliep? De degelijke practische opleiding van de medische studenten lag hem nauw aan het hart; voor het tot stand brengen van een goed uitgeruste methodische bibliotheek met binnen- en buitenlandsche boeken en tijdschriften, wist hij, van den keizer, belangrijke sommen te verkrijgen. Een anatomisch en pathologisch museum legde hij aan en verrijkte hij met vele verzamelingen, ter demonstratie en belering. Hoe dikwijls is hij niet uitgevaren tegen de assistenten omdat de klinische geschiedenissen niet bijgehouden waren? In 1792 verschijnt een handboek 'de curandis hominum morbis epitomae' en verder een keure van zijn klinische lessen. Hij doortrekt het land op studiereis en inspectietocht. De ziekenhuizen van Lombardije worden overal bekend en geroemd om hun degelijkheid. Dat heeft Frank gedaan. Hij is het prototype van den volmaakten klinischen hoogleeraar en den niets dan succes kennenden gezondheidsdictator. Maar hij moet ook met belaging en tegenkanting afrekenen. De keizer moest tusschenbeide komen. Frank wordt in 't gelijk gesteld en zijn naijverige collega's worden uit hun ambt ontzet. Een nieuwe taak zou hem weldra opwachten. Hij wordt naar {==38==} {>>pagina-aanduiding<<} Weenen ontboden om een door den inmiddels overleden Jozef II ontworpen en door diens opvolger den vroegverscheiden keizer Leopold opgenomen plan, te helpen ten uitvoer brengen: de oprichting van een groot algemeen ziekenhuis in de hoofdstad van het keizerrijk. Ook dit opzet werd door Van Swieten op touw gezet en uitgewerkt: het zou door Frank worden verbeterd en bevrucht. Aan het ziekenhuis zouden de diensten van het universitair klinisch onderricht gehecht worden, met poliklinieken, krankzinnigenafdeeling en kraaminrichting. Het zou een reuzencomplex worden, iets eenigs in zijn soort en in zijn tijd. Maar aan zoo'n titanische onderneming zouden ook gebreken kleven. In 1795 komt Frank naar Weenen en neemt er de medische directie van het ziekenhuis op zich. Hij is thans op het toppunt van zijn loopbaan. Doch daar ontmoet hij nu ook de grootste tegenkanting vanwege een alvermogende despotische bureaucratie en vanwege een verpolitiekte hoogere geestelijkheid die zich, te pas en te onpas, met loutere geneeskundige problemen bemoeit en al het gewicht van haar geestelijk en moreel gezag gebruikt en misbruikt om doelwitten te dienen die buiten haar roeping en zending liggen. En keizer Frans II was geen Jozef II. Oostenrijk was in volle gisting: de ideeën der Fransche Revolutie broeiden er als in een getormenteerden heksenketel. Napoleon was in aantocht en Metternich, de scheidsrechter van Europa, zou weldra ontwaken. Het was een chaos zonder weerga in de binnen- en buitenlandsche verhoudingen, toen Frank te Weenen aanlandde. En in dezen warboel moest hij zijn nieuwe vooruitstrevende ideeën op volkshygiënisch en sociaal-geneeskundig gebied, in administratie, wetgeving en onderwijs doen ingang vinden en tot werkelijkheid maken. Ongunstiger kon het niet. Frank staat in het centraal punt van het toentertijde hoogst befaamde medische Weenen, in het professoraat van de klinische geneeskunde, den eersten post van Europa, met naast hem collega's wier naam klank heeft, maar die hem met scheeve oogen bekijken en zijn innovaties met misprijzend scepticisme bejegenen. Frank hakt den knoop door en gaat aan 't werk, zooals hij dat te Pavia gedaan heeft. Aan zijn onderwijs wijdt hij zijn beste zorgen, omdat hij de opvoeding der komende {==39==} {>>pagina-aanduiding<<} geneesheeren van meer invloed acht op de sociaal-geneeskundige opvattingen dan het luttele dat op dit moment met andere maatregelen te bereiken was. Het algemeen ziekenhuis weet hij, niettegenstaande de vele moeilijkheden, toch naar zijn inzichten om te organiseeren. De dokters brengt hij in wekelijksche refereeravonden bijeen om er den stand der ziekten, de doodsoorzaken met hun bekenden en onbekenden, vrijmoedig te discussieeren. Isoleerkamers voor besmettelijke patiënten en aangepaste dieetkeukens laat hij bouwen. Op tucht, orde en zindelijkheid op de ziekenafdeelingen, is hij nauw gesteld. De krankzinnigenafdeeling wordt onder zijn leiding een patiëntenafdeeling en blijft niet langer een circus waar men wilde dieren temt. Stervende en woelige patiënten worden afgezonderd; de lijkenhuizen worden op een afstand van de ziekenkamers overgebracht, waar ze vroeger onder de verloskamers gelegen waren. Lijkschouwingen zouden voortaan dienen tot onderzoek naar de juistheid van de gestelde diagnoses; hij werft daartoe gekwalifieerde prosectoren aan. De strijd over de doelmatigheid der vaccinatie ontvlamt te Weenen in volle hevigheid; Frank werpt zijn gezag in de weegschaal. Op een groep weeskinderen wordt de methode beproefd, in grooten stijl; twee maand later worden deze kinderen met menschenpokken kunstmatig besmet, en worden niet ziek. Het bewijs is gebracht van de onschadelijkheid en van de degelijkheid der vaccineering; de regeering laat ze daarop openbaar aanbevelen. Het werd de hofintriganten al te sterk. Frank moest uit Weenen weg. De schepper van de Medizinische Polizey was verbitterd. In 1804 legt hij zijn professoraat en het bestuur van het algemeen ziekenhuis te Weenen neer. Hij werd naar Rusland ontboden. Zijn werk was in de Oostenrijksche hoofdstad meer paedagogisch dan sociaal geweest. Hij had er vooral het ziekenhuiswezen op nieuwe banen geleid en het daardoor weerom aan zijn humanitair ideaal van een socialisatie der geneeskunde, dienstbaar gemaakt. Verpleging en degelijke voeding van de patiënten waren in de gestie van het eerste ziekenhuis van Europa, de kinderen van zijn eerste en grootste zorgen; zij moesten medehelpen tot het genezingsproces, zij dienden aan elken patiënt en diens ziekte aangepast. Hierin was Frank een voorlooper van de moderne ziekenbehandeling en verple- {==40==} {>>pagina-aanduiding<<} ging. Het is helaas in onze moderne ziekenhuizen, meer dan honderd jaar later, nog niet altijd zoo ver gevorderd als te Weenen, in 't begin van de negentiende eeuw, onder Johann Peter Frank. Wie heeft den moed, in onze Vlaamsche ziekenhuizen, het op te nemen voor een adequate verpleging waarin de medicus alleen alles te zeggen heeft en de ziekenhuisregenten of- regentessen niets? Het zal een man moeten zijn met een wil van ijzer en staal, en met een pantser van gewapend beton. Frank werd uit Weenen verjaagd. De keizer zag hem ongaarne vertrekken. Met dit vertrek was het lot van het algemeen ziekenhuis voor tientallen jaren bezegeld. Het ging berg afwaarts, des te sneller dat met Frank's hervormingen tabula rasa wordt gemaakt. Zijn opvolger was de meening toegedaan dat cholera geen aanstekelijke ziekte was; men noemde het met allerhande mysterieuse en mystische namen, maar duizenden sterfgevallen bewezen dat de toenmalige regeering geen benul had van het geringst wetenschappelijk oordeel. Al goed en wel te praten over straffen des hemels; maar de hemel heeft ook den menschen de middelen ter beschikking gesteld om den geesel te bestrijden. Deze middelen negeeren en veronachtzamen, is een laster aan Gods voorzienigheid. * * * Rusland kreeg stilaan medezeggenschap in 't concert van de Europeesche landen. Het bleef niet langer de duistere onbekende in 't nevelachtige Oosten. De inzijpeling van de Europeesche invloeden begon in de kleine randstaten die aan Duitschland grensden. Reeds in de 16e eeuw stichtten Jezuieten een wetenschappelijke academie te Wilna, die later tot een universiteit zou omvormd worden. 't Was te Wilna dat Frank zijn activiteit in Oost-Europa inzette. Hij begon in de 25.000 zielen groote hoofdstad van Poolsch Lithauen die meer op een boerendorp dan op een stad geleek, hij de man die uit de lichtstad Weenen kwam, zijn loopbaan als hoogleeraar. Hij hoopte, daardoor alleen, zijn doel te kunnen bereiken. Iets anders willen nastreven in dit verachterd land ware onzinnig geweest. Hij zag meer dan ooit in, dat een {==41==} {>>pagina-aanduiding<<} wetenschappelijk klinisch onderwijs de eerste stap was op den weg der sociaal-geneeskundige realisaties. Nergens ook ging Frank zoo sterk op in zijn professorale taak. Doch zijn zending te Wilna zou maar een zeer korte zijn, want, nog geen twee jaar later, roept hem het keizerlijk hof van Petersburg naar de hoofdstad van het vaderland aller Russen. Peter de Groote had een eeuw te voor een aanvang gemaakt met de Europeaniseering van zijn onmetelijk rijk. Hij had zich op zijn reizen van de voortreffelijkheid van de Westersche medische opleidingsinstituten met eigen oogen kunnen overtuigen, en was met den vasten wil naar zijn land teruggekeerd, ze op denzelfden leest te schoeien. Van uit de Nederlanden had hij o.m. een volledige verzameling van anatomische praeparaten voor grof goud van den prins der anatomen, Ruysch uit Amsterdam, afgekocht en ze naar zijn paleis laten overbrengen (het feit dat de Russische matrozen die den kostbaren schat naar Rusland overbrachten, den alcohol waarin de praeparaten waren opbewaard, uitdronken, is er een bewijs van hoe laag het menschelijk niveau was van 's keizers onderdanen). Velen, Duitschers vooral, van vooraanstaande beteekenis waren op de uitnoodiging van de opeenvolgende heerschers ingegaan en hadden, in den loop van de 18e eeuw, intellectueele bruggen geslagen naar het groote Rusland. Het uitgestrekte land tot aan den Oeral, was het afzet- en geestelijk colonisatiegebied geworden binnen het eigenlijke Europa, van de wetenschappelijke productie der Westersche universiteiten. Grootvorsten en keizers zochten hun lijfartsen onder onze meest bekende doctores medicinae. Johann Frank was één onder de velen. De toen reeds zestigjarigen man ontvangt van den tsaar in hoogsteigen persoon, de opdracht tot reorganisatie van het gezondheidswezen en wordt, tot lijfarts, professor aan de universiteit, bestuurder van de genees- en heelkundige Academie, lid van den Hoogen Geneeskundigen Raad en van de Hoofd-directie der Scholen benoemd. Hij on tvangt een salaris van meer dan 12.000 roebel en een prinselijke woning, mitsgaders allerhande vergoedingen voor reis, inrichting en de belofte van een emeritaat, na zes jaren dienst, aan 6.000 roebel per jaar, welke som aan ieder zijner twee dochters zou uitbetaald worden zoolang zij niet huwden. 't Was echt koninklijk. {==42==} {>>pagina-aanduiding<<} Frank begint in Rusland met een hervorming van het onderwijs aan de militaire medische academies; reeds na twee maand staat zijn plan vast en slaagt hij erin het door te voeren. Voor Rusland, waar de tijd geen factor van belang is, was zulks een krachttoer zonder weerga. Hij bouwt, zonder rust te kennen, een nieuw academisch ziekenhuis, een vroedkundige kliniek, een diergeneeskundig instituut en de daarbij hoorende laboratoria. Daar hij geen Russisch kende en ten alle prijze de buitenlandsche geneeskundige wetenschappelijke verworvenheden aan de Russische geneesheeren en studenten, kost wat kost, wilde deelachtig laten worden, wist hij zijn opzet zoover door te drijven dat hij zijn colleges in 't Latijn hield en, desondanks, een stroom van toehoorders te lokken die hem weldra begrijpen konden. Na anderhalf jaar wordt het nieuwe ziekenhuis van Frank geopend en stroomen de patiënten toe. Zelfs de tsaar komt met zijn heele familie, ministers en hofhouding naar Frank's lessen luisteren; de professor spreekt, nu eens in Ciceroniaansch Latijn, dan weer in sierlijk Fransch. Hij verbluft eenieder met zijn diagnoses en groote menschenkennis en vergeet niet, telkens opnieuw, op de voorname rol van de sociaal-geneeskundige strevingen te wijzen om de ziekten te voorkomen en te genezen. Zonder deze kan geen duurzaam geneeskundig werk geleverd worden. De roep van dit allermodernste medisch onderwijs verspreidde zich met de snelheid van den wind door alle Russische gebieden. Zijn leerlingen worden ontelbaar en 't volstaat voor een kandidaat, zich discipel van Frank te noemen, om te Moskou en elders belangrijke leeropdrachten toegewezen te krijgen. Frank werd ook, in dit land waar tsaar en tsarin in alles den toon aangaven, een gezocht consultant van Ruslands grooten. Frank legt zich in Rusland, meer nog dan te Pavia en te Weenen, toe op de verbetering van 't geneeskundig onderwijs: hij is nu bijna uitsluitend leeraar. Van de degelijke organisatie van ziekenhuizen, naar het voorbeeld van het academische te Petersburg, verwacht hij alle heil, en daarin ziet hij de toekomst voor zijn duurbare Medizinische Polizey. De geneeskunde voerde hij van het louter individualistische naar het sociale. Hierin volgde hij weerom den drang zijner innigste overtuiging. Rusland stond op dit oogenblik, d.i. In de jaren 1807 en {==43==} {>>pagina-aanduiding<<} 1808, op een raadselachtigen tweesprong. Het voelde, dreigend, Napoleon op zich afkomen. Onder den drang van zwaarwegende militaire motieven, kregen andere bezorgdheden de bovenhand en drongen de louter humanitaire en wetenschappelijke van Frank in de schaduw. Het voor zijn opzet noodige geld werd uit de staatskas door legeruitgaven opgeslorpt. Boven den wetenschappelijk bezorgden Frank werd aan het hoofd van de militaire Academie een Schot, met name Wylie, geplaatst. Deze verstaat het wonderwel om Frank stilaan buiten te dringen en beroept zich daartoe op den voorang die den tsaar verleent aan de militaire zaken. De landsverdediging eischte alles op; zelfs het prestige van Frank moest eraan gelooven. Het kwam er niet meer zoozeer op aan goede, maar vooral veel legerartsen te hebben. Beter één geneesheer per bataillon, dacht Wylie, dan één per regiment. De kwaliteit moest het afleggen voor de kwantiteit. Deze slag was voor Frank te hard. Hij kreeg er nog andere, en hardere, van 't noodlot; zijn tweede vrouw ontviel hem en kort daarop ééne van zijne dochters. Ook de auditoria liepen ledig daar de studenten, nog voor het regelmatig eind hunner opleiding, te velde werden geroepen. De lievelingsdochter van de tsarin sterft zonder dat Frank ook maar iets ten goede kon verrichten. Frank die lijdend was, beslist ontslag te nemen uit Petersburg. Hij verlaat de Russische hoofdstad, beladen met geld en eereteekens en de dankbetuiging van den tsaar en vele leerlingen, in 1808. Hij is evenwel niet verbitterd. In Rusland heeft hij de paden vereffend en den weg aangeduid. De ontwikkeling van een nieuwere opvatting in de geneeskunde heeft hij mogelijk gemaakt en den levensadem ingeblazen. Tot aan de bolsjewistische revolutie van 1917 heeft het werk dat hij volbracht, zich in al zijn vormen in stand gehouden. Noch in Duitschland, noch in Italië, noch in Oostenrijk, noch in Polen, noch in Rusland, is zijn verblijf van langen duur geweest, maar overal waar die geniale man voorbijtrok, heeft hij een lichtend spoor nagelaten. Zijn grootste zorg ging daarbij uit naar wat hij terecht als de breedste bevruchting van de individueele geneeskunde aanzag: een consequent geordende {==44==} {>>pagina-aanduiding<<} en wetenschappelijke gezondheidspolitiek. Hij was een zaaier van nieuwe en grootmenschelijke ideeën. Frank die op zijn levensweg alle groote realisatoren had ontmoet, hij wellicht de grootste onder allen, zou niet ter tijdelijke en ter eeuwige ruste gaan, vooraleer nog met den allergrootste, Bonaparte, den degen des geestes te kruisen. Op de terugreis uit Petersburg ontmoet hij te Weenen den kleinen Corsicaan die hem een schitterende fin de carrière te Parijs aanbiedt. Te vergeefs. 'Ik heb rust van noode om mijn werk te voltooien', antwoordt Frank. Dat werk was zijn Medizinische Polizey. Ook vanuit Pruisen komt nog een verlokkend aanbod om het gezondheidswezen van het koningrijk te organiseeren. Ook dit wijst Frank van de hand, ofschoon hem een werkveld naar zijn gading en alle menschelijke hulp en eereloonen werden toegezegd. Hij verlaat Weenen en trekt zich terug te Freiburg. Hij wordt er nog niet met rust gelaten; een leerstoel wordt hem aan de Badensche universiteit aangeboden. Hij bedankt. De moede man die dacht in Freiburg een heimat te vinden, verliest er zijn nog overgebleven dochter. Hij trekt in 1811 naar Weenen weer, waar hij de schoonste en vruchtbaarste jaren van zijn leven had gekend, om er nog te gaan werken als lijfarts van Marie-Louise en het adelaarsjong, den hertog van Reichstadt. Uit Westfalen, Egypte, Griekenland, Turkije, roepen hem, als om prijs, koningen en vorsten aan hun ziekbed, of zenden gezanten naar de stad aan den blauwen Donau, met het verhaal van hun ziekte en vragen om advies. Met ijzeren vlijt schrijft de oude man inmiddels voort aan zijn Medizinische Polizey tot in 1819. Het wordt een imponeerend geheel van zes deelen en vier aanvullende banden. Het is geen werk van een ouden man die teert op 't verleden en op hem dierbare herinneringen; het is rijpe gedegen wijsheid en bezonken levenservaring tot heerlijke principes gekristalliseerd. Werk van een voldragen geest in den vollen uitbloei van zijn mannelijke kracht. Frank was het groote genot en gunst beschoren een eindpunt te plaatsen achter een levenswerk dat een pionierswerk was. Hij was geestelijk frisch gebleven tot zeer laat op zijn levensavond. Zijn laatste ziekte was kort. Acht consultanten stonden rond zijn bed. 'Die heeren herinneren mij aan 't held- {==45==} {>>pagina-aanduiding<<} haftig einde van een Fransch grenadier te Wagram, die maar met acht kogels neer te krijgen was. Parbleu; acht kogels om één Fransch grenadier te dooden'. De dood kwam den 24sten April 1821. Hij stierf elf dagen vóór Napoleon, te St. Helena, het hoofd nederlegde. In zijn testament beval hij dat zijn lijk niet mocht begraven worden, vooraleer het duidelijk teekenen van ontbinding vertoonde. Ook daaraan had de schepper van de Medizinische Polizey gedacht. Aan zijn geboortedorp Rodalben legateerde hij 20.000 goudlire; uit dit fonds moesten jaarlijks de dorpsonderwijzer betaald en de arme kinderen van schoolboeken voorzien worden. Het duurde tot in 1935 - anderhalve eeuw na Frank's geboorte - vooraleer aan den genialen man de verdiende erkenning te beurt viel vanwege de Weensche universiteit, wier schoonste sieraad hij weleer geweest was. * * * Niet als medicus stond Johann Peter Frank vooraan. Hij werd weliswaar geroemd als een flink diagnosticus, zooals er wellicht velen zullen geweest zijn in andere steden en landen. Op zijn actief staat geen enkele zuiver medische ontdekking. Hij is zelfs niet eens een heldhaftig chirurg geweest. Hij was een geesteskind van de individualistische geneeskundige opvattingen zijner dagen; een rijkbegaafde uitblinker onder vele middelmatigen. Hij was evenwel iets meer. Dit iets heeft hem gemaakt tot een voorlooper, een wegbereider. Hij heeft beseft dat de ware geneeskunde haar taak niet heeft volbracht wanneer de patiënt genezen is of de onafwendbare dood haar werk heeft verricht; dat ze verder reikt dan het individueel behandelen. Dat den geneesheer een sociale roeping beschoren is, als geneesheer; dat de geneeskunde breeder uitslaan moet en alle krachten dient te mobiliseeren van het administratieve en staatspolitieke raderwerk om den mensch te dienen in zijn schoonste stoffelijk bezit, de gezondheid, dit te demonstreeren en te realiseeren, daartoe heeft Frank zijn rijke gaven aangewend. Hij heeft deze grondwaarheid boven zijn wetenschappelijk medisch werk laten schitteren; hij heeft ze aangetoond {==46==} {>>pagina-aanduiding<<} op een onaanvechtbare wijze. Om ze te verwezenlijken heeft hij in het grootste deel van het toenmaals geëmancipeerde Europa geleeraard, met woord en pen; heeft hij in een reuzenwerk de fundamenten neergelegd van een medisch-philosophisch systeem dat pasklaar is voor realisatie op elk oogenblik en in elk werelddeel; heeft hij van de geneeskunde de eerste en de voornaamste tak der practische sociologische wetenschappen gemaakt. Dat de geneeskunde een kunst is, heeft Hippogrates aangetoond en in zichzelf uitgeleefd; dat zij een wetenschap is hebben ontelbaren aangetoond en doen het voorts, elken dag; dat zij een sociale wetenschap en kunst is, heeft, voor het eerst, Johann Peter Frank geleerd in het begin van de negentiende eeuw. {==47==} {>>pagina-aanduiding<<} Rubens, de Vlaamsche Europeeër door Prof. Dr. Jozef Muls (1). Twee groote denkbeelden beheerschen het Europa waarin Rubens heeft geleefd: het godsdienstige denkbeeld van de contra-reformatie, het politieke denkbeeld van het absolutisme. De actie die, van Rome uit, tegen de Hervorming wordt ingesteld, beperkt zich niet tot de Religie, maar heeft ook haar weerslag op de Politiek en de Kultuur van den tijd. De religieuse actie moest onvermijdelijk het politiek terrein betreden, want de strijd tegen de Hervorming kon niet beslecht worden zonder den strijd tegen de vorsten, die tot de Hervorming waren toegetreden en deze onder hunne hoede hadden genomen. De Europeesche oorlogen van de 17e eeuw zijn godsdienstoorlogen. De innerlijke beroeringen in de verschillende landen zijn godsdienstige beroeringen. In Frankrijk vechten de Katholieken tegen de Hugenoten. De strijd in de Nederlanden is een strijd van het katholieke Zuiden tegen het calvinistische Noorden. Frankrijk en Spanje willen een verbond sluiten om de Hervorming in Engeland uit te roeien. Engeland steunt de Hugenoten in Frankrijk en de Calvinisten in Holland. Nagenoeg alle landen van Europa: Zweden, Denemarken, de Vereenigde Provinciën, Hongarije, Bohemen, Frankrijk geraken gemengd in den dertigjarigen oorlog, die Duitschland zal verwoesten. De overwinningen van de katholieke veldheeren van den tijd, Tilly en Wallenstein, doen Gustaaf Adolf oprukken uit Zweden om ze te verslagen. Richelieu die persoonlijk La Rochelle belegerd heeft, om de Protestanten te verdelgen, mengt zich in den dertigjarigen oorlog om de Habsburgers klein te krijgen en Maarschalk Turenne zal met een Fransch-Zweedsch leger de schitterendste overwinningen behalen. {==48==} {>>pagina-aanduiding<<} De crisis zonder weerga in de Europeesche geschiedenis voert tot excessen zoowel op religieus als op politiek gebied, Het is een tijd van martelaren, die als slachtoffers vallen van onverdraagzaamheid en fanatisme. De Contra-Reformatie doet een nieuwe mystiek geboren worden, die zwaar is van zinnelijkheid, maar die tot een soortgelijke vervoering leidt als deze die de Middeleeuwen vervulde en de cathedralen deed bouwen. De vorsten die den godsdienst steunen, eigenen zich daardoor een bovennatuurlijke macht toe en het begrip ontstaat van het Koningdom-bij-Gods-genade, dat wet noch beperking kent en het absolutisme inluidt, als de eenheidsidee van de zich toen vormende groote Rijken. De kunstvorm van de nieuwe religieuse vervoering in Europa is de Barok. Zij streeft naar de verbeelding van het onbegrensde, het eindelooze, zoowel op architecturaal als picturaal en plastisch gebied. De schilderkunst domineert. Er ontstaat een picturale vermenging van alle kunsten. Het ruimtelichaam der kerken zet zich uit, in koepels en nissen, maar ook de vaste wanden en gewelven worden verdoezeld onder stukwerk en sculptuur en gaan zich eindeloos verdiepen in plafond-schilderingen, die de illusie wekken van een uitbouw der kerk in de blauwe hemelruimte zelf met haar lichtkolken van wolken. Er zijn zwevende sculpturen van Bernini en Quellinus. De kunstvorm van de absolutistische idee, van het Koningdom-bij-Gods-genade, is de barokke paleizenbouw. Zij krijgen grandiose afmetingen, die de vorsten in hun grootheidswaanzin verheerlijken. Zij beheerschen de wijdsche perspectieven van radiaal aangelegde steden of tuinen. De grootmeester van dezen tijd, niet alleen voor Vlaanderen, maar voor Europa, is Rubens geweest. Hij schildert zijne reusachtige altaarstukken niet alleen voor de Jezuieten-kerken van Antwerpen en Brussel, van Mechelen en Gent, maar ook voor deze van Duitschland en Frankrijk. Hij vindt de beeldenspraak die aan de nieuwe Europeesch-religieuse vervoering beantwoordt: de dramatische kruisingen, de gruwelijke martelaarstooneelen, de vizioenen, de hemelvaarten, de verrijzenissen, de laatste oordeelen en de neerstortingen van verdoemden, alles waar hartstocht mee gemoeid is, exaltatie, het bovennatuurlijke, het wonderbare. Hij schept voortdurend va uit een bovenmenschelijke, heroische sfeer, met het {==49==} {>>pagina-aanduiding<<} lyrisme, het pathos, de grootspraak waarop het Europa van zijn tijd gesteld was en die men terugvindt in de oratorische beweging zoowel van Vondel als van de groote kanselredenaars Bossuet, Bourdalou en Massillon. Rubens dient den grootheidswaanzin der vorsten door zijn cyclussen van Marie de Medicis, van Jacobus I, van Henri IV, die zich aanpassen bij den paleizenbouw van den tijd en de apotheosen geworden zijn van de Koningen-bij-Gods-genade. Het goddelijke in hunne aardsche verschijning heeft hij uitgedrukt door de antieke mythologie, die sedert de Renaissance een algemeen gangbare beeldspraak geworden was, zoodat het niemand kon verwonderen dat heel de Olympus in rechtstreeksche betrekking werd gesteld met het leven en de raadsbesluiten der vorsten op aarde. Maar zijn werk is niet alleen de allegorische verheerlijking van het absolutisme; hij schildert ook de oorlogsfeiten waardoor dit absolutisme zich gevestigd heeft in Europa: de verovering van Tunis door Keizer Karel, den slag van Ivry, de inneming van Parijs door Henri IV en zijn triomfantelijke intrede in de stad, den slag bij Contras en den vrede gesloten door Henri IV, het Pompa-Introïtus van den Kardinaal-Infant Ferdinand met het 'Quos ego', het heroïsch vizioen van een zeeslag, de ontmoeting van den koning van Hongarije, den slag van Nordlingen, de triomfpoorten en den triomfwagen die de verheerlijking bedoelden van de veldslagen van Calloo en Sint Omaars, de twee overwinningen van den Kardinaal-Infant op de Hollanders en de Franschen. Het is door den militairen roes van den tijd dat ook de militaire allure te verklaren valt van vorsten, veldheeren en soldaten die hij geschilderd heeft. De grootsprakige ruiterportretten van den Hertog van Lerma, van den Hertog van Buckingham, van Philips IV, van den Kardinaal-Infant Ferdinand, laten ons die vorsten zien in de houding van bevelhebbers, van legeraanvoerders, den kommando-staf in de hand, te midden van het oorlogskamp en in de buskruitlucht van losbrandende kanonnen. Rubens schilderde herhaaldelijk 'de kroning van den Oorlogsheld', maar hij schiep ook het aangrijpend beeld van 'de Gevolgen van den Oorlog' en het ideale 'Vredesbeeld', dat hij aan Koning Karel I heeft geschonken, waardoor wij zijn menschelijke opvattingen leeren {==50==} {>>pagina-aanduiding<<} kennen van oorlog en vrede en hoe hij meevoelde met de ontreddering van Europa en verzuchtte naar het einde van den strijd, dat weer geluk en voorspoed zou brengen aan de menschheid. Wanneer wij Rubens' scheppend werk gaan zien in het teeken van de wijsbegeerte van de 17e eeuw, dan komen wij tot de verrassende bevinding dat zijn picturale voorstelling van de natuur en van den mensch in het heelal, intuitief de abstracte voorstelling van de groote denkers benadert. Wanneer Descartes zijn wereldconceptie herleidt tot de twee grondbegrippen van 'ruimte' en 'bewustzijn', dan zien wij Rubens voor het eerst in de kunst met volle bewustheid de ruimte zelf voorstellen in hare eindeloosheid. Zijn massa-composities van laatste oordeelen en neerstortingen van verdoemde engelen, zijn hemelvaarten en verrijzenissen gebeuren in het onbeperkte, het onbegrensde van de hemeldiepten zelf. Wanneer wij Leibnitz hooren verklaren: 'het middenpunt der wereldharmonie is God', dan bedenken wij hoe Rubens tot een zelfde eenheid is gekomen in zijn scheppingen, waar alles, menschen, dieren, velden, hemelen, onder elkaar verbonden is door kleur en licht en atmosfeer. De landschappen van Rubens, waar een zelfde dynamische kracht werkzaam is in de grazende dieren, in de beek die stroomt, in de boomen die diep wortelen in den grond, in de mannen en de vrouwen die daar gaan met veerkrachtigen tred over den zwellenden boezem der aarde, naar horizonten waar de stormen woeden of de regenbogen welven, doen ons denken aan het pantheisme van den monist Spinoza, die na Rubens pas zijn Ethica zou schrijven. In dezelfde eeuw waar Newton de wet der zwaartekracht ontdekte, waardoor het zweven der hemelsferen werd verklaard, heeft Rubens vóór hem zijn zwaarwegende lichamen door de hemelruimten geslingerd en zwevend gehouden in een onbegrensd heelal, stijgend en dalend in afgronden van licht. De verspreiding van het zonnelicht, ook door Newton waargenomen, werd vóór hem op een zinnelijke wijze gedemonstreerd in de kleurvizioenen van den Meester, war alles aan elkaar verbonden is door het alomvattende, alles onderdompelende, levenbarende licht. Op denzelfden tijd dat Harvey den bloedsomloop ontdekte, boetseerde Rubens in zijn kleuren die heerlijk-naakte menschenlichamen, waar het bloed klopt onder de huid. {==51==} {>>pagina-aanduiding<<} Maar de groote Europeesche daad van den Vlaming Rubens is geweest dat hij het rationalisme van het Zuiden heeft bevrucht met de gezonde zinnelijkheid van het Noorden, dat hij stof en geest, ziel en lichaam heeft weten te verzoenen. Hij heeft de edelheid van het instinkt, van de wilde drift bewezen in zijn mythologische tafereelen, in zijn kermissen en liefdetuinen. De ontketening van de hartstochten wordt voorgesteld met een argeloosheid die ons voor het eerst zóó de oerkracht laat vermoeden die heel de menschheid beweegt. Maar diezelfde hartstochten worden beheerscht met een maat, met een stijl, die ons de hoogste volmaaktheid, de beminnelijkste gratie, de onovertroffen sierlijkheid van het societeitsleven voor oogen brengt. De vormentaal die Rubens geschapen heeft, is de algemeene omgangstaal van Europa geworden en zij is het één eeuw lang na zijn dood, nog gebleven. Rubens leeft voort in de kunst van Fragonard, Boucher en Watteau. Tot op den drempel van de 18e eeuw wordt hij voortgezet door Jordaens, tot op den drempel van de 19e eeuw door Gainsborough en door Verhaghen, tot in de 20e eeuw door Renoir. Rubens is een wereldkunstenaar, maar hij heeft voor Vlaanderen een heel bijzondere beteekenis. Zijn dynamiek is uit de Vlaamsche volkskracht ontsproten. - Op hetzelfde oogenblik dat de twee eeuwenlange ondergang van Vlaanderen begon, op het meest tragische moment van onze geschiedenis, heeft hij ons de zekerheid gegeven dat het Vlaamsche volk onsterfelijk is. Door zijn genie is het genie van het onderdrukte en verwaarloosde volk tot uiting gekomen. Zoo heeft het zich gered, zoo bleef het tot de wereld spreken, van uit de kleine levensruimte waarin zijn lotsbestemming het had geplaatst. De maat van Rubens' schepping was zoo overdadig dat de vele heiligenbeelden, portretten, jachten, mythologische orgieën, hunne beteekenis kregen, niet zoozeer door het religieus of het heidensch motief, noch door den luister van licht en kleur, maar door het feit dat het Vlaamsche levensgevoel in zijn volheid er uitdrukking in kreeg en al het andere op zijn tijd in kracht en macht overstraalde. {==52==} {>>pagina-aanduiding<<} Godsdienstige kroniek Een samenspraak over Peter Lippert (1) door W. Talloen S.J. - Kent gij dit boek 'Samenspraken'? - Ja, knikte hij, 'het is gelijk andere werken van Lippert: de weg tot God voor de menschen van vandaag. - Wat mij altijd bij Lippert treft is zijne tegemoetkomende soms schuchtere goedheid. Hij breekt de banden van angst en twijfel, die jaren lang een hart vernauwen. Hij grijpt terug naar het kerngezonde dat sluimert bedolven onder levenlooze theorieën. Een aan zich zelf twijfelende zelfanalyse ontkracht zoovéél. De zon moet schijnen op het leven. - Die begrijpende goedheid, hernam mijn vriend, beduidt wellicht nog een grootere genade in hem, die begrijpt en zijn heelende handen uitsteekt, dan in hem, die begrepen wordt. - Lippert is zulk zeldzaam begenadigd mensch. Hij nijpt het smeulende lemmet niet uit. Bij het lezen komt hij U nader en nader. Almeteens grijpt hij U in het diepste en intiemste van uw ziel. Nutteloos afgelegde weg en snijdende scherven van een schoonen levensdroom bestaan voor hem niet. In het duistere en onzegbare, het geheimnisvolle en onbewuste, het dikwijls verdrongen en droeve waar men niet durfde in schouwen, flikkert stilletjes op, als een sterrenhemel in de nacht... {==53==} {>>pagina-aanduiding<<} - die grelle blendende Finsternis die wenkt. Een zwijgen hing tusschen ons, de tikkende klok telde het. - 'die grelle blendende Finsternis', kunt ge 't schooner zeggen? - God en de menschen. Het spel van den menschenlievenden God met de Godlievende menschen. De menschen, die God zoeken omdat ze Hem reeds gevonden hebben. Hem meer zoeken dan ze vermoeden. - Als een mensch weet dat heel zijn doen en laten, zijn lijden en blijheid, zijn streven en genieten God zoekt: wat is het een berusting! - Iets als een frissche avondhemel na een zwaren heeten dag. Al was ons leven stormende wind en regen, ijzige koude en hier en daar een kletsken zon, God's liefde overkoepelde alles met een majestueuse eeuwige rust. Soms dachten wij aan ontvluchten; maar hoever wij ook liepen, Zijn ster lichtte boven ons. - Lippert kan zoo mooi schrijven over God, vindt u niet? In een taal, die profeteert, fluisterend benadert, het mysterieuse stamelt en vaak het onuitsprekende maar raden laat: men vouwt de handen..... - Het meeste en het beste blijft altijd onuitgesproken. - Weet ge waaraan sommige bladzijden uit 'Samenspraken' me denken doen. Het is misschien naief? Aan het Evangelie. Bij Lippert ligt ook zoo'n volheid van begrijpen, een doorzichtigheid en een verlossing, die dicht bij is. - Maar vindt ge dan niets gewaagds? Die samenspraak met een skiloopster, met een aankomende dichteres, met een echtpaar, met Martha en Maria? - Hoeft een priester, die de spanning tusschen God en menschen verzoenen moet, niet totaal bij God te zijn; niet totaal ook bij de menschen, met zijn begrijpend en dienstbaar hart? Hij schenkt de menschen veel; meer nog misschien schenken hem de menschen. Beneden het venster kronkelde de rook op uit de huizen, van een arme-menschenwijk. Lippert met zijn begrijpendstarende oogen en wat weemoedigen glimlach zou zeker nu {==54==} {>>pagina-aanduiding<<} denken aan al die menschen, die werken en tobben om toch wat klaar te krijgen voor man en kinderen. Straks zijn ze thuis! ze thuis! - Mocht ons leven ook zóó een zin hebben en een zegen zijn! sprak mijn vriend weer. - Och, elk leven heeft een zin, ook dat van een zondaar! - Ja, zonde, zonde is niet alleen schuld; meer nog misschien zieke handen, die om genezing smeeken, koortsige oogen, die angstig naar redding zoeken. - Kent u zijn tekst over Maria Magdalena: 'De genade van God heeft ook de zondares, die aan de voeten van Jezus knielde, gereinigd en haar liefde tot de liefde heilig gemaakt. Maar wie zou durven denken dat haar liefde tevoren onheilig was? Zij was op het dwaalspoor geraakt, zij had zich in het objekt vergist, ze had misschien ook menschen geschandaliseerd en geschaad met haar liefde, maar onedel en gemeen kan ze niet geweest zijn, want anders zou zij Jezus ook niet groot en adellijk kunnen bemind hebben.' (2) - In de menschen-ziel zijn banen, waar veel kleine steegjes op uitgeven. Men kan de menschen wijzen op de poelen waarnaar de steegjes voeren of op de zon-rijke zekere lanen waarheen ze opstijgen. De avond was ingevallen. Mijn vriend trok, voor hij het licht aanstak, de gordijnen dicht. 'Steek nog een cigaartje op' zei hij, 'dat heeft de mystiek ook noodig.' - Ik geloof dat 'Samenspraken' het beste boek is om Lippert bij andersdenkenden in te leiden. Het is een parel met zachten schijn. Een wenkende ster zelfs voor wijzen uit het Oosten! - Als ik rijk was, ik zou dit boek aan duizenden cadeau doen. - 'Maar waar moet ik dan naar toe met mijn vol hart? Nergens naar toe. Gij moet het eenvoudig bewaren en dragen..... Gij gaat toch uw eeuwig verlangen niet verloochenen? Neen dat niet. Maar in werkelijkheid moet men zich tevreden stellen {==55==} {>>pagina-aanduiding<<} met het weinige, dat men zoo nog even in de handen kan houden ' (3), reciteerde hij. - Uit de 'Zwerfgezel' antwoordde ik. - En dit? 'Als je maar niet louter een dichteres, een kunstenares wordt maar een mensch, die wil leven voor de menschen. Een minnend en daarom ook een lijdend en uit liefde lijdend mensch. En wanneer gij uwe zending put uit deze diepten, dan is het goed. Als gij maar een goed, een barmhartig een warmhartig mensch zijt en blijft (4).' - Ik hoorde onlangs iemand zeggen: 'Gij moogt niet te goed zijn met de menschen, eerder hard in uw omgang; dan bekomt ge iets!' En inderdaad, hij liet de menschen nooit uitspreken en met een stem als een kapmes hakte hij er op in. Een streng sluitende redeneering loste al de moeilijkheden op, koude dogmatiseerende uitspraken deden alle twijfels verzwinden en moesten tot steun zijn! - Het kan ook zijn nut hebben. - Als u wilt, ja. God, zegt Lippert ergens, spreekt zijn heiligen smeekend aan als een schuldenaar zijn meester. 'Hebt nog wat geduld met mij, ik zal u alles terug betalen.' God haakt naar het groote en moedige geduld zijner heiligen. Dat is, dunkt me, de zin van het spel van God in onze wereld. Hij wil ons laten winnen om zijne gaven te bekronen. - Het lied van Petrus Cornelius, kent u dat?, vroeg mijn vriend eensklaps, terwijl hij zich aan het klavier zette. Hoor die volle toon telkens terug komen: 'und meine Stimme'. En de muziek beschreef hel en fijn het lied van de ziel en van den mensch, in strijd van levenslangen, zware en droeve, met schuldbeladene en zuivere, kleurlooze en jubelende, en telkens kwam die zware toon er door, snoerde het alles aan elkaar, maakte het tot een volkomendheid... 'und meine Stimme' - Seine Simme - God brengt het al sâam. Hij heeft het niet noodig, maar de liefde is mededeelzaam. Hij schenkt zich zelf en door alles heen echot zijne stem. - 'Die grelle blendende Finsternis', die ons benadert, verschrikt, toelacht en wenkt.... - 'Etenstijd, Mijnheer!' De meid stak haar kop binnen! {==56==} {>>pagina-aanduiding<<} Kunstkroniek Het altaar van den Zoeten Naam Jesus in de St. Pauluskerk te Antwerpen door Ad. Jansen. Herhaaldelijk vestigden wij de aandacht op het belang en de noodzakelijkheid van de archiefopzoekingen, ten einde bepaalde gegevens te verzamelen betreffende onze beeldhouwers. Tot dit besluit komt eveneens de h. Frans Baudouin in zijn 'Kantteekeningen bij een artikel van een Duitsch Kunsthistoricus', verschenen in het dagblad 'Volk en Staat' van 13 en 14 October II. Bedoeld wordt de bijdrage van Dr. Martin Konrad in 'Brüsseler Zeitung' van 21 September onder den titel: 'Die Rubens-altäre des Hans Van Mildert. Ein Heinweis auf lange vergessene deutsch-flaemische Kunstbeziehnungen'. Een der afbeeldingen bij dit opstel gevoegd, stelt het nu nog bestaande altaar van den Zoeten Naam Jesus voor, eertijds het H. Sacramentsaltaar, in de St. Pauluskerk te Antwerpen, met het volgende onderschrift: 'Der von Hans van Mildert 1614 begonnene Altar der Sakramentskapelle in der Antwerpener St. Pauluskirche. Dieser ist einen der wenigen Altäre, in denen sich heute noch das von Rubens unmittelbar nach der Ruekkehr aus Italien gemalte Bild einer “Versammlung von Kirchenlehrern” befindet'. Dr. M. Konrad meent dus het altaar te moeten toeschrijven aan den te Koningsbergen geboren beeldhouwer Hans Van Mildert, die in 1614 het werk zou begonnen hebben. Hierbij nu maakte de h. Baudouin de volgende kantteekening: 'Het zou interessant geweest zijn moest schrijver duidelijker het aandeel van Van Mildert in het Sakramentsaltaar der St. Pauluskerk bepaald hebben. Gewoonlijk wordt het immers aan H.F. Verbruggen (1659) toegeschreven. {==t.o. 56==} {>>pagina-aanduiding<<} {== afbeelding Altaar van den Zoeten Naam Jezus in de St Pauluskerk te Antwerpen ==} {>>afbeelding<<} {==t.o. 57==} {>>pagina-aanduiding<<} {== afbeelding P. Verbruggen. Tuin in de St Pauluskerk te Antwerpen ==} {>>afbeelding<<} {==57==} {>>pagina-aanduiding<<} Doch, voltooide Verbruggen het naar Hans Van Mildert's plannen? Het ware interessant geweest dit eens en voor goed te vernemen'. En de schrijver besluit: 'Uit deze enkele opmerkingen blijkt, dat het noodzakelijk is, dat voor de studie van de Vlaamsche beeldhouwkunst meer archiefbronnen worden nagegaan......' Daar wij bij onze opzoekingen naar gegevens over den Antwerpschen beeldhouwer Peeter Verbruggen den Oude, het contract voor het hier bedoelde altaar op het stadsarchief van Antwerpen terug vonden, willen wij hier de vraag van den h. Baudouin beantwoorden: Wie richtte het altaar op van den Zoeten Naam Jesus? Vooreerst weze eraan herinnerd dat het archief van de Dominicanen, die de St. Pauluskerk lieten bouwen, verloren gegaan is; gelukkig nochtans werden de rekeningen van de broederschap van den Zoeten Naam Jesus geraadpleegd en gedeeltelijk afgeschreven door de HH. Rombouts en Van Lerius, die er belangrijke deelen van overdrukten in: 'De Liggeren en andere historische Archieven der Antwerpsche Sint Lucasgilde'. Naar dit werk, dat de h. Baudouin blijkbaar verwaarloosd heeft te raadplegen, zullen wij ook enkele malen verwijzen; ook enkele data betreffende Hans Van Mildert zijn daar te vinden. De rekeningen van de hierboven aangehaalde broederschap vangen aan op 6 Augustus 1613. Drie jaar later, op 24 Juli 1616 werd een inventaris opgemaakt 'van de ornamenten ende meublen toebehoirende de Cappelle van den H. Sueten Naem Jhesus en den H. Sacramente, binnen de kercke van den Predickheeren alhier......' In dit belangrijk stuk wordt niet alleen melding gemaakt van het altaar, maar zelfs een bondige beschrijving gegeven: 'Den Altaer van houtwerck mette figuren van Sint Thomas van Aquinen ende Sint Hiacintus, over weder syden. Ende daer boven oppe den Sueten Naem Jesus, mette figuren van Ste. Peeter ende Pauwels ende twee hout gesneden Engelen knielende. Als noch daer boven twee houte gesneden vliegende Engelen. Alles affgeset ende vergult synde. Ende in 't voorschreven houtwerck, boven den Altaer is Een constich stuck schildertje van {==58==} {>>pagina-aanduiding<<} de realityt van den Heyligen Sacramente, geschildert by mynheer Peeter Paulo Rubbens. Ende onder, in 't pedistael, over weder syden van den Altaer, de figuren van Moyses ende Aron, bij den voorschreven Mynheer Peeter Paulo Rubbens gemaect.' Daar hebben wij dus een beschrijving van het altaar zooals het er uitzag in 1616. Het altaar, dat nu nog prijkt in de St. Pauluskerk en dat in 'Brüsseler Zeitung' afgebeeld werd, beantwoordt geenszins aan deze beschrijving. Vooreerst is het huidige altaar geheel in marmer opgetrokken, terwijl de inventaris duidelijk zegt 'den altaer van houtwerck'. Beelden van de HH. Petrus, Paulus, Thomas van Aquino en Hyacinthus komen er niet voor; weliswaar bemerkt men aan weerszijden van het huidige altaar twee borstbeelden in bas-relief: aan den evangeliekant, dit van den H. Thomas van Aquino, met zijn attributen: de zon op de borst en een duif op den schouder. Het andere borstbeeld stelt echter niet den H. Hyacinthus voor, maar wel den H. Bernardus van Sienna, den verspreider van de devotie tot den H. Naam Jesus; hij draagt het monogram I.H.S. op de borst. Verder vermeldt de inventaris 'twee hout gesneden Engelen knielende' en nog 'twee hout gesneden vliegende Engelen.' De laatste bestaan niet, wel zijn er twee knielende engelen; zij zijn evenwel niet in hout, maar in marmer. Eindelijk als bekroning van het huidige altaar, vinden wij in een nis het beeld van het Kind Jesus met het Kruis in de linker hand en staande op een wereldbol; daarboven een glorie met het monogram I.H.S. Deze bekroning wordt in den inventaris niet vermeld. Wij besluiten dus dat het altaar, hetwelk in 1616 in de St. Pauluskerk stond, niet het huidige is. Wie nu dit eerste altaar ontwierp en opbouwde meldt de inventaris spijtig genoeg niet. Was het misschien Hans Van Mildert? Mogelijk; immers deze beeldhouwer komt meermalen voor in de rekeningen van de broederschap. In 1614 werd hij belast met het oprichten van den tuin of afsluiting van dezelfde kapel; het werk was voltooid in 1616. (Zie hierover: Liggeren, 1ste deel, bl. 461). Later nog, in 1636, vermelden de rekeningen een betaling van 126 gulden aan denzelfden beeldhouwer; ook deze betaling gold den tuin. (Bijzonderheden over deze laatste betaling vindt men in Jaarboek van den Oudheidkundigen Kring van Antwer- {==59==} {>>pagina-aanduiding<<} pen 1938, onder den titel: 'Het Gestoelte van den Zoeten Naam Jesus en de Tuinen in de St. Pauluskerk te Antwerpen.') Bepaalde gegevens betreffende den ontwerper en den uitvoerder van het eerste altaar ontbreken. Al is het nu niet onmogelijk dat het aan Van Mildert werd aanbesteed, toch durven wij zulks betwijfelen. Weliswaar vermeldt Papebrochius (Synopsis Annalium Antverpiensium, bl. 35): '1619. - Erigitur apud Praedicatores altare et confraternitas nominis Jesu.' Wat de datum betreft, vergist zich de geleerde schrijver, én de rekeningen én de inventaris zijn er om het te bewijzen. Het woord 'erigitur' zou echter wel een aanduiding kunnen bevatten. Beteekent het dat bij de stichting van de broederschap in 1613-14 in de kapel, die aan de nieuwe broederschap werd afgestaan door de Predikheeren, reeds een altaar bestond, - zooals het trouwens waarschijnlijk is, - en dat dit altaar toen 'opgericht' werd als altaar van den Zoeten Naam Jesus, dan is de toeschrijving aan Van Mildert weinig waarschijnlijk, daar deze beeldhouwer voor het eerst in Antwerpen vermeld wordt in 1610. (Op dezen datum komen we nog even terug.) Beteekent 'erigitur' daarentegen dat het altaar werd opgebouwd, bij de stichting van de broederschap in 1614 (niet 1619), dan is het niet onmogelijk dat Hans tevens de ontwerper en de uitvoerder is. Maar in dit geval hoe dan uitgelegd dat de rekeningen dit niet vermelden? Of berust de toeschrijving aan Van Mildert op een vergissing? Vergissingen van dien aard, voornamelijk wanneer bepaalde gegevens ontbreken, komen wel meer voor; zoo werd het Gestoelte van den Zoeten Naam Jesus aan Erasmus Quellien toegeschreven, waar het archiefstuk, waarop de toeschrijving berustte, duidelijk den tuin vermeldt. De h. Baudouin vergist zich waar hij meent dat Hans Van Mildert zich eerst in 1628 te Antwerpen vestigde. De inschrijving van den beeldhouwer als vrijmeester in het Antwerpsch Sint Lucasgild wordt in de Liggeren vermeld in 1610 (1ste deel, bl. 461). Twee jaar later, in 1612, treedt Hans in het huwelijk met Elisabeth Wayens; de plechtigheid had plaats in de Antwerpsche O.L. Vrouwkerk; in dezelfde kerk werden zijn drie eerste kinderen gedoopt. Bewijsstukken en verdere gegevens omtrent deze periode van den kunstenaar zijn te vinden in de studie over Hans Van Mildert van de hand van Dr. Is. Leys- {==60==} {>>pagina-aanduiding<<} sens. (Hs.Bibliotheek van het Kunsthistorische Instituut te Gent). Wat er nu met dit eerste altaar gebeurde, weten wij door de aanteekeningen in de rekeningen van de broederschap. Toen een nieuw altaar werd opgericht in 1654, werd het oude verkocht aan den aannemer van het werk. Ook wordt er melding gemaakt van den naam van den kunstenaar die het nieuwe altaar oprichtte; het is namelijk Peeter Verbruggen de Oude, dus niet dezes zoon Hendrik Franciscus Verbruggen, zooals de h. Baudouin meent. Trouwens, Hendrik Franciscus werd geboren hetzelfde jaar als de aanbesteding geschiedde. Daarenboven ontdekten wij op het Stadsarchief te Antwerpen het contract dat de Paters Predikheeren afsloten met Peeter Verbruggen. Wij zullen hier slechts de belangrijkste punten uit dit contract aanhalen; in zijn geheel hopen wij het te publiceeren in een studie aan dezen kunstenaar gewijd. De overeenkomst werd door beide partijen voor notaris geteekend op 25 September 1654. Het meldt dat Peeter Verbruggen 'aengenomen heeft te maecken een marboren oxael in de kercke van de Predicheeren voorscreven met twee aultaeren annexe, midtsgaders eenen marboren aultaar in de capelle van den Soeten Naem Jhesus aldaer in conformiteyt van de modellen daeraff gemaect...' Dus wordt hem niet alleen het altaar van den Zoeten Naam Jesus (ook Altaar van het H. Sacrament genoemd) aanbesteed, maar tevens een hoogzaal met twee altaren, het een gewijd aan den H. Dominicus, het andere aan het H. Kruis. In het geheel dus drie altaren. De aanbesteding beliep 18.000 gulden; over het altaar, dat ons hier aanbelangt, vernemen wij verder nog: 'Raeckende den aultaer van den Soeten Naem Jhesus sal moeten wesen van de grootte ende materialen conform den aultaer van Onse Lieve Vrouwe aldaer, doch verandert dat hi bequaem is voor de capelle van den Soeten Naem Jhesus, oock volgende de modelle vuytgenomen dat d'onderste pedestalen sullen syn van swerten marmer ende int bovenste eene niche met eenen Jhesus daartoe ten naesten bij accorderende aen de voors. aultaer van Onse Lieve Vrouwe in plaetse vant gene in de modelle staet dan hebben de Paters Predicheeren alnoch henne keuse om deen oft dander te kiesen, welck oxael....' Het bestaande H. Sacramentaltaar en den tuin van de kapel {==61==} {>>pagina-aanduiding<<} van den Zoeten Naam, dit laatste een werk van Mildert, moet Peeter Verbruggen overnemen voor de som van 2.500 gulden, het schilderij niet inbegrepen. Het altaar moet geplaatst zijn binnen de drie jaar en zoo de beeldhouwer in gebreke blijft zal hij honderd patacons van den aanbestedingsprijs moeten laten vallen; in het tegenovergestelde geval, zal hij een premie van 50 gulden ontvangen. Het hoogzaal en de twee altaren die er onder stonden, werden in 1833 afgebroken; bouwmeester L. Serrure maakte er een teekening van, zoodat wij ons toch een gedacht van dit monumentaal werk kunnen maken. (afb. 1.) Het altaar van den Zoeten Naam ontsnapte gelukkiglijk aan de zucht naar vernieuwing, die zoo menig kunstwerk in de negentiende eeuw deed verdwijnen. (afb. 2.) Volgens het contract moet het altaar dezelfde afmetingen hebben als het O.L. Vrouwaltaar en moet het zelfde materiaal gebruikt worden. Is dit laatste altaar het nu nog bestaande of werd het eveneens vernieuwd? Génard (Verzameling der Graf- en Gedenkschriften van de Provincie Antwerpen, 5e deel), deren Marchal (La Sculpture et les Chefs d'oeuvres de l'orfévrie belges, bl. 604), beweren dat het werd opgericht door J.P. Van Baurscheit den Oude: het zou dus van lateren datum zijn als dat van den Zoeten Naam. Trouwens de stijl van de beelden op de bekroning van het O.L. Vrouwaltaar schijnt dit wel te bevestigen. Wat er ook van zij, de opbouw is een trouwe nabootsing - met uitzondering van de beelden der bekroning - van het werk van Peeter Verbruggen. Wie nu het model maakte voor het nieuwe altaar weten wij niet; misschien was het Verbruggen zelf. Het is ten andere niet zeker dat dit model nauwkeurig werd uitgevoerd, vermits de Paters Predikheeren zich - volgens het contract - het recht voorbehielden nog veranderingen aan te brengen. Daar Hans Van Mildert sedert 1638 overleden was, kan er in 1654 geen sprake zijn van een ontwerp van zijn hand. De kapel van den Zoeten Naam bezit nog andere kunstwerken, aan dewelke de noodige aandacht tot nog toe niet werd gewijd; zoo de communiebank; ook het gestoelte in deze kapel en dat van het hoogkoor, vormt een belangrijke schakel in de kunstgeschiedenis. Wij hopen daar later op terug te komen. In deze bladzijden hebben wij alleen het bewijs willen {==62==} {>>pagina-aanduiding<<} leveren, dat niet Hans Van Mildert het huidige altaar van den Zoeten Naam oprichtte, maar wel Peeter Verbruggen den Oude. P.S. Ondertusschen is de aandacht gevestigd op den beeldhouwer Hans Van Mildert, en dit voornamelijk ter gelgenheid van Rubens herdenking. Van Mildert was niet alleen een vriend, maar ook de medewerker van den grooten schilder. Toen deze laatste zijn nu herstelde woning oprichtte te Antwerpen, deed hij beroep op Van Mildert, die er het nu nog bestaande beeldhouwwerk uitvoerde. Bovenstaande opstel was reeds geschreven toen wij het artikel vonden in 'Volk en Staat' van 17 November, onderteekend door Dr. Is. Leyssens, die er een samenvatting geeft van de thesis over Hans Van Mildert, waarmede hij in 1936 tot doctor in de kunstgeschiedenis promoveerde aan het Hooger Instituut voor Kunstgeschiedenis en Oudheidkunde te Gent. Naar deze thesis hebben wij trouwens verwezen voor verdere gegevens betreffende den kunstenaar. Schrijver heeft opzettelijk het altaar van den Zoeten Naam buiten bespreking gelaten. Dr. Martin Konrad, van zijn kant, antwoordde in 'Brüsseler Zeitung' van 29 November op de 'Kantteekeningen' van den h. Baudoin. Daar ook in deze bijdrage niet wordt gesproken over het door ons bedoelde altaar, hebben wij niet gemeend iets te moeten veranderen aan ons opstel. {==63==} {>>pagina-aanduiding<<} Sociologische kroniek Wat richt de aktiviteit der enkelingen in het sociale leven? door Prof. Dr en Mag. L. Janssens. Terwijl vroeger de sociale aanleg van den mensch meestal werd afgeleid uit zijn hulpbehoevendheid, trachten de huidige denkers bij voorkeur het sociaal bewustzijn van den mensch onmiddellijk in het diepste wezen van zijn aktiviteit te ontdekken. Het is geen louter toeval, schrijft Max Scheler (1), dat de mensch een sociaal bestaan leidt met andere personen. Dat ligt hem in zijn diepste wezen. Scheler bewijst zijn thesis niet met beroep te doen op het banaal feit dat doorheen de geschiedenis de menschen werkelijk in gemeenschap leefden. Volgens hem zou zelfs een denkbeeldige Robinson moeten bekennen: 'Ik leef niet alleen op de wereld; ik weet niet tot welke gemeenschap ik behoor, ik moet ze zoeken, maar ik behoor tot een gemeenschap. Zoo waar 'ik' besta, zoo waar bestaat er een 'wij': het 'ik' onderstelt een 'wij', een 'gemeenschap'. Waar zou zulke Robinson zijn gemeenschapsbewustzijn vandaan halen? Uit de ontleding van zijn aktiviteit, antwoordt Scheler. En dan ontwikkelt hij zijn fijnzinnige theorie over de geestelijke 'akten', waardoor de mensch zijn individualiteit aanvoelt en beleeft: zelfbewustzijn, zelfwaardeering, zelfliefde, enz. Maar daarnaast bestaat heel een reeks van 'sociale akten', die {==64==} {>>pagina-aanduiding<<} evenzeer tot het wezen van den persoon behooren en die in hun diepste realiteit naar anderen gericht staan en buiten gemeenschap met anderen hun voltooiing niet kunnen vinden: medelijden, beminnen, beloven, gebieden, gehoorzamen, dienen, enz. In den persoon berust het bestaan van de eigen individualiteit op de singularizeerende akten, dat van de gemeenschap op de eischen van de sociale akten. Tot elken persoon behoort dus even onmiddellijk en oorspronkelijk een individu en een gemeenschap of, met andere woorden, in zijn wezen is elke persoon gelijktijdig individu en lid van een gemeenschap: het gemeenschapsbewustzijn is in ons even natuurlijk en even primordiaal als het zelfbewustzijn. Zoo wordt het probleem van de verhouding tusschen individu en gemeenschap, - en dat met volle recht, dunkt ons, - in den persoon zelf verlegd. Maar daarmee is alles niet gezegd. Hoe komt men van het 'wij', het vage collectivum dat met onze sociale akten in ons bewustzijn opduikt, tot de konkrete groepen waarin we in feite leven? Welke drijfveeren stuwen ons om onze sociale akten te beleven in wel-bepaalde groepen en niet in andere? Bestaan er geen motieven die zelfs aan onze singularizeerende akten, zooals de zelfliefde, den weg naar gemeenschap openen? En hebben de groepen, waarin we feitelijk leven, soms geen determineerenden invloed op onze individueele en sociale aktiviteit? Uit die vragen blijkt onmiddellijk dat, naast de meer phenomenologische studie van Scheler, een plaats dient geruimd voor een sociologisch onderzoek, dat nagaat hoe feitelijk de aktiviteit van de individuen gericht wordt naar het sociaal leven in zijn konkrete groepen en verschijningen. In dien zin werden de bijzonderste stuwkrachten en motieven van de individueele aktiviteit onderzocht in het kollektief werk: 'Analyse des mobiles dominants qui orientent l'activité des individus dans la vie sociale (2). In een eerste bijdrage wordt het vraagstuk door B. Raynaud van historisch standpunt uit belicht. Het onderzoek klimt op tot den tijd van het klassieke liberalisme, dat voor de eerste maal in de geschiedenis het probleem ex professo behandelde. De positie {==65==} {>>pagina-aanduiding<<} van gansch de liberale school kan samengevat in de meening van Adam Smith: in de sociale aktiviteit der enkelingen speelt het eigenbelang de hoofdrol en tevens harmonieert dat motief volkomen met de eischen van het algemeen welzijn. Nochtans erkennen de vertegenwoordigers van de liberale school dat, naast het eigenbelang, ondergeschikte motieven den enkeling tot sociale aktiviteit stuwen. Tot op onze dagen wordt de traditioneele leer van 't liberalisme door sommigen voorgestaan (H. Truchy, Ch. Gide, P. Reboud, enz.), terwijl anderen zich aansluiten bij de reaktie, die sinds de helft van vorige eeuw ontstond (vooral in het utopisch en wetenschappelijk socialisme), en zoeken naar nieuwe motieven. Nieuwe opvattingen werden vooral ontwikkeld door Vebler, het Amerikaansch Behaviorisme, Bousquet, enz. Om de objektieve waarde van de verschillende theorieën aan de werkelijkheid te meten, hoeft de schrijver zijn historisch standpunt niet te verlaten. Hij gaat eenvoudig na wat de verschillende stelsels, die op de verschillende theorieën berusten, in feite opleveren: het kapitalisme, dat het eigenbelang vrij spel laat, bewijst niet leefbaar te zijn in een regime van volledige vrijheid, wellicht wel leefbaar in verbondenheid met de geleide ekonomie; communisme en collectivisme bewijzen door hun schier algeheele mislukking dat de totale uitsluiting van alle eigenbelang onmogelijk is; de stelsels die berusten op een mystiek, - zooals b.v. het fascisme, - schijnen tot nu toe uit te maken dat het algemeen belang een machtige rol kan spelen. Het besluit: op ekonomisch gebied zal steeds eigenbelang een hoofdrol spelen, terwijl op sociaal domein andere motieven tot aktiviteit richten en kunnen ontwikkeld worden. Initiatief is dus mogelijk en de theorie van den homo oeconomicus is een ijdele mythe. Al de beschouwingen van B. Raynaud bewegen zich uitsluitend, - 't is ten anderen blijkbaar de bedoeling van den schrijver, - in het kader van een historische studie. Daarmee zijn vele elementen van uiterst rijke beteekenis voor de sociologie gegeven, maar sociologie wordt hier eigenlijk nog niet beoefend. En de vraag blijft open: hoe zal de sociologie het vraagstuk van de motieven van de individueele aktiviteit in het sociaal leven aanvatten? Het wil ons voorkomen dat de bijdrage van M. Halbwachs primeert door haar trouw aan de zuiver-sociologische methode. Volgens de groote wijsgeeren van de oudheid, - als voorbeeld {==66==} {>>pagina-aanduiding<<} citeert de schrijver een passus van Sokrates (blz. 188-189), - wordt de taak en de zending van de menschen in de gemeenschap uitsluitend bepaald door hun individueelen aanleg en hun persoonlijke eigenschappen. Maar is het niet mogelijk dat hun natuurlijke neigingen en talenten een diepgaanden invloed ondergaan van het sociaal milieu, zoodat de groepen waarin ze leven grootendeels mede de richting van hun aktiviteit bepalen? Inderdaad, een nadere belichting van enkele konkrete groepen, - godsdienstige groepeering, politieke partij, familie, - bewijst volkomen dat de natuur van de enkelingen den geest en inhoud van de sociale aktiviteit niet ten volle verklaart. Natuurlijk spelen karakter, temperament, individueele aanleg en bekwaamheden een rol. Maar dat alles wordt doordrenkt en doordeesemd met de eigenschappen en eigenaardigheden van de groepen, waarin de enkelingen leven (31). Natuurlijk zullen sommige enkelingen in de groep boven de anderen uitsteken door de kracht van hun overtuiging, van hun oorspronkelijkheid en persoonlijkheid en zoo dragers worden van den geest die de groep bezielt. Maar nog eens, in die meest aktieve elementen zijn geest en persoonlijkheid grootendeels gevormd en ontwikkeld in het klimaat van de groep: ze zijn aangegrepen en gericht door motieven die hun toekomen uit de groep. Daarmede is de methode aangewezen: het volstaat niet, met de psychologen, de lijst op te maken van de individueele motieven die ons richten van natuur uit, want al die motieven worden in vorm en intensiteit mede bepaald door de voorwaarden van de groep, door zijn struktuur en zijn betrekkingen met andere groepen; het komt er dus op aan de verschillende menschelijke groepen na te gaan en hun geest en aktiviteit te bestudeeren. Het meest natuurlijk kader voor zulke studie schijnt bepaald door de bestaande sociale klassen; het imponeert zich aan allen die in gemeenschap leven: landbouwers, burgerij, werklieden, middenstand. Van elke kategorie, met haar menigvuldige schakeeringen, geeft de schrijver een sociologische beschrijving die tintelt {==67==} {>>pagina-aanduiding<<} van werkelijkheden en opmerkingsgave. Maar buiten de klassen bestaan nog andere groepjen: natie, godsdienst, wetenschap, kunst. Uit de fijnzinnige opmerkingen, die over die groepeeringen worden aangeteekend, dient naar voor gebracht dat de natie feitelijk steeds een grootere groepeeringskracht bezit dan de klassen en gewezen op de eerbiedige bladzijden gewijd aan den godsdienst (blz. 198-203). M. Halbwachs mag met volle recht uit zijn studie besluiten, dat men niet geboren wordt met een bepaalde funktie als boer, groot-eigenaar, werkman, enz., in den zin dat men sinds zijn geboorte al de karaktertrekken zou meekrijgen die zulke beroepen kenmerken, maar dat de geest van klassen en bedrijfsgroepen de enkelingen, zelfs en vooral hen die een sterken persoonlijken aanleg meebrengen, bezielt en beheerscht. Nochtans geeft hij toe dat een psychologische studie van den enkeling en van de individueele motieven haar beteekenis behoudt en zelfs de opvattingen en gegevens van de sociologie aanvult: psychologie en sociologie bekijken verschillende, maar tevens komplementaire zijden van de werkelijkheid. De laatste opmerking kan als inleiding dienen tot de bijdrage van Dr H. Arthus, die de motieven van de individueele aktiviteit in het sociaal leven van het individu uit bestudeert en dat op het terrein van een dynamische psychologie. Heel juist typeert de schrijver de genesis van de krachten die den enkeling stuwen tot aktiviteit: het leven zelf sluit een verplichting in tot aktiviteit en bepaalt er meteen de richting van (blz. 219-229) en we hebben te gehoorzamen aan onze levenswetten ,obédience des êtres aux lois de la vie). Maar gaat de schrijver niet ietwat willekeurig en artificieel te werk waar hij de ingewikkelde stroomingen van instinkten en neigingen tot drie kategories terugleidt (instinct de conservation, instinct d'agglomération, instinct créateur)? Daarbij, waar het er op aan komt de aanpassing van die instinkten aan de aktiviteit in het sociaal leven te bepalen, komen geestelijke en vrijwillige faktoren veel meer in aanmerking, dan de schrijver laat vermoeden. Het dunkt ons dat de volle draagwijdte van de geestelijke faktoren veel beter tot haar recht komt in de studie van den bekenden socioloog L. von Wiese. Zooals voor alle sociale problemen, behandelt von Wiese ook hier het vraagstuk van de individueele beweegredenen in 't sociaal leven volgens de {==68==} {>>pagina-aanduiding<<} methode van zijn 'Beziehungslehre'. Daarom gaat hij uit van den enkeling met de geestelijke en lichamelijke krachten die hem stuwen (intra animum) en plaatst hij hem tegenover de sfeer van het sociale (het sociale leven, inter personas, buiten het psychologisch domein van het individu), waarin hij aktief optreedt. Op de eerste plaats worden de motieven behandeld, de subjektieve krachten die in de geestelijke en lichamelijke vermogens van den persoon hun oorsprong vinden: een socio-psychologisch onderzoek over den invloed van Triebe, Anlagen, Gefühle, Gesinnungen, die alle een zekeren invloed kunnen uitoefenen maar waarvan geen enkele faktor als exklusief determineerend mag beschouwd worden. Daar de indeeling van instinkten en neigingen op psychologisch gebied eerder verward schijnt en willekeurig, zoekt de schrijver een andere indeeling, die op sociologisch terrein de ingewikkelde komplexen der motieven tot hun laatste elementen herleidt. Van den kant van het individu bekeken (van innen nach aussen), komen de diepste stuwkrachten tot sociale bedrijvigheid voor als wenschen of verlangens (Wünschen, Verlangen) en op de vraag wat de sociale wereld als bevrediging van die verlangens schenkt, wordt geantwoord: 1) Sicherheit, 2) Anerkennung, 3) Erwiderung, 4) neue Erfahrungen und Sensationen. Zulke indeeling wordt met des te meer voorliefde door den schrijver vooropgezet, omdat ze volledig past bij zijn Beziehungslehre, die steeds haar systeem van sociale processen afleidt uit de twee hoofdverhoudingen onder de menschen: toeneiging tot elkaar (Grundprozess des Zueinander) en verwijdering (Grundprozess des Auseinander). Welnu, aan de vier positieve wenschen beantwoorden vier fundamenteele vormen van vrees (Befürchtungen); 1) Angst vor der Gefährdung der Sichereit, 2) Misstrauen, dass die Welt Anerkennung versagt, 3) Grauen vor der Kälte und, 4) vor der Oede der Welt. Het gaat er om kategorieën die men bij het onderzoek van individueele gevallen moet benutten, om mogelijkheden die op verschillende wijze kunnen verwezenlijkt worden volgens de omstandigheden. Het besluit is dat de motieven steeds in verschillende mate voorkomen en op zeer verscheidene wijze met elkaar verbonden zijn in nauwe afhankelijkheid van de werkelijkheid in het sociale leven: samenhang van 'Motiv und Situation', van 'Ich und Ausser-Ick'. {==69==} {>>pagina-aanduiding<<} De wiselwerking tusschen subjektieve motieven en uiterlijke faktoren eischt een verdere studie: de vraag dient gesteld welke invloed uitgaat van het sociaal milieu welke objektieve krachten of 'Motoren' van buiten uit de sociale aktiviteit van den enkeling helpen bepalen. 'Motieven' en 'motoren' doordringen elkaar, al werken de laatste slechts indirekt in zoover ze de individueele krachten tot aktiviteit prikkelen. Onder de rubriek der objektieve drijfveeren (Motoren) wordt op de eerste plaats de dwang van de sociale feiten (faits sociaux) behandelt, die door Durkheim omschreven worden in zijn beroemd aphorisme: 'Est social le fait, qui est accompli sous la pression de la société'. Terecht stipt von Wiese aan dat Durkheim's theorie over den allesbeheerschenden invloed van den socialen dwang geen steek houdt tegenover de zelfstandige elementen die besloten liggen in persoonlijke verantwoordelijkheid en zelfbepaling. Evenmin kan de theorie van O. Spann over de 'Gliedlichkeit des sozialen Ganzen' stand houden, daar ze wel de verhouding tusschen organisme en orgaan bepaalt, maar niet tusschen gemeenschap en personen, die meer zijn dan enkel leden van een sociaal geheel. In een substantieel geheel is het deel totaal afhankelijk, maar de gemeenschap is geen substantie en de persoon is niet louter deel. Ten anderen, alle objektieve faktoren, - gewoonte, traditie, opvoeding, enz. - moeten beschouwd worden in 't licht van den persoon, die steeds zijn individueele reaktie meebrengt en meteen aan de uiterlijke invloeden beantwoordt met zijn innerlijke toestemming of afkeer. (Hingabe und Abneigung). Voor de praxis volgt daaruit, niet het geschenk van een vereenvoudiging van de sociale wereld, maar een waarschuwing tegen eenzijdigheid. En hier kunnen we enkel het genuanceerd besluit van den schrijver aanhalen: 'Wir hatten zahlreiche und artverschiedene Bewegkräfte zahlreichen und artverschiedenen Erfordernissen des sozialen Lebens gegenüberzustellen. Nichts erschein in diesen Kräftekomplexen überflüssig und vernachlässigungswert. Alles war in seiner Weise wichtig, konnte unter dem Drucke von besonderen Zeitumständen latent oder abgelenkt, aber nicht ausgelöscht werden. Was bleibt da zu tun übrig? Doch nur: Gleichgewicht anzustreben, sodass die Erfordernisse des sozialen Lebens erfüllt werden, aber die individuellen Kräfte dabei zur Geltung kommen. Das sociale Leben kann nicht gedeihen, wenn die physischen, seelischen und geistigen Kräfte {==70==} {>>pagina-aanduiding<<} der Menschen brachliegen oder pervertiert werden, und die persönlichen Gaben wiederum können nur ihre Betätigung und Steigerung im sozialen Leben finden. Zwischen der Organisation der Gesellschaft und dem Inhalte der individuellen Wünsche ein möglichst grosses Mass von Harmonie herbeizuführen, ist die schwierige Aufgabe. Wollte man die Wünsche der Menschen in den Einzelseelen ignorieren und nur den sozialen Zwängen vertrauen, also alles von der ausübung der öffentlichen Macht erwarten, so würden wahrscheinlich für einige Zeit viele Störungen, die aus der Eigenwilligkeit der Menschen entstehen, unterdrückt werden; aber die Wünsche warten nur in der Verborgenheit des Innern auf ihre neue Stunde und melden sich dann wieder mit umso grösserer Vehemenz. Wollte man umgekehrt das soziale Leben dem Spiele der Lüste und Aengste der oft recht jämmerlichen Menschenseelen überlassen und es als Tummelplatz da für frei geben, so würde nicht minder Unkultur zum Entwicklungsprinzip erhoben werden. So lässt sich also doch ein in seiner Weise einheitliches Ergebnis unserer Untersuchungen feststellen, nämlich die Forderung, nach einen Zustande des Gleichgewichts zwischen allen genannten Kräften zu streben. Dass dies Ziel wohl kaum jemals völlig erreicht werden kann, ist kein Grund, es nicht zu verfolgen' (blz. 100). Na de voldragen studie van L. von Wiese, slaat de laatste bijdrage van P. Jolly slechts mager figuur. Doorheen een aaneenschakeling van allerlei bonte en disparate citaten, waarin het geen kinderspel is den gedachtengang van den schrijver zelf te ontdekken, komt men ten slotte tot een besluit dat nog een wemeling is van citaten, maar dan toch een verblijdend resultaat biedt in een citaat uit H. Lambert: '1o L'avancement social ne se conçoit que moyennant l'avancement individuel; 2o il n' y a aucun progrès individuel indéfini, ni permanent de l'individu dans les ordres physique (ou matériel) et intellectuel, sans avancement moral correspondant; 3o le progrès moral s'accomplit, avant tout et peut-être exclusivement, par la responsabilité individuelle' (blz. 304). En verder: 'Il faut rendre, comme le demande le Dr Carrel, à l'être humain standardisé par la vie moderne sa personnalité' (blz. 305). * * * Met de laatste begrippen van zedelijken vooruitgang, verantwoordelijkheid en persoonlijkheid staan we volop in het domein {==71==} {>>pagina-aanduiding<<} van moraal en sociale philosophie. En inderdaad, het loont de moeite even van uit dien hoek de beteekenis van de besproken sociologiche bijdragen uit te stippen. We meenen hier enkele gezonde aanknoopingspunten te vinden voor zedenleer en sociale wijsbegeerte. 1o De bijdrage van B. Raynaud konstateert dat geen ekonomie denkbaar is, zoo de drang naar zelfvolmaking en persoonlijk belang niet kan meespreken, zoo de 'Selbstliebe' die op eigen 'Wohl' gericht staat niet wordt geëerbiedigd (blz. 14). M. Halbwachs geeft toe dat het naturalisme van de groote wijsgeeren der oudheid, - nl. de leer over het allesbeheerschend belang van den individueelen aanleg in het sociaal leven, - een louter sociologische beschouwing aanvult en volledigt, terwijl von Wiese, met Scheler, een kern van de individualiteit erkent, die niet opgelost wordt in sociale feiten (blz. 81-82) en Dr Arthus langs de analyse van de laatste stootkrachten van de individueele aktiviteit de wet van het leven zelf vat, nl. de verplichting, die opgesloten ligt in de richting van het leven, te zoeken naar eigen volmaking en expansie. In dien eisch van de inmanente levensaktiviteit ligt in feite de grondslag van de moraal: op wat is steunt wat zijn moet. De drang naar eigen volmaking bepaalt onze bestemming en moreel goed zal elke daad zijn die objektief past bij den uitbouw van onze wezensperfektie, volledig beschouwd in zich zelf, in haar relaties en afhankelijkheid... Leven staat gericht op zich zelf, op eigen volmaking en dat eenvoudig feit wordt zoo zwaar van beteekenis dat het den grondslag van de moraal inhoudt (4). 2o L. von Wiese herleidt de subjektieve motieven, die de sociale aktiviteit van den enkeling richten, tot vijf elementaire {==72==} {>>pagina-aanduiding<<} verlangens. Kan men zelfs niet verder vereenvoudigen en zeggen dat alles ten slotte kan teruggebracht tot den elementairen drang van alle leven naar eigen volmaking en ontplooiing, zonder daardoor ook maar het minst in 't individualisme te blijven haperen? Zoo b.v. op geestelijk gebied, - ten slotte steeds het voornaamste in de sociale werkelijkheid die onder menschen bij uitstek geestelijk is, - wordt de volledige perfektie van de menschelijke natuur gemeten aan den onbeperkten drang van ons verstand en van onzen wil naar waarheid en goedheid. Welnu die perfektie is onbereikbaar buiten gemeenschap. Want als beperkte en eigenaardige individualiteit kan elke persoon slechts een deel van die perfektie bereiken en zijn dus de personen geroepen om in onderling verband mekaar aan te vullen en te volmaken. Opdat ieder dus de menschelijke perfektie daadwerkelijk in haar geheel zou kunnen nastreven, moeten allen hun eigen talenten en individueele mogelijkheden in elkanders dienst plaatsen: sociale aanleg beteekent dus in den diepsten zin dat we ons moeten geven aan de anderen om onze eigen volmaking te kunnen vinden. Zelfliefde onderstelt naastenliefde en hulpbehoevendheid wijst niet enkel naar 'ontvangen van de anderen voor zich zelf', maar eerst, als conditio sine qua non van zelfvolmaking, naar 'zich geven aan de anderen' in gemeenschappelijke aktiviteit. Daarmee raken we aan de diepste beteekenis van onze sociabiliteit (5). 3o Meteen staat vast dat persoon en gemeenschap mekaar doordringen, dat dus in onze aktiviteit tevens persoonlijke en sociale motieven samenwerken. Zoo kan b.v. onmogelijk de ethische beteekenis van gelijk welk beroep bepaald worden, zonder tegelijk te wijzen op dat persoonlijk en sociaal aspekt. Vandaar dat alle stelsels, die uitsluitend of op individueele motieven of op sociale drijfveeren berusten, noodzakelijk moeten mislukken: zoo is de louter individualistische homo oeconomicus zuiver denkbeeldig, zoo zijn ook het volledig kommunisme en het algeheel universalisme van Spann onleefbaar. Alle eenzijdigheid is doodend, zooals von Wiese met volle recht beweert. {==73==} {>>pagina-aanduiding<<} Economische kroniek Landbouwbescherming? door Prof. Dr. K. du Bois, S.J. Het tijdperk 1885-1895 was hard voor onze landbouwers: ze konnen niet langer hun graan met winst verkoopen: de prijs er van was gestadig gedaald, die der tarwe van 29 fr. de 100 kg in 1880 op 20 fr. in 1890 en die der rogge van 22 op 14 fr. Niet om reden van een verminderde behoefte der bevolking maar ter oorzake van de concurrentie van 'nieuwe' landen die, dank aan gunstiger productievoorwaarden (uitgestrekte vruchtbare gronden die niet moesten bemest, enz.), winstgevend tegen die lage prijzen konnen invoeren. De regeering liet begaan: ze wilde niet, door beschermende rechten de daling van den graanprijs tegengaan omdat ze vreesde daardoor de ontwikkeling der nijverheid te belemmeren. Onze landbouwers pasten zich aan den nieuwen toestand aan: ze verlieten gedeeltelijk den graanteelt voor dien van nijverheidsgewassen en voor veeteelt, die rendeerend bleven. Maar die aanpassing kostte hun veel leed. Ware het niet verkieslijker geweest, én voor den boerenstand, én voor de gansche gemeenschap eenige jaren lang de daling der graanprijzen te remmen door het heffen van invoerrechten? Daardoor konden wellicht de schadelijke gevolgen vermeden van een concurentie die, zonder oneerlijk te zijn, op de Belgische markt storend werkte. Na den wereldoorlog 1914-18, maar vooral sedert de crisis van 1930-32, ondergingen de graanprijzen - en zelfs die van de meeste landbouwproducten - schommelingen die én gewel- {==74==} {>>pagina-aanduiding<<} diger én plotselinger waren dan met de landbouwcrisis van 1885-95 (1). Die schommelingen brachten geweldige stoornis in het landbouwbedrijf en lokten nu krachtdadig, soms zelfs drastisch ingrijpen der openbare macht uit. Een alleszins merkwaardig werk van Docent Dr. Karl SCHILER: 'Marktregulierung und Marktordnung in der Weltgrarwirtschaft' (2) licht ons omstandig hierover in. Zijn werk bestaat uit twee deelen. Het eerste leert ons hoe, in de 33 onderzochte landen, de markt der voedingsmiddelen 'gebonden' werd. Deze omvangrijke beschrijving steunt op statistieke gegevens maar niet uitsluitend hierop. De bladzijden gewijd aan het ingrijpen in België overtuigden ons hiervan: het geheel eigene en eigenaardige van onzen landbouw, onze landbouwpolitiek en de organisatie onzer landbouwers is er merkwaardig juist in weergegeven, veel juister dan enkel statistieken en officieele documenten het mogelijk maken. Op deze beschrijving volgt het tweede deel, over 'Techniek und Erscheinungsforme der agraren Marktregulierungen und {==75==} {>>pagina-aanduiding<<} ihre ökonomische Durchschlagskraft'. Hier worden de bijna ontelbare maatregelen tot ordening der markt methodisch onderzocht om hunne werking aan te toonen en den werkelijken invloed er van na te gaan. De schrijver bewijst in dit deel dat hij zijne stof geheel beheerscht: met hem geraken wij wegwijs in het ontzettend rijk en zeer verscheiden feitenmateriaal; van alles komt de ware draagkracht heel duidelijk uit. Naar hetgeen de schrijver ons leert, was België 'een land met een zeer teruggehouden landbouwpolitiek'. De heel bijzondere landbouw- en landbouwerstoestanden die hij kort maar zeer gevat schetst schijnen die behoedzaamheid uit te leggen en althans gedeeltelijk te rechtvaardigen: de afzet geschiedde voor het overgroot deel op de binnenlandsche markt; we genoten het voordeel van zeer stabiele kleine landbouwuitbatingen 'die voor een belangrijk deel steunden op landbouwbijarbeid van industriearbeiders'; eindelijk maakte de wijde uitbreiding van het vereenigingswezen in den 'Belgischen Boerenbond' de inrichting van een staatsorganisme tot regeling der binnenlandsche markt, zelfs onder de crisis, overbodig. België is een land waar de liberaal-cooperatieve ideologie, ook onder de groote crisis, niet, zooals in Nederland, door staatscentraliseerende regulariseerende organismen verdrongen werden' (3). De regeering werkte schier uitsluitend door middel van invoerrechten en contingenteeringen (waarbij kwam de hulp aan de tarwevoortbrengers en regeling der margarineproductie). Onze landbouwers zullen dien verdienden lof van den Hoogleeraar waardeeren! Ze zullen echter ook oordeelen dat protectie niettemin geboden was: de buitenlandsche concurrentie moge dikwijls eerlijk zijn geweest, ja zelfs als opgedrongen door wantoestanden op de markt der landbouwproducten; ze bedreigde niettemin het welzijn, zoo niet het voortbestaan zelf van onze bevolking die een onmisbaar element tot sociaal welzijn van het land uitmaakt. Belgë is een der sterkst geïndustrialiseerde landen der wereld; onze bodem is weinig uitgestrekt en geenszins overal uit zichzelf vruchtbaar. Maar de noeste arbeid onzer landbou- {==76==} {>>pagina-aanduiding<<} wers, eeuwen door, heeft woestenijen tot akkers herschapen waarop overvloedige vruchten gewonnen worden. En die landbouwersstand, door taaien arbeid gehard, is voor ons gansche volk als een weelderig opborrelende bron van leven en deugd. Moet dan de openbare macht niet zorg dragen voor zijn ongeschonden voortbestaan, ook indien die politiek van anderen eenige stoffelijke offers eischt, enkele hoogere prijzen meebrengt? De beschermingsmaatregelen door Dr. Schiller beschreven hebben den buitenlandschen handel moeilijker gemaakt en ingekrompen - in welke maat, kunnen wij moeilijk uitmaken -. Maar dwingt deze vaststelling op haarzelf tot afkeuring dier politiek? Moeten wij dan als algemeen princiep voorhouden dat het altijd nuttig is veel uit het buitenland te betrekken zoodra het daardoor wat beterkoop is; ware het niet economisch maar vooral sociaal verkieslijker te trachten de eigen natuurlijke rijkdommen uit te baten, ook wanneer deze wat moeilijker te bewerken zijn? En eindelijk, zal een matige bescherming, toegepast om zich van de geweldige schokken te bevrijden die een ongebonden vreemde concurrentie onvermijdelijk meebrengen, niet ten slotte van aard zijn geordende internationale samenwerking te bevorderen? Dan toch zal de buitenlandsche handel met meer onderling vertrouwen kunnen worden gedreven. We stellen de vraag met Prof. G. Mackenroth, de inleider der besproken studie, die met deze hypothese zijne 'Inleiding' sluit: 'auch der regulierte internationale Austausch is ausweitungsfähig, vieleicht sogar stärker als der noch unter liberalen Bedingungen stehenden Aussenhandel, und darüber hinaus wird diese Ausweitung gleichmässiger und daurhaftiger sein, weil sie abgestimmt is auf die binenwirtschaflichen Lenkungs- und Ordnungstendenzen der beteiligten Nationalwirtschaften'. {==77==} {>>pagina-aanduiding<<} Boekbespreking Godsdienst, Zedenleer Dr. Ernest Breit, Der Weg der Kirche. - Verlagsgeseilschaft Augustin Wibbelt, Essen, 1939, 174 blz., gekart. RM. 3.00, geb. RM. 3.30. De doelmatigste apologie in dezen tijd, en niet enkel in Duitschland, is wellicht een bondige, eenvoudige kerkgeschiedenis. Die krijgen wij hier in 200 paginas. Een vogelvlucht, maar van een vogel die een arend is, van uit de hoogte ziet hij den weg van de kerk, duidelijk en lichtend, van Christus tot Pius XII, en elk detail in zijn ware verhouding. Hij laat de kerk zelf getuigen met haar werken. Alle gewichtige en aktueele kwesties worden bondig en grondig behandeld. Zooals alleen een meester in het vak en een zielezorger die zijn tijd aanvoelt, dat kan. Een heele bibliotheek voor al onze leeken, en voor onze priesters, een rijke voorraad voor studiekringen over kerkgeschiedenis. L. Arts P. LIPPERT, Aufstiege zum Ewigen. - Herder, Freiburg i. Br., 1939, 266 blz., ing. RM. 2.60, geb. RM. 4.50. De zeer vele vrienden 'um den kleinen Tisch' zullen gretig en dankbaar dit boekje onthalen. De beste en meest aktueele opstellen uit 'Stimmen der Zeit' en 'Hochland' werden hier gebundeld. De titels alleen verraden de ziel van den schrijver en zijn bedoeling: door bezinning tot bezieling te komen. Diesseits und Jenseits, Arbeit und Mitarbeit, Religiöse Kunst, Wissenschaft und Leben, Dogma und Leben, Der religiöse Mensch in der Gegenwart, Die Tragik der Heiligen, enz. Deze opstellen dateeren uit diverse perioden, zij vormen als zooveel mijlpalen op den weg van dit rijke inwendig leven, dat een onafgebroken 'opgang naar het eeuwige' was. L. Arts G. van GESTEL S.J., Lectuur en Censuur. - Paul Brand, Hilversum, 1940, 78 blz., f. 0.80. Nog een voortreffelijk werkje uit de verdienstelijke reeks Waarheid en Leven. Het is nuttig, ja noodig, aan onze intellectueelen duidelijk te doen begrijpen wat 'verboden lectuur' is volgens de natuurwet en volgens de kerkelijke boekenwetten. Men vindt hier de Algemeene Regelen van den Index, met een kort commentaar; ook een apologetische rechtvaardiging van de macht der Kerk tot boekenverbod en -censuur; eindelijk beschouwingen over het belang van goede lectuur en aanwijzingen daartoe. Wonder is het, dat het standaardwerk van E.H. Baers, Lectuurrepertorium niet vermeld staat. Is 'voorlezing' van een verboden boek wel kerkwettelijk verboden? - De 'Provinciales' van Pascal staan met name op den Index, maar (blz. 41) of ze vallen onder canon 1399, 6e, is minstens zeer twijfelachtig, daar ze niet den kloosterstaat in 't algemeen bestrijden. - De eigenlijke Index bevat niet slechts boeken reeds door de algemeene verbodsbepalingen getroffen (blz. 45): er werden vele boeken op die lijst gezet om een bijzondere reden van onvoorzichtigheid, onopportuniteit, enz. - Omtrent 'Pallieter' (blz. 46) ontvingen de Bisschoppen niet de opdracht het boek kerkwettelijk te 'verbieden'. - en dat hebben de Belgische Bisschoppen zeker niet gedaan - maar wel de geloovigen te waarschuwen, dat het boek (althans de eerste uitgaven) niet mag gelezen worden. Zie ons werkje De Index en de kerkelijke Boekenwetten (Antwerpen, De Standaard, 1939, 3e uitg.) blz. 47. We betreuren ook woorden als beïnfluenceeren, ongelimiteerd (blz. 5) enz.: waarom de goede Nederlandsche uitdrukkingen niet gebruikt? Of dit boekje tot ruime verspreiding onder onze Vlaamsche intellectueelen komen zal? Ze kunnen dit alles, ja alles wat wij schreven in De Katholieke Encyclopedie over de Boekenwetten, veel goedkooper in ons bovenvermeld werkje vinden, met daarbij de lijst der bij name verboden boeken, die voor onze ontwikkelden in aanmerking komen. J. Salsmans {==78==} {>>pagina-aanduiding<<} P. MORNAND en Fr. MAURIAC, Het Gelaat van Christus. - Van Ditmaar, Amsterdam-Antwerpen, 1939, 32 blz. tekst, 24 platen in kleur, 128 platen in koperdruk, Fr. 135. Deze uitgave getuigt van oorspronkelijkheid en smaakvol initiatief. Na de inleiding voor Nederland door Dr. B.H. Molkenboer, bevat het werk een korte studie door Fr. Mauriac over de vraag: 'Was Jezus mooi?', kenschetsend voor schrijvers diep psychologisch inzicht. De eigenlijke geschiedkundige voorlichting is van de hand van Pierre Mornand. Het eerste deel dezer verhandeling, nl. over de Christus-voorstellingen der eerste eeuwen en der primitieven, overtreft het laatste gedeelte. De degelijkheid waarmee het onderwerp aangevangen wordt is trouwens niet vol te houden over de gansche kunstgeschiedenis binnen het bestek eener beknopte inleiding. Wat de Nederlandsche vertaling betreft, deze geeft soms een pijnlijken indruk. De reproducties op groot formaat vormen het voornaamste bestanddeel van het boek en maken zijn aantrekkelijkheid uit. Zij geven een keuze uit de meesterwerken der Romaansche periode en uit de Italiaansche, Fransche, Vlaamsche, Duitsche, Spaansche en Nederlandsche scholen. De sterke voorkeur van den samensteller voor die Fransche primitieven zal den Nederlandschen kunstliefhebber wellicht onevenwichtig lijken. De uitvoering der platen geschiedde uiterst keurig en verzorgd. Al is dit werk zeer verdienstelijk, toch bezorgt de slotindruk ervan ons een desillusie. Daargelaten nog de meest hedendaagsche kunst, schijnt samensteller de reeds klassiek geworden werken der laatste tientallen jaren te willen ignoreeren, zooals daar b.v. zijn het werk van een Maurice Denis en een Desvallières, van een Servaes en een Toorop, zonder te gewagen van zooveel andere moderne meesters. A. Deblaere Dr. Maria MONTESSORI, God en het Kind. - De Toorts, Heemstede, 1939, 32 blz. Is voor ons, volwassenen, het kind een noodzakelijk complement voor ons zedelijk-religeus leven? Ziedaar de stelling, die in deze kleine brochure, door Montessori, met de diep-persoonlijke klank, die haar eigen is, affirmatief betuigd wordt, als een paraphrase op het woord van den Meester: 'Als ge niet wordt als kinderen, zult ge het rijk der hemelen niet binnengaan.' W. Smet Ruth SCHAUMANN, Der Weihnachtsstern. - Herder-Verlag, Freiburg im Breisgau, 1939, 138 blz. Camille MELLOY, De Koningsmantel. - Desclée, De Brouwer & Co, Brugge, 1939, 78 blz., Fr. 15. Dit zijn twee reeksen van kerstvertellingen voor de jeugd, beide geïnspireerd door een simpele en diepgaande vroomheid. Over sommige verhalen ligt zelfs een wijding als van een evangelietekst. Dit geldt vooral voor het eerste bundeltje, dat, dieper van inhoud en poëtisch fijner, eer voor de gevorderde jeugd geschreven is; terwijl het tweede: bont van kleur, vooral het uiterlijke uitschildert, en daarom bij een jonger publiek in den smaak zal vallen. Maar ook grooteren kunnen er heel wat bij leeren aan woordenkunst en verhaalkunst. Om zijn levendige stijl, zal dat laatste bundeltje meteen gretig aanvaard worden door leeraren die zoeken naar interessante kerstverhaaltjes; en om zijn diepwekkende moderne illustraties, door Jeanne Kerremans bezorgd, wordt het een aardig kerstgeschenkje. A. Block Joannes LO GRASSO S.J., Ecclesia et Status. - Fontes selecti, 1939, 343 blz., L. 34. Iosepho N. GUENECHEA S.J., Principia luris politici I, II, 1939 en 1939, 325 en 414 blz., L 25 en 32. - Apud Aedes Universitatis Gregorianae, Rome. Het eerste werk is van documentarischen aard: het bevat de 'praecipuos fontes Iuris publici Ecclesiastici', vanaf de Eerste Eeuw, nl. uit den brief van den H. Clemens Romanus (96) tot de encycliek 'Firmissimam constantiam' van 28 Maart 1937. Aan de documenten uit de XIXe en XXe eeuw zijn 107 blz. ingeruimd. Alle texten worden ons in het latijn meegedeeld met uitzondering van de Pacta Lateranensia (in het Italiaansch). Een Enchiridion dat behoort bij de vorige geplaatst te worden! Het tweede behandelt het 'Staatsrecht' in zijn ganschen omvang, vanaf de grondbeginselen tot aan de toepassingen in de verschillende politieke stelsels. Daaromtrent geeft de schrijver ons de 'Principia', d.w.z. dat hij op de beginselen wijst waarop alles steunt om dan over die principia zelf een principieel oordeel te vellen. {==79==} {>>pagina-aanduiding<<} In die beoordeelingen gaat hij dikwijls vrij ver, is hij wel eens zeer absoluut (b.v. in zijne beoordeeling - en veroordeeling - van het vrouwenstemrecht en van de persoonlijke dienstplicht). Dit belet echter niet dat zijne studie een heerlijk werk, een standaardwerk moet genoemd worden. En ook een werk éénig in zijn soort; een werk dat licht brengt, het heerlijk licht der natuurlijke zedenleer en, waar het past, der positieve christelijke leer in tal van ingewikkelde vraagstukken waarover tot heden toe te weinig waagden een principieel oordeel te vellen. Dr. K. du Bois Wijsbegeerte Dr. Edgard de BRUYNE, Philosophie van de Kunst. - Standaard-Boekhandel, Antwerpen-Brussel, 1940, 341 blz., 42 Fr. Prof. de Bruyn behandelt hier het kunstprobleem vanuit phaenomenologisch standpunt, en geeft dan ook als ondertitel van zijn boek: 'Phaenomenologie van het Kunstwerk'. De gang van dit onderzoek geeft schrijver aldus aan: '....men moet langs geleidelijke en aandachtige zuivering de zinlijk-verstandelijke intuïtie van het eerste gegeven stap voor stap verfijnen: men zal in een voorafgaand staduim de vele beteekenissen van het woord kunst onderscheiden; onder een nauwkeurig bepaald woord een duidelijk afgelijnd object plaatsen; dit object zorgvuldig onderscheiden van al de mogelijk verwante dingen die er op gelijken zonder zich er mede te vereenzelvigen; in het object zelf de voorbijgaande en bijkomstige eigenschappen afzonderen van de kenmerken die noodzakelijk blijken; deze kenmerken tenslotte voor zoover doenlijk en mogelijk, logisch rangschikken in hoogere en lagere, en aldus tot een uiterst juist gemotiveerde uitdrukking komen van het wezen van wat onmiddellijk door de volledige intuïtie ervaren wordt.' blz. 33. Daarmee in korte eigen woorden van den schrijver de inhoud van dit boek. Alles immers in de ruim 350 blz. tekst tracht nader te omschrijven wat wel eigenlijk de essentie van het kunstwerk uitmaakt: 'De kunst is een poëtische activiteit, ....een activiteit is poëtisch wanneer ze de buiten het geestelijk subject liggende werkelijkheid wijzigt, ....de poëtische activiteit is eerst dan artistiek, wanneer de werkelijkheid gewijzigd wordt tot een vorm, ....vorm doet zich voor als gestalte en heeft beteekenis. Wij beperken het artistiek karakter van de menschelijke productie tot die vormen die rechtstreeks en door zichzelf iets van het gevoelsleven van den mensch belichamen.' Blz. 40-42. Hoe ontzettend wijd dit veld openligt zegt schrijver in de woorden waarmee hij zijn boek besluit: 'Oneindig-menigvuldig en een is de kunst gelijk het wezen zelf van den mensch, dit nooit doorschouwde Geheim.' In dien zin ook wordt een toetsteen geboden voor elk werk dat handelt over, of eenigszins, dat zich waagt aan de kunst. Daarover een synthetisch werk te schrijven heeft Prof. de Bruyne aangedurfd, en hij schonk ons 350 sterke blz. vol beleving en belezenheid en studie. We laten echter het interessante en fijne uitrafelen buiten bespreking, omdat het o.i. hier vooral toch te doen is om de methode en het probleem zelf: waarin bestaat het specifiek poëtische, het kunstige? Volgens schrijver ligt dit in den vorm, of beter de werkelijkheid gewijzigd tot een zinvolle vorm. Maar mag men wel, met den schrijver, onder 'vorm' uiterlijkheden schuiven als, horizontale lijn, marmer, afmetingen, proporties, cirkels, blauw...? In dit hoofdstuk blijft in alle geval de baan voor de discussie wagewijd open. Beperkt zich dan volgens schrijver het artistieke van de menschelijke productie tot 'die vormen die rechtstreeks en door zichzelf iets van het gevoelsleven van den mensch belichamen'? Volgens daaropvolgende uiteenzetting spruit dit 'rechtstreeksch en door zichzelf' voort uit zekere cultureele, historische, individueele, gemeenschappelijke, stylistische, of zouden we met een woord niet mogen zeggen, conventioneele associaties? Waar blijft dan het directe van de kunstberoering? Alhoewel men de kunstberoering door dergelijke uiterlijke phaenomenen wel eenigszins kan verduidelijken, toch treft men daarmee, o.i., de kern niet van het probleem: wat is de eigenlijke kunstbeleving? Uit dit alles zouden we ons geneigd voelen te besluiten dat de phaenomenologische weg niet de goede is, ofwel dat het er in dit boek enkel om gaat de 'omstandigheden' aan te toonen waarin en waarom we iets als kunst bevroeden. Er zijn immers in de geheimnis van het menschelijk beleven sferen waar we met ons nog zoo logisch redeneerend verstand niet aankunnen, waaronder het kunstig aanvoelen. Dit alles neemt niet weg dat dit boek een belangrijke bijdrage beteekent tot de philosophie hier in Vlaanderen. We werden een waardevol en fijn boek rijker. F.D.F. {==80==} {>>pagina-aanduiding<<} Julian HUXLEY, Darwin. - De Nederlandsche Boekhandel, Antwerpen, z.j., 192 blz., 30 Fr. In een vorig nummer van Streven (VII, Febr. 1940, blz. 281-294) vindt de lezer een algemeene beoordeeling over de reeks 'Levende gedachten' waartoe dit en volgend werkje behooren. We hoeven dus hier niet te herhalen onder welk voorbehoud we deze reeks kunnen aanbevelen. Huxley is een neo-darwinist, zooals blijkt uit het werk De wetenschap van den mensch, dat hij schreef in samenwerking van H.G. Wells en G.P. Wells. Het is dus niet te verwonderen dat hij de opdracht ontving Darwin aan de lezers van deze reeks voor te stellen. Hij doet het op een buitengewoon knappe manier. Na een korte inleiding over zijn leven en zijn werken, laat hij den grooten natuurvorscher zelf aan het woord. Een zeer oordeelkundig uitgekozen reeks van teksten wordt door Huxley, bij middel van korte overgangsbeschouwingen, aaneengeregen, zoodat het geheel, zonder eenige indeeling in hoofdstukken of paragrafen, als een doorloopend pleidooi is voor de theorie der natuurlijke selectie. Een voor een schuiven de klassieke argumenten voor de evolutieleer voorbij: argumenten uit de vergelijkende anatomie, uit de sporen der vroegere organen, uit de herhaling in het embryo, uit de mutaties en de geographische verspreiding der levende wezens. Huxley is er in geslaagd, in een klein 200 bladzijden, een breviarium van het oorspronkelijk darwinisme samen te stellen. Jammer dat we de inhoudstafel - gezien het gebrek aan Indeeling - moeten missen, en dat geen zaakregister voorhanden is. Voor een niet-vakkundig lezer eischt het werkje aanvulling; anders ware hij geneigd te gelooven dat het darwinisme ook nog in de huidige biologie domineert. Hetgeen natuurlijk niet waar is. Men raadplege daaromtrent o.a. Rostand: L'état présent du transformisme (1931), of Bertalanffy: Das Gefüge des Lebens (1937). F. De Raedemaeker Letterkunde Dr. H.W.E. MOLLER, Geschiedenis van de Nederlandse Letterkunde. Vijfde geheel omgewerkte druk. - De Toorts, Heemstede, 1939, 463 blz., ing. fl. 2.75, geb. fl. 3.60. Tegen de eerste uitgave van deze Geschiedenis... werd, in 1927-1928, een vrij heftige polemiek gevoerd: men klaagde haar 'partijdigheid' aan, men vond haar onbetrouwbaar. Intusschen maakte zij haar weg: in 1932 verscheen de vierde druk; deze vijfde uitgave is, tegenover het kleine boekje van 1927, een aanzienlijk volumen geworden. Of dat alles nu vooruitgang beteekent? Oprecht bekennen wij dat de lectuur van het werk ons herhaaldelijk ontstemde; het meest ontstemde ons het prospectus, met dezen zin: 'het is de meest uitgebreide letterkundige geschiedenis vanuit katholiek standpunt'. Om dat 'katholiek standpunt' zou men zich bijna schamen! Natuurlijk komen af en toe goede dingen voor; het spreekt ook vanzelf, voor wie Dr. Moller kent, dat de Middelnederlandsche letterkunde en Vondel het best zullen behandeld zijn. Op enkele slordige of onverantwoorde beweringen daaromtrent gaan we niet in; ziehier echter andere bezwaren, die we met voorbeelden willen illustreeren: 1. Om verschillende redenen geeft de algemeene verdeeling geen voldoening: zoo goed als nergens onderscheidt de auteur de Noordnederlandsche van de Zuidnederlandsche traditie welke laatste hij bijna heelemaal ignoreert (zie b.v. nn. 57, 78, 96); - de aangegeven periode, voor elk hoofdstuk, beantwoordt niet altijd aan de behandelde (voor het twaalfde hoofdstuk b.v.); - al de hoofdstukken zijn in den tekst niet aangebracht (het twaalfde en het dertiende); - sedert den voorgaarden oorlog zou de letterkunde zich ontwikkelen 'naar de kunst van 't innerlijke leven in Noord- en Zuid-Nederland' (blz. 347) (hoe dàt verantwoord?). 2. Het is voor een literair historicus wel onmogelijk, al de werken te kennen die hij vermelden moet. De auteur schrijft er echter op los; ziehier een paar staaltjes: Over Van Langendonck: 'De bouw van die hele bundel Verzen (1900), dat is tevens van zijn zielegang, is klassiek-Dantesk' (blz. 303) (wij kunnen er geen bouw in vinden. E.J.). Over Aug. Van Cauwelaert: 'Sinds enige jaren schrijft hij als redakteur van Dietse Warande en Belfort zijn inzichtelijke kronieken over de letteren, verzameld in “De Vlaamse jongeren van gisteren en heden” (1927)' (blz. 346) (De Vlaamsche jongeren... is een bloemlezing uit het dichtwerk der jongeren, dertien jaar geleden. E.J.). 3. Evenmin als de werken, kent de auteur de schrijvers. Men leze er Timmermans, Walschap, Van de Velde op na; zelfs Van Eeden, Roland Holst-van der Schalk en de jongere Noordnederlanders: de onnauwkeurigheden, {==81==} {>>pagina-aanduiding<<} verkeerde voorstellingen, slordigheden stapelen zich letterlijk op. Bij toeval zijn de bijzonderheden wel eens juist; in hoever mag men echter op het geheel staat maken? 4. Indien het werk van smaak getuigde, zou men alles vergeven. Op smaak duiden in geen geval uitspraken als deze: De Harduyn zou, als zanger, Hooft evenaren, ja overtreffen (blz. 114); - Van Eeden's 'Nachtliedjes' uit Ellen zouden zoo wat de mooiste liederen zijn 'in ons Nederlands' (blz. 262); - Verzonken Grenzen van Roland Holst-van der Schalk zou een zwakke dichtbundel zijn tegenover Het Feest der Gedachtenis (blz. 324). 5. Het prospectus noemt het werk 'prettig van stijl en boeiend'. Dat merken we niet als we lezen: 'Hart zonder land (1929). Dit rijke boek is wel zijn beste werk' (blz. 397). 'Peelwerkers is zijn beste werk' (blz. 403). 'Adelaide is zijn beste werk' (blz. 404). 'Zijn beste spel, wat inhoud betreft, is De Ekster op de Galg' (blz. 423). - Prettig misschien wel, doch niet 'prettig van stijl', komt ons volgend parallel tusschen Kloos en Schaepman voor 'Maar al heeft Kloos, b.v. de zang der zuilen van zijn Aya Sofia heelemaal afgebroken door 'n eenvoudige ontleding, toch heeft hij volstrekt niet 't recht te smalen op 'n man, tot wiens knieën hij als 'n kaboutertje nog niet kan omhoog kruipen' (blz. 246). - En prettig in geen enkel opzicht, volgende slordige volzin uit een journalistiek verslag: 'Voor de Sint-Willibrord-herdenking schreef hij het tooneelspel Het gezegende land (1939), 'n spel dat ons heeft geboeid en vastgehouden tot het einde' (blz. 409). 6. Het werk zou voornamelijk voor het onderwijs bestemd zijn. Maar dan is de willekeurige schrijfwijze toch een grove paedagogische fout! Men leert de studenten niet 'Jezwieten' schrijven (blz. 168, elders), noch 'Zwol' (blz. 203, elders); evenmin leert men hen het onbepaald voornaamwoord altijd tot 'n af te korten! Onze recensie is, wij weten het, vernietigend; maar met slordigheid en willekeur is evenmin het onderwijs als het Katholicisme gebaat. Em. Janssen Victor E. van VRIESLAND, Spiegel van de Nederlandsche Poëzie door alle eeuwen. - N.V. Het Kompas, Antwerpen, 1939, 652 blz., Fr. 65. Op deze heel verdienstelijke bloemlezing past geen detailkritiek. Van niet minder dan 312 dichters nam zij stukken op; zelfs rijkelijk werden auteurs met naam vertegenwoordigd. Met zorg en smaak samengesteld, tracht de meest breedvoerige van onze complete poëtische bloemlezingen geen enkel dichter, in de Geschiedenis van de Nederlandsche Letterkunde nog vernoemd, geheel te ignoreeren. Dat zij daarbij niet innoveerend optreedt en de nog niet ontgonnen velden eveneens braak laat liggen, neemt niemand kwalijk. Naargelang de kennis der literatuurgeschiedenis vordert, wordt zulk werk, wat de kaders betreft, voor verbetering vatbaar. Bij de beginselen, volgens dewelke de samensteller arbeidde, blijven we jeven stil: 1. De samensteller moest tegelijk een dubbel criterium in het oog houden: het historische (zoodat elk kader en geest, zeven eeuwen geschiedenis door, met een ruime keus van stukken moest worden geïllustreerd), het aesthetische (zoodat alleen ware en blijvende poëzie mocht opgenomen). In feite gaf het historisch criterium den doorslag: veel verzen verdienen, aesthetisch beschouwd, de opname niet, terwijl de echte parels nogal verloren liggen. Anderzijds is ook het historisch verloop van onze poëzie niet illustratief aangegeven. Zonder relief staan de perioden naast elkander, zonder aanduiding ook van hun grootere of geringere poëtische vruchtbaarheid. 2. De samensteller noemt zijn keuze subjectief; gewillig zien we daar, naar zijn verklaring (blz. 5), een voordeel in. Hij houdt echter te weinig rekening met de bestaande, in haar hoofdtrekken grondig gemotiveerde, traditie; zijn keuze wordt een tikje individualistisch. 3o De samensteller noemt zijn keuze afwisselend: 'niet een eenzijdige, schoolsch en eenvormig beperkte maatstaf mocht worden aangelegd' (blz. 5); er volstond 'een overwegende bekommernis om de schoonheid'. Hier raken we het groote tekort: dit agnostisch-eclectisch standpunt maakte den smaak onvast, de keuze overdadig. Alle soorten van poëzie moest de samensteller wel aangeven; hun onderlinge verhouding en waarde vermocht hij niet te bepalen, evenmin de essentieele verhouding der poëzie met het diepe leven der volksziel. In feite projecteerde hij in het verleden zijn eigen religieuze en moreele onverschilligheid. Over dichters en perioden vlinderde hij heen, haast zonder ze te raken; met handigen smaak koos hij zoo maar uit. Nu ontspringt de poëzie aan de bron waaraan de religie ontspringt; wie dat ignoreert, ontbeert de laatste, de definitieve norm. Hoofdzakelijk om die reden is deze bloemlezing nog niet te normatieve (de Nederlandsche Golden Treasury), waar we reeds jaren naar uitzien. Band, papier, typographische verzorging laten niets te wenschen over. {==82==} {>>pagina-aanduiding<<} Graag hadden wij een inhoudstafel aangetroffen, alsook de uitgebreide registers die bij zulk werk thuis hooren. Em. Janssen Herman DE MAN, Zonen van den Paardekop. - Nygh & van Ditmar, Rotterdam, 1939, 658 blz. Een werk als dit dwingt eerbied af. Het is een trilogie in één boekdeel; de drie boeken waaruit ze bestaat heeten Martha (blz. 5), Grada (blz. 247), Tonia (blz. 391). Vanzelf vergelijken we het met De familie Roothooft van Walschap; maar Zonen van den Paardekop valt ijveriger uit en is meer consequent geconstrueerd. De familie van Sebastiaan Lamoen heeft het Roomsche geloof verloren; als paardenfokker echter, als eerlijk en degelijk berekenaar, dwingt Bas eerbied af. Eén zaak berekent hij verkeerd: het geluk van zijn vrouw en de toekomst van zijn kinderen. Zijn vrouw Martha doorziet hot klein-banale van zijn levensloop; zij sterft wel niet ongelukkig, dan toch hunkerend. Zijn meid Grada vermag het niet de drie zonen, in de onwezenlijke levenssfeer van hun vader, tot diens daadkrachtigheid op te voeden; na haar dood bereikt de nieuwe meid, de jonge Tonia Benschop, met ieder van de drie een resultaat. En het einde van dit zoo verbazende werk: de jongste zoon van Sebastiaan Lamoen, ook een Bas, tracht vergeefs het Roomsche geloof te ontvluchten. Veel kan men op dit kloeke boek aanmerken: De Man schrijft nogal breedvoerig, nogal weinig artistiek; hij teekent zijn karakters te rechtlijnig. Anderzijds grijpt hij zijn typen, met hun taal, doenwijzen en geschiedenis, zoo maar uit de werkelijkheid, uit de even onuitputtelijke als verbazende werkelijkheid; in niets slaagt hij beter dan in het scheppen van paradoxale, meteen overtuigende verhoudingen. En dit werk is zoowaar een katholiek roman, volgens de meest strikte beteekenis van die woorden. Een even reëele als overtuigende creatie, waaraan alleen een zekere verfijning ontbreekt, om voor uitstekende literatuur door te gaan. Eens te meer, heeft De Man zichzelf overtroffen; dat is niet weinig gezegd. Het boek is geen lectuur voor jonge lezers. Aan al de andere bevelen wij het warm aan. Em. Janssen Herman de MAN, Heilig Pietje de Booy. - De Nederlandsche boekhandel, Antwerpen, 1940, 404 blz., Fr. 63,75 en 83,30. Vooraan bij dezen roman lezen we volgende Verantwoording: 'De gebeurtenissen, vermeld in deze vertelling, zijn, slechts waar geschied in mijn verbeelding'. Ze geschiedden dus in die onuitputtelijke verbeelding, waarmede Herman de Man de boeken zoo maar uit zijn mouw schudt, - en telkens in de laatste jaren, met Scheepswerf de Kroonprinces, met De Koets, met Zonen van den Paardenkop, leek hij zichzelf weer te overtreffen. Nog eens zijn we geneigd Heilig Pietje de Booy heelemaal vooraan te plaatsen, tot het, heel spoedig misschien, op zijn beurt verdrongen wordt. Dit is zeker: elk boek van De Man lijkt uit de werkelijkheid gegrepen. Gegrepen met grove handen, tot polijsten en verfijnen weinig in staat! Van de werkelijkheid hebben zijn verhalen het paradoxale, het openbarende: niemand kan bij hem ooit raden wat er geschieden zal; als het geschied is, lijkt het vanzelfsprekend. Na enkele romans echter kent men de typen: het zijn koppige menschen van Zuid-Holland; onverzettelijk ondergaan zij hun even onverzettelijke lotsbestemming. Dit is nog zeker: De Man heeft een religieus temperament. Marie en haar timmerman, Het wassende water, Zonen van den Paardenkop waren daar de beste bewijzen van; de bewijskracht van Heilig Pietje de Booy overtreft die der voorgaande werken. Achteraan bij elk werk van hem vinden we een klein vignet: een dalende zon waarnaar twee handen zijn uitgestoken, met daaronder 'nog niet'. Als krachtig verteller van het bonkige volksleven is hij een zon aan onzen hmel. Hij mist zelfbeheersching, verfijning, schakeering, nu en dan zelfs pudeur. Graag vergeeft men hem dat: zijn weelderige vruchtbaarheid imponeert. Hij mist een tikje zelfcritiek: zijn werkkracht en moed wegen daar ruimschoots tegen op. Met het boek Heilig Pietje de Booy heeft De Man zeker iets bijzonders bedoeld. Waarom anders deze over-ernstige opdracht: 'Aan Pieter en Christine van der Meer de Walcheren en aan mijn zoon Pieter Christiaan Maria, draag ik in groote liefde deze vertelling op, over het leven en streven van Heilig Pietje de Booy'? Misschien speelde den auteur alleen de naam Pieter in het hoofd; omgekeerd heeft hij misschien, omwille van zijn vereerden vriend en van zijn zoon, zijn held Pietje genoemd. Wat er van zij, het verhaal geeft uiting aan een religieuze mentaliteit, die in Nederland teruggaat tot Van der Meer; die {==83==} {>>pagina-aanduiding<<} verder tot Bloy reikt. Heelemaal zichzelf weliswaar, schreef De Man een boek, dat van ver aan Bloy doet denken. Deed hij het opzettelijk? Het titelwoord 'heilig' wijst stellig op een aangevoeld verwantschap. Het boek verhaalt van een onnoozel jongetje, een 'dwarskopje' van Hoenkoop, Pietje de Booy. In vier en twintig hoofdstukken staat zijn leven verteld: zijn schoolgaan, zijn stekeltrekken, zijn ontmoetingen, de bekeeringen die hij bewerkt, zijn troost en beproeving, zijn huwelijk en zijn huiselijk geluk. Met een vanzelfsprekende natuurlijkheid heeft de auteur dit zoo delicate gegeven behandeld, alles even aannemelijk gemaakt als verbazend. Wel laat hij, op dreef, zijn pen een te vrijen loop; maar die vrij loopende pen leidt ons bekoorlijke doolhoven binnen. Al komt dan het verhaal wat anekdotisch voor, het vormt toch een onmiskenbaar, tegelijk imponeerend geheel. Waarin bestaat, bij Pietje de Booy, de heiligheid? Zij is een aanhoudend verkeer met God; in liederen spreekt Pietje met 'Mijnheer uit den hemel'. Dat verkeer leert hem naastenliefde, tot heldhaftige zelfopoffering toe. Altijd door is Pietje een weldoener van zondaars en ongelukkigen: hij bidt, hij lijdt, hij arbeidt voor hen; hij onderneemt reizen en bezoeken; hij stapt zelfs in het huwelijksbootje. Maar één slechts komt er bedrogen uit: de duivel en zijn boosheid. Het hier verwerkte begrip van de heiligheid is wel het authentische: nederige vereeniging met God, deemoedige naastenliefde waarvoor men alles prijs geeft; alles op een heldhaftige wijze. Toch doet deze heiligheid ons wat onevenwichtig aan: Pietje de Booy is tenslotte maar een 'dwarskopje'. Wel dient men, om heilig te worden, dwaas te zijn in de oogen der wereld; de 'dwaasheid van het kruis' heeft echter, op zichzelf beschouwd, met bekrompenheid, naïefheid, onwetendheid niets gemeens. Dan wisten de authentische heiligen wel beter! Al betwisten we dus geenszins dat ook een 'dwarskopje' werkelijk heilig kan zijn: wie het als symbool kiest van de heiligheid, loopt gevaar de heiligheid zelf onzuiver voor te stellen. Blijft over dat we dit boek, zooals het is, hoog waardeeren en warm aanbevelen. Maak er niet méér van dan wat het zijn wil: een verbeelding. Bewonder het iets te grove, iets te onverzorgde niet. Merk ook op dat enkele bijzonderheden buiten de psychologie van een onnoozelaartje vallen (blz. 103, 160, 260); dat de auteur met de kerkelijke wetten omtrent het huwelijk wat lichtvaardig omspringt... Nog blijft er veel schoons over, waarschijnlijk ook veel dat (aan gevormde lezers althans) goed doet. Em. Jansen E. FLEERACKERS S.J., Stille Menschen. - Bode van het Heilig kart, Alken, 168 blz., Fr. 10. De lof van Pater Fleerackers als verteller hoeft niet meer megaakt, en onmiddellijk geeft men de hooge verdienste van Stille menschen aan, als men het, onder de werken van den auteur op de tweede plaats stelt, onmiddellijk achter Kijkkast. Het lijkt wel als zou de viering, die in 1937 den zestigjarigen Pater Fleerackers te beurt viel, hem weer jong hebben gemaakt. Want onmiddellijk wilde hij toonen dat hij met de allerbesten onder de jongeren nog vooruit kon, ja, dat hij hen voorliep; onmiddellijk begon, in de Bode van het H. Hart, de totnogtoe onderbroken reeks van kleine verhalen, waarvan Stille menschen er zeventien bundelt. Verhalen frisch en jolig, als de allerbeste van weleer, met iets meer zachte mildheid en rustige wijsheid! Verhalen zonder sexueele liefde of tragiek: van 'stille menschen', een tikje ouderwetsch en daardoor juist gelukkig. Naast het gewone doen der hedendaagsche wereld lijken ze een droom van ouden vrede; doch zoo dichtbij is die droomwereld, dat de meest bekommerde mensch haar vanzelf betreedt. Hedendaagsche critici onderschatten wel eens de literaire waarde van Pater Fleerackers' werk. In de productie van tijdgenooten moeten zij nochtans ver zoeken, om een legende te ontdekken die naast De perel mag staan, een historische schets naast Meister Lucius, een luchtig fantasietje naast Neet en tantjes. En geen der andere verhalen is deze drie onwaardig. Em. Janssen Ernest CLAES, Jeugd. - Standaard-Boekhandel, Antwerpen, 1940, 302 blz., Fr. 28 en 40. Jaren lang schreef Ernest Claes, over zijn jeugd, boek na boek; nu wij een boek van hem ontvangen dat Jeugd heet, blijkt het ineens dat hij het beste nog niet verteld heeft. Het beste? 'Over zijn kinderjaren kan men zich heenbuigen met een glimlach, of met een diepen ernst. Men kan ook beide doens' (blz. 5). Beide heeft Claes hier gedaan; hij maakte het aandeel van den ernst wat grooter dan naar gewoonte: daarom trof hij zoo precies doel. Vooral de eerste hoofdstukken bevatten ontroerende en verheugende bladzijden, ontroerend en verheugend door hun eenvoud. Want als Claes over zijn {==84==} {>>pagina-aanduiding<<} vader of moeder spreekt: vanzelf denkt menig lezer aan zijn eigen vader of moeder: hoe trekken onze respectievelijke christelijke ouders toch op elkander! Als Claes het vertellen beschrijft bij den vuurhaard, of Mijnheer Tissens voorstelt op de markt van Diest, of geestdriftig bij zijn eerste kennismaking verwijlt met de werken van Conscience; bij velen van ons neemt hij de eigen herinneringen uit den mond. Met recht mag hij dan ook zeggen: '(Dit boek) is de samenvatting, en de geest, van een levenstijd waarover een menschengeslacht heengegaan is en die tot in zijn diepste fundamenten werd uiteengeschokt' (blz. 5). Eén hoofdstuk heeft ons het diepere wezen van Claes geopenbaard; het vijfde namelijk: 'Eerst die van Zichem, dan die van Everbeur' (blz. 52-65). Want eigenlijk is Claes noch van Averbode, noch van Zichem; hij is noch 'de loslippige, oubollige Zichenaar' (blz. 54), noch van 'het peiselijke, zwaarmoedige Averbode' (blz. 65). Of beter: in beide gemeenten hoort hij zoo wat thuis, en terwijl in andere werken de Zichenaar het hooge woord voerde, hier spreekt de Averbodesche Kempenaar ook mee. Het komt ons voor als zou Ernest Claes van Averbode dit werk hebben aangevangen; Ernest Claes van Zichem zou het hebben voltooid.... Averbode en Zichem: ook in dezen éénen man blijven ze onderscheiden; de luidruchtigheid van Zichem overstemde vaak den stillen weemoed van Averbode. Het dubbele karakter van den auteur geeft, ook aan dit boek nog, iets tweeslachtigS; met deze eenige bemerking willen we de voortreffelijkheid van het ons hier aangebodene niet te na spreken. Em. Janssen Dries LODEWIJCKS, Meester Donck. - J. Van Mierlo-Proost, Turnhout, 1939, 227 blz., Fr. 18. Dit boek verhaalt het vele goed dat een fijnzinnig en toegewijd onderwijzer kan stichten in zijn school, zijn huiskring, zijn kempisch dorp. Het is een deugddoend boek, gelijk het zijn wil, voor eenvoudige, weinig ontwikkelde lezers. Anderen missen een stevige handeling, een keurige taal, karakters die complexer en reëeler zouden voorkomen dan hier het geval is. Toch verheugt men zich, hier en daar, in een heel juisten psychologischen trek. R. Leijs Jules MAES, Vluchtheuvels. - Vlaamsche Boekcentrale, Antwerpen, 1939, 242 blz., Fr. 31. De onrust der menschen vindt veel vluchtheuvels: huwelijk, arbeid, verdwazing; de ware, de volkomen veilige vluchtheuvel is alleen het vertrouwen op God en de overgave aan Hem. Dit thema (het Irrequietum van Augustinus) verwerkte de auteur in dezen roman, zijn eersteling. Hij verhaalt van een onderwijzer uit Limburg, die, na veel zwerven, veel tegenspoed, veel onrust en inwendige beproeving, juist voor zijn dood terecht komt bij de vrouw die hij eerst beminde. Vrij natuurgetrouw en niet zonder verdienste, is het verhaal nochtans door veel pseudo-diepzinnige psychoanalyse ontsierd, door veel duistere levenswijsheid(?) omneveld. Jules Maes leere eenvoudiger en spontaner vertellen; hij verzorge beter zijn taal; hij lette vooral op de juiste beteekenis van vreemde woorden (het woord epigonen b.v. op blz. 233). Em. Janssen Owen Francis DUDLEY, De weg door het Leven. - Vlaamsche Bockcentrale, Antwerpen, 1939, 370 blz., ing. Fr. 39, geb. Fr. 49. Owen Francis Dudley ls geen letterkundige in de beperkte beteekenis van het woord: hij is een priester en apologeet, een propagandist en strijder, die zich, naast andere middelen, ook van den roman-vorm bedient. Hij doet het meesterlijk. Weliswaar wordt de lezer van den hedendaagschen doorsneeroman meer dan eens opgeschrikt door de openhartige, zelfs brutale cordaatheid, waarmede de personages hier elkander tegemoet treden; dat euvel is veel minder groet dan het lafhartige schuilgaan achter een schijn van schoonheid en diepte! Ook de structuur van sommige werken zal de aesthetische fijnproever wat summair, hun uitwerking wat ruw vinden; tegen de kwijnende bloedloosheid van veel hooggeprezen arbeid steekt deze levenskrachtige bonkigheid meer dan gunstig af! De weg door het leven (Pageant of Life) hoort bij de reeks, waarbij ook De schaduw over de aarde en De ijzeren monnik hoeren. Voor geen van deze twee bekende werken doet het nieuwe onder. Het verhaalt van den jongen Engelschman Cyril Rodney, een raadselachtig karakter dat tegelijk sympathie en vrees inboezemt. Doorheen een drievoudigen levensweg: via juventutis (bzl. 7), via mundi (blz. 55), via amoris (bzl. 131), belandt hij bij de via crucis {==85==} {>>pagina-aanduiding<<} (blz. 279); na den wereldoorlog wordt hij door de Russische rooden gekruisigd; de kruisiging verklaart het geheim dat geheel zijn leven omhulde. Hoeveel stoutmoedigheid, hoeveel inzicht in de geheele werkelijkheid, was noodig om zulk onderwerp aan te durven: een levensweg naar den kruisdood met als achtergrond den wereldstrijd om Christus! De auteur heeft van zijn hoek een 'document humain' gemaakt, met een herhaaldelijk fragmentarische voorstelling van feiten en personen. Artistiek kan deze vorm niet heelemaal verdedigd worden (men maakt het zich té gemakkelijk); stellig doet hij overtuigend aan, ook al bemerken we, hier en daar, de touwtjes. De vertaling leest vlot en prettig. De gesprekken hadden, enkele keeren, frisscher kunnen klinken ('zal nu alles goed wezen tusschen ons?' blz. 146), het onderscheid tusschen u en je meer delikaat en systematisch doorgezet; het slordig-hollandsche 'dit keer' (blz. 117) had mogen wegblijven... Dit doet, van de groote verdienste der vertaling, niets af; moeilijk kunnen we het boek, zelfs aan een vrij uitgebreid lezerspubliek, te warm aanbevelen. Em. Janssen Bruce MARSHAL, Pater Malachias' Mirakel. - Vlaamsche Boekcentrale, Antwerpen, 1939, 191 blz., Fr. 31. Naar Sch.' eigen betuigenis: 'de kristallisatie van 'n paar gedachten, die in een omnibus bij hem opkwamen'. Of hij dan zijn inspiratie werkelijk te danken had aan een onbekenden Pater Malachias dien hij zedig, in God verslonden in den omnibus zag zitten als 'n heel tractaat apologie van de heiligheid der Kerk, te midden van de concrete bedorvenheid der wereld: het lijkt er zoo naar. In ieder geval worden hier 'n paar gedachten' in beeld ontwikkeld, die echt actueel zijn in dezen tijd van bederf op groote schaal. Simplistische redeneeringen in zake het apostolaat komen immers even gemakkelijk als bij 'n heiligen Pater Malachias, ook op bij alwie, vol vuur en vlam voor het goede en het heilige, de bekeering van de wereld met 'n paar afdoende, klinkklare mirakelen, 'in splendoribus', zou willen klaar spelen. Met de beste bedoeling, jawel!, ad maiorem Dei gloriam; maar op slot van rekening, toch met 'n tikje verwaandheid, en zeker niet volgens de plannen van Gods Wijsheid, die niet toelaat dat het onkruid vóór den maaitijd wordt gewied, maar het laat woekeren onder het goede en vruchtbare gewas. Al weet de Schr. meesterlijk, 'met geur en kleur', in 'n modern vocabularium de schrille tegenstelling uit te teekenen tusschen het booze en overspelige van het modern geslacht, zijn oppervlakkige zelfvoldaanheid, zijn stevig 'geloof in zijn ongeloof' en zijn verhardheid van gemoed voor al het bovennatuurlijke eenerzijds; en het zuiver en diep gebedsleven, de naïef-nuchtere wijze van denken, de breedheid van geest en het Godsbetrouwen van 'n kloosterling anderzijds, toch is men wat ontnuchterd als men op het einde van het boek moet constateeren dat men - zooals na een zaligen droom - geen stap gevorderd is. Ofschoon het heele verhaal maar 'n ontwikkeling van 'n paar gedachten is, toch had de grondthese, dat nl. 'gehoorzaamheid de schoonste wet is die de Katholieke Kerk aan haar kinderen oplegt' (blz. 185), en dat het verkeerd is 'Gods natuurwetten onderst-boven te willen keeren om te volbrengen wat slechts de Sacramenten kunnen uitwerken' (ib.), niet enkel louter negatief, maar ook positief bewezen kunnen worden. Het boek is spijtig 'een bovennatuurlijk geschiedenis met een aardsche bedoeling' en dus een mislukte apologie van het levend en strijdbaar Christendom. Ook mocht het werk niet sluiten met 'En de wereld ging voort met te zijn, wat zij altijd is geweest: een modderpoel.' In de wereld is er gelukkig niet alleen modder te vinden. A.B. Gertrud von LE FORT, De Bruiloft van Maagdenburg. - De Nederlandsche Boekhandel, z.j. (1940), 426 blz., Fr. 35. Erdmuth, het meisje van Maagdenburg, wordt op den vooravond van haar huwelijk plotseling door haar bruidegom alleen gelaten. De edele Willigis heeft hiervoor in dringende staatszaken zijn reden, doch bij Erdmuth is de liefde niet sterk genoeg dit te onderstellen en hem geduldig terug te wachten. Trots overwint de liefde, sluit zich op in zichzelf, stort zich dan uit in het avontuur: Erdmuth verpandt zich aan een indringer, den ijzeren commandant von Falkenberg, zonder te bemerken hoe zij voor dezen slechts een speelbal is, een laatste aan het leven gevraagde roes. Deerlijk is zij geschonden wanneer haar bruigom eindelijk weerkeert en vol liefde haar schande dekt. Ook Maagdenburg, de door Otto den Groeten voor eeuwig 'gevrijde' stad, wordt ongeduldig, als de Keizer talmt met haar te geven waar zij recht op meent te hebben. Ook in haar overwinnen de hartstochten van het volk de {==86==} {>>pagina-aanduiding<<} idealen en de trouw van de overheid. Zij stort zich in het avontuur met den Koning van Zweden, bemerkt niet hoe deze haar slechts als schaakstuk wil gebruiken in zijn oorlog, om de troepen van den ouden Tilly rond haar muren vast te leggen. Wanneer deze laatste haar eindelijk herovert voor het Rijk, is het een stukgeschoten, geschonden stad. Dit is de verhaalsloop, een knappe parallelie. Ook de inhoud is er groetendeels mee aangeduid: het probleem van het geduld. Moeten wij voor een ons dierbare zaak, zij deze eigenwaarde, stadsprivilegie of geloofsrechten, ten uiterste strijden of haar in handen stellen van God? In de situaties, zooals schrijfster ze teekent, schijnt inderdaad alle kwaad uit ongeduld voort te komen, gebrek aan overgave. De strijdbare houding is er onaangepast, hoewel schr. haar eer vergissing dan zonde noemen wil. Het is zeker de moeite waard met een Gertrud von Le Fort dit vraagstuk mee te denken. Wat de uitwerking van vraagstuk en geschiedenis betreft: zeker, de parallelie tusschen bruid en stad is pakkend volgehouden en wordt nog ondersteund door de symboliek waar de Stadsmaagd, waarvan Erdmuth a.h.w. de verpersoonlijking is. Maar een zwak is het m.i., dat deze constructie zoo sterk op den voorgrond treedt en dat schr. de parallelie en de symboliek door de optredende personen telkens laat erkennen. Dit nu pleegt zelden voor te komen en zoo gaat iets van de historische waarschijnlijkheid verloren, wat weer schade doet aan onze belangstelling voor het toch zoo geenszins onwerkelijke probleem. Een meesterwerk zou rec. dit boek niet willen noemen, hoezeer hij het aanraadt aan allen die op zijn tijd houden van zware kost. De vertaler heeft keurig Nederlandsch geleverd; eigenaardig echter hoe kwistig hij met het woord 'mooi' strooit, alsof geen synoniemen bestonden. Op pag. 150 moeten wij voor 'Keizerlijke Staat' wel lezen: 'Kerkelijke Staat'. Cl.B. Einar F. MANSSON, Zweedsche Sprookjes, vertaald door Em. De Deyne en Jozef Simons. - Davidsfonds, Leuven, 1940, 150 blz., Fr. 11. Dit bundeltje van veertien sprookjes, vol fantasie (vooral het zesde, zevende en twaalfde) en rijk aan zedelessen (vooral het achtste, tiende en elfde) zal ongetwijfeld kinderen boeien. Het verdient een mooie plaats in de reeks Jeugdboeken van het Davidsfonds, en menig verteller zal er dankbare stof in vinden voor zijn dreumissengehoor. B. De Wint Adam Joseph CUPPERS, Gudrun, uit het Duitsch vertaald door Willem Doevenspeck. - Davidsfonds, Volksboek, 171 blz., Fr. 15. Het boek verhaalt de bekende Gudrun-sage. Het is op zijn best waar het dicht blijft bij de oude overlevering, waar het de ongetemde Noorderlingen in hun forsche kracht laat leven en hun vaarten beschrijft op lichte snekken onder bolle zeilen. De vertaling leest vlot; waar de grootsche fierheid der helden dient weergegeven, komt ze wat stroef voor. De personen blijven hun karakter getrouw: Gudrun is steeds de sterke, Hilde de trotsche, Hetel de harde. Alleen Oortewijn en Hartmoed verliezen erbij: de Ortwin uit de sage wordt nu te vroom, Hartmoed te week. Een paar scene's rekken het verhaal nutteloos; andere, te bondig, stuwen de handeling ineens te ver vooruit. Het boek is een belangrijke aanwinst voor de lectuur van den vlaamschen grooten jongen. E. Cappoen GRIMMELSHAUSEN-LICHTENBERGER, De avontuurlijke Simplicissimus. Uit het Duitsch vertaald door L. Raeymaekers. - Davidsfonds, Leuven, 1939, 191 blz., Fr. 15. Deze herwerking van een ouden avonturen- en schelmenroman heeft zeker waarde. Levendig verhaalt zij, schalks en eenvoudig-oprecht, van een verwaarloosden knaap, die, naïef als een boerenjongen zijn kan, door schande en zonde zijn leven als kluizenaar eindigt. Men ademt den eenvoud in van ongerepte geloovige landlieden, te midden van de ontbering en verwoesting van den Dertigjarigen Oorlog. De vertaler heeft den smakelijk-volkschen verteltrant goed getroffen. Ch.I. Clarence DAY, Het Leven met Vader, uit het Engelsch vertaald door Peter Thiry en Remy de Munyck. - Die Poorte, Oude-God-Antwerpen, 223 blz. Wie naar een boekje verlangt, dat hem, tusschen twee karweien in, heerlijk opmontert, grijpe naar dit werk met zijn vele losse tafereeltjes. Het doet {==87==} {>>pagina-aanduiding<<} echt amerikaansch aan: het zonderlinge geval van een huisvader die een onzaligen strijd moet voeren met zijn vrouw. Overal voelt men de hartelijkheid van den echtgenoot doorheen zijn ongenadig schrootvuur. Hij wordt dan ook telkens beet genomen door zijn vrouw, als huismoeder minder goed geteekend. Het boekje mag niet in een adem doorgelezen worden; dan verliest het zijn aantrekkelijkheid. Op de taal, evenals op de juiste gevoelswaarde van woordvertalingen, valt heel wat te zeggen ('groote parkaardige buitengoederen' b.v. op blz. 43 - slechte koffie is een 'smeerlapperij' die men 'aaneenflanst', op blz. 60). E. Cappoen Antoon COOLEN, De Klokkengieter. Tooneelspel in drie bedrijven. - Nijgh en Van Ditmar, Rotterdam, 1940, 132 blz. In Coolen's Kerstvertellingen lazen we, enkele jaren geleden, het aangrijpende verhaal 'De klokkengieter en het kind': de trotsche Melchior Ulrick doodde een knaap, daar deze de klok, die hij wilde gieten, op het allerlaatste oogenblik zelf goot. Breng deze intrigue met die van Streuvels' Vlaschaard samen: als resultante bekomt men ongeveer de handeling van dit voortreffelijk tooneelspel. Romantischer en religieuzer dan het thema van het vlasveld, is dat van de klok. In een vlaag van booze zinnelijkheid, wil Meester Andreas de Koninck zijn schoonste klok gieten; daarvan weerhoudt men zijn zoon, die verminkt uit den strijd komt, - doch de trots en de zinnelijkheid zijn bij den vader verbrijzeld. Het wordt een verheerlijking van 'Maria mater gratiae, mater misericordiae' (blz. 130). Het stuk, poëtisch en realistisch meteen, is omzweefd van klokketonen, woudzang en eeuwigheid; zonneschijn speelt er doorheen, wind en sneeuwstorm. Sober van inhoud, is het, in zijn drie bedrijven, misschien wat lang; zoo pas loopt alles vol van stemming en wijding. Misschien klinkt de romantiek een ietsje te sterk door; toch zal het tooneelwerk, hopen we, bij veel toeschouwers naklinken als een klokkenzang met diepe akkoorden. Em. Janssen Jozef BOON, C.SS.R., Credo! Belijdenisspel der geloovigen van gansch het land. Tweede uitgave, met documentaire inleidingen, tekst van het scenario en illustraties. - Desclée De Brouwer, Brugge, 1940, 220 blz., Fr. 30. Jozef BOON C.SS.R., Angelus Domini, Maria-spel. - Desclée De Brouwer, Brugge, 1939, 70 blz., Fr. 7,50. Jozef BOON C.SS.R., Vlammende Kruislegioenen, Massaspel voor de arbeiders. Tweede uitgave. - Desclée De Brouwer, Brugge, 1939, 50 blz., Fr. 7,50. Jozef BOON C.SS.R., Ecclesia Christi, Massaspel voor de jeugd der Limburgsche landouwen en mijnen, fabrieken en studies. Tweede uitgave. - Desclée De Brouwer, Brugge, 1939, 46 blz., Fr. 7,50. Al de massa-spelen van Pater Boon, met uitzondering van het laatste, liggen voor ons ter bespreking. Terwijl het eerste documentair werd uitgegeven - met kostbare inlichtingen, commentaren en platen - bevatten de andere boekjes weinig meer dan den tekst, met nogal uitgebreide aanduidingen voor een eventueel regisseur. Al deze werken werden in opdracht geschreven en op plechtige vergaderingen uitgevoerd; gezamenlijk mag men ze noemen: het groote experiment van het massa-tooneel in Vlaanderen. Een oordeel valt ons heel moeilijk. Massa-spel is noodzakelijk grover werk; zoek hier dus geen verfijning. Zoek in elk spel een imponeerend machtige constructie; een tot overspanning opgevoerde tegenstelling tusschen engelen en duivelen, vroomheid en opstandigheid, zingenden vrede en kreunende miserie; zoek er een weidsch zich ontplooiende slot-apotheose van den Eucharistischen Christus, van Maria, of alleen van den gehuldigden Bisschop die zijn kudde dan toespreekt. In het kader der grootsche volksbetoogingen beschouwd, noemen we deze spelen werkelijk geslaagd: in den grootsten architecturalen uitbouw, in de stoute beheersching en bezieling der massa, in de alles omvademende geweldige symboliek van kleuren, gestalten en bewegingen, toont Pater Boon zich een begenadigd schepper, een stout meester, een alles aandurvend regisseur. Zitten deze spelen echter diep genoeg geworteld? In het volksleven? In het leven van den dichter zelf? Wij durven de vraag alleen stellen, niet beantwoorden. Want technisch hooren zij bij den neo-barok, een creatie van de na-oorlogsche tooneelvernieuwing, waarin zilveren engelen en caricaturale duivelen elkander, met dansen, reien, poses en paukenslag, van tooneelvlak tot -vlak en van -trap tot trap, de scène en het leven betwisten. Inspiratief doen {==88==} {>>pagina-aanduiding<<} ze programmatisch aan: ze staan heel dicht bij propaganda-vergaderingen, actie-punten en schema's voor studiekringen. Te uitsluitend productie van hun tijd (een nu reeds vergane periode misschien!), vertoonen ze te weinig den dieperen mensch, onveranderlijk dezelfde bij het wisselend wereldtooneel. Bezonkenheid, zelfbeperking en zelfvernieuwing, stilte, en dan de volle toon der algeheele verbondenheid met volk en Kerk: we vragen ons af in hoever het massa-tooneel van Pater Boon dit alles bezit en ontbeert. Het antwoord daarop geeft alleen de toekomst. I. Het Credo-spel werd opgevoerd te Brussel, op de slotvergadering van het Zesde Algemeen Katholiek Congres van Mechelen (13 September 1936). Wie de opvoering bijwoonde, bracht geestdrift mee. De overrijke documentatie omheen den tekst maakt dit boekje tot een eenig souvenir voor allen die aan het Congres deelnamen, tot een onovertroffen album voor de liefhebbers, tot een rijke verzameling van onmisbaar studiemateriaal voor wie zich interesseert aan het massa-tooneel. II. Het Maria-spel levert, dunkt ons, den besten tekst. Bij den aanvang van elk deel weerklinkt het morgen-, het middag-, het avond-angelus. Maria wordt voorgesteld als Onze-Lieve-Vrouw van stilte, als Moeder van alle zuiverheid, als Onze-Lieve-Vrouw van sterkte. Terwijl het eerste deel Maria's voornaamste voorafbeeldingen voorstelt uit het Oude Testament, belichten en verbreiden het tweede en derde deel de symboliek en draagwijdte van de Boodschap en het Magnificat, van Calvarië. III. Het massa-spel voor arbeiders stelt de zegening van den arbeid voor, de bedreiging er van door Satan en de slang, den triomf van Christus en de verheerlijking van Maria. IV. Het massa-spel voor de Limburgsche jeugd trekt, met de Limburgsche Heiligen uit het verleden, doorheen de Limburgsche mijnen-tragiek van het heden, een kathedraal op, onder Maria's patroonschap, God ter eere. Em. Janssen Dr. J. SERVOTTE, Duitsch Woordenboek. - N.V. Brepols, Turnhout, 1940, 1215 blz., Fr. 75. Een handig Nederlandsch-Duitsch, Duitsch-Nederlandsch woordenboek. Keurig verzorgd zoowel naar uiterlijk als inhoud. Klare, duidelijke druk. Kortom het geschikte, practische woordenboek waar elk student en intellectueel van droomt. F.D.F. Geschiedenis Gerhard GEISSLER, Von Metternich bis Sarajewo. Das Leben Kaiser Franz Josephus. - Haude & Spener, Berlijn, 1939, 235 blz. De raadselachtige persoonlijkheid van Keizer Frans Jozef heeft reeds aanleiding gegeven tot heel wat biografie- en essay-literatuur. Het hier besproken boek heeft wel niet de verdienste van sensationeele nieuwigheden aan het daglicht te brengen. Het is eerder een een goede samenvatting van wat er van verschillende zijden, uitsluitend echter in de Duitsche taal, over het onderwerp verschenen is. Inzake realia zal men er voornamelijk een klare beschrijving vinden van de vereenzelviging van het voortbestaan van de Donaumonarchie met den grijzen Keizer; wij zijn persoonlijk ook van meening dat de gebeurtenissen van November 1918 misschien een anderen keer zouden hebben genomen moest Frans-Jozef nog hebben geregeerd, en moest van hem het gezag van een regeering van zeventig jaren hebben uitgestraald dat den jeugdigen Karel I tekortschoot. Inzake personalia, een goede karakterstudie van enkele Habsburgtypes - de Keizer zelf, kroonprins Rudolf, Frans Ferdinand, enz. V.H. Albert van LAAR, Bibliographie van de Geschiedenis van de stad Antwerpen, deel II. - Standaard-Boekhandel, Antwerpen, 1939, 219 blz., Fr. 60. Dit boekdeel bevat de werken over de Antwerpsche geschiedenis die verschenen zijn sinds 1927: 816 groote en kleine opstellen. Het aantal duidt ongetwijfeld op een hernieuwing in de Antwerpsche historiographie; maar, zooals de schrijver zelf zegt in zijn inleiding, bevat die hernieuwing vele leemten: op enkele groote werken na (vooral van Dr. Prims en Dr. Denuce) zijn de meeste opstellen slechts voorloopige onvolledige schetsen, detailwerk, waarvan de auteurs den moed niet hebben een synthese aan te durven. En de aandacht der historici gaat vooral naar enkele meestal reeds ontgonnen gebieden: kerkelijke {==89==} {>>pagina-aanduiding<<} geschiedenis, kunst, boekdrukkunst en archaeologie. Een handige indeeling en talrijke toelichtende nota's over de voornaamste werken maken dit boek zeer bruikbaar. K. Van Isacker Kan. Floris PRIMS, Geschiedenis van Antwerpen, Deel 7. - Standaard-Boekhandel, Antwerpen, 1939, 213 blz., Fr. 25. Dit nieuwe deel van Fl. Prims' Geschiedenis van Antwerpen, behandelt de economie van 1477 tot 1555, de periode waarin Antwerpen een financieele en commercieele wereldstad is geworden. De schrijver komt tot conclusies die eenigszins afwijken van de gewone opvatting: Antwerpen dankt, in deze periode zijn bloei 'noch aan zijn liberale politiek noch aan het verzanden van het Zwin, noch aan een regeeringsbevoordeeling', maar aan het feit dat de koloniale wereldhandel, nl. 'de ruit van koloniale specerijen tegen Hoogduitsche metalen' zich te Antwerpen vestigt. K. Van Isacker Recht, Economie Mr. Dr. H.W.C. BORDEWIJK, Grondbeginselen der economie. Derde druk bewerkt door Dr. J.H. BAST. - J.B. Wolters, Groningen, 1939, 304 blz., ing. fl. 3.10, geb. fl. 3.50. De schrijver zegt ons dat 'de economie niets voorschrijft en alleen maar verklaart hetgeen is... Wij moeten scherp onderscheiden tusschen hetgeen is en hetgeen behoort te zijn, en dan houdt de causale economie zich alleen met het eerste bezig'. Laat ons hier deze radikale opvatting niet verder discussieeren, en ook niet deze voor ons zeer zonderlinge: 'ten aanzien van hetgeen “behoort te zijn” behoeven de mensen het nooit eens te worden. In beginsel is de eene wenschelijkheid even veel waard als de andere, en van fouten kunnen wij dan ook niet spreken, tenzij in een heel-andere en veel vagere zin dan in wetenschappen, die tot het nagaan van oorzaak-en-gevolg beperkt zijn'. Geen wonder dan, indien hij zich geringschattend uit over de theorieën die drukken op hetgeen moet zijn; b.v. de 'Theorieën die het arbeidsloon vooral zien als een ethisch probleem. Zij stellen aan dat loon eischen in de richting, dat het een menschwaardig bestaan “moet” waarborgen... Deze theorieën zijn dan ook geen echte theorieën, die immers het bestaande causaal verklaren, doch veeleer politieke eischen, waarvan het de vraag is, of zij, afgezien van hunne gevaarlijke vaagheid en rekbaarheid, kunnen worden verwezenlijkt'. Deze opmerkingen laten uitkomen hetgeen wij in dit boek niet zullen zoeken. 'Hetgeen is', de louter-economische leer, wordt er echter zakelijk en duidelijk in behandeld. Meestal houdt de schrijver ons de opvattingen der Oostenrijksche school voor, waaruit volgt dat zijne economie overwegend een prijzen- en kosteneconomie is, d.w.z. eene die de economische verschijnselen bij voorkeur van uit die zijde beschouwt en in functie er van uitlegt, zelfs wellicht een weinig eenzijdig. Dr. K. du Bois La conférence permanente des hautes études internationales. Ses origines ses fonctions, son organisation. - Institut International de Coöperation Intellectuelle, Parijs, 1937, 125 blz. Deze 'Conférence' werd in 1938 opgericht, met het doel internationale samenwerking te bevorderen tusschen de wetenschappelijke instellingen die zich op de studie van het internationaal recht en de verwante vraagstukken toeleggen. Vooral in hare 'Séance d'études' heeft ze zelf verschillende belangrijke vraagstukken onderzocht; ze gaf ook aanleiding tot het uitgeven van meerdere studies over diezelfde onderwerpen; vooral over de middelen geschikt om de samenwerking tusschen de volkeren te bevorderen. Om te voldoen aan talrijke vragen die haar gesteld werden publiceerde ze dit werk: een eerste deel (blz. 10-36) behandelt beknopt hetgeen de ondertitel vermeldt; hierop volgen inlichtingen van documentarischen en van administratieven aard. De 'Répertoire des membres de la Conférence' wijst op eene belangstelling en medewerwerking die van land tot land sterk verschilt. Voor België wordt geen 'lid' (d.i. organisme) vermeld, maar enkel dat 'sur l'initiative du Professeur Georges Smets, Directeur de l'Institut de Sociologie Solvay, un groupe de savants belges s'est formé en 1936 en vue de coopérer à d'étude de la Conférence sur le Peaceful Change'. K.B. {==90==} {>>pagina-aanduiding<<} Overzicht van de ontwikkeling der Handelspolitiek van het Koninkrijk der Nederlanden van 1923 tot en met 1938, samengesteld onder leiding van Prof. Mr. P. LIEFTINCK. - De Erven F. Bohn, Haarlem, 1939, 176 blz., fl. 2. De Directeurs van het Nederlandsch Economisch Instituut, leenen ons, in hun 'Voorbericht', wat tot deze uitgave (No 28 der publicaties van het 'Instituut') aanleiding gaf: 'Ten behoeve van de Algemeene Conferentie van het Internationaal Instituut voor Intellectueele Samenwerking, welke dit jaar (1939) te Bergen (Noorwegen) zal worden gehouden over het onderwerp 'Handelspolitiek en Wereldvrede', heeft het Nederlandsch Economisch Instituut een memorandum doen samenstellen betreffende de handelspolitiek van het Koninkrijk der Nederlanden sedert den wereldoorlog. 'Dit memorandum, dat in die Engelsche taal werd geschreven, wordt thans in het Nederlandsch verkrijgbaar gesteld. 'Hoewel het duidelijk de sporen draagt van het doel, waartoe het moest dienen, is er reden om aan te nemen dat het, in afwachting van een zeer diepgaande studie over het onderhavig onderwerp, tijdelijk in een behoefte voorzien kan... 'Voor het trekken van conclusies omtrent de gevolgen der gevoerde politiek achten de schrijvers, die zich met Nederland hebben bezig gehouden, den tijd nog niet gekomen. De auteur, die Nederlandsch-Indië behandeld heeft, is in dit opzicht verder gegaan. De gevolgtrekkingen, waartoe de Heer Hulshoff Pol is gekomen, blijven uiteraard geheel voor zijn rekening'. Het oordeel van de Directeuren over het werk dat zij ons aanbieden is bescheiden, zoodanig dat het tot onderschatting aanleiding kan geven. Wij nemen gaarne aan dat zekere Nederlandsche lezers meer bijzonderheden zullen verlangen: overvloediger aanduidingen van praktischen aard; b.v. statistieken, wetteksten en samenvattingen van overheidsverordeningen. Het weglaten hiervan maakt evenwel de bondige, kernachtige studies waaruit dit werk bestaat geenszins minder 'diepgaand', eerder integendeel: de schrijvers wilden aan den buitenlander de hoofdkenmerken, de algemeene strekking der handelspolitiek van hun land voorhouden en aantoonen om welke reden, in de economisch zoo bewogen na-oorlogsche periode de leiders van de handelspolitiek van Nederland achtereenvolgens verschillende wegen kozen: eerst dien van een vrij breeden vrijhandel, daarna dien van een beredeneerd, vaak doortastend, soms zelfs onmeedoogend protectionisme, omdat de omstandigheden, vooral de druk van buiten uit, verandering van koers dringend geboden. En ze hebben dat doel bereikt. Het werk bestaat uit deze studies: 'Buitenlandsche handel en handelspolitiek van het Koninkrijk der Nederlanden sedert 1923', door Prof. Mr. P. LIEFTINCK; 'De beginselen en de organen van de Nederlandsche handelspolitiek', door G. BROUWERS, Econ. Dr.; 'De handelsverdragenpolitiek van Nederland', door Mr. W. VEENSTRA; 'De economische oorzaken van de omzwenking in de handelspolitiek van Nederland', door W. GLASETRA, Econ. Drs; 'De handelspolitiek van Nederlandsch-Indië van 1923 tot eind 1938', door Mr. D.J. HULSHOFF POL. Over Vlaamsche Volkskracht uit de geschriften van Lodewijk DE RAEDT, met een Inleiding door Max LAMBERTY en Slotbeschouwingen over de Vlaamsche Volkskracht van heden, door Prof. Dr. G. EYSKENS. - Standaard-Boekhandel, Antwerpen, 1939, 380 blz., Fr. 45. Lodewijk De Raedt beijverde zich om den werkdadigen Vlaming uit zijn tijd er bewust van te maken, dat in zijn strijd het economische geenszins mocht verwaarloosd worden: economische welvaart, en nog meer invloed op en in het economisch leven, zijn immers onontbeerlijke factoren voor het welslagen der Vlaamsche Beweging. Hoe deed hij dit en met welken uitslag? Ziehier de twee vragen waarop deze uitgave een antwoord geeft. Hoe hij met dat doel ijverde wordt ons eerst door Max Lamberty beknopt geschetst. Hierop volgt het belangrijkste deel dezer uitgave (blz. 33-314); de uittreksels uit de geschriften van den Meester, waarin wij hem zelf strijdende zien. De uitslag van dat optreden wordt ons meesterlijk voorgehouden door onzen Vlaamschen Economist, Prof Eyskens. Laat ons even bij zijn vaststellingen stilstaan. Zijn ze bevredigend? Het doel dat De Raedt voorhield is nog niet volledig bereikt; bij lange niet. Zonder twijfel ontwikkelde zich het economisch leven in Vlaanderen wonderlijk, terwijl wij sedert 1919 in Wallonië stagnatie vaststellen. Die ontwikkeling kwam ten goede aan de Vlaamsche bevolking; ze verschafte haar werkgelegenheid op eigen bodem en maakte haar stoffelijk welvarend. Maar aan de voornaamste commandoposten - in de nijverheid, den handel en vooral het financiewezen - staan weinige, zeer weinige Vlamingen! Daarvoor moet ons het onderwijs, op de eerste plaats het hooger onderwijs, eerstenrangsleiders vormen. {==91==} {>>pagina-aanduiding<<} Deze uitgave, ons bezorgd bij 'de vijf-en-twintigste verjaring van het overlijden van den grooten Vlaming', door de Vereeniging voor Economische Wetenschappen, is hem waardig. Dr. K. du Bois Dr. Ernst KREMLING, Rusland. - Iro-Verlag, München, 1939, 54 blz. + een kaart, RM. 1. Kort overzicht van de economische ontwikkeling van Rusland die in menig opzicht de Duitsche aanvult. K.B. Deutschlands wirtschaftliche Lage in der Jahresmitte 1939. - Reichs-Kredit-Gesellschaft, Berlin, 78 blz. Economisch en financieel Duitschland zooals het zich sedert de crisis van 1930 ontwikkelde, tot op den vooravond van den oorlog, hiervan werd ons hier een beeld geschetst, bijna onmiddellijk vóór het losbreken van den strijd. Daarom is dit zakelijk overzicht van uitzonderlijk belang en ook van blijvend belang ofschoon de gegevens er in meegedeeld en besproken volkomen 'verouderd' zijn. Zakenlui, financiers zijn hier aan het woord, geen wonder dan indien ze zakelijk, kernachtig, in nuchteren toon de statistische gegeven toelichten lie ze ons overvloedig voorhouden. Het nuchtere in den toon belet echter niet dat vooral op de lichtzijde de aandacht gevestigd wordt, evenwel niet zonder hier en daar een weinig bezorgdheid te laten uitschemeren. Het hoofdstuk over 'Der Neue Finanzplan' is in dat opzicht kenschetsend. Dr. K. du Bois Dr. Bernhard SCHWERTFEGER, Deutschland und Rusland im Wandel der europäischen Bündnisse. - Sponholtf, Hannover, 1939, 72 blz. RM. 1.25. Zoo juist sloot Duitschland een verdrag van bondgenootschap met Rusland. Het is niet het eerste: sedert het midden der vorige eeuw stonden deze twee mogendheden lange jaren nauw met elkaar verbonden; een enkele maal evenwel was Frankrijk de bondgenoot van Rusland, in 't bijzonder in 1914. De bepalingen der politieke verdragen door Rusland met Duitschland en met Frankrijk gesloten worden ons hier meegedeeld en kort toegelicht. K.B. F. SCHOEPP, De Naamlooze Vennootschap en haar Aandeelhouders. - A. Manteau, Brussel, 1939, 400 blz., ing. fl. 3.50, geb. fl. 4.50. De Nederlandsche wetgeving op de naamlooze vennootschap verschilt aanzienlijk van de Belgische. Daarom was een zakelijk juridisch commentaar van de eerste welkom geweest. Dit wordt ons hier echter niet aangeboden maar enkel losse beschouwingen over de naamlooze, dikwijls in verband met rechtsgedingen waarbij ze de aangeklaagde was. De schrijver is streng in zijne beoordeelingen en klaagt menig misbruik aan. Voorzeker niet altijd ten onrechte. Brengt zijne methode echter niet mee dat de lezer wel eens zal veralgemeenen alsook aan de instelling zelf - en aan de Nederlandsche wetgeving er over - zal toeschrijven hetgeen in de eerste plaats misbruik is van een nuttig werktuig en van wijze wettelijke voorschriften? Dr. K. du Bois Dr. G.M. VERRIJN STUART, Geld-, krediet- en bankwezen. Deel I: Geld en krediet. - Uitg. Mij v.h.G. Delwel, Wassenaar, 1939, 216 blz. ing. fl. 4.75, geb. fl. 8. Vierde druk van een uitmuntend werk; een werk van uitgesproken theoretischen aard, dat evenwel de complexe werkelijkheid ten volle in aanmerking neemt, in haar tegenwoordig zoo snelle evolutie. De schrijver toetst er de theorieën aan die trachten het gebeurde op crediet- en bankwezen uit te leggen en laat scherp en duidelijk hunne beteekenis en ware draagkracht uitkomen. Nu de waarde der munt bijzonder onvast is, kwam het vraagstuk van het 'waardevast' geld opnieuw naar voren. Daarom werd in deze uitgave het hoofdstuk er over belangrijk bij- en omgewerkt. Die waardevastheid is voorwaar iets heerlijks, tenminste op het eerste oog maar... de lezing van dit {==92==} {>>pagina-aanduiding<<} hoofdstuk neemt meerdere illusies weg: ze doet twijfelen aan het werkelijk nut der hervorming en nog meer aan de mogelijkheid om ze door te voeren. Kortom een werk dat aam den man van de praktijk geen onmiddellijk nuttige wenken wil geven; dat hem evenwel voorlicht en daardoor ook aan hem groote diensten kan bewijzen, zelfs voor de praktijk. Dr. K. du Bois Ir.P. BAKKER-SCHUT, De Volkshuisvesting te 's Gravenhage 1914-1939. - N. Samson N.V. Alphen aan den Rijn, 1939, 240 blz. 60 illsur., fl. 4,90. Een prachtuitgave die ons over een heerlijk werk onderhoudt: in 25 jaar, van 1914 tot 1939, 8101 woningen door de gemeente en 7150 door vereenigingen met overheidssteun gebouwd, ter waarde van 52.500.000 gulden! In Den Haag werd daardoor aan ruim 55.000 personen een behoorlijke woongelegenheid bezorgd; aan de volksklasse tot dan toe naar walgelijke krotwoningen verwezen. In woord en beeld toont hoofdstuk I ons aan wat die waren terwijl het ook de tergende onverschilligheid aan de kaak stelt, die toestanden, in strijd met de meest duidelijke eischen der zindelijkheid en der zedelijkheid, liet voortwoekeren. Eindelijk greep het gemeentebestuur in. Hoe? Deze 'jubileum-uitgave' zegt het ons kalm, zakelijk, met de bijzonderheden van technischen aard noodig om zich volledig rekenschap te geven van den omvang en de beteekenis van het volbrachte werk. In Nederland werd door de openbare macht heel veel gedaan tot bevordering van den woningbouw. Ze heeft zelf gebouwd; evenwel zonder privaten woningbouw uit te sluiten: in Den Haag was deze zeer belangrijk, zooals wij het zagen. Hij heeft echter het bouwen der gemeente eerder gevolgd. Men telde in 1914: 2.017 gemeentewoningen en 870 vereenigingswoningen; in 1925: 6.207 en 4.843; in 1930: 7.281 en 5.909; in 1938: 8.117 en 7.159. Slechts van 1918 tot 1921 bouwen de particulieren minder woningen dan de gemeente en de vereenigingen; van af 1927 bouwt de gemeente minder dan 10 t.h. der nieuwe huizen. Aan de gemeente komt echter de overgroote verdienste toe den eersten stoot te hebben gegeven om een ellendigen toestand te doen op houden. Aan Den Haag maar ook, over gansch Nederland, aan den Staat, die uit de schatkist putte, soms bijna overmatig, om in den nijpenden woningennood na den wereldoorlog te voorzien. En het doel werd grootendeels bereikt, tot groot stoffelijk en meer nog zedelijk voordeel der bevolking. De Staat, de gemeenten en de particuliere vereenigingen hebben daartoe grootmoedig het hunne bijgedragen. Dr K. du Bois Jos. VAN WEL, Het Geld van alle Tijden. - Het Spectrum, Utrecht; Standaard-Boekhandel, Antwerpen, 1939, 142 blz. Fr. 18. Een vulgarisatiewerk dat ons, door een overzicht van het verleden, het heden wil doen begrijpen; en in het heden niet het bijkomstige maar het essentieele. Eerlang zullen, in een tweede brochure, 'de vraagstukken van de metalen standaard, de gouden standaard, de discontostandaard en de arbeidsstandaard besproken worden.' De schrijver behandelt zijn onderwerp met kennis van zaken, wij betwijfelen het evenwel of hij het meest geschikte middel gevonden heeft om die kennis aan den 'leek' mee te deelen. Dr K. du Bois H. AMELINK, De Sociale Wetgeving. - Edecea, Hoorn, 1939, 216 blz., fl. 1,50. De schrijver is een vooraanstaande uit de Christelijke (protestantsche) Nederlandsche arbeidersorganisatie. Hij stelt zich, meenen wij, in de eerste plaats tot doel deze te onderrichten: hij zet haar de hoofdzaak uit de sociale wetgeving van zijn land op bijzonder duidelijke en overzichtelijke wijze uiteen. Hij beperkt zich echter geenszins tot een louter meedeelen van hare voornaamste bepalingen; hij laat daarbij hare leidende beginselen uitkomen om die dan in het licht der christelijke princiepen te beoordeelen. Die beoordeeling is meestal gunstig, en terecht. Dit verwondere ons niet: bijna uitsluitend Christenen bouwden haar immers op en zij wisten daarbij specifiek-socialistischen invloed te weren. Bij zijne beoordeelingen zet hij breedvoerig uiteen wat de christelijke beginselen op sociaal gebied eischen, hetgeen hij op heerlijke wijze doet. Bijzonder wijs zijn zijne opmerkingen over bedrijfsorganisatie, de wijze waarop er naar moet gestreefd worden en de rol die bij haar opbouw aan de vakorganisatie en aan den Staat toekomt. Zonder iets van ons heerlijk toekomstideaal prijs te geven, laat hij duidelijk uitkomen hoezeer men hier behoort geleidelijk en voorzichtig voort te schreiden; hoe noodzakelijk het is niet minder op de {==93==} {>>pagina-aanduiding<<} geestesgesteldheid van werkgever en werknemer in te werken dan nieuwe wetten te stemmen en zelfs nieuwe of vernieuwde organisaties in het leven te roepen. Kortom een heerlijk werk, een bezielend werk dat ook voor ons leerrijk is, waarvan wij de lezing en de overweging warm aanbevelen. Dr K. du Bois Hermann MESSERSCHMIDT, Das Reich im Nationalsozialistischen Weltbild. - 107 blz., RM. 2,25. Dr. W. TEGTMEYER, Arbeitsrecht I. - 61 blz., RM. 1,50. Dr. W. HERSCHEL, Arbeitsrecht II. - 149 blz., RM. 3,30. Dr. Phil. Wolfgang SCHEIBE, Aufgabe und Aufbau des Reichsarbeitdienstes. - 48 blz., RM. 1, -. Uit de Reeks Neugestaltung von Recht und Wirtschaft, W. Kohlhammer, Abteilung Schaeffer, Leipzich, 1940. Om de economisch-sociale, rechterlijke en politieke inrichting van Duitschiand, met de opvattingen waarop ze steunt, grondig te kennen grijpe men naar deze uitgaven en de overige van de drie Schaeffers Reeksen: Neugestaltung von Recht und Wirtschaft; Abriss aus Kultur und Geschichte en Grundriss des Rechts und der Wirtschaft. Das Reich im Nationalsozialistisch Weltbild zal men eerst ter hand nemen vermits het ons inlicht omtrent hetgeen we als de grondslag moeten aanzien waar alles op gebouwd is. De Schrijver geeft ons eerst een kort geschiedkundig overzicht. Hierop volgt een kernachtige schets van de hoofdkenmerken der ausserdeutsche Staaten des 20. Jahrhunderts, nl. de democratische staten, het Britsch wereldrijk, de Unie der Sowiet-Republieken, de nationale staten en het Fascistisch Italië. Deze eerste twee hoofdstukken zullen ons helpen beter het eigene te vatten van de Nationaal-Socialistische staatsopvatting (derde deel) alsook van den bouw en de inrichting van het Reich (vierde, vijfde en zesde deel). Hier leeren wij o.m. de juiste beteekenis van Volk, Staat, Rasse, Führung, Partei, hetgeen ons voor menig verkeerd begrijpen zal behoeden. van den arbeid in enkele bladzijden geschetst. Hierover lichten ons omstandig In het laatste deel, over Die innere Ordnung des Reiches, wordt de organisatie de twee deelen van Arbeitsrecht en de brochure over den Reichsarbeitsdienst - alsook Grundzüge der neuen Deutschen Wirtschaftsordnung waarvan ons een nieuwe uitgave aangekondigd wordt (ongeveer RM. 3,50). De ondertitel van Arbeitsrecht I luidt: Grundlagen und Wesen des Arbeitsrechts, die van het tweede deel: Die gesetzliche Regelung des Arbeitsrechts. Die indeeling werd gekozen om duidelijker te laten uitkomen dat de princiepen zelf waarop de wetgeving steunt sterk afsteken bij die welke vroeger heerschten en zelfs nog heden in andere landen. Ze staan eerst en vooral tegenover die van het Liberalisme en van het Marxisme, maar ook tegenover de te materialistische en te ikzuchtige opvattingen die althans feitelijk bij het sluiten van het zoogenaamd 'vrije' arbeidscontract golden. Na een kort aanstippen en afkeuren dier beginselen, leert de schrijver ons welke de opvattingen zijn waar het Nationaal Socialisme op bouwde. Hier zal men met bijzondere belangstelling lezen hoe de zorg voor de belangen der volksgemeenschap bij den arbeider ontwikkeling der persoonlijkheid geenszins negeert maar integendeel vordert alsook welke de ware beteekenis is van het recht op arbeid, door het Nationaal Socialisme dringend geëischt: Het eischt voor alle mannen de mogelijkheid om waarlijk productieven arbeid te kunnen leveren. Die mogelijkheid moet geschapen worden door Gleichberechtigung des Deutschen Volkes en het beschikken over voldoende Land und Boden; Kolonien. Het volgende hoofdstuk Das Wesen der Nationalsozialistischen Arbeitsordnung wijst ons eerst nog op een grondbeginsel, dat nl. van de vereischte hoogschatting van den arbeid en meer bijzonder van den handenarbeid. Daarna komt de toepassing dier beginselen aan de beurt, nl. de inrichting der Betriebsgemeinschaft, het Deutsche Arbeitsfront en de Reichsarbeitsdienst. Den ondertitel getrouw, beperkt de schrijver zich ook hier tot de hoofdtrekken die de leidende opvattingen laten uitkomen. De uitwerking hiervan in de wetgeving wordt ons door Dr. Herschel geleerd. Zijn werk bestaat uit deze deelen: Die Ordnung des Betriebes; Arbeitsverhältnis und Arbeitsschutz; Das Jugendarbeitsrecht; Die Gerichtsbarkeit; Der Arbeitseinsatz. Ook de Reichsarbeitsdienst wordt in Arbeitsrecht I vermeld ofschoon de 'arbeid' daar geleverd geenszins in de eerste plaats om wille der productie zelf geschiedt maar met een opvoedend doel. Dr. Scheibe beschrijft ons dien 'Dienst': zijne wording, zijn doel en zijne inrichting. {==94==} {>>pagina-aanduiding<<} Alles In deze brochures draagt er toe bij den lezer zakelijk en duidelijk in te lichten. De schrijvers en de uitgever spanden hiertoe samen. De laatste door oordeelkundige schikking en het aanwenden van een groote verscheidenheid aan lettertypes, hetgeen niet weinig overzichtelijkheid bijbrengt en u als bij de hand leidt tot beter verstand van de overrijke stof die de schrijvers in deze brochures bondig voorhouden. Dr. K. du Bois Dr. Franz LUDTKE, Abriss der Deutschen Kaisergeschichte. 900 bis 1250. - 91 blz., RM. 1,80. Walther ECHARDT, Abriss der Deutschen Geschichte von 1648 bis 1792. - 80 blz., RM. 1,50. Friedrich STIEVE, Abriss der Deutschen Geschichte von 1792 bis 1939. - 104 blz., RM. 1,80. Dr Walther ECKHARDT en Dr. Harry von RODZYCKI, Deutsche Verfassungsgeschichte, von germanischen Volkenstaat bis zum Dritten Reich. - 164 blz., RM. 3,50. Dr Wilhelm STUCART, Dr. Wilhelm ALBRECHT en Dr. Rolf SCHIEDERMAIS, Neues Staatsrecht I. Der neue Staatsaufbau. - 169 blz., RM. 3,30. Dr. Wilhelm STUCKART en Dr. Rolf SCHIEDERMAIR, Neues Staatsrecht II. Die Errichtung des Grossdeutschen Reiches. - 85 blz., RM. 1,80. - W. Kohlhammer, Abteilung Schaeffer, Leipzig, 1940. De eerste drie uit deze werken verschenen in de Schaeffer Sammlung: Schaeffers Abriss aus Kultur und Geschichte, de laatste drie in de reeks Neugestaltung von Recht und Wirtschaft. We behandelen ze evenwel in één bespreking omdat ze in nauw verband met elkaar staan en elkaar als het ware aanvullen. Er is zelfs meer: in beide wordt meermalen hetzelfde onderwerp op ongeveer dezelfde wijze behandeld, nl. hetgeen betrekking heeft op de geschiedenis der binnenlandsche aangelegenheden die ons in Abriss der Deutschen Geschichte en in Deutsche Verfassungsgeschichte - en eenigermate in Neues Staatsrecht - voorgehouden wordt met het doel de evolutie te laten uitkomen die uiteindelijk tot de staatsinrichting van het Derde Reich brengt. Hetgeen de buitenlandsche politiek betreft neemt integendeel een belangrijke plaats in Abriss der Deutschen Geschichte in terwijl het enkel terloops in de andere reeks vermeld wordt. Een vollediger taakverdeeling tusschen de schrijvers had die herhalingen doen vermijden. Nochtans blijft de lezing van beide reeksen voor ons belangwekkend omdat alles eruit van aard is onze belangstelling gaande te maken. De geschiedenis-reeks is nog niet volledig en de aanvulling zal vermoedelijk niet uitblijven, zooals wij meenen uit de nummering der brochure (Heft 3, 5, 6) meenen te mogen besluiten. De uiteenzetting van het Staatsrecht werd zeer oordeelkundig verdeeld in hetgeen betrekking heeft op het Reich zelf: zijn nieuwe en geheele eigene Staatsaufbau (Deel I) en in de bijzondere regelingen getroffen om de nieuwe aangeworven gebieden in het Reich te doen overgaan waar het geldt gewusten met een Duitsche bevolking: de eingegliederten Gebieten: nl. Ostmark, Sudetenland, Memel, Dantzig, enkele deelen uit het voormalig Polen en een aangepaste bestuursvorm te geven aan de gebieden met een gemengde bevolking: de angeschlossenen Gebieten nl. het Protectoraat Böhmen en Mähren en de bezette Poolsche gebieden. He voordeel der Schaeffer-methode (waar wij reeds vroeger de aandacht op vestigden) komt hier wederom uit: ze helpt niet weinig tot beter verstand van het uiteengezette door alles zeer overzichtelijk te laten uitkomen. Dr. K. du Bois {==voorplat==} {>>pagina-aanduiding<<} Streven Inhoud Katholieke Problemen van dezen Tijd Prof. Dr. A. Dondeyne 97 Man en Roma Prof. Dr. L. Arts 111 Gesprekken over volksverbondenheid en literatuur I. Over volksverbondenheid Diotimos 123 Toezicht op deviezen- en goederenverkeer gedurende de laatste tien jaar Ph. Van Isacker 134 Princiepen ter reorganisatie van den gezondheidsdienst J. Bogaerts 158 Godsdienstige Kroniek Er heeft een Vlaamsche Meidoorn gebloeid B. Spaapen 170 Philosophische Kroniek Vijf europeesche denkers F. De Raedemaeker 177 Letterkundige Kroniek De letterkunde van de Middeleeuwen Em. Janssen 182 Boekbespreking 190 TWEEMAANDELIJKSCH TIJDSCHRIFT VIII. Nr 2. Februari 1941. Abonnement Fr. 30,- Buitenland Belga 8,- Het nummer Fr. 6,- {==binnenkant voorplat==} {>>pagina-aanduiding<<} REDACTIE: F. DE RAEDEMAEKER S.J., Prinsstraat 13, Antwerpen. ADMINISTRATIE: Prinsstraat 13, Antwerpen. POSTCHECK: 4374.77, K. du BOIS de VROYLANDE, Antwerpen. {==97==} {>>pagina-aanduiding<<} [Nummer 2] Katholieke problemen van dezen tijd door Prof. Dr A. Dondeyne In het Octobernummer van verleden jaar verscheen hier, van de hand van Pater L. Arts, een zeer merkwaardige bijdrage over de christelijke cultuur in verband met dezen tijd. Schrijver eindigde zijn studie met de vraag of 'we thans een geboorte of een doodstrijd beleven?'. Niet alleen met betrekking tot de cultuur, maar ook met het oog op den Christelijken Godsdienst en de Katholieke Kerk mag diezelfde vraag gesteld: Zal deze tijd voor het Katholicisme een doodstrijd of een wedergeboorte beteekenen? Het antwoord op die vraag is grootendeels een keus. Van ons, katholieken, van ons willen, van ons doen zal het afhangen wat de tijd voor het Christendom zal brengen. Willen wij een wedergeboorte, dan kan deze tijd, met Gods genade, voor ons uitgroeien tot een renaissance. Over de voorwaarden tot een katholieke renaissance in deze streken, wou ik enkele beschouwingen in het midden brengen. * * * Doch eerst deze voorafgaande vraag. Is de toestand van het Katholicisme wel zóó dat van een wedergeboorte spraak kan zijn? Ik geef nu graag toe dat, wat het godsdienstig leven betreft, ons land op de kaart van het moderne Europa als een lichtplek geteekend staat. Dat er echter ook bij ons schaduwvlekken aanwezig zijn, zal wel niemand ontkennen. Daar zijn vooreerst de grootsteden en de meeste nijverheidsmiddens, waar gedurende de laatste decennia de geloofsonverschilligheid geweldig is toegenomen. Een pastoor uit Groot Brussel heeft, met de hulp van geschoolde huisbezoekers en {==98==} {>>pagina-aanduiding<<} -bezoeksters, een enkwest ingesteld over het religieus peil van zijn parochianen. Het heeft hem jarenlang werk gevraagd. Schier geen enkel huisgezin werd niet bereikt. De uitslagen zijn verbazend leerrijk. Het godsdienstverzuim komt voor als een echte plaag, vooral bij de volksmenschen tusschen 14 en 40. De hoofdreden: meestal geen, tenzij een prullerij die zij zelf niet ernstig opnemen. Vooral ontzettende onwetendheid en onverschilligheid. Men kan zich aan de bedenking niet onttrekken, hoe het wel mogelijk is dat menschen die iederen dag vijf, zes maal en meer een open kerkdeur voorbijloopen, zich niet eens de vraag stellen of die deur ook niet op hen wacht. Velen schijnen even ver van de Kerk en het Evangelie verwijderd te staan als heidenen uit een streek waar totnogtoe geen missionaris verscheen. Wij zouden geneigd zijn met Paulus uit te roepen: 'Numquid non audierunt? Hebben zij dan het Woord Gods niet vernomen? Is de stem van de geloofsprediking niet doorgedrongen tot in de verste uithoeken van de bewoonde wereld?' (Rom. X, 17). Toch wel. Doch laten we ons de zaak niet te simplistisch voorstellen. 's Menschen woord is toch maar teeken en symbool, lichaamsgebaar en golvende stofbeweging, die eerst door haar opname in een gemoed dat op de geestelijke beteekenis van het woord afgestemd was, zeggingskracht verkrijgt. Het religieuze woord moet een religieus gemoed ontmoeten om weerklank te vinden en religieuze bewogenheid te verwekken. Zaad dat op een bevroren grond valt, gaat verloren. Het blijft nu wel waar dat het gemoed van den mensch in zijn diepste wezen, religieus is. Maar juist die diepe wezenskern, die geestelijke innerlijkheid die hij in zich draagt als een levende heiligdom waar Gods scheppende Almacht werkzaam aanwezig is - in ipso vivimus, movemur et sumus - die religieus stille zielsafgronden kent de grootstadsmensch niet, opgeslorpt als hij is door het rustelooze grootstadsmilieu. De moderne grootstadsmensch leeft op straat, in het café, in de kinema. Zijn dakloosheid is het symbool van zijn zielsbuitenhuizigheid. En daarom komt de kerk hem even vreemd voor als het Terminushôtel dat hij voorbijloopt, omdat hij er niets te maken heeft, en valt het woord van het Evangelie op hem neer als regen op zijn waterproefmantel. Dat alles stelt voor de zielzorg in de grootstad een probleem waarover we het verder zullen hebben. {==99==} {>>pagina-aanduiding<<} In de meeste arbeidsmiddens vertoont het geloofsverval een nuance die we niet mogen voorbijgaan. Ook hier bereikt de onwetendheid veelal reusachtige afmetingen, maar het religieus interesse is minder verstompt. Dat komt doordat de werkman over 't algemeen nog een simpelder en steviger leven leidt dan de oppervlakkige grootstadsmensch, wiens gemoed vooral op genieting en gemak gericht is. De 'struggle for life', de worsteling voor het leven is meteen een worstelen met het leven, dat ons de diepte van het leven leert aanvoelen. Bij den arbeider is het inzicht op den Katholieken godsdienst over het algemeen niet dood, maar verkeerd. Zeer dikwijls is zijn levensbeschouwing in haar grondtrekken nog christelijk - zoo getuigen de meeste aalmoezeniers die gedurende de mobilisatie de gelegenheid hadden met den arbeider in betrekking te komen van man tot man - maar er staat een muur tusschen hem en de Kerk. Die muur is soms zijn maatschappelijk levensmilieu, zijn syndikaat dat concurreert met het christen syndikaat. Niet ter wille van de Kerk staat hij tegen of buiten de Kerk, maar ter wille van de sociale of ekonomische organisatie waartoe hij van kindsbeen af behoort, ten gevolge meestal van levensomstandigheden die van hemzelf niet afhingen. Een andere muur die hem van de Kerk scheidt, is het kapitalisme dat hij denkt met de Kerk verwant te zijn. Op vasten grond is die zienswijze wel niet gesteund; maar men heeft het hem zoo geleerd, doch vooral werd zijn gemoed verbitterd en tegen den Godsdienst opgejaagd door de doenwijze van menig katholieken kapitalist. Deze is hem maar zelden verschenen als een erfgenaam van Kristus wiens schat in den hemel is, maar veelal, als een schraapzuchtige bezitter voor wiens rekening hij werken moet. De intellectueelen in Vlaanderen zijn over 't algemeen diepgeloovig, zooals wellicht in geen ander land. De trouw van het volk aan den katholieken Godsdienst en de bloei van de Kerk over de wereld liggen hun zeer gemeend ter hart. Dit neemt echter niet weg dat er in veel middens een malaise gegroeid is voor dewelke we de oogen niet sluiten mogen. Bij menig geloovig intellectueel verwekt het katholicisme de geestdrift niet meer die men terecht van de élite verwachten mag. De Katholieke Kerk komt hem benepen voor, in alles remmend, zoo weinig {==100==} {>>pagina-aanduiding<<} open voor schoonmenschelijkheid, zoo schuchter en stug tegenover den drang naar hernieuwing die onophoudelijk door het menschdom vaart. Het is voor niemand een geheim dat in de kringen van kunstenaars en letterkundigen een bepaalde vorm van anticlericalisme zeer verspreid is. De hoogeschoolafgestudeerden klagen vaak over een tekort aan cultuur bij den clerus: ze vinden den zondagspreek veelal zoo levensvreemd wat den inhoud betreft, zoo kleurloos en voos op gebied van vorm en taal. Vooral blijft nog immer nawerken die pijnlijke spanning die in de laatste jaren tusschen een deel van het volk en de kerkelijke hierarchie gegroeid is in verband met de Vlaamsche herwording. De strijd voor de heropstanding van het Vlaamsche volk werd vaak doorgezet in bitteren zielestrijd. Velen onder de beste strijders hebben het katholiek enthousiasme van hun jeugdjaren stilaan voelen uitdooven. En de vraag mag gesteld of de Katholieke leer hun altijd voorgesteld werd met de noodige nuances, met de ruimheid die haar eigen is uit hoofde van haar religieuzen inhoud, en of de Kerk hun altijd verschenen is als een begrijpende moeder, of eerder als een rots waartegen hun ziel zich bezeerde. Eindelijk wat den buiten betreft, het goede landelijke volk uit de Vlaanders en de Kempen, daar mag de Kerk terecht fier op gaan. Over onze platte, vreedzame gouwen is de Bethlehemssterre blijven stille staan. Er hangt nog veel hemel over het Vlaamsche land. Daar heerscht een atmosfeer van innerlijke vroomheid en levensernst en er waait daar een wind van warme missieliefde. Onze Lieve Heer wordt er innig bemind en het geloof wordt er als de hoogste levensschat gewaardeerd. Dat is traditie in Vlaanderen. Men krijgt dat mee van vader en moeder. Het maakt deel uit van onze nationale deugden. Dit mag echter uit het oog niet verloren: Katholicisme is traditie bij ons en dat houdt samen met de levenssoberheid en -eenzaamheid die eigen zijn aan ons landelijk volk. Maar juist dààr ook ligt het gevaar. Traditie kan zich in het bloed neerzetten en dan geraakt ze als met het wezen vergroeid. Ze kan ook tot slenter verstarren en dan wordt ze een vernis dat versterft en geen stand houdt. Hoe dikwijls hebben we niet moeten betreuren dat buitenmenschen die in de grootstad terecht kwamen, na enkele weken er hun godsdienstig leven verleerden? Welnu, ditt is een onbetwistbaar feit: de eenzaamheid en soberheid {==101==} {>>pagina-aanduiding<<} die totnogtoe het leven op den buiten kenmerkten, loopel ten einde. De ontwikkeling van het verkeer en de verbreiding van de grootstadsbeschaving brengen dat mee. Men kan het betreuren, doch het baat niet. Over enkele jaren worden onze buitenmenschen wereldburgers, zooals onze werklieden het veelal reeds geworden zijn. En dan rijst de vraag op: staat hun geloof vast genoeg, ligt het zoo diep in persoonlijke overtuiging gegrondvest, dat het aan alle stormen en winden het hoofd zal kunnen bieden? Wanneer we dat alles samenleggen, krijgt het beeld van een Katholieke verdieping, van een christelijke wedergeboorte toch wel een inhoud en een zin, niet alleen voor Europa over 't algemeen, maar ook voor ons eigen, goddank nog zoo diep-christelijk land en volk. En komt daarbij niet dat de tijd zelf ons uitnoodigt tot een wedergeboorte? We leven toch in een periode van beroering en levensschudding, van drang naar algeheele hernieuwing. Maar alleen uit levensbezinning en -verdieping wordt hernieuwing geboren. En daarom is alle echte levenshernieuwing een wedergeboorte. * * * Wie van wedergeboorte spreekt, wekt het beeld op van den terugkeer van het leven naar den wortel van het leven, naar de frischheid van het eerste ontluiken van den levenskern. Teruggaan naar de Evangelische gaafheid van het Katholicisme, naar zijn pure essentie, naar zijn ware wezen: ziedaar m.i. de eerste voorwaarde voor een katholieke renaissance. Het ware wezen van ons Katholicisme is godsdienst te zijn, de ware en hoogste vorm van godsdienst. En godsdienst is leven, en wel de hoogste vorm van leven. 'Ik ben het Leven en ben gekomen opdat ge leven in overvloed zoudt hebben': zoo sprak Jesus over de boodschap die Hij bracht. Leven is bestaan en genoegen vinden in het bestaan. En zoo is alle leven een worstelen tegen den dood, eens drang naar voortbestaan, naar groot en rijk bestaan, naar samenbestaan. Het is een streven naar ongestoorde en voldragen levensbeleving en -genieting. En daarom is de vreugde de uitbloei van het leven. Door den mensch vaart een wilde stroom van leven. Als een rustelooze zoeker naar en voortbrenger van levenswaarden {==102==} {>>pagina-aanduiding<<} verschijnt hij op de wereld. Met onuitputtelijke scheppingskracht maakt en hermaakt hij de wetenschap, hernieuwt hij de techniek, strooit hij muziek- en kleurenschoonheid over de aarde, zoekt hij naar blijvend samenleven in huisgezin en volk, als naar een levensvolheid die hij alleenstaand niet bereiken kan. Door den mensch vaart euwigheid. Door eeuwigheid is hij gedragen. Maar zijn aardsche bestaan is er te klein voor. God is Eeuwig Leven. Oneindige, eeuwige Waarheid, Schoonheid, Liefde, Zaligheid, eeuwige gemeenschap in Drieëenheid, Bron en Einddoel van alles wat leeft. Uit Hem komt en naar Hem neigt de onvermoeibare levensimpuls die het menschdom voedt. Irrequietum cor meum donec requiescat in te: eerst in den eeuwigen God kan het menschelijke hart zijn rustpunt vinden. Dit is nu de heerlijke gave van Christus' komst: hetgeen het menschelijke hart als een niet te verwezenlijken droom had gedroomd, is een werkelijkheid geworden. De mensch is niet langer meer gedoemd om als een onverzadigbare zoeker rond te dolen. Een erfdeel wacht hem en dat erfdeel is geen zaak, maar een iemand, en die iemand is God. De mensch is geroepen om deel te hebben aan de eeuwige Godservaring, de vreugdevolle Godsgenieting waarvan Christus de volheid bezit: 'Veni ut vitam habeatis. Ik ben gekomen opdat ge het leven zoudt hebben'. Eerst in het Christendom ontvangt het leven van den mensch dan ook een beteekenis, een volwaardigen zin, omdat het een doel, een uitkomst verkrijgt. En die uitkomst is leven: samenleven in, met, van de eeuwige, levende God. God te erkennen als God d.i. als het Al van alles dat is en als de einduitkomst van ons eigen leven, als de eeuwige Iemand die ons in Christus verschenen is en op ons wacht: ziedaar het ware wezen van den katholieken godsdienst. En daarom is de katholieke godsdienst, in zijn diepste kern, gebed: 'Abba, Pater: Onze Vader die in de hemelen zijt'. Gebed echter, niet met de punt van de lippen gepreveld, doch met het dagelijksche leven gedaan. En daarom is het katholicisme ook nog liefde. Geen sentimentaliteit voor teerhartige constituties, maar de mannelijke gave van ons aardsche bestaan aan God, aan den Christus van God en aan het Rijk van Christus {==103==} {>>pagina-aanduiding<<} in de wereld: 'dat uw Wil geschiede. Dat uw Rijk kome'. Het aardsche bestaan wordt dan ook in het katholicisme niet vernietigd, maar voltrokken, van binnen in afgestemd op God en op de levensvolheid bij God in het hiernamaals. De vele levenswaarden waarmee de mensch op aarde zijn bestaan voeden moet, worden niet genegeerd, maar verrijkt. Ze behouden haar eigen inhoud en wetmatigheid, maar ze worden het symbool van, de weg naar de ware levensvolheid. Niemand meer dan de katholiek is bekommerd om het menschelijke leven, heeft eerbied en liefde voor alle menschelijke levenswaarden. Hij bemint en cultiveert het aardsche bestaan, als 'den tuin van Eden waar hij door God geplaatst werd, om hem te bewerken en te bewaken' (Gen. 11, 15). En deze arbeid is voor hem vrijheid en koningschap, omdat hij in zich het bewustzijn draagt dat hij werkt in den tuin van God, dewelke ook zijn tuin is, dat hij koning is op aarde, doordat hij kind van den levenden God is, aan wien hemel en aarde behooren. Niet de naar God gerichte, maar de van God afgekeerde, de zondige mensch gaat gebukt onder den druk van zijn arbeid, omdat hij zich door de zonde tot slaaf maakt van de aarde die hij bewerkt en van de cultuur die er de vrucht van is. Omdat hij het aardsche leven, den arbeid en de cultuur in het licht van God ziet, onderwerpt de katholieke geloovige zich gewillig en blij aan de eischen en normen, zonder dewelke het leven zijn volle ontplooiing verkrijgen, noch in gave cultuur openbloeien kan. Die eischen heeten harmonie en evenwicht en de christelijke moraal is er de expressie van. De katholiek is bezorgd om het lichaam, maar die zorg vat hij op als een lichaamscultuur, die den bloei van den geest bevordert, geen lichaamscultus die het geestesleven verschrompelt en verstompt. Zijn huwelijksleven is voor hem geen egoïstische sexueele lust-bevrediging, maar de gave van zijn persoon aan een levensgezellin en aan de vrucht die uit beider liefde geboren is. In den medemensch ziet hij niet op de eerste plaats een concurrent in den strijd om het bestaan, maar een broeder die naast hem staat. Zijn gebondenheid met zijn volk beleeft hij als een hooge vorm van naastenliefde en als den weg naar harmonie onder de vele volkeren die leven in Gods wijde natuur. Kortom het wezen van het katholicisme is levenslust, schoonen grootmenschelijke levenszin, doortrokken met Godszin. En {==104==} {>>pagina-aanduiding<<} daarom is de katholiek die zijn geloof beleeft een blije menschenkind dat, zooals Franciscus, al zingende door het leven gaat, met God in zijn hart. Teruggrijpen naar die evangelische frischheid, naar het ware wezen van onzen godsdienst is wel de eerste en voornaamste voorwaarde voor een katholieke wedergeboorte. * * * Op grond van die geloofsverdieping, en rekening houdend met de moderne nooden en eischen, zal het katholiek apostolaat naar een nieuwe vlucht moeten streven. Hiermee hebben wij een tweede voorwaarde aangesneden voor een christelijke herwording. Er is vooreerst de zielzorg in de grootstad. Laten wij ootmoedig bekennen dat wij door het grootstadsphenomeen verrast zijn geweest. De grootstad trouwens is een recent demographisch verschijnsel. Het stelt echter de geloofsverbreiding voor schier onoverkoombare problemen, die zeker totnogtoe geen volledige oplossing kregen. Zoo mangelt het ons nog aan een echt wetenschappelijk onderzoek omtrent de religieuze psyche bij den grootstadsmensch. De vooruitgang die de psychologische ervaringsmethoden in de laatste jaren mochten boeken, zou hier zeker op zeer verdienstelijke wijze kunnen ten nutte gemaakt. Ontbreekt ons verder nog een degelijke synthetische studie over de zeer merkwaardige pogingen die links en rechts, bij ons en op den vreemde, op het gebied van de grootstadszielzorg werden gedaan. Het is nu best mogelijk dat het groote euvel van het grootstadsleven in de buitenhuizigheid, de nerveuze overspanning, en het tekort aan zielsstilte moet gezocht. Dan schijnt wel het apostolaat door persoonlijk contact het eenige redmiddel. Zoo getuigen toch sommigen die in de grootparochies werkzaam zijn. Die persoonlijke contactname kan nu veel vormen aannemen: ze kan rechtstreeks door den priester gebeuren, ze kan door bemiddeling van geschoolde, aan de verscheidenheid van de cultuurstanden aangepaste huisbezoekers of -bezoeksters geschieden, ze kan mondelings of schriftelijk plaats grijpen. Dit is echter noodig: dat ze scherp genoeg op den enkeling afgestemd weze om hem uit zijn geestelijke buitenhuizigheid te halen, en hem terug te voeren naar het {==105==} {>>pagina-aanduiding<<} mysterie van zijn eigen wezenskern, naar dat heiligdom waar de mensch zijn religieuzen wezensaanleg ervaren kan en bidden leert. Hier echter zou het apostolaat op de jonge huisgezinnen een machtige hulp kunnen bieden. Het is immers een feit dat er vooral twee momenten bestaan waarop de mensch de diepte van het leven met bijzondere scherpte aanvoelt: in de vreugde van het ouderschap bij de verschijning van het kind, en in de angst voor den naderenden dood. De ervaring van het vaderschap en het moederschap werkt bij de meeste menschen als een schok, die het sluimerend gemoed wakker schudt en afgronden van levensernst en -schoonheid voor hun blik laat opengaan. In die grondelooze diepten weerklinkt de stem van God klaar en machtig. Doch hier vooral moeten wij een 'mea culpa' slaan. Een degelijk familieapostolaat hebben wij niet, tenzij wellicht in enkele arbeidstersmiddens. Een pastoor uit een Brusselsche grootparochie verklaarde onlangs: 'Indien ik de mogelijkheid inzag de jonge verloofden tot het huwelijk methodisch voor te bereiden en hen na het huwelijk gedurende enkele jaren te volgen, dan was ik bereid alle andere apostolaatswerken te laten varen; over enkele jaren ware mijne parochie van aanschijn veranderd.' Laten wij de zaken zeggen gelijk ze zijn: het sacrament van het huwelijk is, in de huidige omstandigheden een verwaarloosd sacrament. Een onbenullige ondervraging over de geloofskennis, een biechtbriefje, de trouwmis, verder niets meer: en de opleiding tot het huwelijksleven is geklonken. En toch staat het vast dat, samen met het priesterschap, het sacrament van het huwelijk die heilige functie beteekent in de Kerk, die het leven en den groei van de Kerk door de eeuwen heen bestendigen moet. In het raam van Christus' genadeëconomie - en hierin heeft Jesus de stem van de natuur tot in de genadeorde laten doordringen - zijn het de ouders die op de eerste plaats de zending dragen om het gemoed van het kind naar Christus' zin te smeden. Samen met het leven, moeten zij hun christelijk geloofsinzicht en geestelijke gelaatstrekken op hun kinderen overdragen. Dat echter veronderstelt dat zij opvoeders zijn. Welnu, tot die heilige opvoedingstaak worden zij meestal niet voorbereid. Wat zou er gebeuren met de Kerk indien de geheele priesterlijke vorming herleid werd tot de priesterwijding? En zoo nochtans {==106==} {>>pagina-aanduiding<<} is het met het sacrament van het huwelijk gesteld. Huwelijk en familie maken een apostolaatsveld uit dat schier nog heelemaal braak ligt. Daar is nog plaats voor ontdekkings- en scheppingswerk. Moge eenmaal het genie opdagen dat met die ontginning een aanvang durft nemen. Wat de arbeidersmiddens betreft en de massa over het algemeen, de vraag mag gesteld of de tijd niet rijp is om met volle kracht naar de massa te gaan, zonder uitzonderingen te maken. Hier dringt het apostolaatsinstrument zich op: de parochie met daarin de volksliturgie en de georganiseerde werking van de leekenapostelen die uit de Katholieke Aktiegelederen zijn gegroeid. Zeker werd er in de laatste jaren zeer druk aan apostolaat gedaan. Ik heb toch den indruk dat men een hoogtepunt had bereikt, en dat een zekere moeheid zich liet gevoelen. Dat is wellicht hierdoor te verklaren, dat men teveel en telang en met dezelfde menschen in eenzelfden kring was blijven ronddraaien, zich afvragend wat men wel in de volgende vergadering vertellen zou, angstig zoekend naar werk - uitzondering mag gemaakt voor de arbeidersjeugdwerken -. Zou de tijd niet gekomen zijn om, in sommige middens althans, de deuren open te gooien en met volle lading naar de massa te gaan? Er zijn groote volksdeelen waarmee wij sinds lang, tengevolge van de sociale omstandigheden, schier geen contact meer hebben gehad. De tijd heeft sommige muren gesloopt. Wie weet of niet velen verlangend uitzien naar de blijde boodschap Gods ten huize gedragen? Het apostolaat bij de intellectueele élite is m.i. een dringend vraagstuk. Wij, priesters, hebben van de leeken veel te leeren en zij hebben van ons veel te vernemen. De meeste moraaltheologische problemen kunnen wij niet alleen oplossen, omdat ze te dicht het leven raken en wij meestal te ver van het leven staan. En de leeken moeten van ons een diep en schoon inzicht krijgen in het wezen van hun godsdienst, maar vooral moeten zij in ons de mannen Gods erkennen, die, omdat wij van God zijn en alleen van God, in het mysterie van hun leekenleven mogen binnendringen en het openstellen voor Gods werking. Ook hier is persoonlijk contact noodig, hetzij door huisbezoek, hetzij langs kleine kringen. Retraites voor leeken en godsdienstige conferenties voor intellectueelen, vooral in de steden, kunnen hier goed werk verrichten; maar men zorge ervoor dat alles {==107==} {>>pagina-aanduiding<<} op een zeer hoog peil sta, en wat de degelijkheid van de theologie aangaat, en wat de cultuurinhoud en voordragingsvorm betreft. Doch, last not least, dat alles veronderstelt een diep religieuze en flink geschoolde priesterschap. Van den priester zal het in laatsten aanleg afhangen of de tijd van morgen een wedergeboorte zal mogen heeten. Twee problemen dringen zich hier op: de herziening van de theologie en de verruiming en versteviging van de seminarievorming. Onze katholieke theologie, zooals de wijsbegeerte trouwens waarop ze beroep pleegt te doen, is te abstract. Overladen als ze is met conceptueele constructies, hypothesen en verklaringen, die daarbij weleens niet te veel om 't lijf hebben, grijpt ze niet genoeg naar de rijkdommen van het menschelijk bestaan eenerzijds, naar de levensheerlijkheden van de geloofsmysteries anderzijds? De genadegave van het Christendom is niet iets, maar Iemand: de levende God, het Woord Gods dat mensch geworden is, de H. Geest Gods die ons geschonken werd. Het genadeleven is een levens- en liefdegemeenschap met den levenden Drieëenen God. - En wat de priestervorming betreft, verre van mij de pretentie de degelijkheid ervan in twijfel te trekken. Alleen hierop wil ik de aandacht vestigen dat onze seminaries te uitsluitend op de theologische studie en de ascetische vorming, niet genoeg op het priesterlijk apostolaat zijn gericht. De priester moet niet alleen een gestudeerde zijn. Op de eerste plaats is hij een man van God, die leven moet van God en voor God, de propagandist van God bij het volk. En dit veronderstelt naast een diep gebedsleven en een flinke theologische vorming, een fijnzinnig inzicht in den modernen mensch, een groote eerbied voor alle menschelijke waarden, een grondige kennis van de apostolaatsmethodes, een rijkgevormde verbeelding en rake zeggingskracht om de leer van de Kerk, door de macht van het woord, tot in het hart van den mensch van vandaag binnen te dragen. Een van nieuw leven tintelend apostolaat, door een heilige, cultureel hoogstaande priesterschap gedragen en door een flinke schaar leekenapostelen gerugsteund: ziedaar de tweede, voorwaarde voor een christelijke wedergeboorte. * * * Er is nog een derde voorwaarde. {==108==} {>>pagina-aanduiding<<} Het Christendom moet leven in den tijd en de Kerk, die door God gelast werd om het Christendom te verspreiden, staat ook in den tijd. De tijd moet haar de levensruimte bieden die ze noodig heeft om haar taak onverlet te kunnen vervullen. Het is nu een feit dat we staan voor een kentering van de tijden, op een keerpunt van de geschiedenis. Onder den druk eenerzijds van de levensstuwing die den mensch vooruitjaagt naar beter en gezonder bestaansvormen, en onder den spoorslag anderzijds van schreeuwende wantoestanden, hebben, in deze laatste tijden, enkele fundamenteele levenswaarden zich een weg gebaand doorheen het gemoed van den mensch; zij hebben het hart van den mensch veroverd en geweldige levenskrachten in hem doen loskomen. Twee waarden vooral zijn naar voor getreden. Daar is eerst de zin voor sociale rechtvaardigheid op grond van de primauteit van den arbeid boven het kapitaal. Daar is verder de zin voor gemeenschap en nationale gebondenheid als het natuurlijke levensmidden waarin de mensch zijn bestaan uitbouwen moet tot schoonmenschelijk leven. Meer nog: die twee waarden hebben mekaar gevonden en bevrucht als twee stroomen die in éénzelfde bedding samenvloeien. Eerst door geordende arbeid en door het gemeenschappelijk genieten van de vrucht van den arbeid wordt een volk één en drager van cultuur; en anderzijds, eerst dan wanneer én rijkdom én arbeid beschouwd zullen worden als het gemeenschappelijk erfdeel van alle volksgenoten, zal het sociale vraagstuk een bevredigende oplossing benaderen. Sociale rechtvaardigheid in het kader van een inniger beleefde en steviger georganiseerde volksverbondenheid: ziedaar het ideaal dat het gemoed van den modernen mensch heeft bekoord en hem voortjaagt op ongebaande wegen, op zoek naar maatschappij- en staatshernieuwing. Hoe in ons land de maatschappij van morgen er precies uitzien zal, weet ik niet. Doch wat iedereen weet en iedereen zegt, is dat de toestand van voorheen niet terugkeert, noch terugkeeren mag, en dat de nieuwbouw van de maatschappij onvermijdelijk door den nieuwen stijl geïnspireerd zal zijn, waarvan de groote lijnen heeten: versteviging en samentrekking van het gezag onder een of andere vorm; bevestiging van de sociale en nationale volkseenheid, dank zij eederzijds een meer organische structuur van het staatsapparaat, dank zij {==109==} {>>pagina-aanduiding<<} anderzijds het toekennen van een meer positieve, meer opvoedende en kultuurbrengende rol aan den staat. De meest dringende taak van den staat in deze tijden is de sociale en nationale opleiding van het volk; en daarom moet hij voor zijn volk een volksideaal, een toekomstbeeld van kultuurgrootheid weten te smeden, waarop het volksleven en de nationale opvoeding afgericht moet, als op het groote gemeenschappelijk doel. Het Katholicisme, zegden we, moet leven in den tijd. De tijd is als de atmosfeer, waarin de boom van het Rijk Gods, die uit het mostaardzaadje opgeschoten is, ademen moet en zijn wijde kroon immer breeder uitspannen wil. En dan rijst de vraag op: zal de levensatmosfeer van morgen gezond zijn voor de Kerk en het Katholicisme? Ze zal, indien de maatschappijordening van morgen op orde gegrondvest is, d.w.z. op harmonie en evenwicht die aan elke levenswaarde de plaats toekent die haar toekomt en haar de levensruimte verschaft die ze noodig heeft om zich volgaaf te ontplooien. Want geen leven zonder levensruimte en bewegingsmogelijkheid. Dat is waar ook voor de Kerk, die door God in 't leven geroepen werd om te leven en te groeien. Een Kerk die alleen van op den preekstoel het volk toespreekt, is tot kwijnen gedoemd, omdat het apostolaat van op het altaar en op den preekstoel een eindpunt is, geen vertrekpunt. Daar komt men samen om te bidden en naar het Woord Gods te luisteren. Daar ontmoeten we hen die reeds in het geloof zijn grootgegroeid, maar ontbreken diegenen die nog tot het geloof moeten gevormd. Een Kerk die groeien en bloeien wil, moet staan midden het volk, daar waar het volk leeft, groeit en sterft. Ze moet binnendringen in het huisgezin door priesterbezoek en drukpers. Ze moet de opkomende volksjeugd kunnen doordeesemen met het kristelijk ideaal en daarom moet ze de jeugd kunnen bereiken daar waar de jeugd leeft, nl. in school en jeugdbeweging. Ze moet de volwassenen kunnen steunen op den werkwinkel en in de fabriek, dank zij het katholieke leekenapostolaat. Ze moet aan de intellectueele wereld het levende bewijs kunnen leveren van de synthesis van wetenschap en godsdienst: het is de taak van de katholieke universiteit. Ze moet aan de sponde aanwezig staan van lijdenden en stervenden met haar geestelijken steun en troost: en daarom heeft ze katholieke hospitalen van doen. {==110==} {>>pagina-aanduiding<<} Een Kerk met breede levensruimte, staande en levende midden van haar volk: dat is Vlaamsch erfgoed. Dat is ook de derde voorwaarde voor de instandhouding en den verderen opbloei van het Christendom in Vlaanderen. * * * En hiermee komen we aan het einde van onze beschouwingen. Zal deze tijd voor de Kerk en het Katholicisme een wedergeboorte beteekenen? Met Gods genade, jawel. Indien hij er een is van bezinning en bezinking, van hernieuwing door verdieping. {==111==} {>>pagina-aanduiding<<} Man en roman door L. Arts S.J. Hier werd verleden jaar, naar aanleiding van Gerard Walschap's Vaarwel, door E.P. De Raedemaker, een zakelijk en hartelijk tot weerziens gewenscht. Een incident dat op zich zelf tamelijk onbeduidend was, wanneer men het namelijk ziet in het perspektief van het wereldgebeuren, mocht daarmee als besloten beschouwd. Maar ons vlaamsch intellectueel wereldje is zoo klein, dat dergelijke incidenten ons gevoeliger treffen, meer stof opjagen, dan de zaak eigenlijk waard is. Nu is onze bedoeling niet om nog meer stof op te jagen; integendeel, wij willen trachten, eens voor goed, althans voor onze geloofsgenoten, in dit geval klaarheid te scheppen. Het jongste boekje van G. Walschap 'Bejegening van Christus' geeft ons aanleiding, om enkele beschouwingen ten beste te geven, die heengaan over het beperkte belang van dit werk, en die de geloofspsychologie in het algemeen raken. Daarom behandelen wij dit onderwerp, niet in een litteraire, maar in onze godsdienstige rubriek. Het boekje zelf immers brengt geen nieuws. Dezelfde litteraire kwaliteiten, en dezelfde zedelijke psychologische zwakheid. Al gaan beide ons wel een beetje eentonig en vervelend aandoen. Alleen het kader is hier veranderd: het speelt nu in Palestina in Jesus' tijd: d.w.z. in een Palestina en rond een Christusfiguur van eigen en grillige fantasie. Een 'pastoor' zou wel eventies huiveren om over het werk van G. Walschap nog iets te zeggen of te schrijven. Hij stelt zich daardoor steeds in de ietwat hatelijke en gevaarlijke positie van den onoprechten Sadducijn die den edelen twijfelaar Nikodemus wil overhalen tot kompromissen met de heldhaftige oprechtheid van zijn geweten! Dezen lichten huiver hebben wij vrij-gezwind overwonnen. Immers wij richten ons hier op de eerste plaats tot onze medegeloovige {==112==} {>>pagina-aanduiding<<} lezers. Indien schrijver dit nu eens te meer misduiden wil als konkelfoes onder farizeërs, dan kan dit enkel pijn doen aan zijn eigen overgevoeligheid en ziekelijke prikkelbaarheid. Alleen: wij ontzeggen hem het recht de mannelijke oprechtheid van ons priesterlijk geloof en van onze christelijke naastenliefde te belasteren. Hij heeft geweten: wij ook. Voor elk geweten trachten wij steeds den eerbied te bewaren waar het recht op heeft. Voor twijfels kunnen wij enkel medelijden voelen; en dan moeten die twijfels nog eerlijk en mannelijk zijn. Weekheid kan enkel weekheid nog weeker maken. Waar G. Walschap eerbied opeischt voor zijn twijfels, zullen wij het recht hebben eerbied te vragen voor de onwankelbaarheid van ons Christusgeloof. Dit geloof is nu eenmaal een zwaard: het kan wonden maken; maar die wonden zijn heilzaam. Hoe scherper het zwaard, hoe zuiverder de wonde. Daarbij wordt het zwaard van de waarheid steeds gedragen in de hand van de naastenliefde. Maar deze naastenliefde mag ook niet misduid worden: dezelfde Heiland die met goddelijk geduld blijft herhalen: komt tot Mij, gij die belast en beladen zijt, heeft ook tot discipelen die zwichtten onder den plotsen last van zwaar mysterie, met bliksemende oprechtheid gezegd: 'wilt ook gij heengaan' Na de ietwat sensationeele aankondiging van dit werkje in het Vaarwel van verleden jaar, werkt de verschijning van dit boekje eerder ontnuchterend, bijna geruststellend: zoo wat als een bom die met veel gedruisch viel maar... niet ontplofte. Het brengt luttel nieuws. Schrijver is geen stap vooruit noch achteruit gekomen. Hij trappelt ter plaatse. Voor wie hem eenigzins kent uit zijn voorgaand werk zal dit boekje o.i. niet zoo gevaarlijk zijn, als de schrijver wellicht zelf gemeend heeft. Het kan voor den eenigszins ontwikkelden lezer enkel de onmacht van den twijfel illustreeren. Het zou zelfs een of anderen oprechten zoeker of twijfelaar van zijn twijfels kunnen afhelpen. Aan niemand bevelen wij de lezing van dit boekje aan: hij kan er niets bij winnen, en ook niet veel aan verliezen. Ons interesseert hier een probleem van geloofspsychologie. De titel en de opzet van het boek zijn bedrieglijk. Iemand zou kunnen meenen dat hij hier met geschiedenis te doen krijgt. Het is louter gevoel en fantasie. Het is natuurlijk het {==113==} {>>pagina-aanduiding<<} recht van een romanschrijver romans te schrijven. Maar dit kan ook wel eens gevaarlijk worden, al was het maar voor den schrijver zelf. Hij kan daarbij gaandeweg zijn leven als een roman gaan beschouwen en behandelen, en zijn geloof of zijn twijfels, als een bron van sensatie aanzien. In elk geval, met den echten historischen Nikodemus dien wij uit S. Jan's evangelie kennen heeft deze roman-Nikodemus niets, maar dan ook heelemaal niets uit te staan. Die was geen twijfelaar, maar een zoeker. Hij was daarenboven kerngezond en hij was geen romanschrijver. Hij was de man die recht op Jesus aftrok met het vranke getuigenis: 'Rabbi, wij weten dat Gij van God gezonden zijt om ons te leeren. Niemand kan de teekenen doen die Gij werkt, is God niet met Hem.' Dat zijn woorden die klinken als klare klokken. Deze taal is niet alleen oprecht, zij is recht. Het is de taal van een man, niet die van een roman. Het geldt hier dus zeker geen geschiedenis, en zeker geen gewijde geschiedenis. Bedoelt het dan een autobiografie te zijn? een getuigenis? Ook niet. Tenzij dan in den zeer romantischen zin van dit woord. Zooals een roman het levensbeeld van een man kan weergeven. Het zou een geschiedenis van den schrijver kunnen zijn, zooals de 'Vie de Jésus' van Renan een leven van Jesus is. - Mogelijk is dit boekje in de meening van den auteur wel een getuigenis: feitelijk is het meer - bewust of onbewust - zelfbespiegeling, in den letterlijken zin van het woord. Elke sterveling heeft een neiging om in den spiegel zijn eigen beeld te bekijken, en interessant te vinden. Zoo'n kijkje van ijdele zelfingenomenheid mag men wel vergeven, zelfs aan een man. Artisten en psychologen zijn meer dan anderen op deze introspectie aangewezen. Maar bij dit spiegelen forceert de mensch bijna fataal de emoties die hij op zijn gelaat meent te bespeuren. Op den duur gaat men zich interessanter vinden dan men eigenlijk is. Bij ziekelijken aanleg kan die zelfbespiegeling soms overslaan tot manie. Zelfbespiegeling wordt dan ook wel eens zelfbegoocheling: wat men oprecht meent liefde voor de waarheid te zijn, wordt inderdaad liefhebberij: 'ce petit jeu de mon petit esprit' zooals Renan dat van zich zelf bekende. Het christelijk geloof - en bovenal het Christus-geloof - {==114==} {>>pagina-aanduiding<<} is een harde taak, alles behalve een geliefhebber. 'Wat is gelooven?' vraagt Ludwig Köster, in zijn eerlijk en heerlijk boek 'Unsere Christus-Glaube' (Herder, Freiburg 1938). Wat is gelooven? Wij moeten vreezen, wanneer wij de vraag zoo stellen, dat wij een levende bloem verminken zullen. Wij beschouwen de deelen, verstaan elk afzonderlijk onderdeel; maar het leven, de kracht, de schoonheid is weg: het 'Ganze' blijft ons verborgen. Wat is geloof? zoo vragen wij vaak, en vervallen dan tot eenzijdigheid en vermenschelijking... Gelooven is gewis kennen, maar het is geen menschelijkverstandelijk weten, zooals wij b.v. een mathematische formuul vatten, of over Napoleon of Sokrates ingelicht zijn. Neen: zoo koud, zoo eenzijdig, zoo 'ergänzungsbedürtig', zoo aan dwaling blootgesteld, zoo onvolkomen is ons geloof niet. Geloof is vereeniging met den oneindigen God, den Alwetende, den Waarachtige, die den geloofsinhoud geopenbaard heeft, en ons laat deelnemen aan zijn weten. Doch dit aanvaarden van Gods gedachten is niet enkel een weten volgens getuigenis; het is autoriteitsgeloof. Wetenschap omvat de autoriteit in zoover zij het erkent als zekere waarheid: geloof omvat de autoriteit volgens haar gansche wezen: d.w.z. als waarheid en als goedheid. Zooals een kind een woord uit moeders mond anders opneemt, inniger, warmer dan uit den mond van een vreemde, zoo is het geloof heel wat anders dan enkel het verstandelijk aanvaarden van Gods openbaring. God wordt niet op de getuigenbank gedaagd: Hij wordt als de Oneindige, als onze Absolute Heer, als hoogste waarheid en onvoorwaardelijke waarachtigheid in eerbied benaderd en gewaardeerd. Geloof is 'Gottesdienst': Godsvereering, godsvrees, godsvertrouwen, godsverlangen, godsliefde. Het is niet enkel zekere kennis, het is ook trouw van den wil en innigheid van het gemoed; niet een nuchtere vaststelling van het koele verstand, maar een trouwe klop van het hart. Geloof is 'Hingabe', toewijding van den heelen mensch, het vrijgewilde verzinken in Gods waarheid, liefde, waarachtigheid, heiligheid, grootheid en schoonheid... Gelooven eindelijk is veel meer dan enkel menschelijk doen: het is Gods werk in ons, genade Gods... Daarom kan geen aardsche macht, geen aardsche wijsheid ons dit geloof geven. Het wezen van het geloof wordt niet bepaald door voorafgaandelijke menschelijke ken- {==115==} {>>pagina-aanduiding<<} nis, het hangt niet af van de genade der philologie of der historie, maar allen en uitsluitend van God: van zijne openbaring, die ons den inhoud van het geloof bekend maakt; van zijn waarachtigheid, alwetendheid en trouwe, die ons zijne waarheid waarborgen; van zijne voorzienigheid en genade, die ons het geloof schenken en het in ons bewerken.' Ik weet niet of deze kloeke mannentaal aan G. Waalschap meer zeggen zal dan alles wat hij totnogtoe hierover hoorde of las. Wij weten in elk geval stellig dat het doorwerken van dit jongste en robuste Christusboek, ook aan hem nog wat leeren zou. Kösters' bewijs van Christus' Godheid is hoofdzakelijk psychologisch; het gaat echter niet uit van individueele emoties of indrukken. Het geloof immers is wel een persoonlijk, maar niet een individueel bezit; ons christelijk geloof is gemeenschapsgoed. Daarom gaat Kösters uit van wat hij 'die Glaubenschau' noemt. Het 'feit van het Christusgeloof' in tijd en ruimte, voert hem onontwijkbaar tot het erkennen van het mysterie, en bereidt hem voor, om het mysterie te aanvaarden, als de eenige waarschijnlijke menschelijke verklaring. Dat Jesus van Nazareth waarlijk God is, gelooven en belijden op dit oogenblik 382 miljoen katholieken, 148 miljoen oostersche orthodoksen, het merendeel van de 195 miljoen protestanten, 467 miljoen Europeërs, 724 miljoen menschen van onze tijd. Met R. Bazin getuigen wij: 'Il est celui qu'avec des millions de vivants et des milliards de morts, j'ai l'honneur de nommer mon Seigneur Jésus Christ.' - In dit Christusgeloof hebben de besten onder de menschen het beste gevonden voor hun leven: licht en kracht, de zuiverste vreugden en moed in het lijden. Voor dit geloof zijn tientallen duizenden martelaren gestorven. Dit geloof heeft in twintig eeuwen tijds het aanschijn van de aarde veranderd: geestelijk en zedelijk, religieus en profaan, kultureel en materieel. 't Mag zijn dat er echte geleerden zijn, die geen echte geloovigen zijn. Zulke menschen vindt men altijd en overal: de verklaring van hun ongeloof vindt men niet in hun geleerdheid, maar in hun menschzijn. Wat men niet vindt buiten het christendom, het zijn echte geleerden die echte geloovigen zijn. De psychologie van het geloof, geeft ons licht voor de psychologie van het ongeloof. Dat een bovennatuurlijk geloof {==116==} {>>pagina-aanduiding<<} 'moeilijkheden' meebrengt is niet enkel mogelijk, het is onvermijdelijk: daarom juist heet het, en is het bovennatuurlijk. Maar honderd moeilijkheden maken nog niet één gegronden twijfel, wanneer daartegenover duizend zekerheden staan, of ook maar één zeker feit. Die moeilijkheden in het geloof kunnen uit zeer vele en verscheiden oorzaken voortkomen. Men onderscheidt oorzaken van emotioneelen en andere van rationelen aard; al zijn die beide practisch steeds vereenigd. Voor velen die z.g. hun geloof verliezen, moet men de vraag stellen of zij wel ooit levend geloof gehad hebben, of zij ooit met hun geloof vergroeid waren. Of het iets anders was dan een familiestuk, een privaat- of nevenzaak, een min of meer sierlijk en passend feestgewaad, een etiket of zelfs een 'koopje'. Veler christendom was nooit veel meer dan façade en parade, dan konjonktuur of kompromis; een soort eklektisme; meer liefhebberij dan liefdeszaak. In deze levens is er eigenlijk nooit spanning geweest. In andere levens kwam het tot overspanning tusschen geloof en leven. Zij liepen schijnautoriteiten achterna; lieten zich b.v. imponeeren door een chemikus die een uitspraak waagde over theologie, of door een poëet die ging orakelen over dogma. In hoeveel gevallen waar overigens knappe lui in hun vak, zich uitspraken over christendom, moet men de vraag stellen: wat weet u over christendom? Hoevele menschen die beweren een ander gedacht te hebben, hebben heelemaal geen gedacht meer! - Legio zijn de ontnuchterden en de verbitterden, die zich kneusden aan de schamele menschelijkheid van Christus' godmenschelijke stichting. Die menschen zouden het christendom goddelijk willen, waar Christus het menschelijk maakte; en omgekeerd, zouden zij het menschelijk willen waar Hij het goddelijk maakte. Het eigenlijke onsterfelijke pharizaisme bestaat daarin: de Pharizeërs vonden Christus niet enkel te goddelijk, zij vonden hem ook te menschelijk. Zij vroegen teekenen van zijn macht, en het groote teeken van zijn echtmenschelijke goedheid ergerde hen. Zij konden, zij wilden niet verstaan hoe God kon zwak worden met de zwakken; hoe de Allerheiligste zoo vertrouwelijk kon omgaan met het onheilige. - Anderen nog werd het christendom verkeerd en karikaturaal voorgesteld: b.v. te kinderachtig of te meisjesachtig. Zooveel diepe en vaak duistere oorzaken, wortelend in of {==117==} {>>pagina-aanduiding<<} ontwikkeld door aanleg, opvoeding, vorming, religieuse instelling, omgeving, persoonlijke ervaring of tijdstrooming, intellektueele of materieele beslommering, moeten ons bescheiden en zeer voorzichtig maken in het beoordeelen van elk individueel geval. Het is niet waar dat elke geloofsafval te wijten is aan zedelijk verval. Wél is waar, dat het gemoed in de meeste gevallen, zij het dan ook on- of onderbewust, den doorslag geeft, ook aan de houding van het denkend verstand. Een overigens-uitstekend zeekompas, kan verstoord worden door een lading of zelfs door het metalen scheepsgewand, indien zij niet zorgvuldig geisoleerd wordt. Daarom zijn 'rationeele' moeilijkheden tegen het geloof, meestal met emotionele verwant. Wanneer om en om 1900 sommigen meenden een tegenstrijdigheid te ontdekken tusschen hun geloof en hun wetenschap, beweerden dat bepaalde gebeurtenissen of waarheden van het geloof niet alleen boven maar tegen de rede gingen, dan werden deze tegenstrijdigheden grondig en definitief opgelost op den dag zelf dat men ontdekte, dat zij noch met de echte wetenschap noch met het echte geloof iets hadden uit te staan. De vermeende tegenstrijdigheden tusschen wetenschap en dogma, waren enkel antinomieën tusschen twee theoriën: tusschen een wetenschappelijke hypothese, en een of andere theologische these. Daarenboven weten wij: zonder genade, geen christelijk geloof; en wij konstateeren dat zij die den mystischen Christus (de Kerk) verlieten, gaandeweg ook Christus zelf verloren. Wanneer wij, naast de machtige wereldwijde en eeuwenoude eensgezindheid van het Christus-geloof, de verwarring en de onmacht van den twijfel beschouwen, dan krijgen wij de niet minder indrukwekkende tegenproef. Christus die voor den geloovige de oplossing brengt, wordt daar zelf een probleem, of juister, een raadsel. De geschiedenis van de Christus-vorsching in de laatste eeuw, is een pijnlijke geschiedenis; nog meer vernederend voor het menschelijk verstand, dan voor het Christusgeloof. Hopelooze en troostelooze tegenstrijdigheden: verklaringen van mirakels, die mirakuleuzer zijn dan de mirakelen zelf. Ook hier is met het geloof het gezond verstand verloren geraakt: gidsen zelf zijn verdoold. Christusgeloof is nu eenmaal 'leven', en goddelijk leven. Christendom is een menschelijke manier om goddelijk te leven, {==118==} {>>pagina-aanduiding<<} en een goddelijke wijze om mensch te zijn. Het vraagt minstens zooveel ootmoed en grootmoed, als wetenschap. Het is meer wijsheid dan geleerdheid; het vraagt meer gezond verstand dan fantasie. Zoo staat het 'feit' van het Christusgeloof, indrukwekkend voor de oogen van den mensch uit de twintigste eeuw. Waar of onwaar, het is in elk geval volkomen oprecht, en eenig in de geschiedenis van den godsdienst. Dit geloof kan niet valsch zijn: de verwarring van het ongeloof, en de onmacht van den twijfel alleen zouden deze konklusie wettigen. Daar is echter meer. Wie dit getuigenis wil afwijzen moet eerst met de konsekwentie van den barbaar, alles verzaken wat het Christusgeloof aan de menschen en aan de volkeren gebracht heeft. 'Die moet - aldus P. Kösters (o.c. blz. 30) - de lange Christustrouwe eeuwen doortrekken, en dan, als hij kan, uit het leven van menschen en volkeren wegrukken al de kennis, al het licht, al de deugd, welke zij alleen aan het christusgeloof danken. Hij moet dit alles wegwerpen, niet enkel als onnut en onnoozelheid, maar als de vrucht van onwaarheid: dwaling, bedrog of waanzien. Daartegen verzet zich niet enkel het religieuse bewustzijn dat aan een Voorzienigheid gelooft, en niet aanvaarden kan dat God zelf aldus het heele menschdom bedrogen heeft, of toegelaten dat het bedrogen werd: daartegen verzet zich de menschelijke natuur zelf. Zou iemand, trots alles tot deze onmogelijkheid besluiten, dan mag hij ook aan zijn arm menschenverstand verzaken. Want hij kan niet loochenen dat het Christusgeloof sedert achttien eeuwen de wortel was van het religieuze leven van de meest ontwikkelde volkeren: dat onder de ongetelde miljoenen christenen die in den loop der tijden op onze planeet hebben geleefd, er heel wat te vinden zijn, die uitmuntten door grondig, geleerd en diepzinnig weten en denken; die het met de waarheid heilig-ernstig meenden, en die geen enkele reden hadden noch hebben konden om zich zelf te bedriegen, om het zware juk van het christendom op hun schouders te laden: een geloof dat van allen zelfverloochening eischte, en voor velen den marteldood beteekende. - Hebben nu al deze edele menschen gedwaald, wie kan dan nog on het menschelijk verstand betrouwen?' Is Jesus niet waarlijk God, dan is Hij bedrieger of bedrogen. Immers: dat het geloof in Jesus' {==119==} {>>pagina-aanduiding<<} godheid, zooals Paulus b.v. zeer duidelijk en zeer vroeg verkondigt, zich binnen enkele weinige jaren zou gevormd hebben in de hellenistische gemeenten, ondanks het strenge toezicht der apostelen, levensgenoten van den Meester en bewaarders van zijn geestelijk erf, en dat dit geloof, in enkele jaren tijds de wereld zou veroverd hebben, en wel zoo diep dat honderden bereid werden gevonden om er voor te sterven, dat zou een wonder boven wonder moeten heeten. Dan zullen we eerder aannemen dat Jesus nooit bestaan heeft. Maar dan kan ik ook niet meer de geringste zekerheid hebben omtrent het bestaan van Napoleon of Cesar of Nikodemus. Dan leven wij in een gekkenhuis. Dan heeft God zelf ons bedrogen. Dan kunnen wij, is 't dat wij daar lust in vinden, twijfelen tot aan den jongsten dag. Dan kunnen romans geschiedenis worden; maar dan wordt zeker elke geschiedenis één doorloopend roman. * * * Deze bewijsvoering is 'populair': dit juist maakt haar zoo robuust, zonder ook maar iets van haar wetenschappelijke degelijkheid te ontnemen. Het getuigenis van het volle leven is dan toch minstens zoo gewichtig als dat van een perkament. Op dezen 'Glaubensschau' wordt dan, synthetisch, de 'Glaubensaufbau' bevestigd. De traditioneele 'verantwoording' van dit blije en kostbare geestelijk erf. Deze vorsching naar echtheid en geloofwaardigheid der teksten is niet onmisbaar als 'het bewijs' van ons Christusgeloof. Dit geloof draagt in een zekeren zin in zich zelf zijn verrechtvaardiging: het feit van het geloof is een bewijs voor de aanvaardbaarheid van het mysterie des geloofs. De onmetelijke rijkdom van zijn inhoud, het zegel van Gods bevestiging, de trouw onzer vaderen, het getuigenis van geheel het christelijk verleden, al de zegen van dit geloof, dien de menschheid tweeduizend jaar lang beleefde, en dien wij zelf in ons leven telkens weer opnieuw ervaren, dit alles doet ons onwankelbare vreugde beleven aan ons Christusgeloof, als aan een heilig en veilig bezit. Toch is het niet alleen wetenschappelijk noodzakelijk, maar ongetwijfeld ook bevorderlijk voor de blije veiligheid van ons geloof, dat wij reflex nagaan, hoe datgene wat het geloof ons leert, wetenschappelijk als zeker veropenbaard bewezen staat. In dit perspektief en op deze plaats {==120==} {>>pagina-aanduiding<<} ziet de hedendaagsche Christus-apologie de taak van het historisch, philologisch en kritisch onderzoek, nl. als de bevestiging en als de verantwoording van het blije spontane Christusgeloof. Ongeveer zooals iemand die dapper en blij op zijn erf leeft en werkt, met een warm gevoel van veiligheid denkt aan de authentieke dokumenten en titels, die hij thuis achter slot bewaart en gereed houdt tegen elk onrechtmatig ingrijpen in zijn leven en werk. Wat deze nieuwere bewijsvoering zoo solied en robust, tevens zoo stevig en zoo bevattelijk maakt, is, naast de wetenschappelijke verantwoording waarop zij steunt, de breede bries van het gemeenschappelijk leven in het geloof. Dit juist ontbreekt o.i. in de zielshouding van G. Walschap. Hij geraakt niet los uit zijn twijfels: hij komt niet vrij van zich zelf. Hij blijft trappelen in het enge kringetje waarin hij zijn leven heeft ingebouwd. Het geloof wat hij meent te zoeken, zou willen zijn de allerindividueelste expressie van de allerindividueelste emotie. De personnages van zijn romans, - of die nu Karel of Nikodemus heeten - hebben allen hetzelfde gezicht: het gezicht van den schrijver, zooals hij het gestadig analyseert, formeert en forceert in zijnen spiegel. Daar is te veel litteratuur in zijn geloof, en vooral in zijn twijfels, en niet genoeg degelijke philosophie en theologie. G. Walschap is verstandig en belezen: hem ontbreekt geduldige studie, en zakelijk oordeel. Hij is te zeer romanticus om historicus te zijn; en dan wordt het gevaarlijk historische romans te willen schrijven; zelfs wanneer die romans de eigen historie beweren te behandelen. Het Vaarwel van G. Walschap is dus geen Vaarwel geweest: hij geraakt evenmin los van zijn eigen ongeloof als van ons geloof. Dit is geen verwijt: al mogen wij dan toch wel vinden dat dit spelletje ons op den duur een beetje eentonig en vervelend wordt. Wij meenen echter dat schrijver er niet buiten geraakt, omdat hij er niet buiten kan, en ook - maar dit moet verder nader bepaald - omdat hij er niet buiten wil. Hij kan niet buiten zichzelf treden. Een mensch blijft nu eenmaal een mensch; en groote menschen zijn zeldzame uitzonderingen. Een Dostojewski b.v. kan zijn typen 'objektiveeren': ze los maken van zich zelf, omdat hij zich kan losmaken van zich zelf. G. Walschap komt niet los van zijn {==121==} {>>pagina-aanduiding<<} twijfels. Daar ligt o.i. onmisduidbaar in zijn Bejegening met Christus iets ziekelijks: een soort geestelijke neurose. Het geloof, zegden wij is een gave Gods: maar de gezondheid ook, en bovenal gezondheid van geest. Om Jesus Christus te erkennen is nu eenmaal ook gezond verstand noodzakelijk, al is dit lang niet voldoende. De Nikodemus van G. Walschap is geen gezonde zoeker, hij is een ziekelijke twijfelaar: hij zoekt om te zoeken. Hij zoekt een gezag, in plaats van een gezag te aanvaarden. Hij luistert te veel en te uitsluitend naar zijn eigen vragen en kreten. Nikodemus uit het Evangelie heeft vooral geluisterd naar Jesus' antwoord. Deze van G. Walschap lijkt ook te romantisch om een historisch argument in zijn klemmende kracht te vatten, en te sentimenteel om met gezonde oogen een echt mirakel te konstateeren. Wat hij zoo af en toe tegen mirakelgeloof opwerpt, is tamelijk versleten scientisme. Wij weten natuurlijk niet, al wat de natuur misschien wel vermag: maar wij weten toch stellig al een en ander wat zij zeker niet vermag. Op het robuste getuigenis van eenvoudige gezonde menschen - het moeten daarom nog geen ietwat abnormale blinde fluitspelers zijn! - reageert Nikodemus tenslotte met 'zachtjes weenen'. Daar ligt inderdaad in die twijfels te veel sentimentaliteit, en in die gevoeligheid van een man te veel vrouwelijke gevoelerigheid. Nikodemus heeft eigenlijk te veel weg van Judith: de neiging om 'het zwartgelokte hoofd in het hooge dunne halsje te werpen', om nijdig aan haar vader 'haar verrukkelijke tandjes te laten zien', en daarna in den tuin tegen afgevallen fruit te gaan schoppen, als een nukkig maar niet onsympathiek diertje... Veel van die twijfels zijn daarenboven eigenlijk 'retrospektieve' twijfels. Wat onzen roman-Nikodemus deed aarzelen en tenslotte verzaken aan de priesterwijding, waren bespiegelingen en twijfels die eigenlijk pas een tiental jaar later in zijn bewustzijn opkwamen. Nu is het zeer menschelijk en vooral romantisch, die bevindingen van latere jaren terug te werpen naar de troebele stonden van het verleden. Maar dit is goochelen en zelfbegoocheling, zooals men er alleen in een echt roman mag toelaten. Omdat G. Walschap niet buiten zijn twijfels kan, daarom wil hij er ook niet uitgereken. Niet door kwade wil: - hij is {==122==} {>>pagina-aanduiding<<} typisch 'een mensch van goeden wil': in een zeer bepaalden zin van het woord, die heelemaal niet de evangelische zin is. Niet door moedwil of onwil, maar door gemis aan mannelijken wil. Hij is slachtoffer van een soort onbewuste en daarom schuldelooze zelfbegoocheling. De fantasie van den romanschrijver houdt het geloof van den geboren christen in haren ban. Eigenlijk is de twijfel hem liever dan de waarheid; al zal hij snikkend of getergd of heilig-verontwaardigd het tegenovergestelde beweren. Ook deze hevige reakties behooren tot het ziektebeeld: zij zijn normaal in deze abnormale twijfelstemmingen. - Die twijfels worden heimelijk gekoesterd als een bron van troebele sensatie, en van litteraire inspiratie. Zooals andere artisten de ontreddering van hun zinnelijk leven onderhouden als een voedingsbodem voor een bepaalde inspiratie. Dit zoeken om te zoeken geeft immers een zeer karakteristieke, zij het ook ziekelijke en zondige wellust, en wekt sentimenteele sympathieën. Het schept een soort geparfumeerde tragiek. Aan de hoogste en zwaarste tragiek van de simpele, naakte en totale goddelijke waarheid waagt men zich niet. Hij worstelt niet met den levenden God, totdat deze hem gezegend heeft: hij vecht enkel met zijn voorstellingen: hij strijdt niet tegen de waarheid, maar tegen de zekerheid. Daarom is er eigenlijk meer vertwijfeling dan twijfel in Nikodemus. Het is erg jammer dat deze van den Meester enkel lange reeksen vermaledijdingen hoorde tegen de Farizeërs, en niets onthield van Jesus' mannelijke taal in den historischen nacht uit Sint Jans evangelie. De vriend die G. Walschap den raad gaf dit boekje, ook voor het vlaamsche volk uit te geven, heeft hem een onzaligen raad gegeven. Hier hadde schrijver liever en beter getwijfeld tot op den jongsten dag. Al was het maar voor de gezondwording van zijn eigen leven. Voor het Nederlandsch publiek brengt het, na alles wat voorafging, niets nieuws. Het doet eerder wat geneerend aan; zoo als wanneer een vriend die u definitief en niet zonder sensatie vaarwel zei, 's anderendaags 's morgens voor uw deur staat; niet om u blij de kloeke hand ter verzoening te reiken; maar met hetzelfde triestige gelaat van gisteren. Het vaarwel heeft, noch voor hem noch voor ons een bevrijding gebracht. {==123==} {>>pagina-aanduiding<<} Gesprekken over volksverbondenheid en literatuur door Diotimos Eerste gesprek Over volksverbondenheid HIJ. U gelooft dus aan de volksverbondenheid? IK. Ja. HIJ. U zijt wel de eenige niet! Sedert wanneer gelooft u er aan? IK. Ik begrijp uw bedoeling. Sedert den oorlog zijn de nogal barokke woorden 'volksverbondenheid' en 'volksverbonden' zoo wat de hoeden geworden waarmee men toovert... U doelt op heel wat menschen zonder ruggegraat of vastheid? HIJ. Zoo ver ging ik niet; ik bedoelde alleen dat het woord thans als gemeenplaats wordt versleten. En, ja, het is waar: wie vroeger het meest het 'Europeesch peil' in den mond had, overschreeuwt nu zijn eigen schreeuwen. Heel stichtend is dat niet. IK. Ziet u dan tegenspraak tusschen de twee leuzen? HIJ. Neen, maar evenmin overeenkomst... Wat ik vragen wilde: ik weet natuurlijk dat u de huik niet naar den wind hangt; toch vernam ik graag wat u, tien maanden geleden, over de volksverbondenheid zoudt gezegd hebben. IK. Daarin kan ik u oogenblikkelijk voldoen. Verleden jaar, in November, praatten we over de brochure van Wies Moens: Nederlandsche letterkunde van volksch standpunt gezien (1); weet u het nog? En weet u nog dat ik, enkele maanden later, de recensie van de brochure in Streven (2) geheel beaamde: {==124==} {>>pagina-aanduiding<<} zij gaf precies mijn eigen opinie weer. Wacht, laat me een paar volzinnen er uit voorlezen: 'Ons voldoet... de wijze, waarop Moens het volkskarakter in het algemeen voorstelt; al verwachtten we daarbij ook een voorstelling van het Dietsche karakter in het bijzonder. Evenzeer voldoet ons zijn optreden tegen hedendaagsche liberaliseerende stroomingen; meer nog tegen de duidelijk aangewezen verwarring omheen de woorden “volksch” en 'volkskarakter': het volkskarakter ligt tenslotte niet in typen en gewoonten, wèl in de “geheimenissen der ziel, welke buiten het bereik liggen der exacte methoden...' (blz. 29, noot 21). En nog: 'Niet vooreerst aan de hand van psychologische en biologische verhandelingen dienen de auteurs zich bewust te worden van de volksgemeenschap waarin zij leven, en dat bewustzijn met scherpomlijnden inhoud is ook het allereerste niet. Het allereerste is: eerbied en ontzag voor het volkswezen, zooals het uit het verleden te voorschijn treedt, en, daarmede dan verbonden, de deemoedig gedragen plicht om dat eigen wezen, ook in dezen tijd, onbedreigd en vruchtbaar te laten gedijen. Een teruggrijpen tot de hoogste en grootste traditie is altijd de beste leermethode geweest van een ware, offervaardige volksverbondenheid...' Dan dit besluit ook: 'De eerste voorwaarde tot een vruchtbaar besef van volksverbondenheid is, dunkt ons, de “pietas”; deze eerbiedige schroom en verheffende fierheid zijn, in Moens' methode, te weinig aanwezig.' HIJ. Dat is duidelijk. U gelooft dus aan de volksverbondenheid zooals u er vroeger aan geloofde? IK. Niet precies zoo. Mijn beginselen zijn ongeveer dezelfde: maar, het feitelijk belang van de volksverbondenheid is, in mijn oogen, grooter geworden. HIJ. Omdat zij in het midden der algemeene belangstelling staat? IK. En omdat er tegelijk veel verandert. HIJ. U gelooft dus dat de volksverbondenheid op de nieuwe orde heilzaam kan inwerken? IK. Wat zegt u het plechtig! Ja, ik geloof het. HIJ. En dat zij, voor de literatuur, het criterium moet zijn? {==125==} {>>pagina-aanduiding<<} IK. Zoo ver ga ik niet. Ik geloof alleen dat zij onze literatuur (veer moet bezielen. HIJ. Zonder een criterium te zijn? IK. Zonder het criterium te zijn. HIJ. Zoo duidelijk is ine dat alles nog niet. IK. Laat me enkele vragen stellen; geleidelijk wordt het wel klaar. HIJ. Als ik maar kan antwoorden!... I IK. Nemen we vooreerst de volksverbondenheid alleen onder de oogen. Met welk volk dient de 'volksverbondene' verbonden te zijn? HIJ. Met het Dietsche volk natuurlijk. IK. Niet met het Belgische volk? HIJ. Vischt u naar mijn politieke opinie? IK. Heelemaal niet! Maar sedert meer dan een eeuw zijn wij, Zuidnederlanders, de onderdanen van het Belgisch staatsgezag! Er bestaat zelfs een 'Belgische geschiedenis', die men gewoonlijk aan Julius Caesar laat beginnen; alles daarvan kan niet larie zijn! Hoe men het ook beschouwe, de Belgische natie heeft haar verleden; en waar één verleden verschillende rassen een tijd lang verbond, zijn die rassen minstens op weg geweest om tot één volk te verbroederen: zij het nog als krakeelende broeders.... HIJ. Onze verbondenheid met België zou dus, meent u, een grondig onderzoek verdienen? IK. Grondig, sereen en oprecht! Maar met het Dietsche volk voelen wij ons vooreerst verbonden; akkoord. Met het Zuidnederlandsche Dietsche volk dan? HIJ. Ook met het Rijksnederlandsche. IK. U kent de terminologie! Met het Rijksnederlandsche zooals met het onze? HIJ. Niet in gelijke mate, al willen wij de banden ook toehalen. IK. Waarom ook met het Rijksnederlandsche? En waarom niet in gelijke mate? HIJ. Wij spreken dezelfde taal en bevorderen dezelfde cultuur; wij behooren tenslotte tot hetzelfde volk. Maar onze {==126==} {>>pagina-aanduiding<<} respectievelijke taal en cultuur verschillen ook eenigszins van elkander. IK. Als u de taal in acht neemt, komen ook de Zuidafrikaanders in aanmerking. HIJ. Kijk! daar had ik niet aan gedacht! Ja, waarom niet? Doch in mindere mate. IK. En de Nederlandsch schrijvende colonisten in Amerika? HIJ. Nog in mindere mate. IK. Zoodat er weinig meer overblijft... Doch laat ik het aannemen. Volksverbondenheid wordt dan beseft ten overstaan van verschillende rassen en groepeeringen, met het eigen ras en volk nauwer of minder nauw verbonden. Is het zoo? HIJ. Zoo is het. IK. En in het midden staat de evidente en onverbreekbare eenheid van de eigen volksgroep. We zijn dus vooreerst volksverbonden, om het met uw woorden te zeggen, met de Zuidnederlandsche Dietschers, niet? HIJ. Ongetwijfeld. IK. Mag ik nog verder onderscheiden? Een Vlaming is meer verbonden met de Vlamingen, een Brabander met de Brabanders, een Limburger met de Limburgers? HIJ. Laat me even nadenken. Voorloopig zie ik geen bezwaar. IK. Een Antwerpenaar (ik bedoel: een geboren en getogen Sinjoor) voelt zich bij de Antwerpenaars meer thuis, een Gentenaar bij de Gentenaars, een van 't Payottenland bij de Payotten, Kempisch volk in de hei... HIJ. En een van Zoutenaaie bij de Zoutenaaiers, of hoe moet ik ze noemen? Sticht zulke lokale trots geen verdeeldheid? Bevordert hij geen achterlijkheid? IK. Alles kan misbruikt worden; ook de volksverbondenheid. Maar mag ik haar doen uitgaan van de liefde tot de heimat? HIJ. Doen uitgaan wèl, als u de verschillen niet verzwijgt. IK. Volksverbondenheid gaat dus uit van de liefde tot het tehuis. We zijn geen zwervers, geen dolende ongelukkigen; ergens hebben we wortel geschoten. Ergens wonen we gerust, omringd van menschen, stamgenooten: allen vereenigd in een spontane gehechtheid aan mensch en streek; waar we vrede, welvaart, cultuur, grootheid zelfs, maar vooral een ongestoord geluk, willen gevestigd zien en heerschen. HIJ. Pas op voor de romantiek! {==127==} {>>pagina-aanduiding<<} IK. Volksverbondenheid bestrijkt een ruimer veld dan de liefde tot de heimat, maar zij is van denzelfden aard. Wij voelen ons tehuis te midden van ons volk; wij willen dat volk welvarend, edel, groot; wij willen het vooral gelukkig, in een onbedreigde zelfbeschikking. Zijt u het eens? HIJ. Jawel. IK. Fiere en vanzelfsprekende gehechtheid aan het gezin, de heimat, de provincie en streek, het volk, de verwante rassen en volkeren: het is àlles één gevoel van saamhoorigheid. Onder verschillende namen weliswaar, vloeit het eene uit het andere voort; het eene leeft door het andere. Halverwege in die reeks staat de volksverbondenheid: met aan de eene zijde de liefde tot het gezin, de geboorteplek, de heimat-streek; aan den anderen kant de genegenheid tot de verwante volkeren, de geheele menschheid. Samen met zijn volk, weet de verbondene zich een gezin in het groot, een menschheid in het klein. Uitgaande van het gezin, zal hij tenlaatste zijn volk beminnen; uitgaande van het volk, geheel den evennaaste. Zoo is de volksverbondenheid een noodzakelijk bestanddeel van de universeele naastenliefde. HIJ. Durft u dat, als katholiek voor wie de universeele naastenliefde bij het allereerste gebod hoort..., durft u me dat verzekeren? IK. Dat durf ik. Doch laten we de verhouding tusschen de volksverbondenheid en den godsdienst een volgende maal bespreken. HIJ. Zooals u verkiest... Ik begrijp nog niet goed waarom u de volksverbondenheid halverwege stelt in (laat met het zoo noemen) de rangorde der liefde. IK. Vooraan ligt de gehechtheid aan het gezin; de gehechtheid namelijk aan de mnenschen, met wie we onder een dak samenleven. Op elkander zijn we aangewezen: de huiskring is de gemeenschappelijke sfeer, waarin we rustig genieten of ontevreden hunkeren, waarin we geheel onszelf zijn. Nu mogen we het volk een gezin in het groot noemen: hoe meer uitgebreid ook, het is een soortgelijke gemeenschap; minder intens, bestaat nochtans de collectieve sfeer. Gezin, geboorteplaats, streek, volk en land: de verbondenheid met het eene wordt in die met het andere opgenomen; de ruimere steunt op de meer beperkte, die zich in de ruimere voltooit. {==128==} {>>pagina-aanduiding<<} HIJ. U spreekt als een boek. IK. Gaan we nu van de volksverbondenheid uit. Gelijk het gezin in het volk, zoo leeft het volk in de geheele menschheid. Gelijk we met onze stamgenooten moeten verbroederen; evenzoo, al is de band ook losser, met alle menschen. De wisselwerking tusschen gezin en volk gelijkt op die tusschen volk en menschheid. Waar de gezinnen zelfstandig en gelukkig naast elkaar leven, in eensgezindheid en onderlingen eerbied, daar nemen bij het geheele volk de welvaart toe, de tevredenheid en de zedelijke verheffing; evenzoo, waar de volkeren, in een op gerechtigheid gebaseerden vrede, zichzelf blijven en gelukkig zijn, daar bereikt de menschheid een hooger peil. Zoo maakt de ware volksverbondenheid de kern uit van de liefde tot alle menschen: zij is een einde en een begin; zij voltooit de 'pietas', zij fundeert de universeele gerechtigheid en genegenheid. HIJ. Nog eens, u spreekt gelijk een boek, en ik zie waar u heen wil. Volksverbondenheid is voor u een allesbehalve abstract en nivelleerend begrip; zij is àlles behalve een reactionnaire leuze; zij is een sereen waargenomen werkelijkheid. En ik zie ook, dunkt me, hoe ze de persoonlijkheid eerbiedigt. Iemand is toch niet minder persoonlijk omdat hij zijn gezin gelukkig maakt; een gezin niet minder zichzelf omdat het in zijn stad of streek een weldoende rol speelt; een volk niet minder oorspronkelijk omdat het, ten overstaan van de andere, de gerechtigheid in acht neemt. Wel integendeel! IK Zoo meen ik het juist. De ware volksverbondenheid beveiligt de persoonlijkheid, die door het individualisme haar evenwichtig zelfbezit verliest, die door staatsdwang of maatschappelijk onrecht onderdrukt wordt of gehavend. De ware volksverbondenheid verstikt het eene en verzet zich tegen het andere; zij is de zonnige lentelucht, waarin de persoonlijkheden als bloemen ontluiken. HIJ. Zoo wordt ze iets heerlijks! IK. Zij is ook iets heerlijks! Gelijk in een zomerpark boomen en planten hun eigen vormen, blaren en kleuren vertoonen, en samen de bonte heerlijkheid vormen van het èène park: zoo de volksverbonden kinderen van het èène volk! Gelijk, bij een muziekuitvoering, ieder kunstenaar zijn eigen partij speelt of zingt; het geheel is een adagio, een andante {==129==} {>>pagina-aanduiding<<} of een allegro, maar altijd mooi: zoo, in voorspoed of tegenspoed, het volk bij wie verbondenheid heerscht! De werkzaamheid van een eendrachtig en vereenigd volk is een reusachtige onderneming: haar duizenden onderdeelen grijpen, juist zooals het moet, op elkander in. Het geheele volk is een horloge met een ingewikkeld raderwerk; op de uurplaat wordt de tijd precies aangewezen. Zoo maakt het, eensgezind, zijn eigen, zijn schoone geschiedenis. HIJ. Laat me u een raad geven. Schrijf dit laatste in verzen en geef die verzen uit: weinig op een bladzijde en veel wit papier. Misschien spreekt de critiek wel van 'een even lijvig als verdienstelijk dichtbundel'! IK. Klets maar; op het terrein van de litteratuur volg ik u nog niet. Mag ik u intusschen andere vragen stellen, vragen in een andere orde van gedachten? HIJ. Eerst wil ik mijn bezwaar herhalen. U idealiseert, dunkt me, de volksverbondenheid. In feite zal de lokale trots herhaaldelijk verdeeldheid stichten, achterlijkheid bevorderen. IK. Dat is niet onmogelijk; maar men gooit met het badwater het kind niet buiten. Mag ik nu vragen stellen? HIJ. Ga uw gang. II IK. Verbindt de volksverbondenheid ons alleen met onze tijdgenooten? HIJ. Met wie nog, buiten hen? IK. Met onze voorouders bij voorbeeld. HIJ. Ik hoor u komen! Kennis van de traditie en eerbied er voor is een van uw stokpaardjes. Lang geleden was dat ook het geval met mijn leeraar op de Poësis: die haalde er Livius en Vergilius, Potgieter en Conscience bij; niet het minst Gezelle. Nu, de voorbeelden zijn overtuigend. Zonder moeite aanvaard ik ook de bewering, die u daarnet voorlaast: 'Een teruggrijpen tot de hoogste traditie is altijd de beste leermethode geweest van een ware, offervaardige volksverbondenheid'. Toch moet ik het eenvoudig gelooven; het 'waarom' neem ik niet waar. IK. Het 'waarom' verneemt u straks wel. Volksverbondenheid verbindt ons dus ook met onze voorouders. HIJ. Ik zal maar ja zeggen. IK. Met niemand anders? {==130==} {>>pagina-aanduiding<<} HIJ. Nu wordt het een puzzle. Verwacht u dat ik onze nakomelingen zou noemen? IK. Natuurlijk. HIJ. Maar wie denkt aan zijn nakomelingen? IK. U zijt vader, en u zoudt aan uw kinderen niet denken! En welk ernstig mensch neemt als leuze: 'Après moi le déluge'? HIJ. Hij verlangt dus voor allen, meent u, een blijvend geluk? IK. Een geluk dat in de toekomst nog zal toenemen! Een steeds jeugdig blijvend geluk, buiten elke decadentie om, groeiend en bloeiend! HIJ. Is dat mogelijk? IK. Men peilt de geheele toekomst wel niet; men bereidt haar toch voor en vertrouwt op haar! Zoo voelen we ons met onze nakomelingen verbonden. Tot erfgenamen willen wij hen maken van onzen arbeid, evenals wij de erfgenamen zijn van het werk onzer voorouders. HIJ. 'Je vois bien quelque chose...' IK. Volksverbondenheid sluit zich niet op in een onmiddellijke en kortzichtige actualiteit: zij omvat verleden en toekomst, voorouders en nakomelingen; zij beschouwt, voor het volk, de geheele bestemming. HIP. Laat zij dan den vasten grond niet los? Wordt zij niet een ijdele droom? Een romantiek, laat me zeggen? IK. Bij sommigen natuurlijk wèl. Maar een realistische beperking-in-het-actueele getuigt evenmin van werkelijkheidszin als en idealistisch omgaan met gestalten uit het verleden. Wie de geheele werkelijkheid zien wil, beware tegelijk zijn nuchterheid en zijn droom. HIJ. Een mooi aphorisme! Wat volgt daaruit voor de volksverbondenheid? IK. Volksverbondenheid heeft een praktisch doel, in dit geslacht te verwezenlijken; in zoover is zij nuchter en realist. Maar het doel zelf hoort bij het idealisme thuis: zij wil de taak der vaderen op een waardige wijze voortzetten, het rijke erfdeel zuiverder en rijker overmaken aan de nakomelingen. Zij wil den eeuwenouden droom van het volk tegelijk verwezenlijken en voortdroomen. Want de verwezenlijking, door den droom geïnspireerd, blijft zoo ver beneden het verlangen, dat de afstand zelf den droom weer voedt. {==131==} {>>pagina-aanduiding<<} HIJ. Alles mooi gezegd! Waarvan droomt het volk dan? IK. Van zijn eigen wezen en bestemming. HIJ. En van brood en spelen... IK. Ja, een volk in verval! HIJ. Alleen in verval? IK. Een ander volk denkt ook aan mèèr, en die gedachten komen van dieper. HIJ. Hèèft het een eigen wezen en bestemming? IK. Beide zijn onafscheidelijk verbonden. Samen gegroeid uit het verleden, zijn beide, ongerept en verrijkt, door te geven aan de toekomst. Het volk is als een persoon, dien men dienen moet in zijn hoogste belangen. Het is als een gezin, een adellijk gezin wiens blazoen de geschiedenis verzinnebeeldt van zijn voorgeslacht: 'noblesse oblige!' Volksverbondenheid brengt ons tot een vèr-strekkende dienstbaarheid; haast onvoorwaardelijk behartigt men, voor zijn volk, de meest blijvende, de meest verheven idealen. Geheel onderscheiden van het geloof, gelijkt zij er toch op. HIJ. Toe maar! IK. Geheel onderscheiden van het bovennatuurlijk geloof in het eeuwig leven, gelijkt ze naar een geloof in Gods voorzienigheid, die het eeuwen-lang bestaan van de volksgemeenschap zóó, heeft beschikt! Een geloof, dat soms heel veel vergt! Practische volksverbondenheid bevat ook vereering. HIJ. Ook al! IK. De groote kunstenaars en helden, de groote kunstwerken en resultaten, àlles wat ons volk groot heeft gemaakt, vereeren we met eerbiedigen schroom. Het beste van ons volkswezen ligt er in bewaard; het kan ons altijd weer bezielen. HIJ. Maakt het ons niet enggeestig? IK. Ik antwoordde reeds dat alles kan misbruikt worden; maar een zuiver idealisme, gevoed door naastenliefde, heeft nog nooit iemand enggeestig gemaakt. Een mensch kan, evenals een volk, trotsch en ijdel zijn; maakt daarom het bewustzijn van eigen temperament en persoonlijkheid iemand noodzakelijk trotsch en ijdel? Wie integendeel veel van zijn medemenschen houdt, vindt daarin de stuwkracht die hem geheel zichzelf maakt, tegelijk geheel dienstbaar: een dienaar niet grooter dan zijn Meester, doch zoo juist aan zijn Meester gelijk, een meester zelf! {==132==} {>>pagina-aanduiding<<} HIJ. Maar hééft het volk een eigen persoonlijkheid? IK. U stelde de vraag reeds. Hoe het ontstaat en leeft: ontsla me van theorieën daaromtrent! Theorieën over de erfelijkheid, over bloed en eer, over collectieve belangen en arbeid, bezit en ontberen, vrienden en belagers!... Dit is zeker: tot een organische eenheid is het gegroeid; organisch verbonden groeien zijn leden de toekomst in. En evenmin als een mensch aan een mensch gelijk is, evenmin een volk aan een volk. Trekken van verwantschap of gelijkenis zal men vinden; maar elk volk is zichzelf: het heeft een eigen karakter, levensloop, bestemming. Niet onmiddellijk bovennatuurlijk is die bestemming, niet altijddurend die levensloop; niets blijkt, met een bepaald geloof, onverbreekbaar verbonden; niets van de volksverbondenheid of van het volkskarakter hoort als zoodanig bij den godsdienst. Toch loopt zulke volksbestemming, naar Gods voorzienigheid, veel eeuwen door; daartegenover is ons persoonlijk leventje kort en onbeduidend: een aanzienlijk deel, herhaaldelijk het beste deel daarvan, dienen velen hun volk te wijden. HIJ. Velen? Niet allen dus? IK. Niet allen! Dat onderscheid hoort bij de verhouding tusschen volksverbondenheid en godsdienst. Willen we daarover de volgende maal praten? HIJ. Meent u dat ware, evenwichtige volksverbondenheid zonder godsdienst bestaan kan? IK. Ik meen het niet. Doch willen we dat later behandelen? Intusschen is er op de wereld niets zoo heerlijk als de verscheidenheid onder de volkeren. Die harmonische verscheidenheid van wezen, geschiedenis, invloed vormt eens te meer het bonte zomerpark van daarstraks. HIJ. Konden ze maar in vrede leven! IK. Ook de blijvende vrede bestaat niet zonder den religieuzen grondslag, die de geheele volksverbondenheid evenwichtig en in zekeren zin heilig bewaart. Doch daarover, als u wil, in een volgend gesprek? HIJ. Mij goed! Wat we vandaag bespraken moet ik overigens nog bijeenbrengen. Ik houd het niet samen. IK. De samenhang is toch eenvoudig. Tweemaal bewogen wij ons, om het zoo uit te drukken, op een horizontaal vlak. Eens in de ruimte: wat is volksverbondenheid ten overstaan van {==133==} {>>pagina-aanduiding<<} de tijdgenooten? Eens in den tijd: wat is volksverbondenheid ten overstaan van voorouders en nakomelingen? HIJ. En de antwoorden? IK. Gelijken op elkander. Volksverbondenheid staat in het midden: eenerzijds tusschen de gehechtheid aan het gezin en de universeele naastenliefde; anderzijds tusschen de zorg voor het actueele en de waardeering van het blijvende. Men kan het volk het ruimste gezin noemen, de engste wereld-op-zich-zelf; men kan het beschouwen als den eeuwen-langen volvoerder van een verheven bestemming, tegelijk den aangewezen voorbereider tot de allerhoogste der bestemmingen: de bovennatuurlijke namelijk, voor de algeheele menschheid en voor ieder individu. HIJ. Bleven we altijd in 'horizontale vlak'? IK. Eigenlijk niet; wie kan de zaken ook heelemaal gescheiden houden? Omdat we het niet deden, durf ik nu het gesprek onderbreken: het begrip van volksverbondenheid, hoezeer door zijn verhouding tot den godsdienst nog aan te vullen (in het vertikale vlak, laat me zeggen), vormt nu reeds een geheel. HIJ. Ik moet er nog over nadenken. IK. En om de literatuur niet heelemaal ongemoeid te laten, mag ik u een vers van Rainer Maria Rilke voorlezen? Ik haal het uit zijn Stundenbuch. Toen we over Moens praatten, haalde ik het ook aan; weet u het nog? Stel u een volk voor als den bouwer van een Middeleeuwsche kathedraal: ieder volksverbondene werkt er aan mee. Luister nu: Werkleute sind wir: Knappen, Jünger, Meister, und bauen dich, du hohes Mittelschiff. Und manchmal kommt ein ernster Hergereister, geht wie ein Glanz durch unsre hundert Geister und zeigt uns zitternd einen neuen Griff. Wir steigen in die wiegenden Gerüste, in unsren Händen hängt der Hammer schwer, bis eine Stunde uns die Stirnen küsste. die strahlend und als ob sie alles wüsste von dir kommt, wie der Wind vom Meer. Dann ist ein Hallen von den vielen Hämmern und durch die Berge geht es Stoss um Stoss. Erst wenn es dunkelt lassen wir dich los: Und deine kommenden Konturen dämmern. Gott, du bist gross. {==134==} {>>pagina-aanduiding<<} Toezicht op deviezen- en goederenverkeer gedurende de laatste tien jaar door Ph. van Isacker. I. Stoornissen in de internationale handelsbetrekkingen na den wereldoorlog. Aan het overzicht dat we in deze bladzijden hebben samengevat, is niet alleen een retrospectief belang te hechten. De moeilijkheden in het internationaal ruilverkeer gedurende de decade 1930-1940 blijven niet te verwaarloozen aanduidingen voor het herstel van de wereldeconomie na dezen oorlog. De jaren 1930-1940 dragen, zooals bekend, het kenmerk van een steeds meer ingrijpende inmenging van de overheidsdiensten in de buitenlandsche handelsbetrekkingen: het deviezenverkeer kwam onder staatstoezicht te staan; de invoer, en zelfs de uitvoer der goederen werden aan vergunningen onderworpen of door contingenteeringen beperkt. De handelspolitiek der laatste tien jaar was aldus dóór-verschillend van deze die vóór den wereldoorlog de uitzonderlijke expansie van de eerste jaren der XXe eeuw heeft verzekerd. Toen gold het beginsel van vrij verkeer der waren en geldverhandelingen. De toltarieven, hoewel hooger dan in de XIXe eeuw, ondergingen den milderenden invloed van de meestbegunstigingsclausule die vrij algemeen in alle handelstraktaten voorkwam. Niemand zal ontkennen dat, met het vrijheidsregime van vóór 1914, de wereldeconomie, en inzonderheid deze van ons land, het beter hebben gesteld dan met het dirigisme dezer laatste jaren. Doch het ware een al te simplistische opvatting hieruit af te leiden dat, na den oorlog, de landen nu maar onmiddellijk naar het vrijheidsregime moeten terugkeeren. Regimes van grootere vrijheid en van sterkere staatsinmen- {==135==} {>>pagina-aanduiding<<} ging hebben elkander in de geschiedenis steeds opgevolgd. Niet het bloote toeval, of zelfs de doctrinale opvattingen van dien tijd, hebben het verleden ingedeeld in tijdperken van vrijheid en tijdperken van dirigisme. In de eerste plaats zijn het de omstandigheden, de economische mogelijkheden, de noodwendigheden van iedere eeuw, die het economisch stelsel van een tijd bepaalden. Men stelt zich geen Staat voor die de buitenlandsche handelsbetrekkingen in alle bijzonderheden zou gaan leiden, wanneer het privaat initiatief zonder stoornissen in- en uitvoer in normale verhoudingen laat verloopen. Maar ook zal gelijk welke Staat op den duur verplicht zijn in te grijpen, waar zonder regeling de welstand van het land bedreigd is. Wat vóór den wereldoorlog 1914-1918 de verregaande vrijheid in het goederen- en kapitaalverkeer toeliet, is ontegenzeggelijk het economisch en financieel evenwicht dat toen, gansch de wereld door, door geen merkelijke afwijkingen was gestoord. De voortbrengst en het verbruik der goederen, in de landen die voor onderlingen ruilhandel waren aangewezen, ondergingen een steeds sterkere stijging, maar behielden het evenwicht tusschen vraag en aanbod. De tekorten, die in de handelsbalansen van meerdere voorname industrielanden voorkwamen, werden met de opbrengsten van buitenlandsche geldplaatsingen gecompenseerd; de last en de aflossing van de beleggingen in de jonge landen vonden een tegenwicht in de overschotten van den uitvoer. Krediteurlanden met passieve handelsbalansen stonden veelal in harmonisch evenwicht tegenover debiteurlanden met een ruimen exporthandel. De wereldoorlog verbrak deze gunstige verhoudingen. Hij stelde, voorloopig althans, een einde aan het evenwicht tusschen de wereldvoortbrengst en het wereldverbruik. Debiteurlanden werden krediteurlanden en omgekeerd, maar het actieve of het passieve karakter van de handelsbalansen van deze landen bleef ongewijzigd. In onze economische kroniek over de meestbegunstiging hebben we er op gewezen hoezeer, gedurende den oorlog 1914-1918, het productieapparaat van landen die, zooals Japan, buiten de krijgsverrichtingen zijn gebleven, of, zooals de Vereenigde Staten van Noord-Amerika, slechts laattijdig de wapens opnamen, maar steeds hooger werd opgevoerd. Japan en Amerika waren toen dubbel begunstigd. Niet alleen namen ze de plaats in van {==136==} {>>pagina-aanduiding<<} Europa op de overzeesche afzetgebieden van het oude vasteland, maar ook in Europa groeide hun uitvoer aan: de krijgsverrichtingen deden er het verbruik stijgen en verminderden de voortbrengst. Na het herstel der landen die aan oorlogsverwoesting hadden geleden, hernam aldaar de productie haar vroegere mogelijkheden veelal met een meer moderne uitrusting; het verbruik daalde stilaan tot op een nomaal peil en de nieuwe wereld behield al de voortbrengstmiddelen die zij gedurende de vier oorlogsjaren had aangeworven. Deze nieuwe toestand stelde den wereldhandel niet alleen voor een zwaar gemis aan evenwicht tusschen productie en consumptie, maar bracht ook spoedig stoornis in de handelsstroomingen die een lange traditie, vóór den wereldoorlog, had gevestigd. Veelal verplaatsten zich deze stroomingen in het nadeel van het oude vasteland. Reeds in de eerste jaren na den vrede van Versailles, lezen we in de verslagen van den Volkenbond, dat de Vereenigde Staten en Britsch-Indië minder van Europa en meer van Azië koopen, dat China en Japan een voornaam gedeelte van hun bestellingen van het oude vasteland naar Noord-Amerika hebben verplaatst, dat Australië een minder interessante klant is van Europa, maar een betere klant van Noord-Amerika en Japan; dat, als gevolg hiervan, Britsch-Indië meer bestellingen bekomt van Noord-Amerika en Azië; en China en Japan meer uitvoeren naar de Vereenigde Staten. De Japansche uitvoer namelijk naar Noord-Amerika is van 30 tot 45 p.c. gestegen. Ook tusschen krediteurlanden met een passieve handelsbalans en debiteurlanden met een actieve handelsbalans, is het voor het goederen- en kapitaalverkeer zoo voordeelig evenwicht verbroken. De Vereenigde Staten van Noord-Amerika b.v. die, vóór 1914, voorname debiteuren waren van Europa en best met de belangen van het oude vasteland hun sterk uitgesproken actieve handelsbalans konden overeenbrengen, werden na Versailles onze krediteuren. Ze behielden hun actieve handelsbalans en hadden daarbij nog het voornaamste gedeelte van den goudvoorraad van de wereld aangeworven. In Europa zelf was een even storende evolutie in omgekeerden zin voorgekomen. In geen land was dit zoo opvallend als in Duitschland. Vóór den wereldoorlog, moest Duitschland den last dragen van een passieve handelsbalans. Maar die last was {==137==} {>>pagina-aanduiding<<} draaglijk. Het Keizerrijk was uitgesproken een krediteuland met niet minder dan 25 milliard RM. in den vreemde geplaatst. Na den oorlog, vinden we Duitschland terug met zijn passieve balans, maar daarbij nog beladen met hoog opgevoerde bauitenlandsche schulden. De nieuwe toestanden geschapen door een zoo ingrijpende gebeurtenis als de wereldoorlog, konden bezwaarlijk nog het vrijheidsregime van vóór 1914 dulden. Vooral Europa, dat den last van den oorlog had gedragen, zou de economische nadeelen van den naoorlog ondervinden. Een zekere regeling, een tusschenkomen van overheidsmaatregelen in in- en uitvoerhandel was op den duur niet te vermijden. Deze regeling is eerst meer dan tien jaar na den oorlog ontstaan. Dat men ze zoolang heeft uitgesteld, is te begrijpen, maar verklaart ook waarom ze sterker is moeten tusschenkomen en ze ten slotte het vrij stremmend dirigisme der jaren 1930-1940 is geworden. De vertegenwoordigers der Staten, die te Genève in de eerste jaren na het vredestraktaat op de handelsconferenties bijeenkwamen, lijken wel het minst aan regeling der internationale handelsbetrekkingen te hebben gedacht. Hun besprekingen en conclusies stonden duidelijk in het teeken van het herstel van het vrijheidsregime van vóór '14. Dat is te verklaren. Het vrijheidsregime had de expansie van de eerste jaren der XXe eeuw verzekerd en de verhoogde vraag naar goederen, als gevolg van het herstel van de geteisterde gebieden, liet minder gevoelen hoe zwaar het evenwicht in de buitenlandsche handelsbetrekkingen door den oorlog verbroken was. Niemand voorzag toen hoe terneerdrukkend de economische crisis zou zijn die omstreeks 1930 moest loskomen. Het angstwekkend probleem der oorlogsschulden dat vooral acuut was in Duitschland, kreeg geen oplossing, maar de oplossing er van werd steeds verdaagd door hernieuwingen van leeningen op korten termijn. Men stelde uit zoolang de naakte werkelijkheid niet voor iedereen duidelijk was. Dit oogenblik kwam omstreeks 1930. De crisis was toen ontstaan in de meeste landen van Europa. De korte termijnen voor de schuldvorderingen werden niet hernieuwd. Een aantal Staten zagen zich verplicht hun economie en hun finantiewezen te beschermen. We treffen bijna geen landen in Europa {==138==} {>>pagina-aanduiding<<} of zelfs buiten Europa aan die, een paar jaren later, niet reeds een reeks van dirigistische maatregelen hadden ingevoerd. De regelingen die men toen trof waren niet overal dezelfde: hoofdzakelijk kan men twee uiteenloopende strekkingen onderscheiden. In een reeks van Staten werd de klemtoon gelegd op het toezicht op de geldverhandelingen; in een andere reeks op het toezicht op het verkeer der goederen. Deviezencontrole eenerzijds, exportvergunningen, contingenteeringen of slechts verhoogde douanerechten anderzijds, zijn maatregelen die de regeeringen niet bij louter toeval of vooral om redenen van doctrinalen aard hebben verkozen. De toestand van ieder land heeft de keus dezer maatregelen opgedrongen. Waar, zooals bij de latere Asmogendheden, het gevaar niet alleen de nationale productie maar ook het geldwezen bedreigde, werd de deviezencontrole opgericht. Men mocht hiermede voor de beide nooden hulp verwachten. Waar men minder gevaar zag voor het geldwezen, maar meer uitsluitend de nooden van landbouw en nijverheid naar voor kwamen, ging de voorkeur naar het vergunningsstelsel of de contingenteering, zooals in Nederland, Frankrijk en België, of eenvoudig naar verhoogde douanerechten, zooals in de Vereenigde Staten van Noord-Amerika en in Engeland. Hoe verrassend het ook moge lijken, het is van uit een Staat die de stevigste economische positie in de wereld had behouden dat de eerste beperkingsmaatregelen zijn uitgegaan. In Juni 1930, werden de toltarieven in de Vereenigde Staten aanzienlijk verhoogd. Het volgend jaar kondigde Duitschland zijn deviezenreglementeering af. De regeling naar het Duitsche stelsel werd in tal van landen nagevolgd. Het lijkt me niet overbodig de ontwikkeling er van na te gaan. De eerste maatregel die in Duitschland toepassing vond, ging niet verder dan het opvorderen van de deviezen afkomstig van den Duitschen uitvoerhandel. Deze werden tot de beschikking gesteld van den invoerhandel die er, voor elk zijner vakken, een bepaald procent van bekwam naar een op voorhand vastgesteld referentiejaar. Doch spoedig bleek het dat deze vrij eenvoudige deviezen-reglementeering onvoldoende was om de steeds meer aangevallen munt te beschermen. De Staat stelde dan de bedragen {==139==} {>>pagina-aanduiding<<} aan deviezen vast waarover de invoerders konden beschikken. In 'der neue Plan' van Dr Schacht, van 1934, worden deze bedragen bepaald door den stelregel 'niet meer aankoopen dan men kan betalen'. Maar ook het relatief nut van den aard der aankoopen neemt Dr Schacht in aanmerking. De deviezen dienen in de eerste plaats te gaan naar deze vreemde produkten die voor het land en zijn economie de nuttigste zijn: naar de grondstoffen dus en de voedingswaren. Zoo groeide het eenvoudig stelsel van 1931 uit tot een nauwgezette en uitgebreide reglementeering. Het valt licht te begrijpen dat tegenover de maatregelen van de landen met gecontroleerde deviezen, de Staten die zich getroffen voelden, niet passief bleven. Onderhandelingen werden aangeknoopt die nieuwsoortige verdragen deden ontstaan. Deze, in vele gevallen, kwaamen de handelsakkoorden volgens de formule van vóór 1914 vervangen. De eerste vorm dezer verdragen is het eenvoudig clearing-of verrekeningsakkoord. Zijn verschillende uitzichten gaan we verder na. Vanaf 1935 evenwel werden geleidelijk een aantal dezer clearingovereenkomsten door betalings- en wisselakkoorden vervangen. Bij het uitbreken van den Europeeschen oorlog, in September 1939, had het toezicht op het deviezenverkeer een uitbreiding genomen die niemand wellicht in 1931 had voorzien. Niet minder dan een veertigtal landen over de verschillende werelddeelen verspreid, maar vooral in het oude vasteland, hielden toezicht op de buitenlandsche geldverhandelingen. Tuschen 1 September 1939 en 10 Mei 1940, werd de lijst er van nog aangevuld met een tiental nieuwe Staten; en ook de gebieden naderhand door Duitschland bezet staan thans onder deviezencontrole. Weinige landen, althans in Europa, hebben aldus op dit oogenblik nog het vrije verkeer der kapitalen behouden. Ook de clearing-, de wissel- en de betalingsakkoorden namen hoe langer hoe meer in aantal toe. Bij den aanvang van 1939 waren er niet minder dan 165 tot stand gebracht. Haast alle landen van het oude en het nieuwe werelddeel, ook deze met nog vrije deviezen, hadden met de landen met gecontroleerde deviezen dergelijke akkoorden afgesloten. Welke was speciaal de positie door België tegenover deze verscheidene regelingsmaatregelen vóór 10 Mei 1940 ingeno- {==140==} {>>pagina-aanduiding<<} men? We stellen ons voor deze vraag in de volgende bladzijden zoo volledig mogelijk, hoewel op beknopte wijze, te onderzoeken. II. Toezicht op het deviezenverkeer. In de reeks der landen die de controle op het deviezenverkeer vóór den huidigen oorlog hadden ingevoerd, kan men, in verband met de buitenlandsche handelsbetrekkingen van België, twee goed omlijnde groepen onderscheiden: de landen die deze controle hadden in voege gesteld doch met welke België noch clearingakkoord noch betalings- of wisselakkoord had aangegaan; en deze met welke de Belgische regeering wel een of ander van deze overeenkomsten kon afsluiten. In de eerste groep, veruit de talrijkste, vermelden we alleen de landen die voor den buitenlandschen handel van ons land een aanmerkelijk belang vertoonen en wier aankoopen in België gedurende de goede jaren minstens een honderdtal millioenen bedragen. In dit geval zijn: Brazilië, China, Polen-Dantzig, Denemarken, Japan, Spaansch-Marokko, Tsjecho-Slowakije en Rusland. Voerden verder, tusschen 1 September 1939 en 10 Mei 1940, ook de deviezencontrole in: Groot-Brittannië, Frankrijk, Canada, Egypte en Zweden. Met een tweede groep van landen met gecontroleerde deviezen sloot België, zooals we het reeds zegden, speciale akkoorden af. Deze akkoorden lijken ons belangerijk genoeg on ze nader te onderzoeken. Een samenvattende tabel zal de uiteenzetting die hierna volgt duidelijker maken. Op 10 Mei II. was de stand van België tegenover de landen die met ons deviezenakkoorden hadden aangegaan de volgende: A.Clearing-akkoorden: 1.Bilaterale akkoorden Chili: 26 Mei 1933, 10 Mei 1937, 22 Juni 1938; Turksche Republiek: 31 Mei 1934; Griekenland: 6 Juni 1934; Italië: 30 Juni 1937. 2.Betalingsakkoorden met unilaterale clearingafrekening: Bulgarije: 1 April 1934; Hongarije: 15 Juni 1936; Roemenië: 24 Juli 1936, 2 September 1938. {==141==} {>>pagina-aanduiding<<} 3.Zelfstandige clearing: Spanje: 1 October 1936. B.Betalingsakkoorden met wederzijdsch toezicht op de handelsbetrekkingen: Duitschland: 27 Juli 1935, 20 December 1935, 7 November 1936, 21 December 1936; Letland: 22 Februari 1936, 31 Januari 1939; Joego-Slavië: 26 November 1937; Estland: 13 Januari 1938. C.Algemeene wisselakkoorden: Argentinië: 16 Januari 1936; Uruguay: 19 Juni 1936; Litauen: 2 Maart 1939. Het algemeen mechanisme van verrekening tusschen twee landen op basis van een clearingakkoord is bekend. In de beide landen storten de invoerders van koopwaren uit het ander land de door hen verschuldigde bedragen op clearingrekeningen bij financieele instellingen door het verrekeningsorganisme aangeduid; de exporteurs van waren naar het ander land worden betaald met dat zelfde geld dat dan weer van de clearingrekeningen afgetrokken wordt. Ten slotte gaat het hier om een verrekening van Staatswege en onder toezicht van den Staat terwijl vóór den wereldoorlog van 1914-1918 de verrekening vrij en langs privaat initiatief voorkwam, en wel op de plaatsen die, zooals Londen, voor het wereldverkeer der goederen het meest in aanmerking kwamen. De clearingovereenkomsten die België met de hooger vermelde landen had afgesloten waren ofwel bilateraal, ofwel unilateraal of nog zelfstandig. Bij het bilaterale stelsel gebeurde de verrekening door clearingorganismen in de beide landen opgericht. Het unilaterale systeem voorzag de verrekening slechts in een der contracteerende landen - namelijk in België wat onze akkoorden betreft - maar dan onder toezicht van het medecontracteerend land. De zoogenaamde zelfstandige of autonome clearing die ons met Spanje verbond - de eenige van zijn soort - vertoonde nog een ander afwijking. Deze clearing was unilateraal. De verrekening greep alleen in België plaats. Alle importeurs van goederen uit Spanje, in de Belgisch-Luxemburgsche Tolunie gevestigd, hadden hun schuldenbedragen te {==142==} {>>pagina-aanduiding<<} storten bij de Nationale Bank te Brussel op een speciale rekening van den Belgisch-Luxemburgschen verrekeningsdienst. Maar de schuldeischers uit de Tolunie die goederen in Spanje verkochten bekwamen tot ontlasting van hun Spaansche debiteuren op de speciale rekening van den verrekeningsdienst eerst dan betaling, wanneer hierover uitdrukkelijk akkoord was gegeven door de Spaansche titularissen van de stortingen door onze landgenooten gedaan. Met het gevolg dat de Spaansche handelaar die goederen in de Tolunie verkocht in Spanje moest afrekenen met een zijner landgenooten, kooper van Belgische goederen, wanneer deze, via de clearingrekening, zijn Belgischen verkooper wou betalen. Naast deze officieele clearingbewerkingen, die het gros van den ruilhandel tusschen de twee betrokken landen aanbelangen, kan men zich ook private compensatie voorstellen onder partijen die zelf in het ander land hun tegenpartijen hebben gezocht. Maar deze private clearingbewerkingen waren niet steeds krachtens de regeeringsakkoorden geoorloofd. Ze waren namelijk verboden met Spanje, Hongarije en Italië, en ook met Chili in zoover ze den nitratenhandel aanbelangden. Mits vergunning, was private compensatie toegelaten met Griekenland en Turkije. Ze is haast de eenige vorm van handel, geworden in onze verhandelingen met Bulgarije. Met Roemenië waren private clearingbewerkingen wettig, zelfs zonder voorafgaande machtiging. Het dient hierbij opgemerkt dat de clearingbewerkingen, die reeds op zichzelf het ruilen der goederen kwamen stremmen, veelal in hun beperkende invloeden nog waren versterkt door de bijkomende bepalingen aan de verrekeningsakkoorden toegevoegd. Naast de clearingregeling, was een vergunning noodzakelijk voor import van Belgische goederen in Hongarije er Roemenië. De invoer in Bulgarije en Italië bleef onder contingenteering gesteld. België zelf achtte het noodzakelijk, spijts de clearingovereenkomst, contingenten toe te passen voor import van Turksche koopwaren in de Tolunie. Wat evenwel vooral den uitvoerhandel van België stremde, waren de bepalingen omtrent de beschikking der deviezen door de Belgisch-Luxemburgsche Unie op de clearingrekeningen gestort. Ongeacht het geval van Spanje, waar praktisch in- en uitvoer met evenwaardige bedragen compenseerden, bekwam {==143==} {>>pagina-aanduiding<<} België slechts 100 p.c. compensatie met Griekenland en met Italië. Tegenover Italië moesten 15 p.c. van de Belgische deviezen voorbehouden blijven tot het uitzuiveren van oude Italiaansche schulden in de Tolunie. Met de andere landen hadden we bepaald minder gunstige regelingen. Turkije had het recht om 30 p.c. van de door de Tolunie in clearing gestorte deviezen tot zijn beschikking te houden. Alleen 70 p.c. dienden tot betaling van Belgischen export. Bulgarije evenzeer beschikte vrij over 30 p.c.; 25 p.c. gingen naar de uitzuiveringsrekening van oude handelsschulden; slechts 45 p.c. naar nieuwe exportzaken. Hongarije behield de helft van onze deviezen vrij. De Roemeensche en Chileensche rekeningen waren ingedeeld naar den aard der verhandelde koopwaren. Voor de graangewassenrekening met Roemenië was er een speciale en vrij ingewikkelde verdeeling der beschikbare deviezen. Van de deviezen voor andere producten betaald kwam aan België, voor nieuwe exportzaken, slechts 33 p.c. ten goede; het overige werd verdeeld over financieele schulden en oude handelsschulden. Met Chili compenseerde alleen de nitratenrekening 100 p.c.; de andere rekeningen slechts voor een beperkt percentage. Doch praktisch was deze laatste beschikking zonder veel belang, daar België in Chili vrijwel alleen nitraten aankocht. Zooals we het reeds zagen had, sedert einde 1934, een nieuwe strekking zich in de verdragen omtrent de deviezenregeling voorgedaan. De clearingakkoorden werden stilaan vervangen door de beter aan de nieuwe toestanden aangepaste betalingsakkoorden gesteund op het wederzijdsch toezicht op de handesbetrekkingen. In grondbeginsel herstelden, krachtens deze akkoorden, de contracteerende landen, binnen vastgestelde perken, het vrije deviezenverkeer in hun handelsrelaties. Evenwel bekwam in compensatie het deviezenzwakke land, door de controle op de ruilbetrekkingen, de mogelijkheid om zijn in- en uitvoerbalans actief te maken of te behouden. Het is op initiatief van Duitschland dat deze nieuwsoortige formule in de handelsverdragen werd ingewerkt en wel kan hier als eerste voorname toepassing gelden het Duitsch-Engelsch akkoord van 1 November 1934. Naast het vrije deviezenverkeer, werd door de partijen, in het voordeel van Duitsch- {==144==} {>>pagina-aanduiding<<} land, een handelsbalans in de verhouding van 55 tegenover 100 bedongen. België zelf, zooals blijkt uit de hooger opgegeven tabel, heeft achtereenvolgens betalingsakkoorden afgesloten met Duitschland, Letland, Joego-Slavië en Estland. De essentieele beschikkingen van deze akkoorden houden verband met de controle op de ruilverhandelingen. De controle is in elk geval kwantitatief, veelal ook kwalitatief. Om het kwalitatief toezicht te verwezenlijken maakt men gebruik van reeds bekende formulen: de contingenteering of de vergunningen. Hierdoor worden bepaalde waren slechts in- of uitgevoerd in een mate die met de algemeene belangen der economie overeen te brengen is. Duitschland en Estland hebben tegenover België in hun betalingsakkoorden het vergunningsysteem behouden; Letland en Joego-Slavië de contingenteering. Een meer oorspronkelijke formule regelt de kwantitatieve verhouding der handelsrelaties. Een maximumbedrag van in- en uitvoer of een bepaalde verhouding tusschen de leveringen van de beide landen wordt vastgesteld. Binnen deze perken, zijn de beide partijen verbonden om alle voor het handelsverkeer noodige deviezen vrij aan elkander over te dragen. Theoretisch staat aldus op voorhand vast in welke mate een handelsbalans tegenover een bepaald land actief of passief zal zijn. Van de vier landen met welke België betalingsakkoorden afsloot stond alleen Estland ons een actieve handelsbalans toe en wel in de verhouding van 120 tegenover 100. Met Letland bepaalden wij een uitvoer van 70 p.c. van den Letschen invoer in de Tolunie. Ietwat meer ingewikkeld waren onze akkoorden met Joego-Slavië en vooral met Duitschland. Als algemeene regel gold, wat Joego-Slavië betreft, een Belgische uitvoer van 80 p.c. van den invoer. Maar van de bedragen, afkomstig van den invoer van zink- en loodertsen, diende een gedeelte overgeschreven naar een geblokkeerde rekening tot aanzuivering van oude Belgische of Luxemburgsche schuldvorderingen. Duitschland stelde als basisbedrag van het akkoord een uitvoer vast, uit Duitschland naar de Unie, van 14 millioen Rm. per maand. Dat kwam overigens neer op de gemiddelde uitvoerbedragen der vorige maanden. Van de deviezen die door dien uitvoer tot zijn beschikking kwamen moest Duitschland 81% besteden aan de betaling van zijn invoer uit de Unie en 5% {==145==} {>>pagina-aanduiding<<} aan de vereffing van oude schulden. Het overige behield Diutschland als vrije deviezen. Speciale regelingen waren voorzien voor de bedragen die de 14 millioen Rm. per maand zouden overtreffen. De akkoorden met Letland en Duitschland sloten de mogelijkheid van private compensaties niet uit. Vergunning hiertoe was nochtans vanwege de beide partijen vereischt. Ook de voor België passieve verhouding van in- en uitvoer bleef bij de private regelingen gehandhaafd en dit nagenoeg op de basis van het algemeen betalingsakkoord. Een woord ten slotte over onze drie algemeene wisselakkoorden. Deze komen het dichtst te staan bij het regime van handelsvrijheid. Ze verplichtten tot betaling, zonder eenige wisselrestrictie, van al de koopwaren in het contracteerend land door de Belgisch -Luxemburgsche Tolunie ingevoerd. Praktisch was aldus voor België de deviezencontrole in de landen in kwestie geschorst, waar ze wel bleef bestaan tegenover de andere Staten. Bij zijn wisselakkoord had Argentinië ook verzaakt aan alle goederencontrole; Litauen had de contingenteering behouden en Uruguay de vergunningen. De clausule van meestbegunstiging in zake wisselkoers bekwam België alleen van Argentinië en Uruguay. III. Controle op het goederenverkeer. De studie over de deviezencontrole en haar invloed op de internationale handelsbetrekkingen van België, zooals we deze in de vorige bladzijden hebben samengevat, geeft geen volledig beeld van de mogelijkheden die voor onzen buitenlandschen handel in 1940 nog overbleven. We deden het reeds opmerken, niet alle landen van de beide werelddeelen hadden op 1 September 1939 het toezicht op het deviezenverkeer ingevoerd. En reeks van Staten bleven, zooals België overigens, hun geldverhandelingen ongecontroleerd behouden. Maar de meesten onder deze Staten hadden andere maatregelen getroffen die de handelsrelaties ook vrij stremmend beïnvloedden. Het toezicht ging niet naar het deviezenverkeer, maar wel naar het goederenverkeer. {==146==} {>>pagina-aanduiding<<} Het is ons niet mogelijk een volledig overzicht te geven over de zeer uiteenloopende beperkingen ingevoerd in zake goederenverkeer in al de landen waarmede België handelsrelaties had aangeknoopt. Onze uitvoerhandel had, vóór den huidigen oorlog, vasten voet genomen op haast alle markten van de wereld. Het zal volstaan te blijven bij de markten van werkelijk belang en ook hier onverlet te laten de landen die aan België normaal minder dan 100 millioen uitvoer per jaar verzekerden. Niet eens 5 p.c. van onzen buitenlandschen handel laten we aldus buiten dit onderzoek. Binnen deze perken, zijn onder de landen met vóór 1 September 1939 ongecontroleerde deviezen te vermelden: Frankrijk, Engeland, Nederland, de Vereenigde Staten van Noord-Amerika, Zweden, Zwitserland, Britsch-Indië, Belgisch-Congo, Zuid-Afrika, Noorwegen, Finland, Canada, Nederlandsch-Indië, Portugal, Ierland en Australië. De volgorde is deze der belangrijkheid van den uitvoerhandel van België, gemiddeld, gedurende de laatste jaren. De controle op het goederenverkeer was in deze landen zeer uiteenloopend van aard. De bedoeling was natuurlijk de binnenmarkt te verruimen en den uitvoerhandel op te drijven. Het afsluiten van beperkte groepsakkoorden, waaronder dit van Ottawa alleen tastbare rechtstreeksche resultaten had, en daarnaast exportpremies en andere dumpingmaatregelen, waren de nieuwe middelen om voor den uitvoerhandel breedere afzetmarkten aan te brengen. De devaluatie der munten achtte men evenzeer een gepast wapen om meer doelmatig de binnenmarkt te beschermen als ze een spoorslag moest geven aan den uitvoerhandel. Verhoogde toltarieven, contingenteeringen, verplichte invoervergunningen, zelfs importverbod op sommige waren, gaven aan de nationale productie een voorsprong die lastig door de uitheemsche concurrentie was in te halen. Het zal verder blijken dat in vele landen deze maatregelen even raak doel troffen als de controle op de muntverhandelingen zelf. De muntontwaarding werd, tusschen de jaren 1930-1940, zonder eenige uitzondering, in min of meer doorgedreven mate, en soms zelfs herhaaldelijk, ingevoerd in al de landen met vrije deviezen die we zooeven hebben opgesomd. Ook nagenoeg al deze landen hebben gedurende dezelfde jaren hun toltarieven verhoogd. Frankrijk, Nederland, Zwitserland, Noorwegen, Fin- {==147==} {>>pagina-aanduiding<<} land, Nederlandsch-Indië, Portugal, Ierland en Australië contingenteerden daarbij hun invoer, de eenen, zooals Australië, op vrij drastische wijze, de anderen, zooals Portugal, Finland en Noorwegen, naar een minder stremmende opvatting. Korten tijd na 1930 zijn tal van landen, vooral in Europa, voor hun handel steun gaan zoeken in het onderling afsluiten van beperkte groepsakkoorden met speciale gunsttarieven op tolgebied. Meestal ging het hier om tweederangsstaten die door samenwerking den nadeeligen invloed van de economische politiek van sterkere naburen op hun handelsbetrekkingen zochten te milderen. Aldus zijn de Ouchy- en Osloakkoorden te verklaren, de toenaderingspogingen tusschen Nederland en België, de overeenkomsten onder de Scandinaafsche en de Baltische Staten en ook wel, in Centraal, Europa, de Kleine Entente, in zoover deze, naast politieke betrachtingen, ook economische doeleinden nastreefde. Tot belangrijke uitkomsten hebben deze pogingen het over het algemeen niet gebracht. Het stelsel van preferente gunsttarieven, buiten het bereik van de algemeene meestbegunstigingsclausule, bekwam in de internationale handelsrechtspraak geen burgerrecht; hoewel dient gezegd dat het voeling zoeken onder kleinere landen in de praktijk de handelsrelaties onder deze landen niet ongunstig heeft beïnvloed. Het toenemen, sedert de Oslogedachte is ontstaan, van de handelsbetrekkingen van België niet Zweden, Noorwegen en Finland, is hiervan een niet waardeloos bewijs. In één geval kwam een beperkt groepsakkoord op den wereldhandel meer doortastend inwerken en ditmaal de belangen van de landen die buiten het akkoord waren gebleven niet onaanmerkelijk schaden. De Ottawaakkoorden, onder de gebieden van het Britsche Rijk in 1931 afgesloten, hadden, althans voor België, zwaar nadeelige gevolgen. Krachtens deze akkoorden werd in de zoogenaamde Ottawastaten een drievoudig toltarief ingevoerd: een zeer gunstig voorkeurtarief voor de gebieden van het Britsch Imperium; een intermediair tarief voor niet Engelsche landen die van de meestbegunstiging genoten; en verder het algemeen tarief, vrij hoog opgedreven en voor een aantal koopwaren haast prohibitief. Onder de Ottawalanden die met België een druk handelsverkeer hebben {==148==} {>>pagina-aanduiding<<} vermelden we: Engeland zelf, Britsch-Indië, Zuid-Afrika, Canada en Australië. We hebben er reeds de aandacht op gevestigd dat in Juni 1930 de eerste beperkende maatregelen dezer laatste jaren van de Vereenigde Staten van Noord-Amerika zijn uitgegaan. Een niet onbelangrijke verhooging der toltarieven wees er op dat de Amerikaansche republiek in de noodzakelijkheid was haar binnenmarkt te beschermen. De Vereenigde Staten zijn evenwel deze nieuwe protectionistische richting slechts tot einde 1934 blijven volgen. Het nadeel toegebracht aan de Amerikaansche nijverheid en landbouw door de controlemaatregelen in het oude vasteland drong een koersverandering op. Vandaar de zeer ernstige poging - de eenige van belang gedurende deze laatste jaren - om den wereldhandel tot de formules van vóór 1914 terug te leiden. De Washingtonverdragen, een twintigtal in aantal, volgden elkander geregeld op vanaf 1935 tot in den herfst van 1938. Allen behelsden tastbare verminderingen der toltarieven, niet alleen in de Vereenigde Staten zelf, maar evenzeer in de medecontracteerende landen. De clausule van meestbegunstiging kwam in al deze verdragen voor. Een niet onbelangrijk gedeelte van de wereldmarkt onderging aldus hun milderenden invloed. De Europeesche oorlog heeft aan deze poging een einde gesteld. Overigens mag men den invloed van de akkoorden van Washington niet overschatten. Het dirigistisch stelsel dat in de jaren 1930-1940 den wereldhandel beheerschte kwam er algemeen genomen niet mede in het gedrang. De landen die met de Vereenigde Staten contracteerden verzaakten niet aan hun deviezencontrole noch aan hun vergunningen en contingenten. Ook Engeland zag van zijn discrimineerende tarieven van Ottawa niet af. Dit wellicht heeft de onderhandelingen met dit land zoolang doen aanslepen. Het wil ons voorkomen dat de poging van de Vereenigde Staten te vroegtijdig is ontstaan en wel op een oogenblik toen de wereldhandel nog onvoldoende van de gevolgen van de stoornissen van den naoorlog was vrijgemaakt. Grootere handelsvrijheid onderstelt een evenwicht in den wereldhandel dat, in 1935, noch de nieuwe noch vooral de oude landen hadden teruggevonden. {==149==} {>>pagina-aanduiding<<} IV. Terugslag op den buitenlandschen handel van Belgie. Het valt best te begrijpen dat de talrijke en zeer uiteenloopende restrictiemaatregelen die haast alle landen, gedurende de laatste tien jaar, hebben in zwang gebracht, in tastbare mate den Belgischen buitenlandschen handel en speciaal den uitvoerhandel benadeelden. Vóór den wereldoorlog had België zijn uitvoerhandel opgevoerd tot nagenoeg vier milliard goudfrank (3.951 millioen in 1912; 3.716 millioen in 1913), en zijn totalen buitenlandschen handel tot negen milliard (8.909 millioen in 1912; 8.766 millioen het volgende jaar). De bedragen van vóór 1914 werden, na den oorlog, slechts overtroffen gedurende de korte voorspoedsjaren die onmiddellijk de crisis van 1930-1935 voorafgingen. Als recordjaar geldt 1929, met een uitvoer van 4.466 millioen goudfrank en een totale omzet van 9.450 millioen. Deze cijfers mogen evenwel tot geen verkeerde voorstelling leiden. Vóór de inzinking van 1930, waren de prijzen abnormaal gestegen en de vergelijking met de toestanden van vóór 1914 is vrij moeilijk. Tusschen 1930 en 1940, daalde de buitenlandsche handel van België tot op een veel lager peil. In 1937, het voordeeligste jaar na 1930, bedroeg de uitvoer van ons land niet meer dan 2.569 millioen goudfrank en de invoer 2.790 millioen. Ook hier behoeft men rekening te houden met het prijzenverschil en ditmaal met een uitgesproken inzinking tegenover 1914 en vooral tegenover 1929. Niettemin is het ontwijfelbaar dat onze buitenlandsche handel op een veel lager niveau was gedaald. In welke mate de verschillende beperkingsmaatregelen, die we in de vorige bladzijden hebben onderzocht, ieder afzonderlijk beschouwd, tot de inzinking hebben bijgedragen is, naar ons voorkomt, moeilijk uit te maken. Deviezencontrole zonder clearing-, betaling- of wisselakkoorden lijkt bij eerste zicht een moeilijker toestand voor den ruilhandel in het leven te roepen dan een zelfde controle verzacht door passende overeenkomsten. Contingenteeringen of vergunningen acht men algemeen minder bezwarend dan toezicht op de wisselverhandelingen. En ten slotte gaan verhoogde toltarieven, zelfs verscherpt door muntdevaluaties en beperkte groepsakkoorden, als de meest liberale maatregelen door die men sedert 1930 heeft toegepast. {==150==} {>>pagina-aanduiding<<} In werkelijkheid komen de feiten veelal dergelijke zuiver theoretische opvatting tegenspreken. Het vraagstuk van de betrekkingen van een land met zijn buitenlandsche markten is te complex dan dat een zelfde stremmende maatregel noodzakelijk overal dezelfde nadeelige gevolgen zou aanbrengen. Stevig gevestigde handelsrelaties weerstaan een aanval beter dan toevallige of nog recente ruilverhandelingen. Waar, om den aard van hun wederzijdsche productie, markten op elkander zijn aangewezen, zullen meer restrictieve middelen minder stremmen dan zachtere maatregelen tegenover landen die elkander in economisch opzicht niet aanvullen. Overigens, veel hangt af van de wijze van toepassing van de verschillende stelsels. Een nauwgezet onderzoek van de ontwikkeling van den Belgischen buitenlandschen handel sedert 1930 wijst uit dat geen vaste regel te bepalen is om de betrekkelijke schade te meten van de onderscheiden controlestelsels dezer laatste tien jaar. Gaan we b.v. de handelsrelaties van België na met de landen die tot aanpassing van hun wisselcontrole geen speciale akkoorden hadden in zwang gebracht. Theoretisch zouden we hier den meest nadeeligen terugslag moeten vaststellen. En nochtans, alleen in het geval van Denemarken waren de gevolgen van deze handelspolitiek voor België werkelijk nadeelig. De invoer van Deensche waren in België steeg tot bedragen die vijf maal hooger zijn dan tien jaar te voren en onze uitvoer schrompelde in met 50 p.c., hoewel de Belgische handelsbalans met Denemarken voor ons nog steeds lichtjes actief bleef. Deze evolutie is te verklaren. De landbouwcrisis in Denemarken die reeds kort na 1930 zware sociale troebelen liet voorzien, verplichtte de Deensche regeering tot het invoeren van een ruilhandel, met 100 p.c. compensatie, van Deensche agrarische waren tegen uitheemsche industriefabrikaten. Landen met een zoo uitgesproken actieve handelsbalans als België werden hierdoor natuurlijk het zwaarst getroffen. Tegenover de andere landen met gecontroleerde deviezen heeft het den Belgischen handel heelemaal niet geschaad dat geen clearing- of wisselakkoorden tot stand kwamen. De in- en uitvoerhandel van België, na de deviezencontrole, bleef vrij goed gehandhaafd met Brazilië en nam in sterk stijgende mate toe met Rusland, China, Polen en Dantzig, Japan, Tsjechoslowakije {==151==} {>>pagina-aanduiding<<} en Spaansch-Marokko. Wellicht juist daarom heeft men van Belgische zijde verwaarloosd voor een of ander clearing- of wisselregeling te onderhandelen. Overigens hebben de clearingakkoorden niet altijd de verhoopte bevredigende resultaten gegeven. Dat was alleen het geval met Spanje, Hongarije en vooral met Roemenië dat, na zijn verrekeningsovereenkomst, zijn aankoopen in België meer dan verdubbelde. Elders, tegenover Italië, Chili, Griekenland, Turkije en Bulgarije, bracht de clearing geen herleving noch aan den invoer noch aan den uitvoer. De schadelijke gevolgen van de wisselcontrole bleven voor de beide partijen onveranderd en de handelsrelaties behielden, vergeleken met de toestanden van vóór 1930, een bijzonder laag niveau. Een gunstiger oordeel verdienen de betalingsakkoorden met wederzijdsch toezicht op de handelsbetrekkingen. Deze akkoorden zijn trouwens veelal, na ongunstige bevindingen, de clearingakkoorden komen vervangen. Men mag ze dan ook beschouwen als beter aangepast aan den nieuwen toestand uit de wisselcontrole gesproten. In elk geval, na de wisselovereenkomsten met Estland en Joego-Slavië steeg de uitvoer van België tot bedragen die ruim 100 p.c. hooger waren dan gedurende de voorspoedsjaren van vóór 1930. Ook de invoer bleef gunstige verhoudingen behouden. Letland, na zijn wisselakkoord, zag zijn uitvoer naar België achteruit loopen, maar onze uitvoer nam toe. Het voornaamste wisselakkoord heeft België met Duitschland afgesloten. Het is bekend dat de vroegere deviezenmaatregelen van 1931 den Belgischen uitvoerhandel naar Duitschland zeer hadden geschaad. Tusschen 1932 en 1935, daalde onze export naar het Reich tot gemiddeld 1.500 millioen frank per jaar, tegenover ruim vier milliard in 1927 en 1928. Ook de Duitsche invoer in België, hoewel in mindere mate, was geslonken. De wisselakkoorden van 1935 en 1936 hebben den toestand der voorspoedsjaren niet hersteld. Toch mogen hun gevolgen als gunstig worden geacht. Na de overeenkomsten, steeg de invoer van Duitschland in België gemiddeld met 15 p.c. en de uitvoer van België naar Duitschland met 55 p.c. De deviezenakkoorden daarentegen hadden niet allen de voordeelige gevolgen die men bij eerste zicht er van kon ver- {==152==} {>>pagina-aanduiding<<} wachten. Zooals men weet, bekwam België, krachtens deze akkoorden alle deviezen vereischt om zijn uitvoer te betalen. Evenwel alleen de overeenkomst met Argentinië herstelde ten volle den zeer vervallen uitvoerhandel van België op het peil van vóór 1930. De deviezenafspraak niet Uruguay gaf slechts een lichte en vergankelijke herleving van enkele maanden. Met Litauen contracteerde België eerst in Maart 1939; de eerste gevolgen van het akkoord waren niet aanmoedigend; maar de tijd van toepassing is te kort geweest om een oordeel toe te laten. Dit alles is te verklaren. Alle deviezen bekomen die vereischt worden voor de betaling van den uitvoer, is natuurlijk een factor van waarde, wanneer anderzijds door andere maatregelen de handel niet wordt gestremd. Argentinië had, bij zijn akkoord, van ieder toepassing van contingenten of vergunningen afgezien; Uruguay en Litauen niet. Vandaar, zonder twijfel, de verschillende uitkomsten. Onderzoeken we thans de gevolgen van de goederencontrole. Het vergunningen- of contingenteeringsstelsel, zooals bekend, treffen we aan in Frankrijk, Nederland, Zwitserland, Noorwegen, Finland, Nederlandsch-Indië, Portugal en Ierland. In deze landen bestond er vóór 1 September 1939 geen deviezenregeling; maar het goederentoezicht, hoewel in grondbeginsel hetzelfde, was in al deze landen in zijn toepassing zeer verschillend. Hier werd het doorgevoerd met drastische strengheid; elders met haast onschadelijke mildheid. Weerom kan van een algemeen oordeel over de gevolgen geen spraak zijn. Het sterkst heeft de Belgische handel ingeboet in zijn relaties met Nederlandsch-Indië en Ierland. Hoewel onze aankoopen in deze landen toenamen, verwijderden scherpe contingenteeringen onze uitvoerders steeds meer van deze markten. Daarentegen in Zwitserland, Noorwegen, Finland en Portugal nam, spijts de contingenteering, de Belgische uitvoer toe en steeg hij zelfs tot op een merkelijk hooger peil dan vóór de wereldcrisis van 1930-1935. Aan de invoerzijde, behalve wat Finland betreft, was ook de evolutie eerder gunstig. Belangrijke landen voor de Belgische handelsbalans zijn Nederland en Frankrijk. We mogen vaststellen dat, in de Nederlandsch-Belgische handelsrelaties, de vergunningen- en contingenteeringsschikkingen aan de beide zijden niet mild waren. {==153==} {>>pagina-aanduiding<<} Maar de drang naar economische toenadering die door de niet officieele Permanente Economische Commissie werd aangekweekt heeft veel scherpe hoeken van de regeeringsmaatregelen afgerond. Het gevolg er van was gunstiger voor België dan voor Nederland, maar toch voor geen van de beide partijen beslist nadeelig. De Belgisch-Nederlandsche handelsbalans, vrijwel in evenwicht vóór 1930, sloeg over tot een voor België batige balans, dank zij het behoud van de bedragen van den Belgischen uitvoer en een zeker terugloopen van deze van den Nederlandschen uitvoer. Het wil ons voorkomen dat deze evolutie door den economischen toestand der beide landen te verklaren is: de Belgische economie kon meer bezwaarlijk de Nederlandsche agrarische produkten blijven opnemen dan wel de Nederlandsche economie de fabrikaten der Belgische nijverheid. Wat Frankrijk aangaat, heeft België van de contingenteeringen minder geleden, maar veel meer van de jongste muntdevaluaties. Inderdaad tot in 1937 evolueert vooral onze uitvoerhandel naar Frankrijk op vrij gunstige wijze. Natuurlijk heeft de wereldcrisis na 1930 ook de Fransch-Belgische handelsrelaties terneergedrukt, maar spoedig, na de herleving van 1935, kwam het herstel en de uitvoer van België naar Frankrijk steeg opnieuw, zelfs merkelijk hooger dan vóór de crisis. Alleen na 1937 wordt men depressie gewaar ten gevolge der dispariteit tusschen de Belgische en Fransche munten. Nog slechts van weinig landen behoeven we te spreken om dit overzicht volledig te maken. Uitzonderlijk hebben enkele Staten - de meeste Ottawalanden namelijk, de Vereenigde Staten van Noord-Amerika, Zweden, Belgisch-Congo en Egypte - geen andere beperkingsmaatregelen ingevoerd, dan een min of meer verregaande aanvulling of verhooging van hun toltarieven. En nochtans, ook hier stellen we voor den Belgische handel uiteenloopende gevolgen vast. Onze betrekkingen met Zweden vertoonen de meest aanmoedigende ontwikkeling. Nog op den vooravond van den Europeeschen oorlog, was de uitvoer van België naar Zweden steeds in stijgende lijn met bedragen die drie tot vier maal hooger waren dan vóór 1930. Daarentegen in Belgisch-Congo en Egypte bleef onze export na de crisis gedrukt, hoewel onze aankoopen in de Kolonie sommen bereikten die het verleden nooit had gekend. België onderging in Congo den invloed van {==154==} {>>pagina-aanduiding<<} de vreemde concurrentie die aldaar met alle middelen afzet zocht. De akte van Berlijn stelt, zooals bekend is, de deur voor alle landen in onze Kolonie even wijd open. In de Vereenigde Staten van Noord-Amerika ondervond België eerst al de nadeelige gevolgen van de tarievenverhooging van 1930, maar ook later den gunstigen invloed van ons Washingtonakkoord van 1935. Nochtans was hiermede het verlies niet volledig hersteld. Ten slotte een woord over de Ottawaverdragen. Weerom, hoewel het hier gaat om een zelfde stelsel met vrijwel overal eenzelfde toepassing, kan van eenvormige gevolgen geen kwestie zijn. In Zuid-Afrika nam de Belgische uitvoerhandel toe; in Australië, spijts drastische contingenteeringen, bleef hij op peil, met, zooals ten allen tijde, een voor België zeer passieve handelsbalans. Daarentegen in Britsch-Indië en vooral in Engeland zelf, droegen we al de gevolgen van deze nieuwsoortige afzonderingspolitiek. Na de Ottawaverdragen, viel plots en zonder overgang, de uitvoer van België naar Engeland van meer dan vijf milliard per jaar op nagenoeg twee milliard; en haast even scherp daalde de Engelsche uitvoer. Gelijktijdig met het Ottawaakkoord, werd het pond gedevalueerd en stegen de toltarieven. Het samenvoegen van deze drie ingrijpende maatregelen verklaart ten volle de zware gevolgen. In weinige landen heeft België zijn uitvoerhandel zoo gevoelig zien achteruitgaan als in het land dat vóór 1930 onbetwist zijn eerste exportmarkt was geworden. V. Besluit De toezichtsmaatregelen op de geldverhandelingen en op het goederenverkeer der tien laatste jaren, hebben ontegenzeggelijk den Belgischen buitenlandschen handel zwaar geschaad. Ons land heeft blijken gegeven van een meer dan gewone aanpassingskracht, maar kon niet beletten dat op tal van markten zijn uitvoer gevoelig achteruitliep. Het hoeft niet gezegd dat buiten onze grenzen even ontmoedigende bevindingen gedaan werden. De buitengewone maatregelen, die men noodgedwongen haast overal in zwang bracht, zijn hiervan een bewijs. De wereldhandel gedurende de periode {==155==} {>>pagina-aanduiding<<} 1930-1940 daalde algemeen en niet de minste heropleving was op den vooravond van den huidigen oorlog op te merken. Sociale moeilijkheden - en vooral een hoog peil van werkloosheid - waren hiervan het gevolg. In de eerste plaats in de wereldoorlog aansprakelijk voor de naoorlogsche stoornissen op economisch en sociaal gebied, maar daarnaast ook de wijze waarop de natiën de naoorlogsche problemen hebben opgevat. Op de vredesonderhandelingen werden de politieke problemen te uitsluitend op het voorplan gebracht. De economische vraagstukken bleven onopgelost of werden niet eens in aanmerking genomen. Men handelde alsof de economische verhoudingen tusschen de landen ongewijzigd waren gebleven, alsof, na het herstel van de oorlogsrampen, de ontwikkeling der handelsrelaties ongestoord zooals voorheen moest hernemen. Aan uitzonderlijke maatregelen om het gestoorde evenwicht geleidelijk te herstellen dacht haast geen enkele regeering. Zooals in deze bijdrage reeds werd gezegd, prezen de vertegenwoordigers der Staten op de handelsconferenties veelal een spoedig terugkeeren aan - zonder voldoenden overgang - tot de regelen en de gebruiken van vóór 1914. Deze verkeerde opvatting is een eerste oorzaak van de zwaardere stoornissen die tien jaar later niet meer te vermijden waren. Wanneer dan, na 1930, in de meeste landen de controle op het handelsverkeer in een snel tempo werd toegepast, hebben talrijke regeeringen eerder van overhaasting blijk gegeven. Zonder ordening trof men de meest uiteenloopende en vaak de meest tegenstrijdige maatregelen. Het volstaat na te gaan tegenover welk ingewikkeld stel van verordeningen en beschikkingen de Belgische buitenlandsche handel korten tijd vóór den huidigen oorlog geplaatst was, - en zich tevens voor te stellen dat nagenoeg al de landen van de wereld met dezelfde problemen hadden af te rekenen, - om in te zien dat ten gevolge van een totaal gemis aan eenvormigheid in het stelsel van controle, nog moeilijk van eenigszins vaste en blijvende handelsrelaties spraak kon zijn. En ten slotte mag men aan het ordeloos dirigisme der jaren 1930-1940 verwijten dat geen of weinig mogelijkheden open bleven om tot meer normale toestanden terug te keeren. Vele landen hadden hun stelsel van controle zoo ingericht dat {==156==} {>>pagina-aanduiding<<} ze steeds verplicht waren dieper in te grijpen. Men kan, na 1930, op weinig pogingen wijzen om een basis van gezonden ruilhandel tusschen de naties te herstellen. De Europeesche oorlog heeft België voor nieuwe toestanden geplaatst. Sedert 10 Mei zijn de meeste van onze buitenlandsche handelsbetrekkingen afgesneden. De deviezencontrole kwam tot stand. De clearing-, betaling- en wisselakkoorden van vroeger vervielen. Nieuwe overeenkomsten werden aangegaan, ditmaal aangepast aan den oorlogstoestand. Hun basis is de clearing of verrekening, maar niet meer de verrekening tusschen slechts twee landen. De oorlogsverrekeningsakkoorden zijn aangelegd op driehoeksverkeer. Dit is geen nieuwigheid, vermits reeds vóór dezen oorlog, multilaterale clearingen werden afgesloten tusschen Duitschland, Griekenland en Roemenië eenerzijds, Italië, Oostenrijk en Hongarije anderzijds. Na den oorlog zullen opnieuw de landen van Europa en van de andere werelddeelen voor het vraagstuk komen te staan van het herstellen van normale handelsbetrekkingen tusschen de volkeren. Evenmin als na den wereldoorlog, mag, na dezen oorlog, worden verwacht, dat zonder eenige regeling het ruilen van goederen onder de naties normaal zal hernemen. De oorzaken van stoornis die na den vrede van Versailles het evenwicht in den wereldhandel hebben verbroken zijn thans weerom aanwezig. Wellicht nog in veel sterker mate dan voorheen. Voor een terugkeer tot een regime van vrijhandel zal in afzienbaren tijd de mogelijkheid niet bestaan. Vrijhandel nochtans is te verkiezen boven gecontroleerde en gedirigeerde economie. Doch vrijhandel is alleen mogelijk wanneer de verhoudingen normaal zijn en de wereldhandel zijn evenwicht heeft teruggevonden. Zonder regeling de ruilbetrekkingen tusschen de naties laten verloopen, na jaren van uitputting en zware stoornis, kan de oorzaak worden van niet herstelbare mistoestanden. Regeling zal in de eerstkomende jaren geboden zijn. Laat ons verhopen dat na dezen oorlog de naties niet andermaal in de misgrepen van de jaren na den wereldoorlog zullen hervallen. De eerste zorgen van de aanstaande vredesconferentie moeten gaan naar de economische nooden der volkeren. Onmiddellijk en niet na een uitstel van lange jaren, dient regeling tot stand te komen. Hoe meer organisch, hoe meer samengeordend {==157==} {>>pagina-aanduiding<<} de toekomstige regeling zal zijn, hoe sneller ook ze de oorlogsrampen zal helpen herstellen. Mocht de orde die zal worden ingevoerd het terugkeeren tot grootere vrijheid in de handelsbetrekkingen voorbereiden en inleiden. Zoo zal ze, meenen we, van de menschheid een grooteren dienst bewijzen dan indien zij op een blijvend voortbestaan van het dirigisme aanstuurt. {==158==} {>>pagina-aanduiding<<} Princiepen ter reorganisatie van de gezondheidszorg door J. Bogaerts S.J. Inleiding. Wanneer er spraak is van het opbouwen van een nieuwe orde begint men meestal eenvoudig met het opsommen van de praktische feilen en fouten van het bestaande en stelt men dadelijk de vraag: 'Hoe kunnen wij nu praktisch iets opbouwen waarin die feilen en fouten niet meer voorkomen.' Zoo neemt men dan bijna altijd het tegenovergestelde van het bestaande en valt men zoo goed als zeker in even erge fouten. Destijds was de ordening in gilden, enz. verloopen tot monopoliums en het nastreven van groepsbelangen, de Fransche revolutie heeft niet de uitwassen weggesneden, maar eenvoudig iedere arbeidersvereeniging verboden. Daardoor verviel de wereld in een bandelooze vrijheid die tot wandaden leidde, evenzeer als de te strakke gebondenheid van vóór de Fransche revolutie. Nu zoeken we opnieuw naar een ordening... Laten we dus kalm en beredeneerd te werk gaan: niet alles willen afschaffen waarin fouten voorkomen, wanneer wellicht verbeteren volstaat, en iedere nieuwre oplossing kritisch onderzoeken om van te voren fouten te vermijden. Daarvoor is noodig: 1) Dat we ons laten leiden door princiepen, en namelijk in de praktijk duidelijk voor oogen houden de rechten en plichten van de verschillende personen en groepen. Dit is van het allergrootste belang, en nochtans worden in geen enkel der ontwerpen ter ordening van de gezondheidszorg, die ik ken, de leidende princiepen eerst uiteengezet. We zullen dat aanstonds kort-zakelijk doen. {==159==} {>>pagina-aanduiding<<} Vertrekt men niet van juiste princiepen dan bereidt men rampen voor. B.v.: om een gezin te vormen zijn er twee individuen noodig, maar indien men het individu als cel der maatschappij beschouwt en niet het gezin, dan zit men op de geheele lijn (dus zoowel op gebied van gezondheidszorg als van economie) in het liberalistisch stelsel met zijn onheilen. Of beklemtoont men, tegen het individualisme in, zoozeer de samenhoorigheid der volksgemeenschap, dat men alleen deze nog feitelijk ziet als doel en uiteindelijk goed, dan wordt èn het persoonlijk doel van den mensch, èn ook weerom de taak der familie gekleineerd en uitgeschakeld. 2) Dat we met breede realiteitszin kalm en koud iedere oplossing wikken en wegen zonder ons door gevoelsargumenten van de wijs te laten brengen: De dokter zal b.v. niet zeggen, dat omdat er misbruiken zijn, de ziekteverzekering geheel moet afgeschaft worden, maar de meesten zullen, zonder verder onderzoek, bij het zien van de schadelijke kanten van de rivaliteit tusschen verscheidene ziektekassen de versmelting in één monopoolhoudende kas voorstaan, en vergeten de vraag te beantwoorden of een monopoolhoudende kas niet noodzakelijker wijze erge fouten zal vertoonen (dit raken we verder even aan). I. De wederkeerige rechten en plichten. De zieke of bedreigde of verzorgde (ik gebruik de drie woorden ten overstaan van de curatieve geneeskunde, de preventieve geneeskunde en de positieve gezondheidszorg. Als er geen specificatie noodig is gebruik ik meestal het woord zieke) is er niet voor den geneesheer en voor de medische techniek, maar beiden zijn er voor den te verzorgen mensch. Om de kwestie der medische ordening juist aan te pakken moet men dus vertrekken van dit objekt en doel: den zieken mensch, en wel van den mensch zooals hij in werkelijkheid is en niet van een theoretischen mensch. Welnu, de mensch heeft niet alleen een lichaam maar ook een ziel, hij leeft gewoonlijk in familie, en hij is lid van een staatsgemeenschap. Onderzoeken we dus de tegenovereenstaande en elkaar beantwoordende rechten en plichten, en {==160==} {>>pagina-aanduiding<<} de positie van den geneesheer en van de medische techniek daartegenover. A. De zieke als persoon. De mensch heeft ziel en lichaam, het lichaam heeft de ondergeschikte dienende rol. Daaruit volgt: 1) Dat zielsbeveiliging gaat boven lichaamsbeveiliging. Toepassing: voor de zielsbeveiliging der massa: Katholieke verpleegsters-bezoeksters in de katholieke middens. Andere toepassing: veroordeeling van de heidensche lichaamscultuur in sommige sportuitingen, in gemeenschappelijke zonnebaden, enz. 2) Dat de mensch, ook wanneer hij buitenshuis verzorgd wordt, recht heeft op zielsbeveiliging en zielszorg. Dus vrije keus van ziekenhuis, en in officieele instellingen mogelijkheid van zielszorg. 3) Dat, ter oorzake van de wisselwerking tusschen ziel en lichaam, een midden waarin de ziel niet rustig is, minder aangepast is voor genezing (b.v. een geloovige te midden spotters met den godsdienst). Dus zooals in no 2 vrije keus... 4) Dat, gezien het innig samengaan van ziel en lichaam, de lichaamsgezondheid ook van hooge waarde is in zich zelf en om wille der reacties van een lichaamstoestand op den zielstoestand. Vandaar het groot belang van een goede organisatie van den gezondheidsdienst en van de lichaamscultuur. 5) Dat het van geweldig belang is voorgeloof en zeden dat de gezondheidszorg niet opgebouwd worde buiten iedere zielsbekommernis. B. De zieke als lid van een familie. De mensch leeft gewoonlijk niet alleen maar in familie, en deze is de cel der maatschappij. Hieruit volgt: 1) Dat ook de zieke mensch zoowel plichten als rechten heeft tegenover de familie. 2) Dat een ziekte een ramp kan zijn voor de familie en alleszins geen louter persoonlijke zaak. Van daar de plicht voor het hoofd der in der familie, in de mate van het mogelijke en redelijke, de ziekten te voorkomen en desnoods zich te verzekeren tegen de lasten {==161==} {>>pagina-aanduiding<<} die een ziekte allicht medebrengt. Doet het gezinshoofd in dezen zijn plicht niet, dan mag hij er desnoods toe gedwongen worden, zooals gebeurde met de schoolplicht, enz. 3) Dat om een zieke weg te nemen uit zijn familie de redenen moeten opwegen tegen de nadeelen die eventueel daaruit zouden voortvloeien voor de familie. Die sociaal-familiale zijde wordt meestal niet onder de oogen gezien door den geneesheer, en in het huidig systeem was dit ook niet noodig, want wanneer de geneesheer b.v. zegt: 'het ware best dat de zieke een tijd aan zee zou doorbrengen', zal de zieke of zijn familie zelf de mogelijkheid onderzoeken en vaak antwoorden: 'dokter, dat gaat niet'. Maar in andere systemen, b.v. in etatistische ontwerpen (vroeger in Frankrijk en ook in dat van Sand), die den mensch alleen beschouwen in verband met de produktie-mogelijkheid, die zoodra mogelijk moet hersteld worden, ligt er groot gevaar dat de rechten van de familie over het hoofd gezien worden. Gezien het belang van het familieleven moet men er dus om bekommerd zijn zoo mogelijk den zieke thuis te verzorgen (b.v. met de hulp van een verplegingswerk). 4) Maar de gemeenschap mag eischen stellen aan de familie zoowel als aan het individu, voor het algemeen welzijn van alle families. C. De zieke als lid der staatsgemeenschap. De taak van den Staat en van de Centrale Organismen is: 1) Aanvullen wat de lagere instanties - familie, beroep, vrije initiatieven - niet kunnen verwezenlijken. 2) Voor het algemeen welzijn controol uitoefenen opdat de lagere instanties hun taak goed vervullen. Etatisme is een nuttelooze inmenging. De Staat heeft een eigen taak en moet niet alles zelf willen doen, waardoor hij alles slecht verzorgt. D. De geneesheer (en de bevoegde hulpkrachten: apotheker, verpleegster, enz. en ook de vroedvrouw). 1) De geneesheer neemt door het aanvaarden van zijn ambt bepaalde en vaak zware verplichtingen op zich tegenover zijn zieken, de families, de gemeenschap; hij heeft tevens plichten {==162==} {>>pagina-aanduiding<<} tegenover zijn collega's en medewerkers en tegenover de gezondheidswerken waaraan hij zijn medewerking verleent. 2) De wijze waarop deze plichten dienen vervuld te worden kan verschillen en zal zich b.v. anders voordoen in een corporatief-ingerichte Staat dan in een liberalistische maatschappij. 3) De geneesheer heeft anderzijds rechten: a) Recht op een menschwaardig en volgens zijn staat passend bestaan door het beoefenen van zijn kunde. b) Recht op de noodige vrijheid van actie en de vrije keus van wege de zieken, gezien zijn taak er eene is van diep vertrouwen, van toewijding, een taak waarin de zielselementen gedurig vermengd zijn. Corporatie en Staat moeten bij een ordening hiermede rekening houden. Eenerzijds is een ordenend en controleerend gezag noodig bij zulke belangrijke taak; en anderzijds is het passend dat een degelijk organisme de verdediging van den geneesheer en van het beroep op zich neme. II. Het bestrijden der onkosten. A. Voor de gewone genees- en heelkunde. 1) Het loon en de ziekteonkosten: Het normaal loon van den gewonen man moet niet alleen voorzien in de voeding, kleeding, huisvesting van het gezin, maar ook in de onkosten voortspruitende uit alle gewone nooden van de menschelijke natuur: b.v. de gewone kinderopvoeding, de voorziening van den ouden dag, enz. Ook de gewone onkosten uit ziekten voortkomend moeten door het loon op eenigerlei wijze bestreden worden. Dit zal b.v. passend geschieden door een ziekteverzekering, die op verscheidene wijzen kan ingericht worden, maar die essentieel een familiezaak is en geen beroepszaak. Natuurlijk kan de betaling van de bijdrage door afhouding aan de bron (bij betaling van het loon) geschieden, zooals ook voor ouderdomsverzekering. Het beroep komt in aanmerking wanneer het beroepsziekten en werkongevallen betreft en de beroepsorganisatie zal op de een of andere wijze de onkosten die daaruit voortspruiten moeten dragen. 2) De organisatie der ziekteverzekering: In de huidige mutualiteiten zijn verscheidene zaken vermengd en dit is zeer begrijpelijk wanneer men hun groei nagaat. We vinden er: {==163==} {>>pagina-aanduiding<<} a) de eigenlijke ziekteverzekering, administratief organisme ter ontvanging van de bijdragen en de uitbetaling volgens vaste regels. b) De dienst der verpleegsters-bezoeksters, voor een goed deel gesubsidieerd door de nationale werken tegen tering en kanker, maar die ook bedoelt: hygiënische en sociale raad te geven, en ook in mindere of meerdere mate - dat hangt van de streken af - verpleging bezorgt. Tevens dient hij als controle over den zieke en... soms over den dokter. c) De sanatoriums en preventoriums, waar de leden voordeelen genieten en bij voorkeur naar toe gestuurd worden. Deze dienst hangt hoofdzakelijk samen met den vorigen door de wijze waarop de Staat de subsidies bezorgt aan de mutualiteit. d) Dikwijls een politieke tint. Dit laatste punt valt zeker best weg. Ook de twee vorige (verpleegsters en sanatoriums) hebben geen essentieel verband met de eigenlijke ziekteverzekering. De medico-sociale onderzoeken en de verpleging hooren meer thuis bij de familiale verplegingswerken (zie daarvoor verder). Vrije keus van die werken door den zieke is noodig, want hier vermengen zich ten zeerste zedelijk-godsdienstige kwesties en raad met de lichaamsverpleging. Maar deze werken bestaan nog niet overal; men weze dus voorzichtig in de eventueele reorganisatie der mutualiteiten, zoodat die dienst van verpleging niet een neutrale en monopool-houdende dienst worde en aldus het zielswelzijn benadeeld worde. Wat de sanatoriums enz. betreft, deze kunnen afzonderlijk staan maar weerom moet de keus vrij zijn. Van louter katholiek standpunt bekeken (we spreken natuurlijk van godsdienstig-katholiek standpunt, het zal wel overbodig zijn te zeggen dat dit niets met partijpolitiek te maken heeft), is er geen bezwaar tegen één enkele verplichte ziektekas ten bate der minder begoeden; maar er moet toch ten zeerste op gewezen worden dat zulk monopolium gevaren oplevert en bijna onvermijdelijk leidt tot bureaucratisme en verspilling; en anderzijds is zulk monopolium volstrekt niet noodig om de misbruiken te weren: de hoofdkwestie is dat de verzekering zich aan haar eigen taak houde, dat ze aan wel bepaalde eischen voldoe en dat ze sterk gecontroleerd worde, zooals met andere verzekeringsmaatschappijen gebeurt. {==164==} {>>pagina-aanduiding<<} 3) De aanvullende rol van den Staat (en van de officieele organismen). Voor hetgeen de gewone geneeskunde betreft zal de gemeenschap op eenigerlei wijze te zorgen hebben voor de armen en ongelukkigen die zelf niet de ziekteverzekering kunnen betalen. Dit zal allicht het eenvoudigst geschieden doordat de ziekteverzekeringsbijdrage door een officieel organisme betaald worde zoodra b.v. iemand zonder werk en dus zonder loon valt. B. De onkosten van de sociale geneeskunde. Men maakt veel misbruik van den naam 'sociale geneeskunde'. We willen daarom de zaak nader toelichten: 1) Wanneer de Staat zelf aan geneeskunde doet is dat geen sociale maar wel etatistische geneeskunde. 2) Hoezeer ook de zorg voor de zuigelingen van sociaal belang is, toch is dat geen geneeskunde maar eenvoudig: positieve gezondheidszorg (zie daarover § C). 3) Sommige geneesheeren beweren dat het dwaas is te spreken van 'sociale geneeskunde' voor een deel der geneeskunde, aangezien heel hun taak sociaal is, en ze vragen waar dan eigenlijk de zoogezegde sociale geneeskunde begint en zich afscheidt van de gewone geneeskunde. Daarop antwoorden wij met een wedervraag: zal iemand beweren dat er geen groote menschen bestaan omdat men niet juist kan zeggen aan welken centimeter het verschil begint tusschen groot en klein? (idem tusschen koud en warm, tusschen een gewone ziekte en een levensgevaarlijke ziekte). Zoo zal men ook zeggen van een ziekte dat ze een sociale kwaal is - en van sociale geneeskunde spreken - wanneer de weerslag ervan zich erger doet gevoelen op de geheele gemeenschap en het dan ook passend is dat de gemeenschap er zich meer om bekommert. Het behoort dus wel tot de aanvullende taak van den Staat zich bezig te houden met het behoeden tegen en het bestrijden van sommige ziekten en de financeering hiervan op zich te nemen. Het practisch werk kan echter meestal door lagere instanties gedaan worden. C. De algemeene en positieve gezondheidszorg. De staatsgemeenschap moet zich bekommeren om de volksgezondheid, gezien het hooge belang van de gezondheid. Het ligt dus in zijn taak begrepen de werken voor volksgezondheid {==165==} {>>pagina-aanduiding<<} aan te moedigen, te helpen, desnoods tot de oprichting bij te dragen, controle uit te oefenen, enz. Dit geldt o.m. voor: kinderwelzijn, medisch schooltoezicht, beroepsoriëntatie, lichamelijke opvoeding, sport, enz. III. De familiale gezondheidszorg. A. De familiale Kruiswerken (Wit-Gele Kruis in België en Nederland, en het Groen Kruis in Nederland. Ook 'wijkverpleging' genoemd). Zoo'n werk is: 1) Een technisch hulpmiddel dat staat tusschen geneesheer en familie om door het bezorgen: van gediplomeerde hulpkrachten voor de verpleging; van vertrouwde hulpkrachten voor waakdienst, huishouding, en zoo voorts; van verdraagbaar materiaal voor de ziekenzorg; van documentatie over gezonheidsinstellingen; van lessen over hygiëne, enz., enz. den dokter te helpen opdat onder zijn leiding en controle zijn voorschriften goed zouden toegepast worden, en om de familie te helpen den zieke thuis degelijk te verzorgen, zoolang het niet noodig is dat hij in een speciale instelling ondergebracht worde. 2) Door het gedurig contact met de families, het geëigend werk, om onder leiding van centrale werken te zorgen: a) voor hygiënische propaganda; b) voor onderzoek betreffende sommige kwalen die een grooten weerslag hebben op het algemeen welzijn. Gezien het belang op gebied van raadgeving (b.v. in zake moederschap) en de zedelijke godsdienstige kwesties die daarmede verband houden, moeten de families het werk kunnen kiezen dat met hun godsdienstige overtuiging strookt. Neutraliteit kan hierin niet bestaan (b.v. in zake raadgevingen). Die werken moeten in groote centrales vereenigd zijn en technisch door één dienst gecontroleerd worden. Het personeel - vooral dat der verpleegsters-bezoeksters - dat zulke hooge opvoedingstaak met de verplegingstaak vereenigt, moet een hooge opleiding genieten. Nu krijgen de verpleegsters geen algemeene cultuur en geen opvoedkundig onderwijs in de scholen. B. De huisdokter. {==166==} {>>pagina-aanduiding<<} De huisdokter moet de leiding van de gezinsgezondheid in handen hebben. Hij staat bij den zieke, ziet zijn omgeving, kent de levensomstandigheden, het verleden der familie op gebied van gezondheid, enz. Hij is de aangewezen persoon om eventueel naar de gepaste specialisatie te verwijzen of om in een gecompliceerd geval zich met den zieke te begeven naar een medisch centrum voor een vollediger onderzoek. De huidige toestand: Vele gezinnen hebben geen huisdokter en nog meer gaan rechtstreeks in bepaalde gevallen naar een specialist. Op den buiten verandert men minder gemakkelijk van dokter en men gaat niet zoo vlug naar een specialist, omdat men daarvoor meestal naar de stad moet. In de stad hebben de volksmenschen veelal geen huisdokter, o.a. omdat ze veel verhuizen. (B.v. voor Brussel, zonder het tweede district, hadden op drie jaar tijd - 1920-21-22 - 225.000 woonstveranderingen plaats op een bevolking van 215.000 inwoners); omdat de volksmenschen buitengewoon wantrouwig zijn en zeer lichtgeloovig voor praatjes voor of tegen den dokter. Op alle stadsmenschen werkt het feit dat men even gemakkelijk bij een specialist kan aanloopen als bij een gewone dokter en dat men wellicht kosten uitschakelt met niet eerst naar een gewone dokter te gaan. Moest de dokter voor het eerste visiet van hen die bij hem geen fiche hebben, dubbel tarief vragen, dan zouden de menschen minder veranderen; en moest de specialist dubbel tarief vragen voor een eerste bezoek tenzij de zieke komt met een briefje van den huisdokter, die hem reeds onderzocht, dan zouden wellicht minder menschen recht naar een specialist gaan. Maar zoo iets zal wel niet vrijwillig toegepast worden. IV. De gezondheidsinrichtingen. A. De groepsgeneeskunde. Wat de groepsgeneeskunde en de gezondheidscentra betreft: deze kunnen dienst bewijzen wanneer een vollediger onderzoek en een consult van verscheidene specialiteiten over een ingewikkeld geval noodig schijnt, Benevens dat geval zie ik er het speciaal nut niet van in, want de sociale kant der gezondheidszorg heeft minst van al iets te stellen met de administratie van {==167==} {>>pagina-aanduiding<<} een hospitaal of een groepeering van specialisten, maar is daarentegen in gepaste handen bij den huisdokter en de Kruiswerken (wijkverpleging), met daarnaast een administratieve dienst van armenzorg (b.v. aanleunend bij den dienst van werkverschaffing). Waarom weer verpleegsters van uit de gezondheidscentra ter opsporing en onderzoek uitsturen nevens de wijkverpleegsters die ter plaatse zijn en door hun werk reeds van zelf in de families komen? Sommige projecten van reorganisatie schijnen zeer onder den invloed te staan van Brusselsche toestanden (stadshospitalen en dispensaria in samenwerking met den Openbaren Onderstand) en wellicht ook van het project Sand in het plan van den arbeid, maar schijnen me volstrekt niet de beste oplossing en absoluut niet geëigend aan de toestanden buiten de groote steden. Wat de opwerping betreft dat sommige specialiteiten zulke hooge inrichtingskosten vergen, kunnen we rustig verwijzen naar de hospitalen en klinieken, enz., die, mits eischen van hoogerhand en goede controle, aan de nooden kunnen voldoen zonder dat men van gezondheidscentra moet gewagen. Zooals verscheidene heelmeesters in een ziekenhuis de zelfde operatiezalen gebruiken, zoo kan een soortgelijke organisatie voorzien worden voor de technische inrichting van de specialiteiten. B. De ziekenhuizen en de speciale inrichtingen. 1) De zieke (of zijn familie) moet vrij kunnen kiezen gezien de vermengde zedelijk-godsdienstige belangen. 2) Een geneeskundige raad zal de directie van iedere instelling bijstaan en er zal schriftelijk nota gehouden worden van zijn voorstellen, of deze al of niet uitgevoerd worden; zoo kunnen de hoogere instanties (cfr. no 3 en 4) gemakkelijker den toestand overzien en eventueel maatregelen treffen. 3) Een centrale technische dienst zal eischen stellen en controle uitoefenen. 4) De federatieve organisatie van instellingen van een zelfde soort moet bevorderd worden: b.v. de federatie der kleine landelijke hospitalen naast de groote stedelijke opdat aan de kleine niet te hooge eischen gesteld worden, zoowel als federatie volgens specialiteit van instelling en federatie volgens godsdienstige overtuiging. Zoo zullen ook iedermaal aan de hoogere {==168==} {>>pagina-aanduiding<<} instanties - de federaties met gezag bekleed - klachten kunnen gezonden worden b.v. door den raad der geneesheeren van een instelling. In die federale raden moeten natuurlijk de geneesheeren passend vertegenwoordigd zijn. 5) Daarboven staat de landelijke raad en het corporatief gezag. 6) De armen kiezen vrij de instelling en deze wordt vergoed uit een centrale kas waarin alle ziekenhuizen een bepaald bedrag storten volgens hun belang en inkomen. Want zelfs wanneer, in geval van verplichte ziekteverzekering voor de economisch-zwakken, de gemeenschap de bijdrage betaalt voor de armen, moet wellicht voorzien worden dat de verzekerden zelf toch nog iets - hoe weinig ook - moeten betalen per visiet of per verzorgingsdag in een inrichting, en moet dit voor de armen ook geregeld worden door de gemeenschap. V. De hoogere leiding. A. De corporatie voor gezondheidszorg. Dit zal het organisme zijn dat van het staatsgezag macht ontvangt: 1) Voor de positieve, preventieve en curatieve gezondheidszorg. 2) Voor het oprichten van de noodige geledingen en deze controleert (b.v. orde der geneesheeren, orde der apothekers, enz.). 3) Voor de coördinatie der werken, hun controol, hun aanmoediging, hun steun en hun aanvulling. Maar dit gezag moet erkennen: het persoonlijk einddoel van den mensch; moet eerbiedigen: de gewettigde godsdienstige overtuiging; moet toelaten: de vrije keus van den geneesheer en van de instelling; moet zelf niet doen wat door lagere instanties kan vervuld worden. Het moet aan den geneesheer de passende waardige plaats geven in de gemeenschap. B. De Staat. Het staatsgezag zal zijn aanvullende rol vooral vervullen: 1) Door gezag te geven aan de corporatie der gezondheidszorg. 2) Door zijn sociale wetgeving (arbeidsregeling, loonen, ge- {==169==} {>>pagina-aanduiding<<} zinspolitiek, enz.) als grondslag waarop de corporatie van de gezondheidszorg kan voortbouwen. 3) Door rechtstreeksche of onrechtstreeksche toelagen. De Staat mag anderzijds eischen stellen voor het algemeen welzijn zoowel aan personen, families, geneesheeren en hun medewerkers, als aan de corporatie in haar geheel. Maar hij moet evenzeer als de corporatie eerbiedigen: het persoonlijk einddoel van den mensch en wat daarmee samenhangt, en het natuurlijk midden: de familie. Zoo moge ieder op zijn eigen plaats zijn taak vervullen tem bate der volksgezondheid zonder schade voor de zielen. {==170==} {>>pagina-aanduiding<<} Godsdienstige kroniek Er heeft een Vlaamsche Meidoorn gebloeid Bij de brieven en dagboekteekeningen van Jeanne vande Putte. door B. Spaapen S.J. 'Meer dan over de vervoeringen van het milde groeien van den rooden Meidoorn te spreken, mocht ik den rooden Meidoorn zijn.' (Ger. Bruning). Tien jaar geleden, - het was op 25 Mei 1930 - stierf Jeanne vande Putte. Haar dood wekte veel beroering in de Viamsche studentenwereld. Een tijd lang vaas haar naam op aller lippen. Het was, of er met haar iets onherroepelijk grootsch en schoons voor Vlaanderen was heengegaan. Persyn, die in 1931 een eerste bundel opstellen van haar uitgaf, (1) schreef: 'En het besef van 't verlies zal stijgend zijn, naarmate zal openbaar worden wat dit stille kind heeft gewrocht.' De laatste geschriften nu van J. vande Putte, welke P. Reypens in het begin van dit jaar bij De Standaard liet verschijnen, (2) komen deze woorden van Persyn bevestigen, zij het wellicht in een andere beteekenis, dan velen er tot hiertoe aan hadden gehecht. Want voor wie meende, dat in J. vande Putte een litteraire grootheid is verloren gegaan, vormen de brieven en het dagboek nu niet bepaald de verhoopte getuigen. Dit rijk begaafde meisje had ongetwijfeld roeping tot de Letteren, getuige hiervan haar vele kleine opstellen, welke ze schreef uit het hart weg, met de gulle bewogenheid van een warm en zuiver gemoed, in een eenvoudige, spontane overgave aan de dingen. Dit veelbelovend litterair talent moest echter blijven steken in zijn krop, en zoo {==171==} {>>pagina-aanduiding<<} begrijpen wij dat zij er niet toe kwam haar gedachten en aandoeningen te vatten in die strakke, schoon-bezonnen ordening, welke nu eenmaal haar stempel drukt op elke groot litteratuur. De beteekenis van Jeanne vande Putte ligt dan ook niet zoozeer in het werk dat zij ons naliet, alswel in haar boeiende persoonlijkheid zelf, die uit het werk naar voren treedt. Want, wat bij het lezen der opstellen een wankel vermoeden was, wordt thans bij deze brieven en dit dagboek tot een vaststaande overtuiging: dat we hier staan voor een Vlaamsche meisjesziel zoo hoog en zuiver gestemd, zoo dooradeld van ideaal en levensschoonheid, doch bovenal zoo fel doorgloeid van een groote, hartstochtelijke liefde, dat men erdoor tot stilte toe bewogen wordt. Als ooit in Vlaanderen een leven grootsch en schoon is geleefd, dan het leven van dit jonge meisje. Weinigen hebben het leven lief gehad zooals zij. Behalve één toch is er geweest, wiens levenshartstocht met de hare kan vergeleken worden. En die eene is Gerard Bruning. Ook hij heeft grootsch en schoon voldaan aan de 'eerste wet: het leven lief te hebben', ook hij heeft in vervoering willen zingen een hymne 'voor allen die het leven heilig hielden en voor allen die het leven verminkten, opdat hun stap hooger, hun vuist harder, hun oogen verwonderder en gesperder, hun harten wijder en milder en, mocht het zijn, hun zielen meer vervuld geraakten van Gods zware aanwezigheid.' Zo ook dit Vlaamsche meisje, zij heeft het leven ontvangen 'met open en blijde handen', zij heeft het gezegend, zij heeft het liefgehad. Zij heeft er zich breeduit en schoon in te leven gezet ,zooals een jonge boom, die in zijn kruin alle winden wil vangen en alle luchten drinken en die zich reikt naar het stil geweld van de zon... doch die moet sterven voor hij zijn eerste lente heeft voltooid. Het leven 'zoo weidsch en zoo grootsch en toch zoo klein en teer...', zij heeft het liefgehad in al zijn veelheid en volheid: het leven van de Lente 'van de oude getrouwe, die wonderzoet jonge Lente' en het leven van de Wind 'meneire de wind' die met 'zo'n geweld de deure kan openslaan'. Het leven dat ligt besloten 'in één zachte fraze - een vedel, heel ver in het donker heft ze op en zucht ze uit lang, lang “en het volle, bruischende leven, zoo zwaar en geladen” dat de stemmen der menschen en bazuinen en zwaar gejoel van cello's en harpen {==172==} {>>pagina-aanduiding<<} nog niet volstaan om het uit te spreken.' Het Simpel-waarachtige leven der moeder, die brood snijdt voor haar kinderen, maar ook het uitzinnig-dartele leven der zigeunervrouw, die de vreugde van haar dolle lijf uitdanst voor een kampvuur bij nacht. Waarlijk, dit kind heeft zich dronken staan kijken aan het leven in de wijde, schoone wereld rondom haar. Schreef ze niet dat verbazende woord: 'Ik ben veel', alsof ze de gansche cosmos door zich heen voelde gaan! Al het bestaande vond, weerklank in haar. - 'Alles was wezen aan haar', heeft iemand onlangs gezegd, en dit woord is waarachtig. Zij wist zich waarlijk, zooals zij het zelf uitdrukte, als een 'centrum van alle bewustheden', of, zooals Claudel het zoo prachtig zegt in Le Repos du Septième Jour, zij wist zich 'des choses l'image comprenante et consommante, l'hostie intelligible en qui elles sont toutes consommées.' Zij 'co-respondeerde' - in de meest oorspronkelijke beteekenis van het woord - op alles wat was. Doch wat niet was ging aan haar oog voorbij. 'Iedere dag, schrijft ze ergens, is geheiligd met pijn. Iedere dag is geheiligd met vreugde. Maar telkens en telkens weer verliezen we 't besef van de heilige pijn. Zóó zeer is de mensch nog thuis in 't oude, verre Paradijs. Zoo zeer is de mensch al thuis in 't jonge, nieuwe Paradijs. En de dingen die kwamen met kwaad en tijd negeert de mensch in onbewuste goddelijkheid'. Zij was als een Paradijskind, dat zich verheugt en vermeit in de schoone plaats, - 'ce très saint Milieu' zooals Claudel het uitdrukt, - die zij bekleeden mag tusschen God en al het overige rondom haar. In volkomen waarachtigheid kon ze dan ook de pijn omkleeden met vreugde en het leelijke met schoonheid en kon ze de grenzen van haar kleine, zielijke bestaan wijd oren werpen naar dat lichte, dat wezenlijke 'Andere', dat haar beschuttend omgaf en verlichtend doortrok. In alles ging zij naar het goede en schoone, naar het hart en het wezen der dingen. En dit positieve wezens-gericht-zijn maakte haar liefde warm en mild. De toornige felheid van een Gerard Bruning die, - zooals hij van zijn Rembrandt getuigde - 'met zijn liefde slechts begon, toen hij zijn toorn machteloos bevonden had', was haar vreemd. Want zij kende geen toorn. Zij kende hoogstens wat verdriet, om wie het leven niet zag zooals zij, zooals het Intelectueeltje, de Moderne dichter of zooals de slaven der Jasz-muziek. {==173==} {>>pagina-aanduiding<<} En dit verklaart ook, waarom zij geen behoefte voelde aan een 'standpunt' om vanuit te zien. Zij was geen vitaliste en geen esthete, zij beschouwde de dingen noch ethisch of noch zelfs 'katholiek', zij beschouwde ze eenvoudig - en dit is katholiek! - zooals ze van God gekomen zijn: in goedheid en schooheid. Zij zag ze echter ook... in hun geschapenheid, in hun begrensdheid. Het kan niet verwonderen, dat dit meisje, dat zoo fel op het wezen der dingen stond gespannen, van alles onmiddellijk en scherp dé grens, het einde, de dood zag. Doch - triomf der liefde! - de dood, zij zag hem weer niet als een begrenzing van het leven, maar juist als een ontgrenzing, een ontsluiting daarvan, als een openbaring van wat werkelijk, onbegrensd en onbesloten îs. 'De dood, wat is dat schoon. Alle grenzen worden overboord gegooid.' Doch waar geen grenzen zijn, daar wandelt God. Dit was haar ontmoeting met God. - Als God een ziel voor zich wil, voert Hij haar bij voortduring terug tot de grens, d.i. tot den grond der dingen, tot den grond van het eigen wezen, die Hij zelf is. Waarheen de ziel zich ook moge begeven, overal treedt Hij haar in den weg. Het wordt als bij Hadewych: 'Mine hoghe weghe die waren vri Die syn sere beleghet' En dan gebeurt het soms dat de ziel, in verleiding gebracht door de goedheid en schoonheid der aarde, God uit den weg treedt. 'Het mooie, het hooge en heerlijke kan dan, zooals Ida-Henrica Coudenhove het zoo mooi heeft geschreven, voor haar een verleiding worden ómdat het zoo mooi, groot en heerlijk is een verleiding, niet tot iets laags en leelijks en niet voor den groveren mensch... nee, een verleiding voor dengene, die met een open hart, een fijn gevoel, een groote verbazing en een smeekend verlangen dat goed benadert, omdat het goed is, de verleiding om in de pelgrimszonde te vervallen, de weg moe te worden en zich voorbarig te nestelen in het geschapene dat verwarmen en beschutten kan voor de angstige onmetelijkheid van den onzichtbare, den roependen eeuwige.' Deze bekoring der pelgrimszonde nu, Jeanne heeft haar ondergaan op de meest ontstellende wijze. Heel de tragiek van {==174==} {>>pagina-aanduiding<<} haar jonge leven ligt er in vervat. Reeds als meisje op het pensionaat had zij zich vastgeklampt aan het aardsche, het vlindergeluk en keek zij vol huivering omhaag naar de arenden 'die zooveel schooner zijn, maar die nestelen zoo hoog in de Zon'. Het aardsche, het trok haar zoo overweldigend aan! Zij dacht er niet aan, dit oprechte, in-goede kind, door een voortijdige vlucht in een kloster de schoonheid der aarde te ontvluchten. Zij duldde geen levensverminking, zij éischte luid het doel der zinnen voor zich op. Er was echter een roep die luider klonk, een roep die kwam uit een land dat ver achter de zinnen en ver achter het leven ligt, de roep van een 'Andere', die zij weemoedig meed, die zij weldra hartstochtelijk bestreed. Want God vroeg haar wat zij wilde geven. En zoo ontstond de strijd... Luister, hoe zij de bekoring van dit niet-van-God-willenzijn ondergaat. 'En ik Heer, - zie... lief zijn me de bloemen die sterven zullen na één dagje - omdàt ze sterven zullen zijn ze me lief. En Droefheid, Heer, is me zoo schoon - en krankheid en onvolmaaktheid... O, en om een hooge sterke menschendroefheid, om al wat niet van U is in de menschen, om al dat is mijn staren en mijn bewondering, als om zooveel onzichtbare bloemen. En meer dan de starre, trillooze vreugde van de Onveranderlijkheid, min ik de symbolische lijnen der passie, der liefde, der menschen dingen die niet uit U zijn.' Maar God die haar wil, en God die haar slaat en God die haar dwingt, na vertwijfelde, vinnige kamp, haar laatste wapens uit handen te geven. En God die haar neemt op haar 23sten levensjaar...! Het was de strijd van Jacob met de Engel. Want dit meisje, zij wilde zingen haar lied van de aarde. Zij wilde schrijven: 'Ik wou toch zoo graag schrijven, schrijven, schrijven...' En ze mag, en kàn niet schrijven. 'O vól zijn, zóó vol van al de goedheid en schoonheid dezer aarde: en dan snakken naar de uiting daarvan en het niet kùnnen uit physische onmacht.' Sla het dagboek open van dit meisje, dat zich een belofte weet, die onvervuld moet blijven, dat strijdt en zich wanhopig weert om toch te kùnnen, kùnnen schrijven... en men zal zich geplaatst zien vóór eenige dor meest navrante bladzijden onzer hedendaagsche litteratuur. Want zij was een geteekende, zij was een kindeken van de dood. En het leven - het hartstochtelijk beminde leven - het wordt nu wrang en bitter. Schreef, in uren van benauwnis, ook Gerard Bruning niet {==175==} {>>pagina-aanduiding<<} van het 'bitter geluk te zijn?' Het bitter geluk te zijn! Ja, want het leven verliest niets van zijn zoetheid, niet van zijn schoonheid en bekoorlijkheid, maar het is niet het einde, niet het doel, het is slechts, wat Jeanne zoo juist heeft genoemd, een 'Interim', een 'Intusschen', het is een nacht, zoet en wrang terzelfderijd. En zij, die alles: alle schoonheid, alle kracht, alle leven als het ware uit haar verschrompeld bestaan voelt wegebben, zij schreeuwt naar Hem, die haar ontnam wat zij niet geven wilde: 'Bedelaars hebt Gij ons gemaakt - Wreede God, alles naam ge ons af - Niets dan honger naar U hebt Gij Ons gelaten De heele dag door - ...' Geen vlucht meer thans, geen schuwheid meer. Zij staat, en zint op dat verlangen van God, die alles wil... Maar, vraagt God alles, ook zij vraagt Alles! Stout en bout schrijft zij het neer: 'Ik weiger het geluk van één dag. Ik weiger een hartsvol geluk, een hoofdvol geluk. Ik weiger de dag, die een nacht heeft na zich.' En zoolang God neemt zonder te geven, keert ze zich af, maakt ze gebruik van 'haar vechtensrecht', strijdt ze voort, wendt ze zich tot de aarde. Doch God - haar vrees, doch tevens haar verlangen! - laat haar niet los. Hij wil haar geheel voor zich, 'O God met Uw wreede goedheid. In een uiterste hoek hebt ge me gedreven, en ik lig er te krimpen en te kronkelen onder uw starren blik, en ik weet niet wat Ge wilt van mij. Maar ik weet dat Ge hartstochtelijke liefde wilt van mij! Ik weet het, ik weet het, dat Ge verliefd zijt om mijn ziel, dat Ge mij wilt voor U alleen.' Zoo kwam het uur der overgave. Ze geeft zich gevangen... en wacht. Doch ook dit wachten, wat is het smartelijk voor een ziel die haast heeft! 'Waarom moet ik altijd maar wachten, wachten - nog een klein beetje en nog een klein beetje'.... terwijl het leven aan haar voorbij trekt, zonder dat het haar gegund zij er deel aan te nemen: 'Waarom leef ik niet?... Ik moet kijken en bekeken worden, maar léven, léven...!' En het wordt een lange, wrange nacht. God, in zijn 'wreede góedheid', rooft deze ziel leeg: 'Mijn hoofd staat leeg, mijn {==176==} {>>pagina-aanduiding<<} hart staat leeg, mijn heele Ik staat leeg.' Alles wordt moeheid, gedachteloosheid, willoosheid in haar. Een enkele maal grijpt zij weer naar de pen ,die zij weer even spoedig neer moet leggen: '... De deur weer dicht voor 't land van avontuur en phantasie, dat al kwam lonken. Maar het is zóó dat het moet', en met de humor der heldhaftigen voegt zij er aan toe: 'None other Gods, Zianneke.' Doch naarmate de Nacht voortschrijdt, wordt brandender in haar het verlangen naar Hem, die alle pijn en alle leegte komt vervullen, die alles vraagt, maar Alles geeft. Het wordt haar blij geheim: 'Ik zal wel niet genezen. Ik heb mijn pijn te lief'. Tot alles in haar wordt als die stille. Herfstavond, waarvan ze schreef: 'Alles goud van innigheid, alles in berusting, alles stil opgeofferd.' En weer wordt men herinnerd aan Gerard Bruning - wiens sterfbed ook omglansd werd door dit witte, mysterieuse offerlicht - en leest men de prachtige bladzijde, welke hij schreef over de Meidoorn: 'Maar meer dan deze hymne te schrijven, mocht ik haar leven, meer dan over de vervoeringen en het milde groeien van den rooden Meidoorn te spreken, moch ik den ronden Meidoorn zijn; openbloeiend onder den wind van God en den regen van God en de zon van God; vreezeloos openbloeiend onder Gods dagen en nachten, onder zijn zegevierende tijsteringen en kastijdende liefde openbloeiend zoolang de dagen opwaarts gaan maar gelaten als elke dag een plundering van bloesems en bladeren wordt en mild als de tak zwart verdroogt.' Mild als de tak zwart verdroogt! Wie dit meisje zagen in haar stervensuur ,weten met eerbied te verhalen van de mildheid die haar op dat oogenblik doorstroomde. - Jeanne vande Putte is gestorven als een heilige...! Haar leven was een hymne aan den rooden Meidoorn. Het was den rooden Meidoorn zelf. Het was de bloei van een liefde, die zich maar vervuld wist in de Liefde: 'J'aime L'Amour, qui aime tout.' {==177==} {>>pagina-aanduiding<<} Vijf Europeesche denkers door F. De Raedemaeker S.J. Romain ROLLAND, Rousseau André MAUROIS, Voltaire Heinrich MANN, Nietzsche François MAURIAC, Pascal Rob. LIMBURG en R. CASIMIR, Erasmus In de reeks: Levende gedachten. - De Nederlandsche Boekhandel, Antwerpen, 1940; elk deel: 192 blz. Fr. 30. (1) Rousseau en Voltaire zijn als de twee polen van de Fransche gedachte in de 18e eeuw: de rationeele- en de gevoels-pool. Alhoewel ze allebei elken vorm van positieven godsdienst bestreden, kwamen ze onvermijdelijk in botsing waar het ging over de positieve waardeering van hetgeen er dan overbleef. Voltaire was tenslotte een cynisch genieter, van den geest zoowel als van de zinnen; Rousseau was een idalist, die dweepte met de deugd. Voor den eerste was redeneeren, argumenteeren een ijdel maar aangenaam tijdverdrijf; de andere zocht met heel zijn gevoel en zijn verstand naar den zin van het leven en van het samen-leven. Deze vergelijking en antithese dringt zich op wanneer we de twee deeltjes lezen die R. Rolland en A. Maurois hebben gewijd aan beide groote schrijvers. Maurois schijnt ons nochtans zijn taak te licht te hebben opgevat. Zijn korte inleiding zegt niets nieuws; als beoordeeling over den geestesarbeid van Voltaire geeft hij enkele regels commentaar op het bekende oordeel van Madame de Choiseul: 'Voltaire, o, ik vergeef hem nooit, dat hij mij dingen heeft doen begrijpen, die ik nimmer zal begrijpen.' De uittreksels werden uitsluitend ge- {==178==} {>>pagina-aanduiding<<} kozen uit de philosophische novellen: Candide, De wereld zooals zij is, Micromegas, De ooren van Lord Chesterfield, en uit het Philosophisch Woordenboek. Niets van den dichter (wat zich laat verklaren), noch van den geschiedschrijver, noch van den literairen criticus; niets uit zijn pamfletten of zijn briefwisseling. Hetgeen Maurois heeft bijeengebracht is nochtans interessant en kan den lezer inleiden in een gedachtensfeer die overigens hopeloos verouderd is. * * * Veel levendiger lijkt ons het deeltje over Rousseau. De inleiding is ietwat uitgebreider en meer verzorgd. We kunnen nochtans moeilijk met Romain Rolland eens zijn waar hij de droomerij van Rousseau vergelijkt met de Oostersche extase (blz. 28). In zijn droomen zocht Rousseau een intenser beleven van het ik, en niet het wegsmelten in het al. 'Waarvan geniet men in een dergelijken toestand? Van niets dat buiten zich zelf is; van niets behalve van zichzelf en van zijn eigen bestaan...' (blz. 51): deze psychologische toestand heeft niets gemeens met de Oostersche extase die streeft naar de vernietiging van het eigen ik. De uittreksels zijn goed gekozen, meer verscheiden dan in het vorige werkje. Rousseau is een meer levende geest, er ligt tenslotte meer eerlijkheid in zijn werk, meer direct tasten naar de waarheid - alhoewel hij er vaak neven tast. Wanneer hij spreekt over godsdienst, liefde, vriendschap, huwelijk raakt hij, met de intuïtie van zijn gevoel, veel dieper de kern van de zaak dan Voltaire met zijn koud en cynisch gedachtenspel. In sommige zijner bladzijden heeft hij enkele trekken van eeuwige levenswijsheid weten vast te leggen. Met buitengewone scherpzinnigheid heeft hij de bedorven wortel van de z.g. 'verdraagzaamheid' der atheïsten en philosophen blootgelegd: 'Indien het atheïsme al geen menschenbloed vergiet is het minder uit vredelievendheid dan wel uit onverschilligheid voor het goede.' (bl. 123.) * * * 'Feminisme: Rousseau. Heerschappij van het gevoel, uitingen van de souvereiniteit der zinnen, verlegenheid': zoo karakteriseert de denker van Röcken den philosoof van Genève. {==179==} {>>pagina-aanduiding<<} Met Nietzsche, ons voorgesteld door Thomas Mann, staan we in het mindden van onzen tijd. Alvorens geestelijk ineen te storten, profeteerde hij: 'Ik ben geen mensch, ik ben dynamiet... Eerst van mij af is er weer hoop... Er zullen oorlogen komen, zooals men ze op aarde nog niet heeft gekend. Eerst van mij af zal er grote politiek op aarde zijn.' (bl. 189.) En Thomas Mann kan het hem klaarblijkelijk niet vergeven dat hij de idee van den 'wil tot macht' in Europa als een toorts heeft geslingerd: 'Zo echter al niet de denker zelf, dan bevatte toch zijn werk de chaos in zich, alsmede de drang om deze te ontketenen.' (bl. 9.) We weten echter niet in welke mate Nietzsche aansprakelijk moet gesteld worden voor den oorlog van 1914-1918 of voor dezen oorlog. Voor ons staat één ding vast: hij was een exponent van de geestesverwarring waarvan de oorlog een symptoom is. Er was natuurlijk wel iets waars in hetgeen hij zegde, n.l. dat de irrationeele elementen moeten meetellen in het leven - en zoo trok hij ten strijde tegen de oppervlakkige gerationaliseerd nuttigheids-beschaving die in de tweede helft der 19e eeuw zegevierde. Maar dat irrationeele zag hij te eng, en vooral te laag: in het infrarationeele, in den physiologischen bloei van het menschenras. De darwinistische denkmethode had hem te pakken, en op de hypothese van Darwin bouwde zijn verbeelding een nieuwe hypothese: dat de mensch, door den mededoogenloozen strijd om het leven, het door zijn biologischen groei zelf, tot Uebermensch zou brengen. Daardoor verloor hij het suprarationeele in den mensch volkomen uit het oog, en vierde hij der toom aan het 'blonde beest'. Het louter rationele of logisch-verstandelijke in den mensch wordt feitelijk begrensd, naar beneden door de biologische driften, naar boven door een geestelijke drang naar het absolute. Het zedelijke, het logische wordt bloedloos zonder den toevoer der instincten; zonder den wil om boven zich uit te stijgen wordt het oppervlakkig en klein-menschelijk. De 'wil tot macht' van Nietzsche stijgt uit de oergronden van het instinct, en daarom stond hij als een Antichrist tegenover het Christendom, voor het welk de 'wil tot macht' uit den Geest dalend, den mensch bezielt. Daarom ook bleef deze wil bij Nietzsche steken in hetgeen hij noemde: 'de toekomstige politiek'! Voor het Christendom moet de toekomst zich aan geestelijke krachten laven: dan eerst zal er ook een ware menschelijke politiek ontstaan. Het {==180==} {>>pagina-aanduiding<<} essentieele tekort in de anthropologie van Nietzsche ontgaat aan Thomas Mann, alhoewel het duidelijk genoeg uitkomt in haast elke bladzijde van de karakteristieke bloemlezing die ons hier aangeboden wordt. De laaiende drift van Nietzsche tegen het Christendom is toch niets anders dan een onbewuste wrok tegen een leer die het ware heroïsme en de boven-menschelijkheid hun plaats aanwijst in het suprarationeele en, tenslotte, in het boven-natuurlijke. * * * Met Voltaire, Rousseau en Nietzsche bevinden we ons midden in de problematiek van geesten die zich, zooveel ze konden, van het Christendom hebben vervreemd. Hun werk was een hopelooze poging om buiten God en Christus een opperste waarde te vinden die voor de ziel van den mensch en de kultuur van Europa als doel en maatstaf zou kunnen dienen. Met Pascal en Erasmus treden we in het gebied der christelijke problematiek. François Mauriac, zooals te vervrachten viel, wijdt weinig aandacht aan de uiterlijke omstandigheden van het leven van Pascal. Hij schijnt zelfs nog voor waar aan te nemen dat deze, als kind nog, de twee en dertig eerste stellingen van Euclides herontdekte. Alleen aan de kommervolle psychologie van den Jansenist wijdt de schrijver van Thérèse Desqueroux zijn volle aandacht. Zijn korte zielkundige schets is het lezen overwaard. Vooral zijn inzicht hoe Pascal, alhoewel met hart en ziel aan het Jansenisme verknocht, toch de engheid ervan doorbreekt door zijn liefde tot de armen, tot de massa. Met haar heeft hij zich door zijn zondenbesef één gevoeld: 'Hij heeft er zich evenals zij toe bepaald met beide armen de bloedige paal te omvatten en zijn ogen niet veel hoger opgeheven dan de doorboorde voeten van zijn Verlosser.' De keuze van de uittreksels is van dien aard dat ze ons een vrij volledig beeld geven van de kerngedachte van Pascal. Onsterfelijke en steeds te herlezen bladzijden vinden we hier in sierlijk Nederlandsch terug. * * * Enkele jaren geleden, bij de vierhonderdste verjaring van zijn dood (1936), hebben we een overvloedige Eramus-literatuur gekend. Huizinga, Wachters, Zweig e.a. hebben ons toen het {==181==} {>>pagina-aanduiding<<} beeld van den Rotterdammer ten voeten uit geschilderd. Het wil ons voorkomen dat Rob. Limburg, in zijn Inleiding, van deze werken flink heeft weten te profiteeren, en dat hij, in een veertigtal bladzijden, een objectief en aannemelijk beeld van Erasmus heeft geschetst. Zijn verhouding tot Luther eenerzijds en tot de Kerk anderzijds wordt met de noodige schakeeringen behandeld. In het 'nawoord' van Prof. R. Casimir wordt daar niet veel aan toegevoegd, tenzij dat er nadruk wordt gelegd op het opvoedend werk van Erasmus. Deze meende terecht dat de opvoeding, in de beroerde tijden die hij beleefde, bij de grooten der aarde moest beginnen. En hij dacht op de eerste plaats aan de Pausen en aan de keizers en koningen die toen het lot van Europa in handen hadden. Vrijmoedig heeft hij den krijgszuchtigen Julius II gewezen op zijn verplichtingen als vrede-vorst; en in zijn brief over de opvoeding van den Christen vorst lezen we deze ietwat vlakke, tamme, maar zoo juiste opmerking - heelemaal in zijn trant -: 'Sommige vorsten wijden buitengewoon veel aandacht aan de goede verzorging van een prachtig paard, van een vogel, of van een hond, doch achten het van weinig belang, aan wie zij de opvoeding van hun zoon toevertrouwen.' In zijn eenvoud doet het aan Plato denken. En dat andere woord dat drie eeuwen vooraf Rousseau weerlegt en aanvult: 'Aangezien de menschelijke aard geneigd is tot het kwade, is geen aangeboren karakter zó goed, dat het niet door een verkeerde opvoeding bedorven kan worden' (bl. 98). Vele van deze keurbladzijden zullen den lezer bekoren door een als doorzichtbare fijnheid gepaard met veel gezond verstand. In tegenstelling met hetgeen we moesten vaststellen bij de bespreking van de vorige deeltjes dezer reeks, is Rob. Limburg er in geslaagd de vijf hier besproken werkjes in een zeer genietbaar Nederlandsch om te zetten. Pascal en Erasmus kunnen we aan allen aanraden. De andere zullen beter door philosophisch geschoolde menschen begrepen en genoten worden. {==182==} {>>pagina-aanduiding<<} Letterkundige kroniek De letterkunde van de middeleeuwen Het groote werk van Pater Van Mierlo (1) door Em. Janssen, s.j. Toen Pater Van Mierlo, in 1938, zestig jaar oud werd, vierden de Kempische schrijvers, te Hoogstraten, den roemrijkste en vruchtbaarste onder hen allen. Zij besloten toen tot de uitgave van een 'Huldegarve', die slechts in 1940 verscheen (2); maar de inleidende studie en de analytische bibliographie, van de hand van Dr. Rob. Roemans, verklaarden en vergoedden dat uitblijven volkomen. Wie thans de veelvuldige en verbazende werkzaamheid van den schrijver en historicus wil nagaan, neme dit album ter hand: daar vindt hij letterlijk àlles. Alles, behalve het allerlaatste! Behalve de breedvoerige en zorgvuldig bijgewerkte Geschiedenis van de Middelnederlandsche Letterkunde: een opus van meer dan zevenhonderd bladzijden, dat, bijna alleen, op de eerste twee deelen beslag legt van de (hopelijk spoedig) achtdeelige 'Geschiedenis van de Nederlandsche Letterkunde' (3). Voor dezen laatsten arbeid ontving de auteur, die vroeger reeds 'voor zijn gezamenlijk {==183==} {>>pagina-aanduiding<<} werk' een prijs van de Provincie Antwerpen mocht genieten, nu den prijs van de vereenigde Vlaamsche Provinciën. Wat hebben we aan het groote werk van Pater Van Mierlo: nù juist mogen we die vraag stellen. Nu pas heeft hij de afzonderlijke uitkomsten van jarenlange studie tot één groote uitkomst samengevat; nu ook moeten wij ons, met onze leuze van volksverbondenheid, omtrent eigen traditie en wezen meer bezinnen. Deze tweevoudige reden doet ons een verdeeling aan de hand: hoe stelt Pater Van Mierlo onze Middelnederlandsche literatuur voor? wat hebben wij aan die letterkunde? I Er is bijna geen groot Middeleeuwsch werk, geen groote gestalte, die door dezen 'baanbreker en veroveraar' (4) niet aandachtig werd bestudeerd of op een oorspronkelijke wijze herteekend. Hadewych, Ruusbroec en Beatrijs van Nazareth; Willem van Affligem en Martijn van Torhout; Heynrijck van Veldeke, Jacob van Maerlant en Anna Bijns; het Roelantslied en de Reinaert: ze komen ons nu anders voor, - en had Pater Van Mierlo niets anders gedaan dan Hadewych b.v. in eere hersteld: reeds verdiende hij ons aller dankbaarheid. Hij deed goddank veel meer! Van de afzonderlijke studiën ging hij tot de synthese over; het geheele verloop van de Middelnederlandsche literatuur stelde hij anders voor: het lijkt ons als zou hij daarmede de kroon on het werk hebben gezet. Tot in 1939-1940 heeft hij met die kroon niet gewacht. In 1928 verscheen voor het eerst zijn 'Geschiedenis van de Ouden Middelnederlandsche Letterkunde' (5). Wat echter toen slechts bedoeld werd als een samenvatting van lessen, ten gerieve van studenten vooreerst, is nu een zorgvuldig omgewerkte en alles omvattende 'Geschiedenis' geworden. Wat de auteur toen beloofde, is nu vervuld (6), en men hoeft slechts even het eerste werk met het nieuwe te vergelijken, om waar te nemen hoezeer alles, in de tien jaar tusschen beide publicaties in, gerijpt is, bezonken, voltooid. {==184==} {>>pagina-aanduiding<<} Pater Van Mierlo verdeelt de Middelnederlandsche letterkunde in drie tijdperken. Vooraan stelt hij, van het midden der XIIe tot het einde der XIIIe eeuw, de 'feodaal-ridderlijke periode'. Met Van Maerlant laat hij 'de patricisch-burgerlijke periode' beginnen, die eerst in de XIVe eeuw tot volle ontwikkeling komt en doorloopt tot ongeveer 1430. Dan vangt, als laatste periode, 'de letterkunde onder de rederijkers' aan. Het zijn 'drie machtige golvingen' (I, blz. 304); aan elke daarvan geeft hij een bijzonderen titel, en wij weten meteen waar hij den nadruk legt: 'In het rijk der schoonheid - In de boeien der didactiek - De kunst der volksgemeenschap'. Resoluut plaatst hij dus den bloeitijd vooraan; dat is zijn groote oorspronkelijkheid. Maar niet zonder een lange incubatie en een onmiddellijke voorbereiding kon onze kunst, rond het midden der XIIe eeuw, zoo maar openbloeien. Zij heeft dus een voorgeschiedenis, die dan geleidelijk overgaat in de geschiedenis van een bloeitijdperk. Van oudsher beoefenden de Germanen de poëzie; met het Merowingisch tijdvak begint, voor onze literatuur, de eigenlijke incubatie; het hoogtepunt van godsdienstig leven en christelijke beschaving, in de XIIe eeuw bereikt, brengt haar aan het licht. In Westelijk Europa gaat Frankrijk vooraan; Vlaanderen, een leen van den Koning, heeft de oogen op het Zuiden gericht en volgt op den voet. Ook Brabant heeft, in de XIIIe euw, contact met de Fransche cultuur; het schikt zich naar Vlaanderen. In Limburg, aan de aloude Lotharingsche beschaving deelachtig, lijkt eerder een verval te beginnen. Van Vlaanderen uit, over Brabant tot in Limburg, treedt de literatuur, als bij een Renaissance, te voorschijn: getrouw weliswaar aan een reeds bestaande traditie; in de onweerstaanbare straling toch van het toenmaals krachtige Frankrijk. Onmiddellijk betrekt ons deze voorstelling in den grooten Westeuropeeschen opbloei van de XIIe eeuw. In de nog onbedreigde eenheid van het katholieke geloof, in de nog ongespleten feodale samenleving die op agrarischen grondslag berustte, nemen we onze eerste literaire geluiden waar. Vooral voor de grooten lijken ze bestemd; de kleinen krijgen nochtans meer dan de kruimels. Dikwijls bevorderen ze de zich ontwikkelde ridderschap; ze verfijnen zich overigens naar de behoeften van deze aristocratie; toch blijft de literatuur gemeenschapskunst, {==185==} {>>pagina-aanduiding<<} waarheen ook de lager-staande reikhalst. Niet vooreerst didactisch, laat zij allen ademen 'in het rijk der schoonheid'; is het weergeven van schoonheid de best inslaande didactiek ook niet? Pater Van Mierlo plaatst een bloeitijd vooraan; daarin bestaat (we zegden het reeds) zijn groote oorspronkelijkheid. In dien bloeitijd brengt hij 'Karel ende Elegast' onder; de geheele epiek, de Frankische, de hoofsche en de religieuze; het dierenepos; de wereldlijke en de mystieke minnelyriek; het mystieke proza. In dat tijdperk hooren dus het Roelantslied thuis, Walewein, Beatrijs en de Reinaert; Heynrijck van Veldeke, Willem van Affligem, Martijn van Torhout, Beatrijs van Nazareth en Hadewych. Het zijn onderling heel verscheiden werken en schrijvers; maar hun verzameling, doordrongen nog van ridderlijkheid en minne, vormt geen standen-literatuur. Een spottende parodie (de Reinaert b.v.) vindt er haar plaats in: zulke parodie bestrijdt het geparodiëerde niet; zij vindt vermaak in haar eigen spel! Zoo legt de auteur, voor de geheele literaire geschiedenis, het totnogtoe ontbeerde uitgangspunt en steunpunt vast. Bij den aanvang vindt hij de dynamische kern, wier doorwerken altijd merkbaar blijft; hij vindt den christelijken en feodalen geest, waarin de eerste werken zijn ontstaan: daarbuiten worden zij onverstaanbaar en onverklaarbaar. Nu durft hij ze dateeren en op zoek gaan achter hun schrijvers. Nu kan hij, objectief, zonder vooringenomenheid of wankele hypothesen, de vreemde invloeden thuiswijzen en beoordeelen. Voor de Nederlandsche literatuur van de XIIe en XIIIe eeuw eischt hij de Europeesche beteekenis op: ontegensprekelijk haar recht! Eén dichter komt gehavend uit den slag: de 'vader der Dietsche dichters algader', Jacob van Maerlant, als een overgangsfiguur nu (zoo lijkt het) teruggeduwd. Van het goede naar het minder goede brengt hij ons over: van het schoone naar het nuttige en ware, van de ridderlijke mystiek naar de didactiek van den kamergeleerde. Een ontzagwekkenden arbeid heeft hij geleverd, een diepgaanden en duurzamen invloed uitgeoefend; maar zijn leerzame nuchterheid klonk ons in de boeien. Onvermoeid heeft hij, in de kennis en eruditie van zijn tijd, gewrocht en gewroet: het type van den Vlaming, die {==186==} {>>pagina-aanduiding<<} zonder aarzelen de meest reusachtige onderneming aanvat, zonder versagen haar doorzet tot het einde! Toch bleef hij betrekkelijk laag-bij-den-grond en onpersoonlijk; het trekpaard ontbeerde de zwierigheid van het luxepaard. Van ons volk dat, zonder een eigen adel, zich door noeste vlijt en taai doorzettingsvermogen op te werken wist tot het eerste handelsvolk aan de Westkust van Europa, werd hij de alom aanvaarde, de alom nagevolgde leermeester. Spoedig zag men in hem, op het domein der letteren, de eerste groote nationale gestalte; veel later begroetten hem onze eerste literaire geschiedschrijvers als een verren voorlooper van het Protestantisme: had hij de geestelijkheid niet aangevallen, wantoestanden in de Kerk aangeklaagd, de vrije gedachte gepredikt? Tegelijk diende deze Van Maerlant neergehaald en in eer hersteld: dat was de dubbele taak van Pater Van Mierlo. Neergehaald in zoover hij, een nuchter leeraar van nuchtere poorters en patriciërs, den geheelen volksaard noch vertegenwoordigt noch uitbeeldt; in zoover zijn invloed het allerbeste bij onze stamgenooten eerder heeft onderdrukt! In eer hersteld anderzijds: bij de opkomende zelfstandige gemeenten leerde hij de inwerking van Frankrijk vreezen en weren; hij leerde onze voorouders zichzelf te zijn! Als vroom geloovige ook, niet anders, mag men hem uitbeelden: kinderlijk beminde hij Maria; trouw diende en vereerde hij de Kerk; de verzwakking van het geloofsleven klaagde hij aan als de ergste ramp. Toch wordt hij een overgangsfiguur. In en door hem voor het eerst breekt bij ons de eenheid van geloof en weten, van ridderschap en burgerdom, van schoonheid en waarheid. Het weten, het burgerdom, de waarheid bemachtigen de toekomst; 'het rijk der schoonheid' verzwindt. Op deze eerste periode en op Van Maerlant hebben we nadruk gelegd: zoo leeren we Pater Van Mierlo kennen. Meer nog dan en bestanddeel der cultuur, is de letterkunde hem een kunst; haar schoonheid interesseert hem meer dan de bijzondere kenmerken van een tijdvak. Haar schoonheid: de afglans namelijk van de harmonische eenheid, die het algeheele leven omvat! Waar het leven gespleten ligt, gaat, in zoover, de schoonheid verloren. Daarom staat hier 'het rijk der schoonheid' vooraan: toen verbond zich alles één en harmonisch. {==187==} {>>pagina-aanduiding<<} De groote kunst is bij den auteur wél gemeenschapskunst; niet volkskunst in de lagere beteekenis van dat woord. Vanaf Van Maerlant werd de letterkunde 'gedemocratiseerd'; zij verloor haar hooge bezieling en haar vormverfijning. Idealisme, delicate techniek, sierlijk spel en hoog artistiek genot vergen een aristocratie van den geest. Van de volksmassa wendt deze zich niet af; toch ademen slechts uitverkorenen in haar sfeer. Groote kunst is 'vorstelijk'. Nu bestaat er maar één vorst voor velen; die ééne vorst regeert dan tot heil van allen. Het 'rijk der schoonheid' mocht ook het 'rijk van het geloof' heeten: van het alleen heerschend, het alles en allen vereenigend katholiek geloof. Met Van Maerlant gaat het wel niet verloren; zijn alleenheerschappij is toch heen. Voor de feodaal-ridderlijke wereld van de XIIe en XIIIe eeuw bestond geen andere band noch bezieling. Als jonge wijn werkte het op die geslachten nog in: de begijnenbeweging, de kruistochten, het nieuwe monachale leven, de verteederde vroomheid zijn er zooveel uitingen van. Zulk intens-geloovig bestaan (de auteur weet het heel goed) ligt aan den oorsprong van ons Nederlandsch bewustzijn; zonder dien gloed glanst niéts in onze geschiedenis; met dat verleden kon het slechts een ontaarding beteekenen, lieten we onze mystieke vroomheid, onze eerste schoonheidsbron en schoonheidsdrift, onopgemerkt en verloren gaan! Met deze diepe overtuiging vatte Pater Van Mierlo zijn literatuurgeschiedenis op en deelde haar in. Hij schreef haar 'van katholiek standpunt uit' (7): alleen door een Katholiek worden katholieke tijden van binnen uit gezien; het Katholicisme alleen kan, bij ons, waarheid en schoonheid, standen en gemeenschap, nationale fierheid en Europeesch bewustzijn, één maken in zuivere harmonie. II Wat hebben we dan aan onze Middelnederlandsche letterkunde? Neem ze weg: hoe zouden we ons beroofd zien! Beroofd van onze meest verhevene lyriek, van ons meest populaire balladen en kerstliederen; beroofd van 'Esmoreit', 'Mariken {==188==} {>>pagina-aanduiding<<} van Nieumeghen' en 'Elckerlyc'; van Ruusbroec beroofd, van de onvergetelijke sproke van Beatrijs en den altijd frisschen Reinaert! Het allerzuiverste en allerhoogste, het meest serene en treffende, voor sommigen het dierbaarste wat we bezitten, zou verdwenen zijn: een stuk van onszelf zou ons zijn ontnomen. Onze Middeleeuwsche literatuur bevat de kostbaarste edelsteenen uit onzen cultuurschat; zij hoort bij het beste van ons traditioneel bezit. Doch de hoofdzaak is daarmede niet gezegd. Ziehier de hoofdzaak. Onze Middeleeuwen zijn voor ons niet voorbij. Zoolang iemand leeft, is niets van zijn verleden geheel vergaan: leidt hij, oud geworden, een eervol leven, zoo dankt hij het aan de vlijt van zijn jeugd, en graag en fier denkt hij daaraan terug. Graag inspireert hij zich daarbij weer; zijn geheele ervaring komt nu zijn bezinnig ten goede: zijn bezinning niet alleen, zijn bezieling tegelijk, als wilde hij zichzelf steeds overtreffen. Dank zij een onvergeten verleden, kent en richt de mensch zijn inborst en krachten; met de schoonste herinneringen bouwt hij de schoonste toekomst op. Het leven van een volk is als dat van een mensch. Zooals de mensch, - ook het volk heeft zijn aard en bestemming; evenzoo dient het, aan zichzelf getrouw, zich in zuivering te verheffen. Een volk dat zijn verleden ignoreert en verwaarloost, verschrompelt in kortzichtigheid en zelfzucht, verbastert in onverstand en ijdelen waan; het mist horizon en zelfkennis. En voor ons, Zuidnederlanders, is dat gevaar zooveel grooter, daar we, sedert eeuwen, alleen door trouw aan het verleden ons wezen konden handhaven. Wat hebben we aan onze Middelnederlandsche letterkunde? Geheel ons verleden maakt ze niet uit; ze behoort tot de eervolste periode er van. Toen werden we groot: van die grootheid liggen, in de literaire werken, de stuwkracht en sommige resultaten besloten. Wat hebben we dan aan die letterkunde? Voor een deel de wording zelf van onze grootheid. Die wording in het verleden; misschien ook in de toekomst! Toen, na 1830, onze romantiek de Vlaamsche beweging in het leven riep: vanzelf greep zij naar de Middeleeuwen terug, Willems, David, Snellaert, zooveel anderen, dolven haar literaire schatten weer op; Conscience schreef zijn 'Leeuw van Vlaanderen'; Gezelle ijverde voor de neo-gotiek. Zoo leunde {==189==} {>>pagina-aanduiding<<} ons nationaal ontwaken aan bij een veel ouderen groei tot grootheid. Romantisch zijn we niet meer; met de sentimenteel-groot-sprakige romantiek spotten we zelfs graag. Aan het heden meenen we soms genoeg te hebben; het is niet waar! Weer moeten we groeien, zelfstandig en groot; weer moeten we ons bewust worden van wezen en voorbeschikking: alleen van het verleden lezen we die met zekerheid af. Arbeidend en strijdend in een andere eeuw, zijn we, naar aard en inborst, onveranderd. Wat we vroeger verwezenlijkten, hoeft nu niet nagebootst of nagestreefd; onze inwendige stuwing en weerstand blijven echter dezelfde. Een volk verandert niet: bij andere omstandigheden past zijn bestemming zich aan; zij wordt nergens grondig gewijzigd. Daarom, willen we onze ervaring aanwenden: nooit was ze volkomener dan in onze Middeleeuwen; voor een deel ligt ze in de literatuur bewaard. Zooals we ons daar vinden: zoo dienen we, mits aanpassing bij den nieuwen tijd, nu te worden. Wat hebben we aan onze Middeleeuwsche literatuur? De mooiste, de hoogste, de meest actueele les uit het verleden; een waarborg voor de toekomst. Pater Van Mierlo, die ons zooveel nader bracht bij dezen even kostbaren als licht verwaarloosden schat, bij deze even actueele als oude werkelijkheid, bij dit allereigenste bezit dat we haast ons wezen mochten noemen, verdient daarom, op een heel bijzondere wijze, waardeering en dankbaarheid. Blijve zijn levenswerk voor ons niet onvruchtbaar! Zooveel meer verdient hij den dank van alle Katholieken, daar hij het Katholicisme als de machtigste en zuiverste bezieling van ons volk heeft aangetoond: de dynamiek van zijn ontwikkeling, de geleding zelf van zijn geschiedenis, - en anders dan in het verleden gebeurt het in de toekomst nooit! {==190==} {>>pagina-aanduiding<<} Boekbespreking Godsdienst G. MENGE, O.F.M. De verhevenheid der katholieke levensbeschouwing. Ned. bewerking van N.A.M. Verhaar. - Foreholte, Voorhout, 1940, ing. Fr. 40, geb. Fr. 54. In dit werk vindt men het resultaat van een langen apostolischen arbeid, voornamelijk gericht, op het bekeeringswerk. De schrijver heeft getracht de katholieke levensbeginselen, zei nauwkeurig mogelijk uiteen te, zetten, en toont zich bijzonder thuis in de kennis van de Schriftuur, voornamelijk van Paulus. De zin en de beteekenis van de katholieke levensbeschouwing is haar bovennatuurlijk karakter. Ook wordt dit nauwkeurig omschreven in het eerste boek: Christus als Schepper van het bovennatuurlijk leven. Dit bovennatuurlijk leven wordt ons medegedeeld door de heiligmakende genade en de genade van bijstand, terwijl het gebed, zoowel het private als het liturgische, de uiting ervan zijn: deze structuur van het bovennatuurlijk leven wordt uiteengezet in het tweede boek: De verhevenheid van het bovennatuurlijk leven. Daarop volgt het derde deel: De Kerk als middelares van het bovennatuurlijk leven. De stichting, door Christus, van de Kerk met haar vier kenmerken, komt eerst ter sprake. Daarna wordt ons de Kerk voorgesteld als uitdeelster van de genade: door haar leergezag, haar herdersambt en haar priesterambt zet zij onverpoosd het werk van de heiliging der menschen voort, en leidt zij haar kinderen met zachte en vaste hand naar Den Hemel, het vaderland der kinderen Gods: zoo luidt de titel van het vierde en laatste boek. Enkele Richtlijnen voor convertieten besluiten het werk. Wie houdt van ernstige lectuur en de groote levenswaarheden in zich wenscht op te wekken, neme gerust dit boek ter hand. De schrijver spreekt tot ons in een kloeke taal, niet zonder bewogenheid, maar ontdaan van elk sentimenteel romantisme. Warm aanbevolen aan priesters en ontwikkelde leeken. F. De Raedemaeker Georg FEUERER. Adem und Christus. - Herder & Co, Freiburg i. Br. 1939, 286 blz. Rm. 3.20 en 4.50. Schrijver wil de beteekenis van het dogma der erfzonde in het leven doen uitkomen. Het bestaan van de erfzonde laat zich niet op grond van ervaring of philosophische bespiegeling vaststellen. Het is een geloofspunt, alleen in het licht der goddelijke openbaring toegankelijk. In dit licht komt zij te staan in een dubbel perspektief, dit nl. der oorspronkelijke verheffing van den mersch en dit van zijn verlossing in Christus. Zoo gezien getuigt zij spijts alles zoowel van de onuitputtelijke goedheid van God, als van de adellijke grootheid van den mensch. Deze mooie gedachten worden in een eerste deel in aansluiting aan S. Paulus, in een tweede aan de hand van S. Thomas van Aquino ontwikkeld; in beide gevallen is het minder om den oorspronkelijken zin van die beide schrijvers te doen, dan wel om inkleeding van persoonlijke ideeën. Deze zouden beter tot haar recht gekomen zijn, moest de uiteenzetting klaarder, niet zoo gezocht-ingewikkeld zijn. De theologen zullen niet met al de door schr. vooropgezette meeningen instemmen. Toch verdient het boek aanbeveling, omdat het nieuwe gezichtspunten op het mysterie opent. E. Druwé De psalmen, uit het Hebreeuwsch vertaald door R.H. DE SMET. - Liturgisch volksapostolaat, Sint-Pietersabdij, Steenbrugge, 1940, LX + 228 blz., Fr. 45. Deze vertaling der psalmen is een nagelaten werk van een West-Vlaamsch priester, een van Vlaanderen's grootste zonen, die in de stille afzondering van een rustig dorpje in Nederlandsch Limburg, na vele andere, ook zijn {==191==} {>>pagina-aanduiding<<} laatsten levensdroom, de uitgave van deze psalmenvertaling, zag verzwinden. De dood is hem komen verrassen, toen hij de laatste hand legde aan de omwerking van zijn vertaling, die hij vele jaren te voren 'in Vlaanderen, in dagen van nood en dood, van rouw en ellende' had ondernomen. Een waarborg voor het letterkundig gehalte van het werk is de uitgebreide inleiding over 'de poëzie der psalmen', welke Priester-Dichter C. Verschaeve er voor had geschreven. Daar het bleek, dat de uitgave van de psalmenvertaling nog lang op zich zou laten wachten, verscheen deze studie ondertusschen bij Excelsior, Brugge, 1925; later in het achtste deel van Verschaeve's verzamelde werken. Toch werd ze nu weer als inleiding in dit boek overgenomen. Nergens zullen we over de psalmen, onder dit opzicht beschouwd, mooiere en diepere gedachten vinden: een groot dichter leert ons de psalmen lezen, zooals de beste exegeet dat niet vermag, hij leert ons de levensbeweging van Israël zelf in ons opnemen, om met haar mee te leven en mee te voelen. Het werk van E.H. De Smet verdiende ook zulk een inleiding. In sierlijkheid van taal en stijl is ze onovertroffen: de krachtige Oostersche taal wordt met even veel volheid en beslistheid van rhythmus in keurig en toch ongekunsteld Nederlandsch weergegeven en de plastische beeldenbouw van Israël komt volkomen tot zijn recht. Oordeelend naar de vertaling meenen we te mogen veronderstellen, dat de bewerker zich als doel heeft gesteld, weliswaar een juiste, meer vooral een begrijpelijke en sterlijke, eerder dan een strict letterlijke weergave van den oorspronkelijken tekst te bezorgen. Hierin is hij dan ook volkomen geslaagd. Hij geeft bovendien blijk van een zeer grondige kennis van de H. Schrift en van de psalmen in het bijzonder: voor vele moeilijke stukken is hij blijkbaar te rade gegaan bij de beste en modernste hebraïsanten en exegeten. We durven ons toch afvragen of E.H. De Smet er ooit zou in toegestemd hebben, zijn werk, in den vorm dien het kreeg, aan het licht te brengen. In het voorwoord van Dom Modestus Van Assche lezen we het volgende: 'In zijn rustige woon in Nederlandsch Limburg had hij (de vertaler) zijn werk weer op het getouw gezet, en van een wetenschappelijk apparaat voorzien. Niet altijd maakte hij gebruik van de z.g. Masoretische uitgave van den Hebreeuwschen tekst; de redenen zijn meestal aangegeven in dit critisch apparaat, dat in ons bezit is, doch hetwelk voorloopig niet kan verschijnen en wel om technische redenen' (blz. VIII). Is dat niet een betreurenswaardige verminking van het kostbaar werk? Zeker, velen onder hen die het boek met veel vrucht zullen gebruiken, zouden toch weinig hebben aan die critische noten, maar voor echte Schriftkenners heeft het werk een groot deel van zijn waarde verloren. Onze Nederlandsche litteratuur heeft waarlijk geen overvloed aan wetenschappelijke werken van dien aard! Een andere o.i. zwakke zijde van het werk en waarin de vertaler wellicht ook zelf zou voorzien hebben, is het uitblijven van een historische inleiding. In de psalmen liggen de godsdienstige ideëen, die dikwijls niet minder verheven en niet minder schoon zijn, dan die waarvan wij leven, gehuld in een verleden, dat onder menig opzicht vreemd mag lijken. Wie ze volkomen wil begrijpen, zal zich heel dikwijls moeten terugplaatsen in een archaïsch kader, dat totaal verschilt van het onze. Hij zal zich moeten indenken in de kultureele en sociale opvattingen van den dichter en diens volk; hij zal rekening moeten houden met de concrete omstandigheden, waarin de psalm tot stand kwam: een heel andere beteekenis zal deze krijgen naargelang hij het ontstaan zag in Mozes' tijd of in de eerste eeuw vóór Christus, in tijden van voorspoed of in tijden van verdrukking. Ook in de godsdienstige opvattingen van den psalmist zal een Christelijke lezer menige moeilijkheid ontmoeten. In deze psalmenvertaling vinden we echter niet de minste poging om al deze moeilijkheden te voorkomen of uit den weg te ruimen. Met deze bemerkingen bedoelen we geenszins ons gunstig oordeel over de degelijkheid van het werk te wijzigen. Het lijdt geen twijfel of vele geloovigen en vooral vele priesters, die verlangen door de studie der psalmen meer vrucht te halen uit hun breviergebed, zullen hier een uitstekend hulpmiddel vinden, dat hun in een waarlijk keurigen vorm door het Liturgisch volksapostolaat wordt aangeboden. E. De Cooman C. TESSER, Praedica Verbum. - P. Brand, Hilversum, 1940, 194 blz., ing. Fr. 38, geb. Fr. 48. Van zijn eigen werk zegt Sch, in de inleiding, dat het slechts een 'handleiding' is, ''n goed-bedoeld pogen om in den geest van de predikanten-encycliek (door hem deels aangehaald en gecommentarieerd) bij 't moeizaam werken in Gods oogst te helpen' (p. 12). Als lector in de Gewijde Welsprekendheid is Sch. inderdaad wel de geschikte man voor zoo'n werk; en aan zijn echt redenaarstalent twijfelt geen enkele lezer van 'Gewijde Rede'. De titels der verschillende hoofdstukken zijn veelbelovend, en de inhoud, {==192==} {>>pagina-aanduiding<<} degelijk, wetenschappelijk, en rijk aan citaten, beantwoordt ook werkelijk aan de verwachting. Daarom volgen ze hier: I. Van 'Rhètorikè tot Eloquentia Sacra'; II. De Gewijde Welsprekendheid of Homiletica; III. De Bronnen; IV. Formeele Homiletica; V. Vorm en Preek; VI. De predikant en zijn werk. Onderverdeelingen en bijtiteltjes in de margo, alsook het gebruik van groote en kleine drukletters maken van het boek werkelijk een zeer bruikbare handleiding. Interesant en allernuttigst zijn de kleine, concrete aanduidingen over voordracht, stem, ja zelfs mimiek; en niet het minst de voorbeelden van preek zelf, natuurlijk. Met de unctie, die in alle preek vereischt wordt, en met het niet halen van voorbeelden uit het moderne leven, zullen misschien niet alle lezers het heelemaal eens zijn. Maar dit meeningsverschil raakt minder het 'id quod' (p. 161) dan de 'modus quo', de dosis, 'n nuanceering van gedachte (p. 152)! Toch, alles samen, misschien wel 'n tikje droog en zwaar, niet? Nou ja, 'n cursus is 'n cursus!... d.w.z. 'n cursus 'leeft' in een persoon en niet op papier. Mocht dit werk in de bibliotheken van alle seminaries en theologie-colleges niet onder 'n laag stof begraven liggen, maar, wegens het vele gebruik, worden gebonden. B. De Wint P. Dr. Hubertus Van GROESSEN, O.M. Cap., Het kerkelijk Recht voor religieuzen. - J.J. Romen en Zonen, Maaseik, 1940, 352 blz., gen. Fr. 36, geb. Fr. 48. Het verheugend feit, dat hoe langer hoe meer godgeleerde werken in het Nederlandsch verschijnen, hebben wij grootendeels aan de zeer verdienstelijke Uitgeversfirma J.J. Romen en Zonen (Roermond en Maaseik) te danken. Zij kondigt een reeks Romen's Tekstverzamelingen aan: Aflatencodex, volgens 'Preces et Opera...' onlangs te Rome uitgegeven, Toepasselijke Teksten uit den Bijbel, de heilige Vaders, de Liturgie, de Uitspraken van het kerkelijk Leergezag. En nu reeds deed die Uitgeverij haar 'samenvattingen' van de onderscheidene theologische vakken uitgroeien tot een heele reeks Romen's Compendia, over Dogmatiek, Zedenleer, Kerkelijk Recht, en welhaast over Rubrieken. E.P. Dr. Hubertus van Groessen O.M. Cap. bewerkte drie van die boekdeeltjes. Wat ons hier aangeboden wordt, bevat veel meer dan de titel vermeldt, niet slechts immers het (algemeen) Kerkelijk Recht voor Religieuzen, maar ook zedenkundige en ascetische aanwijzingen over volmaaktheid, kloosteroefeningen, gebedswijzen, ontvangen der sacramenten...; kortom, een nagenoeg volledig, al is het schematisch, geestelijk handboek voor godgewijde personen, en N.B. ook voor hun Priesters-Bestuurders: menige bladzijde kan dienen als plan voor zaakrijke onderrichtingen. Bijzonder geslaagd schijnen ons de uiteenzettingen over christelijke en kloosterlijke volmaaktheid, niet verscheiden in wezen (n.2); - over roeping (n. 57-58; minder n. 59-60) waar de 'innerlijke roeping' met recht en reden gehandhaafd wordt, zooals nog onlangs E.P. Braet C. SS. R. het deed voor de priesterlijke roeping in zijn heerlijk boek 'Priesteropleiding', enz., enz. E.P. Hubertus geeft 'aanteekeningen over het particuliere Recht der Nederlandsche en Belgische Bisdommen'. Die zijn echter niet zeer talrijk, wat ons land betreft. Het schijnt hier de geschikte plaats niet om over vakkundige bijzonderheden uit te weiden: in Kanoniek opzicht zouden we nog wel een en ander kunnen opmerken. Eindelijk brengt de geleerde Schrijver ook een aanwinst van eenige goede Nederlandsche vertalingen der kerkwettelijke terminologie. Maar men behoort ze konsekwent toe te passen: n. 205 'regulieren met eenvoudige geloften' zal wel te lezen zijn: 'religieuzen met eenvoudige geloften' volgens n. 23. En (n. 247) bij 'leeke-zusters' is op te merken dat alle zusters, ook slotzusters en koorzusters, 'leek' zijn. Beter ware het overal dezelfde schrijfwijze der woorden te bezigen en niet b.v. novice en novies. Dit zijn evenwel maar kleine vlekjes, waarschijnlijk aan overhaasting te wijten. Dat wij die hier aanstippen, bewijst althans dat wij dit heerlijk boekje met groote belangstelling onderzochten. J. Salsmans Dr. H. DERCKX, De 'Vrouwe' der menschheid vloek en zegen. - 2e Uitg., 176 blz. Karel Beyaert, Brugge, 1940. Fr. 18. Het mag een gelukkig idee heeten dat men dit mooie, sinds lang uitverkochte, Mariaboek van den onlangs overleden schrijver terug uitgaf. Deze zijne eerste pennevrucht werd wel overtroffen door zijne twee standaardwerken: 'De psychologie der Vrouwe' en 'De Kerk en het Moederschap {==193==} {>>pagina-aanduiding<<} van Maria'; maar dit jeugdwerk is met zulk een frischheid van taal, zoo meesleepend geschreven, dat het ook voor ontwikkelde leeken gemakkelijker genietbaar is. Het eerste deel 'Christus en zijne Moeder' schetst Maria's grootheid op zichzelf, het tweede haar beteekenis voor de menschheid. Een volledig Mariabeeld dus. Warm aanbevolen. E. Druwé P. HILDEBRAND, Le martyr Georges de Geel et les débuts de la mission du Congo. - Archives des Capucins, Antwerpen, 1940, Fr. 40. Over 't algemeen kennen we maar al te weinig de geschiedenis van de missies bij de zwarten, vooral de geschiedenis van haar ontstaan welke ons verschillende eeuwen voor de groote ontdekkingsreizen in Afrika brengt. Jammer is het, daar deze geschiedenis zeer boeiend is, vooral om de sterke personaliteit der eerste missionarissen in de Congostreek en hun zeer oorspronkelijke apostolaatsmethode, - zonder te spreken over de heel zware moeilijkheden waartegen ze het hoofd dagelijks moesten bieden en die onze tegenwoordige missionarissen bijna nooit meer te beurt vallen. Dank zij het boek van Pater Hildebrand kunnen we nu die leemten gemakkelijk aanvullen: het schetst ons het leven van P. Georges Van Geel, als martelaar gestorven in 1652, en bevat tevens een zeer uitgebreid en rijk gedocumenteerde geschiedenis van het ontstaan der Congo-Missie. Indien we een verwijt op het boek van Pater Hildebrand mochten maken, zouden we wijzen op een al te groote overvloed aan details dat schadelijk wordt voor de algemeene gang van het vooropgezette doel. J.D.W. A. BEIL, In Christo Jesu. - Caritasverlag, Freiburg i. Br., 1940, 132 blz., RM. 2.20. Het opschrift van dit boek over liturgie wordt nader omschreven als 'von der liturgischen Gemeinschaft zur lebendigen Gemeinde'. De spanning tusschen cultus en beleefde Godsdienst wordt overbrugd door de liturgie, die als cultus der gemeenschap, liefde bewerkt tot God en den naaste. Dit wordt achtereenvolgens aangetoond in het Heilig Misoffer, de sakramenten en de feesten van het liturgisch jaar. Een vulgarisatieboekje dat ernstig is, degelijk en in geen enkele liturgische bibliotheek ontbreken mag. J. Smets Wijsbegeerte De menschelijke handeling, 10 Geestelijke voordrachten. - Geloofsverdediging, Antwerpen, 1940, 132 blz., Fr. 18. In deze voordrachten werd voor het gehoor van de St Caroluspreeken de klassieke, scholastieke theorie van de vrije menschelijke handeling ontvouwen. Een brok ernstige betrouwbare moraalphilosofie, die doorgaans het midden weet te houden tusschen een te abstracte uiteenzetting en een te vervlakkende vulgarisatie. Het feit dat negen verschillende redenaars hetzelfde onderwerp behandelden, hoe nauwkeurig ze ook hun respectief terrein hebben afgebakend, brengt toch onvermijdelijk herhalingen mee, die weliswaar meer bij den lezer dan bij den luisteraar storend moeten werken. Verder schijnt het ons dat met deze methode het geheele onderwerp niet zoo ingrijpend-diep kan behandeld worden, dan indien een bekwaam vakman en redenaar het in al zijn aspecten onderzocht. Wij willen verder niets afdingen op de waarde van elk dezer voordrachten, en we zijn de eersten om te meenen dat de thomistische doctrine de onmisbare basis is voor elke gezonde en ware zedeleer, maar we vragen ons toch af of in deze tien voordrachten er genoeg naar gestreefd werd om ook de nieuwere inzichten in psychologie en ethiek ten nutte te maken, en zoo de oude waarheid uit te diepen en beter te begrijpen. Vooral de waarde-philosophie hadden sommige der hier behandelde problemen, b.v. de vrijheid, goed en kwaad, geweten enz... meer relief kunnen geven. F. De Raedemaeker von WIESE, L., Homo sum. Gedanken zu einer zusammenfassenden Anthropologie. - Fischer, Jena, 1940, 148 blz., RM. 750, geb RM. 9. Een waren geleerde zal het steeds moeilijk vallen zich te beperken tot zijn speciaal wetenschappelijk gebied. Vooral wanneer hij op het terrein der geesteswetenschappen werkzaam is zal hij zich door de algemeene problemen van mensch, wereld en God aangetrokken voelen. Wat is de mensch? Welke is zijn positie t.o.v. de eeuwig golvende wereld en het absolute zijn?: voor deze levensvragen komt onvermijdelijk elke diep nadenkende geest te staan. L.v. Wiese is een socioloog, en als dusdanig heeft hij zich beperkt tot de {==194==} {>>pagina-aanduiding<<} wetenschappelijke studie van de menschelijke betrekkingen. In dit boek echter stijgt hij boven zijn specialiteit uit en meet hij zijn kennen en zijn kunnen aan het menschenbeeld. Hij bepaalt zelf zeer nauwkeurig het standpunt van waaruit hij dit eeuwig raadsel wil onderzoeken. Dat standpunt is noch natuurwetenschappelijk - dan zou hij enkel een diersoort voor zich hebben; noch geesteswetenschappelijk - wat hem zou beperken tot de kultuurprestaties van den mensch; noch sociaal-wetenschappelijk - waardoor alleen de samenhangen tusschen de menschen worden benaderd. Zijn standpunt noemt hij dat van een 'zusammenfassende Anthropologie', een soort phaenomenologie van den mensch als mensch. Deze anthropologie is ook geen metaphysiek van den mensch, noch een theologisch beeld ervan. 'Sie hat ihren eigenen Platz zwischen den Ordnungslehren und Einzelwissenschaften einerseits, der Metaphysiek, der Philosophie und Religion anderseits' (bl. 16-17). Achtereenvolgens beschouwt de schrijver van dit bepaald standpunt uit het leven en sterven van den mensch; het probleem van het lichaam, de ziel, den geest; de typologie van den mensch; de ideeën, princiepen en belangen die hem in zijn handelwijze leiden, zijn sociale verhoudingen en gedragingen. In het laatste hoofdstuk: Das Suchen Gottes nadert hij het metaphysisch probleem van den mensch, zonder nochtans op het transcendentaal gebied een antwoord te willen geven. Phaenomenologisch onderzoekt hij hoe het nu staat met het God-zoeken bij den mensch. Een werkelijk nobel hoofdstuk. Sommigen, zoo constateert de schrijver, hebben het God-zoeken gestaakt, daar zij het voor een zwakheid houden, en vergenoegen zich met een heroïsch materialisme. Anderen omdat ze de toekomst van hun volk of van hun ras voor het hoogste menschelijk doel houden. Waarop de schrijver zegt: 'Sub specie aeternitatis bleiben alle sozialen Gebilde ebenso unvollkommen wie der Mensch selbst. Nichts kann die Würde der übernatürlichen Gottheit ersetzen. Wir können sie niemals ganz begreifen; aber alles Irdische, auch die sozialen Gebilden bleiben, an der Kraft Gottes gemessen, schwach und vergänglich. Sie sind ohne Zusammenhang mit dem Jenseitigen und als Selbstzweck und letzte Werte genommen, allzu zerbrechlich. Werden zie aber als Gefässe des göttlichen Willens gestaltet, so erhalten sie die Stärke, die die Gegenwart ihnen zu verleihen strebt.' (bl. 144). De Finale van dit boek mag sceptisch klinken: wij weten dat zonder metaphysiek het menschelijk raadsel niet kan ontcijferd worden. Waar de mensch niet wordt gezien in het perspectief der wezensgraden, der zijnsorde, kan men hem niet begrijpen. Wanneer men, zooals de schrijver het doet, aan de deur der metaphysiek blijft staan, dan moet men de uiteindelijke vraag: Wat is de mensch? eenvoudig niet stellen. Men mag van het phaenomenologisch standpunt uit geen metaphysisch inzicht verwachten. Maar als zuivere phaenomenologie van den mensch is dit boek alvast merkwaardig, en verdient het zijn plaats naast dergelijke werken van Scheler, Sombart, Gehien en Breysig b.v. Wij kunnen dat alles waardeeren in het perspectief van onze wijsgeerige anthropologie. F. De Raedemaeker Letterkunde Marnix GIJSEN, De literatuur in Zuid-Nederland sedert 1830. - Standaard-Boekhandel, Antwerpen, 159 blz., ing. Fr. 18, geb. Fr. 28. In de geïllustreerde literatuurgeschiedenis Dichterschap en werkelijkheid, die onder de redactie van W.L.M.E. van Leeuwen in 1938 verscheen, had Marnix Gijsen het beste hoofdstuk geschreven: 'De literatuur in Zuid-Nederland na 1830'. Onderhavig boekje is de haast ongewijzigde herdruk van dit hoofdstuk; met vreugde zien wij het binnen het bereik van meerdere lezers gesteld. We konden eenvoudig verwijzen naar onze bespreking van Dichterschap en werkelijkheid (Streven VI, blz. 437-438). Daar vergeleken wij het werk met Vermeylen's Van Gezelle tot heden: moeilijk kan men uitmaken welk opstel het beste is. Bij het herlezen treft ons, bij de twee auteurs, het verschil van mentaliteit en tijdsgeest. Beiden beoordeelen ruim en tegemoetkomend; maar Vermeylen is eigenlijk van voor den wereldoorlog, Gijsen van daarna. Gijsen is, met zijn modernen waardemeter, meer beperkt dan Vermeylen met zijn aesthetisch eclectisme, terwijl deze toch evenmin de diepte peilt. Gijsen doet schraal en scherp, bijna willekeurig, aan; Vermeylen rustig en zeker. Onovertroffen karakteriseert Gijsen de groote kunstenaars; Vermeylen's stem klinkt zwaarder, als van wie alles zelf heeft ingeleefd. Beide werken zijn een persoonlijk getuigenis (de auteurs bekennen het zelf): geschiedkundig beschouwd heeft dat van Vermeylen meer waarde; dat van Gijsen laat beter de hedeniaagsche reactie kennen op onze literatuur van verleden eeuw. Naar onzen smaak heeft Gijsen zich te zeer op het standpunt van den {==195==} {>>pagina-aanduiding<<} modernen verscheurden mensch gehandhaafd. Alles wentelt om Van de Woestijne, de centrale figuur, over wie de beste bladzijden zijn geschreven. Duidelijk begrijpt de auteur Gezelle, Streuvels en zelfs Timmermans alleen door middel van een goedgunstige toenadering; duidelijk onderschat hij Van Duyse en Van Beers, Claes en Nahon, Conscience's Leeuw van Vlaanderen en Timmermans' Franciscus; duidelijk overschat hij Elsschot. Op de techniek van de kunst en op de drukkende gespannenheid legt hij te veel nadruk; elk schijnbaar gemakkelijk gewrocht en elke zonnige atmosfeer zouden van oppervlakkigheid getuigen. Hij ziet het kunstwerk niet vooreerst als organisch gegroeid, eerder als geslepen uit zuiver kristal, en tusschen het helder kristal en den vlammenden edelsteen lijkt hij onvoldoende het wezensverschil te bemerken. Verdedigbaar is zijn standpunt stellig; voor den literairen historicus blijft het onvolkomen. Daarom betitelen wij dit boekje liever: 'De literatuur van Zuid-Nederland sedert 1830, van modern standpunt uit gezien'; als zoodanig raden wij het tenzeerste aan. Em. Janssen Marnix GIJSEN, Peripatetisch onderricht. Kroniek der Poëzie L. - Standaard-Boekhandel, Antwerpen, 1940, 230 blz., ing. Fr. 24, geb. Fr. 34. Marnix Gijsen bundelt hier een deel van zijn bekende opstellen over dichtbundels en dichters, zooals ze destijds in De Standaard verschenen; waarschijnlijk is hij zinnens ook de volgende te bundelen. Hij noemt zijn onderricht 'peripatetisch' en bedoelt daarmede occasioneel; de reeks van zijn opstellen vormt werkelijk een 'kroniek der poëzie': ditmaal gaat het over verzen uitgegeven tusschen 1931 en 1936. Even bevoegd als onafhankelijk en oprecht, geeft de criticus onderricht in de poëzie: de beste van zijn opstellen konden door hem alleen worden geschreven. Dat over Reimond Herreman bij voorbeeld; dat over Gabriel Smit, Paul Verbruggen en Gery Helderenberg; dat over René Verbeeck; de drie over Werumeus Buning; zooveel andere! Buitengewoon raak en gelukkig geeft hij, herhaaldelijk, de bijzondere werkwijze, het artistieke temperament van bepaalde dichters weer. Van Maurice Gilliams bij voorbeeld: 'Hij ziet de dingen picturaal, fijn, typisch, met hun scherpe contrasten, in hun oorspronkelijke frischheid en uit dat “zien” teekent hij het beste op. De kern van zijn artistiek wezen is een zekere getemperde objectiviteit, een aandachtige introspectie' (blz. 43). Van Reimond Herreman: 'Herreman is geen sterk lyrisch temperament, hij is veeleer een sentimenteel ironist. Zijn klare geest verkoelt de ontroering dadelijk tot een behaaglijke lauwte, maar hij doet het vuur uit het vers wijken...' (blz. 61). Van René Verbeeck: 'De grondtoon van deze gedichten is een melodische vreugde, een helder frissche klank die nooit vulgair noch frivool wordt. De dichter spreekt vanuit een maanlandschap waarin lichtende figuren zich harmonisch bewegen. De beteekenis van hun gestes moet men aanvoelen en raden. De atmosfeer die hij schept heft het leven uit tijdelijkheid' (blz. 152). Verbazend soepel weet de criticus zich bij elke verstechniek, arbeid en temperament aan te passen. In velerlei opzicht waren, daaromtrent, veel suggestieve zinsneden en uitspraken te lichten; doch al wie, over de poëzie in het algemeen en over de hedendaagsche in het bijzonder, veel wil leeren, make beslist dit 'peripatetisch onderricht' door! Anderzijds geeft het boek niets méér dan een 'kroniek de poëzie'. Men kan het betreuren dat waardelooze naast waardevolle bundels besproken staan met het poetische peil van den bundel stijgt toch meestal het peil der critiek! Betreuren ook dat alles zoo maar occasioneel wordt aangegeven, nooit volkomen uitgewerkt!... Het genre zelf bracht dat mee; ook met zijn onvermijdelijke tekorten moeten we het genre aanvaarden. Nog kunnen we vragen stellen. In hoever zou Gijsen. b.v., tot een meer synthetische en dieper doordringende studie in staat zijn? Is hij niet té uitsluitend de fijn bezintuigde waarnemer van zinderende bewogenheid? Stelt hij àlle dichters, de grootere en de geringere, niet te zeer op één vlak? In hoever veronachtzaamt hij de diepere bronnen der poëtische inspiratie? Al deze vragen mogen gesteld worden; op grond van dit werk kunnen wij ze niet beantwoorden. Met alles wat de criticus beweert hoeven we het niet eens te zijn. Maar we herhalen: hier valt, over de poëzie, veel te leeren. Em. Janssen F.V. TOUSSAINT VAN BOELAERE, Litterair Scheepsjournal II. - Onze Tijd, Brussel 1939, 360 blz., ing. Fr. 65, geb. Fr. 70. Eens te meer legt de auteur, in 'Een woord vooraf', de bedoeling bloot waarmede hij deze stukken heeft gebundeld. Want behalve drie langere opstellen en een getuigenis (blz. 11-71, 287-355), bevat het boek niets dan 'Dag- {==196==} {>>pagina-aanduiding<<} werk op gebied van kunst en literatuur' (1925-1934): een vijftigtal kortere critieken over schrijvers en schilders; daarbij zoo wat evenveel Moorsche Kacida's en Chineesche gedichten. Waarom deze laatste werden opgenomen, vertelt de auteur ons niet; de eerste rechtvaardigt hij door een bewering van Garmt Stuiveling, als zou de literaire ontwikkeling van iedere periode hoofdzakelijk, uit het essayistische en critische werk der tijdgenooten, bestudeerd dienen te worden. Over die bewering willen we niet twisten. In zoover zij deze uitgave zou wettigen, denken wij er het onze bij. Dit vooreerst: zij maakt alleen de critisch-literaire bijdragen aannemelijk; dat wil zeggen: zoo wat de helft van het boek... En dit daarbij: dan moet het essayistische en critische werk van Toussaint van Boelaere minstens een documentaire waarde bezitten. Nu, die documentaire waarde bezit het, en ruimschoots. Tientallen van jaren lang, heeft de auteur onze letterkunde van binnen uit gevolgd. Hij leefde alles mee!... Geheel onze letterkunde? Neen, alleen hetgeen men, in de neutraal-artistieke kringen van Brussel, voor onze letterkunde liet doorgaan, - en Toussaint van Boelaere is misschien de voornaamste woordvoerder geworden der gearriveerde Van-nu-en-straksers, de voornaamste heraut van het aesthetisch eclectisme. Hij heeft meer met de literatuur geliefhebberd dan er werkelijk, met een volkomen overgave, aan geloofd; zij werd hem een voornaam tijdverdrijf, een middel overigens om zich verdienstelijk te maken; nooit echter (zoover wij zien kunnen) een praegnante eisch, waaraan men, alles misschien verliezend, toch voldoenmoét. Juist die houding maakt het boek tot een belangrijk document: het document van de onverschillige, burgerlijke, liberaliseerende literatuur; schijnbaar ruim van geest omdat ze geen volstrekte waarheid voorstaat, in werkelijkheid vlak, en, door haar zelfgenoegzaamheid, een hinderpaal voor het betere. Litterair scheepsjournaal is het boek van den literairen society-man, die bevallig en competent zijn rol speelt. Vraag echter niet méér van hem! Niettegenstaande dat alles verdient de bundel een warme aanbeveling. Hij bestaat uit opstellen van iemand die op te merken en te schrijven weet, die smaak heeft; hij bevat ook. over bepaalde auteurs en werken (Van de Woestijne b.v.) vruchtbare gegevens, - en dwalingen, als zou Timmermans, met zijn Franciscus, minderwaardig werk geleverd hebben (blz. 279), zijn goddank heel zeldzaam. Em. Janssen Anton VAN DE VELDE, Het eeuwig masker. - (Schijnwerpers, vierde reeks, nr. 38), Het Spectrum, Utrecht, Standaard-Boekhandel, Antwerpen ,1940, 126 blz., Fr. 15. 'Met u, lezer, stap ik in de Thespis-wagen binnen voor een tamelijk razende vaart door de kreitsen der dramatische wereld' (blz. 8). Door àl de kreitsen varen we wel niet; alleen door de antieke Grieksche en Latijnsche, door die der christelijke Middeleeuwen, door die van het nieuwe Nederland, Frankrijk, Duitschland en Engeland. Andere verkenningstochten kunnen daarna nog afgelegd: de wagenmenner weet het heel goed; toch heeft hij reeds, terloops, op den oorsprong van het drama kunnen wijzen, op de evolutie van het décor, tweemaal zelfs op de noodzakelijke voorwaarde tot de herwording van ons toneel. Deze namelijk: 'Het toneel moet weer geschreven, gemonteerd en bijgewoond worden in een atmosfeer van haast religieus-rituëele plechtigheid' (blz. 85). Of nog, breedvoeriger nu: 'Wil het toneel nieuwe, ruime banen op, dan zal het, qua vorm, in het teken staan der poëzie; qua inhoud zal het gedragen door een voor de gemeenschap heilzame belijdenis. - De dichter, de acteur, de regisseur moeten de dienaars worden van een gemeenschappelijke schoonheids- en waarheidscultus' (blz. 123). Al rijdt de Thespis-wagen heel vlug, toch is de kennismaking met de dramaturgie méér dan oppervlakkig. Hoe zou, onder de leiding van dezen artist en vakman, een overzicht ooit verworden tot een banaal aide-mémoire? Moeilijk vinden we dan, als eerste inleiding tot de geschiedenis der dramatische kunst, iets wat meer bezonken zou zijn en prettiger geschreven. Gezien den aard der publicatie, wordt 'het eeuwig masker' hoofdzakelijk dat van de negentiende en twintigste eeuw (vanaf blz. 46). Bij zulke uitgebreide materie zijn enkele fouten ook onvermijdelijk. Zoo verdiende het sater-drama De speurhonden van Sofokles een plaats naast De cycloop van Euripides (blz. 12, 14); zoo was Racine niet elf, maar vijf-en-twintig jaar oud, toen hij La Thébaïde uitgaf (blz. 35). Em. Janssen P.N. VAN EYCK, Herwaarts. - Enschedé, Haarlem, 1939, 64 blz. Doorheen het bonte koor van onze hedendaagsche dichters blijven enkele meer vertrouwde stemmen uit de vroegere periode nog steeds doorklinken. P.N. Van Eyck is de dichter van het intelligeerend gevoel, de inzicht- {==197==} {>>pagina-aanduiding<<} zoekende ontroering, de philosopheerende melancholie, de stil-aanvaarde vertwijfeling. Objectieve onvastheid en onzekerheid en psychische weifeling hebben bij dezen echten en fijnen dichter een breedere en ruimere poëtische vlucht ten slotte onmogelijk gemaakt en sloegen hem steeds terug in zichzelf: 'Nu zit ik bij mij zelf. maar: Eenzaam en stil Vlak bij mij zelf is 't dichtste dat ik kwam.' want ook in hemzelf is weer dat zelfde weifelend bewustzijn: 'Ik kon den weg niet vinder. Die door geluk en licht naar vrede leidt.' Toch wordt nog altijd, hoe zwak ook, dit triest gemis gesteund doeg een goedheidsverlangen, dat te instinctief is en te diep ligt om ooit tot zwijgen te worden gebracht, te één met gansch zijn wezen om ook gansch te kunnen bedriegen: 'Hart, - hart, dat de meidoorn doet dromen - 't Zoet voorjaar regeert naar zijn wil. Die geur! - Maar ook uw beurt zal komen, Niet nu, en niet hier nog... Wees stil.' Door hun bescheiden aristocratische vormelijkheid en hun diepmenschelijke stem bevallen deze verzen en boeien ze. L. Vander Kerken Pieter G. BUCKINX, Droomvuur. - De Nederlandsche Boekhandel, Antwerpen, 1940, 34 blz., Fr. 12. Voor zoover het zin heeft van een omschrijfbaren inhoud te spreken, zijn deze verzen een poëtisch-zuivere ontroering omtrent de geheimen van het leven: in liefde en leven is reeds de groeiende aanwezigheid van den dood, maar door hem worden ook weer beide tot eeuwigheid bestendigd. Doorheen de weelde van het 'Paradijs' breekt weldra 'de schemerende dood', stijgend tot het vlammen van 'de snelle schaduw', die geweldig het paradijs ontrooven zal. Maar het paradijs blijft slapen 'diep in het verschrikte staren' van de oogen der liefde: 'Want eenmaal drijven de wateren voorbij schuimend en rood, en ook de wolken drijven naar dieper verten, maar mijn armen blijven dit witte kind omstrengelen en bedwelmen in de dood.' En het droomvuur der liefde brandend in den dood wordt een sidderend ontwaken tot 'een heelal zoo zuiver als de dood' zelf, een dieper leven van vreugden en pijn, waarin het verlies en de vergankelijkheid geen dreigende buitenvijanden meer zijn, een hernieuwde droom vol bezonken herinnering omheen de eenvoudige aanschouwelijkheid van het simpele leven: 'Nu is het heerlijk naar het dorp te rijden en wit en zwijgzsaam voor den toog te staan...' B. objectiveert zijn levensgevoel in de sterk gekleurde en sensorische aanschouwelijkheid van een eigen kosmos. Ofschoon rhythmisch aanschouwelijkheld en gevoel tot één gave verklanking versmelten, draagt zijn poëtische opvatting toch in zich een duidelijke tendenz om het zinnelijk-geziene tot een al te zelfstandige en bijgevolg eenigszins vooropgestelde en op den duur conventioneele beeldenwereld te laten losgroeien. Opvallend is b.v. het herhaaldelijk weerkeeren van bepaalde motieven en het veelvuldig gebruik van rood en wit, kristal en albast, rozen, nachtegalen en hinden. Dergelijk procédé doet ten slotte het gevoel toch maar op zichzelf wentelen en stremt een verdere ontwikkeling. Vandaar ook de noodzakelijkheid om sommige edichten als met een kreet af te breken (blz. 11, 19, 25, 27) of met een lichtelijk surrealistisch ex abrupto te besluiten: SCHEMERBLOEI. Dek nu mijn naaktheid toe met eeuwen duisternis. Ach, waar het vreemd en zoet gefluister is van bloemen en van dieren, diep in het gras, diep in de koele sneeuw der anjelieren zullen wij slapen gaan. Vuurvisschen spelen in cie zilveren rivieren met de maan. L. Vander Kerken {==198==} {>>pagina-aanduiding<<} Anton VAN DE VELDE, Peter zoekt het geluk. - Pro Arte, Diest-Nijmegen, 1940, 212 blz., Fr. 28. De titel van dit nieuwe werk houdt wel verband met dien van het voorgaande, Het hart vecht: als het hart dapper gevochten heeft, is ook het geluk gevonden! Intusschen is de auteur verder gekomen: minder op het leed legt hij den nadruk, meer op den triomf; tegelijk breekt hij los uit de realistische sfeer, want in een fantastisch symbolisme beweegt hij zich vrijer. Hij kiest daarbij zijn publiek; hij schrijft een boek 'voor de veertientot zeventienjarigen' (blz. 5). Bij Peter Vrohart, het verweesde zoontje van een zeekapitein, zit het avontuur in het bloed. Hij zoekt het geluk, dat uit het leven moet opgehaald worden als een parel uit de zee; dank zij zijn tante Anne-Katrien Doddeke vindt hij het tenslotte, samen met zijn vriend Kas Rietjes en met Kapitein Bart Japik. Hoe het driemanschap tot stand kwam en waar het geluk verborgen lag: laat het boek u dat vertellen, - en zie dan het geheele verhaal als een illustratie van volgenden tekst uit het Evangelie: 'Nog is het rijk der hemelen gelijk aan een koopman die schoone paarlen zocht. Toen hij een kostbare parel had gevonden, ging hij alles verkoopen wat hij bezat, en kocht haar' (Mt. XIII, 44-45). Meer fantastisch en symbolisch dan Het hart vecht, staat deze tweede roman van Van de Velde dichter bij zijn tooneelwerk. Zonder moeite kon men, uit Perle-fine of uit Radijs en Bot, soortgelijke motieven ophalen. Hij staat ook dichter bij Kop en de andere kinderboeken; daarvan verschilt hij toch weer, want zijn bestemmelingen voelen zich geen kinderen meer. Zoo vereenigt deze roman (is het wel een roman?) de verscheidenheid van Van de Velde's literaire productie; beter kunnen we niet aanduiden dat de auteur, in een genre dat hem geheel eigen is, een van zijn allerbeste werken heeft geleverd: met de sinjoorsche uitbundigheid die we bij hem altijd waarnamen, en met een diepere wijsheid wier toon sterker doorklinkt na veel beproeving. 'Het hart vocht' in den voorgaanden roman; hier heeft het hart overwonnen. In de laatste jaren werd de aankomende jeugd, het meest dankbare lezerspubliek, door onze auteurs nogal verwaarloosd. Nu krijgt het zijn beurt; met iets meer stilte en bezonkenheid levert Van de Velde, in dat genre, zijn meesterwerk nog! Em. Janssen Anton VAN DE VELDE, Het Hart vecht. Tweede druk. - Vlaamsche Boekcentrale, Antwerpen, s.a. (1940), 200 blz., Fr. 29. Wij bespraken destijds de eerste uitgave van dezen stadsroman (Streven III, blz. 628-634). In zijn tweeden druk herlazen wij den onveranderden tekst: hoe getuigt alles van 'vechtende harten'! Want niet alleen het Antwerpsche echtpaar Jon en Greet slaat zich, al vechtend, door het leven; ook de auteur doet het: voor hem gelijk voor het gezin Gerrits is het einde gelukkig. 'Het hart vecht': bij Jon en Greet tegen armoede, tegenspoed, verleiding, bedrog, onrecht, grootspraak, maatschappelijke wantoestanden en ontbinding, persoonlijke ontgoocheling en dreigende verbittering; - bij den auteur tegen dezelfde vijanden; ook wel tegen literaire hinderlagen en valsche propaganda; bij het blijde levensoffer in hoogeren dienst vinden het echtpaar en de kunstenaar beide het geluk. Want 'och, waar menschen strijden, helpt de Heer'. Een verdere aanbeveling lijkt ons totaal overbodig. Marcel MATTHIJS, Schaduw over Brugge. - De Sikkel, Antwerpen, 1940, 234 blz., Fr. 45. Marcel Matthijs draagt dit nieuwe werk op aan Charlotte Köhler, de Noordnederlandsche actrice die zijn Filomeentje (Een spook op zolder) opnam in haar repertorium. Om die reden is het nogmaals een jonge vrouw in den mond gelegd; deze verhaalt (zonder het zelf te weten, zou men meenen) hoe de kleingeestigheid, het misverstand, de haat, de ontucht, haar eigen leven en dat van al haar gezinsleden verwoesten. 'Zijn wij, Beuselincks, dan allen vervloekt?' klinkt het tweemaal als een wanhoopskreet (blz. 110, 159)... Breeder uitgebouwd dan Doppen, De ruitentikker, Filomeentje, hoort het nieuwe verhaal nochtans, naar procédé en inspiratie, bij dezen trits. Van werkkracht en temperament geeft de auteur aanhoudend blijk; onopgelost blijft echter de vraag die we vroeger eens stelden: ontwikkelt hij zich in de goede richting? Al zijn belangrijke personages zijn tergende getergden; zij kunnen daar hysterisch bij ondergaan (zoo de ruitentikker en Filomeentje); zij kunnen er fatalistisch in berusten (zoo Leo Vercruysse uit Doppen en, uit dit laatste boek, Hélène Beuselinck). Van waar die geladen atmosfeer, met haar hardheid, grofheid, hysterie en misdaad; met haar eenzijdige en schematische psychologie; met haar systematisch verwijderen {==199==} {>>pagina-aanduiding<<} van bevrediging, ruimte, zuivering? Maakt zij een hoogere en breedere kunst niet onmogelijk? Niet elders dan bij den auteur zelf kan de oorzaak liggen. Zijn Katholicisme lijkt hij met zijn algemeen levensinzicht niet te kunnen vereenigen. Het geheele hedendaagsche leven komt hem als één verwording voor, waarbij het geloof alleen den schijn zou pogen te redden. Onmiddellijk geven we het toe: in onze samenleving valt veel uiteen, en als iemand daardoor de serene bevrediging van den geloovige verliest: wie mag er zich aan ergeren? Wie zou anderzijds het gebrek aan tegemoetkoming niet betreuren, vanwege een gedeelte onzer geestelijkheid? Toch moeten de leeken ernstig pogen de huidige problemen in katholieken geest op te lossen, en niemand zal beweren dat zij bij ons, in de laatste jaren, de ware grootmeesters (ook van andere landen) oprecht raadpleegden. Zoo heeft zich, bij een gedeelte van hen, een denkwijze ontwikkeld die het geloof geleidelijk uitsluit. Matthijs zelf lijkt ons en getergde, omdat hij, tegelijk trouw aan het Katholicisme en los van zijn vitaliteit, de hedendaagsche verwording als een te absolute wet aanvaardt van het menschelijk leven. Met een teruggeduwd geloof ondergaat hij de moderne decadentie; hij ziet niets anders! Traditie, breede en rustige waarneming, veelzijdige kennis, de paradoxen van het christendom en hun hoogere bevrediging: dat alles lijkt hem vreemd geworden. Oprechtheid tegenover het leven en verbondenheid met den evenmensch: niet noodzakelijk vergen ze een vermetele opstandigheid; wèl een bezonnen zelfbeheersching en een daadkrachtige mildheid. Deze bemerking slaat op den kunstenaar en op den mensch; wie kan ze ook scheiden? Daarom noemen we Schaduw over Brugge, zooals we De ruitentikker en Filomeentje eens noemden (Streven VI, 320-321), een vergissing: de vergissing van den mensch bij wien de stilte en de zelfzekere vreedzaamheid ontbreken; de vergissing van den artist die, trots aanleg en arbeid, zijn procédé te weinig vernieuwt, zijn taal te weinig zuivert, zijn waarneming van leven en werkelijkheid te weinig verdiept en verruimt... Anderen mogen hierover anders oordeelen; wij vragen hun echter een kalme gemotiveerde uitspraak: zoo helpen zij de waarheid en Matthijs zelf. Tammer van inhoud dan sommige voorgaande werken, is dit boek nochtans voor Katholieken niet aan te raden: een paar grove oneerbiedigheden op religieus gebied (blz. 135) kunnen er niet door! Em. Janssen E. VAN HEMELDONCK; Berk en brem. - Thijmfonds, Den Haag, (1940), 280 blz. Van dezen auteur bespraken we reeds Dorp in de hei (Streven VI, 109). Op zijn beurt verhaalt dit nieuwe boek van een boerengezin uit Vosselaar bij Turnhout; terwijl het voorgaande met een bruiloft aanving, komt hier een overlijden vooraan. Een boer sterft; een weduwe slaat zich door de moeilijkheden heen; 'het leven is goed' (blz. 280). Met dezelfde idealiseerende liefde als het voorgaande geschreven, lijkt dit verhaal ons een zuiverder kunstwerk. Nog gaat de auteur niet heelemaal in het dorpsleven op, nog bewondert en bemint hij het eenigszins op afstand; maar zeker heeft hij de ziel der Kempische boeren intiemer benaderd, zeker bekomt hij intenser stemmingen. Nog leven zijn menschen iets te weinig van binnen uit; toch treden ons moeder Fien en de zoon Peter, beide met hun eigen karakter, sympathiek tegemoet. Nog heeft de structuur iets programmatisch; haar breede eenvoud pleit voor meer organische zelfstandigheid. Artistiek gaat dit werk hoog boven het gewone uit; in alle opzicht bevelen wij het warm aan. Steeds echter belooft E. van Hemeldonck nog meer, meenen we, dan het vele wat hij ons reeds schenken mocht. Em. Janssen Valère DEPAUW, Jules Bonnemine. - Manteau, Brussel, 1940, 167 blz., Fr. 18 en 28. Dit tweede boek van den auteur van Tavi maakt een heel goeden indruk. Stel u daarom niet een grootsch, diep, machtig werk voor; denk eerder aan een som van kostelijke anecdoten uit het leven in een kleinstad: alle geestig en raak, en vanzelf scharen zij zich tot de origineele typeering van den hoofdpersoon. Zoowel naar het geheel als naar de deelen beschouwd, getuigt Jules Bonnemine van meer talent dan men den auteur, omwille van het genre zelf, bij het eerste zicht zou toekennen. Het tweede verhaal, Van twee sukkeleers, bevestigt den gunstigen indruk. Er zit meer diepgang in, en het lijkt ons niet onmogelijk dat Valère Depauw, ook in het ernstige, uitstekend werk zou leveren. Em. Janssen {==200==} {>>pagina-aanduiding<<} Filibert VAN HAVERBEKE, Een mislukte aanval op den ivoren toren. Het wonder van den onthoofde. - De Wekroep, Deurne, 1938, 96 blz. Filibert VAN HAVERBEKE, Donderkoppen. - De Wekroep, Deurne, 1940, 324 blz., Fr. 15. Filibert van Haverbeke is een ras-schrijver: wij getuigden het reeds bij de bespreking van Het kluwen (Streven VI, 210-211); wij moeten het hier herhalen. Hij betitelt zijn Donderkoppen een volksroman: ja, méér is het niet; maar een volksroman die, hoe grof van factuur en slordig van taal dan ook, toch geschreven blijkt door iemand wien het schrijven in het bloed zit. Bij Een mislukte aanval... en Het wonder... blijven we niet stil. Het zijn apologetisch bedoelde volksverhalen, origineel van conceptie en praegnant uitgewerkt; een tikje wansmakelijk echter en die, naar ons oordeel, hun doel voorbij streven. In Donderkoppen verplaatst de auteur ons in een Westvlaamsche nijverheidsstad, waarbij hij de toestanden teekent van rond 1903. Bij de proletariërs, bij de aristocratie, in de politiek, in de werkliedenbeweging: overal leidt hij ons binnen. De gang der gebeurtenissen komt hierop uit: 'Aan den horizont verzamelen zich donderkoppen en wie luisteren wil hoort dondergeroffel in de verte' (blz. 316). Ziehier de oorzaak daarvan: 'De verfransching sleept in Vlaanderen groote stoffelijke en geestelijke miseries mee' (blz. 320). De interpretatie van bepaalde feiten dient wel, meenen we, anders geschakeerd; het komt ons ook voor dat Van Haverbeke nogal scherp aanklaagt, met een te negatief programma. Hij heeft echter het recht zijn gedachten zoo voor te stellen, en dat hij zijn taak verricht met het mild gemoed van een waar geloovige: wie kan het betwijfelen? Evenmin: dat hij haar verricht met talent; want de karakters en gestalten van Basiel Gaerminck, Mevrouw Hostijn, Deken Delagroo, Juul Barteloot, Burgemeester Van Ackere, zijn zóó uit het leven gegrepen, dat men ze in elke stad bewegen en handelen ziet. 'Niemand zoeke in dezen roman naar bekende personages', verklaart hij op het einde (blz. 320); wij durven echter vermoeden dat in den ouderen collegestudent Herman Hostijn iets van hemzelf is neergelegd. Zulk boek verdient een beter verzorgde uitgave. Em. Janssen Ernest VAN DER HALLEN, Cheiks, Pelgrims en Rabbijnen. - (Schijnwerpers, vierde reeks, nr. 36) Het Spectrum, Utrecht, Standaard-Boekhandel, Antwerpen, 1940, 153 blz., Fr. 22. 'Een literair reportage' mag dit geschrift heeten, waarin Van der Hallen ons als pelgrim vertellen komt van Palestina, dat Arabieren en Joden elkaar betwisten. Iets meer lijkt hier bedoeld dan in het mooie Tusschen Atlas en Pyreneeën van denzelfden auteur. Toen trok hem de Afrikaansche woestijn, waarin de sporen liggen van Charles de Foucauld; nu smachtte hij naar het Heilig Land, waarvan zijn moeder vertelde. Maar de vizioenen van Catharina Emmerich zag hij niet in werkelijkheid: hij vond Jerusalem, het 'teken van verdeeldheid'; in het Palestina op den tweesprong, dat we van elders leerden kennen, hoorde hij den ouderwetschen wandelenden Jood en den modernen tehuisgekomen Jood om de beurt tegenstrijdige dingen vertellen; onthutst zocht hij klaarheid in de geheimzinnige bestemming van dit bevreemdende land: iets te weinig overwoog hij hoe de smartelijke bejegening, die eens Jesus' voorbijgaan op aarde te beurt viel, nu de plaatsen treft waar Hij voorbijging. De volgehouden poging om, met stijl, stemming en gedachten, den schijn en het wezen te suggereeren van het Palestijnsche landschap en zijn bevolking, geeft aan het werk zijn literaire waarde. Toch blijft het reportage: het hoort namelijk bij de literaire photographie-kunst, die Van der Hallen, minder frisch of scherp weliswaar dan Den Doolaard of Kuyle, met meer zangerigheid en hunkeren daartegenover, even meesterlijk beoefent. Het genre heeft nog iets onvoltooids; zoo behelst dit boek tegelijk een bereiken en een belofte. Em. Janssen Recht Dr. Johanna C. HUDIG, De criminaliteit der vrouw. - Dekker en van de Vegt, Nijmegen, 1940, 258 blz., fl. 3.90. Het criminologisch Institut aan de Rijksuniversiteit te Utrecht heeft een reeks studién ingezet waarvan het vierde deel komt te verschijnen. Het werk van de hand van Dr. Johanna C. Hudig draagt bovengemelde titel en wordt voorgesteld door een voorwoord van Prof. Mr. D. Hazewinkel-Suringa; het omvat tevens een beknopt overzicht in het engelsch gesteld. {==201==} {>>pagina-aanduiding<<} Hoe uitgebreid het onderwerp ook moge voorkomen toch is het onderzoeksgebied beperkt door het standpunt dat men in soortgelijke studiën inneemt en deze kleine gezichtshoek verhoogt doorgaans de mogelijkheid van meer bepaalde, nader omschreven en dieper bedachte studie, dan veelal het geval is in algemeene verhandelingen. Het blijvend belang van deze scherp technische onderzoeken berust in het verzamelen van werkelijke bijdragen omdat alleen hiermede de uitbouw van een degelijke geschraagde theorie mogelijk wordt. Deze synthese waarvan de verdienste slechts de nauwgezette formuleering is, komt alsdan voor als een cultuurwaarde, op veel gebieden der wetenschap, slechts aan latere epochen toebedeeld na langen duisteren en veelal nederigen arbeid. Het is als bijdrage dat het werk van Dr. Hudig moet onderzocht worden en dit karakter verhoogt er de waarde van in den stand waar de criminologische wetenschap gevorderd is. Het omvat een technisch onderzoek van de feiten en een juridisch psychologisch en wijsgeerig onderzoek van de verklaring der feitelijke gegevens. De vrouwelijke criminaliteit als massaverschijnsel wordt in het eerste deel onderzocht aan de hand van statistische gegevens en meer bepaaldelijk op grond van 16.304 veroordeelingen tusschen 1910-1930 in de provincie Utrecht uitgesproken. De waarde van de statistiek als hulpwetenschap in se moet in de rechtsphilosophie nog bepaald vastgesteld en omschreven worden. De metaphysische grondslag die in feite de kern der waardeering moet uitmaken deed zeer verscheidene opvattingen nopens de statistiek ontstaan en noch quantitief noch qualitatief werd het voorwerp der statistiek derwijze omschreven dat principieele gevolgtrekkingen noch normeerende gegevens er uit afgeleid kunnen worden of er uit voortvloeien. Waar zulke ontoereikendheid in het opstellen van den inhoud voor de hand ligt, moet de waardeering omzichtig blijven hoe practisch ook de statistiek voorkome en veelvuldig haar gebruik. Voor velen beoogt ze deductie op inductie te zijn, voor anderen is dezelfde deductie mogelijk zonder voorafgaand experimenteel onderzoek vermits het metaphysisch onderzoek evenveel zekerheid in deductie verstrekken zou als ophooping van feitenmateriaal toelaat. En men kan het zich niet ontveinzen dat statistiek veelal noch volledig noch oprecht is en wel een verschijnsel doch geen motief kan doen ontwaren, tenzij in beperkte mate. Hoezeer de auteur bewust is van de relatieve waarde der statistieken blijkt uit haar aanhaling in de inleiding 'l'art de noter très exactement des choses très inexactes'. Met omzichtigheid worden dan ook statistieken gehanteerd zoodat een ernstig onderzoek mogelijk is. Alleen juridische criminaliteit werd onderzocht, trouwens de zedelijke criminaliteit in cijfers opstellen ware vrijwel onmogelijk. Bovendien alleen agressieve, economische en sexueele criminaliteit zijn weerhouden; buiten beschouwing vallen dus de schulddelicten, meineed en enkele andere. Agressieve delicten zijn deze gericht tegen de openbare orde en gezag, de persoonlijke vrijheid of het leven. Economische en sexueele delicten worden onderscheiden naar het motief van den dader en niet naar het onderscheid gedaan door de Wet. Aldus werden vrouwenhandel, afdrijving, gerekend tot economische criminaliteit. Enkele reeds bekende verschijnselen worden met juiste omschrijving in het licht gesteld, onder meer de verhouding tot de mannelijke criminaliteit die varieert in de meeste cultuurstaten van 1/4 tot 1/10. Minder bekend is het feit dat in Nederland tot voor kort de criminaliteit op het platteland grooter was dan in de steden (blz. 13). Het aandeel der vrouwelijke criminaliteit in de agressieve delictualiteit is grooter dan in de economische (blz. 16). Overgaande van het onderzoek der statistische gegevens naar de individueele opsporing der motieven of oorzaken, wat men de psychologische statistiek zou kunnen noemen, wordt hier onderlijnd dat het percentage onwettig geborenen hooger is dan onder de totale bevolking en onder de vrouwen veel hooger dan onder de mannen (blz. 25). De verklaring hiervan ligt voor de hand en kan ook door zuiver rationeele gegevens verstrekt worden. Tot hetzelfde besluit leidt het statistisch onderzoek nopens analphabetisme en illegitimiteit (blz. 27). De beteekenis van gemelde en andere ongunstige omstandigheden wordt getoetst aan de statistische gegevens verstrekt in de bekende bijdrage van Krug en het recenter onderzoek van W. Schenk. Treffend is het dat slechts bepaalde niet alle ongunstige omstandigheden de vrouwelijke criminaliteit relatief hooger maken dan de mannelijke. Verwaarloozing werkt nadeeliger bij jongens dan wel bij meisjes; 'stiefoudersinvloeden', wel, zij dan ook het verschil niet groot (blz. 30 en 31). De opvatting dat de vrouw gevoeliger is voor ongunstige omstandigheden wordt verworpen, doch blijkt het dat de vrouw in gemiddeld ongunstigen omstandigheden moet verkeeren dan den man om te bezwijken (blz. 33 en 36). Ook de ouderdom wordt onderzocht. Voor agressieve misdrijven zijn de {==202==} {>>pagina-aanduiding<<} leeftijdsgroepen van 30 jaar en ouder sterk vertegenwoordigd (bij de mannen die beneden 25 jaar) (blz. 38). Agressieve delicten komen meer dan economische op den voorgrond bij gehuwde vrouwen (blz. 43), hier moet echter met omzichtigheid de statistiek gehanteerd worden, vermits bij vordering van leeftijd het huwelijk natuurlijk frequenter is. Terecht merkt de auteur op dat het huwelijk geen 'einheitliche' factor is (blz. 47). Ook de factor beroep heeft niet veel belang (blz. 53). Na het onderzoek op gegevens der crimineele statistiek van het arrondissement Utrecht volgt een overzicht van deze van de voornaamste landen van Europa (blz. 58 en volg.). De internationale criminaliteitsstatistiek is nog niet genoeg gevorderd om een algemeene studie mogelijk te maken. Trouwens de waardeering der delicten verschilt te veel. Aldus is in Denemarken het verspreiden van venerische ziekten een delict; de belgische zedendelicten omvatten het overspel, dat juridisch althans een oneigenlijk zedelijk delict is doch veeleer een storing der maatschappelijke orde zooals gewelddaden en zoo meer. Wat opvalt is de geringe criminaliteit der vrouw. De verklaring hiervan werd gezocht in het aandeel dat de vrouw nam of niet nam in het sociaal leven. (blz. 61) Wat de crimineele statistiek aanwijst is het vrijwel aanzienlijk hooger percentage vrijspraken van vrouwen (blz. 65). Geen positieve verklaring tenzij mildere gezindheid wordt gegeven. Wat betreft de recidive worden zeer belangwekkende gegevens naar voor gebracht. Oudere statistieken en oudere theoriën deden de vrouw als grootere recidiviste aanzien (cfs. Quételet en Joly). Thans wordt deze opvatting die ook nog gedeeld werd door Lombroso, meer en meer geweerd, op grond van de overweging dat nu niet meer zooals vroeger de gevolgen der veroordeeling zwaarder zijn voor de vrouw dan voor den man (blz. 73). Op deze statistische gegevens volgt dan een reeks beschouwingen nopens personalia zooals voor de nederlandsche gegevens. Ook de beschouwingen zijn waardevol en op sommige punten werkelijk nieuw. (cf. blz. 87 en volg.) Een bezonder hoofdstuk wordt gewijd aan de samenvatting van de vermelde feiten. Het tweede deel omvat de theorische verklaring der feiten en zet in met een historisch overzicht, en meer bepaald van de opvattingen die de misdadigheid der vrouw in verband brengen met den aanleg (Lombroso), het milieu (onder meer Joly, Bonger, Földes) of waarbij geen nadrukkelijke tegenstelling tusschen aanleg en milieu gemaakt wordt (Aschaffenburg, Krug e.a.) Dit deel van het werk munt uit door klare voorstelling en juiste weergave der besproken opvattingen. De critische beschouwing van de factoren die het verschil in misdadigheid van man en vrouw kunnen tot grondslag hebben, doet het onderzoek klimmen tot de gegevens verstrekt in het bekende en lijvige werk van Parent-Duchatelet, dat nog steeds een gezonde basis van onderzoek blijkt te zijn hoewel het thans meer dan een eeuw oud moet zijn. De auteur komt tot dezelfde conclusie dat de invloed van de prostitutie geen verklaring der geringe vrouwencriminaliteit inhoudt (blz. 156). De factor van de psychologie der vrouw wordt ingestudeerd aan de hand van het werk van Heymans, terecht door de auteur als zeer verdienstelijk pionierswerk voorgesteld (blz. 169) en met verwijzing naar de opvatting van Liepmann die alles herleidt tot biologische omstandigheden. Dit is ook het geval voor Weininger die bovendien niet steeds galant was in zijn opvattingen, wat dan ook als 'wilde beweringen' wordt bestempeld (blz. 180). Als besluit wordt het grooter aanpassingsvermogen der vrouw in het licht gesteld. Een rijke literatuurslijst sluit het werk waar zeer nuttig materiaal voor verdere studie wordt aangegeven. De thesis van Dr. Hudig kan met Prof. Hazewinkel-Suringa aldus omschreven worden: de ongunstigheid der omstandigheden, waaronder de vrouwen vallen, is een grootere, dan die, welke noodig is om den man tot misdaad te brengen. Dit vraagstuk kan slechts onderzocht worden met als basis de mannelijke criminaliteit en het onderzoek kwam er dus op neer de differentieerende factors nader te omschrijven. De auteur is gelukt in hare poging en men mag zelfs zeggen dat deze technische bijdrage uitgegroeid is tot een lijvig en nuttig algemeen overzicht van het gestelde vraagstuk. R. van Lennep Antoon FIMMERS, Het Handelsregister. - 'De Techniek', Antwerpen, 1940, 64 blz., Fr. 12.50. De ondertitel: 'Commentaar op de wetten van 30 Mei 1924 en 9 Maart 1929, op het Koninklijk Besluit van 10 Mei 1927 en op het Besluit der Secretarissen Generaal van 18 October 1940 met betrekking tot HET HANDELSREGISTER' {==203==} {>>pagina-aanduiding<<} licht ons over den inhoud dezer brochure in. Het commentaar wil vooral leeren welke de nieuwe toestand is, geschapen door het 'Besluit' onzer Secretarissen Generaal dat, in tegenstelling met de vroeger regeling, tot doel heeft 'niet publiceeren doch wel reglementeeren', nl. 'tot bestrijding van woeker- en sluikhandel alsook tot reglementeering van het beroep van handelaar'. Een jurist is hier aan het woord; zijn commentaar is kort, kernachtig. Evenwel niet zoodanig 'technisch' dat de gewone, geschoolde lezer het niet vatten kan. De handelaar zal er dan ook nuttige wenken in aantreffen. Op den commentaar volgt de tekst der besproken wettelijke regelingen en een overdruk der gebruikte, en verplichte formulieren. K.B. M.J. VAN NUFFEL, Het auteursrecht van den toondichter. - A. Decaluwé, Kortrijk, 98 & IV blz., z.j. (1939). In dit boek tracht Mr. Van Nuffel helderheid te brengen in het zoo omstreden vraagstuk van 'de rechten van den toondichter op zijn werk of uitvinding'. Hij wil oplossing geven aan de meest betwiste punten op dit gebied 'tot wien... zullen onze toondichters zich wenden om hun recht te doen gelden; waarop hebben ze recht?' (Inl.). Hierin is hij werkelijk geslaagd. Ten titel van inleiding wordt de tekst der wet en van het internationaal verdrag van Rome betreffende het auteursrecht aangevoerd. Eerst bespreekt jij wat auteursrecht is en welke werken door de wet beschermd worden. Vervolgens den duur van het auteursrecht, het geval van samenwerking, het bedrag en hoe de vereffening gewoonlijk geschiedt, wie auteursrecht verschuldigd is. Vervolgens handelt hij over het recht van den uitgever, en de practische middelen om auteursrecht te laten gelden: de auteursrechtmaatschappijen en de wantoestanden op dit gebied. Ten titel van aanhangsel wordt het wetsvoorstel Delwaïde betreffende deze maatschappijen besproken. Geen eenzijdig standpunt nam schrijver in; tegelijk rechtskundige en toondichter heeft hij zeer duidelijk en met scherpen zin voor realiteit de huidige stand van het recht op dit gebied geschetst steeds in het oog houdend de belangen van toondichters en toonkunst, en van de auteursrechtbetalenden. Ook in de zeer actueeie vraagstukken van radio-uitzendingen en klankfilm heeft hij licht gebracht; tevens geeft hij hier talrijke nuttige wenken. Wij hopen dan ook dat dit boekje zeer welkom zal zijn bij onze toondichters, die hierin het middel zullen vinden om inzicht te krijgen in wat hun recht is, en hoe zij zich desbetreffend zullen gedragen, alsook bij al dezen die auteursrecht betalen, bij advokaten tenslotte en rechtsgeleerden. Alb. Hernould Dr. Erwin GABER en Dr. Alfred POST, Grundriss der Invalidenversicherung. - Langewort, Berlijn-Lichterfelde, 1938, 178 blz., RM. 4,50. Dr. Herbert LAUTERBACH, Friedrich CRANTZ en Wilhelm DEMIANI, Grundriss der Reichsunfallversicherung. - Langewort, Berlijn-Lichterfelde, 1940, 212 blz., RM. 6,20. De 'Invalidenversicherung' omvat in Duitschland én hetgeen wij noemen invaliditeitsverzekering én onze zgn. verzekering tegen den ouderdom en den vroegtijdigen dood. Ze is er verplichtend voor nagenoeg alle bezoldigde werknemers; ze staat verder open voor alle Duitschers die niet 'arbeidonbekwaam' zijn, op voorwaarde dat de stortingen vóór den ouderdom van 40 jaar een aanvang nemen. De bijdrage (van de verplichtend-verzekerden) wordt in princiep voor ½ door den werknemer en voor ½ door den werkgever gestort en bedraagt 5% van het loon. Het bedrag der vergoedingen hangt van de gestorte bijdragen af, evenwel met een minimum van 72 RM. per jaar - een gewoon arbeider zonder kinderen en die een 15-tal jaar regelmatig stortte bekomt ongeveer 1 RM. per dag -. Voor elk der eerste twee kinderen ten laste wordt daarbij 90 R.M. per jaar gestort en 120 RM. voor elk der volgende. Desgevallend worden ook een weduwerente en weezenrenten gestort. Van af het 65ste jaar vangt de uitkeering 'voor ouderdom' aan. De verzekeringsorganismen - gewestelijke kassen en bijzondere kassen voor de mijnwerkers, de spoorwegarbeiders en de zeelieden - zijn staatsorganismen. In Duitschland bestaat én verplichte verzekering tegen de ongevallen die zich onder het werk voordoen én verplichte verzekering tegen de beroepsziekten. Zooals bij ons, draagt de werkgever den ganschen last er van, stort hij alleen de bijdragen. Het is ons onmogelijk hier de omslachtige bepalingen der Duitsche wet samen te vatten. Wijzen wij enkel op deze bijzonderheid, dat de ondernemingen verdeeld werden in verschillende groepen, naar het gevaar dat de arbeid er in meebrengt. Over de inrichting en de werking van beide verzekeringen verse teen ons {==204==} {>>pagina-aanduiding<<} deze werken omstandige inlichtingen, vooral voor de praktijk en ten gerieve van de betrokkenen bedoeld. Ze stellen ons in de gelegenheid een interessante vergelijking in te stellen tusschen onze sociale wetgeving en de Duitsche. Dr. K. du Bois E. SCHAEFFER, Dr. J. WIEFELS, Bürgerliches Recht, Familienrecht. - W. Kohlhammer, Leipzig, 1940, 157 blz., RM. 3,25. Deze uitgave uit de reeks: Schaffers Grundriss des Rechts und der Wirtschaft doet zich uiterlijk voor als die uit de andere reeksen van Schaeffer en is naar dezelfde methode opgesteld. De Schrijvers behandelen een onderdeel van het burgerlijk recht dat ongetwijfeld ook bij ons velen zal interesseeren nl. het familierecht zooals het zich heden in Duitschland voordoet, midden in een evolutie uit een individualistische naar een volks-gemeenschappelijke opvatting. Na een korte inleiding, wordt achtereenvolgens behandeld: Ehe; Verwandtschaft en Vermundschaft. K.B. Geneeskunde Dr. R. DEFOORT en Dr. L. ELAUT naar W. KREINER, De verpleging van chirurgische patienten. Standaard-Boekhandel, Antwerpen, 160 blz., Fr. 28. Men voelt sinds lang in Vlaanderen dat er een behoefte is aan degelijke werken, geschreven in onze taal, die als handleiding kunnen dienen voor het onderricht in onze verpleegstersscholen. Het is een verheugende vaststelling echter sinds de laatste jaren dat meerdere werken in die richting het licht hebben gezien, en thans met de vertaling van het werk van W. Kreiner door Dr. Defoort en Dr. Elaut is de bibliotheek van eenieder die aan ziekenverpleging doet, een nuttige handleiding rijker geworden. De behandelde stof is zeer uitgebreid en toch zal men in deze 160 blz. al het noodige vinden om oordeelkundig een heelkundigen patient te behandelen. Zelfs al bezit men een buitengewone praktische ervaring in het behandelen van dergelijke patienten, toch is het nuttig dat men in een samenvattende handleiding als deze de theoretische basis kan terugvinden waarop die ervaring moet berusten. Naast de algemeene heelkundige vraagstukken zooals de asepsis, de narcose, de eerste hulp, de gevaren en verwikkelingen van operaties en kwetsuren, worden in dit werk ook de bijzondere behandelingsmethoden voor iedere soort operatie afzonderlijk besproken zoodat men juist weet welke zorgen de zieke mag hebben vóór en na de operatie, welk dieet hij moet volgen enz. Tot slot volgt een overzicht der voornaamste chirurgische ziekten. Deze vertaling kenmerkt zich door 'bondige volledigheid' en is een aanwinst voor het onderricht der verpleging. Dr. F. van. Baarle Dr Frans DAELS, Voordrachten over Verpleegkunde en Sociale Geneeskunde. Eerste reeks. - De Sikkel, Antwerpen, 135 blz. Professor Daels schetst in deze enkele voordrachten het hoogst noodzakelijke en onmisbare waarmede reeds begonnen kan worden om tot een gezonde ordening te komen der talrijke sociaal-geneeskundige vraagstukken die den laatsten tijd opgerezen zijn. Er mag nadruk gelegd worden op het woordje 'begonnen', want het volstaat de menigvuldige aanklachten tegen ongezonde, asociale en thans bestaande toestanden die in het boek van Prof. Daels voorkomen, te herlezen om tot de overtuiging te komen dat in Vlaanderen op sociaal-geneeskundig gebied nog niet het tiende van het noodige gedaan wordt. Dit door gebrekkige wetgeving, door onverstand en onkunde van diegenen die ongelukkiglijk maar al te dikwijls aan het hoofd staan van groote organismen die een bepaald sociaal-geneeskundig domein beheeren. En nochtans, welke prachtige horizonten biedt dit domein der sociale geneeskunde; de geneesheer voelt alle dagen beter dat hij in de behandeling niet enkel met den zieke alléén te doen heeft, maar dat ook de omgeving hare problemen stelt; zoowel het verwijderen van een tuberculose-lijder uit zijn midden als het opnemen van een zieke in het ziekenhuis of het opnemen van een aanstaande moeder in het moederhuis brengen haast steeds een gansch aantal niet rechtstreeks-geneeskundige moeilijkheden mede die dikwijls al zoo belangrijk zijn als het geneeskundig geval zelf. De geneesheer kan m.a.w. zijn beroep niet volledig in den dienst van zijn volk doen indien hij niets van sociale geneeskunde begrijpt. De verpleegster van haar kant voelt eveneens dat haar beroep haar zeker zoo dikwijls in aanraking brengt met dezelfde sociale vraagstukken die {==205==} {>>pagina-aanduiding<<} minstens zooveel aandacht vergen als de verplegingsakte op zich zelf. Vandaar de buitengewoon gewichtige rol van de verpleegster-bezoekster. Al deze problemen worden door Prof. Daels zeer duidelijk naar voren gebracht in een tiental voordrachten die we als inleiding tot de studie der sociale geneeskunde warm aanbevelen. Dr. F. van Baarle Dr. R. RUBBRECHT, Naar dienende Liefde. Derde Bundel. - 'Wiek-Op', Brugge, 119 blz., Fr. 15. Deze vrome opstellen die deels voordrachten voor leerlingen-verpleegsters zijn, en deels vrije beschouwingen over allerhande levensvraagstukken, beoogen, zooals de schrijver het ook voor de twee eerste bundels schreef, de leerlingen der verpleegschool méér op te voeren op den weg der dienende liefde. Ieder hoofdstuk bevat meerdere richtlijnen om dit ideaal te bereiken: dienende liefde veronderstelt eerstens het hart, de ziel en al de edele motieven welke onze christelijke Caritas kenmerken, maar daarnaast ook de grondige theoretische kennis der materieele middelen tot verpleging der zieken. Dit boekje is eenvoudig geschreven, het handelt over eenvoudige zaken en zal dan ook het duidelijkste spreken tot eenvoudig gebleven personen en tot die verpleegsters die hunne nederige en dikwijls ondankbare taak met eenvoud en liefde willen blijven volbrengen. Het zal voor hen door de menigvuldige aangehaalde voorbeelden een spoorslag zijn om hun roeping met een hooger ideaal te begrijpen en te beleven. Dr. F. van Baarle Paedagogie VERHEYEN en CASIMIR, Paedagogische Encyclopaedie. Afleveringen 13, 14, 15, 16. - De Sikkel, Antwerpen, 12 fr. per aflevering. Met deze afleveringen begint het tweede deel van de Paedagogische Encyclopaedie. Verscheidene beroemde paedagogen en psychologen worden erin vermeld, o.m. Herbart, Heymans, Hoogveld, de Hovre, Jaensch, James en Jung; twee groote paedagogische systemen worden uiteengezet: de Individual-Psychologie en het Jena-Plan van Petersen. In het artikel 'Groot-Britannië' wordt grondig bestudeerd de evolutie van de paedagogische Wet, en in dat van 'Italië', de invloed van Gentile en van Codignola op de fascistische paedagogie en opvoeding. Verder volgen nog artikelen over gezinsopvoeding, godsdienstige opvoeding, zoo goed protestantsche als katholieke, heimatkunde, jeugdbewegingen, karakterologie, belgische en nederlandsche wetgeving over kinder- en jeugdbescherming, kinderlectuur, het kind in de kunst enz. Al die artikelen geven een bondige maar degelijke kijk op die verschillende paedagogische problemen. Wij zijn nochtans verwonderd dat b.v. in het artikel katholieke 'Godsdienstopvoeding', de schrijver, in zijn rubriek 'de moderne methode' zelfs niet eens citeert de methode Quinet en Charles, voor Frankrijk, en voor America, die van Cooper. Hij schijnt ook te ignoreeren de grondwerken over katechetiek zooals die van W.R. De Jong 'Katechetiek', en van A. Van de Velde 'Opvoedend Catechismus Onderricht', alsook de standaardwerken van een Prof. Gatterer en van Dr. L. Bopp, zonder te spreken over het fundamenteel werk van Pfiegler 'Der Religionsunterricht'. Misschien ware het den schrijver nuttig geweest kennis te nemen met het boek 'Inleiding tot de Katechetische Litteratuur', door het Katechetische Documentatie Centrum, van Leuven uitgegeven. Wij zijn ook eenigszins verwonderd dat het art. 'Jeugdbewegingen' niet ruimer opgevat geweest is, als men denkt aan de rol die die bewegingen in de hedendaagsche opvoeding van het kind spelen. In het sociaal gedeelte van dit artikel hadden wij graag willen zien behandelen het opvoedingsvraagstuk: jeugdbeweging-gezin. Wij moeten ook laten opmerken dat de meeste schrijvers die in het artikel 'Kinderlectuur' aangegeven worden neutraal, protestansch of socialist zijn. Hun werken mogen bijgevolg niet zonder voorbehoud aan katholieke kinderen gegeven worden. De woorden die in de toekomst nog moeten besproken worden, en waarop tegenwoordige artikelen verwijzen, zooals de woorden paedagogie, Powell (Baden), oordeel, taal, test, voorstelling enz. vermeerderen het groot interesse dat wij vinden in deze Encyclopaedie. Mogen de volgende afleveringen vlug elkander volgen. M. van Stratum {==206==} {>>pagina-aanduiding<<} Economie, Politiek, Sociologie P. Dr. Mr. ANGELINUS O.F M. Cap., De Grondslag voor een nieuwe Gemeenschap naar de leer van Quadragesimo Anno. - Uitgave van het Comité van de Actie naar de Nieuwe Gemeenschap, Utrecht, 1940. 60 blz. S.Th. VISSER Pr., Naar Staat en Stand; Richtlijnen voor een corporatieve Maatschappij. - De Residentiebode, 's Gravenhage, 2e uitg., 1940, 48 blz., f. 0,40. Drs A.M. GROOT, Enkele concrete richtlijnen voor den socialen en economischen opbouw. - J. Musses, Purmerend, 1940, 40 blz., f. 0,40. Deze vulgarisatiebrochures geven richtlijnen voor den opbouw eener nieuwe ordening van het economisch en sociaal leven; eenvoudig en duidelijk, echter onvermijdelijk zonder in vele bijzonderheren te treden en dan ook zonder een antwoord te geven op alle moeilijkheden die bij dien opbouw zullen oprijzen of, zoo men 't verkiest, die meerderen bij dien opbouw vreezen. De eerste laat heel duidelijk de hoofdzaak uitkomen uit de leer der encycliek 'Quadragesimo Anno' over de tekorten der liberale economische inrichting en de grondbeginselen waarop een doelmatiger inrichting moet opgetrokken worden; de tweede onderzoekt wat de standsorganisatie zal moeten worden wanneer de scherpe klassentegenstelling door de organisatie der beroepsstanden zal weggenomen zijn. Hier trof ons vooral de ontleding van het begrip 'stand', dat onze aandacht vestigt op den cultureelen toestand die onvermijdelijk niet bij allen dezelfde is en waardoor de menschen van eenzelfden 'stand' zich heel bijzonder tot elkaar aangetrokken voelen; de derde wijst op de nadeelen en de gevaren van de ongebonden economie om daarop richtlijnen voor de toekomst te geven; richtijnen die in enkele opzichten een zeer strakke gebondenheid meebrengen. Dr. K. du Bois M. MARCOTTE, L'Organisation syndicate et corporative en Italie. - Association des Patrons et Ingénieurs Catholiques de Belgique, Brussel, 1940, 95 blz. Deze brochure wil, zegt ons de schrijver, onze ondernemers inlichten omtrent hetgeen op het gebied van het syndikaal en het corporatief recht elders verwezenlijkt werd. Bereikte ze dat doel? Ons inziens slechts gedeeltelijk: ze houdt zich al te zeer bij den letter der wetten en der uiteenzettingen van althans half-officieele zijde die ons over de Italiaansche instellingen inlichten; ze laat dan ook niet voldoende duidelijk de hoofdzaak uitkomen, inzonderheid het specifiek eigene én van de syndikale én van de corporatieve inrichting. Integendeel waar het strik-juridische vraagstukken geldt krijgen wij zeer leerrijke toelichtingen (o.m. over het beslechten der conflicten tusschen de organisaties en tusschen de particulieren, m.a.w. der 'collectieve' conflicten door de 'Arbeidsmagistratuur' en der 'individueele' conflicten door de 'pretoren'). De schrijver is in de eerste plaats een jurist die zich op economisch en op sociaal gebied niet geheel thuis voelt. Dr. K. du Bois W. BRAND, Eindhoven, Sociografie der Lichtstad. - N.V J. Emmering's Uitgevers Maatschappij, Amsterdam, 1937, 118 blz. Eindhoven is een wonder, en het jongste voorbeeld van urbanisatie op groote schaal in Nederland. In 1889 telde de bevolking van Eindhoven en de later toegevoegde gemeenten geen 20.000 inwoners. Heden zijn er meer dan 100.000, zoodat Eindhoven thans de zevende stad van het land is! Vooral na 1920 groeide Eindhoven op Amerikaansche wijze, en deze snelle groei werd vooral door de niet minder koortsachtige ontwikkeling van de wereldbefaamde Philips-industrie veroorzaakt, die haar zuigkracht diep in het land, en zelfs over de grenzen deed gevoelen. Eindhoven is echter niet alleen Nederland's 'lichtstad'. Ze is ook de eerste 'sigarenstad' van het land en telt na Enschede de meeste katoen en linnenweverijen. Ze is zelfs zoodanig uitgegroeid dat ze heden een eigen economisch leven, onafhankelijk van de Philips-industrie, voeren kan. Het is wel duidelijk dat deze geweldige en totale omvorming van het oude marktstadje in een zoo belangrijke industrieele agglomeratie tal van problemen heeft gesteld, die het bestudeeren overwaard zijn. Te dien opzichte mag Dr. Brand's werkje een interessante en betrouwbare handleiding worden geheeten. Vooreerst wordt de ligging van Eindhoven en haar uitgebreidheid bestudeerd en daarna de samenstelling der bevolking het economisch leven en de maatschappelijke verhoudingen. L.G.P. {==voorplat==} {>>pagina-aanduiding<<} Streven Inhoud Rond de beweging naar de eenheidschool *** 209 Hans Christiaan Andersen Antoon Coolen 219 Het oude volkslied en zijn kultuurhistorische beteekenis G. De Wolf 244 Gesprekken over volksverbondenheid en literatuur II Volksverbondenheid en godsdienst Diotimos 258 Bodempolitiek M. Van den Daele 268 Godsdienstige Kroniek Christendom en godsdienstgeschiedenis Prof. Dr E. Dhanis 281 Sociologische kroniek De geest der techniek Prof. Dr L. Janssens 293 Boekbespreking 299 TWEEMAANDELIJKSCH TIJDSCHRIFT VIII. Nr 3. April 1941. Abonnement Fr. 30,- Buitenland Belga 8,- Het nummer Fr. 6,- {==binnenkant voorplat==} {>>pagina-aanduiding<<} REDACTIE: F. DE RAEDEMAEKER S.J., Prinsstraat 13, Antwerpen. ADMINISTRATIE: Prinsstraat 13, Antwerpen. POSTCHECK: 4374.77, K. du BOIS de VROYLANDE, Antwerpen. {==209==} {>>pagina-aanduiding<<} [Nummer 3] Rond de beweging naar de eenheidschool Er is hier te lande een vage drang naar de eenheidschool waar te nemen. De werkende oorzaken in die beweging zijn van verscheiden aard. Sommigen worden in hun ijver voor de eenheidschool gedreven door Vlaamsche motieven; zij achten het denationalisatiewerk der vrije gestichten onvereenigbaar met de noodzakelijke volkssaamhoorigheid; door de eenheidschool, meenen ze, wordt dit versplinteringswerk totaal onmogelijk gemaakt. Anderen ergeren zich aan de tweederangsbehandeling van het vrij katholiek onderwijs: geen steun voor schoolgebouwen; willekeurig weigeren der gemeentebesturen om een school aan te nemen en de gemeentelijke bijwedde te betalen; - geen toelage voor het middelbaar onderwijs; oneerlijke concurrentie vanwege de staatsmiddelbare scholen door geheele of gedeeltelijke vrijstelling van schoolgeld; achteruitstelling van gediplomeerden uit het vrij onderwijs bij het begeven van officiëele plaatsen; -- onbillijke behandeling van het vrij normaal onderwijs: een normalist in een officiëele normaalschool kost aan de openbare besturen twintigmaal meer dan een normalist in een vrije normaalschool; - in het technisch onderwijs bestaan wraakroepende toestanden op het stuk van bezoldiging der leeraars. Om op te ruimen met al die onverkwikkelijkheden zoekt men redding in de eenheidschool. Verder doet zich de drang voelen tot navolging van de eenmaking op het sociale plan, evenals de trekkracht van landen waar de eenheidschool tot stand is gekomen. Om een verdedigbare houding aan te nemen ten opzichte van deze beweging is het noodzakelijk vooraf een juiste opvatting te hebben van het begrip eenheidschool. Dit begrip is dubbelzinnig. Men kan er mee bedoelen, de structuur van het onderrichtswezen: het aaneensluiten der onderscheiden soorten scholen van den lageren, middelbaren en hoogeren graad; een decreet b.v., waardoor elkeen gehouden wordt lager onderwijs te genieten van 6 j. tot 11 j.; waardoor op 12 j. de differen- {==210==} {>>pagina-aanduiding<<} tatie wordt toegelaten naar middelbaar en technisch onderwijs enz., zoo'n decreet kan een soort eenheid in de scholen brengen. - Maar het begrip eenheidschool heeft ook een anderen inhoud, n.l. het monopoliseeren van het onderrichts- en opvoedingswezen in de handen van den staat of een andere instantie. Door de eenheid van beheer wordt dan de eenheid van geest in al de scholen verzekerd. De beweging voor de eenheidschool gaat in dit land in de richting van het staatsmonopolium. * * * Wie van katholiek standpunt uit het vraagstuk der eenheidschool behandelen wil, mag niet verwaarloozen de principes in herinnering te brengen, welke de Kerk op het stuk der opvoeding voorhoudt. Dit kan het zekerst gebeuren aan de hand van den wereldbrief 'Over de christelijke Opvoeding der Jeugd', van Paus Pius XI (1). Wien komt de opvoeding toe? 'Noodzakelijkerwijze rust de taak der opvoeding op een gemeenschap, niet op den enkeling. Nu bestaan de drie gemeenschappen, alle drie noodzakelijk en door God ingesteld, alle drie onderscheiden en toch harmonisch samengevoegd en waarin de mensch van zijn geboorte af wordt ingelijfd. Twee daarvan behooren tot de natuurlijke orde: het huisgezin en de burgerlijke maatschappij; de derde, de Kerk, is van bovennatuurlijker aard'. 'De opvoeding gaat deze drie noodzakelijke maatschappijen tegelijk aan, in passende verhouding tot hun afzonderlijk doel, volgens de thans bestaande door God vastgestelde orde'. Rechtsgronden der kerk. Om de opvoeding te leiden kan de Kerk volgende titels doen gelden: 1o 'Het hoogverheven leergezag, door den goddelijken Stichter aan de Kerk toevertrouwd met deze woorden: 'Mij is alle macht gegeven in den hemel en op aarde. Gaat dan, onderwijst alle volkeren en doopt hen in den naam des Vaders en des Zoons en des Heiligen Geestes; leert hun onderhouden {==211==} {>>pagina-aanduiding<<} alles, wat Ik u geleerd heb; en zie Ik ben met u alle dagen tot het einde der wereld'. 2o Het bovennatuurlijke moederschap. Wat de ouders zijn voor het natuurlijke leven, dat is de Kerk voor het bovennatuurlijke leven van haar kinderen. Dit bovennatuurlijk leven in den mensch voorbereiden, verwekken en behouden, met alle middelen, is een recht van de Kerk. 'In alles, waartoe haar opvoedingsambt zich uitstrekt, d.w.z. in zaken van geloof en zeden, heeft God zelf de Kerk deelachtig gemaakt aan zijn goddelijke leergang, en door goddelijk voorrecht ook onfeilbaar. De Kerk is bijgevolg de opperste en veiligste leerares der menschen en ze bezit een onschendbaar recht op de ongestoorde uitoefening van haar Leerambt. Een noodzakelijk gevolg daarvan is de onafhankelijkheid der Kerk ten opzichte van alle aardsche gezag, zoowel voor het recht zelf tot opvoeden als voor de uitoefening ervan, en dàt niet enkel wat het eigen voorwerp van haar opvoedingstaak betreft, maar tevens in de keuze der middelen, die ze daartoe noodig of geschikt oordeelt'. Bij deze twee titels zouden we een derden rechtsgrond kunnen voegen: het historisch recht van de Kerk. De geschiedenis van het schoolwezen valt samen met de geschiedenis van de Kerk. 'Evenals in onze dagen haar missiestichtingen bij duizenden scholen verbreiden in streken en landen, welke nog niet gekerstend zijn: van de beide oevers van den Ganges tot den Gelen Stroom en tot de Groote eilanden van den Oceanischen Archipel, vanaf het Zwarte Continent tot Vuurland en tot de ijsstreken van Alaska, zoo heeft ook de Kerk in vroeger eeuwen de volkeren, die nu de verschillende naties van de kristelijke beschaafde wereld uitmaken, door missionarissen tot het kristelijk leven en tot de beschaving opgevoed'. Recht van het huisgezin. Het gezin is de eerste en natuurlijke maatschappij ingesteld om het welzijn en de opvoeding der kinderen te verzekeren. De ouders, die het leven hebben verwekt, hebben het recht en den plicht, hun werk voort te zetten en aan het kind een opvoeding te verschaffen, waardoor het zijn doel kan bereiken. 'De opvoedkundige zending van het huisgezin komt wonderwel overeen met die der Kerk, aangezien beide op een gansch gelijkaardige wijze van God komen. In de natuurlijke orde toch {==212==} {>>pagina-aanduiding<<} deelt God rechtstreeks aan het huisgezin de vruchtbaarheid mee, die beginsel van het leven is, en derhalve ook beginsel van opvoeding tot het leven, tegelijk met het gezag, dat het beginsel is der orde'. Dit opvoedingsrecht van het huisgezin is onvervreemdbaar, omdat het verbonden is met een overeenkomstige strenge verplichting. Het recht der familie gaat vooraf aan elk ander recht van burgerlijke maatschappij en staat en het mag door hoegenaamd geen aardsche macht geschonden worden. Canon 1113 van het Kerkelijk Wetboek zegt: 'De ouders zijn onder zeer zware verplichting gehouden, in de mate van het mogelijke de godsdienstige en moreele zoowel als de lichamelijke en burgerlijke opvoeding hunner kinderen te behartigen, en ook voor hun tijdelijk welzijn te zorgen'. - Het recht van het huisgezin is dus wel onaantastbaar, maar niet willekeurig. 'Omtrent dat punt is het gezond oordeel van heel het menschdom het ééns, en openlijk staan zij ermee in verzet, die durven beweren, dat het kind niet eerst het huisgezin maar wel den staat toebehoort en dat deze in de opvoeding ervan een onbeperkt recht bezit. Overigens houdt de reden, die men voorwendt, dat nl. de mensch eerst als burger geboren wordt en als zoodanig van 't begin af aan den staat toebehoort, absoluut geen steek. Immers, wie zulks beweert, vergeet, dat de mensch bestaan moet, vooraleer burger te zijn, en dat hij dat bestaan niet van den staat, maar van zijn ouders ontvangt'. Dat onbetwistbaar recht van het huisgezin is dikwijls erkend geworden door de natiën, die er naar streven het natuurrecht in de burgerlijke regeling te eerbiedigen. Koning Albert heeft dit recht plechtig erkend in zijn troonrede van 8 November 1910. De geschiedenis getuigt hoe de Kerk de rechten van het huisgezin altijd beschermd en verdedigd heeft. 'We bezitten twee feiten van het hoogste belang: eederzijds de Kerk, die zich als meesteres en opvoedster ten dienste stelt van de huisgezinnen, en anderzijds de huisgezinnen, die zich beijveren om daarvan gebruik te maken en bij honderden en duizenden hun kinderen aan de Kerk toevertrouwen. Deze twee feiten brengen in herinnering en verkondigen een waarheid van zeer groot gewicht in de moreele en maatschappelijke orde: te weten, dat de opvoedingstaak vóór en boven alles aan de Kerk en aan het huisgezin toekomt krachtens natuurlijk {==213==} {>>pagina-aanduiding<<} en goddelijk recht, en, uit dien hoofde, noch krenking noch tegenwerking noch eenige overdracht dulden mag'. Rol van den staat. De staat heeft zijn eigen rechten inzake opvoeding. Dit recht is niet gegrond op vaderschap, zooals voor de Kerk en de familie, maar op het algemeen welzijn. 'Deze rechten worden aan de burgerlijke maatschappij meegedeeld door den Maker zelf der natuur, omwille van het gezag, zonder hetwelk de staat het algemeen tijdelijk welzijn, dat juist zijn eigen doel is, niet bevorderen kan'. Waarin bestaat het algemeen welzijn? 'In den vrede en in de zekerheid, waarvan de huisgezinnen en de burgers genieten bij de uitoefening hunner rechten, en tevens in het geestelijk en stoffelijk welzijn, zoo hoog mogelijk in dit sterfelijk leven opgedreven door de vereende en samenwerkende krachten van allen'. Welk is dan de rol van den staat? 'De rol van het burgerlijk gezag, dat bij den staat berust. is dus dubbel: te beschermen en te bevorderen, maar geenszins huisgezin en enkeling op te slorpen of in hun plaats te treden'. Meer bepaald kan de taak van den staat aldus worden omschreven: 'eerst en vooral zal hij de werkzame pogingen van de Kerk en het huisgezin, waarvan de vruchtbaarheid door de geschiedenis en ondervinding bewezen worden, begunstigen en steunen; vervolgens zal hij hun werk aanvullen, dààr waar het ontbreekt of ontoereikend blijkt, daartoe zal hij zelfs eigen scholen mogen stichten; de staat mag daarenboven eischen en er derhalve ook voor zorgen, dat alle burgers de noodige kennis bezitten van hun burgerlijke en vaderlandsche verplichtingen, en vervolgens ook, zooals het betaamt, een zekeren graad van verstandelijke, zedelijke en physieke ontwikkeling, die, gezien de omstandigheden van onzen tijd, werkelijk vereischt zijn voor het algemeen welzijn.' - Dit is een voldoende grond om het onderwijs verplicht te maken. - De staat mag in uitzonderlijke gevallen in de plaats der ouders treden, waar deze door ongeschiktheid of onwaardigheid de opvoeding van het kind zouden verwaarloozen: daardoor beschermt hij het opvoedingsrecht van het kind. 'Over 't algemeen is het ook nog het recht en de rol van den staat om, {==214==} {>>pagina-aanduiding<<} overeenkomstig de voorschriften van de gezonde rede en van het Geloof, de zedelijke en godsdienstige opvoeding der jeugd te beschermen, door al wat daarmee in strijd is uit het openbaar leven te verwijderen. De burgerlijke maatschappij en de staat hebben daarenboven het recht, voor zich op te eischen wat men noemen kan de burgerlijke opvoeding, en dàt niet enkel van de jeugd, maar van elken leeftijd en alle standen'. De staat 'mag zich de oprichting voorbehouden van voorbereidende scholen tot sommige openbare ambten, maar in 't bijzonder tot het leger, op voorwaarde nochtans, dat hij wel zorge noch de rechten der Kerk noch die van het huisgezin te krenken in aangelegenheden die hen aangaan'. * * * In het licht der aangehaalde principes hoeven de katholieken hun houding te bepalen ten overstaan van de beweging voor de eenheidschool. Bepaald onmogelijk is het voor een katholiek akkoord te gaan met een eenheidschool, waarin de kinderen geen volkomen katholieke opvoeding kunnen genieten. Uitdrukkelijk zegt de encycliek: 'In strijd met het heiligste recht is dus elk opvoedings- of onderwijsmonopolie, dat de huisgezinnen physiek of moreel verplicht hun kinderen naar de staatsschool te zenden, tegen de verplichtingen van hun kristelijk geweten in of zelfs tegen de rechtmatige voorkeur'. - En we moeten het ons klaar voorstellen wat de Kerk bedoelt met een volkomen katholieke of confessioneele opvoeding. In sommige woordenboeken leest men onder het woord 'confessioneel' het volgende: 'een confessioneele school d.i. een school waar men godsdienstonderwijs geeft'. Deze uitleg is zeer onnauwkeurig: een school is niet confessioneel omdat men er godsdienstonderwijs geeft, b.v. de staatsscholen in België, alhoewel men er godsdienstonderwijs geeft, zijn niet confessioneel: vooreerst omdat de leerlingen kunnen ontslagen zijn van die lessen, en verder omdat men, buiten die lessen, als er één leerling is die deze lessen niet volgt, niet mag spreken over een positieven (katholieken) godsdienst, noch de katholieke zedenleer voorhouden. Wat noodig is om een volkomen katholieke opvoeding te verzekeren leert ons de encycliek: 't is niet voldoende, dat er godsdienstonderricht verstrekt worde (al te karig meestentijds) {==215==} {>>pagina-aanduiding<<} opdat een school aan de rechten van Kerk en huisgezin beantwoorde, en goed genoeg zij om door katholieke kinderen te worden bezocht. Daartoe immers wordt volstrekt vereischt, dat alle onderricht en leering, en geheel de schoolinrichting, d.w. meesters, programma en boeken voor alle slag van onderwijs, met den waren kristelijken geest dóór en dóór bezield zij, onder de leiding en 't moederlijk toezicht der Kerk'. Kan de oplossing dan liggen in de eenheidschool met volkomen katholieke opvoeding, of, in het opdringen der ware confessioneele school als eenheidschool voor allen? Ware de bevolking homogeen katholiek, dan zou zulke eenheidschool beantwoorden aan een idealen toestand; er zou dan zelfs geen sprake zijn van 'opdringen'; maar de feitelijke toestand is anders, we leven in een land met een gemengde geloofsbelijdenis, of waar althans niet iedereen den katholieken godsdienst aankleeft. Stellig, de Kerk ijvert voor het katholiek zijn van alle menschen, doch de Kerk wil bij dit bekeeringswerk menschelijk handelen, dus rekening houden met den vrijen wil. Daarom richt zij zich in haar bekeeringswerk tot de volwassenen en neemt zij in de katholieke school de kinderen der ongeloovigen slechts dan op, wanneer de ouders dit willen. De Kerk wil dus de school met volkomen katholieke opvoeding niet opgedrongen zien als eenheidschool. Zij wil op anderen niet den dwang uitoefenen, dien zij voor haar zelve ook niet aanvaarden zou. Wat zou er overigens recht blijven van het verhoopte succes, wanneer, op den dag der reactie om den geloofsdwang, de verschrikkelijkste verwoestingen worden aangericht? De oplossing ligt daarom in een gezonde samenwerking tusschen Kerk en staat, waarbij de geestelijke vrijheid wordt geëerbiedigd en de pluraliteit in de opvatting erkend. De Kerk behoeft de vrijheid om scholen te organiseeren en haar evenredig aandeel in de hulpmiddelen van den staat, anders wordt de vrijheid der Kerk slechts denkbeeldig. In tweevoudig opzicht kan de staat zich vergrijpen aan het recht van de Kerk; indien hij beneden zijn verplichtingen blijft, met b.v. de verdeelende rechtvaardigheid niet in acht te nemen, door het niet of niet voldoende subsidiëeren der katholieke school; ook indien de staat buiten zijn recht gaat door hindernissen op te werpen voor de werking der katholieke school. In Duitschland schreef Eduard Spranger, de beroemde pro- {==216==} {>>pagina-aanduiding<<} fessor aan de universiteit van Berlijn, die met groot gezag spreekt over opvoeding en onderwijs, wijze woorden omtrent de beweging rond de eenheidschool: 'Der Kampf für die Staatsschule ist zugleich ein Kampf gegen die Kirchenschule, gegen die Gemeindeschule und gegen die Privatschule. Da nun aber der Staat allein und als solcher keinen Weltanschauungsgehalt hat, so reicht dies Prinzip allein nicht hin, um die Bildungsbedürfnisse tieferer Art wirklich zu befriedigen. Bildung des Menschen wird immer mehr sein als Erziehung zur einheitlichen Staats- und Staatsvolksgesinnung. Eine Ueberspannung des zentralistischen Staatsgedankens in der Schulpolitik muss folgerichtig dahin führen, den Bestand der Staatsschule überhaupt zu gefährden und das wieder erstehen der Kirchenschule, der Gemeindeschule und der Privatschule indirekt zu befórdern. Bedenkliche Anzeichen dieser Art sind heute bereits erkennbar. Zwang zur Einheit hat im Geistigen nicht nur die Belebung individueller Widerstände, sondern geradezu die Gefahr eines Kulturkampfes zur Folge.' (1) Wanneer de voorstanders der eenheidschool zeggen: 'de Kerk zal zich wel weten aan te passen', dan moet weer eens worden duidelijk gemaakt wat de begripsinhoud is van dit 'aanpassen'. Indien het is een 'aanpassen', zooals de Kerk moest doen in den tijd der catacomben, een opgedrongen ondergaan der eenheidschool, ja, dan zal de Kerk zich 'aanpassen', omdat zij moet trachten het leven te behouden en te ontwikkelen, ook al heeft zij niet wat haar rechtmatig toekomt. Bedoelt men echter met 'aanpassen', dat de Kerk dien onbillijken toestand der gedwongen eenheidschool als rechtmatig zou erkennen, dan zal de Kerk zich nooit aanpassen, omdat zij niet verzaken kan aan haar rechten, evenmin als aan haar plichten. Van katholiek standpunt uit is de beweging voor de eenheidschool ten stelligste af te keuren. Die katholieken falen, welke zich met staatszaken bezighouden en meewerken om het opvoedingsrecht der Kerk te fnuiken, of niets doen om dit ondermijningswerk te beletten of te vertragen. Maar, wat de Kerk in zake 'aanpassing' wel kan, en ook steeds doet, 't is haar onderwijs steeds verbeteren en in over {==217==} {>>pagina-aanduiding<<} eenstemming brengen met de rechtmatige eischen van den tijd. Er is immers een breede strook, waar speling mogelijk is, tusschen de onveranderlijke principes en het particuliere geval. In de Encycliek 'Over Christelijke Opvoeding der Jeugd' heeft de Kerk de constanten vastgelegd, maar zij kent ook haar verbondenheid met de concrete eischen van den tijd. De Kerk heeft begrip voor historische toestanden, zij is vatbaar voor vernieuwde inzichten, zij houdt rekening met het volkskarakter; deze en tal van andere factoren laat de Kerk steeds medewerken om aan het schoolwezen een eigen gestalte te geven, passend voor elke periode. Indien thans aan de school nieuwe eischen worden gesteld, en o.m. gevergd wordt dat de opvoeding meer dan voorheen den gemeenschapszin zou bevorderen, dan zal die opdracht de opvoedingstaak der Kerk niet bezwaren. Zij, de Kerk, weet toch wat naastenliefde is, en in haar opvoedingspractijk is dit geen holle klank gebleven. Als katholieke Vlaamsche ouders terecht vragen, dat de denationalisatie in de school zou ophouden, dan mogen zij vertrouwen stellen in de leiding der Kerk. Dwangmaatregelen, die het bestaansrecht der katholieke school opheffen, zouden dan ook hier hun doel voorbij schieten. Opdat alle grond aan de klachten van katholieke Vlaamsche ouders ontnomen worde, is geen belangrijke structueele verandering noodig in ons schoolregiem; het zal volstaan dat de geest in onze scholen zoo weze, dat hij aan Vlaamsche ouders voldoening geeft. En zoo kan en moet ook het ergerniswekkende in de tweederangsbehandeling van het katholiek onderwijs verdwijnen langs andere wegen dan door de eenheidschool. Er schuilt toch een verbazende denkfout in dezen gedachtengang: omdat de katholieken tot nu toe niet hun volle recht kregen vanwege den staat, moet hun thans alles, ook het bestaansrecht, worden ontnomen door de eenheidschool! Het ware logischer en doelmatiger in volksche samenhoorigheid den staat te wijzen op zijn plicht tegenover de Kerk. De feitelijke toestand in sommige landen bevestigt het woord van Paus Pius XI: 'De staat moet op voorzichtiger en kan op gemakkelijker wijze (dan door onzijdige scholen) de verstandelijke opleiding der burgers behartigen, door Kerk en familie vrij te laten begaan in hun pogingen om de opgenomen taak te voltrekken en door ze aan {==218==} {>>pagina-aanduiding<<} te moedigen en te steunen door billijke toelagen. Dat zulks wel mogelijk is - tot groote voldoening der huisgezinnen en tevens ten bate der algemeene ontwikkeling en van den openbaren vrede - wordt duidelijk bewezen door de regeling, die we bij sommige volkeren tot stand zagen komen'. Een term van vergelijking gaan zoeken op sociaal en artistiek gebied, om de eenmaking die daar betracht wordt te transponeeren op den schoolsector, is eerder verwarring stichten dan klaarheid brengen. De eenmaking op het sociale plan werd aanvaard mits de belofte: vrije arbeidsorganisaties zullen behouden-blijven, om zedelijke en kultureele beïnvloeding mogelijk te maken. is dit eerder geen vermanende vingerwijzing om tuk te staan op het behoud der volkomen katholieke school? - Het voorbeeld uit de artistieke sfeer is ook niet van dien aard, dat het als gangmaker kan dienen voor een onderwijscorporatie. Een corporatie van het onderwijs schijnt ons onmogelijk, althans zoo men er mee bedoelt: een corporatie die de volledige opleiding van gansch den mensch als voorwerp zou hebben en gansch de bedrijvigheid van al de takken van het onderwijs zou inrichten. Immers, als er spraak is van het onderricht aller leervakken en bovenal van 'de zedelijke opvoeding', dan kan er geen samenwerking bestaan tusschen niet-godsdienstige en godsdienstige leerkrachten, tusschen degenen die in onderricht en wilsvorming niet willen weten van God, noch Hem erkennen als oppersten Wetgever en Rechter, en degenen die integendeel op de ware Godsgedachte hun werking op de leerlingen inrichten en uitoefenen. Ter bevordering van de eenheidschool wijzen op het voorbeeld van andere landen, blijkt veelal op lichtzinnige wijze te gebeuren. Overigens, wij moeten een oplossing vinden die aangepast is bij de toestanden in ons land. Niet naar de eenheidschool moet de roep gaan, wel naar de gemeenschapschool (1). Aan die school zal de Kerk werken met al de krachten waarover zij beschikt in haar opvoedingssysteem. En de geschiedenis kan worden opgeroepen als getuige voor de vruchtbaarheid van het opvoedingswerk der Kerk. Het ware derhalve goed dat de promotors der eenheidschool de leuze in overweging wilden nemen: Men werpe het kind met het badwater niet weg. {==219==} {>>pagina-aanduiding<<} Hans Christiaan Andersen door Antoon Coolen. I Hans Christiaan Andersen, de sprookjesdichter, noemt zijn eigen leven een bekoorlijk sprookje. Er op terugblikkend werd hij bij zichzelf een machtig gevoel gewaar van geluk, van dankbaarheid en van liefde, - van dankbaarheid en van liefde jegens God en de menschen. Toch had hij niet alleen een moeilijke jeugd, maar, in zijn overgevoeligheid kwetsbaar en licht te deren, heeft hij ook later veel en bitter leed gekend, waarover hij in zijn dagboek, dat onverhulder is dan zijn autobiographie, dikwijls kleinmoedig en geprikkeld klaagt. Het verhaal van zijn leven schrijvend, zag hij echter in den samenhang ervan alles zóó voltrokken, alsof van den aanvang af een machtige fee hem had beschermd, en ook langs leed en ontgoocheling hem naar de verwezenlijking zijner hoogste droomen had geleid. Hij werd in 1805 in het stadje Odense op het Deensche eiland Funen uit arme ouders geboren. Zijn vader, een van nature opgewekte en met verbeelding begaafde jonge man, was door tegenslagen in de familie gedwongen geweest, het handwerk van schoenmaker te leeren. Zijn moeder, eenige jaren ouder dan de vader, had in haar jeugd gebedeld. Als het roode spoor van een striem loopt door Andersens leven de herinnering aan deze geringe afkomst, die hem noopte de bescherming te aanvaarden van de rijken en de aanzienlijken. In het besef van de macht die de geest heeft boven het maatschappelijk aanzien en de macht van den rijkdom, heeft hij het wellicht als zijn recht gevoeld, aanspraak op de geldelijke hulp der rijken te kunnen maken. Hij maakte er gretig gebruik {==220==} {>>pagina-aanduiding<<} van, maar deed het zonder hooghartigheid. Hij praalt ermee, in de kringen der voornamen te zijn toegelaten, hij bekent dat hij voor hun deuren heeft gehunkerd. Als de improvisator, de ikfiguur uit den roman van dien naam, met wien Andersen zich vereenzelvigt en wiens lotgeval het zijne is, het feest bijwoont in het Borghesische Palazzo, ziet hij buiten de jongens zich verdringen voor de verlichte ramen. Herinnerd aan zijn eigen kindsheid, toen hij net zoo zich op de teenen hief voor de ramen der rijken, terwijl hij nu in deze balzaal is onder de eerste families van Rome, voelt hij zich oneindig zalig. Men moet de argeloosheid der nederigen hebben om deze bekentenis neer te schrijven, die de eerzuchtigen in den slechts ijdelen zin zouden hebben verzwegen. Want zij herinnert maar al te zeer eraan dat hij in de eerste families slechts toegelaten is als hun beschermeling. De deemoediging ervan heeft Andersen zelf gevoeld en openhartig bekend, toen hij in zijn autobiographie neerschreef, hoe hij tusschen de zware overgordijnen der rijken wegkroop, omdat hij in hun gezelschap de armste kleeren aanhad. Maar van de argelooze dwaling, dat het den eenmaal arme een eindelooze zaligheid is, onder de rijken te vertoeven, heeft hij zich in zijn sprookjes bevrijd. Het zijn zijn geestigste, het zijn zijn meest speelsche en blijhartigste sprookjes, waarin hij met de voosheid, de ijdelheid en burgerlijkheid van het maatschappelijk aanzien zijn loopjes neemt. Tot een roerende wijsheid verdiept zich dit levensinzicht in het sprookje van het kleumende meisje, dat in het besneeuwde portiek met het licht van haar zwavelstokjes zich den hemel ontsluit. Alles in Andersens arme jeugd is aangeraakt door de fee. Hij is geboren in het bruidsbed van zijn ouders, en dat bruidsbed was gemaakt uit de katafalk die gediend had bij de uitvaart van een graaf; de flarden van de zwarte rouwlappen zaten nog aan de planken. De doode graaf, die op dit hout had te praal gelegen, zou reeds lang in de diepste vergetelheid verzonken zijn geweest, had niet dit hout dat kind tot wieg gediend. Nu weten wij zijn nam, Van Trampe heette hij, en wij weten dat hij graaf was en dat hij dood was. Hier echter heft de fee, grappig genoeg, de hand op: verder mag de roem niet reiken, dien deze graaf ontleent aan den roem van hem, wien hij het hout van zijn doodsbaar tot kinderbed schonk. {==221==} {>>pagina-aanduiding<<} Dat Hans Christiaans vader, die zelf uit de katafalk het bed had gemaakt, de zwarte doekresten aan de planken had laten zitten, kan hij gedaan hebben uit slordigheid, uit ongeduld, uit luchthartige zorgeloosheid: wat kommerden hem rouw en dood bij die levende verrukkingen van hart aan hart in het bruidsprieel. Zoo was in zijn geboorte Hans Christiaan Andersen de schaduwen van de doodsbaar op de lieflijkste wijze nabij. In die schaduwen ontving hij den allereersten moederlijken kus, die hem inleidde in dat in 't leven geborgen vertrouwen met den dood, dat hij stralend heeft overgedragen op zijn sprookjes. Want van hier leidt een geheimzinnige band naar de teederheid van den dood in de Reiskameraad, naar de schoonheid van den dood in de glanzende uniform uit de vertellingen van Klaas Vaak, naar den barmhartigen dood die in zijn mantel de moeder binnenleidt in het graf van haar kind, dat haar kust en dat haar, onder de klokken en den dageraad van den hemel, lachend vraagt het niet met tranen tegen te houden. Alles was gering en arm in Andersens jeugd. Het gezin had een kamer, die met de slaapbank van het kind, met het groote bed der ouders, en met vaders schoenmakersgereedschap heelemaal was gevuld. Toen hij naar school zou gaan moest hij naar de armenschool. Als hij eens elders at, at hij beter dan thuis, want thuis zat het er niet aan, met de grootste moeite leefde men van den eenen dag in den andere. Het is een doem dien hij meekreeg, en, is hij eenmaal tot roem gekomen en verkeert hij in de kringen der aanzienlijken, dan drukt nog de last ervan, als de schroom dien de onhandige en slecht gekleede gevoelt in het gezelschap van fraai gekleede en geciviliseerde lieden. Maar de geringheid zijner jeugd is hem gelijktijdig tot zegen geweest. In zijn opwellingen van geluk, wanneer hij wat men noemt succes heeft, - die opwellingen, die hem als ijdelheid steevast door de Deensche critiek ten kwade zullen worden geduid, - dankt hij immer God en de menschen, en in dien dank zegent hij, met de tranen die hoog zaten bij hem, de stralende nagedachtenis van zijn vader en moeder, die zijn kleine jeugd hebben behoed, en die de aangrijpende getuigen zijn voor de oprechtheid, waarmee hij in de schoonste zijner sprookjes het leed en 't geluk der geringen beschrijft. De schamele wanden der woonkamer waren met plaatjes {==222==} {>>pagina-aanduiding<<} behangen. Boven vaders werktafel hing een plank met boeken en liederen. De vader teekende prentjes voor het kind, hij maakte tooneeltjes, poppen die telkens een andere gedaante konden aannemen. Hij nam hem mee op wandelingen. Hij las hem uit Holbergs comediespelen en uit den bijbel voor en vertelde hem uit de Duizend en één nacht. Want de vader, die, doordat de familie tot armoe verviel, zijn vurig verlangen de Latijnsche school te bezoeken had moeten opgeven, klampte zich vast aan den jongen, aan wien hij zich heelemaal gaf: de zoon zou bereiken wat hemzelf was onthouden. Eenmaal in het jaar maakte de moeder de wandelingen mee, dat was als het voorjaar werd in het bosch. Zij deed daarvoor haar beste kleed aan, een jurk van katoen, die slechts voor deze gelegenheid diende, en voor de plechtigheid van het Avondmaal. Zij bracht dan jonge beukenblaren mee naar huis, die zij achter de blankgeschuurde kachel zette, en zij stak het groene Sint Janskruid in de spleten van de oude zolderbalken. Een tuin hadden zij niet, maar in de dakgoot stond een kist met bloemen en planten, die moeder verzorgde. Van de beide ouders is het ongetwijfeld de vader, die, uit den drang van zijn teleurgesteld verlangen en, in tegenstelling tot de moeder, met verbeeldingskracht begaafd, het kind het meest beinvloed heeft. Slechts dan zag ik vader lachen, vertelt Hans Christiaan Andersen, als hij mij uit de Duizend en één nacht voorlas, want in zijn leven van schoenmaker voelde hij zich niet gelukkig. Zoo is het op het vaderlijke gelaat geweest dat Andersen voor het eerst den geluksglimlach heeft gezien van het sprookje, dat waarlijk het armste leven verrijkt, en van den troost, gelegen in den droom die vergoedt voor wat het leven onthoudt. De moeder was spaarzaam en huishoudelijk, zij was een en al moederlijke ijver en had een hart vol liefde. Ongetwijfeld ontbrak het haar aan verbeeldingskracht toen zij Hans Christiaan waarschuwde, dat hij niet naar Kopenhagen zou gaan, maar niet minder was het moederlijke kommer die haar dreef: zij zag hem liever in het stadje, bij een kleermaker op ambacht, om zeker te zijn dat hij eenmaal behoorlijk zijn brood zou verdienen. Andersen heeft haar herdacht in de oude Domenica uit de Improvisator en in de moeder van den violist uit Maar een speelman. De innigste dichterlijkheid verbindt hij met de herinnering aan haar beeld, als hij in De dwaallichtjes zijn {==223==} {>>pagina-aanduiding<<} naar de Stad, zei het moerasvrouwtje, den dichter het geliefde sprookje doet bezingen als een voorjaar, als een jonge vrouw met een beukentak in de hand. Vol poëzie is zijn kleine jeugd, en geen is inniger, geen is er die later machtiger tot dankbaarheid dwingt dan deze stralende geringe, welke wij aan het kommervolle hart, en aan de eelthanden danken van ouders die het zwaar, en om onzentwille nog zwaarder hebben gehad. Op het tweede plan van den aanvang van dit leven staan de grootouders aan vaders kant. De grootvader was onder al de tegenslagen die hem tot armoe brachten malende geworden, hij sneed uit hout allerlei grillige figuren en zei U tegen het kleinkind. De grootmoeder was een zachte en beminnelijke vrouw zij klaagde niet onder de zware slagen die het leven haar had toegebracht. Het schijnt dat zij zich verontschuldigde voor haar armoede door tegenover haar kleinkind een beetje te pronken met de adellijke afkomst van haar eigen grootmoeder, die echter in Bazel met een Duitsch tooneelspeler was getrouwd. Maar het aanzien van die vroegere grootmoeder baatte Andersens grootmoeder weinig. Zij leefde in vrij ellendige omstandigheden, en moest den tuin netjes houden bij het krankzinnigengesticht in de stad. Hans Christiaan was daar bij haar. Hij zag er de zachtaardige zwakzinnigen, die buiten mochten rondloopen. Eens keek hij door een kier in een der verblijven voor de gevaarlijke patienten en zag een ontkleede vrouw, die op haar bed van stroo zat te zingen, en, toen zij hem bemerkte, door het luikje, waardoor haar het voedsel werd aangereikt, haar naakten, langen arm naar hem uitstak, zoodat hij half verlamde van schrik. Liefelijker herinneringen bewaart hij ook aan het samenzijn met de grootmoeder in deze tot de verbeelding zoozeer sprekende omgeving. In den tuin trof hij de zwakzinnige oudjes, die, in een kringetje bij elkaar zittend, hem graag in haar midden hadden en hem sprookjes vertelden. De verhalen der oude vrouwen, de aanblik van de krankzinnigen, werkten zoo op hem in, dat hij, als het donker werd, nauwelijks nog buiten durfde, en later in bed lang wakker lag, met groote, droom-open oogen. Reeds deze eerste jeugd in het ouderlijke huis en in de vertrouwelijke schaduwen ervan is beslissend voor Andersens kunst. Hij heeft later sterke invloeden ondergaan. Hij heeft {==224==} {>>pagina-aanduiding<<} gestudeerd, en hij noemt de wetenschap het Californie der poëzie, en het hol waarin Aladdin afdaalt met de wonderlamp. Hij heeft gereisd, en hij heeft invloeden ondergaan van het leven en van de wereld, waarvan hij, naar hij zegt, alles heeft geleerd. Maar machtiger zijn geen indrukken dan die wonderbaarlijke en teere der eerste jeugd. Zijn criticus Hauch herinnert tegenover zijn werk ten rechte aan de zinvolle mythe, dat de herinnering de moeder is der muzen. De aanvang van Het sprookje van mijn leven is de aanvang van De improvisator en de aanvang van Maar een speelman: dezelfde verzachting van ontbering door wonderen van liefelijkheid. De bloemenbak in de dakgoot vinden we in Maar een speelman, hij bloeit ook voort, zegt Andersen, in het sprookje De sneeuwkoningin. Hier is hij het geringe en wonderbaarlijke aardsche paradijs - en het wordt ook door den duivel belaagd - waarin de idylle ontbloeit tot een geschiedenis van de liefde in haar allerhoogste krachten van trouw, overgave en offer. Tot het poolijs, waar de sneeuwkoningin haar verblijf heeft, dringt men niet door, tenzij de Finnenvrouw den tooverdrank geeft, waardoor men de kracht krijgt van twaalf mannen. Maar de kleine Gerda heeft dien tooverdrank niet noodig, zij heeft de liefde en bereikt geheel alleen die velden van ijs, waar zij haar kleinen Kay uit de macht van de sneeuwkoningin bevrijdt. Niet alleen dat daktuintje leeft voort in Andersens sprookjes, ook de plaatjes aan den wand, het glimmen van den theeketel in de keuken, alles wat het kind boeide in de geringheid der omgeving, de zuiverheid van dingen, verhoudingen en ontroeringen hebben in zijn sprookjes hun afglans. Toen zijn vader, met geknakte gezondheid teruggekeerd uit het Deensch vrijwilligersregiment dat voor Napoleon had willen vechten, gestorven was en op het doodsbed lag, kriepte er een krekel den langen nacht. De moeder zei tot het krekeltje: hij is dood, ge hoeft hem niet meer te roepen, de ijsjonkvrouw heeft hem gehaald. Zij zinspeelde daarmee op een dag in den voorbijen winter, toen de ruiten bevroren waren en in de vriesbloemen een beeld stond dat een jonge vrouw geleek met uitgestrekte armen: zij zal mij wel halen, had de vader gezegd. Ook in Maar een speelman, als Christiaan op het dakkamertje in Kopenhagen verblijft, komt dat motief voor. Geprojecteerd {==225==} {>>pagina-aanduiding<<} op de bevroren ruit der kleine, arme kamer van zijn jeugd, waar bij zijn dooden vader zijn moeder ervan spreekt, staat later het beeld van de ijsjonkvrouw grootsch uitgegroeid in de vertelling van dien naam, waarin zij den kranigen Rudi langs de bedwelmende hoogten der Alpen lokt met haar doodenden kus. De Reiskameraad is niet alleen maar een gruwelverhaal, waarin de gruwel overigens door humor is verzacht. De titel duidt reeds het warme vertrouwen aan, dat het vertrouwen is in den dood. Licht is de overzijde van dat grensgebied tusschen dood en leven, dat Andersen in verschillende van zijn sprookjes betreedt. Die wandeling van Johannes met zijn geheimzinnigen reiskameraad heeft iets helders, iets zeer opgewekts, naast de strenge rust van Durers ridder in 't gezelschap van den dood. Deze milde, men is haast geneigd te zeggen: deze montere visie op den dood heeft Andersen als een diepe, bevrijdende kracht gevoeld, toen hij zijn vader op diens doodsbed zag en den krekel hoorde kriepen. Heeft hij bij dat doodsbed niet in zijn hart gesproken, zooals Johannes bij dat van zijn vader? 'Ik wil altijd goed zijn, dan kom ik bij vader in den hemel, dan zal hij mij net zooveel leeren van al het moois in den hemel, als hij mij hier leerde van de aarde.' Evenmin als zijn vader kon Andersen zich met het denkbeeld van een hel verzoenen. Toen hij, na zijn schooltijd in Helsingör, in Kopenhagen onderricht kreeg twistte hij over dit punt met zijn godsdienstleeraar, die zich streng aan de letter van den bijbel hield. Andersen had een vroom geloof in een liefdevollen God, die alles ten beste leidt. God is liefde, en alles wat daarmee in tegenspraak is, ook een brandende hel met een eeuwig vuur, kon hij niet aanvaarden. Met zijn godsdienstleeraar werd hij het er begrijpelijkerwijs niet over eens. 'Wij redetwistten', zegt hij, 'terwijl dezelfde reine vlam even rein brandde in ons beider hart.' Aan de reinheid van Andersens vlam behoeft men niet te twijfelen. Later, als hij zich rekenschap ervan geeft hoeveel menschen zijn boeken wel lezen, bidt hij: 'God, laat mij nooit een woord neerschrijven, wat ik niet verantwoorden kan.' Andersen geloofde niet in een goddelijke gramschap, die den in liefde geschapen mensch eeuwig van zich stoot, slechts in een straf, waarin Gods liefde de gepijnigde ziel achterhaalt, tot zij rijp voor de genade is. Deze visie van goddelijke vergelding en liefde vindt men beleden in sprookjes - en ze {==226==} {>>pagina-aanduiding<<} zijn aangrijpend mooi - als De roode schoentjes en Het meisje dat op het brood ging staan, en leerstelliger, in een geschiedenis, het verhaal van den dominé, die een door God gezonden droom heeft. Andersens geboortestad, Odense op het eiland Funen, was in dien tijd een kleine stad slechts. Van alle verkeer afgesloten, was het een ingevreten gemeenschap, die oude gebruiken in eere hield. Er trokken gilden door de straten, en er werden bonte, folkloristische optochten gehouden. Er was ook een schouwburg, waarin reizende tooneelgezelschappen optraden en Hans Christiaan kreeg voor het rondbrengen der aanplakbiljetten vrijkaartjes, zoodat hij de voorstellingen kon bijwonen. Had hij geen vrijkaartjes kunnen bemachtigen, dan verbeeldde hij zich het spel thuis, in een hoekje teruggetrokken met het programma. Hij begon Shakespeare te lezen in een slechte vertaling, maar de bloedige scènes, de spoken en de heksen bevielen hem buitengewoon goed. Hij speelde Shakespeare in zijn poppentheater, zag Hamlets geest, en leefde met koning Lear op de heide. Eens schreef hij zelf een tooneelstuk, dat hij in de buurt voorlas. Maar de straatjongens hielden hem voor den gek, en riepen hem na: Daar gaat de tooneelschrijver! Uit vrees voor de ruwheid der kameraden ging hij, toen hij aangenomen moest worden, niet naar het onderricht voor de arme kinderen, maar naar dat wat de kinderen der voornamere ingezetenen volgden. Hij vertelt erbij, dat die kinderen geen notitie van hem namen. Maar bij verschillende deftige families schijnt de schoenmakersjongen toegelaten te zijn, omdat zijn leeslust en zijn mooie sopraanstem de aandacht trokken, omdat hij opviel als een knaap die wat beloofde, en die zoo aardig heele gedeelten uit tooneelstukken kon opzeggen. Hij begon den drang te gevoelen, zich te onderscheiden. Bitter was de teleurstelling toen hij naar een fabriek moest, omdat andere jongens van zijn leeftijd al verdienden. Maar de ruwheid, die hij er ondervond, was zoo kwetsend, dat zijn moeder er hem weer wegnam. De vraag, wat hij worden moest, kon niet opgelost worden in de benauwdheid van het stadje. Geen kleermaker, geen ambachtsman, hij begreep dat hij de omgeving moest vluchten, waar men dat van hem wilde maken. Hij wilde iets anders, hij wilde beroemd worden. Hij dacht aan de tooneel- {==227==} {>>pagina-aanduiding<<} spelers die hij gezien had, hij had gehoord van de opera en het ballet in Kopenhagen. Toen hij wat geld bijeen had gespaard wilde hij daar naartoe. Zijn onthutste moeder gaf hij naderen uitleg: Ik wil beroemd worden, eerst moet men van alles meemaken, en dan wordt men beroemd. Hij voorvoelde, zij het zonder de minste aanwijzing wat zij zou inhouden, minstens zoo zeker zijn roeping, als het waarzeggend vrouwtje dat deed, dat voor zijn vertrek zijn moeder streelde, maar niet overtuigde, met de voorspelling, dat om zijnentwille Odense nog eens feestelijk verlicht zou zijn. De moeder liet den jongen gaan, zeker ervan, dat hij terug zou komen voor hij Kopenhagen had bereikt. II Den vijfden September 1819 kwam Hans Christiaan Andersen in Kopenhagen aan. Hij maakte zijn entrée bij de balletdanseres mevrouw Schall, voor wie hij een aanbevelingsbrief in den zak had van een Odenseesch boekverkooper, die haar overigens slechts van naam kende. Die entrée was weinig minder dan een groteske. Voor hij aanbelde knielde hij op den stoep neer en bad God dat hij hier hulp en bescherming zou mogen vinden. Van het dienstmeisje kreeg hij een aalmoes, maar zij bracht toch zijn brief binnen en mevrouw Schall liet hem bij zich komen. Men stelle zich den slungelachtig opgeschoten jongen voor, in een aannemingspak dat gemaakt was uit den rok van zijn overleden vader, met een hoed zooals zuinige moeders dien op den groei koopen en die hem diep in de oogen stond, en met een paar laarzen, die hij, om er indrukwekkend uit te zien, over zijn broekspijpen heen had aangetrokken. Hij vertelde haar dat hij tooneel wilde spelen en op haar vraag wat hij het liefst wilde spelen, zei hij: Asschepoester. Zij zal die gelaarsde Asschepoester met groote oogen hebben aangekeken, en in haar toenemende verbazing, toen hij, zijn hoed ars tamboerijn gebruikend, voor haar begon te dansen, beschouwde zij hem eenvoudig als een gek en wees hem de deur. Niet lang daarna is Hans Christiaan Andersen in Kopenhagen opnieuw voor gek te kijk gezet, toen hij in dezelfde kleeren als figurant in het theater in een volksscène optrad, en een acteur hem voor het voetlicht bracht om hem voor te stellen aan het Deensche volk. Zijn niet zeer opvoedkundige latijnsche rector voorspelde {==228==} {>>pagina-aanduiding<<} hem later, dat hij in een gekkenhuis zou eindigen. Het is merkwaardig, zoo dikwijls als de toekomstige sprookjesdichter voor gek wordt uitgemaakt, het gebruikelijke en haastige doodvonnis voor ieder die aan het fatsoen van den norm ontsnapt. En hij heeft er achteraf zulk een allerbekoorlijkst antwoord op gegeven in het geestige sprookje van Het leelijke jonge eendje. Tusschen de zwanen op hun vijverpracht denkt het jonge eendje eraan hoe het vervolgd is, maar in al zijn geluk, als de seringen over den vijver naar hem toebuigen, is hij vooral vervuld van jubel en dankbaarheid, niet van trots, voegt Andersen er aan toe, want een goed hart wordt nooit trotsch. Bij den directeur van het theater, tot wien hij zich wendde, had hij niet meer succes dan bij mevrouw Schall. Reeds den volgenden dag was hij in geldnood en niets bleef hem dan de keus, naar Odense terug te keeren of bij een ambachtsman in de leer te gaan. Hij koos het laatste en kwam als leerjongen bij een timmerman, maar het werkvolk behandelde hem zoo ruw, dat hij het geen dag uithield. Verlaten doorzwierf hij de straten van Kopenhagen, toen hij zich herinnerde in de krant den naam van Siboni te lebben gelezen, den directeur van het conservatorium. Hij ging onmiddellijk naar hem toe. Aan de huishoudster deed hij zijn omstandig verhaal, en hij had de voldoening dat Siboni met een groot gezelschap dat hij bij zich had, en waaronder de componist Weyze en de dichter Baggesen waren, naar hem toe kwam. Hij moest zingen en declameeren, hij beheerschte zijn ontroering niet en schreide, en 't gezelschap bracht zeventig rijksdaalders voor hem bij elkaar, bovendien zou hij zangles krijgen. Toen na een half jaar zijn stem brak, bleek hij de hoop om zanger te worden te moeten opgeven. In dezen nood herinnerde hij zich den naam van den dichter Guldberg. Ook tot hem wendde hij zich niet tevergeefs. Er werd opnieuw een som voor hem bij elkaar gebracht. Hij betrok een kamertje bij een weduwe in een der beruchtste wijken van de stad: 'ik bevond mij temidden van de geheimen van Kopenhagen', schrijft hij, 'maar ik kon ze niet lezen'. Hij kreeg er lessen in de dans- en koorklas van een solodanser Dahlén en trad een enkelen keer bij de balletten als figurant op. Maar ook hier was het eind dat men hem wegzond, met een brief aan zijn beschermers, waarin {==229==} {>>pagina-aanduiding<<} stond dat hem die ontwikkeling moest worden bijgebracht, zonder welke 'het niet hielp onverschillig welk talent te bezitten'. In een paar weken schreef hij toen een treurspel, 'Alfsol', en zond het bij het theater in, het moest en zou worden aangenomen, dat was zijn eenige redding. Het werd echter niet aangenomen, maar het bracht hem in aanraking met staatsraad Collin, die van toen af zijn beschermer en zijn vriend zou zijn, en in wiens huis hij een tehuis zou vinden, zoo goed en zoo warm als hij zich maar kon droomen. Door de bemoeiïngen van Collin kwam hij op de latijnsche school in Slagelse, twaalf mijlen van Kopenhagen vandaan. Als leerling van de latijnsche school had hij het zwaar, daar zorgde de rector terdege voor. Deze man was een dier paedagogen die in den leerling een te kneden en te vormen voorwerp zien. Hij had er zijn beproefde methode voor: klein houden, onderdrukken, voor dom uitschelden, schimpen en zeer doen. Aan Collin schreef hij over den jongen met lof, maar Andersen zelf bespotte hij, en diens poëtische uitlatingen verscheurde hij met paedagogische woede. Toen de rector naar Helsingör ging, bracht dit geen uitkomst. Collin, die van den rector een briefje had gehad waarin de vorderingen van den knaap werden geroemd, gaf zijn toestemming dat Hans Christiaan mee naar Helsingör zou gaan. 'Daar in het huis van den rector, leed ik geestelijk zoozeer', zegt Andersen, 'dat ik er na aan toe was ten gronde te gaan, het was de donkerste en ongelukkigste tijd van mijn leven'. Eerst toen Collin door een leeraar toevallig achter de ware toedracht kwam nam hij den jongen van de school. Bij het afscheid deed de rector Andersen de inzichtrijke voorzegging, dat hij in een gekkenhuis zou eindigen. Zoo kwam Andersen in Kopenhagen terug. Hij betrok er een dakkamertje, de mansarde der dichters, en kreeg er de maan op bezoek, wier vertellingen hij tot een snoer van kleine juweelen bijeen zou brengen in zijn Prentenboek zonder prenten. Hij had een jongen leeraar dien hij tweemaal daags opzocht. Gedurende deze wandelingen vlogen duizend ideeën door zijn hoofd, een gansche koortsende bijenzwerm. Hij had al gedichten gemaakt, en zijn beroemd geworden vers Het stervende kind was, al had het hem veel moeite gekost, in een blad afgedrukt. In 1828 werd hij student. Toen hij het examen achter den rug {==230==} {>>pagina-aanduiding<<} had, schreef hij zijn eerste werk, Voetreis naar Amack. Omdat geen uitgever eraan durfde, gaf hij het zelf uit. Maar de tweede oplaag werd reeds door een boekverkooper gekocht, er kwam een derde druk en het boek werd in het Zweedsch vertaald. Ieder las zijn boek. Hij had zijn doel bereikt. De voornamen der hoofdstad openden hem hun huis, hij vloog van kring tot kring. Hij schreef een tooneelspel in verzen, en zijn medestudenten juichten hem toe. In 1829 deed hij met goed gevolg zijn examen philologicum en philosophicum. Zijn eerste gedichtenbundel verscheen. 'Het leven', juichte hij, 'lag zonoverstraald voor mij.' Hans Christiaan Andersen heeft na zijn vertrek naar Kopenhagen een harde leerschool doorgemaakt. De teleurstellingen ontmoedigden hem echter niet. Zoo teer kon hij niet zijn, of hij vocht, en hij vocht taai. Ook voor hem gold het: geen waarachtig kunstenaar wordt men zonder strijd. Hij had het van tevoren geweten: eerst moet men van alles meemaken en dan wordt men beroemd. Hoe moeilijker hij zijn weg vond, hoe hartstochtelijker hij hem zocht. Wat hem zoo koortsachtig dreef, was zijn eerzucht, zijn verlangen om beroemd te worden. Hij was bereid tot het krankzinnigste, tot dat groteske smeeken wat zijn dansen voor die danseuse der opera was, tot het deemoedigste, zooals in zijn kinderlijk gebed tot God in den verlaten schouwburg van den oudjaarsavond, om een rol. Hij was er getuige van geweest als in een scohuwburg de spelers werden toegejuicht, hij zwelgde in het genot dat zij op dit oogenblik moesten smaken. Hij heeft dit genot tot het hoogste geluksoogenblik in het menschelijk leven opgevoerd als hij het in al zijn bijzonderheden beschrijft in de Improvisator in de toegejuichte Annunziata die in Rome zingt, en in den bejubelden Improvisator zelf bij diens optreden in San Carlo te Napels: 'de bijval stroomde als champagne door mijn bloed.' In Maar een speelman zegt Christiaan: 'ik wil beroemd worden, anders zegt het leven mij niets'. In zijn autobiographie spreekt Andersen met een uitvoerig welbehagen over den bijval, dien hij ondervindt. Er zijn toejuichingen die hij met tranen ondergaat. Als in den schouwburg, na de opvoering van een tooneelspel van hem, geroepen wordt: leve de schrijver, snikt hij. Tn zijn brieven laat hij zich nog onbevangener gaan, uitvoerig {==231==} {>>pagina-aanduiding<<} brengt hij zijn vrienden op de hoogte van al den lof, die hem wordt toegezwaaid. Het heeft den schijn van een roemfetichisme, een onwijs verzot zijn op het lekkere hapje dat aan onze eigenliefde wordt voorgezet, zooals Schopenhauer den roem noemt. Voor Andersen is het meer dan het lekkere hapje. Hij geeft den indruk dat de roem doel is en de kunst het middel daartoe. is om zijne geringe afkomst het lot van het geplaagde leelijke jonge eendje, het lot van Andersen geweest, om zijn roembelustheid is hij vervolgd en gehoond. Men heeft hem zijn ijdelheid verweten. IJdelheid onderstelt echter een leeg spel van zelfbehagen, wat men Andersen zeker niet verwijten kan. Als men hem iets kan verwijten, dan is het zijn eerzucht. Maar verwijt men hem zijn eerzucht als een ziekelijken dwang, als de ondeugd die den gewonen mensch remt in zijn taak, dan begaat men de fout van hen, die hem gek noemden, omdat hij buiten den norm viel. Zijn eerzucht remde hem niet, maar deed hem alle moeilijkheden worstelend overwinnen, om zijn taak te kunnen vervullen. De waarlijk ijdele verbergt zijne ijdelheid en schuwt de openhartigheid, die Andersen had. De paradoxie van Andersens eerzucht is haar argeloosheid en haar deemoed. Hij vertelt zijn triomfen met dezelfde openhartigheid waarmee hij zijn vernederingen vermeldt. Zonder bijval te leven is als een boom zonder zonneschijn te zijn, zegt hij ergens, - dat heeft in de gevangenis evenzeer als de ongelukkige liefde aan Tasso's levensbloem geknaagd. Overgevoelig, met de affecten der vrouwelijke behoefte aan vertroeteling, hunkerde hij naar een vriendelijken blik, die hem, zoo weinig ijdel was hij, met kinderlijke dankbaarheid vervulde. Onder de ovaties van den roem stamelt hij een gebed tot God. Hij verzekert dat hij dit geluk niet heeft verdiend, en gelijktijdig bekent hij, in een brief aan groothertog Carl Alexander von Sachsen Weimar, dat elke sympathie hem met de onrust plaagt, haar spoedig te verliezen. La plus grande bassesse de l'homme, noemt Pascal de gevoeligheid voor de menschelijke loftuiging, maar hij noemt haar gelijktijdig: la plus grande marque de son excellence. Het geluk om de achting der menschen houdt de achting in van de menschelijke rede zelf: slechts omdat men de menschelijke rede hoog aanslaat, slaat men het hoog aan door de wezens, die ermee zijn begiftigd, te worden geacht. Zelfs zij die de menschen het meest verachten {==232==} {>>pagina-aanduiding<<} willen nog door hen bewonderd worden, - soms zelfs omwille dier verachting, - en spreken zichzelf tegen krachtens de natuur, die, sterker dan alles, hen meer overtuigt van de grootheid van den mensch dan hun verstand hen overtuigt van zijn geringheid. Als het leelijke eendje zich als zwaan openbaart, is het vervuld van geluk, nadrukkelijk voegt Andersen er aan toe dat het geen trots was, dien het gevoelde. Het is dit geluk, wat Andersen, in zijn voortdurend verweer tegen de beschuldiging van eerzucht, verdedigt. Neurasthenisch en overgevoelig als hij was, leed hij bovendien zoowel onder de tragische kortheid van zijn geluksoogenblikken, als onder de bitterheid, waarmee ze hem werden misgund. Met het achter zich laten van zijn jeugd had hij zijn strijd niet geeindigd, den strijd dien geen kunstenaar kan ontgaan. Ons past het, niet om hem zijn hevige geluksoogenblikken van den roem met een glimlach te vergeven, maar om de argeloosheid en den deemoed te erkennen waarmee hij ze onderging, als een kleinen ruil voor het geluk zijner sprookjes, dat hij millioenen schonk. III Toen het leven zonoverschenen voor hem lag, ging Andersen reizen. Eerst waren het kleine reizen door Funen en naar Jutland. Later doorreisde hij Duitschland. Eindelijk, toen hij daartoe een staatsstipendium had bekomen, volgde dit kind van het Noorden de nostalgie van zijn hart naar het Zuiden, en reisde van Frankrijk naar Italië. Later volgden reizen naar Griekenland en Turkije, naar Engeland en Schotland, naar Noorwegen en Zweden, naar Nederland en Zwitserland, naar Portugal en Spanje. Hij bleef reizen. Kort voor zijn dood stonden zijn koffers nog gepakt. Toen hij zijn eerste groote reis naar het Zuiden maakte sprak hij van een bevrijdende vlucht. De zorg en de nood van zijn jeugd had hij gemakkelijk, toen zijn eerste boek bij de lezers succes had en zijn medestudenten hem vierden om zijn eerste tooneelstuk, kunnen vergeten. Als hijzelf getuigt, dat het leven zonoverschenen voor hem lag, is dat de spoedig losgeslagen jubelstemming van zijn kinderlijk dankbare natuur. Wat achter hem lag had hij mee moeten maken, om beroemd te worden. Hij wist nu zeker dat het als schrijver was dat hij zijn roem zou verwerven. Hij had een boek geschreven, dat succes had. Hij had een {==233==} {>>pagina-aanduiding<<} tooneelstuk geschreven, dat was toegejuicht. Hij had, met alle goed gevolg, een Fransche novelle gedramatiseerd. Hij had in opdracht operateksten getrokken uit Il Corvo van Gorzi en uit Walter Scotts De bruid van Lammermoor. Na van alles meegemaakt te hebben, had hij dit alles gedaan, en zou hij nog meer doen, waarmee hij zijn roem verzekerde. Maar het was een pijnlijke verassing voor hem, toen de Deensche letterkundige kritiek het allemaal niet zoo geweldig vond, en er haar aanmerkingen op had. In zijn boek ontdekte ze fouten tegen de ortographie en de grammatica. Zijn gedichten maakte ze af. Zijn tooneelwerk vervolgde ze algauw met het verwijt, dat het niet orspronkelijk was, zijn operateksten noemde ze verprutsingen van vreemde dichtwerken. Toen hij zijn eerste reisindrukken schreef ontdekte ze zijn ijdelheid: hij praalde met groote namen. Zijn succes in Zweden en zijn bijval in Duitschland bezorgden hem in een spottend gesprek den bijnaam van 'onze buitenlandsche oerang-oetang'. In zijn romans bleef de kritiek grammaticale en spellingsfouten ontdekken, ook in die teksten die tevoren door een hoogleeraar en twee kundige mannen waren nagezien. Andersen voelde zich door de Deensche kritiek achtervolgd. Zijn reis naar het Zuiden ving hij aan met de verzuchting zoo ver mogelijk van Denemarken vandaan te mogen zijn. Maar hij liet er veel liefs achter, het bittere verzacht door den weemoed van het van huis zijn. In Parijs verlangde hij vurig naar post uit Denemarken. Alsof men daar zijn wensch vermoedde zorgde men prompt dat de post uit het vaderland wat bracht: een anoniem smaaddicht tegen hem. Andersen wist niet, wie de schrijver was, maar zoo argeloos was hij niet, of hij kende dit verschijnsel: de jeugdige vereerder, die, nauwelijks zelf wat aan bod, ontaardt tot beschimper van wien hij eenmaal beschroomd om den vriendschapshanddruk vroeg. De menschen hebben hun gedachten, teekent Andersen erbij aan, en ik, zegt hij, had de mijne. De Deensche kritiek is Andersen blijven vervolgen. Zijn lezerskring nam toe, en bij mannen als Heiberg, - die hem later weer ontrouw werd en verraderlijk behandelde, - bij Hauch, bij Oehlenschlager en Brandes vond hij die waardeering en dat begrip, die hem weer deden overstroomen van dankbaarheid. Maar ook die vreugd was vergald door de kritiek, waaraan hij bloot stond in de nieuwsbladen en in de koffiehuis- {==234==} {>>pagina-aanduiding<<} praatjes der theaterkringen, die wonderlijk ingevreten en rigoureuse provincialen in de kunstcentra der grootstad. Toen Andersen in 1835 zijn eerste sprookjes schreef, had hij in zijn voor haar overigens twijfelachtig geval voor de Deensch kritiek heelemaal afgedaan. Men verweet hem, dat hij met zooiets kinderachtigs voor den dag kwam en ried hem aan in 's hemels naam geen sprookjes te schrijven, omdat hij daar hoegenaamd geen talent voor had. Denemarken is als moeder groot, zegt Andersen, maar somtijds is het geen goede moeder voor haar kinderen. Georg Brandes noemt de kleine vervolgingszucht de geliefkoosde zonde der Denen. Elk land echter heeft zijn moralist, die zijn volk ditzelfde verwijt maakt. De gepijnigde Andersen reageert geestig op ht geval. In het sprookje De pad heeft een van de kleine padjes den edelsteen in den kop. De paddemoeder ernaar gevraagd wat dat is, zegt: 'Dat is iets zoo heerlijks en kostbaars, dat ik het niet kan beschrijven. Het is iets, waar men voor zijn eigen pleizier mee loopt en waar anderen zich over loopen te ergeren.' In De dwaallichtjes zijn naar de stad geeft het moerasvrouwtje den dichter, die op zoek is naar het sprookje dat niet meer wil aankloppen, den raad een sprookje te schrijven over de dwaallichtjes, of liever, zegt zij, u moest het maar laten. Waarop de dichter zegt: 'Ja, dat is gemakkelijker en aangenamer, dan komt men tenminste niet in de krant, want dat is vaak net zoo benauwd als het voor een dwaallichtje is in verrot hout te liggen, te schijnen en niets te durven zeggen'. In Peetooms prentenboek spreekt de peetoom over het hellepaard: 'Het hellepaard, zegt hij, dat zal ik je vertellen, dat staat overdag in de krant opgetuigd, het loopt op kolommen, zooals men dat noemt, maar 's avonds ontsnapt het en gaat voor de deur van den dichter staan hinniken, dat de man daarbinnen dadelijk zal sterven, maar hij sterft niet, wanneer er werkelijk leven in hem zit'. Ten slotte, als om zich ervan te bevrijden, schrijft Andersen zijn vertelling Iets, van de vijf broers, waarvan de eene het hoogste bereiken zal door den arbeid der anderen te kritiseeren, omdat in alles wel iets verkeerds zit. De vermaning van den engel aan de hemelpoort beantwoordt de criticus met de opmerking: 'Dat had ik beter kunnen zeggen'. {==235==} {>>pagina-aanduiding<<} Twee jaar nadat hem te kennen gegeven was dat hij voor het schrijven van sprookjes hoegenaamd geen talent had, schreef Andersen dat meesterwerkje De kleine Zeemeermin. Van toen af kwam er met elk kerstfeest een bundel sprookjes. En hij won er nu ook het gansche hart mee van het vaderland, bij geen kerstboom ontbraken zijn sprookjes meer. Het standvastige tinnen soldaatje, De varkenshoeder, De tol en de bal werden in de theaters door de eerste kunstenaars voorgedragen en verrukten de hoorders. Inderdaad zijn Andersens reizen voor hem een bevrijdende vlucht geweest. Zooals Kopenhagen hem bevrijdde van Odense, bevrijdde Italië hem van Denemarken. Toen hij in Florence voor de Venus van de Medicis stond, viel hem een sluier van de oogen: 'een nieuwe kunstwereld, zegt hij, opende zich voor mij, ik leerde de vormschoonheid verstaan, den geest, die zich in de vormen openbaart'. In de Italiaansche musea zag hij in de sculptuur der klassieken de mythen van het volk tot het volmaakte evenwicht van geest en vorm gezuiverd. Alles was nieuw voor hem en toch zoo wonderlijk vertrouwd, als was hij in een vaderland gekomen, waarin hij als kind was geweest. De zin dezer bekentenis en de jubelstemming erom zijn duidelijk. In Rome kreeg hij een brief uit Denemarken, van Collin, waarin deze hem schreef, dat men hem in Kopenhagen van te nabij en te zeer schrede voor schrede had gevolgd, men wist te goed dat hij een schoenmakers jongen was uit Odense. Uit het volk voortgekomen en den volksgeest dragend, waarom hij in Denemarken honderd belemmeringen te bevechten had, zag hij hier tot zijn onmetelijke verblijding, hoe het volkshart en de verbeeldingen van den volksgeest den kunstenaar, die ze in hun vorm veredelt, inspiratie zijn tot de hoogste schoonheid. Vandaar zijn gevoel in een vaderland te zijn. Want hier onder deze milde zuiderzon was hij in 't klimaat waar zijn kunst tot volle vrijheid zou komen. Niet voor zijn reisbeschrijvingen waren zijn omzwervingen vooral van belang, zij behooren, hoe onderhoudend hij weet te vertellen, niet tot zijn uitmuntendste geschriften. Hij weet grootsche natuurbeschrijvingen te geven van vreemde landschappen, maar hij stelt teleur daar waar men wellicht het meest van hem verwacht. Zijn beschrijvingen van Rome, Athene, de Akropolis {==236==} {>>pagina-aanduiding<<} blijven als te merkbare inventariseeringen beneden zijn maat. Maar als hij het sprookje op Homerus' graf vertelt, ontbloeit onder zijn pen een juweeltje. En kleine instantanees, als die zijner belevenissen op den tocht van de Dardanellen naar de zee van Marmora, een ongesluierd Turksch meisje dat hij ziet, het sultanspaleis langs den Bosphorus, een vrouw naar wier geheim hij raadt, zijn allerbekoorlijkst. Zijn romans dragen den grooten, opzettelijken weerslag van zijn reizen. Meer dan om intrigue en compositie is hij bekommerd om den lezer deel te doen hebben in het aanschouwen van wat hemzelf op zijn reizen vervoerde. Verbonden met den fabel van den roman worden de beschrijvingen van Rome, de Campagna, Florence, Napels, Weenen, Parijs en de Parijsche Julifeesten, de carnavals, volksfeesten en volksbewegingen veel losser en levendiger. Reeds ook vallen in de romans de frischheid op van zijn inventies, zijn epische kracht, het bezwerende vermogen waarmee hij de werkelijkheid omtoovert tot haar illuzies, haar glanzen, en haar verdieping in het sprookje. Behalve voor zijn bevrijding als kunstenaar in den hoogsten emancipatiezin, voor het rijpen van zijn kunst en haar zongelouterden vorm, is het voor de stoffeering van zijn sprookjes vooral, dat zijn reizen van veel belang zijn geweest. Hierin heeft hij over de verworven stof het zekerst meesterschap, dat hem aan alle belemmeringen ontheft. Vandaar die bevallige vrijheid van beweging, het natuurlijke gemak, waarmee hij zijn verbeelding van noordelijke naar zuidelijke landen, van westersche naar oostersche stoffeeringen verplaatst. Het heeft die ongedwongenheid, die in evenmaat is met de ongedwongenheid van zijn stijl. De Deensche kritiek is in zijn stijl een zekere onbeholpenheid blijven zien, zelfs toen ze geleerd had, hem als sprookjesdichter te bewonderen. Zijn schrijfwijze veronachtzaamt de vormzekere gebondenheid van de rond-loopende syntaxis. Hij voegt zijn zinsdeelen aaneen op die nonchalante wijze, die de kritiek gemakkelijk het verwijt in de pen gaf, dat hij ze aan elkaar reeg. Ieder der kleine, door kommas van elkaar gescheiden volzinnetjes roept echter een beeld op, of een wijsheid, of houdt den climax van een voorafgaand in, of een plotselinge komische wending der gedachte, en alles vervult juist op de plaats waar het staat zoo bevallig en spontaan zijn functie, dat zijn stijl in plaats van dien van onbeholpenheid een indruk geeft van {==237==} {>>pagina-aanduiding<<} bevalligheid, van iets luchtigs en lichtvoetigs, van de frissche natuurlijkheid eener klaterende beek. Andersen schreef zijn sprookjes aanvankelijk voor kinderen, later liet hij de toevoeging 'voor kinderen' weg. Want hij kwam tot de ontdekking dat zijn sprookjes tegelijkertijd bij kinderen en bij volwassenen geliefd waren, wat hij hieruit verklaart, dat de kinderen pleizier hebben in de stoffeering, de volwassenen in de diepere gedachten. Dit onderscheid laat zich niet zoo simplistisch maken, maar raakt toch een der geheimen van de bekoring zijner sprookjes aan. Zijn sprookje De tondeldoos vangt zoo aan: 'Daar kwam een soldaat aangemarcheerd over den grooten weg, één-twee, één-twee, met zijn ransel op den rug en zijn sabel op zij, want hij was in den oorlog geweest, en nu moest hij naar huis'. Men kan die zinsdeelen aan elkander gelijmd noemen, maar beter doet men op de levendigheid te letten die ze krijgen in de volgorde der medegedeelde details, welke het beeld in één snellen trek voltooien. Met zulk een zin wendt de schrijver zich tot het kind, maar hij doet het zoo charmant, dat ook de volwassene glimlacht en zich gewonnen geeft aan den magischen verteller. 'De zon' - zoo begint het sprookje Het vlas - 'de zon scheen op het vlas, de regenbuien bevochtigden het, voor het vlas was dit net zoo goed als het voor de kinderen is gewasschen te worden, dan krijgen ze een kus van moeder, ze worden er heel wat mooier van.' Het is hier weer de frissche natuurlijke schikking der détails, die de stijlwaarde uitmaakt van deze oogenschijnlijk los aaneengevoegde zinnetjes. De spontane inval kiest de juiste plaats voor de onderbreking door de vergelijking van het wasschen en moeders kus met den regen en de zon voor het vlas, een onderbreking die het kind als met een omarming in het verhaal haalt en het vertrouwelijk in het lotgeval van het vlas betrekt. 'Er waren eens vijf erwten in een dop' zoo begint Andersen het sprookje Vijf uit een dop, 'ze waren groen en de dop was groen, en daarom geloofden zij dat de heele wereld groen was, en dat was juist.' Stijl is niet enkel zinsbouw. Andersens stijl is heel dat woordgeworden, luchtige spel der beweeglijke verbeelding, die fijne woordgevoeligheid, het bewegen van de taal onder de schrijvende hand, de snelle trekjes van komische karakteriseeringen en speelsche ingelaschte wijsheden. Het is een puur wonder, zooals Andersen schrijven kan. Alhoewel {==238==} {>>pagina-aanduiding<<} zijn sprookjes ten deele reeds een eeuw oud zijn, heeft zijn stijl een frischheid behouden, die hem voor iedere veroudering behoedt. (Om te zien, hoe in hetzelfde tijdsverloop stijl verouderen kan, vergelijke men zijn stijl, zijn schrijfwijze eens met die van zijn tijdgenooten ten onzent, Jacob van Lennep en Anna Bosboom Toussaint.) De bekoring van Andersens sprookjes is niet dadelijk ontraadseld, een ander geheim ervan is Andersens humor. Hij leeft in de schalksche invallen, in de geestige teekening der drukte van de menschelijke ijdelheid, hij doorbeeft, als zon het water, de diepte, waaruit de parel der wijsheid opglanst voor de verrukte oogen. De oplichters, die de nieuwe kleeren van den keizer weven uit niets, hebben allen waarborg voor de veiligheid van hun bedrog, nadat zij gezegd hebben dat de stoffen die zij vervaardigden slechts onzichtbaar zijn voor hem die dom is of die niet deugt voor zijn ambt. De keizer gaat er naakt voor door de rijen van zijn juichende ministers en zijn jubelend volk; bij allen, van staatshoofd tot onderdaan, vindt men de tevredenheid met den schijn. Het schertsend spel van den humor eindigt met die plotselinge wijsheid, als een klein, argeloos kind de bevrijdende waarheid durft roepen. De arme prins, die de keizerlijke prinses wil trouwen, gaat, als zij zijn roos en zijn nachtegaal heeft versmaad omdat ze tot haar teleurstelling niet nagemaakt maar echt zijn, als varkenshoeder naar haar toe. Als echte, maar arme prins kon hij haar kus niet verwerven, maar de varkenshoeder ontvangt haar met afkeer gegeven kussen bij honderden, omdat zij daarmee in het bezit komt van een pannetje, waarbij men kan ruiken wat er op alle fornuizen in de heele stad wordt gekookt, en van een rateltje dat alle polkas vanaf de schepping der wereld laat hooren. De humor leeft in geestige trekjes: 'Waar is je pas?' vraagt de rat aan het tinnen soldaatje dat in haar riool komt. De zelfingenomenheid van het vlas wordt door de weidepalen met de hunne beantwoordt: 'Jij kent de wereld niet, wij wel, in ons zijn kwasten.' Telkens is het de menschelijke ijdelheid, die Andersen met zijn tintelenden humor bespot. Hij draagt de trekken ervan over op de dieren, en het wonderbaarlijke ervan is dat die trekken tegelijkertijd een rake en geestige karakteriseering van de dieren inhouden: de eenden in Het leelijke jonge eendje, de mol en de vledermuis {==239==} {>>pagina-aanduiding<<} in Duimelijntje, de mestkever in het sprookje van dien naam, de slak in De slak en de rozenhaag. Ook doode dingen, die onder zijn handen levend worden, worden levend in hun eigen wezen, waarmede hij de menschelijke comedie en de idyllen, de weemoedige melodramas of de kleine, schrijnende tragedies der liefde verbindt. In Het verliefde paar doet de tol zijn declaratie aan de bal: 'Jij springt en ik dans, gelukkiger dan wij beiden kan niemand worden.' Maar de bal antwoordt: 'Zoo, geloof je dat? Je weet zeker niet dat mijn vader en moeder saffiaan leeren pantoffels zijn geweest, en dat ik een kurk in mijn lijf heb?' Men leze in het geestige sprookje Het halsboord met welk een pleizier en met welk een lichten, raken trots halsboord, strijkijzer, kousenband en schaar zijn geteekend. Andersen volstaat met het geringste, het kleinste legt hij uit tot onvermoede prospectieven, met zijn tooverstaf raakt hij de dingen aan tot de openbaring van hun wezen, het eenvoudigste wordt verbazingwekkend, alles ziet hij met het geluk der verwondering, dat hij op den lezer overdraagt. Leed van liefde, van rouw, de zin van den dood, de dwaasheid en de bitterheid van het lachwekkende of kwetsende ijdelheidsspel der menschen, de ontroeringen van het offervermogen der beminnende vrouw, moederliefde en moedersmart, het meest grootsche en het meest diepe, het vormt die onuitsprekelijke verscheidenheid der motieven zijner sprookjes. Maar altijd is de toon licht, de stem klankbevangen van den ijlen, juichenden of snikkenden jubel om het Godsgeschenk van het wonderbaarlijke leven. Van de liefde heeft Andersen het hooglied geschreven. Overgevoelig en ontvlambaar van hart moet hij zelf de liefde hebben gekend. In Het sprookje van mijn leven zinspeelt hij erop als hij vertelt hoe op zijn reis door Jutland zijn blik twee bruine oogen ontmoette, waarin zijn wereld lag, zijn thuis, zijn zaligheid. Aan de Parijsche actrice Rachel en meer nog aan de Zweedsche zangeres Jenny Lind - die ook blijkens zijn brieven zijn vrouwenideaal is - wijdt hij de gloedvolste bladzijden. Maar hij is eenzaam en vrijgezel gebleven. Oogenschijnlijk had hij alles mee om gelukkig te zijn in het gezin. Met een geestdrift die bijna een verzwegen naijver verraadt beschrijft hij het echtelijke en gezinsgeluk van Dickens, waarvan hij {==240==} {>>pagina-aanduiding<<} getuige was toen hij Dickens' gast was op diens buitengoed in Kent. Hij bleef echter 'de eenzame vogel'. Van zijn eerste liefde zegt hij dat het meisje een ander beminde en hij teekent erbij aan: 'Later voelde en erkende ik dat dit liet beste was voor mij en voor haar.' Zijn noodlot was dat van Christiaan in Maar een speelman, die de geliefde van zich verwijdert, als hij haar zegt, dat slechts roem inhoud aan het leven geeft. Hij was een groot en zuiver kunstenaar, waarom hij de bewondering en de vereering won der vrouwen met wie hij in aanraking kwam, en hij had beminnelijke hoedanigheden, waarom zij hem haar zusterlijke vriendschap en haar toewijding schonken. Te zeer echter werd hij verteerd door zijn eerzucht, waarin zoowel zijn geluk lag als zijn leed, te zelf vervuld was hij dan dat er in zijn hart nog plaats was voor een anderen hartstocht, en een groote liefde het voor hem weggelegde geluk had kunnen zijn. Hij heeft dit geluk geofferd aan zijn roem, aan de taak waartoe de feeën hem riepen, de taak om millioenen in zoo schoone vorm het geluk te geven van het sprookje en den droom waarvan hij den glimlach op het vaderlijk gelaat had gezien. Uit wellicht zijn smartelijkst gemis heeft hij zijn sprookjes van de liefde geschreven, de liefde waarvan hij de heilige krachten tot onderwerp maakte van zijn sprookje De Sneeuwkoningin en het mysterie doet bloeien in De Kleine Zeemeermin. Zij, uit de andere wereld dan de wereld der menschen waaruit haar prins is zal alles doen om zijn liefde te verwerven. Zij zal het element verlaten waarin zij ademhaalt, en de grens die haar wereld van de zijne scheidt overschrijden, voor de liefde is dit niet onoverkomelijk. Wint zij zijn liefde, dan zal zij worden als hij en het onmetelijk geluk deelen van het bezit eener onsterfelijke ziel. Zij laat den staart, waarmee zij zoo sierlijk door de zeeën zwemt afsnijden, zij maakt zich van haar wereld los om op te stijgen tot de zijne, alle offers brengt zij ervoor, zij betreedt zijn wereld met de van de heks meegekregen voeten, die bij elken stap treden op messen, zoodat haar bloed vloeit. De prins echter heeft haar slechts als een zuster lief en trouwt een andere. De zeeheks had haar voorspeld dat zij, in dat geval, zou breken als schuim op het water, maar dit wordt niet aan haar bewaarheid. Zij heeft 'geleden en geduld', eens, omwille van haar liefde, zal zij in het bezit komen van een onsterfelijke ziel {==241==} {>>pagina-aanduiding<<} en het eeuwige geluk der menschen verkrijgen. Andersens lichte, waterheldere toon en de weergalooze pracht van zijn stoffeering gaan hier samen met de verheven grootschheid van de tragiek op een wijze, die hij niet meer heeft overtroffen. Met een lach van weemoed vertelt hij van de liefde in sprookjes als De standvastige tinnen soldaat, De tol en de bal, met een verukkelijk spel van zonlichte scherts in een raak, vlinderlicht sprookje als De vlinder. Over zijn diepst gemis heeft Andersen het schoonst geschreven, over de liefde en over het kind. Hoe hij het kind heeft gekend en bemind verraadt hij in den feilloozen toon reeds, waarin hij het aanspreekt. Toen hij in het huis van Heine vertoefde zei Heine hem: 'Wij hebben zelf geen kinderen, maar voor uw sprookjes leenen wij die van de buren'. Dit lot had Andersen te deelen, voor zijn sprookjes leende hij de kinderen, die hij zelf niet had. Hij zag het kind in de teedere omvatting der moederliefde. Hij zag het in zijn puurheid en bevalligheid. Aan zijn beschrijvingen van kinderleed en kindergeluk ervaart men hoe een scherp en psychologisch zuiver waarnemer hij is van het kindergemoed. IV Na zijn reis naar Italië, toen hij reeds zijn eersten gedichtenbundel en de Voetreis naar Amack had uitgegeven schreef Hans Christiaan Andersen kort na elkaar drie romans: De improvisator, A-Z en Maar een speelman, die, in verschillende talen vertaald, den jongen schrijver ook buiten Denemarken bekend maakten. Deze drie romans zijn later nog door twee anderen gevolgd. De twee baronessen en Zijn of niet zijn. Hij gaf verschillende bundels reisverhalen uit, waaronder De Bazaar van een dichter, Schaduwbeelden en Reisavonturen in Zweden, en schreef, vooral in zijn eersten tijd, veel voor het tooneel. De liefde op den Nicolaastoren, of wat zegt het parterre was zijn succesrijk debuut als tooneelschrijver. Op dit stuk zijn o.a. nog gevolgd: Scheiding en weerzien, het lyrische drama Agnete en de Meerman, de vaudeville De onzichtbare op Spragö, De Mulat, de bewerking eener Fransche novelle, en het dramatische sprookje De bloem van het geluk. Tot zijn vroegere werken behooren: Vignetten van Deensche dichters, Fantai- {==242==} {>>pagina-aanduiding<<} sieën en schetsen, en Prentenboek zonder prenten. Sedert 1835 kwamen met groote regelmaat zijn bundels Sprookjes, die in totaal een verzameling van ongeveer honderd zestig kleine en groote sprookjes omvatten. Hij schreef verder zijn autobiographie Het sprookje van mijn leven. In zijn verzamelde werk wordt ook een groote plaats ingenomen door de uitgegeven brieven, de door Jonas Collin, den zoon van Andersens vriend en weldoener, bezorgde dagboekuitgave en Andersens aanteekeningen bij zijn sprookjes. De roem, dien Andersen zoo koortsachtig heeft gezocht, is in overvloed zijn deel geworden. De uitgaven zijner werken in verschillende landen bereidden den sprookjesdichter een zegetocht voor op iedere latere reis. De schitterendste salons openden zich voor hem, aan de hoven der Duitsche vorsten was hij een graag geziene gast, al wat aanzien had stelde er prijs op hem te ontvangen. Met de grootste geesten van zijn tijd stond hij in betrekking. Lamartine, Dumas, Alfred de Vigny stelden een eer in zijn vriendschap. Hij ontmoette Honoré de Balzac, was intiem met Heine, de gebroeders Grimm eerden hem. Hij ontmoette Thackeray en mocht zich verheugen in de warmste vriendschap en bewondering van Dickens. Ook het vaderland bleef niet ten achter. De stad Odense benoemde hem tot haar eereburger en was bij die gelegenheid feestelijk om hem verlicht. Hij was dagenlang de gast van het Deensche koningspaar en ontving van den koning en de koningin menigmaal bezoek. Hij werd staatsraad en 'Konferenz'-raad. Nog bij zijn leven werden de gelden ingezameld voor zijn standbeeld. Het Deensche volk stelde den geliefden sprookjesdichter ruimschoots schadeloos voor wat hij eens aan miskenning door het vaderland had geleden. Van zijn reizen, van de bedwelmende bewierookingen zijner huldefeesten, van de glanzende tafels te zijner eer, keerde hij in de eenzaamheid zijner achtereenvolgende vrijgezellenwoningen te Kopenhagen terug, waar hij tot in zijn ouderdom zijn werk bleef voortzetten. En niets liever willen wij dan gelooven, dat hij in deze eenzaamheid den roes van roem, die zijn later leven was, onderbroken heeft door die stiltes, waarin hij zich bezon op den roem, die niet luid is maar verborgen; dezen van het geluk dat hij honderdduizenden eenvoudigen en onaanzienlijken schonk, die zich in de stilte over zijn sprookjes bogen, die hem geen feesttafels {==243==} {>>pagina-aanduiding<<} en lauweren schonken, maar wel den zegen van hun bewogen hart. De roem van dit geluk vindt zijn klaren weerslag in het sprookje De nachtegaal. De kleine, jubelende zanger wijst alles terug, de geschenken en onderscheidingen van den keizer, het verblijf in de zalen van het keizerlijk paleis. 'Gij hebt mij al beloond' zegt de nachtegaal tot den keizer, 'uw oogen hebben tranen vergoten toen ik den eersten keer voor u zong'. En hij voegt er aan toe: 'Als kleine zanger vlieg ik ver weg, naar den armen visscher, naar het dak van den landman, naar ieder, die ver van uw hof is. Ik houd meer van uw hart dan van uw kroon.' Den laatsten tijd van zijn leven werd Andersen geplaagd door kleine ziekten, jicht en kiespijn, en door een sloopende leverkwaal, die zijn doodsoorzaak zou worden. Nog vol reis- en arbeidsplannen bracht hij den zomer van 1875 door op het buitengoed Rolighed van de Kopenhagensche familie Melchior, die hem het gastvrij en liefdevol tehuis bood, wat hij eenmaal bij Collin had gehad. Hier vond den 4den Augustus in den morgen een bediende hem dood op zijn kamer. Hij werd in Frue Kirke bijgezet, als een vorst. Het hof, kunstenaars en geleerden, alles wat aanzien had, maar ook een onoverzienbare menigte volks deden den grooten sprookjesdichter naar zijn laatste rustplaats uitgeleide. {==244==} {>>pagina-aanduiding<<} Het oude volkslied en zijn kultuurhistorische beteekenis (1) door G. de Wolf, S.J. Vooral sedert de XIXe eeuw geniet het oude volkslied belangstelling ook buiten den engen kring der professioneele muziekhistorici. Die waardeering op ruimere schaal is vooral het gevolg van het romantisme met zijn vereering voor al wat middeleeuwsch en archaisch aandoet. Men droomde en maakte dichterlijke beschouwingen over oude bouwvallige burchten, men dweepte met oude legenden. Dit beteekende een vlucht uit de grijze werkelijkheid naar een droomenrijk van hooggekleurde fantasie. Een voorstelling, dit weze terloops gezegd, die alles behalve aan de historische realiteit beantwoordt. Zoo ontdekte men het oude volkslied. Om zijn directheid, zijn eenvoud, zijn 'naieve ongekunsteldheid', ging men er van houden als van een der kostbaarste erfstukken der voorvaderen. Kunstbeschouwingen kwamen hierbij niet op de eerste plaats. Hoofdzaak was dat het iets ouds, en dus eerbiedwaardigs was. Zooals geheel de romantische beweging was de {==245==} {>>pagina-aanduiding<<} belangstelling voor het oude lied veel meer van sentimenteelen dan van artistieken of wetenschappelijken aard. Oude volksliederen werden verzameld en uitgegeven, romanschrijvers weefden ze in tusschen hun verhalen, ze werden gezongen door jeudige - en andere - bewonderaars van het verleden. En hier bleef het niet bij. Toen de primitieve buiten-europeesche kulturen hun schatten ontsloten voor het westen, was dit weer een buitenkansje voor de verzamelaars. Gretig haalden ze bijeen alles wat die volkeren hadden verklankt. Het was ongekunsteld, het had iets mysterieus om zich wijl het uit verre, onbekende landen kwam. Dus was het ook schoon. Maar het romantisme had zijn tijd. Met de kentering der gedachten kwam ook het volkslied in een ander daglicht te staan. Bood het geen mogelijkheid voor wetenschappelijk onderzoek en synthese? Het nationalisme met zijn liefde voor theorieën a priori, zocht ook hier een arbeidsveld. De verzamelaars hadden het noodzakelijke voorbereidende werk verricht; zij hadden het materiaal bijeen gebracht dat thans wachtte op een wetenschappelijke uitbating. En al waren hun opsporingen heel zeker niet exhaustief, al heerschte er dikwijls een ergerlijke willekeur bij het vastleggen van mondeling overgeleverde teksten en melodieën, toch hadden ze een voldoende resultaat bereikt om als uitgangspunt te kunnen dienen voor een onderzoek dat meer moest opleveren dan enkele los van mekaar staande conclusies. Wel waren er enkele voorloopers in de negentiende eeuw; toch is het eerst sedert het begin van de twintigste dat het volkslied zijn definitieve plaats kreeg in het arbeidsveld der kultuurhistorici, wijl men het terecht ging beschouwen als een onderdeel niet alleen van de muziekgeschiedenis maar van de kultuurgeschiedenis in het algemeen. Aan zijn opname onder de objecten die voor de volkenkunde belangrijk zijn dankt het zijn actualiteit. Zoowat overal tegelijk verschenen studiën over het volkslied. Frankrijk en vooral Duitschland leverden baanbrekend werk. Het mag te betreuren zijn dat zuiver literaire en muzikale beschouwingen niet in staat bleken aan het volkslied die plaats toe te kennen die het verdient als artistieke expressie van het ruime domein van inzichten en levenswaarden waarin het volksbestaan zich afspeelt. Hoe het zij. voor het resultaat {==246==} {>>pagina-aanduiding<<} komt het op hetzelfde neer. Muzikaal en literair moet het volkalied begrepen worden als de uiting van den kultureelen eigenaard in een van zijn puurste vormen. En dit begrijpen is onontbeerlijk, wil men een eenigszins volledig beeld van de volkspsyche uitbouwen. Voor de vroegste theoretici, die den invloed van het romantisme ten volle ondergingen, was de belangrijkste vraag natuurlijk die omtrent den oorsprong van het volkslied. Uit het wezensbegrip, dat ze zonder verdere discussie aannamen, volgde het antwoord direct. Echt volkslied is alleen wat in en door het volk ontstaat. Gedicht en melodie zijn het spontane produkt van een gemeenschap die met haar volle nog onberoerde scheppingskracht staat aan den glanzenden morgenstond van het geschiedkundig bewustworden. 'Volkslieder, schreef Jacob Grimm (1811), gehen, wie alles Gute in der Natur, aus der stillen Kraft des Ganzen leise hervor.' Het onderzoek verder door te drijven ware sakrileeg, want 'über die Art, wie das zegegangen, liegt der Schleier des Geheimnisses gedeckt, an das man glauben soll.' Dit is pure romantiek. Of het ook geschiedenis is, blijft een andere vraag. Het feit dat onze oudste volksliederen ontstonden in een milieu dat hoogkultureel was, wordt hierbij over het hoofd gezien. Daarbij vervalt ook de huidig algemeen aangenomen grens tusschen de liederen van kultuurvolkeren en de gezangen van primitieve natuurstammen. Dit onderscheid, dat op werkelijke wezensverscheidenheid berust, werd ronduit afgewezen. 'Volkslied ist der dem Gefühlsleben unmittelbar entsprungene Gesang der Naturvölker.' (Otto Böckel, 1908). Uit een dergelijke opvatting over de natuur van het volkslied volgt dan ook consequent de theorie van het collectieve auteurschap. Dacht men hierbij aan een soort improvisatorisch 'lap'-procédé, waarbij in dichterlijke vervoering elke medeauteur zijn aandeel zoo weet aan te passen dat de samengebrachte stukken een mooi veelkleurig geheel vormen, als een bont kleedje dat uit allerlei lappen wordt aaneengenaaid; of wilde men door collectief auteurschap een fijner psychologisch proces verstaan, waarin op een begenadigd oogenblik één vertolker zich zoo in harmonie met de gemeenschap bevindt dat hij, door deze als gedragen, onfeilbaar helder uitdrukt wat duister aan het worden was in het gemoed van elkeen? Wat {==247==} {>>pagina-aanduiding<<} er ook van zij, dit punt van de theorie bleef zwak om zijn onduidelijkheid en de vele verklaringen waarvoor het vatbaar is. Het werd dan ook door het opkomende rationeel-objectieve onderzoek het eerst aangevallen. Het is duidelijk dat collectief auteurschap niet een primitief kultuurmidden veronderstelt, maar een hoogkultureele ontwikkeling. Een collectief kunstwerk kan immers niet anders ontstaan dan volgens vastgelegde algemeen geldige normen en volgens literaire en muzikale formules die reeds gemeengoed zijn. Een gemeenschap welke deze elementen bezit is niet meer primitief. Men vindt er altijd een kultureele bovenlaag, die richtinggevend is voor de kunst, en een onderlaag, de volksmassa, die veeler receptief staat tegenover kunstproducties. Zoo ontstond de receptietheorie met Liliencron (1844-1909). Het zingende volk 'vindt zijn eenvoudige melodie niet zelf, het zingt niet gelijk elke andere vogel, zooals het gebekt is', maar ontvangt zijn voorbeelden van de leidende kunstmuziek der hoogere standen. Geschiedkundig beteekent dit dat de muziekkunst zich sedert het overnemen van de wereldmacht door het christendom in de kerkelijke scholen ontwikkelt. Van daaruit wordt ze onder het volk gebracht vooral door rondtrekkende zangers en speellieden in vorm van zang- en dansmuziek. Daarbij geschiedde een aanpassing in den zin van vereenvoudiging van rythme en melodie. Kortom, het volkslied is een afstraling van de kunstmuziek uit de eigen of uit een vroegere periode. De romantische legende omtrent het volkslied kreeg den genadeslag toegebracht door het nieuwere literair-geschiedkundig onderzoek dat zijn hoogtepunt bereikte in de school van John Meier (1906). Het feit dat men op onze dagen in den volksmond liederen hoort die hun bestaan als kunstlied begonnen in een vorige periode meent hij terecht te moeten interpreteren als de toepassing van een algemeen verschijnsel van 'doorzijpeling'. Wat we voor de laatste periode kunnen constateeren, zou altijd zoo gebeurd zijn. Vandaar de wet van Hoffmann-Krayer: 'Das Volk produziert nicht, er reproduziert.' Kunstliederen van een vroegere generatie geraken ,onder het volk; ze worden opgenomen in verzamelingen van volksliederen en dienen dan tot voorbeeld voor nieuwe composities in denzelfden stijl. En men besluit: zooals het volk op {==248==} {>>pagina-aanduiding<<} onze dagen zingt in den - aangepasten - trant van de kunstliederen der vorige eeuw, zoo ook is het volkslied van de veertiende en vijftiende eeuw, al draagt het de sporen van dien artistiek revolutionnairen tijd, toch in hoofdzaak naar stijl, stoffen en motieven verworden ridderpoëzie uit de twaalfde en dertiende eeuw. Vroeger dan den minnezang neemt men heden geen volkslied in eigenlijken zin meer aan. Wel is er een primitief gemeenschapsgezang dat op zijn beurt duidelijke sporen in het minnelied heeft achtergelaten. Hoofdvormen, beeldenschat, stijlprocédé's als aanvangs- en slotformules, staande zegswijzen en een heele hoop inhoudsmotieven van de vroegste volksliederen danken hun ontstaan aan de ridderpoëzie van west Europa, de fransche poésie courtoise. En wat waar is voor den tekst, geldt in nog hoogere mate voor de melodie. Hiermee zijn we bij den aanvang van het volkslied aangekomen. Natuurlijk zijn de eerste volksliederen zoo maar niet pasklaar uit de lucht gevallen. Verder teruggaan zou mogelijk zijn. De afbakening in de tijdruimte steunt dan ook op een phenomenologische bepaling die men voor het volkslied aanneemt. Om als lied te kunnen gelden wordt een minimale melodische structuur vereischt. En vroeger dan het tijdperk van de ridderpoëzie is die, althans in de ons bekende documenten of in mondelinge overlevering, niet te vinden op teksten in de volkstaal. En nog op onze dagen moeten we een scherpe grens trekken tusschen de zangen van primitieve volkeren en de liederen bij volkeren met hoogkultuur. Alleen de europeesche kultuurvolkeren hebben eigenlijke melodie. * * * Deze belangrijke vaststelling is het uitgangspunt voor een verdere wezensontleding van het volkslied. Over het geheele gebied dat door de kultuurvolkeren wordt ingenomen - concreet is dat west en midden Europa met de daarbij behoorende randvolken voor zoover ze door de kultuurvormen van het kerngebied zijn beroerd - vertoont het volkslied dezelfde fundamenteele trekken. Niet alleen vindt men bij de verschillende naties orspronkelijke verwantschap voor veel liedteksten, {==249==} {>>pagina-aanduiding<<} motieven of verwerkte stoffen, ook op melodisch gebied is er stijleenheid. Deze bewering moet genuanceerd worden. Stijleenheid is geen identiteit van alle aspecten, wel beteekent ze fundamenteele eenheid in verscheidenheid van uitingsvormen, die veranderen naar tijd en ruimte. Hierom vooral interesseert zich de hedendaagsche volkenkunde aan het lied. De hoogere kultuurvormen zijn het gemeengoed van de leidende kringen in geheel het europeesche kultuurgebied. In de middeleeuwen met hun bekend kultuurinternationalisme was dit nog veel meer waar dan thans. Hier werden normen en voorbeelden geschapen. Daar tegenover staat het lagere kultuurniveau van het landelijk-burgerlijke volksgedeelte met zijn meer receptieve houding. Toch is ook hier scheppende levenskracht die zich uit in de opname en verwerking van de ontvangen kultuurwaarden. In de wisselwerking tusschen de individualistische kultuur der bovenlaag (de hoogere stand) en de gemeenschapskultuur der onderlaag (de volksmassa), manifesteert zich de volksgeest. Duidelijk onderscheiden zich daarbij romanen van germanen, en binnen deze beide groepen hebben de verschillende naties die er deel van uitmaken nog eens hun eigen stempel op hun volkslied gedrukt. Gelijk de nederlandsche stam in de ruimte een middenpositie bezet tusschen de germaansche volkeren, zoo volgt ook zijn lied een middenweg tusschen al te diepzinnige zwaartillendheid en oppervlakkige onbezonnenheid. In zijn geheel genomen ademt onze liederschat een realisme dat gezond blijft al kan onze huidige smaak, door de groeiende beschaving verfijnd, wel eens aanstoot nemen aan al te krasse zegswijzen. Doch dat realisme krijgt zijn zeer eigen kleur door den inslag van het middelnederlandsche mysticisme. Sterker dan elders hebben de dingen hier hun 'tweede gezicht'. Het is een vergissing ze te nemen voor wat ze eenvoudig schijnen. Om hun geographische ligging ondergingen de Nederlanden ook van oudsher een sterken invloed van de romaansche beschaving. Zoo is het nederlandsche lied onder het omscheppend assimilatievermogen van ons volk met zijn meer dan middelmatige artistieke begaafdheid tot een harmonieuze synthese gegroeid van de twee grondig verscheiden kultuurdomeinen die {==250==} {>>pagina-aanduiding<<} Europa verdeelen. Fransche helderheid van geest en germaansche diepte van aanvoelen zijn er tot passende eenheid versmolten Rythmisch en melodisch erfgoed van de uit het zuiden herkomstige gregoriaansche klankenwereld en noordelijke majeur en mineur tonaliteit met haar latente meerstemmigheid leven er naast en in mekaar. Zou de eigen bekoorlijkheid van het oude nederlandsche lied niet liggen in de onbeslistheid, de ondefinieerbaarheid die daaruit volgt en de deur open laat voor individueel esthetisch reageeren? Tegenover de onproblematische uiting van levenszin en meestal van levensblijheid van het nederlandsche lied staat het duitsche met zijn sterken nadruk op de gemeenschapsidee. Terwijl het nederlandsche lied deze ook wel kent en ze als iets vanzelfsprekends veronderstelt, vertoont het duitsche een uitgesproken neiging tot affirmatie, tot belijdenis van de gemeenschap, die zich bijv. ook uit in de voorliefde voor het groepsgewijze zingen. In tegenstelling met het slavische gebruik kent het duitsche lied haast geen solozang met ondergeschikte deelname van de omstanders: allen zingen als Gleichberechtigten. Het is dan ook niet te verwonderen dat de gregoriaansche melodiek, al is ze in een ander kultuurgebied ontstaan, in de duitsche middeleeuwen zoo'n diepen weerklank heeft gevonden. De rustig vloeiende, gedragene klanken van de gregoriaansche cantilena zijn de geschikte uitdrukking voor een gemeenschapskunst die uit haar wezen streven moet naar het vertolken van algemeen menschelijke emoties zonder het excessieve van een te sterk op den voorgrond tredend individualisme. Rythmisch ook heeft het duitsche lied zijn eigen trekken. Aan statig deinende golven geeft het de voorkeur: dartel huppelende, snel verwisselende en vooral gesyncopeerde rythmen hebben nooit algemeen ingang kunnen vinden. De scandinavische liederschat, die bij ons over het algemeen slechts bekend is door instrumentale bewerkingen, baadt in een wazig clair-obscur, zooals het land zelf. De tragische grootheid der oude heldensagen vormt zijn geliefkoosd voorwerp. Altijd blijft er iets van de wilde verhevenheid der vikinger tijden, van fantastische stormmachten en eindeloos verloren eenzaamheid. Het overwegend voorkomen van mineur-tonaliteiten moet ook {==251==} {>>pagina-aanduiding<<} in dien zin worden verklaard: onbezonnen levensvreugde is onmogelijk in dit land zonder zon. Bij een eersten aanblik kan het daarom wel bevreemden dat het engelsche lied zoo diametraal tegenovergestelde kenmerken vertoont. Hier hoeft men geen droomerige wijsjes te zoeken, maar directe, levensnabije klanken. Wel wordt de engelschman soms sentimenteel, maar het is een goedige sentimentaliteit die niet zeer diep gaat en waar het tikje humor nooit ontbreekt. Het engelsche volkslied is een lied van wakkere menschen, die alle dingen beoordeelen naar hun praktischen kant. Gewoonlijk doet de melodie breed en gemakkelijk aan: de zanger blijft meester over de muziek, hij behandelt ze naar eigen goeddunken. Nooit wordt ze hem een tooverwoud waarin hij zichzelf verliezen kan. Ze is gebruiksgoed, een uiting van zijn drang naar activiteit. De melodieën hebben iets monters, opgewekts, met daarbij een taaie doorzettingskracht. Het engelsche flegma, dat moet verklaard worden als een defensieve reactie van ,een individualistisch georienteerd zelfbewustzijn, behoedt voor elk extremisme. De engelschman bekijkt zichzelf van buiten uit en vindt het geval grappig. In zijn lied openbaart hij nooit ten volle de diepstroomingen van zijn ziel. Met het fransche lied komen we in het bereik van een ander kultuurgebied. Hier is alles helderheid, evenmaat, streng doorgevoerde logiek. Tegenover den germaan die worstelt om tot een adequate uitdrukking van zijn wezen te komen en het beklemmende gevoel niet kan ontgaan dat hij nooit het laatste heeft gezegd, staat de Latijn met zijn scherp omlijnde concepten, die a priori verondersteld worden de geheele levenswerkelijkheid uit te drukken en daardoor de behoefte om dieper te peilen verdringen, met zijn vast geordend denkprocédé dat de fijnste gedachtenschakeeringen onder woorden weet te brengen, met zijn sterk geprononceerd gevoel voor maat en evenwicht. Een karakteriseering van het fransche volkslied gaat doelmatigst uit van een onderzoek naar zijn rythme. Dit is vooral gekenmerkt door 'élan', een steeds hernomen aanstreven, hooger en hooger, naar het doel in de eindrust. Het is een zoeken en vinden van zichzelf, een behoefte naar gewisheid die niet halfweg steken blijft. Progressief, langs enkele scherp {==252==} {>>pagina-aanduiding<<} afgeteekende rustpunten (binnenkadenzen), schrijdt de melodie voort. Het typisch fransche spel van ebbe en vloed in de melodische lijn onderstreept nog eens dit doelbewuste aanstijgen. De behoefte aan klaarheid zal wel mede oorzaak zijn van het vroegtijdig opkomen der mensuraalmuziek, waar nog lang daarna de andere volkeren hun vrij rythme behouden dat ze van het gregoriaansch hadden overgeerfd. Melodisch daarentegen blijft Frankrijk aan de traditie getrouw. De kerktoonaarden met hun heldere diatoniek beantwoorden ten volle aan de muzikaliteit van het volk. Ten overvloede wordt dit bewezen door de hedendaagsche terugkeer naar de gregoriaansche modaliteiten in de kunstmuziek. Italië geldt sinds weleer als het land van den bel canto. Men beleeft er vreugde aan den klank om zichzelf; de tekst speelt een rol van tweeden rang. Het vocaliseeren, waartoe de klankrijke taal nog bijdraagt, is er de natuurlijke uiting van de levensvreugde in een zonnig land. De italiaan zingt zooals hij ademt. Zijn lied kent niet de scherpe omgrenzing noch de vaste rythmiek van het fransche; steeds heeft het iets improvisatorisch. Het is een vrij zweven zonder al te vast tonaal geraamte. Kernpunten waarrond de melodie zich beweegt zijn er weinig. Er heerscht veeleer een soort sfeer, en dan nog niet al te duidelijk omlijnd, waarin de zang op en neer golft. Van overgeleverde liederen kan er maar in beperkte mate sprake zijn. Elke zanger met zijn neiging tot improviseeren is als een nieuwe schepper, die met de gegeven formules van zijn gebruikelijke muziektaal opnieuw zegt, op zijn manier, wat anderen ook reeds op de hunne hadden uitgedrukt. Met Spanje en Portugal komen we ten slotte in een randgebied van de europeesche kultuur. Het spaansche volkslied is de spiegel van de spaansche geschiedenis: strijd tegen de Mooren voor eigen behoud, overheersching van de indringers met hun hoogontwikkelde kultuur, bevrijdingsstrijd. In deze eeuwenlange houding van verweer heeft zich het spaansche volkskarakter gevormd als een mengsel van ietwat zwaarmoedigen ernst en beweeglijke opgeruimdheid dat is uitgegroeid tot een soort ascetische plechtstatigheid met plotselinge uitbarstingen van temperamentvolle uitbundigheid. {==253==} {>>pagina-aanduiding<<} Ook in zijn lied vertoont Spanje zich als een contactgebied van volkeren en kulturen. De westersche invloed is vertegenwoordigd door gregoriaansche elementen die zich hier, in den strijd om hun bestaan, getrouwer hebben bewaard dan in gelijk welk ander volkslied. Den oosterschen stijl van het islamisme vinden we terug in de neiging tot breed uitgesponnen paraphraseering, chromatisme en eindvocalisen. Ook het neuriënde nasale en gutturale zingen, het gelijkvormig vloeien van de melodie en niet het minst de eigenaardigheden van de gitaartechniek zijn van oostersche herkomst. Toch kan men van een eigen spaansch koloriet spreken, dat geen louter mengsel is an de beide componenten. Vooral in repercuteerende zangwijzen en in breed uitgerekte accenten is het te vinden. * * * Dit overzicht van de uiterlijke voorwaarden van het volkslied, waarbij we ons opzettelijk beperkten tot het kerngebied der europeesche kultuur, volstaat voor het opbouwen van een synthese, zoover die bij den huldigen stand van het onderzoek kan gegeven worden. Doch vooraleer hiertoe te komen, moeten we nog even de algemeene differentiatievormen, door iederen volksaard bepaald, in enkele hoofdmomenten aangeven én voor den letterkundigen inhoud én voor de melodie van het volkslied. In de epische liederen zijn wel de oudste stoffen te vinden. Op de ridderburchten zongen de menestrelen - en het volk zong ze weldra na - van de heldendaden van vorsten en ridders die mogelijk historisch waren maar in de legende een veel bloeiender bestaan leidden dan in de geschiedenis. Oeroude stoffen als het Hildebrantslied, het lied van Ermenrich, van den Jager uit Griekenland, van de Gudrun-sage bleven tot in den baroktijd zeer gegeerd in de germaansche landen. Ook Frankrijk kent ze, al is het in gewijzigden vorm. Graalliederen zijn over geheel Europa verspreid; doch vooral in Engeland, waar ze waarschijnlijk ontstonden, moeten ze talrijk voorgekomen zijn. Rooverliederen, verhalen van ontvoeringen, van wraak en plundering zijn overal terug te vinden en werden door het volk zeer gesmaakt. Ruwe tijden verlangden sterk aangrijpende toestanden in hun lied. In Engeland is vooral de sympathieke {==254==} {>>pagina-aanduiding<<} gentleman-roover Robin Hood populair. Fransche liederen verhalen met voorliefde van waaghalzige streken en ontvoeringen van prinsessen. Dat de hoofsche ridderwereld hier zijn invloed doet gelden is duidelijk. De germanen van het vasteland, die zoo dikwijls de slachtoffers waren van roofridders, gaven aan hun liederen den harden klank van meedoogenlooze wreedheid en wraak die voortleeft over geslachten. Naast liederen die de zingenden in het verleden of in de wereld der verbeelding verplaatsen, zijn er natuurlijk ook voor de gebeurtenissen van het gewone leven. Het zijn bruiloftsliederen, rouwliederen, liederen van reizen en trekken, drinkliederen, liederen bij gezamenlijk spel en vermaak, vooral dansliederen. De hiertoe gebruikte teksten zijn zoo voor de hand liggend dat het geen zin heeft naar een eenheid van afstamming te zoeken. De stijleenheid van deze liederen zal veeleer in de melodie te vinden zijn. Maar voor den volksgeest is het wel kenmerkend dat lang niet alle soorten in gelijke mate door allen worden overgenomen. De luidruchtigste of meer bewogen genres komen voor bij de romanen, terwijl het germaansche lied iets meer bezinning bewaart. Suggestief is het dat haast geen duitsche dansliederen tot ons gekomen zijn. Met de lyriek betreden we het tweede groote domein van het volkslied. Erotische liederen komen natuurlijk overal voor. Hun oorsprong is nog eens te zoeken in de ridderwereld die de liefde tot een kunstig spel had gemaakt met vaste regels en traditioneele vormen. Op de herdersliederen, beschrijvend het spel van minne tusschen ridder en herderin, worden de grasliedjes nagedicht. In de dag- en wachterliederen leeft een andere tak van de hoofsche lyriek voort. Door den roep van den wachter, het opkomen van den dageraad of het fluiten van een vogel in den vroegen morgen worden de geliefden uit hun nachtelijke samenkomst verjaagd. Buitengewoon rijk vertegenwoordigd zijn de elegieën, beurtelings verhalend en lyrisch. Het zijn liederen van heimwee en verlangen, van afscheid of ver verwijderd zijn, van gebukt gaan onder de vijandigheid van menschen of natuurkrachten. Enkele hiervan, men denke aan de Twee Koningskinderen, behooren tot {==255==} {>>pagina-aanduiding<<} het diepst menschelijke dat de middeleeuwen ons hebben nagelaten. De natuurverbondenheid uit zich in natuurliederen. In de zuiderlanden, waar de natuur goed is voor den mensch, zijn het zangen van levenslust en begeestering. In het noorden strijdt de mensch tegen vijandelijke machten; hij wordt meegerukt in het spookachtige rijk van dwergen en reuzen, woudgeesten en zeemonsters, boosaardige wezens meestal aan wier macht moeilijk te ontkomen valt. De geestelijke liederen verdienen een aparte plaats, niet alleen om hun speciaal voorwerp maar omdat ze ten slotte de wegwijzers en baanbrekers zijn geweest voor de profane muziek. Voor den tekst zijn het aanvankelijk vertalingen of aanpassingen van latijnsche voorbeelden, waarvan ook de melodie wordt overgenomen, onveranderd in het begin, doch weldra met zekere wijzigingen die karakteristiek zijn voor het muzikaal aanvoelen der verschillende volkeren. Vooral de volksche vormen uit de liturgie, sequenties en hymnen, werden nagevolgd. Zeer mooie nederlandsche geestelijke liederen zijn er in overvloed. Ons volk met zijn kinderlijke, mystiek getinte vroomheid heeft hier het schoonste van zijn ziel in woord en klank gezet. Het duitsche geestelijke lied staat zeer dicht bij het onze; het fransche is meer uiterlijk en ondergaat vrij sterk den invloed van de hoofsche gezindheid. Het engelsche is minder veelzijdig: naast liederen voor feesten en religieus-folkloristische gebruiken vindt men er betrekkelijk weinige van ingetogenheid en bezinning. Geestelijke liederen zijn er voor alle denkbare gelegenheden. Doch het ligt voor de hand dat de volksdevotie haar voorliefde heeft. In geheel de westersche christenheid is kerstmis het innigst meegeleefd feest. Kerstliederen uit alle landen zijn er bij dozijnen. Doch elk volk ziet het feest op zijn eigen manier. De oorspronkelijke motieven zijn duidelijk te onderscheiden. Vlaanderen en Duitschland beschouwden bij voorkeur de geboorte zelf, bezongen liefdevol Maria's moederschap en de beminnelijkheid van haar goddelijk kind in zijn schamel koningspaleis. Frankrijk centreet het gebeuren rond het herderstafereel, beeld van den opgang der geloovigen naar het stalletje. In Italië hoort men vooral wiegeliedjes. En met de engelsche {==256==} {>>pagina-aanduiding<<} Christmas Carols, die in den grond dansliederen zijn, worden we verplaatst midden in de volksche kerstvreugde, waaraan invloeden van voorchristelijk heidendom misschien niet vreemd zijn gebleven. Dit oorspronkelijk onderscheid heeft echter niet lang bestaan. Weldra dringen de motieven van het eene gebied in het andere, vooral op het vasteland. Met de opkomst van den burgerstand, waarin de burgerlijke poëzie van onze rederijkerskamers ontstaat, verliest het geestelijk lied zijn karakter van afgesloten zelfstandigheid. De domeinen van de geestelijke en de profane muziek doordringen elkander. Geestelijke teksten worden aangepast op profane melodieën en omgekeerd. Zoo ontstaat het voor ons bevreemdende genre der contrafacturen, waaraan toen echter niemand aanstoot nam. Hiervan zal vooral de hervorming gebruik weten te maken in de tweede bloeiperiode van het geestelijk lied. * * * Uit dit overzicht valt vooral op te merken - we hebben er terloops even op gewezen - de afwezigheid van alle scherpe grensscheiding tusschen de europeesche volkeren onderling. Zeer duidelijk zijn overal motieven weer te vinden die elders ontstonden en werden overgenomen met enkele wijzigingen. Aanpassingen aan het nieuwe midden zijn het, die het origineel verre van onkennelijk maken. Een tegenhanger voor het tekst-internationalisme vormen de zgn. reizende zangwijzen. Zijn de detail-omvormingen die ze ondergaan bij hun overtocht naar een nabuurvolk reeds niet zonder beteekenis, de wijziging wordt pas ten uiterste suggestief wanneer ze overtrekken van het romaansche naar het germaansche kultuurgebied, of omgekeerd. De vergelijking tusschen die afgeleide vormen heeft gevoerd tot het constateeren van een overheerschend melodisch type voor elk van beide gebieden. In de germaansche landen is de vorm ascendeerend. Hij wordt gekenmerkt door een algemeen stijgende lijn met verhoogde melodische toppunten en melodisch onderlijnde woordaccenten. Het rythme, zonder een aan vaste vormen gebonden schema, schrijdt in altijd verder stuwenden bewegingsdrang langs talrijke binnenkadenzen dwingend voort naar de eindrust. In het romaansche gebied ver- {==257==} {>>pagina-aanduiding<<} toont het melodische grondtype een dalende neiging, echter niet zoo uitgesproken als de ascendeerende der germanen, zoodat een op en neer deinen ontstaat, een spanning tusschen de steunpunten van het tonaal geraamte. De melodie verloopt geleidelijk zonder groote sprongen en blijft meestal binnen een beperkten omvang. Het rythme is niet alleen levendiger maar ook veel scherper omlijnd. Uit al het voorafgaande vertoont zich in het tweevoudige europeesche kultuurgebied een fundamenteele eenheid van stijl, die wortelt in het diepste van het volkswezen. Overal vindt men melodie in eigenlijken zin, terwijl ze daarbuiten niet voorkomt. Literair zijn het overal dezelfde epische of lyrische grondelementen, hoezeer ook naar tijd en ruimte gedifferentieerd. Wat de algemeene beschavingsgeschiedenis leert wordt door de studie van het volkslied geconfirmeerd op het punt der artistieke strevingen van de europeesche volkeren. Europa bezit een eenheidskultuur. Dat haar grondbestanddeelen tot zoo gevarieerde ontplooiing konden komen als we ze in de verschillende kultuurmiddens verwezenlijkt zien, is een sprekend bewijs voor haar innerlijken rijkdom. En dit hoogste bezit in de reeks der menschelijke waarden danken we ten slotte aan het christendom. Het is de providentieele rol van de Kerk geweest het kultuurgoed van de voorchristelijke beschaving rond de middellandsche zee, met wat zij reeds bevatte aan syncretisatie van geheel de voorafgaande wereldgeschiedenis, over te nemen waar geen enkel ander organisme in staat bleek dit te doen. Zij redde het kultuurlegaat der menschheid uit den ondergang van het ineenstortende romeinsche rijk en maakte het over aan de jonge volkeren die het kiemkrachtig zaad naar eigen wezensaard hebben bevrucht om het te laten gedijen tot den bloei onzer westersche beschaving. {==258==} {>>pagina-aanduiding<<} Gesprekken over volksverbondenheid en literatuur door Diotimos Tweede gesprek Over volksverbondenheid en godsdienst HIJ. Ons laatste onderhoud heeft me tegelijk bevredigd en verontrust. Wat u onder volksverbondenheid verstaat, lijkt me een vereeniging te zijn van realiteitszin en eeuwigheidsverlangen. IK. Heb ik zoo iets niet gezegd? HIJ. Dat eeuwigheidsverlangen zit me nog dwars. Ware en evenwichtige volksverbondenheid heeft als zoodanig, zegt u, met den godsdienst niets te maken; toch zou zij zonder een religieuze overtuiging niet bestaan! Hoe rijmt men dat te saam? IK. Eenvoudig zoo: een religieuze overtuiging is de grondslag, doch alleen de grondslag, ondslag, van een evenwichtige volksverbondenheid. HIJ. Dat weet ik weeral. Doch sta ik nu veel verder? IK. Misschien niet, want de verhouding tusschen beide is zoo eenvoudig niet. Willen we nog eens met vragen en antwoorden te werk gaan? HIJ. Als het maar klaarder wordt! I IK. Moet men, om volksverbonden te zijn, te midden van het volk leven? HIJ. Ja... Wacht even: neen... IK. Wat moet ik nu kiezen? HIJ. Ik zie het niet. {==259==} {>>pagina-aanduiding<<} IK. Is een avonturier, die ver van zijn land rondzwalkt, met zijn volk verbonden? HIJ. Een avonturier, op avonturen belust? IK. De auteur A. den Doolaard bij voorbeeld. HIJ. Elk geval moet men afzonderlijk beschouwen, dunkt me. Maar in het algemeen is het antwoord klaar: een avontuurlijk zwerver heeft zich van de volksgemeenschap losgerukt. IK. En een landverhuizer? HIJ. Een landverhuizer wil, bij definitie, elders zijn tehuis vestigen. Eens kan de zwerver, in het eigen land, tot rust komen; bij den landverhuizer, die elders voorspoed kent, bestaat die kans niet meer. Tenzij het heimwee... IK. ...hem nog eens landverhuizer maakt, in de andere richting. En een uitwijkeling naar de colonie, laat ons zeggen naar Congo? HIJ. Mag men de colonie niet als een verruimd vaderland beschouwen? De colonist blijft dan volksverbonden, zij het nog in mindere mate. IK. En een staatsambtenaar in den vreemde? HIJ. Die staat toch, normaal, in dienst van zijn volk! IK. En een missionaris? HIJ. In de eigen colonie? IK. Neen, elders. HIJ. Zonder contact nog met het moederland, IK. Zonder contact. HIJ. Hij verliest zijn volksverbondenheid, evenals de landverhuizer. IK. Hij zou ze verliezen!... Maar vindt u dat niet jammer: zoo gaan onze mooiste en edelste temperamenten teloor. HIJ. Zij gaan voor ons niet teloor! Pater Damiaan, pater De Smet, pater Lievens hebben hier hun standbeelden. IK. Een posthume hulde; evenals de stoet, enkele jaren geleden, toen het gebeente van Pater Damiaan over Antwerpen naar Leuven werd overgebracht!... Wat hadden we aan henzelf? En beteekenen ze thans geen verlies, daar de allerbesten van onze jongens hen navolgen: naar het Noorden en Zuiden, Oosten en Westen. Zulke glorie zuigt ons edelste bloed weg. HIJ. Toch zou ik haar niet gaarne missen. U wilt er evenmin afstand van doen; dat weet ik veel te goed, ondanks uw comedie. {==260==} {>>pagina-aanduiding<<} IK. Hoe zit het dan? Zij waren toch van ons volk niet meer! HIJ. Zij hooren nochtans bij de zuiverste glorie van ons volk, de meest bezielende, de meest veredelende. IK. Zoodat de edelste kinderen van het volk zich aan de verbondenheid onttrekken! Daarin juist zou hun adeldom bestaan! HIJ. Ongetwijfeld! Gaat dat niet? IK. Het moèt gaan, want zoo spreken de feiten. Maar het is paradoxaal. HIJ. Er zijn soortgelijke gevallen. Vrijwilligers bij voorbeeld, die, bij een onrechtvaardigen oorlog, in een vreemd land dienst nemen. IK. Ter verdediging van het recht? HIJ. Van wat zij 'het heilig recht' noemen. IK. Kan het geschieden, meent u, om andere dan religieuze motieven? HIJ. Laat me het antwoord nauwgezet formuleeren. Het geschiedt alleen, dunkt me, om motieven waaraan men, met recht of ten onrechte, een religieuze beteekenis toekent. IK. Om geen andere? HIJ. Om geen andere, zoover ik zien kan. IK. Dus heeft de religieuze overtuiging het recht om de volksverbondenheid met voeten te treden? HIJ. U schakeert het verkeerd! De religieuze overtuiging heeft het recht om over de volksverbondenheid heen te stappen. IK. Evenals het grooter belang, zooals dat bij de landverhuizers het geval is. HIJ. Akkoord; maar tusschen beide groepen ligt het hemelsbreede verschil dat ik reeds aangaf: landverhuizers gaan voor hun volk verloren; missionarissen en andere helden worden, ook in den vreemde, zijn roemvolste zonen. IK. Ziet u er klaar in? HIJ. Zij onttrekken zich aan de volksverbondenheid: dat staat vast. Zij leven voor meer algemeene, voor 'katholieke' belangen; zij sterven er voor. IK. Mag ik beweren dat, wie zich geheel in de religieuze sfeer trugtrekt - de religieuzen bij voorbeeld, die hun familie, dikwijls hun streek verlaten -, ...dat zulke menschen zich losmaken van de volksverbondenheid? {==261==} {>>pagina-aanduiding<<} HIJ. Ja, tenzij hun apostolische arbeid hen weer in contact met het volk zou brengen, en dat gebeurt, voor de meeste priesters en religieuzen, heel normaal. Dan staan zij tegelijk binnen en boven de volksverbondenheid: uitsluitend in den dienst van de meest algemeen en allerhoogste belangen, behartigen zij nochtans, met geheel hun wezen ook, wat den volke goed is. IK. Dus bestaat er geen volstrekte tegenstelling tusschen de religieuze sfeer en de sfeer der volksverbondenheid. HIJ. Een volstrekte tegenstelling kàn niet bestaan, en toch bestaat er een zekere tegenstelling. Maar nu kan ik niet meer verder. IK. Willen we probeeren samen te vorderen? HIJ. Heel graag. IK. U zegt dat de groote missionarissen en helden, ook in den vreemde, den grootsten roem van het volk uitmaken. Met welk recht eischt het volk dien roem voor zich op? HIJ. Het heeft hen toch voortgebracht! IK. Heeft het ook de sfeer niet geschapen, waarin de held de verloochening van de volksverbondenheid gezien heeft als de hoogste volmaaktheid? Anders gezegd: de held, geheel van het volk en met het volk geheel verbonden, zag hij niet dat hij het, om Gods wil, geheel verlaten moest? HIJ. En dan? IK. De hoogste volksverbondenheid ontbloeit in offerdaden, waardoor men met het volk breekt. Uit liefde tot God verlaat men het volk dat men beminde; met het besef dat zulk verlaten, ook voor het volk, het hoogste beteekent. Stervend voor het volk, zaait men, in zijn midden, kiemen van verrijzenis. De hoogste volksverbondenheid breekt los uit haar overigens noodzakelijke beperking; haar schoonste daad is: om Gods wil het volk te verlaten, het in God alleen te beminnen. Het verbreken zelf van de aardsche verbondenheid legt den band der geestelijke. HIJ. Dat is voor mij te hoog. IK. Laat ons het dan neerhalen. Volksverbondenheid is een opstrevende, een idealiseerende kracht, die culmineert in het verbreken, voor den algemeenen dienst van God, van alle beperking. Een kleine élite bereikt dat hoogtepunt; dank zij hààr bereiken trekt het idealisme allen hooger. Haar held- {==262==} {>>pagina-aanduiding<<} haftigheid op grootere schaal maakt, op kleinere schaal, velen tot held. En wat de élite zelf betreft: los van het volk om God alleen te dienen, weet zij dat haar offer het volk ten goede komt. In en door dat offer bemint en dient zij het volk op een hoogere wijze: geestelijk. Aan allen leert zij hoe men offeren moet, en zonder offer bestaat geen volksverbondenheid. HIJ. Wilt u zeggen dat de religieuzen en helden, door hun voorbeeld van onthechting en heldhaftigheid, het geheele volk leeren meer onthecht en heldhaftiger te leven? IK. Ja. HIJ. Dat zij er zich van bewust zijn, hun volk den grootsten dienst te bewijzen? IK. Stellig. HIJ. Dat de ware volksverbondenheid, als opstrevende kracht, sommigen tot zulken top wel leiden moet? Anders zou zij haar eigen bekroning, tenslotte haar bezieling, ontberen: haar opgenomen worden in den dienst van God. IK. Nu praat ù gelijk een boek. HIJ. Dat het wezen der volksverbondenheid offer en liefde is? En zonder het volkomen offer, waarbij de volksverbondenheid zichzelf overtreft, konden de onvolkomen offers niet bestaan. IK. Wat formuleert u het raak! Volksverbondenheid is als een rijzende berg, wiens tap verscholen gaat in de hemelwolken. HIJ. Dus wordt de volksverbondenheid op een hoog peil gehouden door menschen die zich aan haar onttrekken? IK. Zeg liever: door menschen die haar geheel vergeestelijken. HIJ. Maar als de groote hoop dat eens deed: vernietigde de volksverbondenheid zichzelf dan niet? IK. De groote hoop doet dat nooit! Hij blijft altijd van de élite onderscheiden. Beide groepen zijn noodig; zij moeten op elkaar inwerken, maar met een verscheiden taak. HIJ. Akkoord. IK. Mag ik hierbij nog eens een vers aanhalen? Een heel bekend vers nu: het zielgedichtje van Guido Gezelle op Pater Lievens? Het had ons kunnen leeren wat we daarnet ontdekten: O vlaamsche held, die honderden, geheiligd door uw' hand, met ons liet evenkerstnen zijn, in 't verre en 't vreemde land. {==263==} {>>pagina-aanduiding<<} O Vlaming, die, ter dood getrouw aan God, aan zede en taal, uw eigen volk liet de erfenis van uwen zegepraal; Blijft werken nog, en werkt in ons een vonksken van de vlam die 't heidendom in brande stak, die u het leven nam! Blijft werken nog, en, won den loon uw' nooit vermoeide hand, zij werve en wende er meer van ons naar 't vreemde en 't verre land! Dan blijft het dierbaar pleksken grond, dat zulke mannen droeg, Zijn' waarlijk vlaamsche kinderen toch immer groot genoeg! II HIJ. Dat is alles heel mooi, doch slechts één zijde van de vraag. Niet alleen in de allerbesten, die de volksverbondenheid overtreffen, moet men haar verhouding tot den godsdienst beschouwen; ook in de massa, die haar getrouw blijft. IK. Willen we die tweede zijde dan onderzoeken? Mag ik weer vragen stellen? HIJ. Ga uw gang. IK. Kan een vreemde volksverbonden. zijn? HIJ. Jawel. Evenals een missionaris en een held, elders, verbonden zijn met het volk dat zij dienen; evenzoo, en om dezelfde redenen, kan dat hier geschieden. IK. Daarom alleen? Kan een landverhuizer bij voorbeeld niet verbonden geraken met het volk van zijn nieuwgekozen land? HIJ. Dat kàn, omdat bij hem de edele motieven niet uitgeschakeld zijn. Meestal komt de verbondenheid trager tot stand. IK. Zonder adel van gemoed en offergeest bestaat dus geen volksverbondenheid? HIJ. Dat zegden we reeds. IK. Is ieder binnenlander volksverbonden? {==264==} {>>pagina-aanduiding<<} HIJ. Natuurlijk niet. IK. Is dat zoo natuurlijk? HIJ. Hij kan ook individualist zijn. IK. Wat verstaat u onder individualisme? HIJ. De levenshouding van degenen, die zich om hun evennaaste niet bekommeren; welke leuzen zij overigens ook voorwenden. IK. Komt zulke houding in onze samenleving voor? HIJ. Zij heeft haar ontwricht. Zij is de duidelijkste factor van decadentie. IK. Dat zie ik zoo ineens niet. HIJ. Denk aan een gezin, waar ieder van de ouders en ieder van de kinderen zijn eigen gang gaat. Er zijn er zoo tamelijk veel. Zoek daarin saamhoorigheid, dienstbaarheid, vrede! zoek daarin de sfeer der verbondenheid! Ieder verdedigt wat hij zijn recht waant; al de anderen aanziet hij als belagers, tenminste als concurrenten. Wordt zoo het gezinsleven niet ontwricht? IK. En de ontwrichting van het gezinsleven zou de ontwrichting van de samenleving beteekenen? HIJ. Het eene is de oorzaak van het andere niet; er bestaat veeleer wisslwerking. De economische en sociale wantoestanden deden het gezinsleven uiteenvallen, en die schennis maakte de samenleving nog zieker! Wat er van zij, waar de gehechtheid aan het gezin verdwijnt voor individueele genotzucht, daar lijkt me de volksverbondenheid in den wortel aangetast. IK. Waarom? HIJ. Omdat de gehechtheid aan het gezin en de volksverbondenheid beide bij de naastenliefde thuis hooren; in de rangorde nemen zij slechts een verschillende plaats in. IK. Ik bemerk dat ons voorgaande gesprek nawerkt. HIJ. Màg dat niet? En om nu terug te komen op de verhouding van de volksverbondenheid tot den godsdienst, weet u nog dat ik u deze vraag stelde: of de volksverbondenheid namelijk een noodzakelijk bestanddeel zou zijn van de universeele, de christelijke naastenliefde? IK. En ik heb ja geantwoord? HIJ. Dat ja-woord was me een licht, al werd me alles in dit gesprek pas klaar. Met de missonarissen kon ik geen weg; {==265==} {>>pagina-aanduiding<<} nu zie ik dat hun uitzonderlijk en uitverkoren offer de massa tot offerende naastenliefde moet bezielen. IK. Voor de massa blijft het dus waar, meent u? Volksverbondenheid hoort bij de universeele naastenliefde? HIJ. Evenals de gezamenlijke religieuze overtuiging al de leden van een gezin in tevreden geluk samenhoudt, evenzoo bij het volk. Los van die overtuiging, weet men niet meer waarop de naastenliefde grondt. Ze verkwijnt in beperking, enggeestigheid, trots; ze gaat over tot individualisme. IK. Mag ik met vragen nu voortgaan? De individualisten, hoezeer ook levend te midden van hun volk, zijn niet volksverbonden, meent u? HIJ. Het is mijn vaste overtuiging. IK. Maar kan, zonder een religieuze overtuiging, geen volksverbondene bestaan? HIJ. Merk op dat ik niet specifiek van het Katholicisme heb gesproken, eerder van een religieuze overtuiging in het algemeen. Ik antwoord dat zulk een volksverbondene bestaan kan, maar zijn houding is tenslotte inconsequent. Hij heeft zijn religie overboord geworpen; een inertie in de psychologie en in de praktijk doet hem nog vasthouden aan wat met de religie samenhing. Zulke toestand duurt niet; zeker niet in een tweede geslacht. IK. Een volk dat zijn religie verliest, valt ten langen laatste dus uiteen in individualisten? Het vernietigt zichzelf, zoudt u meenen. Mag ik u vragen dat algemeen beginsel toe te passen op een volk dat het Katholicisme zou verliezen? HIJ. Onmiddellijk. Maar laat me op mijn beurt een vers aanhalen; nu heb ik de leiding in handen. U weet dat ik nogal van oudere dichters houd. Ziehier dan enkele strophen uit de zesde Romeinsche Ode van Horatius: ze lijken wel gedicht voor dezen tijd! Delicta maiorum immeritus lues Romane, donec templa refeceris aedesque labentes deorum et foeda nigro simulacra fumo. Dis te minorem quod geris, imperas. Hinc omne principium, huc refer exitum! di multa neglecti dederunt Hesperiae mala luctuosae. {==266==} {>>pagina-aanduiding<<} Wat verder: Fecunda culpae saecula nuptias primum inquinavere et genus et domos: hoc fonte derivata clades in patriam populumque fluxit. En dit einde, waarin men, als in een raccourci, den ondergang van het avondland zou voorzien: Damnosa quid non imminuit dies? Aetas parentum, peior avis, tulit nos nequiores, mox daturos progeniem vitiosiorem (1). IK. Ja, de oude Horatius profeteert nog voor dezen tijd. Maar ik ben nieuwsgierig om uw toepassing op het Katholicisme te hooren? HIJ. Laat me haar liever bepalen bij het christendom: dat bespaart me veel schakeeringen. Een gekerstend volk, dat het christendom zou verliezen, verliest allen godsdienst. Dat kan niet anders. IK. Waarom niet? HIJ. Wie met den waarachtigen, den geopenbaarden godsdienst in contact trad, kan niet terugkeeren tot een godsdienst die hoogstens daar een benadering van is. Wie eens christen was, is door het christendom gemerkt. Hij kan het afzweren; hij haat het in plaats van er onverschillig tegenover te staan. Als een dilettante kan hij spelen met andere godsdiensten, zich een tijd lang zelfs wijsmaken dat hij er in gelooft. Maar nooit meer bestaat het totale aankleven; het individualisme heeft de plaats daarvan ingenomen. Zoo gaat het ook met een volk. IK. Een gekerstend volk, dat het christendom verliest, ver- {==267==} {>>pagina-aanduiding<<} liest dus den noodzakelijken grondslag der volksverbondenheid. Verliest het de volksverbondenheid zelf? HIJ. Niet onmiddellijk. In schijn kan die verbondenheid zelfs toenemen en een hoogtepunt kennen. Toch is ze ondermijnd. IK. En verzinkt geleidelijk? HIJ. Doorheen tientallen van jaren, doorheen een paar eeuwen misschien. IK. Wat volgt daaruit voor ons volk en voor zijn Katholicisme? HIJ. Dit! Indien ons volk zijn Katholicisme verliest: dan vertrouw ik op zijn toekomst niet meer. Dan kent het nog slechts een decadenten bloei. Dan leeft de volksverbondenheid niet, die beminnen en offeren doet. IK. Zoudt u zelf, in dat geval, volksverbonden blijven? HIJ. Met Gods genade, ja. IK. U zoudt er om vervolgd worden! HIJ. Men kan er om sterven! Zoo volgt men Ons Heer na, Die, verbonden met de Joden, door hen gekruisigd werd omdat Hij de wet voltooide. IK. Dat is ook een raccourci!... Waarde vriend, vandaag hebt u me veel meer geleerd dan ik u. Misschien leerde ik u dat de missionarissen en helden de volksverbondenheid, door haar te overschrijden, in haar geheel verheffen; - wederkeerig maakte u me duidelijk dat de ware verbondenheid, bij de massa, op een religieuze overtuiging moet berusten; bij ons volk op een Katholicisme. Zulk inzicht verrijkt me! {==268==} {>>pagina-aanduiding<<} Bodempolitiek door M. van den Daele. Hoe langer hoe meer komt men tot het besef van de noodzakelijkheid voor den Staat, om, zoowel in economisch opzicht als voor de vrijwaring van het volksbestaan, een gezonde bodempolitiek te voeren. 1. - Historiek. Gezien het economisch liberalisme dat in ons land in de 19e eeuw en in het begin der 20e eeuw tot in den jongsten tijd heeft geheerscht, kon men niet verwachten dat er een krachtige bodempolitiek zou worden gevoerd. Daarbij was de rol van den Staat derwijze beperkt, dat zelfs indien men in die richting iets had willen bereiken, de staatstusschenkomst toch ondoelmatig zou zijn geweest. Het is dan ook inzake bodempolitiek bij enkele schuchtere pogingen gebleven, benevens enkele aanmoedigingen van het privaat initiatief. Het hoeft niet gezegd dat daarbij de volksche kant van het vraagstuk niet eens werd vermoed. a) In 1835 werd door Leopold I een commissie belast met de studie van het productief-maken der braakgronden. Met het graven der Kempische kanalen werd ook de bevloeiïng der naastliggende gronden beoogd. In de jaren '40 werden enkele kredieten gestemd voor de drooglegging van moerassen; een wet van 25 Maart 1847 liet toe de Gemeenten er toe te verplichten hun braakgronden te verkoopen met de voorwaarde voor den aankooper de aangekochte gronden binnen twee jaar te ontginnen. Bij K.B. van 21 November 1849 werd er een kolonie gesticht van 20 hofsteden te Lommel voor Vlaamsche boeren. Later werden er premiën toegestaan (200 tot 600 fr.; gemiddeld 250 fr. per Ha. voor {==269==} {>>pagina-aanduiding<<} de 10.000 Ha. die ontgonnen werden tusschen 1921 en 1931) en vrijstelling van grondbelasting (eerst vrijstelling van de grondbelasting op de opgetrokken gebouwen, en niet-vermeerdering der belasting op de gronden gedurende 20 jaar; afgeschaft in 1919 en sedert 1930 vervangen door vrijstelling van grondbelasting voor 10 of 20 jaar al naar gelang het ontginning voor kultuurgronden of voor bosschen betreft. (Cfr. wet van 13 Juli 1930, art. 8 van de samengeschakelde wetten op de inkomstenbelastingen). Het hoeft niet gezegd dat die maatregelen onvoldoende zijn gebleken, wanneer men bedenkt dat de landbouw vanzelf reeds door de onmeedoogende concurrentie ingevolge den vrijhandel weinig loonend was, zoodat de soms zeer kostelijke ontginning niet rendeerend kon zijn, vooral wanneer zij op grootere gebieden werd toegepast. Anderzijds hadden de particulieren noch de middelen noch de bevoegdheid om grootere werken uit te voeren - aanleg van wegen, drooglegging door oprichting van wateringen met dijken en pompstations, enz. - die noodig zijn om een bepaalde streek te verbeteren of vruchtbaar te maken. Aldus komt het ook dat bijv. tusschen 1895 en 1929, de grondverbeteringen en ontginningen geen gelijken tred hebben kunnen houden met de vermindering van kultuurgronden voor industrieele en andere doeleinden, zoodat de bebouwde gronden gedurende dit tijdperk met meer dan 130.000 Ha. zijn verminderd (2.008.000 in 1895 en 1.874.000 in 1929, de kantons Eupen, Malmedy en St-Vith niet inbegrepen). b) Anderzijds werd omzeggens niets gedaan om de eigenex-ploitatie te bevorderen; alleen werd door de wet van 21 Mei 1987 een vermindering van registratierechten toegestaan wanneer het eerste aankoop gold van een klein landelijk goed. In 1884 werden de landbouwkantoren opgericht, gefinancierd door de Spaarkas; thans bestaan 22 van die kantoren; in feite bedoelen die kantoren, die in handen zijn van enkele notarissen, advocaten, enz. niets anders dan een winstgevende, zekere plaatsing van gelden, waarvoor de mindere boer, huurder van zijn goed, niet zoozeer in aanmerking komt; de rente die gevraagd wordt is ten andere veel te hoog om als echt landbouw- {==270==} {>>pagina-aanduiding<<} krediet voor bedrijfsinstelling te kunnen aanzien worden. De Reiffeisenkassen konden evenmin, om dezelfde redenen en gezien de speculatieve waarde van de gronden, uitslagen bereiken voor de bevordering van de eigen-exploitatie. Deze is ten andere weinig of niet vooruitgegaan; in 1895: 32,05% van de totale oppervlakte der gronden, in 1929: 40,89%. Vergelijk Denemarken: 92%. c) De liberale wetgeving van de Code Napoleon evenmin bevorderde een gezond grondstelsel; het erfrecht met rijn absolute gelijkheid onder de erfgenamen, zijn verdeeling in natura of openbare verkooping, leidde tot versplintering en onteigening van de landbouwbedrijven; eerst in 1900 met de wetgeving op de kleine erfenissen werd er een schuchtere poging gedaan om zulks te verhelpen. Anderzijds heeft men tot 1929 moeten wachten om tot een ietwat gezondere opvatting te komen van de landpacht. * * * Met de crisisjaren van 1930 en volgende is men, ten minste economisch, het gevaar gaan inzien van een al te eenzijdige orienteering van het land naar de industrie, al was het maar om het gebrek aan soepelheid van dit stelsel dat bij elke crisis blijk geeft van een volkomen gebrek aan weerstandsvermogen, afgezien van de groote afhankelijkheid van het buitenland, die er door ontstaat wat de voedselvoorziening betreft, en waarvan wij thans best de gevolgen kunnen naspeuren. Een eerste stap in de goede richting was de oprichting, in 1935, van de Nationale Maatschappij voor den Kleinen Landeigendom met als doel, benevens de uitbreiding van de landelijke woning voor den werkman (de 'Kleinsiedlung' in Duitschland), de uitbreiding van de eigen-exploitatie bij de landbouwers door een gepaste kredietverleening en de binnenlandsche kolonisatie door oprichting van nieuwe landbouwbedrijven na de ontginning van braakgronden te bevorderen. (Zie verslag aan den Koning bij het Koninklijk Besluit (Nr 120) van 27-2-1935). Het moet echter gezegd worden dat indien het opzet bij de oprichting van de Nationale Maatschappij voor den Kleinen Landeigendom uitstekend was, de omvang van het vraagstuk {==271==} {>>pagina-aanduiding<<} door de Openbare Besturen niet werd begrepen; dat althans aan de bedoelde Maatschappij niet de noodige middelen werden toebedeeld om met succes te kunnen werken. Van het krediet van 300 millioen dat werd voorzien, zijn er tot nog toe amper 100 millioen toegekend; daarvan werden 65 millioen gebruikt als leeningen aan particulieren zoodat slechts een 35 millioen overbleef voor de eigenlijke hoevenstichtingen. II. - Bodempolitiek in andere landen. In andere landen heeft men sinds jaren het belang ingezien van een doelmatige landbouw- en bodempolitiek ten bate van de algemeene volkswelvaart. a) In Duitschland: Reeds vóór het aan-het-bewindkomen van het Nationaal-Socialisme werd in Duitschland aan bodempolitiek gedaan, alhoewel misschien in mindere mate en in een anderen geest dan thans. Verschillende wettelijke bepalingen hadden zulks op het oog: aldus het Erbbaurecht (15-1-1919); Reichssiedlungsgesetz (11-8-1919); Gesetz für Förderung landwirtschalftlicher Siedlung (13-3-1931); Landwirtschaftliches Entschuldigungsgesetz (1-6-1933). Van 1919 tot 1932 werden 57.457 nieuwe hofsteden gebouwd, daarvan hadden 31.401, 't zij 54,7% een oppervlakte van minder dan 10 Ha., en 26.076, 't zij 45,3% meer dan 10 Ha. Vooral sedert de opkomst van het Nationaal-Socialisme in 1933, ter uitvoering van het landbouwprogramma van de Nationaal-Socialistische partij, wordt een actieve bodempolitiek gevoerd. De organieke wet is het Gesetz zur Neubildung deutsches Bauertums van 14-7-1933. Daarmee wordt de bevoegdheid voor de Bauernsiedlung voor gansch het land op het Ministerie van Landbouw en Voeding overgedragen. Sedert 1933 tot 1939 werden 21.102 nieuwe hofsteden opgericht terwijl 69.110 bestaande bedrijven werden vergroot; de bewerkte oppervlakte beslaat 621.821 Ha. Kenmerkend is dat de hofsteden thans grooter zijn dan vroeger; 73,5% beslaan meer dan 10 Ha. Van de 84.883 nieuwe hofsteden en vergroote bedrijven zijn er 51.435 die de Erbhofgrootte hebben. Meer dan 75.000 Ha. moeras- en braakgronden werden ontgind, {==272==} {>>pagina-aanduiding<<} vooral in Emsland, waar 25.000 Ha. moeras werd aangekocht en goedgemaakt met 160 Km. verharde wegen, 250 Km. exploitatiewegen en over de 500 Km. groote en kleine afwateringskanalen. Gelijkaardige verbeteringswerken en vestigingen werden in het Havellandsche Luch (5.000 Ha.) in Hannover (40.000 Ha.) en verder in Oost-Pruisen, in de Rhijnvlakte tusschen Frankfurt, Darmstadt en Worms en in den Sprottenbruch in Silezie uitgevoerd. Van 1935 tot 1938 werden meer dan 1.500.000 Ha. verbeterd: berekend in nieuwen grond, wordt zulks geschat, samen met de ontginde gronden gedurende dit tijdperk, op ongeveer 755.000 Ha. Als basis voor de uitgestrektheid van de nieuwe exploitatie wordt genomen het familiebedrijf, zonder starre maxima of minima; daarneven zijn ook wel enkele grootbedrijven met bijzondere opdrachten en ook Aufsteigstellen voor landarbeiders. Ook op het gebied der ruilverkaveling der gronden wordt geijverd: van 1933 tot 1939 werden ongeveer 750.000 Ha. hergegroepeerd. Het ligt namelijk in de bedoeling, niet alleen een verdere versnippering van de landbouwebdrijven tegen te gaan, (cfr. Erbhofgesetz) maar de al te kleine, economisch niet verantwoorde bedrijven, zooveel mogelijk te hergroepeeren. Anderzijds werd door de Bekendmaking op de verhandeling van gronden van 26 Januari 1937, elke verkoop van een grond van 2 Ha., afhankelijk gemaakt van een toelating; dit met de bedoeling de gronden aan de speculatie te onttrekken. De aankooper moet in principe den grond zelf bewerken. Verder werd door de wet op de Reichsnährstand van 14-9-1933 de rentabiliteit van den landbouw door een marktregeling verzekerd, wat een economische waarborg is voor de geplande grondverbeteringen en nieuw-opbouw van den boerenstand. De verbeterings- en ontginningswerken in Duitschland hebben van 1933 tot 1936 een kapitaalsuitgave gevergd van 803.700.000 Reichsmark, waarvan 422.1 millioen Rm. als leeningen en persoonlijke tusschenkomst van belanghebbenden, 216 millioen voortkomende van de Reichsanstalt voor de verbetering van de gronden, en 165,6 millioen subsidies. Deze werden verleend door het Rijk (26,6 millioen Rm.) door de 'Länder' (84,8 millioen Rm.) en andere instellingen (32,4 millioen Rm.). {==273==} {>>pagina-aanduiding<<} De arbeidsdienst kwam tusschen bij die werken voor 31,7 millioen betaalde arbeidsdagen. Administratief behoort de leiding en het toezicht van de werking bij het Ministerie van Landbouw; de uitvoering geschiedt door Siedlungsgesellschaften in samenwerking met de Siedlungsbehörden en de Reichsnährstand. Voor de moerassen zijn er ook moerascomités en de Reichsarbeitsgemeinschaft für Landwirtschaftwissenschaft die den wetenschappelijken dienst waarneemt voor de vruchtbaarmaking van moerassen. b) Italië Sedert het aan het-bewind-komen van het fascisme, en vooral sedert de wet Mussolini op de Bonifica Integrale van 24 December 1928, werd in Italië een groote krachtinspanning geleverd voor de ontginning en verbetering van gronden. Ingevolge deze wet werden de strooken en gebieden aangewezen die voor de ontginning of verbetering in aanmerking komen: De oppervlakte van deze gebieden of comprensori beslaat 9.027.713 Ha., 't zij een derde van de bebouwde en beboschte oppervlakte van Italië. Op 5.700.103 Ha. waren in 1939 werken uitgevoerd of aan den gang; op 1.697.800 Ha. waren de werken beëindigd en op 3.107.984 Ha. aan den gang. Op 1 millioen Ha. zullen de werken eerlang beginnen. Ook voor de gronden buiten de comprensori worden subsidies en leeningen verleend voor hun verbetering; de subsidies (in totaal 2.917.6 millioen tot in 1939) gaan tot 1/4 en 1/3 van de uitgaven; ook geprivilegieerde leeningen werden toegestaan (voor een totaal bedrag van 1.496 millioen) ingevolge de wet op het grondkrediet van 19 Juli 1927. In totaal werden tot in 1939 sedert het aan het-bewind-komen van het fascisme 6.579 millioen lire besteed aan ontginning en verbetering van gronden, waarvan 5.185 millioen voor de toepassing van de wet Mussolini: vooral in de Lagunen te Venetië, de Delta van de Po, de Pontijnsche moerassen en de Latifundia van Venetië werd veel gewerkt. Aan de 34.425 nieuwe landelijke gebouwen werden 720 millioen besteed, met tusschenkomst van den Staat. De gewone wijze van werken is de directe staatstusschenkomst voor de openbare werken, terwijl nadien een publiek- {==274==} {>>pagina-aanduiding<<} rechterlijk consortium der eigenaars wordt gevormd voor de verdere werken; een voorafgaandelijk en verplichtend plan wordt voor al de werken opgemaakt. Dikwijls ook wordt de rendeering-making van een grond toevertrouwd aan een kolonisatiemaatschappij; b.v. de Opera Nazionale Combattenti die in dit opzicht reuzenwerk heeft verricht. c) Holland Holland is het klassiek land van den strijd van den mensch tegen de zee, defensief en ook offensief. In de laatste jaren werden ongeveer 8.500 Ha. braakgronden goedgemaakt. Van de Zuiderzee werden reeds 20.000 Ha. drooggelegd (Polder van Wieringen). De drooglegging van 180.000 Ha. is aan gang (werk dat 25 jaar gaat duren); nog andere 40.000 Ha. zijn in 't zicht. Jaarlijks hoopt men aldus 8.500 Ha. nieuwen grond bij te krijgen. 570.000 Ha. kunnen nog verbeterd worden door drooglegging. In 1938 werd een wet gestemd op de ruilverkaveling van gronden: 500.000 Ha. komen daarvoor in aanmerking. Voor de drooglegging van de Peel en andere ontginningen van braakgronden is het vooral de Nederlandsche Heidemaatschappij in samenwerking met den Arbeidsdienst, die zich verdienstelijk maakt. III. - Noodzakelijkheid van een bodempolitiek in ons land. De gedurige achteruitgang van het percentage der bevolking dat in den landbouw werkzaam is, (in 1910: 21,7%; in 1920: 18,5%; in 1930 nog 17%) doet treffend de noodzakelijkheid uitkomen van een doelmatige bodempolitiek. Naar het voorbeeld van andere landen is deze slechts mogelijk wanneer een gepaste landbouwpolitiek, een regeling van afzet en prijzen, daarmee gelijkloopend gevoerd wordt. Wij mogen hopen dat met de oprichting van de Corporatie voor Landbouw en Voedselvoorziening de basis van die politiek gelegd is. Op het gebied van de bodempolitiek in ons land is nog veel, ja om zoo te zeggen alles te doen; dringende maatregelen zijn vereischt van wetgevenden aard en nog meer van onmiddellijke Staatstusschenkomst en -regeling inzake verbetering der gronden en binnenlandsche kolonisatie. {==275==} {>>pagina-aanduiding<<} a) Wetgeving. Een gepaste wetgeving moet er zorg voor dragen dat de landbouwbedrijven niet aan versnippering, aan speculatie, aan overbelasting door grondrente of pacht worden prijsgegeven. Het erfrecht dient gewijzigd; ook de vrijheid van aankoop van gronden, van hypotheekleening, enz., dienen beperkt. De Duitsche wetgeving op dit gebied, hierboven aangehaald, aangepast bij de bijzondere toestanden in ons land, kan als aanduiding dienen. b) Verbetering der gronden; vermeerdering van de opbrengst. Benevens een algemeen middel, nl. de verbetering van de landbouwtechniek, die vooral door een verbetering en een uitbreiding van het landbouwkundig onderwijs te bereiken valt, zijn er rechtstreeksche middelen: verbetering en gezondmaking van de gronden en van de exploitatiegebouwen, om de opbrengst te vermeerderen. 1. - De bevordering van de eigen-exploitatie. Volgens de statistieken van 1929 werd in België slechts 40.94% van de bebouwde oppervlakte in eigen-exploitatie bewerkt; de rest, 't zij 3/5, werd gepacht. Men mag aannemen dat de opbrengst van de in-eigendom-geëxploiteerde gronden door betere verzorging en verbetering van de gronden minstens 20% hooger is dan deze van de in-huur-genomen gronden. Daarbij wordt nog geen rekening gehouden met de verhooging van den kostprijs die de jaarlijksche pacht meebrengt en aldus de bestaansmogelijkheden op den buiten vermindert. 2. - Door ruilverkaveling der gronden moet ook gestreefd worden naar gezonde, economisch verantwoorde bedrijven; de meerderopbrengst door aanwinst van grond en door betere bebouwing, wordt geschat door de deskundigen op 20 à 25%. In Holland wordt aangenomen dat daarvoor 500.000 Ha. in aanmerking komen; in ons land, waar de versnippering nog verder werd doorgedreven, zal dit niet minder zijn. 3. - Drooglegging en draineering van natte grondenn: tot nog toe heeft de Landelijke Waterdienst een 50.000 tal Ha. vereenigd in wateringen. De oprichting van wateringen moet vergemakkelijkt worden. {==276==} {>>pagina-aanduiding<<} Een juiste telling van de oppervlakte der gronden die daarvoor in aanmerking komen werd nog niet gedaan; (het wordt hoog tijd dat met de sinds lang gevraagde geologische studie van ons land een aanvang gemaakt wordt). Hr M. Cornelis, directeur van den Landelijken Waterdienst, geeft als cijfers op 200.000 Ha. voor de draineering en evenveel Ha. voor de drooglegging door openluchtwerken, terwijl nog 100.000 Ha, zonder nat te zijn toch lijden door de vochtigheid. Door de deskundigen wordt aangenomen dat door drooglegging en draaineering de opbrengst met 30 à 55% verhoogd wordt. 4. - Bevloeiing van gronden door kanalen en rivieren, door gebruik van het rioolwater, enz.; aanvoer van beer uit de steden; mergeling, woeling, enz. 5. - Ontginning van braakgronden. Als braakgronden moeten niet enkel aangenomen de 100.000 Ha (de braakgronden van Eupen-Malmedy zijn in dit cijfer niet begrepen) die officieel aldus bekend staan, en die bepaald niets opbrengen; er zijn nog de zoovele duizenden Ha. waarvan de opbrengst onbeduidend is en gerangschikt werden onder de benaming weiden, struikgewas, enz. In Duitschland heeft men berekend dat er benevens de braakgronden en moerassen, officieel aldus erkend, (daar geschat op 2 millioen Ha.) er 10 millioen Ha. gronden zijn die verbeterd moeten worden en, omgezet in nieuwe gronden, meer dan 5 millioen Ha. kunnen opleveren. Dezelfde verhouding op ons land toegepast, geeft 275.000 Ha. Zelfs indien moet aangenomen dat een gedeelte van de braakgronden in den engen zin niet voor kultuur vatbaar is, toch blijft het een feit dat door verbetering en ontginning meer dan 300.000 Ha. nieuwe gronden in ons land te winnen zijn. Indien dezelfde verhouding wordt aangenomen als in Holland nl. van 1,4 inwoners ten lande die hun bestaan vinden op 1 Ha., dan gaat het hier om nieuwe bestaansmogelijkheden te scheppen op den buiten, voorzichtig geschat, voor minstens 400.000 menschen. IV. - Organisatie. Wanneer men de organisatie in andere landen nagaat stelt men algemeen een groote soepelheid vast bij de tusschenkomst {==277==} {>>pagina-aanduiding<<} van den Staat op het practisch terrein; wanneer eens de algemeens reglementeering vaststaat, gaat de Staat over tot de uitvoering der groote werken waarvoor noodzakelijk het privaat initiatief te kort schiet; verder beperkt hij zich bij de hoogere leiding, het toezicht en de aanmoediging van het privaat initiatief door kredietverleening en subsidie. Op het Internationaal Landbouwcongres van 1939 te Dresden, in de sectie van de bodempolitiek en landbouweconomie, werd er zoowel van de zijde van den Duitschen afgevaardigde, Prof. Dr. A. Könekamp, als van Italiaansche zijde door Prof. Franco Angelini, op gewezen, dat wat betreft de ontginning van gronden, er moet voor gezorgd worden dat na de uitvoering der werken, na de oplossing der technische kwestie, de basis gelegd worde voor verdere blijvende en doelmatige bebouwing door oprichting van nieuwe landbouwbedrijven of uitbreiding van de bestaande bedrijven ter plaatse. Anders komt men dikwijls tot misrekening, zooals het geval was bij de gemeentegronden van den Eifel, die, niettegenstaande de vele met succes uitgevoerde werken, toch terug in hun vorigen toestand vervielen omdat geen rekening werd gehouden met de mogelijkheden van de personen die de gronden in huur namen. Hier bij ons hebben wij daarvan voorbeelden, zooals de drooglegging aan de Moervaart en Zuidlede in het Noorden van Oost-Vlaanderen, waarbij vroeger duizenden Ha. werden goedgemaakt en toch braak bleven omdat de eigenaars zich verzetten tegen elke kolonisatie op hun jachtgebieden, bij gebrek aan voldoende bestrating, enz. Men is het er ook over eens dat indien de Openbare Besturen de groote werken uitvoeren, zij zelf niet moeten overgaan tot de verkaveling, verdere goedmaking en gebeurlijke kolonisatie, maar zulks best overlaten aan maatschappijen al dan niet met publiekrechterlijk karakter (de Siedlungsmaatschappijen in Duitschland, de Publiekrechterlijke consortiums der eigenaars of kolonisatiemaatschappijen in Italië). Het is een feit dat een maatschappij met rechtspersoonlijkheid meer soepelheid bezit en gemakkelijker kan optreden dan de Staat bij de veelvuldige financieele verrichtingen (verhuring, verkooping met krediet, enz.) waarmede een kolonisatie gepaard gaat. Daarbij geeft een maatschappij den waarborg {==278==} {>>pagina-aanduiding<<} voor de continuïteit bij dit soort operaties die over vele jaren loopen. Ten slotte komt het er niet hier zoozeer op aan voor den Staat een strakke organisatie vast te leggen als wel het impuls te geven en de zaak practisch door te drijven met eigen middelen en de middelen die ter plaatse voorhanden zijn om het beoogde doel te bereiken. * * * Iedereen is ervan overtuigd dat het hoog tijd wordt dat in ons land een krachtdadige actie gevoerd wordt voor de ontginning en verbetering der gronden. Hoe kan er worden tewerk gegaan? - Voor de verbetering van de verspreide gronden door de particulieren moet er een actieve propaganda gevoerd worden met premiestelsel, gebeurlijke leeningen, met technische hulp van den Landelijken Waterdienst. Deze dienst moet fel uitgebreid worden; een studiedienst moet er aan gehecht worden. - Waar het een zone betreft, een min of meer uitgebreide strook, die moet verbeterd worden door werken van algemeenen aard waarbij meerdere eigenaars betrokken zijn, - bijvoorbeeld ontginningswerken in de Kempen, - drooglegging door afvoerkanalen en bemaling, aanleg van exploitatiewegen, bebossching, enz., met eventueele tusschenkomst van den Arbeidsdienst, - moet, mijns inziens, onderscheid gemaakt worden volgens de gevallen waar al dan niet de verdere rationeele exploitatie van bedoelde gronden nieuwe verkaveling en kolonisatie vergt. Wanneer geen nieuwe verkaveling vereischt is, kan het volstaan dat gezegde strooken of zones bij beslissing ter beschikking worden gesteld van den Staat (cfr. Comprensori in Italië) met het oog op bepaalde uit te voeren werken. Na afloop ervan wordt een taxe, gelijkaardig aan de taxe op de opening van wegen, ten laste gelegd van de eigenaars voor de bekomen meerwaarde. Alleen voor gebeurlijke nieuwe wegen wordt overgegaan tot onteigening, indien er geen vrijwillige afstand van de noodige gronden wordt gedaan. Wanneer er wel een nieuwe verkaveling en kolonisatie noodig blijkt voor de blijvende verbetering van de gronden, dan moeten, na uitvoering der werken, de gronden die daarvoor geschikt {==279==} {>>pagina-aanduiding<<} zijn onteigend worden en ter beschikking gesteld van officieele of semi-officieele maatschappijen die reeds bestaan, b.v. de Nationale Maatschappij voor den Kleinen Landeigendom, of die speciaal met dit doel opgericht worden, en die de kolonisatie ondernemen onder toezicht van den Staat. Wanneer de onteigening een te groote onmiddellijke uitgave zou beteekenen voor de betrokken maatschappij, kan eventueel een rente uitgekeerd worden in plaats van een ineens te storten kapitaal, of nieuwe obligaties, zooals zulks voorzien werd in het Reichssiedlunggesetz in Duitschland. {==280==} {>>pagina-aanduiding<<} Godsdienstige kroniek Christendom en godsdienstgeschiedenis naar aanleiding van een nieuw boek door Prof. Dr Ed. Dhanis S.J. In den loop van het vorige jaar verschenen in Nederland twee godsdienstgeschiedenissen. De eerste (1) werd samengesteld door enkele specialisten, onder leiding van G. van der Leeuw, Hoogleeraar aan de Rijksuniversiteit te Groningen. De tweede (2) is een vertaling van het in 1927 verschenen werk van Professor C. Clemen, 'Die Religionen der Erde'. Deze bijna gelijktijdige publicatie in het Nederlandsch van twee godsdienstgeschiedenissen is een der vele teekenen van de belangstelling die de uitingen van het godsdienstig leven der menschheid, bij de ontwikkelden wekken. Maar een christen die de religieuze stemmen der volkeren verneemt wordt dadelijk voor gewichtige problemen gesteld. Hierbij denken we niet op de eerste plaats aan het probleem van den invloed der naburige godsdiensten op den godsdienst van Israël en op den oorsprong van het christendom. Zeker, dit probleem heeft zijn belang zooals geen ander; maar het bepaalt zich tot een vrij beperkt terrein van het immense gebied der geschiedenis. Eerder denken wij aan meer algemeene problemen die behooren tot de godsdienstphilosophie en de theologie. Deze problemen zijn het ook die behandeld worden in het boek dat aanleiding gaf tot dit artikel, het werk namelijk van Otto Karrer, Das Religiöse in der Menschheit und das Christentum. J. Lammertse schonk ons onlangs van dit werk een Nederlandsche vertaling (3). {==281==} {>>pagina-aanduiding<<} O. Karrer is, zooals men weet, een markante persoonlijkheid in de hedendaagsche katohlieke literatuur. Het werk, waarvan wij een getrouwe doch soms wat stroeve vertaling kregen (de taak van den vertaler was trouwens geen gemakkelijke), werd het eerst uitgegeven in 1934. Een Fransche vertaling verscheen in 1936 (4). De Nederlandsche vertaling van J. Lammertse werd gemaakt volgens den tekst van de derde Duitsche uitgave. Het boek beleefde dus een werkelijk succes. Tot het gecultiveerde publiek gericht, is het echt boeiend, niettegenstaande de ernstige inspanning die het van den lezer vergt. Ook brengt het lichtvolle antwoorden op de algemeene problemen der godsdienstgeschiedenis. Deze problemen zijn voornamelijk de twee volgende. Het eerste: indien men de nietchristelijke godsdiensten van uit de katholieke leer beschouwt, is het dan mogelijk een zekere providentieele functie in de heilseconomie er aan toe te kennen? Het tweede: kan de vergelijkende studie, gebaseerd op de geschiedenis der godsdiensten, eenigermate de absolute transcendentie van het christendom aantoonen? Laten we een woord zeggen over elk van deze twee problemen. Wij zullen het trachten te doen zonder het contact met Karrer's gedachten te verliezen. 1 - Een zekere providentieele functie in de heilseconomie De eerste indruk die men krijgt voor de zoo talrijke, zoo gevarieerde en soms zoo bevreemdende manifestaties van de religieuze activiteit bij den mensch, is die van een wanordelijke wemeling. Maar een aandachtiger studie laat in deze verbijsterende verscheidenheid, zekere structureele bestendigheden ontdekken en een reëele eenheid van richting. Wat vooreerst de godsidee betreft, de H. Augustinus, die met zijn psychologisch-feligieuze intuïties dikwijls de meer recente elaboraties der scholastieken overtreft, maakt terloops volgende bemerking: 'Wanneer deze ééne God der goden gedacht wordt, geschiedt dit zóó, dat deze gedachte een object tracht te bereiken dat het beste en verhevenste van alles zij. Ja, zoo geschiedt het zelfs bij diegenen die geneigd zijn aan het bestaan {==282==} {>>pagina-aanduiding<<} van andere goden, hetzij in den hemel, hetzij op de aarde, te gelooven, die aan deze goden namen geven en hun een eeredienst bewijzen' (5). Deze opmerking heeft een aanzienlijke draagwijdte: logisch brengt zij ons er toe de tegenwoordigheid aan te nemen van een geheime en zeer verheven eenheid, zelfs in de afwijkende religieuze overtuigingen. Zij is ook ongewoon scherpzinnig, want ze wijst er ons op, dat deze eenheid dient gezocht te worden niet enkel in betrekking tot eenzelfde goddelijk object, maar ook - en dit is essentieel - in een zekere kennis van dit object, welke minder een gelijkenis van voorstelling insluit, dan wel een gelijkenis van streven en beoogen: een hoogste gerichtheid der gedachte, waardoor God, voor dat Hij juist wordt uitgedrukt, toch van te voren juist wordt aangevoeld. Karrer besteedt er een groot gedeelte van zijn boek aan, om, zelfs onder de zeer ontaarde voorstellingen der godheid, sporen te ontdekken van een tenminste confuus geloof in den waren God. Een dergelijke onderneming zou, vijf-en-twintig jaar terug, ongetwijfeld zeer moeilijk geweest zijn. Dan immers werd de godsdienstwetenschap nog niet in zekere opzichten vernieuwd door de scherpzinnige en evoceerende analyses die Rudolf Otto van het religieuze object maakte (6). Otto heeft het object van den godsdienst willen beschrijven niet zooals het zich onafhankelijk van de geestelijke houding van den religieuzen mensch voordoet, maar zooals het, als corelatieve term van deze houding zelf, in het perspectief van het religieuze bewustzijn aanwezig is. Terwijl het eerste standpunt ons in het object der verschillende godsdiensten een hopelooze verscheidenheid toont, wijst het tweede ons op eenzelfde mysterie dat een onvergelijkelijken eerbied inboezemt, dat meteen huiveren doet en bekoort. Van uit het katholieke standpunt, zou weliswaar de kennistheorie van R. Otto nogal radicaal moeten herzien worden. Een katholiek denker, zoowel van thomistische als van augustiniaansche richting, zal niet spreken van een religieus apriori, dat zich als een gevoel van het goddelijke, {==283==} {>>pagina-aanduiding<<} bij de andere kennisfuncties komt voegen; maar eerder van een finaliteit die natuurlijk en bovennatuurlijk de activiteit van ons intellect en onzen wil op God richt. Hij zal er zich voor wachten de godsbewijzen en de rationeele rechtvaardiging van het geloof te onderschatten. De waarde die hij aan het werk der rede op het gebied der godsdienstige kennis toekent, zal hem er toe aanzetten den psychologischen oorsprong der, godsidee te verklaren, niet alleen door een duistere anticipatie van het moreele en religieuze bewustzijn, maar ook door het zoeken naar een oorzakelijk begrijpen der wereld. Op deze punten volgt dan ook O. Karrer geenszins de sterk betwistbare zienswijze van den auteur van 'Das Heilige'. Dit heeft hem echter niet belet, zich door het beste van Otto's betooverende beschrijving van het religieuze object te laten inspireeren. Hij zelf overigens heeft er toe bijgedragen, op een oorspronkelijke en oordeelkundig manier, de analyse van dit object te verrijken. Otto en anderen aanvullend, legt hij met recht den nadruk op de concreet-persoonlijke structuur en op het zedelijk karakter van het godsbeeld bij de primitieven. Als nu godsdienstige overtuigingen, ofschoon afgeweken, rudimentair en grof, nog iets van een kennis van God bevatten, en den mensch eenigszins naar God oriënteeren: in zoover juist bekomen zij een werkelijke waarde in het godsdienstige plan. Kunnen ze echter dienen als kader voor een godsdienstig leven dat de menschen tot het eeuwig leven brengt? Volgens de katholieke leer kan de mensch de eeuwige zaligheid niet bereiken zonder op de eene of andere wijze tot de Kerk te behooren. Maar een voltooid lidmaatschap wordt niet onvoorwaardelijk vereischt; desnoods kan het vervangen worden door een lidmaatschap-van-begeerte, al zou die begeerte dan ook impliciet blijven. Nu bestaat het lidmaatschap-van-begeerte stellig, zoodra iemand, zonder nog aangesloten te zijn bij de Kerk, zijn ziel nochtans open stelt voor de goddelijke liefde. Het object echter der goddelijke liefde kan geen ander zijn dan God Die ons toespreekt in het geloof, m.a.w. God Die Zich van ons openbaart als schenker van heil en genade. De vraag of niet-christelijke religieuze tradities kunnen dienen als kader van een religieus leven, dat tot het eeuwig leven leidt, is dus identisch deze vraag: kunnen deze tradities er toe bijdragen om een geestelijk leven voor te bereiden en te onder- {==284==} {>>pagina-aanduiding<<} houden, dat heimelijk wordt bezield door het geloof in het Woord van den God des Heils en door een kinderlijke liefde tot dezen God? Karrer antwoordt daarop affirmatief; daarvoor bewerkt hij de beschouwingen van vroegere en hedendaagsche theologen over het probleem van het 'heil der ongeloovigen' (7). Hij maakt onderscheid tusschen een bijzondere en een algemeene openbaring. Deze benaming lijkt ons niet zeer geschikt, maar dat is bijzaak. Onder bijzondere openbaring verstaat hij het Woord van God, voor zoover dat aan onzen geest bekend gemaakt wordt door de christelijke boodschap, die de Kerk ons verkondigt, en tevens door een inwendige verlichting der genade. Onder algemeene openbaring verstaat hij het Woord van God, in zoover het zich uitsluitend door een inwendige ingeving van de genade manifesteert aan diegenen, voor wie een voldoende contact met de christelijke boodschap onmogelijk is. Aan deze onvolkomen openbaring kan een vrij duister geloof beantwoorden, voldoende nochtans om een vertrouwend beroep en een kinderlijke liefde te richten naar den God der Genade. Karrer zou best volgende verklaring van Jacques Maritain voor zich kunnen nemen: 'Het inpliciete geloof moett tenminste op twee punten expliciet zijn: namelijk dat de God, van Wien de genade komt, bestaat en dat Hij degenen redt die Hem zoeken: quia est, zegt de H. Paulus, et inquirentibus se remunerator est. Het is nochtans zeer goed mogelijk, dat het hier gaat om een expliciete kennis, onvolmaakt, en zoo confuus of vermengd, dat de ziel niet in staat is deze kennis voor zichzelf uit te spreken en er de ware omtrekken van te onderscheiden' (8). Zijn we gewettigd om te vermoeden dat een dergelijk verborgen geloof nogal vaak voorkomt? Ja, maar vergeten we niet hoezeer een zoo rudimentair geloof beneden de volheid blijft van het geloof waartoe de katholieke Kerk ons uitnoodigt. Deze geloofsvolheid beteekent voor hen {==285==} {>>pagina-aanduiding<<} aan wie ze wordt aangeboden, een verplichting tot aanvaarden, een buitengewone gunst en een uitgangspunt van hoogere verantwoordelijkheid. Goed, zal iemand opmerken, maar welke verhouding bestaat er tusschen het verborgen geloof waarover hier spraak is en de niet-christelijke religieuze tradities? Wij begrijpen wel dat een, tamelijk impliciet geloof kan samengaan met het aanvaarden van een dergelijke traditie. Maar hoe zouden deze niet-christelijke tradities, waar een voldoende voorstelling der christelijke boodschap afwezig blijft, er toe kunnen bijdragen eenigerwijze het geloofs- en genadeleven te ontwikkelen? Op deze vraag kan men uit de beschouwingen van O. Karrer eer antwoord lichten, dat zich op het gezag van vooraanstaande theologen mag beroepen, en dat ongeveer als volgt zou luiden. Stellen we ons iemand voor die te goeder trouw een niet-christelijke traditie aanvaardt. Onder de ingeving en de verlichting van de genade kan hij, door het goddelijke geloof, aan den God des Heils toestemmen, zooals Deze uitgedrukt wordt door wat in de aanvaarde traditie met de boodschap van het christendom overeenstemt. Het goddelijk geloof, geleid door een veilig instinct van genade, zou dus voor eigen rekening kunnen aannemen wat in deze globaal aanvaarde godsdienstige traditie werkelijk waar en heilig is; het overige zou dan maar door een menschelijk geloof worden aanvaard. Pater Hugon O.P. merkte het op: 'Het is niet moeilijk voor den eersten Meester der zielen in het intiemste van het menschelijk verstand, een geheim, almachtig en onweerstaanbaar leeraarsambt uit te oefenen. En daar Hij nimmer iets nutteloos verricht, kan Hij zich daartoe van de godsdienstige kennis der heidenen bedienen, ze zuiverend en aanvullend' (9). Als dit zoo is, zouden de niet-christelijke godsdienstige tradities kunnen dienen om de toestemming van het geloof minder impliciet en minder confuus te maken. Daarbij zouden zij, door den eeredienst dien ze organiseeren, het geloof wakker houden, en, door de moreele voorschriften die ze opleggen, het geloofs- en {==286==} {>>pagina-aanduiding<<} liefdeleven in de mogelijkheid stellen om ook de profane menschelijke gedragingen te beïnvloeden. De providentieele functie welke de niet-christelijke godsdienstige tradities aldus zouden waarnemen, zou groeien in de mate waarin deze tradities verschijnen mochten, niet zoozeer als een reeks van benaderingen in de lijn der natuurlijke religie, als wèl als een reeks van tastende en aarzelende variaties in de richting van een godsdienst op zoek naar een orde van bovennatuur en genade. De reden daarvan ligt in hetgeen reeds gezegd werd: het geloof moet God aan de hoop en de liefde voorhouden, niet alleen als schepper van de natuur, maar ook en vooral als schenker van genade en heil. Het is dus van groot belang voor een heilzame ontplooiing van het godsdienstig leven, dat, voornamelijk wat den God des Heils betreft, het geloof niet blijve in een staat van duisterheid en louter voorgevoel. Maar spreken de niet-christelijke tradities werkelijk op hun wijze van den God des Heils? Deze vraag brengt ons tot het tweede probleem dat Karrer onderzocht heeft, namelijk de transcendentie van het christendom, gezien in het licht van een vergelijkende studie der godsdiensten. II - De absolute transcendentie van het christendom Het komt niet zelden voor dat theologen over het christendom en zijn voorbereiding in Israël spreken als over den bovennatuurlijken godsdienst, en van de andere godsdiensten, als van min of meer zuivere of ontaarde natuurlijke godsdiensten (10). Tot het werkelijk wettigen van deze benaming, ware het, van phenomenologisch standpunt, noodig, dat de niet-christelijke godsdiensten, globaal genomen, ook hierin van het christendom zouden afwijken, dat zij niet gericht zijn naar een heilsmysterie. Met dit woord, dat wij hier opzettelijk weinig precies omlijnen, beduiden we het bekomen van een verandering en verheffing van het leven, door een mysterieuze en op een zekere wijze bovenmenschelijke vereeniging met het goddelijke. Van theologisch standpunt uit, diende men dan ook volgender wijze te denken: de werking van de genade, als gevolg van Gods universeelen heilswil, kan de menschheid beïnvloeden {==287==} {>>pagina-aanduiding<<} en inwendig naar den God des Heils richten, zonder dat deze richting zich op verschillende wijze in de verscheidene godsdienstige tradities uit. Maar een dergelijke theologische opvatting zou de draagwijdte van de ingeving en verlichting der genade werkelijk tot zeer weinig terugbrengen. Zou ze, als logisch gevolg, den ernst en de beteekenis van Gods heilsplan niet bedenkelijk verminderen? En, wat de religieuze phenomenologie aangaat, de onderzoekingen in de twintig laatste jaren hebben steeds helderder in het licht gesteld, dat het geheel der godsdienstige tradities van de menschheid een ontroerend getuigenis aflegt: steeds hernieuwde aspiraties naar een heilsmysterie. Een bewijs schetsen van deze bewering, zelfs in vluchtige trekken: wij kunnen er hier niet aan denken. Een dergelijk bewijs kan alleen maar ontstaan uit de convergentie van tallooze feiten. Maar het zij ons geoorloofd de gezaghebbende meening van twee Nederlandsche geleerden aan te halen. Op het einde van zijn 'Phänomenologie der Religion', meent Professor van der Leeuw te mogen besluiten: 'Het steeds gezochte en gevonden doel der godsdiensten van alle tijden ligt daar, waar aan de grenzen van alle menschelijk vermogen de goddelijke macht ingrijpt, en dit doel is het heil. Het kan een verheffing, een verbetering, een verheerlijking, een verruiming, een verdieping van het leven beteekenen; ook kan door het 'heil' een heel nieuw leven bedoeld worden, een ontwaarding van het totnogtoe geleide leven en een herschepping door een 'van elders' ontvangen leven. Maar steeds richt zich de religie op het heil en nooit op het leven zelf, zooals dit ons gegeven is. In zoover is elke godsdienst een verlossingsgodsdienst' (11). En zie wat Dr. K.L. Bellon, Hoogleeraar aan de Katholieke Universiteit te Nijmegen, onlangs verklaarde: 'De historische godsdiensten (waarschuwen ons direct) dat {==288==} {>>pagina-aanduiding<<} zij toch steeds naar een innigere, nog meer persoonlijke gemeenschap met God gestreefd hebben, dan in de gegeven samenvatting (van den natuurlijken godsdienst) tot uiting komt' (12). Terecht ziet Karrer er dus van af, op het historisch plan de distinctie aan te wenden tusschen bovennatuurlijken en natuurlijken godsdienst, als aequivalent van de distinctie tusschen christelijke en niet-christelijke godsdiensten. Nu moet men zich natuurlijk niet gaan inbeelden, dat ook de niet-christelijke godsdiensten object zijn van een goddelijke boodschap en instelling. Wel kan men er sporen in ontdekken van een bovennatuurlijke roeping, die in geheel de menschheid werkzaam is; en dit volstaat om ze niet zonder meer natuurlijke godsdiensten te noemen. Het eenige wat, in de geschiedenis, aan de notie van natuurlijken godsdienst beantwoordt, is 'de godsdienst binnen de perken der rede', die philosophen van verschillende tijden, maar heel bijzonder van de 'Aufklärung', hebben willen invoeren. Zeer gevat echter schreef hierover de wijsgeer J. Lachelier: 'Wat men in de achttiende eeuw natuurlijken godsdienst noemde, heeft nooit meer dan een kunstmatig en literair bestaan gekend' (13). Men moet toegeven dat zulk een bestaan weinig beteekent voor een godsdienst. Indien men er van afziet het onderscheid tusschen christendom en niet-christelijke godsdiensten met de kategorieën van boven-natuurlijke en natuurlijke godsdiensten aan te geven, kan men zich wenden tot de kategorieën van absolute en relatieve waarde. Karrer spreekt van de absolute waarde (men zegt ook: de absolute transcendentie) van het christendom, en van relatieve waarden in de andere godsdiensten. Hij verklaart dan het niet-christelijke religieuze phenomeen als de uitdrukking van het voorgevoel, het tasten, het afwijken ook, van een zondige menschheid, uitgenoodigd tot het heil door een geheime werking van de genade; en de christelijke verkondiging, als de blijde boodschap van het heil, die duidelijk, openlijk en volledig door God aan de menschen wordt geopenbaard. {==289==} {>>pagina-aanduiding<<} Is de absolute waarde van het christendom uitsluitend een object van geloof, of kan ze misschien in een zekere maat als besluit gelden van een vergelijkende methode aangewend op het religieuze verschijnsel? De hedendaagsche protestantsche theologie hield zich met deze vraag herhaaldelijk bezig (14); enkele katholieke denkers deden het eveneens (15). Maar de katholieke theologen stelden zich doorgaans op een ander, zij het dan ook tamelijk gelijkend, standpunt: dat van de criteriën, aan te wenden tot de rationeele rechtvaardiging van het geloof; welke niet alleen 'uiterlijk' zijn ten opzichte van den godsdienst, zooals de wonderen en de profetieën, maar ook 'innerlijk', zooals de verhevenheid van de leer, de heiligheid, enz. Over de draagwijdte van de comparatieve methode, als het er op aankomt de absolute waarde van het christendom aan te toonen, spreekt Karrer zeer omzichtig. Hij wijst op het groote belang, dat de katholieke traditie steeds hechtte aan de uiterlijke criteriën van den godsdienst (16); hij weet heel goed dat de meest betrouwbare theologen nooit zonder meer den voorrang aan de inwendige criteriën verleend hebben. Schrijft hij daarom misschien: 'Uit het geheel blijkt de begrenzing der godsdienstwetenschappelijke methode. Zij kan langs 'haar' weg, dien der waarde-vergelijking (uit de 'innerlijke' criteria dus), niets beslissends aan de hand doen, waardoor de absoluutheid van het ééne Credo tegenover het andere kan gesteld worden. Wat zij presteert, is een aansporing op den weg tot geloof, of, voor het reeds gewonnen geloof, een bevestiging' (17)? Maar zonder de logische kracht van de uiterlijke criteriën te onderschatten, die daarbij tastbaarder zijn en gemakkelijker te hanteeren, mag men toch ook aan de {==290==} {>>pagina-aanduiding<<} innerlijke criteriën een belangrijke logische beteekenis toekennen, met het bijzonder voordeel (dat spreekt) dat zij onzen blik richten op de volheid van al het goede dat onze godsdienst bevat. Een theoloog van groot gezag, Pater Garrigou-Lagrange O.P. aarzelt niet te schrijven: 'Uit het geheel der motieven die innerlijk zijn aan den godsdienst, kan men een onwraakbaar argument opbouwen'; en verder: 'Wel zijn de uiterlijke criteriën, zooals de wonderen en de profetieën, voor ons gemakkelijker te kennen, maar de inwendige teekenen zijn in zich verhevener' (18). Wat er ook van zij, Karrer heeft de absolute transcendentie van het christendom niet precies willen bewijzen; hij wilde enkel laten blijken dat de feiten, verre van deze transcendentie tegen te spreken, ze eerder schijnen te bevestigen. J. Lammertse gaat te ver, wanneer hij beweert in zijn alleszins interessante inleiding: 'Zonder de problemen te omzeilen, bewijst het (namelijk Karrer's boek) de superioriteit, neen, de absoluutheid van het christendom' (19). Noch de bedoeling van den schrijver, noch o.i. zijn resultaten, reiken zoo ver. Eigenlijk heeft Karrer de comparatieve methode slechts even aangewend, behalve bij zijn studie over de godsidee, en ook, ofschoon in veel mindere mate, bij zijn onderzoek van de zedenleer en van het gebed. Wilde men een bewijs der transcendentie van het christendom zoo ver mogelijk doorzetten, dan zou men, in het licht der historische gegevens, het immense feit moeten vaststellen, waarover we reeds spraken: de bezieling en de opwekking van de religieuze menschheid in haar geheel, door het zoeken naar een heilsmysterie. Ook zou men in de verschillende godsdiensten de groote thema's en instellingen moeten nagaan, waardoor dit zoeken tot uiting komt: vereeniging met de godheid, eschatologie, genade van vergiffenis, van hulp en van vergoddelijking, tusschenkomst van een goddelijken bode of verlosser, openbaring bewaard door een heilige gemeenschap, daadkrachtige riten, offers, heilige malen, ascese, mystiek, enz. Tenslotte zou men in het {==291==} {>>pagina-aanduiding<<} licht moeten stellen dat alleen het traditioneele christendom al deze thema's en instellingen bezit als een organisch ontwikkeld geheel; alles in volkomen overeenstemming met het theïsme, waarvan een gezonde godsdienstphilosophie de noodzakelijkheid bewijst; en wel zoo, dat in de lijn van elk dezer thema's en instellingen een wellicht onovertrefbaar hoogtepunt schijnt bereikt te worden. Dit laatste is van het hoogste belang. Karrer heeft het kort uitgewerkt met betrekking tot het geloof in den menschgeworden Zoon, onzen eenigen Verlosser. Maar gelijkaardige beschouwingen zouden passen bij de andere groote heilsthema's en -instellingen. Als besluit van een zoo doorgevoerd onderzoek, zou men o.i. komen, zoo niet tot dwingende, dan toch tot zeer ernstige redenen, om aan te nemen dat in het christendom de godsdienst zijn definitieve vervulling heeft gevonden, en dit als een goddelijk antwoord op de aspiraties door God zelf in de menschheid opgewekt. * * * Met deze bemerkingen over een onderzoek dat nog te doen blijft, bedoelen wij geenszins Karrer's boek af te breken. De schrijver had het recht het object van zijn studie beperkt te houden. De taak die hij op zich nam, was reeds op zich zelf nieuw, ruim en delikaat genoeg, opdat de volvoering ons bewondering zou afdwingen. Sommigen hadden wel graag gezien dat de religieuze afwijkingen en verwordingen, waarvan de godsdienstgeschiedenis ons maar al te vaak voorbeelden aanbiedt, evenzeer als de religieuze waarden op den voorgrond werden gebracht. Daarvan gewaagt Lammertse ook in zijn inleiding (20). Inderdaad, al werd het essentieele niet verzwegen, beschouwt Karrer meer de lichtzijde alleen. Misschien schonk hij aan sommige hypothesen van de religieuze ethnologie wel veel vertrouwen (21). Enkele passages die ietwat verwarrend konden werken, werden door den vertaler van wijze aanmerkingen voorzien. Wel is het boek niet bestemd voor specia- {==292==} {>>pagina-aanduiding<<} listen; toch had men bij de citaten nauwkeurige referenties kunnen voegen. Maar op tekortkomingen nadruk leggen zou weinig pas geven, daar de substantieele waarde van het boek ongerept blijft (22). Want het werk van Karrer mag de ontwikkelde katholieken niet onverschillig laten. De problemen van de godsdienstwetenschap en van de theologie worden er competent behandeld, door iemand die, naast een vrij moderne mentaliteit en gevoeligheid, ook een diep religieuzen en katholieken zin bezit. Het komt wel voor dat de godsdienstgeschiedenis met haar problemen voor bepaalde geloovigen tot een voorwerp van onrust wordt. Het boek van Karrer zal hen niet enkel in staat stellen deze ernstige problemen veilig onder de oogen te zien; het zal tot een steun maken wat een bron was van kommer. Dit resultaat kan het echter niet bereiken, zonder dat het de geloovigen dwingt zich rekenschap te geven van wat religieuze en christelijke geest beteekent. Maar ook dat, misschien dat vooral, is een kostbaar gewin. {==293==} {>>pagina-aanduiding<<} Sociologische kroniek De geest van de techniek door Prof. Dr. L. Janssens Eens schreef de uitvinder van het dynamiet aan barones von Guttner: 'Mijn fabrieken zullen wellicht vroeger een einde stellen aan den oorlog dan uw congressen; den dag, waarop twee legers mekaar in een seconde zullen kunnen vernietigen, zullen alle beschaafde volken terugschrikken en hun legers ontbinden.' Die illusie werd stuk geslagen door den wereldoorlog. Maar sinsdien duikt ze terug op. Gedurende de laatste decennia werd in tal van schriften de sociale beteekenis van de techniek onderlijnd. Volkenverzoening en sociale zin zouden uitstekend door de techniek gediend worden, al was 't maar krachtens het eenvoudig feit dat de moderne verkeersmiddelen ruimte en tijd beheerschen en toenadering brengen onder de landen. Heeft men in de techniek 'het aanschijn van den vrede' niet begroet en 'de boodschap van God aan onzen tijd'? Zelfs hebben tal van tijdschriften de 'technocratie' gehuldigd, als het probate middel om het sociaal, politiek en economisch leven vredevol en volmaakt te ordenen in 'den geest van de techniek'. Een optimisme dat in 't huidig wapengekletter opnieuw een utopische opvatting kan lijken... Tegenover den lof van de techniek staat haar veroordeeling. De tijd is nog niet zoolang heen, waarin wetten moesten worden uitgevaardigd tegen de vernietiging van de machines door de arbeiders. Steeds scherper klinken de verwijten tegen de techniek, omdat ze het leven mechaniseert en de ziel van den mensch ledig laat. Vooral van godsdienstige zijde werden ernstige bezwaren geopperd. Men heeft er op gewezen dat de technici van de Kerk vervreemden en dat techniek en christendom als twee aan mekaar vreemde werelden tegenover elkander staan: de {==294==} {>>pagina-aanduiding<<} 'geest van de techniek' zou de vijand zijn van alle godsdienstigheid. Waar zoo optimistische en pessimistische opvattingen tegenover elkaar staan, komt het er op aan over het wezen van de techniek tot een volledige klaarheid te komen en haar geest van nabij te onderzoeken. Van protestantsche zijde werd het probleem door Dr. Otto Bangerter behandeld (1). De kwestie schijnt belangrijk genoeg om aan Bangerters studie een kroniek te wijden. * * * Schrijver plaatst de ontwikkeling van de techniek in verband met een dubbele bron. Daar is op de eerste plaats de Hervorming. Vóór de Reformatie, aldus schrijver, stond de ascetische wereldbeschouwing van de katholieke Kerk de opkomst van de techniek in den weg. Techniek zou eerst mogelijk geworden zijn op den grond van het vrij onderzoek en van een nieuwe geestelijke houding tegenover de natuur. Dat nieuwe zou Luther gebracht hebben: 'Het nieuwe wereldbeeld van Luther, die gansch de wereld als Gods schepping aanzag en allen arbeid als een gelegenheid erkende om daarin God te dienen, bood pas mogelijkheid tot technisch scheppen, zonder dat daarop van meetaf een godsdienstige verdachtheid rustte (blz. 24)'. En verder wordt beweerd dat Luther het christendom bevrijdde van een 'unbiblischen, spiritualistischen Welt- und Lebensverständnis' en terugkeerde tot het bijbelsch realisme, dat technischen vooruitgang bevordert en eischt. Naast den bijbelschen grondslag, wordt door den schrijver de invloed van de Renaissance vermeld. Hier wordt de mensch op het voorplan geplaatst: de mensch wordt de maat van alle dingen en hij heeft in zich zelf, niet in afhankelijkheid van God, het recht in de geheimen van de natuur door te dringen en ze te beheerschen. Beide stroomingen, Reformatie en Renaissance, openden den weg tot technische heerschappij over de wereld. Beide kunnen niet zonder invloed zijn op den 'geest van de techniek' en {==295==} {>>pagina-aanduiding<<} bepalen de twee richtingen, die de technische ontwikkeling gevolgd heeft. Waar het bijbelsch geloof in de schepping bewaard bleef, werd de techniek opgevat als een dienstbaarheid aan God in den uitbouw van zijn scheppingswerk. Waar de geest van de Renaissance triomfeerde, werd de techniek door den mensch aangewend als een middel van zelfverheerlijking in bewuste onafhankelijkheid tegenover God. Beide wegen zijn mogelijk. Maar in feite zou, volgens den schrijver, de geest van de techniek meer de lijn gevolgd hebben van de Renaissance dan van de Reformatie. Waarin bestaat nu de 'geest van de techniek'? Bangerter citeert op de eerste plaats een reeks schrijvers, die een positieve verklaring van de techniek voorleggen en haar gunstig beoordeelen in 't leven van mensch en gemeenschap. Uit zijn historisch overzicht besluit hij evenwel dat de techniek niet in staat blijkt te zijn om een wereldbeschouwing te vormen: ten hoogste wordt haar een beteekenis toegekend, die totaal afhangt van de philosophie of de levensbeschouwing die de schrijvers er op nahouden. Toch kan men spreken over een geest van de techniek: 'Der Geist der Technik ist weithin die, in der Haltung rationeler, unabhängig vom Glauben an Gott den Schöpfer, geschehende Herrschaft des Menschen über die Natur (blz. 66)'. Daarna worden de critische beoordeelingen van de techniek besproken. En hier is de bijzonderste conclusie: 'Als Ergebnis der Kritik der Technik von der Philosophie her zeigt sich, dans die Ueberschätzung der Technik zur Loslösung des Menschen von Natur- und Geschichte führt und damit zur Entleerung des menschlichen Daseins (blz. 79)'. Het resultaat van het historisch overzicht der verschillende opvattingen van de techniek legt de schrijver vast in twee principieele affirmaties: 'Das erste Ergebnis heisst: Es gibt keine Weltanschauung der Technik. Das zweite lautet: Die Technik verleitet den Menschen zu unexistentieller Haltung (blz. 81)'. Dat is de geest van de techniek, zooals hij voorligt in de pogingen van verklaring die de philosophie van de techniek tot nog toe opgesteld heeft. Dat is tevens het vertrekpunt van Bangerters studie over de betrekking tusschen techniek en christendom. Om eerlijk te zijn, wil de schrijver het gesprek {==296==} {>>pagina-aanduiding<<} tusschen theoloog en technicus aanvatten bij de uitspraken die de technici zelf over de techniek hebben geuit. Waar ligt de diepe zin van de techniek? De philosophie kan, volgens den schrijver, geen voldoende antwoord geven: haar opvattingen loopen uiteen in verscheidenheid en tegenstrijdigheid. 't Laatste woord komt van God: uit de openbaring moet het probleem van de verhouding tusschen techniek en christendom opgelost worden. Vooraf worden de grondpijlers van de christelijke ethiek bepaald: het geloof in God als Schepper, waardoor de technieker zich de deemoedige medewerker met God weet te zijn en zijn afhankelijkheid eerbiedig erkent; het geloof in Christus, den weg tot God de Vader, waardoor elke mensch zijn rechtvaardiging bereikt; het geloof in den H. Geest, waardoor Gods woord in ons levende werkelijkheid wordt. Dat geloof wordt de onderbouw van zedelijk handelen. Daarna worden enkele hoofdpunten van de christelijke ethica der techniek naar voor gehaald. 1) De verantwoordelijkheid van alle technische bedrijvigheid tegenover God: Het bevel van God 'maakt u de aarde onderdanig', sluit verantwoordelijkheid in tegenover God en de technicus zal in zijn beroep zijn taak moeten vervullen, trouw en gewetensvol, volgens den maatstaf van de eeuwigheid. 2) De techniek als dienstbaarheid tegenover de medemenschen: krachtens zijn sociale natuur, is in de liefde van den mensch tot God de evenmensch betrokken. Meer nog, daar God allen bemint, - bewijs in het Verlossingswerk, - is onze naastenliefde een navolging van zijn liefde. De techniek wordt een middel om den naaste in liefde te dienen: ze mag dus geen deel worden, waaraan de menschen ondergeschikt zijn als aanhangsels van de machine, maar ze moet uitgebuit om den evenmensch in liefde te helpen en zijn leven te adelen en te bevrijden. 3) Het streven naar volmaaktheid. Dat streven steekt in het beroep van den technicus: hij verbetert zijn machines tot ze hun hoogste volmaking bereikt hebben. Daarmee voelt ook de technicus den eisch van zijn eigen moreele volmaaktheid des te dieper aan: weest volmaakt zooals uw hemelsche Vader volmaakt is. Maar uit zich zelf, - en hier duikt het protestantsch pessimisme op, - is hij gebonden aan de zonde, die enkel bedekt {==297==} {>>pagina-aanduiding<<} en begraven wordt door de rechtvaardiging krachtens het geloof in Christus. 4) De Verlossing door Christus is de verlossing voor den technicus en dus ook voor de techniek. Op de techniek weegt een vloek, - nog eens, overdreven pessimisme, - die volgt uit de gebondenheid van den mensch aan zich zelf: de mensch wordt verlost door Christus en zoo staat hij met alles, dus ook met de techniek, in een juiste verhouding tegenover God. Besluit: de technicus kan een volmaakte christen zijn. Dat wordt ten anderen bewezen door concrete voorbeelden (Zeppelin, W. Schmidt, de uitvinder van de locomotief, Marconi, Morse). En zoo staan christendom en techniek mekaar niet in den weg, al is de 'geest van de techniek', zooals hij zich feitelijk voordoet, een element van de godsdienstige crisis in onzen tijd. * * * Een paar opmerkingen zijn noodig bij deze studie. De ondergrond van gansch het werk van Bangerter is wat men zou kunnen noemen 'het protestantsch pessimisme'. Uit zich zelf, zoo heet het, is de mensch een bedorven wezen. Vandaar de vloek, die weegt op zijn activiteit en dus ook op de techniek. Vandaar ook het wantrouwen tegenover de pogingen van de philosophie en van het menschelijk verstand om den zin van de techniek te bepalen en haar te ordenen in een juiste levensbeschouwing. Als we dien ondertoon ontwaren, wordt het des te vreemder dat de schrijver de katholieke levensbeschouwing soms zoo luchtig behandelt en ze zelfs, om haar ascetischen inslag, onbekwaam noemt om techniek te bevorderen. Wonder! Nog lang voor het protestantisme opkwam, hebben theorieën het licht gezien, die beweerden dat de Kerk te menschelijk was, te inschikkelijk tegenover de natuur en zelfs tegenover de stof in ons (Manicheïsme, Montanisme, Gnosticisme, enz.). De Kerk heeft ze als ketterijen veroordeeld, al wat stoffelijk is in ons en buiten ons goed geheeten als God scheppingswerk en alle opvattingen verworpen die beweerden dat door de erfzonde onze natuur essentieel bedorven is. Meteen heeft de Kerk ook steeds een ruim vertrouwen gehad in de gaven van den mensch en in zijn verstand: ze veroordeelt zelfs degenen die beweren dat de mensch onbekwaam is om langs verstandslijken weg het {==298==} {>>pagina-aanduiding<<} bestaan van God te bewijzen. De rede heeft haar recht. Op elk gebied, dus ook op gebied van de techniek. En wat ernstige reflexie ons zegt over de beteekenis van de techniek heeft zijn waarde: geen wonder dat van katholieke zijde de laatste jaren zooveel werd geschreven over de philosophie van arbeid, recht, eigendom, enz. Als ergens eerbied heerscht voor het menschelijk verstand, dan is het wel in de katholieke Kerk en dan kan die Kerk ook niet afwijzend staan tegenover de techniek, een kind van 't menschelijk verstand. Meer nog, de Kerk heeft een zegenformule voor de meest moderne uitvindingen en gebruikt ze zelfs voor haar apostolaat: de pauselijke zegen urbi et orbi heeft nooit zijn universeele beteekenis zoo werkelijk bereikt als in dezen tijd van techniek, waarin de stem van den Paus letterlijk over gansch de aarde wordt uitgedragen... Er zou heel wat te zeggen vallen over de verhouding tusschen Kerk en techniek en de slotsom zou op het verheugend antwoord uitloopen: we kunnen met twee handen meewerken aan den vooruitgang van den nieuwen tijd en tevens met beide voeten blijven staan op den vasten grond van de oude Moederkerk. {==299==} {>>pagina-aanduiding<<} Boekbespreking Godsdienst Ottokar BONMANN, Die Schriften des Heiligen Franziskus von Assisi. Herder, Freiburg in Breisgau, 1940. Als tweede bandje van de uitgave 'Theologie und religiöses Leben' bezorgd door de 'Arbeitsgemeinschaft Wissenschaft und Weisheit', wordt ons hier een vertaling aangeboden van de geschriften van de H. Franciscus van Assisië. Zooals de bewerker in zijn voorwoord zegt, kon het hem niet te doen zijn om 'wissenschaftlichen Zwerken' te dienen. Hoofdzaak was ons bij alle getrouwheid aan de oorspronkelijke 'Wortlaut und stilistischer Eigenart' tenminste een leesbare tekst voor te leggen. En dat hierin de vertaler geslaagd mag heeten, zal eenieder kunnen getuigen, die maar even kennis wil nemen van deze geschriften, door P. Bonmann zoo terecht geprezen te behooren 'mit der Regel des heiligen Benedikt und den Exerzitien des heiligen Ignatius zu den klassischen Werken der religiösen Weltlitteratur'. Toch verwachte men niet bij de lezing van Sint Franciscus' geschriften een poëtisch verhaal in de trant der Fioretti. Veeleer zal men er den apostel van het 'Evangelium sine glossa' in terugherkennen, gedreven als hij werd 'die ganze Welt zu “christienisieren”'. In dat verband stipt de vertaler niet zonder een beetje trots de hulp aan, welke de H. Franciscus ter zijde stond in de persoon van 'Bruder Caesar von Speyer, also einem Deutschen'. Deze immers behoorde tot degenen, welke Sint Franciscus' woorden 'aufzeichneten und in seinem Auftrag mehr oder weniger selbständig stilistisch über-arbeiteten und sie mit Stellen der Heiligen Schrift ausschmükten'. Heel overzichtelijk verdeelde de vertaler de geschriften van zijn Heilige Vader (of wat daarvoor door kan gaan, want 'wenn uns nun Schriften des Heiligen von Assisi überliefert sind, so heist das noch nicht, dasz er selbst zur Feder gegriffen hätte. In seinem Testamente erfahren wir, dasz er schon die eerste Regel “aufschreiben” liesz'), in drie groepen: de eerste: onder de titel 'Ordnung des Lebens' geeft o.a. de verschillende regels van de Franciscanerorde en het mooie testament van den H. Franciscus; de tweede groep heet P. Bonmann: 'Worte der Mahnung' en bevat onder meer het beroemde 'Sendschreiben an alle Christusläubigen'; in de derde groep blijft natuurlijk 'Das Gesang von der Schwester Sonne' niet achterwege. Het boekje sluit met een aanhangsel, waarin de voornaamste data 'aus dem Leben des heiligen Franciskus von Assisi' worden opgesomd, alsmede de voornaamste boeken 'aus der franziskanischen Litertur'. Al zal misschien menigeen een zucht van verlichting smaken na de 'Ordnung des Lebens' te hebben doorgewerkt - noodzakelijkerwijze draagt van deze regels veel het stempel van zijn tijd en bezit aldus meer louter historische, dan modern ascetische waarde - toch dunkt ons de beteekenis van dit boekje eerder in dit eerste deel vervat te liggen, dan in de beide volgende. Hoewel immers de 'Worte der Mahnung' en het 'Gebet und Lobpreis' spontaner boeien door hun religieuze inspiratie, toch leert bijv. 'die älteste Regel der Dritten Ordens' uit de eerste groep ons meer voor onze tijd, dan welke lyrische tekst ook uit de beide laatste deelen. In de eischen welke in voorbije tijden aan de katholieke leeken konden worden gesteld, ligt ongetwijfeld een kostbare les voor ons hedendaagsch Christendom. Met reden wijdt de vertaler in zijn opdracht het boekje dan ook toe aan t dem Heiligen Franziskus, dem Patron des katholischen Laienapostolats'. F. Smits van Wasberghe Th. MOREUX, De Grenzen van Wetenschap en Geloof. Nederl. vert. van F.D.J. Holtzer. Int. van J.P. Verhaar. - Brepols, Turnhout, 1938, 344 blz., Pr. 45. Een boek met een titel als deze kon niet anders dan onze grootste belangstelling verdienen. Want zooals Prof. Verhaar in de inleiding zegt, is de verhouding van Geloof en Wetenschap nog altijd voor velen een beroerend vraagstuk. En de auteur is voor niemand van ons een vreemde. De tallooze vulgarisatieboekjes van Abbé Moreux zijn aangename herinneringen uit onze collegejaren. Belooft de titel veel, veel brengt het boek ook inderdaad. Een ontzaglijke eruditie op alle gebied van de wetenschap der natuur: Physica, astronomie, scheikunde, biologie, paleontologie, enz., wordt erin ten toon {==300==} {>>pagina-aanduiding<<} gesteld met het doel te doen inzien hoe eenerzijds de wetenschappelijke theorieën aan verandering zijn blootgesteld en hoe anderzijds de geloofsdogma's der Kerk weinig te maken hebben met deze theorieën, en ten slotte om te velde te trekken tegen hen die steeds in opvattingen die met het Geloof als zoodanig niets te maken hebben starre, wetenschaps-vijandige dogma's zien. En toch is dit boek voor ons een groote teleurstelling geweest. Eerst en vooral doet een al te slaafsche vertaling van een boek dat zoo typisch fransch is, onaangenaam aan. De pedante, zelfbewuste toon van de fransche tevredenheid met zich zelf is voor onze nederlandsche nuchtere objectiviteit weinig te smaken. Het boek is te fransch gebleven onder zijn nederlandsch gewaad. Naast het pedante van de zinswendingen, doet ook het naïeve chauvinisme pijnlijk aan. Dat Abbé Moreux van de fransche 'idée claire et nette' houdt, tot daaraantoe. Daarvoor is hij ten slotte mathematicus. Maar beweren dat men onder de geleerden in andere landen meer dan in Frankrijk geesten aantreft die niet van goede trouw zijn; zonder blikken of blozen neerschrijven dat 'de duisterheid waaraan sommige geleerden uit den vreemde zich gemakkelijk kunnen aanpassen, niet de overhand zal krijgen op de fransche wetenschap die geheel doordrongen is van licht en verblindende helderheid' (pag. 22), en zulke spreuken zijn er bij de vleet, lijkt toch nogal kras. En zoo in dien trant wordt dan ook met Einstein en Kant een loopje genomen op een wijze die een ernstig mensch beschaamt. Van de spanning die in een leven van een geleerde optreden kan tusschen zijn godsdienstige overtuiging en zijn wetenschappelijke opvattingen, maakt de auteur zich wel wat al te goedkoop af door te beweren dat hij nog immer aan het zoeken is naar de conflicten tusschen geloof en wetenschap, terwijl hij nergens het probleem met den noodigen ernst behandelt. Om de vele dergelijke uitlatingen, om de armzalige philosophische en theologische schoolboekafkooksels die de katholieke wijsbegeerte moeten voorstellen, betreuren we het dat de inleider van dit boek dit werk looft als zijnde van een uitstekend wijsgeer en theoloog. O.i. is dit boek, ofschoon zoojuist verschenen, meer dan 40 jaar oud. De geest waarmede het werd geschreven overschijdt de jaren 1900 niet. De mentaliteit die eruit spreekt is er een die wel veel feiten kent, maar de geestesstroomingen waarin deze leven niet schijnt te vatten. Ook de documentatie reikt niet verder dan het jaar 1926. Er. dat is voor onze moderne wetenschap reeds een datum die tot de geschiedenis behoort. Vooral op het gebied der menschelijke prehistorie had wellicht de auteur er ontzaglijk veel bij gewonnen met de latere ontdekkingen bekend te zijn. Het doet ons leed het te moeten zeggen, maar we betreuren het dat dit boek in het nederlandsch werd vertaald. Prof. Dr. Alb. Raignier J. FREUNDORFER, Vorsehung, Leid und Krieg. - Echter Verlag, Würzburg, 96 blz., RM. 1,20. Wanneer de mensch door eigen verbeten drift zich de ergste rampen heeft voorbereid, dan weet Gods alles besturende Voorzienigheid hem in zijn schamelheid terug te vinden, en, in en door de zonden te zuiveren en te heiligen. Dat is het eigenste werk van Gods Voorzienigheid in de oorlog. Uit deze zielestemming werd dit werkje geboren, en, door de vier afzonderlijk bestaande overwegingen heen over Voorzienigheid, Lijden, Oorlog en het Godsrijk van de Liefde wordt dit zelfde thema aan de hand van goed gekozen bijbelteksten, innig en warm uitgebreid. Mocht dit ook de vrucht worden van een ingetogen lezing. P. Fransen GUARDINI, Van heilige Symbolen, vert. door Dr. V. Leemans. Tweede vermeerderde druk. - Geloofsverdediging, Antwerpen, 1940, 85 blz., ing. Fr. 17, geb. Fr. 27. In de recensie van Guardini's Geest der Liturgie, vroegen wij naar een vertaling van schrijvers' meesterwerkje: Von Heiligen Zeichen. Intusschen vernamen we dat die vertaling vroeger bezorgd werd door V. Leemans. Wij lazen ze gretig, doch tevens betreurden wij dat zulke parelen in de schelp van zoo'n schamele uitgave verloren zaten. Daarom begroeten we de tweede vermeerderde uitgave van deze fijnzinnige inleiding in de levende werkelijkheid van de liturgie; met onvermengde vreugde, nu de keurige vertaling van dit allerkeurigst werkje verschijnt in een uitgave die haar waardig is. Wie een vrome kennis, in deze troebele tijden, een fijn en kostbaar geschenk wil geven, schenke dit boekje van Guardini. L.A. H. BACHMANN, Der ewige Ring, Ein Lesebuch für Braut- und Liebesleute. - Herder, Freiburg i.Br., 1940, 184 blz., 31 beelden, geb. RM. 4,80. {==301==} {>>pagina-aanduiding<<} In deze tijden, waarin het huwelijksleven vooral bij het volk tot een echte bespotting is geworden, een spelen met en een bedriegen van mekaar, is er nood aan boeken, die de christelijke leer over het huwelijk en het familieleven weer in eer herstellen. Dit leesboek is een geslaagde poging in dien zin. In 16 brieven tot verloofden gericht geeft S. de kernleer over het huwelijksleven; deze brieven wisselen af met uittreksels en citaten uit oude en moderne, heilige en profane, Duitsche en vreemde schrijvers en maken het met goedgekozen platen, die allen betrekking hebben op het huwelijksleven, tot een aangenaam, en degelijk album dat ook jonggehuwden met nut zullen lezen en doorbladeren. J. Smets Wijsbegeerte Dr. A. KRIEKEMANS, Het leven der verbeelding. - Standaard Boekhandel, Antwerpen, 1940, 84 blz., Fr. 5. Deze korte philosophische verhandeling getuigt van een buitengewone belezenheid en een groot assimilatievermogen. Zooals Sch. zelf in het Voorwoord zegt worden hier in 'comprimé-vorm' de voornaamste problemen uiteengezet, die gesteld worden aangaande de verbeelding. En deze problemen zijn talrijk. Eerst en vooral welke is de beteekenis van de verbeelding in het geheel onzer psychische functies? Wat zijn de voorstellingen die als den inhoud vormen van de verbeelding? Hoe bewaart zij deze de opgedane ervaringen; hoe reproduceert zij deze ervaringen, en wat is de scheppende verbeelding die zulk een belangrijke rol speelt in de hoogere geestelijke activiteiten van den mensch? Al deze vragen worden in het kort beantwoord, volgens de inzichten van de jongste psychologische onderzoekingen. Dat het, in zulk een korte verhandeling, niet kon gebeuren met de volledigheid en de diepte die een specialist zou verlangen, wordt door den Schr. zelf toegegeven. Toch hadden we graag, ook ten behoeve van het groot publiek, een korte uiteenzetting gewenscht over de inzichten van Bergson, die, in zijn 'Matière et Mémoire' o.i. de beste theoreticus is van het leven der verbeelding. De voornaamste verdienste van dit werkje bestaat wel hierin, dat de schrijver gezonde metaphysische inzichten huldigt, hetgeen hem toelaat de verschillende problemen nauwkeurig te situeeren. Elke verabsoluteering van particuliere theorieën of methoden - wat vooral in de psychologie hoogtij viert, wordt hier gelukkig vermeden. F. De Raedemaeker Dr. L.A. RADEMAKER, Aan de poorten van den nieuwen tijd. - De Nederlandsche Boekhandel, Antwerpen, z.j., 272 blz., Fr. 70. In dit boek werden een reeks artikelen gebundeld die de auteur liet verschijnen in het hollandsch Zondagsblad 'Het Vaderland'. Het zijn meestal samenvattingen van bijdragen in verschillende tijdschriften verschenen, van brochures, van redevoeringen, van boeken. Deze vier er, veertig artikelen handelen over de meest diverse onderwerpen, alle hebben nochtans betrekking op de zgn. levens- of kultuurproblemen. Er wordt gehandeld over leven en dood, tijd en eeuwigheid, optimisme en pessimisme, over psycho-analyse en parapsychologie, over spiritisme en religie, over samenleving en krisis der kultuur, en niet het minst over de zending en de waarde van het Christendom. Het kon niet anders of er komen vele tegenspraken voor in een boek dat zijn ideeën ontleent aan geesten van verschillende richting. Zoo wordt b.v. het 'Ding an sich' van Kant geloofd op blz. 80, gelaakt op blz. 113. Dat is een voorbeeld onder de velen. Een vaste leer over al de behandelde levensvragen moet men in dit boek dus niet zoeken. Het staat geheel onder den invloed van den 'modernen' mensch: 'Hij is de onzekere, wankelende mensch, voor wien alle vaste horizonten zijn verdwenen, die niet op een vast waarheidsbegrip steunt en voor wien de zin van het leven een... vraagstuk geworden is.' (bi. 80). Dr Rademaeker heeft nochtans al deze inconsequenties weten te overspannen door en bepaalde godsdienstig getinte levenshouding. Deze blijkt een eigenschap te zijn van de 'Geestelijke Revolutie' die zich zou aan 't voltrekken zijn en waaraan 'Prof. Mennicke, Dr Wannie, Dr kunst (sic), Dr Bierens de Haan, Innayat Khan, Krishnamurti, prof. v.d. Leeuw, Stanley Jones, Albert Schweitzer, Barth, Driesch, de Oxforders, de Höttlingers en nog vele anderen bezig zijn te bouwen.' (bl. 110). De basis van het nieuw inzicht en de nieuwe toekomst ziet Dr. R. in een uiterst vage godsdienstigheid, huiverig voor elke rationeele omschrijving en waar er steeds spraak is van fluïden, comnische stralen, het Andere of de Andere, het levensgeheel, enz. Tegen alle historische feiten in wordt Christus' leer als totaal dogmenloos voorgesteld. 'Wanneer ik mij beroep op uitspraken van Jezus van Nazareth, zegt een van de zegslieden van den Schr., dan zie ik in Hem den machtigen {==302==} {>>pagina-aanduiding<<} vriend van de vrijheid der ziel en den ontzaglijken vijand van het verouderde dogma. Waar is in Jezus' leer ooit sprake van een dogma?' (bl. 127). Alsof Christus niet had gesproken over de onsterfelijkheid van de ziel, zijn eigen zending als Messias en zoon van God, Zijn één zijn met den Vader, Zijn verlossingswerk door het vergieten van Zijn bloed, de zending van den H. Geest. De edele bedoelingen van den schrijver staan boven elken twijfel verheven. Het verwondert ons echter dat de lezers van 'Het Vaderland', te oordeelen naar dit boek, nooit iets te hooren krijgen over hetgeen een katholiek denkt over de zoo belangrijke problemen die hier behandeld worden. Ook sommige katholieken hebben nagedacht over de hedendaagsche kultuur en de zending van het Christendom, en misschien zijn studies als die van IC. Adam 'Jezus-Christus und der Geist unserer Zeit', of die van J. Maritain 'Humanisme intégral' (vert.: 'Naar een nieuwe Christenheid') even interessant als b.v. 'De boodschap der Geesten' van Ir. P.J. Carrière-Bilheimer. Maar het woord schijnt hier ook te gelden: 'catholica non leguntur'. Ook de ééne maal dat een Vlaming aan het woord komt wordt hij, voor een on-hollandsche uitdrukking, onprettig op de vingers getikt: '(men bedenke, dat de schrijver een Vlaming is. - Red.)' (blz. 18). Het werd waarschijnlijk goed bedoeld, maar wat een geluk toch Vlaming te zijn: de man boven de Moerdijk zal hem veel vergeven! F. De Raedemaeker H. SCHMALLENBACH, Geist und Sein. - Haus zum Falken Verlag, Basel, 328 blz. Deze psychologie staat in het teeken van de phaenomenologie, en eischt van den lezer een zekere vóórkennis van den gedachtengang en de terminologie van de school van Husserl. Het boek is ingedeeld in drie deelen: In het eerste getiteld Intentdonahtät und Dynamik, vindt de lezer de psychologie van de gewaarwording en van de waarneming. De activiteit van het subjekt en de 'Gegenstandgerichtetheit' van den akt worden hier vooral beklemtoond. Het tweede deel: Symbol und Logos handelt voornamelijk over het denken, terwijl het laatste deel meer algemeene epistemologische problemen onderzoekt o,nder den titel: Probleme der Metaphysik und der Anthropologie. Het geheele boek is zeer interessant voor wie met de nieuwere psychologie - die ver af staat van alle psychphysiek - wil kennis maken. Tot een ware metaphysiek van de psychologie en voornamelijk van het kunnen is de schrijver niet gekomen, hetgeen hij zelf overigens toegeeft. Het menschelijk weten, volgens hem, reikt niet verder dan een 'meenen', een meenen aangaande de realiteit, aangaande zichzelf de wereld buiten hem. Maar de mensch kan niet buiten dat meenen: hij is verplicht aan het reëele te gelooven, zonder ooit het metaphysisch bewijs te kunnen leveren dat zijn meenen de klaarblijkelijkheid van de objectieve waarheid realiseert. De notie 'meenen', zooals schr. deze ontwikkelt vergt echter een diepere ontleding: zij kan gemakkelijk in een metaphysisch inzicht ingeschakeld worden. F. De Raedemaeker O. FEYERBAND, Das organologische Weltbild. - Walter De Gruyter & Co, Berlin, 1939, 276 blz., RM. 8,60. Dit belangrijk boek is een schakel te meer in de reeds lange keten van werken die de essentieele ontoereikendheid van het materialisme voor een totale wereldverklaring demonstreeren. Het evolueert geheel in de lijn van de opvatingen van Driesch, Dacqué, van Bertalanffy e.a. Als motto voor het systeem van Feyerband zou men kunnen noemen: 'In den beginne was de geest'. De geest nu is een princiep van organische orde; hij is de plaats van de entelechieën, die als het ideëele plan van de stoffelijke organismen daarstellen. Elk organisch systeem is in een hooger organisch systeem ingebouwd en kan slechts begrepen worden in en door het geheel. De stoffelijke phenomenen, het spel der physische en chemische krachten wordt geleid en geregeld door de entelechie, die als de wet van den geest is, dewelke orde en harmonie tot in de laagste phenomenen inprent. Het is het oude 'mens agitat molem', een terugkeer, in zekeren zin, tot de stof-en-vorm-theorie. Het wezen, volgens Feyerband, is dus organisch; het heelal een systeem van onder- en bovengeschikte organismen: de stof, het leven, het instinkt, de geest. De schrijver past zijn 'organologisch' standpunt toe op deze verschillende gebieden die vanouds den philosophen veel kopbrekens hebben veroorzaakt. Wat hij zegt over de physische wereld als organisch systeem is voorzeker niet banaal: misschien zijn er in deze nieuwsoortige 'Kosmologie' aanknoopingspunten aanwezig voor een ware natuurphilosophie. In het hoofdstuk over 'das Gehirn-Seele-Problem' zet hij zich schrap tegen de moterialistische interpretatie van E. Bleuler in zijn Naturgeschichte der {==303==} {>>pagina-aanduiding<<} Seele: de entelechie van het brein is ondergeschikt aan de entelectie van de ziel. Het brein regelt en vormt de prikkels, maar de zinvolle gestalte van de psychische akten is te wijten aan de entelechie van de ziel (bl. 134). De twee laatste hoofdstukken over 'Die Stellung des Menschen in der Natuur', en 'Metaphik der Gestaltung' stellen weliswaar meer problemen dan zij er oplossen, maar zij duiden toch de richting aan waarin de oplossing moet gezocht worden. Met Dacqué verdedigt Freyenfels de parodoxale stelling: 'nicht der Mensch stammt vom Tiere, sondern die Tiere stammen vom menschen ab'. (220). Vóór dat de zichtbare wereld ontstond, was er reeds een entelechialen oervorm, een 'Vormensch' waarin alle natuurrijken (planten en dieren) aanwezig waren. De plant- en diersoorten hebben zich van dezen entelechialen, typischen 'Vormensch' afgesplitst in functioneele verbijzonderingen. Dan is uit dezen 'Vormensch' (die onzichtbaar niet-phenomeneel was!) de 'Urmensch' ontstaan, die zich door zijn vrijheid en zijn plasticiteit van de gespecialiseerde aftakkingen onderscheidt en rechtstreeks afstamt van den 'Vormensch'. Deze theorie kan men misschien redden met te zeggen dat in het plan van Gods voorzienigheid de mensch het eerst bedoeld werd, als bekroning van de zichtbare schepping, en dat het heelal, de aarde, het planten- en dierenrijk ten zijnen behoeve geschapen werden. Daar al deze schepselen noodzakelijk waren om den mensch als bezield organisme het bestaan te geven, kan men zeggen dat de dieren van den mensch 'afstammen', d.w.z. dat zij geschapen werden alleen omdat de schepping van den mensch in Gods plan lag. Maar 'quod primum est in intentione, ultimum eet in executione': in deze zichtbare wereld ontstond de mensch het laatst, niet uit de dieren, maar uit de goddelijke gedachte en door den goddelijken wil. Wanneer men de theorie van Feyerband doordenkt komt men noodzakelijkerwijze tot de theorie van het exemplarisme, theorie die vanzelfsprekend leek voor de oude Grieken en voor de middeleeuwsche denkers, maar waarmee de meanicistische wereldopvatting van den nieuwen tijd geen weg mee wist. F. De Raedemaeker Wetenschappen Karl WETZEL, Grundriss der allgemeinen Botanik. - Walter de Gruyter & Co, Berlin, 1940, 355 blz., geb. RM. 15. Van weinig 'Leerboeken' kan men zooveel goeds zeggen als van dit uitstekend boek. Het is bedoeld voor studeerenden in de toegepaste Biologie, maar ik meen dat iedereen die onderricht geeft in de Plantkunde er kostbare hulp in vinden zal. Volgens zijn opzet zou het 't best met het beroemde leerboek van Strassburger vergeleken kunnen worden. Maar m.i. heeft het heel wat op het klassieke 'Vier-Männer-Buch' voor. Kleiner van omvang, veel overzichtelijker van voorstelling, klaar, kort en stevig van taal is het werk van Wetzel een model leerboek. En vooral is het meer dan de klassieke leerboeken afgestemd op de huidige stand van het laboratorium-onderzoek en de theoretische opvattingen van onzen tijd. Overladende détails worden opzettelijk weggelaten en dat is zeer goed. De zuiver beschrijvende, uitsluitend microscopische Cytologie wordt ingekort ten bate van physico-chemische probleemstellingen uit de Celleer, en dat is beter, maar best van al is het overwegend belang dat aan het physiologische gehecht wordt. Anatomie. Organographie, en Weefselleer worden steeds vanuit dit standpunt behandeld. Verder neemt de Verrichtingsleer als zoodanig meer dan de helft van het boek in beslag. De hoofdstukken over de Physiologie van voortplanting en groet zijn bijzonder goed geslaagd. Dit is werkelijk een echt 'nieuw' leerboek. Jammer dat er geen bibliographische verwijzingen aan toegevoegd worden. Prof. Dr. Alb. Raignier P.H. SCHMIDT, Philosophische Erdkunde. - Ferdinand Enke Verlag, Stuttgart, 1937, 122 blz. Een eigenaardige woordkoppeling, die wel een woordje uitleg verlangt. Heeft de geographie, volgens Schrijver, die hoogleeraar is aan de Handelshoogeschool te St.-Gallen (Zwitserland), voor opdracht en doelstelling de ruimtelijke relaties tusschen mensch en aarde uit te werken, dan moet de philosophie er voor zorgen de totaliteit der aardsche betrekkingen te bundelen en tot een geheel vormend ensemble uit te bouwen Aan de philosophische geographie wordt derhalve opgedragen de algemeene wetten der ruimtelijke gebondenheid van alles wat op aarde bestaat, leeft of streeft op te stellen, en de harmoniën der kosmische betrekkingen te bezingen. Ze heeft dan ook een belangrijke opvoedende taak, want, naar Schrijvers meening, moet het levendig aanvoelen, het door en door egrijpen en waardeeren der aardsche gebondenheid noodzakelijk leiden tot een verruimen, louteren en verheffen van het algemeen levensinzicht. Schrijver steunt zijn stellingen op een breed opgevat inventaris der gedachtenstroomingen, die tot uiting kwamen in het {==304==} {>>pagina-aanduiding<<} veld der geographie, en sluit derhalve zijn boek af, naar wetenschappelijke traditie, met een uitgebreide literatuuropgave. Tamelijk zware lectuur, die echter interessante perspectieven, zoowel verals uitzichten, opent. Prof. Dr. L.G. Polspoel W. SCHUURMANS-STEKHOVEN, Nolst Trénité's nieuw Verpleegsters Zakwoordenboekje. Tiende druk. - Meulenhoff, Amsterdam, 1940, 258 blz. In 1899 verscheen de eerste druk van een zakwoordenboekje ten gerieve van verpleegsters, vroedvrouwen, analysten, geneeskundig hulp- en bureaupersoneel, van de hand van den Noord-Brabantschen arts Dr. A.N. Nolst Trénité. Veertig jaar later vindt de arts en advocaat W. Schuurmans-Stekhoven, redenen te over om een tiende uitgaaf klaar te maken, d.i. om te werken en uit te breiden. Dit alles is een prima-argument ten gunste van de doelmatigheid, de handigheid en de degelijkheid van het boekje. De geneeskundige vaktaal is een heksenketeltje geworden waarvan Latijn, Grieksch, Fransch, Engelsch, Duitsch, Arabisch en nog enkele anderen, de aanvoerders waren. Het is prettig te mogen vaststellen dat daartegenover telkens een flink Nederlandsch woord kan gesteld worden. Over de voordeelen en de nadeelen van een Nederlandsche vaktaal tegenover de voordeelen en de nadeelen van de internationale vaktaal, kan men met artikelen, enz. uitpakken in geschiedkundige, taalkundige en geneeskundige tijdschriften, maar één zaak staat vast: n.m. dat alwie met de beoefenaars van de geneeskundige wetenschappen en geneeskundige beroepen in aanraking komt, met het speciale jargon van de artsen moet over en van de baan kunnen. Daartoe zal het zakwoordenboekje - het kan in zeer kleine zakjes een plaatsje vinden - helpen, en goede diensten bewijzen. Deze taak heeft het reeds meer dan veertig jaar vervuld, tot elks gading en voldoening. Prof. Dr. L. Elaut E. WATER, Estland, Lettland, Litauen. Das Gesicht der baltischen Staaten. - Steiniger-Verlage Berlin, 1939, 205 blz., geb. RM. 6,80. Wel blinken de baltische staten, Estland, Letland en Litauen niet uit door de uitgestrektheid van hun gebied, het aantal hunner inwoners of den rijkdom hunner natuurschatten, maar door hun ligging, als het ware, tusschen twee werelden, aan den rand van twee cultuursferen, hebben ze gedurende vele eeuwen in het brandpunt gestaan der algemeens belangstelling en der internationale politiek. Het bestudeeren van overgangsgebieden is steeds interessant. Eenerzijds kan men er de bevruchtende wisselwerking constateeren der diverse cultureele invloeden, die er in samenkomen, maar ongelukkig zijn ze anderzijds, al te dikwijls, de inzet van tallooze oorlogen geweest, die meestal op hun bodem werden uitgevochten. En dit was voorzeker het lot der baltische staten. Sedert het verkrijgen hunner onafhankelijkheid, zijn Estland, Letland en Litauen meer dan ooit tot bufferstaten tusschen Oost en West geworden, hebben ze meer dan ooit de beteekenis van een wrijvingsvlak gekregen, en is hun zorg en verantwoordelijkheid in dezelfde mate aangegroeid. De vraag mag dan ook worden gesteld, of de baltische staten er in zullen gelukken hun internationale opdracht, op eigen krachten, te verwezenlijken, ofwel of ze door de omstandigheden zullen gedwongen worden in het raam van een grooter staatsverband over te gaan. Schrijver beantwoordt deze vraag wel niet rechtstreeks, maar stelt een grondig onderzoek in naar de historische en actueele politiek, cultureele en economische structuur dezer landen. Intusschen echter heeft het wereldgebeuren over het lot van Estland, Letland en Litauen reeds beslist. Prof. Dr. L.G Polspoel Frans M. OLBRECHTS, Maskers en dansers in de Ivoorkust. - Davidsfonds, 1940, 184 blz., Fr. 15. Een prettig en leerrijk boek, verzorgd en vlot geschreven, dat een lofwaardige plaats inneemt in de reeks der 'Volksboeken' van het Davidsfonds. Schrijver geeft er verslag van zijn twee reizen, in 1933 en 1939, naar de Ivoorkust. De laatste der twee, ondernomen met de HH. A. Maesen en J. Vandenhoute, werd financieel gesteund door de Rijksuniversiteit van Gent, het Nationaal Fonds van Wetenschappelijk Onderzoek, het Vleeschhuis-museum van Antwerpen en een paar Amerikaansche musea. En heel het boek door mogen wij in verbeelding deze reis meemaken: wat zou de werkelijkheid nog prettiger en interessanter zijn! Want de Heer Olbrechts moet als ethnoloog een uiterst boeiende cicerone zijn, die zich er niet alleen mede vergenoegt verzamelingen aan te leggen van de meest-heterokliete negerkunstvoorwerpen. Deze, zegt de schrijver, leveren enkel maar een tastbaar beeld van de {==305==} {>>pagina-aanduiding<<} cultuur van een volk. Dieper wil hij doordringen, want 'wie zegt cultuur, denkt toch in de eerste plaats aan de activiteit van den geest. Deze activiteit van den geest te doorpeilen is echter een taak die veel kiescher en veel moeilijker is dan een katalogus op te stellen van het materieele cultuurbezit '(blz. 72). Daarin is de Heer Olbrechts nochtans geslaagd; hij geeft ons interessante kijkjes op het intieme leven van dit volk in de Ivoorkust. Een ethnoloog zal allicht één tekort betreuren: dat schrijver bijna geen oorspronkelijke teksten aanhaalt van dans- of werkliederen: doch dit meer wetenschappelijke hoort misschien niet thuis in een 'volksboek'. In zijn slotwoord bekent schrijver: 'Het schijnt dat ik niet gelukkig ben in het kiezen van titels voor mijn boeken...'. Ditmaal heeft hij geen risico willen loepen, zegt hij; hij noemt zijn boek gewoonweg 'Maskers en dansers in de Ivoorkust'. En toch, ons eenig verwijt zou den titel betreffen: men moet inderdaad reeds vèr gevorderd zijn in het lezen, eer men over maskers of dansers iets vernemen mag. Cl. Schöller Geschiedenis Prof. Dr. H. BRUGMANS, De Middeleeuwen. Derde druk. - Wereldbibliotheek, Amsterdam, 1939, XXVII-251-XXXVII blz., 22 illustraties, 6 kaarten, geb. F1. 2,50. In een mooie uitgave, die gunstig afsteekt bij de vorige, bezorgt de Wereldbibliotheek ons een derde druk van het welbekende boek 'De Middeleeuwen' van Prof. H. Brugmans. De auteur behandelt achtereenvolgens en chronologisch de meest markante factoren van de Middeleeuwen: het keizerschap, het pausdom, het leenstelsel, de nationale staat, de steden, de geestelijke stroomingen en Byzantium. De stijl is sober en zakelijk, de wijze van behandeling van die verscheidene onderwerpen is koel-wetenschappelijk, overzichtelijk, nogal schematisch. Voor een lezer die reeds thuis is in de structuur van de middeleeuwsche beschaving is het zeer interessant de voornaamste componenten van de Middeleeuwen, de eene na de andere, de tijden door te volgen. De bekende historicus heeft getracht deze veel omstreden periode van de wereldgeschiedenis strict objectief te behandelen, en ongeveer over de gansche lijn kunnen wij volledig met hem instemmen. Een paar afwijkende voorstellingen willen wij toch even aanstippen. Als de auteur het ontstaan van de inquisitie behandelt, vergeet hij de wereldlijke antecedenten in de 11e en 13e eeuw van deze instelling, die pas in 1232 door den paus werd opgericht, te signaleeren. Tegenover de bewering van den schrijver nopens den beschuldigde voor de inquisitie: 'een verdediger werd hem niet toegevoegd' (bl. 221), stellen wij de uitspraak van Jean Guiraud, een der grootste specialisten over de inquisitie: '... dans un grand nombre de cas, nous voyons les tribunaux inquisitoriaux accorder aux inculpés des avocats non seulement peur plaider en leur faveur, mais aussi pour les assister dans toutes les phases de la procédure' (L'Inquisition médiévale, 1928. bl. 101). Deze kritiek neemt volstrekt niet weg dat wij dit boek zeer aanbevelen, vooral voor het onderwijs en ook voor intellectueelen, die in de geschiedenis eenigszins beslagen zijn. M. Dierickx Anne H. MULDER, Zeven Eeuwen Nederlandsche Levenskunst. Een Geschiedenis van het dagelijksche Leven. Compleet in vijf deelen. Ie deel: In Holland staat een Huis. - De Nederlandsche Boekhandel, Antwerpen, 1940, 220 blz. Prijs compleet in 5 deelen: ing. Fl. 14,50, geb. Fl. 19,50. Prijs per losse deelen: ing. Fl. 3,90, geb. Fl. 4,90. In lossen, typischen balladetoon vertelt de schrijfster van burchten, kinderspel en monniken, van boerenmaaltijden, begijnen en marskramers, van ridders en woekeraars, van kinderkruistochten en scheepslui, van vrouwenwerk en erotiek en melaatschen, om te eindigen met een brandende stad. Als men zich eens in de dichterlijke fictie van dit zeer bizonder genre heeft ingeleefd, is het een eigen genot zich op de zangerige tonen van den minnestreel te laten meeslepen om te hooren vertellen over die sprookjesachtige tijden, en men luistert als in een droom naar de ballade, waarmee de minnestreel elk hoofdstuk afsluit: Van je singelade, singelade, hopsasa. Een lezen die tastbare realiteiten verlangt, zal zich in deze droomwereld niet thuis voeren, een gedegen historicus zal soms wrevelig worden tegen deze eenigszins dieetanttische studie, en wie aan de losse verzen van den auteur hooge dichterlijke bezieling vraagt, zal wel eens teleurgesteld zijn, maar toch meenen wij dat deze manier om in de middeleeuwsche wereld in zijn dagelijkschen handel en wandel door te dringen, een werkelijke aanwinst is. Jammer is het dat de schrijfster niet even goed den katholieken zin in de Middeleeuwen heeft aangevoeld. De vele details over kloosters, monniken en begijnen kunnen alle {==306==} {>>pagina-aanduiding<<} waar zijn, het kan best dat de monniken van Cluny op Witten Donderdag nieuwe schoenen kregen, en de afgedragen stuks edelmoedig aan de armen uitdeelden na de voetwassching, het kan best dat een vrouw uit liefdeverdriet naar het klooster ging en nog jaren lang dat leed maar niet kon verduwen, enz., maar de keuze van al deze bizonderheden en de licht-schertsende toon, waarin het kloosterleven wordt geschetst, lijken ons verkeerd. En wanneer de auteur schrijft: 'Zij had niet veel rechten, de vrouw. De man mocht scheiden, als zij zich misdroeg, maar zij zou nog jaren op datzelfde recht moeten wachten' (bl. 76), moeten wij laten opmerken dat de Kerk de M.E. dor, zelfs tegen een koning Lotharlus II van Lotharingen, en een koning Philips August, zooals later tegen een Hendrik VIII en een Napoleon, steeds de onverbreekbaarheid van het huwelijk heeft verdedigd. Dat het gewoonte was pas na den bruidsnacht het huwelijk kerkelijk in te zegenen (bl. 129), is eveneens historisch onjuist. Mogen wij ten slotte de schrijfster niet suggereeren om in de 4 volgende deelen, het verhaal van de Nederlandsche Levenskunst uit te breiden tot de gansche Nederlanden, en het bloeiende Vlaanderen, vooral voor het onderwijs en ook voor intellectueelen, die in de geschiedenis. M. Dierickx Dr. O. DAMBRE, Nederlandsch cultureel gemeenschapsgevoel in eeuwen van politieke gemeenschapsondermijning, inzonderheid van Zuidnederlandsch standpunt beschouwd. Tweede uitgave. - De Sikkel. Antwerpen, 1940, 48 blz., Fr. 9. In 1927 had Dr. Dambre, in het Prof. Dr. J. Vercouillie-album, een bijdrage geplaatst, welke ons nu afzonderlijk wordt aangeboden. 'Bijdragen tot verdieping en verheldering van Nederlandsche samenhoorigheid is nu allereerste volksplicht' (blz. 3): zonder aarzelen beamen we dezen aanvang van het Woord vooraf en dankbaar ontvangen we de brochure. De zestiende eeuw scheidde, bij ons, het Noorden van het Zuiden; altijd voort bestond nochtans, doorheen de zeventiende, achttiende en negentiende eeuwen, het cultureele gemeenschapsgevoel. Op grond van 'menigvuldige documenten' (blz. 9) neemt de auteur het waar: hij constateert 'het nationaal besef van eenheid der Nederlanden' (blz. 9); hij duidt aan hoe de geloofsbelijdenis, de katholieke vooral, een nooit verbroken band heeft gelegd (blz. 19); het internationale werk der drukkers volgt hij op den voet (blz. 25); hij vestigt onze aandacht op 'de veelvuldige bijeenkomsten der Rederijkers uit Noord en Zuid' (blz. 29), daarna op 'de spontane vriendschapsbetrekkingen van schrijvers en kunstenaars onderling' (blz. 33). Met 'een woord over wederzijdsche literaire invloeden' (blz. 40) en een hulde aan het steeds hoog gehouden literaire gemeenschapsgevoel (blz. 45), besluit Dr. Dambre zijn alleszins overtuigend betoog. Kome nu de tijd van 'het eindelijke algemeene ontwaken' (blz. 45)! Laten we de literatuur-opgave (blz. 46-48) niet onvermeld laten, en wenschen dat de 'latere studie', waarvan het Woord vooraf gewaagt, niet lang achterwege zou blijven. M. Janssen J. VERHAVERT, Het Ambachtswezen te Leuven (Universiteit te Leuven. Publicaties op het gebied der Geschiedenis en der Philologie, 3e reeks, deel II). - Leuven, Universiteitsbibliotheek, 1940, 210 blz., 12 afbeeldingen b.t. De studie van Dr. V. stelt zich tot doel het corporatieve stelsel te bestudeeren in een der voornaamste steden van de Nederlanden, te Leuven, een der vier hoofdsteden van het voormalig hertogdom Brabant. Hij begint met het ontstaan en den groei van het ambachtswezen te bestudeeren, en gaat hierbij uit van de verschillende systemen die dienaangaande werden opgebouwd, om daarna positie te kiezen voor den godsdienstig-domanialen oorsprong der ambachten die zich in het derde kwart van de 14e eeuw na een scherpen strijd met de geslachten konden doorzetten en officieel erkend werden. De godsdienstig-caritatieve functie bleef dan ook tot het einde toe een zeer voornaam gedeelte van de werkzaamheid van het ambacht: gezamenlijke bijwoning der kerkelijke diensten, in zekere mate controle op de goede zeden, verzorging van de noodlijdenden waren hiervan de voornaamste aspecten. Gaandeweg echter ging het zwaartepunt van de actie van de ambachten over op de economische bedrijvigheid. Ook te Leuven heerschte in zijn volheid het 'economische corporatisme' uit de Middeleeuwen met zijn dubbel aspect van beperking van de mededinging onder de leden eenerzijds, en vanwege de niet-leden anderzijds. Het ambacht was verder een publiekrechtelijk orgaan, dat zijn deel had in het bestuur en in de verdediging van de stad, en daartoe zelf een sterk uitgewerkte administratie bezat. Geheel dit systeem bleef onaangetast heerschen tot in de 18e eeuw, wanneer de crisis van het {==307==} {>>pagina-aanduiding<<} ambachtswezen inzet die, na verschillende hervormingspogingen, zullen leiden tot de afschaffing van de ambachten. Dit alles vinden we op de meest ingaande wijze bestudeerd in het boek van J.V. Hij heeft daartoe een omvangrijke, ook comparatieve, literatuur benuttigd en een zeer uitgebreid onderzoek ingesteld in het Leuvensch stadsarchief zelf. De resultaten waartoe hij gekomen is lijken dan ook onaanvechtbaar. Weliswaar wenschen wij ons persoonlijk niet te vereenigen met zijn meeningen over het ontstaan van het ambacht, maar het gaat hier alleen om een hypothese van Schr. waartegen alleen andere hypothesen kunnen gesteld worden. Misschien missen wij, als kader van de uiteenzetting die zich, terecht, op het terrein van de geschiedenis der instellingen houdt, een algemeene schets van den structureelen opbouw der Leuvensche economie in het tijdvak waarover het boek handelt: afgezien van de draperie, waarvan de vooraanstaande plaats afdoende wordt in het licht gesteld, krijgen wij geen juist begrip van het feitelijk belang dat den achtergrond uitmaakte van de juridische positie der ambachten. Dit neemt echter weinig af van de waarde van het werk dat onderscheiden werd door de toekenning van den Helleputte-Schollaertprijs 1939, en een der beste bijdragen zal blijven die in de jongste jaren tot onze vaderlandsche historie werden geleverd. Prof. Dr. J.-A. Van Houtte G. BRUGMANS, Napoleon. De Mensch en de Dictator. (Verz.: Historie en Memoiren.) - J.M. Meulenhoff, Amsterdam, 1940, 273 blz., ing. Fl. 2, geb. Fl. 2,90. De figuur van Napoleon is eene van de meest behandelde in de geschiedenis. Zooveel aantrekkelijks ligt trouwens in de lotgevallen van den grooten Corsicaan dat steeds nieuwe schrijvers nieuwe stof hebben gevonden, of de stof onder nieuwe vormen hebben voorgesteld. Zei Jacques Bainville niet van den Keizer dat geen enkel beeld volkomen gelijkend is omdat Napoleon even gevarieerd is als de situaties waarin het noodlot hem plaatste? In het Nederlandsch nochtans is de Napoleon-literatuur niet zoo uitgebreid. Wij zijn daarom dank verschuldigd aan Mej. B. die het op zich nam zijn gestalte voor het algemeene lezerspubliek bekend te maken. Het hier besproken boek is geen historisch, in den technisch-wetenschappelijken zin des woords, maar eerder een romanbiografie, waarin echter de historische waarheid van nabij wordt gevolgd, en die alleen in den stijl een verschil vertoont met de 'historie der historici'. De verhaaltrant is boeiend. Een boek dat men opneemt om het in een stuk uit te lezen! J.-A.V.H. Letterkunde G. VANDEWOUDE, Foedoshin, 'Het menschelijk drama'. - Zonnewende, Kortrijk, 1940, 109 blz. Fr. 16. De titel van dit werk kan ons niet bevredigen: hij geeft geen houvast. Zelfs na de lezing van blz. 7 nog niet, waarvan we den aanvang overschrijven: 'Den schat, dien men van Japan meeneemt, is in een enkel Japansch woord begrepen: Foedoshin. Dat is kalmte van den geest, gelijkmoedigheid tegenover vreugde en smarten, weten dat wij niet het recht hebben ons zelf prijs te geven, omdat ieder van ons het lot van geheel het volk op zijn schouders draagt'. Op blz. 9 vernemen we méér: het werkje wordt een essay genoemd; het bevat een poging om, in de huidige kentering der tijden, 'den weg der menschheid: het menschelijk drama' duidelijker voor te stellen. Doorheen den bijbel zal de auteur ons voorlichten: 'velen van de besten... in Zuid-Nederland... zijn, bij hun letterkundigen arbeid, op den bijbel teruggegaan'. In drie opstellen zien we ons dien weg voorgehouden: Het Hooglied: drama der schoonheid - De Genesis: drama van het geluk - Het boek Job: drama der kennis. Elk van de drie getuigt van een uitgebreide belezenheid, een romantisch-visionnaire kracht, een op heldhaftigheid afgestemd gemoed; van de Verschaeviaansche mentaliteit, denk- en werkwijze, traditie. Veel wolken trekken meteen aan den hemel voorbij; we kijken er naar: het blijven varende wolken met wisselende contouren. G. Vandewoude schrijft en denkt allesbehave banaal. Maar zijn eruditie moet hij beheerschen, zijn romantiek overbrengen in een serener sfeer, zijn visie laten bezinken, zijn gedachten drenken in stilte, tot ze helder zijn geworden en vast. Dan pas bereikt hij zijn doel; dan brengt hij, in dezen zich vernieuwenden tijd, aan velen verdieping, wijsheid en vrede. Em. Janssen {==308==} {>>pagina-aanduiding<<} G. BAUMER, Wolfram von Eschenbach. - J.G. Gotta'sche Buchhandlung Nachfolger, Stuttgart, 1940, 98 blz., RM. 1,50. Deze verhandeling over Wolfram von Eschenbach verschijnt in de reeks Die Dichter der Deutschen, waarvan het doel schijnt te zijn de groote dichters der Duitschen in breed opgezette synthetische monographieën, beter bij het volk bekend te maken, om het op te voeden in de eigen nationale cultureele grootheid. Deze monographie doorloopt dan ook, in verband met zijn leven, geheel het oeuvre van den diepzinnigsten der groote Middelhoogduitsche epische dichters, met een geestdrift en een bewondering, die het boek tot een zeer aangename en opwekkende lezing maken. Het wetenschappelijk apparaat, de bibliographie, de verwijzing naar andere werken, wordt geheel verwaarloosd, om den levenden dichter zelf tot den lezer te laten spreken. Het gevaar echter van zulke synthetische studiën is, vooreerst, dat de beginnelingen, oningewijden in de poëzie der besproken dichters, er feitelijk weinig aan hebben, om er zich doorheen te oriënteeren. Men moet b.v. zelf reeds tamelijk goed op de hoogte zijn van Wolfram's werk, om de schrijfster in hare beschouwingen te kunnen volgen. Het is haar meer te doen om wat zij zelf in zijn werken heeft gezien, dan om wat er objectief feitelijk in staat. Want G. Bäumer heeft een persoonlijke visie op Wolfram's dichtkunst. Een ander gevaar is, dat uit enkele afzonderlijk genomen plaatsen theorieën worden opgebouwd, die een objectieve analyse van het geheel moeilijk zou schragen. Zoo b.v. tracht de schrijfster Parzival te maken tot een 'Markstein in der Geschichte der Deutschen Frömmigkeit'. De diepste vragen, die in de ontmoeting van de ziel met het christendom oprijzen, verschijnen hier als 'Erlebnis und Besinnung von Laien', zonder wezenlijken invloed van geestelijke literatuur. Parzival krijgt geen hulp van geestelijken; Trevizent is een leek en hij zegt dit uitdrukkelijk. Een soortgelijk ondogmatisch christendom voor leeken zou de strekking ook zijn van Willehalm. Maar schrijfster vergeet, dat Trevizent Parzival ook leert vrouwen en priesters te eeren, en dat het middel ter bevrijding uit den twijfel is biecht, met berouw en boete. Zij vergeet verder, dat Wolfram het zedelijke levensideaal heeft willen ontwerpen van den christelijken ridder in de wereld, om wereldeer en Gods genade samen te bewaren. Zij vergeet verder, dat Wolfram sterk onder den invloed staat der Apocalypse, waaruit talrijke tot nog toe onverklaarde trekken werden ontnomen, en te midden van de apocalyptische beweging van Joachim de Flore. Het werk van Dr. J.C. Daniels, Wolframs Parzival, S. Joannes der Evangelist und Abraham Bar Chija, Nijmegen 1937, waarin dit wordt aangetoond, is haar blijkbaar onbekend gebleven. En de mysterieuze Kyot is niemand anders dan deze Abraham Bar Chija. Zoo, vreezen wij, zal ieder hoofdstuk den kenner van Wolfram von Eschenbach tot tegenspraak nopen. Zoo zijn wij het b.v., op een ander gebied, ook niet eens met schrijfster over hare verklaring van de Minne in de hoofsche lyriek: deze is wel geen Eros, d.i. zinnelijke liefde; zij wil juist een toewijding zijn aan een waardig voorwerp van eigen vrijwillige keuze. Maar wat wij gezegd hebben moge volstaan om te laten begrijpen, dat de hier besproken monographie, hoe schitterend trouwens geschreven en hoe prikkelend en opwekkend ook, een goed verstaander veronderstelt. Dr. J. Van Mierlo Richard BENZ, Die deutsche Romantik. - Reclaam, Leipzig, 1940, 487 blz., 31 afbeeldingen, RM. 10. De Romantiek is een zeer ingewikkeld kultuurphenomeen, dat, vooral in Duitschland alle kultuurgebieden heeft beïnvloed. Benz bestudeert dit phenomeen vooral van psychologisch en kultuurphilosophisch standpunt uit. Hij onderscheidt zich van zijn voorgangers in de studie van de Romantiek (Huch, Stockmann, Walzel, Schultz) ten eerste door het feit dat hij den nadruk legt op de muziek waarin hij de bron en de zuiverste uiting ziet van deze kultuurperiode; ten tweede door de psychologische ontleding van de groote romantieke schrijvers. Door talrijke en goed gekozen uittreksels uit hun briefwisseling, hun autobiographieën weet hij den lezer wonderwel in de athmosfeer van deze periode binnen te leiden en de accentverschuivingen die er in plaats hadden te doen aanvoelen. Terecht doet de Schr. opmerken welke voorname rol, in de ontwikkeling van de Romantiek aan het persoonlijk contact van schrijver tot schrijver moet toegekend worden: alleen door wederzijdsche beïnvloeding schijnt deze literatuur zich te hebben kunnen ontwikkelen. Zij begon met de vereering voor het nationaal middeleeuwsch verleden, dat gevoel en verbeelding prikkelde; zij zocht verdieping in aansluiting bij de idealistische wijsbegeerte; soms voerde zij terug tot het katholicisme; zij verbond zich met den strijd tegen Napoleon en zong hartstochtelijke liederen over God, vrijheid en Vaderland. Onder al haar wisselende vormen schijnt de Romantiek, als kerneigenschap, deze te vertoonen, dat zij naar gemeenschap zoekt: gemeenschap met God, gemeenschap met de natuur en met den evenmensch - het volk; gemeenschap ook van de kunsten onderling (Wagner). {==309==} {>>pagina-aanduiding<<} Tot welke buitenissigheden de romantieke inspiratie ook hebbe mogen leiden, toch zal deze drang naar gemeenschap den mensch blijven bekoren, en zal het romantisch lied van Novalis, van Eichendorff, Uhland, Heine steeds diepe snaren van het menschelijk gemoed doen trillen. Deze 'Deutsche Romantik' is eigenlijk geen literaire geschiedenis - deze wordt eerder verondersteld, maar een geslaagd psychologisch en kultuurphilosophisch boek. S. ALBE, Ivoren Toren. - Wiek Op, Brugge, 1940, 19 blz., gen. Fr. 20, luxe Fr. 50. Naast Hilarion Thans, August van Cauwelaert en Maurice Gilliams, treedt Albe nu, als een hedendaagsch dichter over Maria, naar voren. Hij doet het met dit kleine bundeltje dat tien korte verzen bevat; duidelijk is hij zich van het belang bewust van wat hij heeft aangedurfd. Neem het eerste en het laatste stuk weg: twee versjes in Middeleeuwsche taal en trant; de acht andere vormen gezamenlijk een leven van Maria (van het tweede tot het achtste stuk), waarbij de dichter een toepassing op zichzelf voegt (het negende stuk). Dat leven zelf bevat twee deelen: van de Boodschap tot de Geboorte ('de uitverkorene, de bloesem, de moedermaagd, gebenedijde'); van Jesus' dood tot aan Maria's ten-hemel-opneming ('moeder van smarten, klein wonder, hemelvaart'). Een leven van een bijzondere soort dan weer: twee perioden slechts, waarbij àlles nog onderstelt wordt, maar alles werkt dan door tot een diepe bewondering, innige vereering, zacht vertrouwende liefde in grooten nood. Voor de uiterste soberheid, het allerstilste spreken, den warmen glans van zwijgend beminnen, heeft de dichter, met geheel zijn wezen, zijn hart en zijn techniek, àlles in de weegschaal gelegd. 'Bijna zwijgen', kon men zijn verzen noemen. Bereikt hij de teedere, de koesterende innigheid? Van uit een ijle sfeer spreekt hij ons toe; hij wendt een religieuze aandoening voor, die hem, slechts oven, werkelijk wordt. De poëtische bron welt niet overvloedig; er is weinig verrukkelijke spontaanheid, mystieke begeestering, - en waar de diepste tonen van het hart dienen te trillen, verbergt een vernuftig spel van woorden de gedeeltelijke onmacht niet. In dit besluit, b.v., van 'moeder van smarten:' dit is geen droom 't mysterie van uw schoot: hij baart uw zoon ten leven en wordt zijn baar ten dood (blz. 13). Daarom lijkt ons deze bundel eerder een pogen dan een bereiken: een bijna zuiver pogen, doch een beperkt bereiken. In dezen tijd echter, waarop de religieuze poëzie bij ons zoo schamel is en zoo onzeker, mogen we het boekje onze waardeering niet onthouden. De twee middeleeuwsche stukken zijn lief, niets méér. Van de andere verkiezen we 'de moedermaagd' en 'hemelvaart'. Het laatste schrijven wij over: Zooals een vogel stijgt en lost zijn schaduw aan deze aard, de ruimte ononderworpen spijts de vederlichte zwaart', zooals de ééne straal uit den myriadenboog der zon breekt op het harde vlak weerkaatsend naar zijn bron, zoo was haar hemelvaart van druk en wee bevrijd en lichter dan het licht droeg haar haar maagdelijkheid (blz. 16). Em. Janssen J.W.F. WEREMEUS BUNING, Dageljksch Brood. - Em. Querido, Amsterdam. De Nederlandsche Boekhandel, Antwerpen, 1940, 73 blz. B. is een dichter die men graag leest. Zijn poëzie ligt in de lijn eener echt Nederlandsche traditie. En dat vanaf zijn eerste gedichten. Al het gewaagde en extravagante der naoorlogsche periode bleef hem vreemd en steeds droeg zijn werk den gouden Nederlandschen waarborg in zich van een reëele bezonkenheid en een rustige uitspraak, van een glanzende zekerheid en een beproefd meesterschap, die steeds ten onzent onze beste dichters hebben gekenmerkt. Ook deze bundel is een aanwinst voor de literatuur. Naast een twintigtal {==310==} {>>pagina-aanduiding<<} 'Gedichten' bevat hij nog een paar balladen, enkele gelegenheidsgedichten en zeer goede vertalingen. Het mag lijken dat deze verzen van B. nogal vèr afliggen van zijn eerste mooie gedichten uit 'In Memoriam'. Toch is dit niet zoo. B. is een dichter die zich zeer getrouw blijft. Als aanvankelijk meer een gaaf romantisme bij hem tot zuivere modern-klassieke poëzie werd, wordt nu, ten minste in de objectieve uiting, alle romantisme beslist afgewezen: 'Wat ik betreur te hebben niet bezeten Is het geluk van menig burgerman: De vrede van het huisgezin en van De kinderen die mee aan tafel eten.' Inderdaad: 'Wat heeft men aan de zachtere gezangen Die ieder zingen kan? Met straffe maat, Met teugel en met trens regeert men 't kwaad. Houdt dichters niet in liefdes kooi gevangen; Stuur ze in ijskoude lucht. De zwaluw keert Sterker terug, als ze over zeeën scheert.' En toch is de ondertoon steeds dezelfde: het afwijzen der romantiek is trouwens dikwijls slechts een meer bezonken vorm van romantiek en belet niet dat de dichter de werkelijkheid steeds romantisch in zijn hart draagt: een ontroering die zich objectief verbergen wil is er niet minder aanwezig om. En misschien ligt wel grootendeels in de fijn-aangevoelde afgewogenheid dezer dubbele tegengestelde tendentie de bekoorlijkheid van B.'s gedichten: 'Nu zult ge mij niet meer zien, Er is tegen mij gezegd Dat een doode niet omzien mag, Zoo hoog uit de sterrennacht. En wat ik hier hoor is waar, Zoodat ik gehoorzaam ben; Ook gij zijt hier al bekend En uw bed staat voor u klaar. Denk niet te veel meer aan mij, Ik weet hoe de wereld is, Leef voortaan maar zonder mij, Nu ge weet hoe het hier is.' L. Vander Kerken J.W.F. Werumeus BUNING, Lof van Nederland, zijnde een verzameling zoowel van ouds beproefde als kortelings geschreven Gedichten, Verzen en Rijmen, waarin de Schoonheid des Vaderlands te water en te land wordt zichtbaar gemaakt, mitsgaders eenige beschrijvingen van de maan en van schoone bloemstukken, vrouwspersonen en andere aanverwante zaken, hetgeen alles is saamgelezen door J.W.F. Werumeus Buning en wordt uitgegeven aan de Keizersgracht, 355, bij Em. Querido. - 160 blz. Letterlievenden die begrijpelijk van bloemlezingen niet veel moeten hebben, zullen waarschijnlijk voor deze bloemlezing hun bezwaren tegen het genre wel laten vallen. Het is een bloemlezing, die eigenlijk niet vooral 'literair' en evenmin 'volledig' wil zijn, maar alleen maar wil leeren 'hooren en zien hoe het water in Nederland kabbelt en stroomt en ruischt, hoe de wind door de bladeren gaat, en de eend zwemt; hoe de maan schijnt en de zwaluw vliegt, hoe de bloem ruikt en het koebeest in het land staat, en hoe de Nederlander is in zijn geloof, als koopman, als schaatsenrijder, en zoo voorts', en het euvel wil verhelpen waarbij zoovele degelijke Nederlanders 'die de Jungfrau altijd wisten te bewonderen omdat ze zoo groot is, de Niagara omdat zij zooveel leven maakt, en de baal van Napels omdat zij te blauw is' nochtans 'blind blijven voor een wintersch duin in het Schoorlsche land, doof voor het gepraat van een Geldersche beek, en onbekend met de stille hoeken van het Zeeuwsche strand'. Zij wil doorheen de poëzie van onze Nederlandsche dichters de 'schoonheid van eigen land en menschen' leeren ontdekken en in liefde leeren bewonderen en beleven. De inhoud eischt na den uitvoerigen titel geen verduidelijking en de fijne smaak van den samenlezer staat voldoende borg voor den inhoud. L. Vander Kerken Wies MOENS, Dertig dagen oorlog. - Wiek Op, Brugge, 1940, 135 blz., gen. Fr. 25, geb. Fr. 35, luxe Fr. 100. 'In Zuid-Brabant, midden in de vruchtbare, heuvelende streek tusschen {==311==} {>>pagina-aanduiding<<} Zenne en Dender, ligt de plaats waar dit oorlogsdagboek geschreven werd. De tijdspanne, die het omvat loopt van 10 Mei tot en met 8 Juni 1940. Gedurende deze drie decaden heb ik de boven-aangeduide plaats mijner woning slechts voor een paar korte uitstappen verlaten' (blz. 7). Met deze korte bekendmaking weten we, vooraf, voldoende. We nemen dus het dagboek ter hand van iemand die, zonder op de vlucht te zijn gegaan, de gewone verschrikkingen en moeilijkheden van de eerste oorlogsmaand heeft meegemaakt. Hij zag vliegmachines en vluchtelingen, Belgische en Engelsche soldaten. Toen kwamen de Duitschers; Koning Leopold sloot den wapenstilstand; veel vluchtelingen keerden naar huis terug. Maar die 'iemand' is Wies Moens. Het dagboek zal dan geschreven zijn in het nerveuze, nogal harde, maar altijd weelderige en lyrische proza, dat we van hem kennen. Het zal ook een getuigenis bevatten: eens te meer ziet de strijder en minnaar zijn volk bedrogen, wankelmoedig, zichzelf onwaardig. Dat hij persoonlijk even gevaar loopt, raakt hem bijna niet. Dit echter moet hem uit de pen: 'Waarheid is waarheid. Men kan van mij niet verwachten dat ik de waarheid van het scheppingswerk - het bestaan van mijn volk - zou verloochenen. Om den dood niet' (blz. 25). Meer nog dan een getuigenis, wordt het werk een belijdenis: van zijn alles gevende, alles wagende gehechtheid aan land en volk; van zijn bitsig warszijn tegenover leiders en bestuurders; van zijn bijna jubelende hoop op een betere toekomst. Men kan, in bepaalde gevallen, met Moens niet akkoord gaan. Den kunstenaar moet men waardeeren, en, meer nog, den milden mensch, den oprechten kamper. Em. Janssen Jan H. EEKHOUT, De legenden van Jezus' kindsheld. - Callenbach, Nijkerk, Standaard-Boekhandel, Antwerpen, 1940, 234 blz., ing. Fr. 32, geb. Fr. 42. 'Religieuze legenden zijn ver-woorde droomen van goddelijke waarheid': met deze uitspraak van Anton van Duinkerken voor den geest, heeft de auteur zijn dertien legenden Djoeke van den Kasteelberg in den mond gelegd. Deze Djoeke, een ouderling die alleen woonde, 'was een man van uitzonderlijke wijsheid' (blz. 7) en 'een godsvruchtig persoon' (blz. 9); de macht die hij op de jongens uitoefende, 'bestond uit Djoeke's wonderlijke goedheid' (blz. 11). Deze man vertelt dus de legenden: in het sappige 'Vlaamsch' dat den auteur eigen is; met de aangrijpende bekoring van den vromen verteller, die, eenvoudig en breed, door ruimten en tijden heen, de diepten doorziet van het menschelijk gemoed en de wonderen van Gods liefde. De eerste verhalen, die van de bij, den arend, zijn slechts een aarzelende aanhef. Ruimer beweegt hij zich, in de legenden van de madelieven, den luiaard, de leemen vogels, Dismas, den lamme en den blinde, den koornakker. Dan trilt door zijn stem een mystieke bewogenheid, en het melaatsche meisje, de drie dieven, de wolf worden symbolische gestalten, - tot, in de legende van den eenhoorn, hemel en aarde, tijd en eeuwigheid samenvloeien tot één liefde. Alleen Jan H. Eekhout, met zijn religieus temperament, zijn kosmischpoëtischen aanleg, den ruimen vleugelslag van zijn krachtig talent, zijn vèr reikende belezenheid, zijn warme gehechtheid aan Vlaamschen bodem en volk, kon bij ons zulk werk schrijven. Timmermans misschien, doch hij dan alleen, zou hem daarin evenaren, ja overtreffen. Want het godsdienstige bij Timmermans zit dieper en veiliger; hier bemerkt men den religieuzen doler en zoeker te goed, die de zuiverste en diepste, de meest vaste en innigst bevredigende religiositeit nog niet lijkt te hebben gevonden. In alle opzicht verdient dit boek een warme aanbeveling; het is voor allen een kostbaar geschenk. Em. Janssen E. VAN HEMELDONCK, Konijnenberg. - Thijmfonds, Den Haag, 1940, 189 blz. In ons voorgaande nummer pas, bespraken we, van dezen auteur, Berk en brem (Streven VIII, 199); nu reeds komt het volgende werk aan de beurt, en wij weten dat nog andere verhalen wachten. Onverdroten arbeidt Van Hemeldonck; verbaasd volgen we zijn veelbelovenden opgang. Zijn opgang nog; want noch Dorp in de hei, noch Berk en brem, noch Konijnenberg geven het opperste bereiken aan. Dieper schiet de boom wortel in de Vosselaarsche hei; het ooft rijpt, overheerlijk vallen de murwe vruchten nog niet. Konijnenberg vertelt van den taaien strijd tusschen boer en bergzand. In zijn kleine hoeve te midden van schralen grond, is Jaan gelukkig; na hem zullen Free en Merieke, die elk van beide een avontuur meemaken, er ook gelukkig zijn. De toeschouwer van hun tragedie en tevredenheid, tegelijk hun {==312==} {>>pagina-aanduiding<<} vertrouweling en raadsman, is de auteur zelf, wiens twee zoontjes, in het nogal weemoedige en eenvormige akkoord, den lichteren toon laten opklinken van kinderlijke blijmoedigheid. Niet beter dan Berk en brem komt Konijnenberg ons voor; toch lijkt de auteur zijn wezenlijk talent zuiverder te onthullen. Even stemmig als het voorgaande, bevat het nieuwe werk een rijker dramatische kern, levendiger gesprekken, meer argeloosheid in toon en voorstelling. De structuur blijft nog kunstmatig, het procédé can close-up's en stemmingen wordt wat eentonig: een waarlijk boeiend verhaal van de bloeiende hei heeft Van Hemeldonck nog niet geschreven. Wij maken er hem geen verwijt van; onze hooge verwachting drukken we slechts uit. Wie veel belooft, moet veel geven. En liever vragen we veel, omdat, in dit werk, het gevaar van haastig schrijven even merkbaar wordt. Uitdrukkingen als 'de jongens zijn verloren in den vlieger' (blz. 27) ontsieren toch een bladzijde; en wat mag 'de(n) vaste(n) stevige(n) smaak' (blz. 188) wel beteekenen? Em. Janssen Stephanie CLAES-VETTER, Als de dagen lengen. - Vlaamsche Boekcentrale, Antwerpen, 1940, 198 blz., ing. Fr. 33, geb. Fr. 45. 'Als de dagen lengen', vinden de menschen, die het toeval of de liefde bij elkander bracht, hun plaats naast elkander, hun bestemming in en door elkander. Dat is hier voor Myra Wynanda het geval, een bekoorlijke schilderes die trouwt met een ambtenaar aan het ministerie Pierre Verschaeve: zonder ware liefde van haar kant, geeft zij hem alles, daar hij bemint; als hij, na jaren, een andere vrouw bemint, geeft zij haar leven nog, om hem weer vrij te laten. Naast dit echtpaar treden vooral Bastien Delorge op, een even temperamentvol man als talentvol beeldhouwer, en Myra's zuster Wyza, 'trouwe dochter, trouwe zuster, trouwe vriendin van een man, voor wien zij slechts een afschaduwing was' (blz. 198). Heel breed, heel tragisch, heel aangrijpend wordt dit boek nergens; maar de schrijfster gelijkt op de schilderes die zij voorstelt. Met een volkomen overgave aan haar onderwerp schrijft zij voornaam, ernstig, beheerscht; met een transparante bekoorlijkheid; met een verheven idealisme dat, als wij het boek sluiten, in ons nawerkt. Daarom noemen wij dezen roman, in zijn beperkt genre, van een uitzonderlijke qualiteit; daarom bevelen wij hem, voor alle lezers, warm aan. Em. Janssen Karel JONCKHEERE, Cargo. - Die Poorte, Oude God-Antwerpen, 1940, 234 blz. Die reisverhaal van den jongen dichter Karel Jonckheere wil ons een frisch en prettig relaas geven van zijn studiereis naar Havana op een Antwerpsche cargo. Humoristisch jong klinkt het aldoor, met tusschenin een innig weemoedig strijkje voor de verre bekoring van land en zee. Wij willen verder niet op alle slakken zout leggen, te gemakkelijk echter verschaalt de humor tot studentikoze wartaal of metaphysieke leuterpraat over aarde en water. Het mangelt den auteur de rijpe zelfbeheersching van een Wodehouse b.v. Om zijn verzorgde taal nochtans mag het werk een net boekje heeten, en sommige tooneelen terecht waren meevallertjes. P.F. Gaston DURIBREUX, De laatste Visschers. - Davidsfonds, Leuven, 1940, 190 blz., Fr. 15. Is dit een eersteling, al verscheen het boek ook na Bruun, waarmede de schijver naam maakte? De onvolkomenheid van de weergave zou het laten vermoeden. Een meer dan gewoon talent ligt hier nog gebonden aan het ineenstrengelen der feiten tot een gedegen compositie, die de spanning voeren zal tot het einde. Spannend kunnen we echter het verhaal niet noemen: alleen het tafereel van David's dood grijpt ons aan. We sluiten het boek met de ontevredenheid van wie, na een beste maal, klaagt over den kok. Schrijver bedoelde zeker een zoo natuurlijk mogelijk beeld van het prozaïsche visschersleven: vroegrijpe menschen hebben om de zee leeren wachten; zij kunnen dan ook plots door den nood der gebeurtenissen totaal omslaan en een nieuwen koers zetten. Dit is geen tekort aan karakter, maar het tragische van hun harde bestaan. Het mooie, alhoewel ruwe en zware, visschersleven dreigt te niet te gaan om de concurrentie van grootere visscherijen en velen moeten brood zoeken in tuin- of landbouw. Zelfs wie nog op de zee leeft, is meestal tweeslachtig: men vischt nog wel; men is ook reeds boer. De zee echter 'laat de visschers niet los; zij zet hen na tot op het land' (blz. 28). R.B. {==313==} {>>pagina-aanduiding<<} Ludo VAN DE WIJGAERT, Nevelingen. - Ludo, Boom, 1941, 234 blz., Fr. 25. Wij zullen, in dezen roman, de avonturen niet volgen van den jongen Hongaar Geza Zadek, die, te Weenen geboren, te Boom opgevoed, bij den beeldhouwer Vale te Antwerpen dorstig wordt naar schoonheid en er onvoldaan door blijft. Hij reist en zoekt. Dolensmoe vindt hij, weer te Boom, zijn eerste geliefde terug, en hij bekent: 'Het rijk der schoonheidsgedachten was mij en land vol nevelen. Nevelingen zijn het die dit tot vaderland hebben verkoren. De daad, dat is de zon van het leven...' (blz. 233). Wij zullen het werk niet met Vermeylen's Wandelende Jood vergelijken, noch met een ander boek van een geestelijk zwerver. Daartoe is het te onrijp, te weinig bezonken, - en taal en titel, stijl en voorstelling, conceptie en constructie hielden (meenen we) tegenover een nauwgezette critiek geen stand. Dit alleen noteeren we: de auteur hunkert naar bevrediging in schoonheid en goed-doen. Geen onderneming, geen weg lijken hem te zwaar, te lang. Los van de hedendaagsche schijn-wijsheid en compliceerende pose, keere hij tot de werkelijkheid weer: in den eenvoud van zijn geloof en van zijn volksbewustzijn ligt, voor zijn aristocratische geaardheid en zwierig-fijn talent, zeker nog toekomst. Voor volwassenen. Em. Janssen A.M. DE JONG, De vreemde Broeders. Een Brabantse roman. - De Nederlandsche Boekhandel, Antwerpen, 1940, ing. fl. 2,90, geb. fl. 3.75. De vreemde broeders: het zijn de notariszoon Bartje Molijn en de boerenzoon Bart Verhagen; maar Bartje is een half hoofd langer dan Bart. Tegelijk vijanden en vrienden, duivels jaloersch op elkaar en deelgenoten in alle plezier, groeien de twee jongens op tot notaris en boer; als in een wedloop storten zij zichzelf en elkander in het verderf. Wie heeft gewonnen, wie verloren? Geen van beiden, mag men antwoorden; en ook: beiden wonnen en verloren meteen. In alle opzicht doet de roman vreemd, sterk, overweldigend aan. Met weinig verhalen van bij ons hoeft hij, als letterkundige praestatie, de vergelijking te vreezen. Maar zoo brutaal, zinnelijk komt hij voor, zoo eenzijdig Freudiaansch en materialistisch, dat wij hem toch liever uit alle handen geweerd zien. Em. Janssen L. ALTHOFF, Honderd zonden in den Zomer. - Roman-reeks De Distel, De Nederlandsche Boekhandel, Antwerpen, 1940, 201 blz., ing. fl. 2,10, geb. fl. 2,90. Een Hollander, voor wien het huiselijk leven dood liep, zoekt in het reizen bevrediging en vernieuwing. Te Boedapest ontmoet hij een getrouwde vrouw: beider overweldigende liefde brengt hen over het doode punt heen; gesterkt en gelaten keeren zij terug naar hun kleinen levensplicht. Er is een Zomer, er is een Herfst. Het avontuur der liefde is de Zomer, het grijze leven de Herfst; dank zij den Zomer kan men in den Herfst berusten. Met zulke opvatting vinden we wel contact. In het burgerlijke bestaan is de mensch werkelijk op ontvluchtingspogingen aangewezen: af en toe moet hij den Zomer genieten, om altijd voort den Herfst te dragen. Wat we echter volstrekt negeeren: de sexueele liefde zou het noodzakelijke domein zijn voor de ontvluchting! De religieuze verheffing is het; al het andere zal bedriegen en ontgoochelen. Naar stijl en voorstelling is de roman symbolisch gehouden. Te programmatisch, naar onzen smaak; want sterk geïnspireerd komt het werk ons nergens voor. Misschien is het slechts een verbijsterde poging om een nogal banaal liefde-avontuur tot een hoogere sfeer te verheffen. Voor volwassen en gevormde lezers. Em. Janssen Elisabeth ZERNIKE, Bruidstijd. - De Nederlandsche Boekhandel, Antwerpen, 1940, 207 blz., gen. fl. 2,90, geb. fl. 3,75. Een moderne idylle, mocht dit boek heeten. Voor de negentienjarige Eline Forblanc de Dordone is de bruidstijd nog niet gekomen; reeds gaat de wereld van de liefde haar open. Voor haar vader is de tweede bruidstijd daar; verschillende paartjes vormen zich daar omheen: het geluk transformeert al die verbaasde menschen; de meesten van hen zullen zich, met eigen kracht meestal, door het leven slaan. Liefde en huwelijken: in alle standen, in alle vormen, langs alle zijden vinden wij ze hier gesuggereerd. Toch doet het boek nergens grof noch {==314==} {>>pagina-aanduiding<<} zinnelijk aan. Diep gaat het evenmin, en, hoe handig ook gecomponeerd, met ware kunst heeft het weinig gemeens. Zijn democratische orientatie werkt licht storend; de les van moed en werkzaamheid, ten overstaan van onzekere toestanden, aanvaarden we graag. Em. Janssen A. DEN DOOLAARD, De groote verwildering. - Roman-reeks De Distel, De Nederlandsche Boekhandel, Antwerpen, 1940, 325 blz., Fr. 38. De hoofdpersoon van dezen roman blijft de Mont-Blanc. Door dezen berg is niet alleen Jacques Balmat bezeten, zijn eerste beklimmer; maar de dorpen van het dal achten, vreezen, vloeken den ijskouden reus: het werktuig nochtans in Gods handen om, met ongelukken, sneeuwstormen, gletschers, de misdaden te wreken van enkeling en gemeenschap. De verstandige mensch vecht tegen de natuur, maar de natuur is onverwinbaar. Eens klom een man naar boven en 'stak den berg in zijn zak'; maar de berg wreekte zich veel jaren later: 'de ijswal splijt verder, dag en nacht, en telkens begraven de bergen Jacques Balmat opnieuw. Het lijkt of ze niet genoeg kunnen krijgen van hun wraak' (blz. 321). In dien strijd sleept de schrijver ons angstig mee. Op iedere bladzijde staat de machtige sneeuwtop voor ons: zwijgend, tartend, onvatbaar. Het boek (een tweede, onveranderde uitgave) blijve volwassenen voorbehouden. R.B. Jozef BOON C.SS.R., Hoe Roodkapje verrees. - Desclée, De Brouwer, Brugge, 1939, 98 blz., Fr. 9. Deze tweede uitgave, en de meer dan 200 opvoeringen die dit tragisch sprookje bij ons en bij onze Noorderburen mocht beleven, staan borg voor zijn waarde. Het is nochtans geen louter spel der fantasie, maar een moderne tragedie waarvan het aloude sprookje de achtergrond is gebleven. Roodkapje verbeeldt een ziel die, door den duivel bekoord, aan de verleiding bezwijkt; doch wier zuster haar leven opdraagt voor Roodkapje's bekeering. Al is dit spel niet onder de masse-spelen van Pater Boon te rangschikken, toch stelt het aan regisseur en spelers hooge eischen. Alja RACHMANOWA, Wera Federowna, (zie handschr.) Der Roman einer russische Schauspelerin, Uebersetzung aus der russische Urschrift van Dr. Arnulf von Hoyer. - Pustet, Salzburg, Leipzig, 1940, 406 S., gebunden RM. 7,80. Wera Fedorowna Komissarzhewskaja (1864-1910) was onder de Russische actrices wel de grootste, doch stellig de meest beminde. Jonge studente toen deze befaamde vrouw stierf, had Alja Rachmanowa er toen reeds aan gedacht haar door een geschrift te laten voortleven; in 1939 pas, op den 75n geboortedag van de kunstenares had zij haar boek klaar: zij had gepoogd 'ein Bild aufzubauen, das diese Frau für die Menschen unserer Zeit wieder lebendig werden läszt' (blz. 8). Een beeld uit het Rusland van haar jeugd biedt de schrijfster ons aan, zooals zij haar land en volk nog altijd moet liefhebben. Het beeld van een vrouw die door talent, temperament, en bestemming aan de schoonheid als overgeleverd, haar jeugd en huwelijk, door de kunst juist, smartelijk en tragisch ziet verloopen. Bleef zij niet beter van het tooneel ver weg? Dan breekt de natuur-drang door: Wera wordt de zoekende artiste, zoekend naar vernieuwing, zuivering, weldoen in schoonheid. Haar lot is het, bij dezen mateloozen arbeid, onder te gaan: de liefde van velen heeft zij toch gevonden (cfr. blz. 404); het tooneel was haar een tempel (cfr. blz. 295): zij diende tot in den dood toe. In vier-en-twintig hoofdstukken brengt de schrijfster de voornaamste episoden van dat bewogen leven onder. Zij bereikt een verscheidenheid, een diepte, een warmte, een teederheid..., evenals Wera geeft zij zich zoo geheel aan haar taak over, dat het boek ook van haarzelf getuigenis aflegt. Op haar gelijk op de actrice past het motto: 'Das Leben fängt dort an, wo das Suchen nach der Wahrheit beginnt, und es hört dort auf, wo das Suchen nach der Wahrheit endet' (blz. 6). Niet in de machtige compositie ligt haar kracht: dat bleek reeds uit haar voorgaande werken; episoden schikt zij naast elkander. In elk fragment is het reflexief-intellectueele en -cultureele bestanddeel ook te groot; daarnaast komt te duidelijk Rachmanowa's voorliefde tot uiting voor vluchtig genoteerde observaties en typeeringen. Al vallen de verhaaltrant en de constructie dan niet heelemaal mee, de rijke inhoud en de lyrisch-bewogen toon vergoeden daar veel van. Voor gevormde lezers warm aanbevolen. Em. Janssen {==315==} {>>pagina-aanduiding<<} Rudolf UTSCH, Bazin en Knecht. Uit het Duitsch vertaald door Dr. Osw. Everaert. - Davidsfonds, Leuven, 1940, 218 blz., Fr. 15. Een roman uit de groote-boerenwereld, waarin een verweesde dochter, dank zij den meesterknecht, zich los worstelt uit schande en ondergang. Hij eindigt met het onvermijdelijke huwelijk. Even sterk gebouwd als de meesterknecht zelf, laat dit boek ons nog onbedorven buitenlucht inademen: twee stoere menschen staan voor ons; ze beleven hun geloof in dagelijkschen plicht. Ongetwijfeld zal het goed doen. De vertaling in een nogal zuivere taal, leest vlot en aangenaam. R.B. Economie Annuaire stetistique de la Société des Nations 1939/40. - Uitgaven van den 'Service d'études économiques' van den Volkenbond, Genève, 1940, 285 blz. Ditmaal heeft de redactie van den 'Annuaire' zich moeten aan den oorlogstoestand aanpassen en ze heeft het zeer oordeelkundig gedaan: enkele uit de tafels die vroeger gegeven werden treffen wij niet meer aan; ofwel om hun betrekkelijk gering belang, ofwel omdat slechts weinig nieuwe gegevens beschikbaar zijn; enkele komen Integendeel ditmaal voor het eerst voor ofwel werden om- of bijgewerkt. Wie het Jaarboek doorloopt stelt onmiddellijk vast dat vele gegevens in verband met den oorlog bijzonder belangrijk geworden zijn en is wellicht ook verwonderd om den betrekkelijken overvloed der gegevens die nog beschikbaar zijn en hier konnen verwerkt worden. Enkele grepen mogen ons duidelijk maken welke rijke bron van inlichtingen hier voorhanden is en tevens onze belangstelling gaande maken. De statistieken over de openbare financies laten duidelijk uitkomen dat den oorlog voorbereiden en dan hem voeren... kost. In DUITSCHLAND stegen de belastingen van ruim 11 milliard RM. In 1936-37 tot ruim 23 milliard in 1939-40 en de staatsschuld van 16 milliard RM. einde Maart 1937 tot 56 ½ milliard RM. einde Juni 1940 (22 ¾ milliard vlottende schuld); er waren einde 1935 voor 4.833 millioen RM. aan bankbriefjes in omloop, einde 1937 voor 5.884, einde 1938 voor 8.604, einde 1939 voor 12.755 millioen RM. In GROOT-BRITTANJE bedroegen de staatsuitgaven in het budgetair jaar April 1938-Maart 1939 ruim één milliard £, ze kwamen toen nagenoeg overeen met de staatsinkomsten; voor het budgetair jaar 1940-41 bedroeg de raming voor de uitgaven 2.753 millioen £, voor de inkomsten 1.321 millioen £; de staatsschuld steeg van 7.910 millioen £ op 31 Maart 1937 tot 8.931 millioen £ op 31 Maart 1940; einde 1936 waren er voor 467 millioen £ bankbriefjes in omloop, einde 1939 voor 555 millioen £. Velen hopen het middel te vinden het goud als grondslag van de munt te kunnen uitschakelen - men merkt terecht op dat het jammer is geweldige krachten en kapitalen te besteden aan het uitdelven van 't 'edel' metaal om het zorgvuldig in kelders te bedelven, nl. in de kelders der banken van uitgifte en nu en dan van de eene naar de andere bank over te dragen. - Een tabel licht ons in omtrent de 'goudreserves' der banken van uitgifte. Berekend in vroeger goud-dollars (ongeveer 50 fr. van 1939) bedroegen ze einde 1934: 12.974 millioen waarvan 4.865 millioen in de Vereenigde Staten en 6.530 millioen in Europa (o.m.: België: 348, Duitschland: 36, Frankrijk: 3.218, Italië: 306, Nederland: 338, Groot Brittanje: 936, Zwitserland: 368). Daarna ging steeds meer goud naar de Vereenigde Staten waar men vaststelde: 1936: 6.649 millioen, 1938: 8.571 millioen, December 1939: 10.420 millioen, Juni 1940: 11.790 millioen. Voor meerdere Europeesche landen zijn de gegevens over de laatste jaren onvolledig omdat er een deel van het goud overgebracht werd naar het monetair egalisatiefonds dat... weinig spraakzaam is. De beschikbare gegevens wijzen evenwel er op dat, althans tot aan het losbreken van den oorlog, de belangrijkste Europeesche landen, Frankrijk uitgezonderd, hunne goudreserve niet belangrijk zagen slinken, in Groot-Brittanje steeg ze zelfs aanzienlijk, nl. tot bijna twee milliard einde 1938. Hoe dit uitleggen? In de laatste jaren steeg de productie van goud bijzonder hoog; ze bedroeg ongeveer in 1930: 649.000 kg., in 1933: 782.000 kg., 1936: 1.016.000 kg., 1939: 1.215.000 kg. De voornaamste voortbrengers zijn (gegevens over 1939): Zuid-Afrika-Unie: 399.000 kg., Canada: 158.500 kg., Vereenigde Staten: 143.000 kg., Australië: 51.100 kg. In Kongo werden toen 24.300 kg. uitgedolven (1 kilo is ongeveer 666 gouddollars of 34.000 fr. van 1939 waard). Dr. K. du Bois {==316==} {>>pagina-aanduiding<<} Dr. Siegfried SCHULZE, Wandlungen in der staatlichen Kreditpolitik der Grossmächte. - Gustav Fischer, Jena, 1940, 172 blz., RM. 6. De Grossmächte die hier in aanmerking komen zijn in de eerste plaats Duitschland, Frankrijk, Engeland, Japan en de Vereenigde Staten. De Wandlung bestaat vooral hierin dat de leeningenpolitiek aangewend wordt tot overwinning van den crisistoestand en wel omdat dit redmiddel zich met de laatste crisis - van 1930-33 - opdrong. Toen was immers de toestand hopeloos vatting nadat de crisis haar aanzuiveringswerk voltooid had dank aan de indien men herstel verwachtte uit het automatisch terugkeeren van de hervrije werking der concurrentie. De schrijver geeft ons eerst kernachtig, in een 25-tal bladzijden, zeer gevatte beschouwingen over de eigen kenmerken van de leeningen der openbare macht en over hare onvermijdelijke uitwerksels. Hetgeen hij hier laat uitkomen maant tot voorzichtigheid en tot matigheid aan! Misschien meer dan hetgeen daarop volgt, nl., in een eerste deel, de beschrijving der Struktur der Kreditpolitik in der Vorkriegszeit (nl. vóór 1914) en, in het eerste onderdeel van het tweede deel de Periode der Kreditpolitik alten Stils, van 1919 tot aan de crisis. Hierop volgt dan de Periode der Anleihepolitik neuen Stils, eene politiek die beslist toegepast werd door Japan, Duitschland en de Vereenigde Staten. In Japan verwekte zijn zeer spoedig een merkwaardigen heropbloei en werkte zij investeering door private ondernemingen in de hand wel verre van deze te verhinderen door een overmatig opzuigen der beschikbare gelden. Met 1937 werd het echter moeilijker de nieuw uitgeschreven leeningen te plaatsen en openbare organismen - de centrale der postspaarkassen en de Bank van Japan - werden aangesproken. Sedert het ontstaan van het Japansch-Chineesch conflict dienen de bekomen gelden grootendeels voor het financieren van den strijd; van 7 Juli 1937 tot 6 Juni 1939: 6.300 millioen Yen op de 7.860 millioen in die periode opgenomen. Van dat bedrag nam de Bank van Japan 5.490 millioen voor zijn rekening, de centrale der spaarkassen belegde volledig hare reserves en de haar toestroomende gelden in staatsleeningen en het publiek schreef in voor enkel 730 millioen. Dr. Schulze schijnt niet overdeeld ingenomen met dien uitslag! - Het laatste Annuaire Statistique van den Volkenbond leert ons dat Japan's openbare schuld van 31 Maart 1937 tot 31 Maart 1940 van 11.019 tot 22.886 millioen Yen steeg. De uiteenzetting van Duitschland's leeningpolitiek is interessant voor wie reeds een en ander er van weet: voor menige buitenlandsche lezers veronderstelt de schrijver te veel als reeds gekend. Deze opmerking geldt vooral voor den eersten inzet der nieuwe phase, in 1933, toen 'de eenige mogelijkheid om den werkloozen arbeider aan werk te helpen en de onbenutte productiemiddelen opnieuw in werking te stellen credietschepping was'. De hieropvolgende jaren konden integendeel leeningen geplaatst, hetgeen dan ook gedaan werd. Tot in 1937 werd met goed gevolg gestreefd naar betrekkelijke vermindering der vlottende schuld, sedertdien nam ze echter weer aanzienlijk toe: op het einde van het budgetair jaar 1937-38 bedroeg ze enkel 15% der gansche schuld, op het einde van 1938-39 was ze tot ongeveer 25% gestegen. De eerste jaren schreven bijna uitsluitend openbare en private instellingen op de leeningen in en zelfs daarna bleven instellingen, en wel vooral openbare, de voornaamste inschrijvers. In tegenstelling met de ontwikkeling in Japan, investeerde de private nijverheid intusschen slechts weinig: van 1933 tot 1938: 2.400 millioen RM. tegen 15.000 millioen RM. aan staatsleeningen. Ook over de andere grootmachten vernemen wij interessante gegevens; er hier nader op ingaan bracht ons echter te ver. Hetgeen wij in onze bespreking vermelden zal volstaan om te laten uitkomen dat de schrijver een bijzonder belangrijk en actueel onderwerp behandeld heeft. Hij zet kalm en objectief alles uiteen; zijne beoordeeling over de jongere ontwikkeling der leeningpolitiek is eerder teruggehouden; uit hetgeen hij zegt - of althans laat vermoeden - mag men evenwel besluiten dat hij het grondbeginsel goedkeurt waarop de nieuwe richting steunt maar niettemin geenszins blind blijft voor de nadeelige gevolgen die een onbezonnen voortvarende leeningspolitiek onvermijdelijk zal meebrengen. Dr. K. du Bois Dr. Hermann SCHMIDT, Die Struktur der französischen Bankwirtschaft. - Gustav Fischer, Iena, 1940, 174 blz., RM. 10. In het fransche bankwezen treffen wij instellingen aan zonder 'leidende' taak, m.a.w. die er niet zijn om op financieel en vooral op monetair gebied leiding te geven en andere - vooral de 'Banque de France' - die in de eerste plaats daartoe bestaan, staatsinstellingen zijn of althans een eigen statuut van den Staat ontvingen. Aan deze indeeling beantwoordt die van het hier onderzocht werk: het behandelt eerst de 'Institutionen ohne Lenkungsfunktionen im französischen Bankapparat' en daarna die 'mit Lenkungsfunktionen am französischen Geldmarkt'. De aard en de werkwijze van het fransch bankwezen werd grootendeels bepaald door de geaardheid van {==317==} {>>pagina-aanduiding<<} den Franschman die tot schuchterheid toe omzichtig met zijn geld omgaat; daarom heeft Dr. Schmidt eerst in eene 'Inleiding' zijne lezers bondig maar zeer gevat den Franschman in 't zakenleven geschetst. Een studie die ons volledig en zeer duidelijk over het fransche bankwezen inlicht, evenwel zonder altijd voldoende de diepere oorzaken en de verdere gevolgen van het beschrevene aan te toonen. Dr. K. du Bois Otto NEURATH, De moderne mensch ontstaat. - Noord-Hollandsche Uitgevers-Mij, Amsterdam; Standaard-Boekhandel, Antwerpen, 1940, 159 blz., Fr. 45. Door het woord, maar vooral door statistieken, wordt hier gegeven: 'een reportage van vreugde en vrees' (ondertitel van het werk) die ons dat ontstaan schetst. Door 'statistieken'; echter niet door cijfers maar door sprekende 'symbolen' of schematische teekeningen waarbij katoenbalen, tarwehalmen, autobanden, mannen, kinderen, enz., nu zwart, dan wit, dan rood, of blauw geschetst u weergeven de maximale voorraden katoen, tarwe, rubber sinds 1930 vergeleken met de jaarlijksche productie; de immigranten volgens beroepen in de jaren 1910-1914 en 1920-1924 in de Vereenigde Staten ingeweken; het aantal kinderen van 3 tot 5 jaar die op de bewaarschool komen, enz., enz. In zijn aard een leerrijk werk waarin gezonde sociale opvattingen ontwikkeld worden. K.B. Ph. DE SOIGNIE S.J., Leçons familières d'économie politique. - Casterman, Doornik, 1940, 301 blz., Fr. 20. 'Familières' licht ons heel juist in omtrent den toon van dit werk: een vulgarisatiewerk onderhoudend, gemoedelijk geschreven; en daarbij zeer bevattelijk. Dit belet evenwel niet dat ons 'leçons' aangeboden worden, lessen die ons veel leeren: de schrijver is zijne stof machtig, hij kent meer dan hetgeen hij ons voorhoudt, hetgeen het hem mogelijk maakt zelfs vrij moeilijke vraagstukken eenvoudig uiteen te zetten. In menig handboek treft ge heel weinig aan over munt, bank, beurs en wissel, meestal slechts enkele zeer theoretische en verouderde beschouwingen. P. De Soignie integendeel behandelt breedvoerig hetgeen op het financiewezen betrekking heeft; hij doet het én als economist én als moralist: 'Conditions morales' der devaluatie, 'Morale et monnaie scripturale', 'Bourse et spéculation', enz. zullen menigen moralist interesseeren! Trouwens heel het werk is, zooals het inleidend woord het verklaart: 'd'inspiration chrétienne', het 'fait fréquemment appel aux enseignements des papes et à la doctrine de l'Eglise'. Met één woord eene in haar aard uitmuntende inleiding in de economie. Dr. K. du Bois Varia Prof. Dr. J. LANGHOR, Het land van Overmaas, Rijks-Limburg en de Duitsche kultuurtaal. Overdruk uit het 'Tijdschrift voor Taal en Letteren'. - Tilburg, 1939, 30 blz. De eigenlijke opzet van deze studie is een bespreking te geven van het werk 'Die Verbreitung der deutschen Schriftsprache in Süd-Limburg' van Georg Scherdin. In tegenstrijd met Dr. Kessen, Stadsarchivaris te Maastricht, die in zeer ongunstigen zin recenseerde, meent steller dat, mits ernstig voorbehoud om enkele punten (vooral in het tendentieuse van sommige uitspraken) dit werk van Scherdin zeer te waardeeren valt. Zeer breedvoerig worden de goede zijden en de tekorten er van ontleed of aangetoond. Dat Dr. J. Langhor hiervoor wel de geschikte persoon is, zal wel niemand betwijfelen die in hem kent en waardeert den rusteloozen zoeker en studax, den besten kenner van ten onzent wellicht, van deze Nederlandsch-Fransch-Duitsche konfliktzone: het Land van Overmaas en het Zuidelijk deel van Rijkslimburg. Wij raden ook deze studie van Dr. Langhor volgaarne de Belgische lezers aan, die al te weinig vertrouwd zijn met de geschiedkundige en huidige toestanden in deze gewesten. Hugo Van de Perre Dr. J. LANGHOR, Het Land van Overmaas en de Karolingische of Wachtdonksche Psalmvertaling. Met twee kaarten en twee schema's. Overgedrukt uit: Publications de la Société historique et archéologique dans le Limbourg. - Maastricht, 1938, 63 blz. {==318==} {>>pagina-aanduiding<<} Uit het voorwoord halen wij de omschrijving van het beoogde doel van deze studie: 1o Terwijl tot nu toe, op meesterlijke wijze, maar vooral zonder de gewenschte opheldering als resultaat, de taal der W.P. grammaatisch en phonetisch onderzocht werd, zou ik het willen beproeven, de uitwendige geschiedenis der handschriften na te gaan; m.a.w. te onderzoeken, waar zij kunnen ontstaan zijn, welken weg zij kunnen gevolgd hebben tot aan en vanaf hun ontdekking in 1591 in verband en gelijkloopend met de algemeene staats- en taalevolutie van bepaalde gebieden en met de genealogische ontwikkeling van bepaalde geslachten... Ook deze zal op zich zelf beschouwd, het vraagstuk zeker niet oplossen; maar toch de oplossing misschien vergemakkelijken, indien men deze geschiedkundige, uitwendige gegevens dan met de philologische, inwendige conclusies aan elkander toetst. 2o Waar ik in mijn boek (Le N.E. de la prov. de Liége en te canton d'Eupen), niet zonder een greintje romantische fierheid over mijn geboortestreek, het Land van Overmaas, het vermoeden uitdrukte, dat ons eerbiedwaardig dokument daar kan ontstaan zijn, zou ik hier het gansch nuchter en objectief bewijs willen leveren, dat de oude parochie Balen in het Land van Overmaas, feitelijk de bakermat der WACHTENDONKSCHE Psalmvertaling kan geweest zijn, zelfs zeer waarschijnlijk geweest is... Met de hem eigen eruditie poogt schrijver dus den mogelijken (of waarschijnlijken) weg op te sporen, die het handschrift in zijn eerste bestaanseeuwen kan hebben gevolgd tot op het oogenblik zijner ontdekking te Luik in 1591 door Justus Lipsius; en hoe en langs welke wegen het dan weer na dezen datum verdwenen en verspreid kan geraakt zijn. De politieke en familiale wisselvalligheden werden met dit doel aan een zeer nauwkeurig en scrupuleus onderzoek onderworpen, de geslachten van Wachtendonck en van Este tot de kleinste bijzonderheden nagegaan en op deze wijze een zeer uitgebreide stamboom voor deze geslachten opgesteld. Dit alles heeft voor gevolg, dat deze studie niet slechts van letterkundig, maar ook en alvast in niet mindere mate, van geschiedkundig belang is. Want ten slotte is het toch de geschiedenis van een stukje van ons eigen territoriaal patrimonium dat hier neergeschreven staat, en dan nog wel van een zeker ten onrechte verwaarloosd deel. In zijn vierde en laatste hoofdstuk, geeft de geleerde schrijver nog een hoogst merkwaardig overzicht over de 'Ontdekking van afschriften (1800-1938). Dat de auteur met deze prachtige studie het vraagstuk der 'Wachtendoncksche Psalmen' definitief zou hebben opgelost (hetgeen ten slotte ook zijn opzet niet was), zullen wij geenszins beweren. Maar toch zijn wij de oprechte meening toegedaan dat de oplossing ons hierdoor heel wat dichter in het bereik werd gebracht. Dit feit, genomen naast het interesse van deze studie onder louter geschiedkundig opzicht, maakt van haar een stuk van blijvende waarde. Hugo Van de Perre Dr C. DE BAERE, Krachtpatsers in de Nederlandsche volkstaal. Een verzameling oudere en jongere bastaardvloeken. - De Nederlandsche Boekhandel, Antwerpen, 1940, 189 blz., Fr. 35. Dit boek brengt ons méér dan zijn titel zou laten vermoeden. Het bevat niet alleen een verzameling van bastaardvloeken: het eerste deel verhaalt hoe de kerkelijke en de wereldlijke overheid tegen het vloeken optraden; het tweede deel bevat, na een studie over het ontstaan van deze uitdrukkingen, een ruime, keurig geordende, degelijk verantwoorde verzameling. 'Dit werk wil enkel zijn een nederige bijdrage tot een betere kennis van, en een ruimer inzicht in de Nederlandsche volkstaal' (blz. 8). Laten we de bijdrage dan 'nederig' noemen; ze is daarom niet minder verdienstelijk! En naast het taalkundige boek kon een ander gesteld: een studie over het vloeken raakt toch aan de religie, de zedelijkheid, de cultuur, de beleefdheid, het temperament, de welsprekendheid... en wat al meer! Em. Janssen {==voorplat==} {>>pagina-aanduiding<<} Streven Inhoud De wording van den mensch F. De Raedemaeker 319 Ignatiaansche levenstechniek G. Neefs 334 Gesprekken over volksverbondenheid en literatuur III Over volksverbondenheid en kunst Diotimos 353 Normale en gerantsoeneerde voeding Dr. F. van Baarle 362 Geschiedkundige kroniek De kerstening van België F. Prims 384 Letterkundige kroniek Religieuse poësie P. Fransen 396 Boekbespreking 403 TWEEMAANDELIJKSCH TIJDSCHRIFT VIII. Nr 4. MEI 1941. Abonnement Fr. 30,- Buitenland Belga 8,- Het nummer Fr. 6,- {==binnenkant voorplat==} {>>pagina-aanduiding<<} REDACTIE: F. DE RAEDEMAEKER S.J., Prinsstraat 13, Antwerpen. ADMINISTRATIE: Prinsstraat 13, Antwerpen. POSTCHECK: 4374.77, K. du BOIS de VROYLANDE, Antwerpen. {==319==} {>>pagina-aanduiding<<} [Nummer 4] De wording van den mensch door F. de Raedemaeker S.J. I. Het klassiek menschenbeeld De gelijkenis van de dieren met de menschen werd door het redelijk schepsel steeds opgemerkt. Het totemisme van sommige volkeren, de dierenverhalen en de fabels bewijzen het. Maar dat er bloedverwantschap zou bestaan tusschen dier en mensch is een late vondst. Zij werd voorbereid door twee eeuwen cynische kleineering en bespotting van het menschenbeeld. Tot in de 17e eeuw gold de mensch als de koning der schepping, door het licht van de rede en door den vrijen wil oneindig boven het dier verheven. Nergens wellicht staat zijn koninklijk beeld zoo kleurvol gepenseeld als in de reien van Vondels Adam in Ballingschap: Gij dommelde uwen heldren luister In onze ziele, een majesteit Van vrijen wille, onsterflijkheid En rede, nooit bewolkt noch duister. In Lucifer worden de engelen zelf bekoord door de menschelijke majesteit. Hoort hoe Apollion ze schildert: Hij heerscht, gelijk een God, om wien het al moet slaven, D'onzichtbre ziel bestaat uit geest, en niet uit stof. Z'is heel in ieder lid, het brein verstrekt haar hof. Zij leeft in eeuwigheid, en vreest noch roest noch schennis. Z'is onbegrijpelijk. Voorzichtigheid en kennis, En deugd, en vrijen wil bezit ze in eigendom. Voor hare majesteit staan alle Geesten stom. In deze anthropologie herkennen we het menschenbeeld zooals het door de groote klassieken werd ontworpen, door eeuwen {==320==} {>>pagina-aanduiding<<} christendom en geloof in de persoonlijke onsterfelijkheid werd verduidelijkt, door de visie eigen aan de barok tot in het grandiose opgedreven. In beide citaten weliswaar gaat het over den mensch vóór den val. Maar men voelt genoeg dat hier het essentieele, het kenmerkende van den mensch wordt bedoeld: zelfs de zondeval zal deze majesteit niet onttronen: de vrije wil, de onsterfelijkheid, de rede, al wat den mensch tot mensch adelt, zal, door alle dwalingen, straffen, vernederingen en duisternissen heen, als een hoopvol licht in hem blijven stralen. Twee jaar vóór Adam in Ballingschap, in 1662, vindt Bossuet in zijn Sermon sur la mort dezelfde grootheid weer in den gevallen mensch; in de ruïne die na den zondeval overbleef, herkende hij nog het goddelijke plan; geen menschelijke ellende noch zwakheid kon voor hem de essentieele grootheid van den mensch, boven de geheele zichtbare schepping verheven, doen betwijfelen. Bij wie zoo dacht over den mensch kon het probleem van zijn bloedverwantschap met het dier niet oprijzen. Veeleer zal men, niettegenstaande het protest van La Fontaine, naar Descartes luisteren, die de dieren als loutere automaten beschouwde, en zoo zelfs het zoeken naar een verband tusschen hen en den mensch onmogelijk maakte. Wat we voortaan zullen noemen: het klassieke menschenbeeld - van alle schakeeringen afgezien - wordt gekenmerkt door drie elementen: de mensch is wezenlijk verschillend van het dier, hij behoort tot een hoogere orde van het zijn. Deze verhevenheid manifesteert zich in de rede, den vrijen wil, en brengt met zich de persoonlijke onsterfelijkheid. En niet alleen is de mensch boven het dier en de natuur verheven, hij is ook het doel van de geheele schepping, dus ook van het rijk der dieren. Wij kunnen samenvatten: het klassieke menschenbeeld was transcendent, spiritualistisch en finalistisch. II. De afbraak van het klassieke menschenbeeld Reeds in de 17e eeuw begonnen de ideeën zich in Europa te ontwikkelen in een richting die het mogelijk zou maken de slagboomen tusschen mensch en dier neer te halen. De critiek {==321==} {>>pagina-aanduiding<<} op de sociale en politieke toestanden was een voorwendsel of een gelegenheid om den mensch in zijn wezenlijke eigenschappen aan te tasten en zijn uitzonderlijke positie in de wereld in twijfel te trekken. Men ging de aandacht vestigen op de onvolkomenheden, de ongerijmdheden en tegenstrijdigheden van het menschelijk gedrag. Men vergeleek het met een louter ingebeelden mensch in een niet minder ingebeelde wereld. Van daar uit kon men den mensch als van uit de hoogte beschouwen en hem voor even dom of dommer dan de dieren laten doorgaan. In L'autre monde ou les Etats et Empires de la Lune van Cyrano de Bergerac (1657) ging deze schrijver reeds duidelijk die richting uit. Maar vooral in de 18e eeuw zal de satyre van den mensch op den mensch hoogtij vieren. In het vierde deel van Gulliver's Travels (1726) toonde Swift, door de beschrijving van menschen als de Jahoos, hoever deze zelfverguizing kon gaan. Naast de sociale satyre kwam het Engelsch sensualisme het pad van mensch tot dier effen maken. John Locke (1632-1704) zegde reeds dat de menschelijke rede niet essentieel verschilde van het zintuigelijk leven, en dat er geen tegenspraak in bestond om zich de stof als denkend voor te stellen. Onbewust misschien legde hij de basis voor het materialisme van de volgende eeuw. Het misbruik dat men maakte van de ontdekkingen van Newton (1642-1727) droeg er niet minder toe bij om den mensch op den achtergrond terug te dringen. De gravitatiewet bracht de tijdgenooten in vervoering. Het zwieren van de planeten en de zonnestelsels door de oneindige ruimte rukte de verbeelding los van alle aardsche beperkingen: wat kon de zandkorrel, die onze aarde is, nog beteekenen, wat de mensch die als een nietig atoom door het toeval op dien korrel was ontstaan? Zoo werden een voor een de titels waarop de majesteit van den mensch was gesteund, voor ongeldig verklaard. Hij stond gelijk met het dier, zooals duidelijk uit zijn gedrag kon worden opgemaakt; de rede was niet essentieel verschillend van het zintuig, wellicht was zij een stoffelijke functie, en hoe zou een microscopisch wezen, zulk een afgelegen 'kanton' van de eeuwige ruimte bewonend, kunnen denken dat alles om zijnentwil was geschapen? {==322==} {>>pagina-aanduiding<<} In het midden van de 18e eeuw gaf Voltaire aan deze satyre van den mensch haar definitieven vorm. In zijn philosophische vertelling Micromegas b.v. (1752) laat hij een bewoner van Sirius en van Saturnus, beiden reuzen van ontzaglijke afmetingen, een gesprek voeren met de microscopische aardebewoners. Beurtelings zet een aanhanger van Aristoteles, van Descartes, van Malebranche, van Leibnitz en van Locke hem zijn opvattingen over de ziel uiteen. 'Maar ongelukkigerwijze was er nog een klein microscopisch wezen met een vierkante baret, die alle andere geleerden het woord ontnam; hij zeide, dat hij het raadsel opgelost had, en dat die oplossing stond in de 'Summa' van Thomas van Aquino; hij bekeek de twee hemelsche wezens van kop tot teen en hield hun voor dat hun persoon, hun werelden, hun zonnen, hun sterren, dat dit alles uitsluitend geschapen was ter wille van den mensch. Op het hooren van deze woorden konden onze beide reizigers zich niet meer inhouden en barstten uit in dat onbedaarlijk gelach, dat volgens Homerus het deel is van de goden.' De 18e eeuw heeft den mensch van het voetstuk afgehaald, waarop de klassieke philosophie hem had verheven. De 19e eeuw zou hem meer en meer inschakelen in het louter natuurproces, hem als een natuurding gaan beschouwen. De kortstondige en onberedeneerde reactie van de Romantiek kon deze verwording van het menschenbeeld niet stuiten. Comte (1798-1857) ging zoover dat hij de wetten van de chemie en van de physica restloos wilde toepassen op alle menschelijke verschijnselen en handelingen en legde de grondslagen voor een 'sociale physica'. De anthropologie van Feuerbach (1804-1872) en van het materialisme heeft geen anderen zin dan de steeds voortgrijpende vermaterialiseering van het menschenbeeld. III. Ontstaan van het evolutief menschenbeeld In deze ideologische atmosfeer moest als vanzelf de gedachte opkomen van de verwantschap tusschen mensch en dier. De evolutieleer heeft ook nog andere wortels; de geologische ontdekkingen o.m. hebben tot haar ontstaan veel bijgedragen. Maar alleen toen de mensch niet meer als een absolute groot- {==323==} {>>pagina-aanduiding<<} heid zich aan den horizont afteekende, toen alles effen en gelijk was gelegd, kon men er aan denken de gelijkenis tusschen alle levende wezens af te leiden van een natuurlijke afstamming. Ch. Darwin (1808-1882) beschouwde de natuur als een geheel, zonder hiaten of 'sprongen', als een gelijkmatige ontwikkeling van den levensstroom met de natuurlijke teeltkeus als stuwkracht. De klaarblijkelijke verschillen tusschen de soorten werden door vroegere, verdwenen tusschenvormen overbrugd. En hoe voorzichtig hij zich ook uitdrukte over het probleem van de verhouding tusschen mensch en dier op psychologisch gebied, toch kon de naturalistische visie ook daar geen halt maken voor het phaenomeen mensch. Zoo vertelt Darwin dat hij een hond gadesloeg, die op een grasperk lag, naast een openstaand regenscherm. Een rukwind deed plotseling het regenscherm bewegen, waarop de hond begon te blaffen. Hij 'meende' klaarblijkelijk, zegt Darwin, dat 'iemand' deze beweging had veroorzaakt. Uit dit geval besloot de groote natuurkundige tot een soort primitief animisme bij de dieren, gelijk we dat bij wilde volksstammen aantreffen. De epigonen van Darwin zagen alle bezwaren over het hoofd en verhieven het absolute evolutionisme tot een dogma: de mensch, geheel de mensch, lichaam, ziel en geest, stamt af van een aapachtig oerdier. Haeckel (1834-1919) streed voor dit evolutionistisch extremisme met meer voortvarendheid dan wetenschappelijke betrouwbaarheid. Even hartstochtelijk als de aanval was het verweer van diegenen die het klassieke beeld van den mensch hooghielden. In deze heftige polemiek had men, zooals meest gebeurt, aan beide zijden gelijk en ongelijk. De evolutionisten verdedigden terecht een wetenschappelijke hypothese, die uiterst vruchtbaar bleek te zijn voor het onderzoek van de verschillen en gelijkenissen tusschen de levende organismen. Maar zij hadden ongelijk de evolutie tot het eenig en absoluut beginsel te verheffen, dat het ontstaan van alle wezens, ook van den mensch, als mensch, restloos kon verklaren. De tegenstanders, fixisten of hoe men ze ook noemen moge, vergisten zich met elk evolutionisme a priori af te wijzen, of het evolutief proces in de natuur willekeurige grenzen op te leggen; maar zij hadden gelijk wanneer zij beweerden: de mensch stamt niet af van een apensoort. Zij wilden immers daardoor zeggen: {==324==} {>>pagina-aanduiding<<} een aap, zooals wij hem thans kennen, voltooid in zijn soort, of gelijk welk dier, kan uit zichzelf het leven aan den mensch niet gegeven hebben, hoe lang men zich de keten der generaties overigens ook voorstelle. De Mensch, als mensch, behoort tot een andere orde. IV. Reactie op het evolutief menschenbeeld Het evolutionistisch extremisme leed tenslotte een dubbele nederlaag, door het grondiger onderzoek van de evolutie zelf, en door het ontstaan van de geesteswetenschappelijke stroomingen. 1. Ebbe van de evolutiegedachte De jongste onderzoekingen hebben de evolutionisten zelf tot een meer bescheiden inzicht gebracht. Vrijwel iedereen aanvaardt het feit van de evolutie in de natuur. Alle nieuwe ontdekkingen op het gebied van de palaeontologie, de genetica, de erfelijkheid, komen de evolutieleer bekrachtigen; geen enkel feit gaat er rechtstreeks tegen in. Over het algemeene schema van de ontwikkeling der levende soorten, over de geologische perioden van hun ontstaan, is men het voldoende eens. De evolutie - de beperkingen die volgen in acht genomen - moet als een feit beschouwd worden. De manier echter waarop de evolutie is geschied, b.v. de overgang door afstamming van de amphibieën tot de reptielen of van de reptielen tot de vogels en de zoogdieren, kan niet verklaard worden door de aanpassingstheorie van Lamarck, noch door de natuurlijke teeltkeuze en den strijd om het bestaan van Darwin. De evolutie heeft waarschijnlijk niet plaats gegrepen, zooals Darwin het meende, door een gelijkmatige aanpassing - te veel tusschenvormen ontbreken - maar sprongsgewijze, door 'mutaties'. Welke de oorzaken zijn van deze plotselinge veranderingen in de kiemcellen van een levend wezen, dat daardoor de stamvader werd van een nieuwe soort, weet men nog niet met zekerheid. In vele laboratoria tracht men deze mutaties kunstmatig te verwekken, maar de resultaten beantwoorden tot nog toe niet aan de verwachtingen. Het blijkt niet dat deze mutaties in de laboratoria iets gemeens hebben {==325==} {>>pagina-aanduiding<<} met de mutaties zooals die zich in de natuur moeten hebben voorgedaan. Daar anderzijds, de soorten nu zoodanig gefixeerd zijn, dat er geen mutatie of welke overgang ook van soort tot soort te constateeren valt, blijven wij bijna haast volledig in het onzekere over de manier waarop de soorten zich uit elkander ontwikkeld hebben. De evolutionisten hebben dan ook de phantastische stamboomen van de vorige generatie laten varen. Zij beperken hun wetenschappelijk onderzoek tot phenomenen van 'micro-evolutie', met de hoop eens te ontdekken onder welke invloeden de ontwikkeling van soort tot soort, in de 'macro-evolutie' zich heeft voorgedaan. 2. De 'Geesteswetenschappen' Terwijl het evolutionisme, door een soort van zelfinkeer, zich van zijn grenzen bewust werd, kwam ook de materialistische zienswijze, waarmee het verbonden was, in het gedrang. De extreme evolutionisten meenden, dat ook het hooger geestelijk leven van den mensch kon verklaard worden door de mechanische wetten die de stof beheerschen. Men was er, erkenden zij, op verre na niet aan toe deze causale verklaring te hebben verstrekt, maar de toekomst zou hier klaarheid scheppen: geheel het z.g. geestelijk leven van den mensch zou vroeg of laat door de natuurwetenschappen worden opgeslorpt. Toen echter, zooals hierboven is gebleken, het evolutionisme, zelfs op zijn eigen biologisch gebied, zijn pretenties moest inbinden, bleek het afwachten van een hypothetische, materialistische verklaring al te lang te moeten duren. Naast en buiten het materialistisch-evolutionistisch denken, dat het midden van de 19e eeuw had beheerscht, ontstond er een wetenschappelijke strooming met het hooger geestelijk leven van den mensch als onmiddellijk object. In Frankrijk werd het materialisme en de daarop steunende pretenties van de positieve wetenschappen aan een scherpe kritiek onderworpen, en een neo-spiritualisme of neo-idealisme ontwikkelde zich, met de menschelijke vrijheid als voornaamste probleem. Het Europeesche denken - voor zoover het buiten den invloed stond van de klassieke anthropologie, door het neo-thomisme verdedigd - viel uiteen in twee {==326==} {>>pagina-aanduiding<<} groote stroomingen: aan de eene zijde het natuurwetenschappelijk, aan de andere het 'geesteswetenschappelijk' denken. W. Wund (1832-1920), W. Dilthey (1833-1911), W. Windelband (1848-1915), E. Spranger, R. Stammler e.a. gingen de 'Geisteswissenschaften' beoefenen, met een object en een methode die essentieel verschilden van die der 'Naturwissenschaften'. Specifiek object der geeteswetenschappen zijn de objectieve scheppingen van den menschelijken geest, zooals deze zich in de geschiedenis van het menschdom hebben ontwikkeld: de staatsvorming, de wetenschap, de kunst, de godsdienst, de economie, in één woord de menschelijke cultuur. Deze geestelijke werkelijkheden hebben hun eigen wetmatigheid, welke verschilt van de physico-chemische natuurwetten. Het geestelijk gebied wordt beheerscht door de finaliteit en door de waardebepalingen. Hier heeft het zin zich af te vragen met welk doel een bepaald cultuurphenomeen door den mensch werd tot stand gebracht, en welke waarde het vertegenwoordigt voor den mensch, als bewust, denkend, willend en voelend wezen. Deze nieuwe opvattingen veronderstellen natuurlijk een menschenbeeld dat totaal verschilt van het materialistisch-evolutionistische. Men keert terug tot het klassieke beeld: de mensch wordt weer beschouwd als een wezen verschillend van het dier, hetwelk noch cultuur noch geschiedenis heeft voortgebracht; het eigen kenmerk van den mensch, waardoor hij zich boven het dier verheft, is zijn geestelijke aanleg welke vooral in zijn redelijkheid aan den dag treedt. Hij verschijnt weer met zijn onbetwistbaar meesterschap over de geheele natuur. De breuk met het darwinisme, onder al zijn nieuwere vormen, is volledig. Zoo volledig zelfs dat de eenheid van het menschelijk denken gebroken scheen. Het bewustzijn van deze breuk blijkt duidelijk uit sommige geschriften van de meest recente evolutionisten. Zij houden terecht vast aan de natuurwetenschappelijke methode in hun onderzoek van de chromosomen-mutaties e.d. Maar zij erkennen dat een andere methode van onderzoek daarom niet uitgesloten is. Zij maken het evolutionisme los van het positivisme; zij zien echter geen mogelijkheid om het louter biologisch denken te verzoenen of overeen te brengen met de geesteswetenschappelijke richting. Zoo b.v. G. Haase-Bessell in het voorwoord van 'Der Evolutionsgedanke' {==327==} {>>pagina-aanduiding<<} (1940): 'Die Einstellung die sich hier für den Evolutionsgedanken ergibt, ist biologisch, ohne damit aber einem Positivismus zu erfallen, denn es ist die Ueberzeugung des Verfassers, dass man die andere Seite des physisch-psychischen Parallelismus, des Korrespondenzprinzips, eben auch da sehen muss, um das Problem zu uberschauen... Jedoch es ist ja so, dass man niemals in den optischen Fehler verfallen darf, zwei inkonkruabele Linien doch zusammenlaufen zu sehen, oder gar - wis sich heute leider vielfach beobachten lässt - mit einander zu verschränken im Sinne einer wechselseitigen Kausalität.' De twee 'Linien', waarover deze schrijver het heeft, kunnen echter niet totaal evenwijdig zijn. De finalistische en de mechanistische beschouwingswijzen van den mensch loopen samen op het bepaalde punt van de wording van den mensch. De evolutionisten verklaren dat zij het evolutionistisch standpunt niet kunnen verlaten, maar ze erkennen vrij algemeen dat men van uit dit standpunt den geheelen mensch niet kan verklaren. De finalisten zien in het lichaam van den mensch de weerspiegeling, de uitdrukking van een geestelijk transcendent princiep. Maar zij moeten ook dit standpunt kunnen verzoenen met het biologisch evolutionisme: de ontwikkeling van het eene organisme uit het andere schijnt nu eenmaal een wetenschappelijk feit te zijn. Nieuwere inzichten van de theoretische biologie, waarover we nu enkele woorden willen zeggen, schijnen een dergelijke verzoening mogelijk te maken. V. Het nieuwe finalistisch menschenbeeld Het probleem doet zich als volgt voor: kunnen wij de theorie van de evolutie der organismen, volgens dewelke het menschelijk lichaam in genetisch verband staat met een vroeger dierlijk organisme, kunnen we deze theorie opnemen in ons klassiek wereldbeeld, zonder te moeten aanvaarden dat 'de mensch van den aap afstamt', als had het lagere het hoogere mechanisch voortgebracht? Dat was onmogelijk in de vroegere materialistische gedachtensfeer. Maar een biologische theorie, voorgestaan door natuurphilosofen als Westenhöfer. E. Dacqué, H. Fritsche, {==328==} {>>pagina-aanduiding<<} Klaatsch, Osborn e.a. (1), schijnt ons in de richting eener verzoening te wijzen. We haasten ons te zeggen dat daarmee de volledige oplossing van het probleem niet gevonden werd. Nieuwe moeilijkheden rijzen op naargelang de wetenschap vordert. Alleen zien we in deze richting een mogelijke wetenschappelijke benadering van het correcte philosophisch beeld van den mensch. Het is dezen geleerden opgevallen dat de mensch zich biologisch van het dier onderscheidt door het feit dat hij vele oorspronkelijke kenmerken heeft bewaard die bij de dieren versoren gingen; dat zijn organisme een soepelheid heeft behouden, een aanpassingsmogelijkheid, terwijl het dierlijk organisme in bepaalde, beperkende instincten om zoo te zeggen is vastgeloopen. Zoo is b.v. de menschelijke hand 'oorspronkelijker' dan die van den chimpansee. Zij heeft immers de vijf sterk ontwikkelde vingeren behouden, met den duim tegenover de andere vingeren: hetgeen van de hand het 'organum organorum' maakt: het soepele werktuig waarmee de mensch al de andere werktuigen, noodig voor de ontwikkeling van zijn cultuur, kan vervaardigen. Bij den chimpansee daarentegen is de duim als verwelkt, tot geen bepaalde functie meer in staat. De hand heeft zich gespecialiseerd tot een louter grijporgaan: haar oorspronkelijke aanpassingsmogelijkheid ging verloren. Uit dit en andere voorbeelden (den vorm van den schedel, het gelaat, het bekken, den voet) besluiten deze geleerden dat de mensch 'ouder' is dan de aap, waaruit natuurlijk volgt dat hij er niet kan van 'afstammen'. De mensch zou dus oorspronkelijker zijn dan alle andere zoogdieren: deze hebben hun bepaald organisme en de overeenstemmende instincten te danken aan een specialisatie waardoor ze in de onmiddellijke behoeften van hun bestaan konden voorzien, maar waardoor ze ook van elken verderen vooruitgang werden afgesneden. Alleen de evolutieve lijn der organismen waarvan de mensch de top is, behield, door alle vormen heen de oorspronkelijke plasticiteit, het oorspronkelijk aanpassingsvermogen. De diersoorten daarentegen zijn aftakkingen van deze menschelijke lijn, zoodat het van meet af onmogelijk wordt den mensch van gelijk welk dier te laten {==329==} {>>pagina-aanduiding<<} afstammen. 'Der Mensch, zegt Fritsche, ist, im Gegensatz zu den übrigen Säugtieren, ein ursprungnahes Wesen. Er hat sich noch nicht hineinspezialisiert in die Sackgassen der Tierheit, er ist 'primitiv' (im Sinne von Urbildnach) geblieben. Zu seinen primitiven Merkmalen gehören die nackte Haut, die geringe Behaarung, der Mangel einar Schnautsenbildung, das geradestehende Gebiss, der grosse runde Hirnschädel, die fünffingerige Hand, das senkrecht zur Wirbsäule stehende Becken, die nach vore übergekippte Lage der Gebärmutter und viele andere anatomische Tatsachen mehr.' (1) Dat menschelijk oerbeeld is als het genotype, waarvan het huidige menschelijk organisme het phaenotype is (2). Het volmaaktere organisme lag in den levensstroom genotypisch bevat en heeft zich eerst stilaan kunnen verwezenlijken in een phaenotypische gestalte: den mensch. Opdat het zichtbaar menschelijk organisme zou ontstaan, opdat de mensch zou worden, was het noodzakelijk dat het oerorganisme zich a.h.w. ontlastte van alle mogelijke specialisaties en zijn volledige soepelheid en pluripotentialiteit manifesteerde in het organisme van den mensch. De menschelijke gestalte heeft zich om zoo te zeggen bevrijd door de opeenvolgende aftakkingen van de diersoorten. Deze, door hun gespecialiseerd organisme, hebben den mensch voor specialisatie gevrijwaard. De dieren zijn wat de mensch had kunnen zijn, indien de oorspronkelijke pluripotentialiteit van het leven in hem niet ware bewaard. Het organisme van den mensch en het organisme van alle dieren waren dus confuus aanwezig, genotypisch, bij den aanvang van den levensstroom op onze aarde. In de evolutie van dezen levensstroom heeft het menschelijk organisme zich gehandhaafd als primitiefste en volmaakste vorm van het leven. Dat kon alleen door de aftakking van al de minderwaardige levensvormen waarmee het {==330==} {>>pagina-aanduiding<<} menschelijk oerbeeld a.h.w. belast was. De evolutie, waarvan de evolutionisten spreken, en waarvan we de sporen in de aardlagen vinden, is het phaenotypisch verschijnsel van dit aftakkingsproces. In deze reeks is het menschelijk organisme het laatst verschenen. Het is nochtans de mensch die genotypisch de oorzaak is van het ontstaan van alle diersoorten: hij heeft ze, in den drang naar het concreet bestaan, van zich afgeworpen. En waarom heeft tenslotte het levend menschelijk lichaam zich in zijn oorspronkelijkheid bewaard? Omdat, zegt H. Fritsche, het de zetel moest worden van den geest. 'Auf die Frage, was als Ziel menschlichen Seelenwerdens bewertet werden könnte, gilt es wohl nur eine einzige Antwort, die nicht wir erteilen, sondern die als Tatsache überall zu Tage Britt: Menschenleib und Menschenseele vermochte Gefässe des Geistes zu werden.' (1) Deze schrijver gaat nog verder en verklaart op dezelfde wijze de psychologie van de dieren. Elk dier heeft zijn eigen gespecialiseerd psychologisch karakter. Van oudscher heeft de mensch dat opgemerkt en er een rijke dierensymboliek uit opgebouwd. Het schaap is geduldig, de ezel koppig, het zwijn vraatzuchtig, het paard edel, enz... De mensch alleen kan dat àlles zijn. Ook op psychologisch gebied heeft hij de pluripotentialiteit bewaard die besloten lag in het oerbeeld. Hij heeft zich, om drager te kunnen worden van de geest, moeten bevrijden van elke specialisatie in zijn lager streefvermogen: de dieren hebben hem, door hun ontstaan, daarvan verlost. Hij staat boven alle dieren verheven, niet minder door den rijkdom van zijn driftenleven dan door de soepelheid van zijn organisme. Men kan de wording van den mensch vergelijken met de wording van de taal bij het kind. Gedurende de eerste jaren van zijn ontwikkeling stamelt het kindje klanken uit die beter en beter verstaanbaar worden, totdat het de woorden volmaakt kan vormen. De taal van het kind evolueert naar de vorming van het woord: het definitieve uitdrukkingsmiddel van de aandoening en de gedachte. Wat is nu de beteekenis van elk der tusschenklanken, van het gestamel? Brengen zij het woord voort? Neen, zij zijn enkel aftakkingen van datgene wat in het kind woord wil worden. Deze gestamelde klanken zijn door {==331==} {>>pagina-aanduiding<<} het wordend woord voortgebracht, en niet andersom. Het zijn stadia waardoor het woord heen moet om zichzelf te worden. Laat ons elk der steeds volmaaktere tusschenklanken verdichten tot organismen: en we hebben de zich geleidelijk ontwikkelde reeks der evolutionisten. Vergelijken we het gevormde woord met de menschelijke gestalte, dan begrijpen we hoe deze genotypisch oorspronkelijker is dan de dierlijke organismen, en zich tenslotte daarin van zijn mogelijke onvolmaaktheden heeft verlost. De nieuwere biologische theorie, die we zooeven hebben geschetst, is zeker niet vrij van moeilijkheden en problemen. Maar, gebaseerd op feiten, biedt ze anderzijds zulkdanige voordeelen dat ze als een schrede in de richting der waarheid mag beschouwd worden. Ze overbrugt immers de standpunten, die tot nog toe onverzoenbaar schenen: het klassiek en het evolutionistisch menschenbeeld. De wetenschap kan gerust zoeken hoe een reeks organismen stilaan de vormen van het menschelijk lichaam heeft benaderd; dat belet niet dat dit eind-organisme gansch de reeks der evolutieve vormen heeft beheerscht. De mensch was het doel van de schepping, en om zijn bestaan mogelijk te maken, moesten eerst alle gespecialiseerde tusschenvormen geboren worden. De mutaties, de aanpassingen, de natuurlijke teeltkeus, en welke andere causale verklaringen men ook moge vinden, stonden in dienst van een finaliteit: de wording van den mensch. De evolutionist beschouwt de evolutieve lijn van beneden naar boven: hij ziet de opeenvolging der organismen, en besluit: toen een bepaald organisme ontstond, met ontwikkeld brein, verticale houding enz., begon het te denken - net als iemand die het stamelen van een baby zou registreeren en zeggen: na een bepaalde reeks gestamelde klanken, ontstond het woord. Iedereen ziet hoe onvolledig zulk standpunt is en altijd blijven zal. Het is de essentieele beperking van de louter beschrijvende wetenschap, dat zij alleen den buitenkant der dingen bereikt, en steeds blind blijft voor den zin der phenomenen. De klassieke denker ziet geen reeks. Hij beschouwt uitsluitend den mensch in zijn volgroeide gestalte. Het minder volmaakte interesseert hem nauwelijks. De mensch is alles, in {==332==} {>>pagina-aanduiding<<} de natuur, en alles is voor den mensch. Hij gelijkt op den grammaticus die uitsluitend het volmaakte, het gevormde menschelijk woord tot object van zijn studie maakt. Dit standpunt past ongetwijfeld beter bij het volledig object: het dringt tot in het wezen zelf van den mensch. Maar toch heeft het iets eenzijdigs, en wint het er bij met de andere beschouwingswijze aangevuld te worden. Deze aanvulling wordt mogelijk door de nieuwere biologische theorie. Zij verklaart ook beter de schijnbaar tegenstrijdige gevoelens die we koesteren tegenover het dier. Eenerzijds hindert het ons te hooren beweren, dat wij 'van den aap afstammen', alsof het onvolmaakte de totale oorzaak kon zijn van het volmaakte, alsof er geen werkelijk verschil bestond tusschen het dier en ons. Anderzijds hebben we een uitgesproken gevoelen van saamhoorigheid, van verwantschap met de dieren. We beschouwen ze als wezens die onze belangstelling, ons medelijden en een bijzondere sympathie verdienen. De dierenliteratuur en de dierensymboliek van alle volkeren en door alle eeuwen heen wijzen er op dat er iets moet beantwoorden aan deze gevoelens van verbondenheid met het dier. De finalistische theorie verklaart dat dubbel gevoelen van den mensch t.o.v. het dier. Er bestaat immers een radicaal verschil, vermits de mensch alleen de drager is geworden van den geest, en zichzelf in geen enkel wezen herkent dat organisch en psychisch zich in de instinctieve richtingen heeft afgetakt. Maar we voelen ons toch nauw verwant met deze wezens die niet los staan van onze eigen wording. Zij hebben daartoe bijgedragen; zij hebben op zich de onvolkomenheden genomen die onzen opgang belastten en vertraagden; door hun wording hebben zij de onze mogelijk gemaakt: zij zijn 'voor ons geschapen'. Tenslotte kunnen we deze theorie het best overeenbrengen met onze philosophie van de schepping. Al het zijnde en het wordende hangt af van het hoogste Zijn, door de vrije scheppingsdaad. Heel de evolutieve biologische reeks werd bepaald door de eerste Rede. Door haar werd de natuurlijke ontwikkeling geleid, met het oog op de schepping van den mensch. Toen het levend organisme door een laatste mutatie vatbaar werd voor den geest werd de ziel door den Schepper ingestort, en werd, door de schepping van den mensch, met de medewer- {==333==} {>>pagina-aanduiding<<} king van de natuur, het doel van de natuur bereikt. Gansch de ontwikkeling van het leven op deze aarde is als de opgang van de menschelijke gestalte die, vereenigd met de ziel, in Gods plan lag, vóór hij zelfs aan de wereld het wezen gaf. De mensch mag op zich toepassen wat de Spreuken van de wijsheid zeggen: Jahwe bezat mij bij het begin der schepping als eerste zijner werken, van toen af aan. Van eeuwigheid ben ik gewild, bij het begin, vóór de wereld er was. (8,22-23) {==334==} {>>pagina-aanduiding<<} Ignatiaansche levenstechniek (1) door G. Neefs, S.J. Geest en techniek zijn als het ware ziel en lichaam van elk menschelijk streven. De geest bezielt en de techniek belichaamt. De geest beweegt, stuwt voort en begeestert; de techniek voert uit, realiseert en zet de inspiratie om in daden. Een beweging, van welken aard ze ook weze: cultureel of godsdienstig, opvoedkundig of politiek, sterft niet alleen uit bij gebrek aan innerlijke dynamische bezieling; ook het gemis aan techniek, het verwaarloozen der concrete verwezenlijking met doelmatige middelen, deden menig ideaal te niet gaan. Een ideaal, dat niet door techniek wordt geïncarneerd, is maar een bedriegelijk en ijdel droomgezicht; en door den geest niet bezielde techniek blijft steeds dorre en houterige methode. Noodlottig is het in de wijsbegeerte, den mensch te willen uitleggen uitsluitend door het geestelijke, of uitsluitend door het stoffelijke dat in hem is. Het philosophisch systeem, op een eenzijdig aspect der werkelijkheid aldus gebaseerd, bevat misschien veel waars en veel dieps; maar halve waarheden zijn het, dwalingen die, in levenswaarden omgezet, slechts monsters kunnen voortbrengen: men denke op den huidigen 'homo sexualis' van Freud of op het nog niet uitgestorven ras der zich geestelijk-volmaakt wanende Farizeërs. Maar evenzeer noodlottig zal het zijn, een menschelijke levenshouding te willen verklaren uitsluitend door den innerlijk bezielenden geest, of uitsluitend door de uiterlijk incarneerende techniek. Om een zeer bescheiden voorbeeld te geven: scouting bestaat wel niet in 'pad-vinderij', touwtjes knoopen, sporen volgen en dergelijke oefeningen, die allen toch deel uitmaken van de scoutstechniek. Scouting bestaat al evenmin in wilstraining, initiatiefsontwikkeling, verbroederingsgeest en dergelijken, hoewel al deze trekken bij den scoutsgeest thuis- {==335==} {>>pagina-aanduiding<<} hooren. Hij alleen zal de scoutsbeweging ten volle begrijpen, die èn scoutsgeest èn scoutstechniek bestudeert, en niet den geest plaatst naast de techniek, of de techniek naast den geest, maar beide, op elkander inwerkend, tot één levend geheel vereenigt. Het Jezuïtisme Deze eenvoudige beschouwing over de eenheid van geest en techniek zouden we hier in verband willen brengen met het zoogenoemde 'Jezuïetisme'. Hierdoor wordt bedoeld de aan de Sociëteit van Jesus eigene speculatieve en praktische grondbeginselen, waarop de H. Ignatius van Loyola zijn ordestichting bouwde, en die vier eeuwen reeds door zijn zonen onversaagd in praktijk worden gebracht. Noch de studie van den Jezuïetischen geest op zich zelf, noch de studie van de Jezuïetische techniek op zich zelf, kunnen tot de kennis leiden van het ware geheim en van de ware macht der Jezuïeten. Legt men, zooals Fülöp-Miller (1) het doet, vooral den nadruk op de bedrijvigheid en de werkmethodes van de Jezuïeten in den loop der geschiedenis, dan zal men misschien wel in enkele scherpe formules de groote principes der Jezuïetentechniek hebben vastgelegd: 'de kadavergehoorzaamheid', het streven naar geestelijke wereldheerschappij, het 'achter duizend maskers' zich vermommende aanpassingsvermogen, enz.; van den Jezuïet echter zal men slechts een bediegelijk beeld geteekend hebben, waar noch Ignatius noch zijn zonen zich in zullen herkennen. - Maar ook het andere uiterste dient vermeden te worden; en wie de christelijke, of meer bepaald, de Jezuïetische levenshouding begrijpen wil, mag zich er niet mee tevreden stellen, den christelijken of den Jezuïetengeest te ontleden, en de techniek zoo maar eenvoudig-weg verwaarloozen. Los van de techniek, die hem kleur, lijn en vormen geeft, is de geest maar een schim. Is het niet omdat de ascetische theologie zoo weinig belang hecht aan de christelijke techniek, die den christelijken geest incarneeren moet, dat geestelijke literatuur den lezer maar al te vaak verplaatst in een kleurlooze wereld van vrome abstracties? Den modernen lezer zal een 'Verhandeling' {==336==} {>>pagina-aanduiding<<} over de volmaaktheid der christelijke deugden wellicht weinig boeien; maar waarom zou een concrete studie over den christen, die in een bepaalden levensstaat de christelijke volmaaktheid hoeft te incarneeren in een bepaalden levensvorm, hem niet interesseeren evenzeer als elk psychologisch of karakteriologisch onderwerp? Het lijkt ons dan ook de moeite waard, in breede trekken de geestelijke physionomie van den Jezuïet hier uit te beelden. Zelfs buiten de actualiteit van de zaak om, (zoo pas verscheen er een merkwaardig boek over 'De Geest van Sint Ignatius in zijn Orde') (2), meenen we, dat het onderwerp ook leeken interesseeren kan. Want de Ignatiaansche ascese heeft de moderne spiritualiteit zoo zeer beïnvloed, dat vele principes van het 'Jezuïetisme' ook door menige christenen in de wereld, bewust of onbewust, worden nageleefd. En Ignatius' levensprogramma komt de aspiraties van den modernen mensch zoo treffelijk tegemoet, dat het haast ongelooflijk lijkt, dat een Spaansch edelman uit de 16e eeuw het heeft uitgedacht en verwezenlijkt. Antinomieën Het is een gemeenplaats geworden, al de antinomieën te achterhalen, die de Jezuïet in zich moet verzoenen. Zelfheiliging in en door het apostolaat; ontwikkeling van den innerlijken bovennatuurlijken mensch door ascese en gebed, en tevens ontplooiing en uitbating, tot op de uiterste grenzen van het mogelijke, van al de natuurlijke gaven en talenten; dwaasheid van het Kruis, samen met christelijk humanisme. En in de apostolische werking. zelf: strenge ijzervaste gehoorzaamheid, en toch geen initiatieflooze enggeestige passiviteit, maar eerder vrijheid, beweeglijkheid, met zelfs een zekeren zwier in houding en gebaar; tucht, maar ook soepelheid; onvoorwaardelijke dienstbaarheid aan Kerk en Paus, en toch in die algeheele overgave van zich zelf, geen neerdrukken der personaliteit, geen slaafsche oogendienst, maar vitalisme en spontane weelderige activiteit. Diepe, grondige, meestal zich {==337==} {>>pagina-aanduiding<<} schuilhoudende nederigheid, die nochtans noch het uitwendige vertoon, noch de opgangmakende propaganda schuwt; verborgen genadeleven in Christus, dat zich aanpast in alle omstandigheden: vrede en oorlog, bloeitijd en vervolging, en in alle bedieningen, ook de meest bescheidene en profane; universeele super-nationale, super-sociale liefde, die daarheen toch hare beste krachten richt, waar er voor de zielen beter, meer diepgaand en op het algemeen welzijn meer terugslaand werk kan worden verricht. Wie zulke antinomieën - en nog vele anderen, - van dichtbij beschouwt, bevindt aldra, dat allen in werkelijkheid tot één enkele kunnen worden gereduceerd: de antinomie namelijk tusschen geest en techniek. Of zoo men wil: de antinomie tusschen idealisme en realisme. Want de geest woont in de sfeer van het ideaal, en de techniek wortelt in de realiteit. De geest is een oogopslag vanuit de hoogte, sub specie aeternitatis, vanuit een goddelijk licht; de techniek is menschelijke krachtsinspanning, moeitevol zwoegen. De geest is dichterlijk, inspireerend, betooverend, - theion ti! De techniek is prozaïsch, eentonig-saai, nuchter berekenend. De geest is een met God verbonden zijn, een aankleven, een afhankelijk zijn van Hem in geloof en gehoorzaamheid, in aanbidding en gebed; de techniek is veroveringsdrang in zelfstandig initiatief en onafhankelijk zelfbewustzijn. De geest is mystieke passiviteit; de techniek, ascetische activiteit. De geest is trouw, dociliteit, zelfverloochening, zelfverzaking; de techniek is doelmatigheid, soepelheid, zelfgenoegzaamheid en zelfontwikkeling. De geest is totale volkomene Christusbeleving; de techniek is humanistische cultuur. Zoo ergens het conflict tusschen natuur en bovennatuur, dat elken naar hooger strevend christen naloopt en kwelt, op acute wijze wordt gevoeld, dan is het voorzeker in de ziel van alwie Ignatius' levensprogramma tot het zijne maakt. Maar - laat ons het niet vergeten - de tegenstelling tusschen geest en techniek is maar schijn, een antinomie wier bestaan slechts door hen wordt gevoeld, die de synthese van geest en techniek nog niet hebben bewerkt. En tusschen natuur en bovennatuur heerscht geen duurzame onherroepelijke vijandelijkheid; het conflict lost zich in een hoogere levenseenheid op. In de werkelijkheid bestaat er geen geest naast {==338==} {>>pagina-aanduiding<<} een techniek, geen techniek naast den geest. Maar niets dan bezielende geest en krachtuitoefende techniek. Geen natuur naast de genade; geen menschelijke uiterlijke middelen en gaven naast inwendige louter-geestelijken. Maar één complexe levendige realiteit, één concrete van-binnen-uit hoogst eenvoudige activiteit, - a work alive - die voor den Jezuïet den naam draagt van de 'maior Dei gloria', de meerdere eer van God. De meerdere eer en dienst van God, het meerdere heil der zielen, de meerdere stichting van den naaste, de meerdere belangen van den Apostolische Stoel en van de Kerk, al deze kernachtige formules (3), die aanhoudend in de Constituties der Orde terugkomen, drukken in Ignatiaansche taal uit: het grondbeginsel, de levensregel en het doel van elk Jezuïetenbestaan. 'Ad majorem Dei gloriam': in de beteekenis, of liever in de beleving van deze leuze, die 'maar al te gemakkelijk tot een banaal slagwoord verbleekt' (4), ligt niet alleen het geheim van de macht der Jezuïeten als Orde, maar ook de sleutel die ons toegang verleent tot een klaar en volledig begrip van de geestelijke persoonlijkheid van den Jezuïet. Drie aspecten van deze persoonlijkheid willen we hier vooral belichten: 1o De geestelijke physionomie van den Jezuïet wordt geheel en al beheerscht door deze waarheid, dat hij in den dienst staat van een apostolische 'Gemeenschap in Jesus'. 2o Hieruit blijkt duidelijk, dat de grootste ellende voor hem bestaat in apostolische onbruikbaarheid, althans wanneer deze hem door zijn eigen schuld ten deel valt. 3o Niet met een middelmatige apostolische dienstvaardigheid mag hij zich tevreden stellen; altijd moet hij streven naar meer apostolische disponibiliteit, ja tot in het uur van zijn dood, zal hij streven naar de grootste bruikbaarheid voor het heil der zielen. Apostel tot de meerdere eer van God Ongetwijfeld heeft Ignatius 'in zijn Stichting algemeen christelijke ideëen verwerkt' (5): de christelijke ideëen van {==339==} {>>pagina-aanduiding<<} gemeenschap, van gezag en van heiligheid door de ascese. Van elken christen kan en moet gezegd worden, dat hij is 'lid van een Gemeenschap in Jezus', staand 'in dienst van Kerk en Paus', en geplaatst in een levensstaat die 'een weg is naar God' (6). Vraagt men nu naar het specifiek-ignatiaansche in het 'Jezuïetisme', dan volstaat het niet te antwoorden het apostolaat. Want dit ook is een algemeen christelijk idee. Dan luidt het juiste antwoord: het specifiek-ignatiaansche van het 'Jezuïetisme' bestaat in de ijzervaste doorlogische consequentie, waarmede, met het oog op het doel, de algemeen christelijke gedachten die het benut, worden uitgewerkt en doorgevoerd. In den dienst van de MEERDERE eer van God, in het systematisch beoefenen van de techniek der MAIOR Dei gloria als lid eener apostolische 'Gemeenschap in Jezus', daar en niet elders ligt het specifieke verschil tusschen den christen en den Jezuïet. De Jezuïet dient als lid eener Gemeenschap. Deze Gemeenschap is eerst en vooral de Kerk, en op de tweede plaats slechts de Sociëteit zelf, die juist hierom door den Stichter 'minima Societas', de allerminste wordt genoemd, omdat ze geheel en al in den dienst van de Kerk werken wil. In de Kerk en in de Sociëteit wil de Jezuïet dienen als apostel. De eischen van het apostolaat echter zijn veelvuldig en groot: niet alleen moet het apostolische werktuig 'met God verbonden zijn, en ontvankelijk om door Gods hand veilig te worden geleid; ook moet het geschikt worden gemaakt om op de menschen invloed uit te oefenen.' (7) Ook in het apostolaat vindt men het tweevoudige element van elke menschelijke activiteit terug: den geest en de techniek. De geestelijk inwendige middelen, die het instrument met God verbinden, zooals daar zijn: 'rechtschapenheid en deugd, en vooral de liefde, een zuivere meening gericht op den dienst van God, vertrouwelijkheid met Hem in de geestelijke oefeningen van godsvrucht, en een oprechte ijver voor de zielen tot verheerlijking van Hem, die hen geschapen en verlost heeft, met terzijdestelling van ieder ander voordeel', (8) - {==340==} {>>pagina-aanduiding<<} ziedaar het bezielende element; de menschelijke uitwendige middelen, die het werktuig in contact brengen met de wereld, zooals 'hechte en degelijke geleerdheid, de manier om deze in preeken en onderrichtingen aan het volk voor te houden, en de wijze om met de menschen om te gaan en te verkeeren', (9) - ziedaar het incarneerende krachtuitoefenende element van de apostolische bedrijvigheid. De Jezuïet gaat dus een verkeerden weg op, zoo hij den apostolaatsgeest veronachtzaamt, en zich vooral op apostolaatstechniek toelegt. Want, al wordt hij de geleerdste der geleerden in zijn vak, of de meest gevierde redenaar van zijn tijd, of de schranderste menschenkenner en menschenleider, die de wereld ooit zag, toch blijft zijn activiteit, hoe kunstrijk, hoe geniaal, hoe wijd zich uitstrekkend ook, beroofd van wat haar moet bevruchten en bezielen, van wat haar genadekracht en bovennatuurlijke werkdadigheid schenken moet: de 'unctio Sancti Spiritus', de zachte leiding van den Heiligen Geest, de inwendige wet der goddelijke liefde, die de menschelijke krachtsinspanning van het apostolisch werktuig verheft, wijdt en tot het bovennatuurlijke doel dienstig maakt. Maar dit beteekent niet, dat de Jezuïet de natuurlijke middelen en de apostolaatstechniek ongestraft verwaarloozen mag. Al even verkeerd handelt hij, zoo hij ze niet aanleert en aanwendt. Maar dan 'oprecht en uitsluitend tot den dienst van God', zonder de minste eigenzoekelijkheid, niet voor zijn eigen voldoening, ook niet 'alsof op die middelen zijn vertrouwen rustte, maar veeleer om daardoor mee te werken met de goddelijke genade, overeenkomstig het plan van zijn hoogste voorzienigheid. Want God verlangt, dat Hij verheerlijkt worde zoowel door de natuurlijke gaven, die Hij ons als Schepper geeft, als door de bovennatuurlijke, die Hij schenkt als Uitdeeler der genade'. (10) De verplichting. die den Jezuïet krachtens zijn roeping opgelegd wordt, de natuurlijke middelen aan te wenden en de apostolaatstechniek te beoefenen, zonder noch op die middelen, noch op die techniek te vertrouwen, zonder maar eenigszins zich zelf erin te zoeken, stelt voorzeker een der lastigste problemen van het geestelijke leven: het probleem, waarvoor {==341==} {>>pagina-aanduiding<<} ook de leek wordt geplaatst, die in de wereld een bewust christelijk leven leiden wil: groote, of zelfs maar kleine fortuinen beheeren, en toch van het geld onthecht blijven; een in hoog aanzien, invloedrijke plaats bekleeden in het sociale leven, en toch diep nederig de gemeenschap dienen, enz. Velen voorwaar zal het lichter schijnen in een staat van effectieve armoede en vernedering te leven, dan in zulk een aanhoudende gelegenheid tot eigenzoekelijkheid. 'Vivre dans le monde sans en être, schrijft P. de Grandmaison, réussir et ne pas se complaire en soi, aimer et être aimé sans attache naturelle, humaine; être savant, écrivain, maître, père et ami des âmes, guide des esprits et leur lumière et ne pas s'attribuer tout cela, ou du moins une part, ne pas faire de rapine dans le sacrifice, est-ce possible? Seigneur, je n'ai d'espoir qu'en vous seul pour faire ce miracle, d'être au milieu du feu sans brûler'. (11) Ook is het daarom alleen, om in zulk een staat van totale affectieve onthechting te kunnen leven, dat de Jezuïet, in dikwijls tragische, altijd aangrijpende zielecrises, effectief aan alles verzaakt. Versterving en abnegatie zijn nooit een doel op zich zelf. En alles wat men, door de kloostergeloften of daarbuiten, 'als een offer van liefelijken geur' aan God opdraagt, wordt zoo maar niet eenvoudig weg verbrand Gode ter eere, maar het wordt door God teruggeschonken, opdat het, van alle eigenwaan en eigenwijsheid, van alle eigenbaat en eigenliefde gezuiverd en gelouterd, vruchtbaar worde en bruikbaar tot in het honderdvoudige. Hoeveel Jezuïeten - hoeveel leeken, wier later leven allerrijkst is geweest aan genadevruchten - hebben geschreven, of maar impliciet aangevoeld, wat P. de Grandmaison gedurende zijn derde proefjaar schreef: 'Considérant que (l')attache au créé est ce qui m'inquiète le plus pour mon avenir religieux, et ce aui pourrait le plus m'empêcher d'atteindre à la sainteté que réclame ma vocation, et à laquelle je sais que Dieu veut bien m'appeler; et encore considérant que l'ordre probable de la Providence de Dieu m'engagera dans une vie où je devrai renoncer de coeur à cette attache sans renoneer aux études, aux relations, aux {==342==} {>>pagina-aanduiding<<} affections qui l'ont fait naître; et viser au succès sans y tenir, et poursuivre de toutes mes forces des travaux que j'aime sans m'y asservir, et aimer beaucoup sans cesser d'aimer purement, - et que cela est vivre dans le feu sans être brûlé, dans le monde sans être du monde, et que mes forces n'y suffisent absolument pas; considérant que néanmoins la vocation divine semble bien en outre m'appeler à accepter avec paix, et même avec joie, toutes les dispositions providentielles sur ma vie (santé, positions, revers, pertes, séparations, ingratitudes, insuccès, aridités, délaissements) et que mes forces y suffisent peut-être moins encore qu'à travailler purement pour la gloire de Dieu, - j'ai résolu de demander è, Dieu avec humilité et confiance la grâce spéciale qu'il me faut pour persévérer dans ce désintéressement et cet abandon joyeux et filial...' (12) Geest èn techniek Neen, noch de pseudo-technicus, specialist in de apostolische bedrijvigheid, noch de eenigszins geïllumineerde pseudo-mysticus, die dweept met geestelijke middelen en het menschelijke pogen minacht, - is de echte Jezuïet. 'Haec oportuit facere, et illa non omittere'. Het eene moet hij doen, en het andere niet laten. Hij gedraagt zich zooals zijn H. Vader Ignatius, waarvan geschreven staat: 'Ondernam hij iets in den dienst van onzen Heer, dan maakte hij om te slagen van alle menschelijke middelen gebruik, en wel met zooveel toeleg en goed gevolg, dat het succes daarvan scheen af te hangen. Ondertusschen vertrouwde hij zoo vast op God en bleef zoo overgegeven aan de leiding van Zijn goddelijke voorzienigheid, dat het leek, dat alle overige menschelijke middelen, die hij aanwendde, van geenerlei waarde en beteekenis waren'. (13) Noch de menschelijke, noch de geestelijke middelen zijn tot alles toereikend. Menschelijke inspanning is erbij noodig, niet omdat er aan de menschelijke middelen een hooge waarde moet worden gehecht, maar omdat de Jezuïet, zooals zijn H. Vader Ignatius, 'er zich diep van bewust is, dat God door {==343==} {>>pagina-aanduiding<<} deze natuurlijke waarden Zijn scheppingsdoel bereiken kan en ook bereiken zal, als wij ze gebruiken volgens Zijn wil en welbehagen en in vertrouwen op Zijn bijstand' (14); omdat hij er diep van overtuigd is, 'dat achter iedere menschelijke daad een goddelijke daad schuilt, dat God in Zijn liefde en goedheid het zwak-menschelijke pogen omringt met Zijn voorkomende, steunende, bewerkende en voltooiende genade, met Zijn verlichtingen van het verstand en Zijn opwekkingen van den wil, met de rustige serene aandrift van Zijn gaven en gunsten'. (15) Dat ziet de pseudo-mysticus, die meent dat gebed en zelf-verloochening alles vermogen, niet in. Voorzeker, het blijft waar, dat van deze inwendige middelen 'de kracht moet uitgaan naar de uitwendige om het voorgestelde doel te bereiken' (16); maar dit beteekent niet, dat men ongestraft de menschelijke inspanning en de ontplooiing der natuurlijke gaven ter zijde stelt. Hem herkent Ignatius niet als zijn discipel, die vol minachting voor al het vergankelijke, de wereld vliedt, en zonder zich verder te bekommeren om de gedachtenstroomingen en den geest van zijn tijd, zich verdiept in gebed en boeteplegingen, en zich vergenoegt met aan zijn evenmensch het weinig aantrekkelijke schouwspel te geven van zijn persoonlijk streng en heilig leven. Alweer geldt hier het woord van P. de Grandmaison, door hem tot de leeken gericht: 'Ni l'agrément ne peut suffire à rien, ni l'abnégation à tout. Ce qu'il faut, c'est un alliage des deux, un des métaux donnant la dureté, la solidité, l'inaltérabilité, et l'autre, l'éclat, la beauté, le relief artistique, l'attirance. L'abnégation donne sa force, et l'agrément son “venez à moi”, son charme.' (17) Wat de biograaf, P. Lebreton, aldus commenteert: 'Le Père voulait que l'apôtre unît un maximum de liberté extérieure avec une dépendance intérieure du saint Esprit qui ne pouvait être trop grande; et qu'il revêtit l'abnégation solide qu'il prêchait, d'agrément et de bonhomie. Il employait souvent ces deux expressions, pour lui à peu près synonymes et il est difficile d'expliquer tout ce qu'il mettait là-dessous: d'abord l'absence de romantisme, de pathétisme, {==344==} {>>pagina-aanduiding<<} la simplicité et la modération dans l'expression des sentiments les plus profonds; aussi une certaine élégance dans la pratique de la vertu, qui fait que l'effort ne paraît pas, même dans des actes très difficiles. Il disait qu'il faut aller au combat en chantant, mourir sans phrases'. (18) We meenen ons niet te vergissen, wanneer we beweren, dat ook deze 'bonhomie', deze kinderlijke eenvoud, deze pretentielooze bescheidenheid en 'modestia', een kenmerkende en misschien niet altijd genoeg opgemerkte trek is van de geestelijke physionomie van den idealen Jezuïet, Hierdoor is de voor zich zelf misschien zoo meedoogenloos verstorvene, in misschien zeer diepe Godsbeschouwing levende man Gods, werkelijk humaan. In hem geen levenstragiek, geen aanstellerig romantisme (die meestal hun oorsprong hebben in eigenliefde en eigenwaan), geen leugenachtige zich zelf bedriegende deugd, maar minzame zachtmoedigheid en humor, maar de slechts uiterlijk kinderlijke, rijpe eenvoud van den man, die zich, door onthechting en zelfverloochening, tot diepe nederigheid, dit is tot algeheele dienstbaarheid, ontwikkeld heeft, - maar, naar Ignatius' wensch, de 'virtus solida en perfecta' hechte en volmaakte deugd, waarin geest en techniek, natuur en bovennatuur, elkander helpend en aanvullend, elk het hunne bijdragen om uit te beelden de ideale apostolische bedrijvigheid van den apostel in den dienst van Christus' Kerk. Apostolische onbruikbaarheid We handelden tothiertoe over het geestelijke ideaal van den Jezuïet, welk ideaal ook menig christen in de wereld, mits enkele wijzigingen, tot het zijne maken kan. Want wat de Jezuïet wil zijn in en voor zijn Orde, dat kan, ja zelfs, dat moet de christen zijn in en voor de Kerk. Wat nu de verwezenlijking ervan aangaat, springt het al dadelijk in het oog, dat er voor den Jezuïet geen grootere ramp bestaat dan vrijwillig veroorzaakte apostolische onbruikbaarheid. Deze immers ontneemt hem, als Jezuïet, zijn rede van bestaan en maakt hem tot een parasiet in de apostolische gemeenschap waarvan hij lid blijft. Apostolische onbruikbaarheid nu, zooals elke gestelijke indisponibiliteit heeft altijd haar oorsprong in een ongeregelde neiging van het eigen ik. {==345==} {>>pagina-aanduiding<<} Ofwel is het de wil, die uit gebrek aan dienstvaardigheid, door hoogmoedige gehechtheid aan eigen zienswijze, aan de leiders der gemeenschap weigert te gehoorzamen; ofwel wringt het hart, aan groote of kleine passies verslaafd, in grillige nukken verstrikt; ofwel is het - derde en laatste vorm van apostolische onvruchtbaarheid - een gebrek aan verstandelijke tucht, aan levensernst, dat het apostolische werktuig voor zijn taak onbruikbaar maakt. De eigenzinnige, de gevoelsmensch en de dilettante kunnen onmogelijk goede dienaars zijn van de meerdere eer van God. En in een dezer drie menschen-categorieën te vallen, is werkelijk, naar het woord van den Gelukzaligen Robert Southwell 'summa Jesuitae miseria', voor den Jezuïet de grootste ellende. (19) Tegen die drie vormen van apostolische onbruikbaarheid, hoeft hij te strijden zijn leven lang. Want het volstaat niet, ééns den afgod van het eigen ik onttroond en verbrijzeld te hebben; altijd opnieuw en altijd in een meer subtielen vorm, rijst hij op en dingt hij naar de eerste plaats, naar de heerschappij over de ziel van den apostel, óf langs de wegen van den hoogmoed, óf langs de wegen van de zinnelijkheid, óf zelfs langs de kronkelende paden van een subtiele rationalistische zelfgenoegzaamheid; als de bruikbaarheid van het apostolisch instrument maar verbroken wordt, als de algeheele bereidwilligheid in den dienst van God maar door eigenzoekelijkheid ontzenuwd en met eigenliefde wordt besmet. Deze strijd tegen de apostolische onbruikbaarheid, neemt noodzakelijkerwijze in de geestelijke vorming van den Jezuïet een zeer belangrijke plaats in. De indisponibiliteit van den wil bestrijdt de jonge religieus door het beoefenen van de Ignatiaansche 'indifferentia', een wilsgesteltenis, die natuurlijk niet in apathische onverschilligheid bestaat, maar wel in totale bereidwilligheid om tot Gods meerdere eer te dienen zoowel 'in gezondheid als in ziekte, in rijkdom als in armoede, in eer als in oneer, in een lang als in een kort leven'. (20) Om de volledige bruikbaarheid van het hart te verkrijgen. legt hij zich vooral op steeds grootere zelfverloochening toe, ja zelfs op voortdurende versterving, ook in de {==346==} {>>pagina-aanduiding<<} geringste zaken. En om het dilettantisme te bestrijden, dient vooral het zuivere inzicht waarmede hij al zijn langdurige studies voor het heil der zielen ijverig en standvastig onderneemt. Deze negatieve zijde van de Ignatiaansche ascese is genoeg bekend. Het 'agere contra', het tegenwerken der natuurlijke neigingen, het breken van eigen wil en eigenliefde, om het temperament, ook het meest rijke en onstuimige, te plooien en te dwingen zich te voegen naar wat men genoemd heeft 'le moule jésuite', is het meest, zoo niet berucht, dan toch besproken aspect van de Jezuïetenpersoonlijkheid. Wat men misschien niet genoeg in acht heeft genomen, is dat die krachtdadige wilsvorming, dat dit zoogezegd neerdrukken van de personaliteit geheel en al gericht is op de algeheele vruchtbaarheid van het latere apostolaat, op de totale dienstvaardigheid en bruikbaarheid van het apostolisch werktuig in dienst van God en van de zielen. Men kan dat een (betrekkelijk) neerdrukken der personaliteit noemen, zoo men wil. Maar men vergete toch niet, dat elke ware verrijking der personaliteit en elke zielegrootheid in het aanwerven bestaat van een grootere, ruimere dienstvaardigheid; en dat elke geestelijke indisponibiliteit (21) - in den wil, of in het hart, of in het verstand - ten slotte altijd een verarming der personaliteit beteekent, een overwinning van het egoïsme, een beperking van het invloedsvermogen, een isoleering van het eigen ik, een onvruchtbaarmaking en verdorring van de ziel. Neen, er bestaat geen hooger verhevener doel, voor de ontwikkeling van de personaliteit, dan de volledige bruikbaarheid in dienst van een veredelende, heiligende zaak; en welke zaak is heiliger dan deze, die de Jezuïet met hart en ziel dienen wil: de maior Dei gloria? Zielsconflicten Voorzeker, hierdoor hebben we de bedoeling niet, de mogelijke, dikwijls pijnlijke zielsconflicten te loochenen, die deze dienst met zich medebrengt. In elk Jezuïetenleven, en niet alleen gedurende de eerste kloosterjaren (of de strijd voor de algeheel apostolische bruikbaarheid moet zeer vroeg reeds {==347==} {>>pagina-aanduiding<<} worden opgegeven...) komen er oogenblikken voor, waarop het apostolisch werktuig met zonneklare helderheid inziet, dat, om consequent met zijn roeping te blijven, het de zegepraal behalen moet op de krachten, hoe ze ook mogen heeten, die zijn apostolische bruikbaarheid ten volle of ten deele in gevaar kunnen brengen: hoogmoed of geest van onafhankelijkheid, zinnelijkheid of eigenzoekelijkheid, te natuurlijke of te rationalistische handel- of denkwijze. De antinomieën, die we hierboven hebben vermeld, komen, onder den een of den anderen vorm, vroeg of laat te staan in het leven van den Jezuïet als een levensconflict, dat dringend wacht op een oplossing, die èn louterend èn harmoniëerend werken moet. De opgang naar de heiligheid geschiedt voor ieder christen langs een opeenvolging van zielecrises, die, in den zin der zelfverzaking opgelost, de ziel louteren, vereenvoudigen en ontvankelijk maken om door God geleid te worden. In dat louteringsproces kan men drie hoofdmomenten onderscheiden: de crisis van het affectief leven in de eerste vormingsjaren, de crisis van den onafhankelijkheidsgeest in de jaren van de aankomende geestelijke rijpheid, en, op lateren leeftijd nog, de crisis van een te natuurlijke, te menschelijkvoorzichtige, niet genoeg onder den invloed der genade staande, werk- en handelwijze. Het eerste conflict, dat de naar volmaaktheid strevende ziel op haar weg ontmoet, is het probleem der menschelijke genegenheden. Wat ze bemint, en misschien beminnen moet, hoe kan ze, hoe zal ze het in Christus beminnen? Reeds als novice, schreef P. de Grandmaison: 'Il faut que mon amour traverse les affections humaines, mais comme un fleuve bienfaisant et en les entraînant à Jésus-Christ. Je veux serrer ceux que j'aime entre Jésus-Christ et moi'. (22) Wat later wellicht heeft de jonge religieus ondervonden, dat dit zonder pijnlijke louterende zielsonthechting niet mogelijk is. Als jonge leeraar, schrijft hij: 'Je vous aime, (Seigneur), mais pas assez encore, car je m'aime encore trop, car je vous sacrifie avec trop de rancoeur ce que vous me demandez, car je n'ai pas avec vous cette tendresse profonde de coeur qui se moque de tout pourvu qu'il aime et soit aimé... J'aime avec vous {==348==} {>>pagina-aanduiding<<} d'autres choses encore: votre Eglise, mon pays, les âmes que le sang ou l'affection ont faites miennes, mais je ne les aime qu'en vous, que d'une façon subordonnée à voos. Je m'exprime mal, mais c'est cela. En d'autres termes, je les aime, - c'est-à-dire je veux les aimer, - non poer moi, non pour la douceur que j'y trouve, mais pour vous et pour elles, pour qu'elles soient heureuses en vous connaissant, et comme je ne puis m'abstraire entièrement, pour que nous soyons heureux ensemble dans votre connaissance et votre amour unifiant tout'. (23) Ook nu is de definitieve synthese tusschen den 'amor concupiscentiae' en den 'amor benevolentiae' nog niet ingetreden. Want degene voor wie de categorieën 'pour moi, pour la douceur' nog zin hebben en nog hoeven uit het inzicht geweerd te worden, geeft juist daardoor te kennen, dat zijn hart nog niet heelemaal onthecht is; de definitieve vereenvoudiging van het hart treedt maar in door het transcendeeren in het goddelijke 'Du' van deze nog te subjectieve, te romantische beschouwingen. De vereenvoudiging van de ziel, die het apostolisch werktuig in staat van algeheele dienstvaardigheid stellen moet, ondergaat, bij den aanvang der mannelijke rijpheidsjaren, een tweede phase, waarin de apostel door Gods genade uitgenoodigd wordt, om in geest van geloof, zich zelf alle eigenzinnigheid, alle onafhankelijkheid te ontnemen in den gemeenschappelijken dienst van Gods meerdere eer. Dit is het oogenblik, waarop de geest van gehoorzaamheid vooral op de proef wordt gesteld, het uur waarop de bittere ontgoochelingen, omtrent de studiën, de leden en de werken van de Sociëteit, hun noodlottige gevolgen dreigen voort te brengen van zielsverenging, ontvreemding, isoleering en onvruchtbaarheid. De Gelukzalige Robert Southwell zelf maakt de volgende zakelijke bemerking: 'De ondervinding leert, dat de Oversten zelf werkelijk niet weten, welke bevelen ze ons een of twee dagen, maanden, of jaren later zullen opleggen. Dikwijls weliswaar stellen ze zich voor, ons tot dit of dat ambt te bestemmen; maar wanneer het oogenblik komt, waarop de zaak uitgevoerd of het bevel gegeven zou moeten worden, dan beslissen ze er heelemaal anders over; zoodat het waarlijk lijkt, alsof ze niet weten {==349==} {>>pagina-aanduiding<<} wat ze doen'. (24). De gehoorzaamheidsidee dient dan herzien, ja misschien voor de eerste maal grondig onderzocht en een nieuwe grondslag dient gelegd tot de algeheele nederigheid, die naar Ignatiaansche opvatting geenszins van de dienstvaardigheid verschilt. Het is de tijd van de mannelijke overgave van zich zelf aan de leiding der goddelijke Voorzienigheid, in het volle bewustzijn van zijn eigen krachten eenerzijds, en van de menschelijke ontoereikendheden anderzijds, de tijd van den definitieven stap naar de totale apostolische bruikbaarheid, waaraan P. Lallemant den naam geeft van tweede bekeering. (25) Maar zelfs na de 'tweede bekeering' is de loutering van het apostolisch instrument nog niet voltrokken. In het eerste inwendige conflict, dat we beschreven, verzaakte de jonge religieus aan het affectief leven; in en door dat offer zelf werd het het geheim geopenbaard en de macht gegeven alles te beminnen in Christus. In de tweede zielecrisis verzaakte hij, nu man geworden, aan eigen zelfstandigheid en onafhankelijkheid; in en door dat offer werd hem het geheim en de macht gegeven, in den letterlijken zin van het woord, in societate Iesu te leven, in gemeenschap met - en in de gemeenschap van Jezus, zijn Leider en Koning. In een laatste en derde moment van de vorming tot algeheel apostolische bruikbaarheid. ondervindt hij nu, reeds volop in het apostolaat, dat zijn eigen ik, hoe afgestorven aan zich zelf en hoe van elke ongeregelde gehechtheid gelouterd ook, toch nog altijd een beletsel blijft voor de werking der genade, en hij constateert met P. de Grandmaison: 'Ma vie échappe trop à Notre-Seigneur, mihi adhuc vivo, et cela, moins encore par les fautes délibérées que par les reprises, fréquentes et longues, de vie naturelle, égoïste, 'charnelle'. - Si je vis encore trop pour moi, et pas assez à Notre-Seigneur, c'est sans doute que je ne suis pas mort assez au péché, au mal, surtout à je ne sais quel charme de vie humaine, simplement humaine, non renouvelée, non spirituelle, non ressuscitée: 'nondum mortuus sum'. (26) Nu is het uur gekomen om de laatste banden los te maken, die de ziel weerhielden, te worden het {==350==} {>>pagina-aanduiding<<} volmaakte, soepele, door de goddelijke Hand geleide instrument. Door de oplossing van deze derde zielecrisis, op een hoogtepunt van het geestelijke leven, wellicht niet door iederen apostel bereikt, waartoe nochtans allen geroepen zijn, verdwijnt de tegenstelling tusschen actie en contemplatie, en vervloeien beide in één enkele tevens door God bewogene en tevens menschelijke activiteit, die èn apostolaat is èn gebed, actie èn contemplatie, ascetisch èn mystisch hoogtepunt van het maius Dei servitium, van den extensief en intensief grootst mogelijken dienst van God. 'Hechte en volmaakte deugd' Op het einde van die lange zielsloutering, schitteren in al hun pracht drie specifiek-apostolische deugden: in den wil. de 'liberalitas' in het verstand, de 'discreta caritas', in het hart, de 'familiaritas cum Deo'. Over de bij den Jezuïet vereischte edelmoedigheid en bereidwilligheid in den dienst van God hoeven we niet meer uit te weiden. Het was een door Ignatius geliefkoosd beginsel: dat 'hoe inniger men zich aan God verbindt en hoe edelmoediger men zich jegens Gods opperste Majesteit betoont, men wederkeerig des te meer Gods vrijgevigheid ondervinden zal en van dag tot dag ontvankelijker worden voor het verkrijgen van steeds overvloediger genaden en geestelijke gunsten'. (27) Ook is het gemis aan edelmoedigheid de belangrijkste oorzaak waarom door zoovelen de algeheele apostolische bruikbaarheid niet wordt bereikt, naar de bekende Ignatiaansche spreuk, dat 'er weinigen zijn in dit leven, ja sterker, dat er niemand is, die tenvolle kan bepalen of beoordeelen, hoezeer hij van zijn kant beletselen stelt en hoezeer hij afbreuk doet aan hetgeen de Heer in zijn ziel wil uitwerken'. (28) De tweede deugd, die Ignatius in zijn zonen wil zien bloeien, is een geestesgesteltenis waaraan hij den naam geeft van 'prudens en discreta caritas', voorzichtige en weldoordachte liefde. (29) Meer dan elke andere apostolische deugd mis- {==351==} {>>pagina-aanduiding<<} schien, is de discretio de langdurige moeilijke synthese van schijnbaar tegenstrijdige elementen: ze veronderstelt, in hun hoogsten graad ontwikkeld, de natuurlijke gaven van gezond oordeel, tegenwoordigheid van geest, kunst om met de menschen om te gaan, vindingrijkheid en toch maathoudenden geest van initiatief, kortom de meesterschap in de apostolische techniek, verbonden en vereenigd met de hoogste bovennatuurlijke gaven, beheerscht en geleid door de 'inwendige wet van liefde en toewijding, die de Heilige Geest in de harten schrijft'. (30) Hier vooral blijkt het overheerlijk, hoe de vele offers, die de Jezuïet tot meerdere bruikbaarheid in den ,dienst van God heeft gebracht, tot in het honderdvoudige worden beloond; verre van zijn persoonlijkheid te onderdrukken, dragen ze allen ertoe bij, om de waardigheid en de vruchtbaarheid zijner werking te vertiendubbelen. En eindelijk is de ziel en het centrum van geheel die werking de 'familiaritas cum Deo', de vertrouwelijke omgang en het intiem contact met God. Wat is immers de apostolische werking waard, zoo ze niet aansluit bij de Bron van alle Goed? Wat vermag ook het fijnste instrument, klavier, penseel of houweel, zoo het niet ontvankelijk is voor elke beweging van de hand van den Kunstenaar? De verhouding van het gebed tot het apostolaat is voor den Jezuïet uiterst eenvoudig. Gebed immers beteekent voor hem eerst en vooral niet den gebedstijd, de oogenblikken die aan overweging en andere geestelijke oefeningen moeten worden besteed; het bestaat hoofdzakelijk hierin, dat hij God in alles zoekt, dat hij Hem met een zuiver meening dient en Hem behagen wil, en dat hij den vertrouwelijken omgang, het intiem contact met Hem vindt en bewaart door al zijn bezigheden heen, volgens den raad dien de H. Ignatius, aan al de leden der Sociëteit geeft: 'Dat zij in alles God zoeken, door zich zooveel mogelijk van alle liefde voor de schepselen te ontdoen, om geheel hun liefde op den Schepper alleen over te brengen, Hem beminnend in alle schepselen en alle schepselen in Hem, overeenkomstig Zijn allerheiligsten en goddelijken wil'. (31) Hoe volmaakt deze gebedswijze door den Stichter zelf werd beoefend, en hoe hoog ze hem in de mystieke Godsbeschou- {==352==} {>>pagina-aanduiding<<} wing voerde, wordt ons door al zijn tijdgenooten bevestigd. (32) Naar het voorbeeld van zijn H. Vader, hoogste en nooit geëven aarde incarnatie van zijn ideaal, wil de Jezuïet, door de beoefening van de door P. de Grandmaison zoo prachtig beschrevene 'dévotion virile', (33) midden in het gewoel der wereld, zich met de grootst mogelijke bruikbaarheid wijden tot den dienst van Gods meerdere eer, en Hem, zijn Schepper en Verlosser, naar het schoone woord van P. Sucquet, zoeken en zien in alles en in allen: 'Omnia in eo videt, et illum unum in omnibus intuetur; nihil novit nisi Iesum et hunc crucifixum; illum in pueris puerum speciosum prae filiis hominum, in iuvenibus iuvenem crescentem gratia apud Deum et homines, in viro virum perfectum et sponsum suum.' 'De siele siet alle dinghen in hem, ende siet hem alleen in alle dinghen; hij en kent niet dan Jesum, ende dien ghecruyst, hem kent hij in de kinderen, een kindt schoon boven alle kinderen der menschen; in de jongers eenen jongelinck groeyende in gratie bij Godt ende de menschen; in de mans een volmaeckt man ende haren bruydegom'. (34) {==353==} {>>pagina-aanduiding<<} Gesprekken over volksverbondenheid en literatuur door Diotimos Derde gesprek Over volksverbondenheid en kunst IK. Bestaat er verband, meent u, tusschen den godsdienst en de kunst? HIJ. Ik dacht dat we over de volksverbondheid en de kunst zouden praten! IK. Over de kunst gaat het toch reeds! Bestaat er verband, meent u? Of onderscheid? HIJ. Het eene en het andere. IK. Welk verband, en welk onderscheid? HIJ. Dat wil zoo ineens niet gezegd worden. Maar we kunnen probeeren het antwoord te benaderen; ik wacht op uw vragen. I IK. Is de kunst, naar haar inhoud, van den godsdienst onderscheiden? HIJ. Me dunkt van ja. Ze is uiteraard niet religieus. IK. Profaan dan? HIJ. In zoover ze alles van het leven kan en mag behandelen. Zoover het leven gaat, strekt de kunst zich uit. IK. Zoover de wetenschappen gaan, de theoretische en de practische, en alle vormen van waarneming en ondervinding? HIJ. Ongetwijfeld. IK. Sterkt de godsdienst zich niet even ver uit? HIJ. De godsdienst zal het heele leven wel beïnvloeden. Strikt {==354==} {>>pagina-aanduiding<<} genomen behelst hij toch slechts de openbaring; den eeredienst; de inrichting, macht en ontwikkeling van de zichtbare kerkgemeenschap. IK. Zoodat de kunst zich van den godsdienst afscheidt door haar voorwerp, dat profaan en algemeen is... HIJ. Zoo zie ik het. IK. ...zich als zoodanig aansluit bij de wetenschap en ervaring? HIJ. Is dat niet te veel gezegd? Want als een kunstenaar en een geleerde hetzelfde onderwerp behandelen, behandelen zij het geheel verschillend. IK. Hetzelfde onderwerp toch? HIJ. Behalve dat de wijze van behandelen daar reeds op inwerkt. IK. Hoe bedoelt u dat? HIJ. Voor een geleerde en voor een kunstenaar blijft hetzelfde onderwerp hetzelfde niet. Voor den geleerde ligt het van al het overige goed afgescheiden: een uitgestrekt en vruchtbaar landgoed. Hij ontgint het; hij legt er een tuin op aan, voor aardappelen of rozen, en hij kweekt nieuwe soorten. Stap voor stap overwint zijn noeste vlijt de wilde natuur. Dat landgoed nu kan voor den kunstenaar een oerwoud zijn, een park, of zelfs een moestuin; maar hij ontdekt het. Hij zwerft er doorheen. Misschien jaagt hij op fazanten of everzwijnen; misschien slaapt hij in de koele schaduw, of voedert, uit de hand, tamme herten; misschien stapt hij er verveeld in rond, korzelig omdat hij niets vindt dan verveling; - maar nooit is hij de naarstige wroeter, altijd de speelsche genieter. En zijn speelsch genot metamorfoseert het eigendom: het wordt hem hemel of hel, paradijs of woestijn. IK. Waar komt die lyriek nu op uit? HIJ. Het onderwerp van den kunstenaar kan niet precies dat van den geleerde zijn. Onderling moeten zij verschillen als het lijk en het levend wezen: de geleerde doet aan anatomie; het kunstwerk weerspiegelt den flikkerenden levensvloed. IK. Maar de kunst blijft profaan? HIJ. Toevalligerwijze is zij wel eens religieus, gelijk ook de wetenschap. IK. Toevalligerwijze slechts? HIJ. Ja. {==355==} {>>pagina-aanduiding<<} IK. En heur habitueel-profane inhoud onderscheidt haar van den godsdienst? HIJ. ...zou ik meenen. IK. Hoe houdt de kunst met den godsdienst dan verband? HIJ. Vraag het aan wie het weet! IK. Ze hoùdt toch verband? HIJ. Ieder kunstenaar van formaat heeft iets van een profeet, en elk groot kunstwerk doet zich voor als een openbaring of een sacrament. IK. Als iets waaraan men dus dient te gelooven, wat men met ontzag moet benaderen? HIJ. Ja, heel anders dan een wetenschappelijke verhandeling bij voorbeeld. Hij wil veel mèèr zijn. IK. Met welk recht? HIJ. Ja, met welk recht! IK. In de religieuze gesteldheid van den mensch moet de reden toch liggen? HIJ. Maar welke reden? IK. Eenvoudig deze: die religieuze gesteldheid laat zich veel verder gelden dan op het gebied der religie! HIJ. En dan? IK. Bij ieder mensch zit zij heel diep; niets gaat dieper. Als ik nu eens zegde (we praten toch onder Katholieken) dat zij bij allen de grondgesteldheid is? Voor alle menschen is Christus toch gestorven; in het aanvaarden of verwerpen van dien verlossenden dood bestaat toch eenieders beslissende levensdaad! Daarheen is hij vooreerst gericht, en die gesteldheid werkt in alles door. HIJ. Bij ieder mensch? IK. Hoe geheimzinnig het, bij wie Christus niet kent, ook moge geschieden. HIJ. In alles? IK. Die gesteldheid onthult de binnenste kern van elk leven en van de geheele geschiedenis: den wereldstrijd tusschen het goed en het kwaad, den Verlosser en den geest der boosheid, de liefde en den haat. Zij verheldert den blik op het aardsche tooneel. Menschen van goeden wil leert zij ademen in de sfeer van de liefde: het is hun zaliger te geven dan te ontvangen; niets maakt hen gelukkiger dan rit zichzelf te treden en zich {==356==} {>>pagina-aanduiding<<} met een ander te vereenigen; in den dood vinden zij de hoogste liefde hierbeneden, in het verrijzen haar zalige voltooiing. Deemoedige onderwerping en liefde, of hoogmoedige opstand en haat: dit alternatief verdeelt de menschen en verscheurt veler binnenste. HIJ. Maar wat heeft dat met de kunst gemeens? IK. Ware schoonheid ontstaat waar de religieuze gesteldheid voelbaar doorwerkt: Gods barmhartige aanwezigheid ondergaat men als een magnetisme. Het kunstwerk evoceert nu deze aanwezigheid; ook het meest profane magnetiseert ons met Gods bijzijn. HIJ. Is er geen andere schoonheid en kunst? IK. Een bedrieglijke, die alles heeft van de ware, behalve het wezen zelf. HIJ. U theoriseert dapper door! IK. Toch houd ik er nu mee op. Het belang van de kunst en het kunstwerk moest ik slechts even fundeeren. HIJ. Welk belang? IK. De kunst geeft den overgang aan tusschen het zuiver-religieuze en het zuiver-profane. Zij is niet religieus; toch bereidt zij den mensch het best voor tot religieuzen deemoed. Zelden is zij zuiver-profaan; toch wordt het profane leven nooit dieper gepeild. Bij niet geloovigen bewaart zij den eerbied en het ontzag; wie religieus leeft, wordt, tegen enggeestigheid, kwezelachtigheid en inquisitie-geest in, soepel gehouden en ruim van denken. Schoonheid en kunst leggen de brug: den ongeloovige leeren zij verwijlen in de sfeer van het geloof, den geloovige in die van het breed-menschelijke. Afgezien van zijn geloof, bezit niemand een kostbaarder, een minder vervreemdbaren schat dan de verfijning waarmede hij de schoonheid waarnemen, de kunst genieten kan. Daardoor wordt hij 'humanior': tegelijk meer ontwikkeld, edel, edelmoedig, - en met recht was het voornaamste opvoedingssysteem der laatste eeuwen op de letterkundige vorming gebaseerd: een opleiding tot de kunst. HIJ. Geldt dat voor den mensch of voor de gemeenschap? IK. Voor beiden. Maar de toepassing op de volksgemeenschap moeten we nauwkeuriger nagaan. Zoo komen we tot ons onderwerp. HIJ. Eindelijk! IK. Laat me het inleiden met een versje van Adama van {==357==} {>>pagina-aanduiding<<} Scheltema, dat evenzeer tot besluit kan dienen van wat we reeds vaststelden: Schoonheid, die in den hemel zijt, Die de eeuwigheid heeft opgeschreven Geef ons iets van uw eindloosheid, Geef ons van uw verhevenheid, Van uw geweldigheid - Om groot te leven! Schoonheid, die in de wereld zijt, Die tusschen menschen hangt te beven Geef ons van uw eenvoudigheid, Geef van uw mededeelzaamheid, Van uw deemoedigheid - Om goed te leven! Schoonheid, die in ons zelve zijt, Die moeder ons heeft meegegeven, Geef aan onze oogen zuiverheid, Geef aan ons hoofd uw helderheid, Ons hart uw dapperheid - Eerlijk te leven! II HIJ. Duidelijk is dat versje sociaal geïnspireerd. IK. Waaraan merkt u dat? HIJ. Grootheid, goedheid, eerlijkheid, gelijk ze hier bedoeld worden, zijn sociale deugden. Maar dat zij gaven zouden zijn van de schoonheid in den hemel, in de wereld, in ons zelve: ik wil het wel gelooven, al zie ik het niet. IK. Dat wordt wel klaar! De volksverbondenheid vereenigt ons met onze volksgenooten van alle tijden: samen streven we èèn bestemming na, blijven we trouw aan èèn Voorzienigheid. HIJ. Zoo besloten wij ons eerste gesprek ... IK. Volksverbondenheid is dienstbaarheid, aan een religieuze overtuiging tenslotte gevoed. HIJ. ...en zoo ons tweede. IK. Ziehier waar het om gaat in ons derde: een dienstbare volksverbondenheid berust vooreerst op een traditioneele kunst, het volk heelemaal eigen. Van den anderen kant kan geen tradittoneele en eigen kunst bestaan, die de volksverbondenheid niet zou bevorderen. {==358==} {>>pagina-aanduiding<<} HIJ. Ik dacht dat de volksverbondenheid vooreerst op de religie berustte. IK. De religie is de diepere grond, die overigens het geheele moreele leven gronden moet. Maar elke godsdienst heeft zijn heel bijzondere proportie... HIJ. Zoodat de heldhaftigste beoefenaars van den godsdienst boven de volksverbondenheid uitstijgen... IK. ...wat we ook reeds behandelden. De kunst sluit evenrediger bij de volksverbondenheid aan. HIJ. En beide zouden op elkander zijn aangewezen? IK. Ja. HIJ. Toon het me dan. IK. Wat is het kunstwerk voor den kunstenaar? HIJ. De gave van zichzelf. IK. U draaft ineens door! HIJ. Ik probeer voort te gaan op wat u me voorhieldt. In het groote kunstwerk heeft de maker het diepste van zichzelf gelegd, het geheim van zijn leven. En dàt geeft hij weg. IK. Het heeft voor een ander toch waarde? HIJ. Het heeft àlle waarde. Het persoonlijkste leven werkt door op al het bestaande. In het diepste van zich vindt de mensch verbondenheid; daarom geeft hij, met de grootste vreugde, zijn diepere wezen weg tot aller baat. IK. Wat is het kunstwerk dan? HIJ. Het is geen beeld, geen afschaduwing van het leven; als magisch roept het het leven op: het leven in zijn meest besloten bron en zijn innigste eenheid. Het is, zooals u het zegde, een op allen inwerkende tegenwoordigheid. Het plaatst ons in het veld van het goddelijk magnetisme, en niets ligt ons dieper dan die magnetiseerbaarheid. IK. Wat doet de kunstenaar daarbij? HIJ. De kunstenaar is de eerst-gemagnetiseerde, die de magnetische kracht verder mededeelt. Hij schenkt zijn diepste wezen, zich bewust dat anderen zich daarin zullen herkennen. IK. Wat is het kunstwerk dan voor wie het geniet? HIJ. Wie het kunstwerk genaken en genieten kan, ontdekt zichzelf-en-het-heelaal. Het meest intieme leven ontdekt hij als het meest algemeene, de persoonlijkheid als de deelname aan een verbonden bestaan. {==359==} {>>pagina-aanduiding<<} IK. Wie het kunstwerk geniet, voelt zich dus èèn met den scheppenden kunstenaar? HIJ. Hij voelt zijn eigen wezen opgenomen in de allen-omvattende eenheid van natuur en bestemming. IK. Eèn ook met zijn medemenschen? HIJ. Dat volgt. IK. Het kunstwerk legt dus banden? HIJ. Het is een band. Niet alleen in wat het uitbeeldt, in zijn inwerken ook, is het algemeen-menschelijk. Het smeedt ons aan elkander. In een magnetisch veld hecht het ijzer zich aan het ijzer; in de sfeer van schoonheid en kunst hecht de mensch zich aan den mensch. Onmiddellijk na de christelijke naastenliefde, bewerkt de kunst de innigste verbondenheid. IK. Hoeft ze daarom te prediken? HIJ. Integendeel! Doch ze moet waar zijn; valsche kunst scheidt de menschen. IK. Weer wordt u de meester, ik de leerling. HIJ. U weest me toch den weg! IK. Vindt men daarom, in den huiskring bij voorbeeld, een gezamenlijk gelezen boek niet zooveel mooier? HIJ. En alle stadsbewoners kunnen zoo fier zijn om den éénen gothischen toren, die uitsteekt boven hun huizen! IK. En een geheel volk wordt zoo bezield door één roman of één lied! HIJ. Door den Leeuw van Vlaanderen bij voorbeeld, of door den Wilhelmus! IK. En de reeks van kunstwerken, doorheen de eeuwen van zijn bestaan, leggen zijn geheimsten levensstroom bloot. HIJ. En de geheime levensstroom drijft jonge kunstenaars steeds weer naar nieuwe gewrochten. IK. Waarbij geheel hun geslacht zich nog eens herkent, zich nog eens vernieuwt... HIJ. Het lijkt wel als zongen we samen een Te Deum! IK. Ter eere van de kunst en ter eere van het volk. U ziet wel hoe beide begrippen elkander oproepen. HIJ. Toch zag ik hun verband graag nader bepaahl. IK. Dat gaat wel... IK. ...In ons eerste gesprek zegden we dat het volk het ruimste gezin is, tegelijk de engste wereld-op-zichzelf. {==360==} {>>pagina-aanduiding<<} HIJ. Wat leidt u daaruit af? IK. Het is de meest spontane vorm van samenleving, die zich geheel zelfstandig en onafhankelijk voordoet. HIJ. Ja, en...? IK. Het is het natuurlijke veld, waarop de kunst zelfstandig bloeien moet. Want zijn ruim, onafhankelijk, als persoonlijk bestaan biedt ruimte en gelegenheid voor een veelzijdige en krachtige, een geheel eigenaardige kunstproductie, geheel naar het volkskarakter. HIJ. Terwijl het volkskarakter, dat zich daarin uitspreekt, zich daaraan meteen zal sterken? IK. Zoo bestaat er wisselwerking... HIJ. Laat mij nu voortgaan. Het volk heeft een eigen bestemming, die zich in de kunstwerken het zuiverst uit. Wederkeerig voeren de groote kunstwerken het volk het veiligst tot zijn bestemming. IK. Nu ik weer. Het moet zijn hoogste bestemming bereiken: de bovennatuurlijke. Het moet zijn genooten in de gerechtigheid en broederlijkheid leeren leven, op naastenliefde en religie tenslotte gegrond. Voor zijn deel, moet het hen zelfs tot religieuzen deemoed en trouw opvoeren; anders ondermijnde het zichzelf. En geen beter middel dan zijn kunst, tot zulke bevestiging en verheffing! HIJ. Omdat de kunst, zooals u het zegde, den overgang aangeeft tusschen het profane en het religieuze? IK. Juist. HIJ. Zoodat de reeks van eigen groote kunstwerken het zuiverst de vitale traditie van een volk vastlegt... IK. ...het zuiverst de volksgenooten begeestert om die traditie steeds voort te zetten, haar zoo mogelijk te overtreffen... HIJ. ...het volk dus vereenigd houdt, edel, ruim denkend, levend in gerechtigheid... IK. ...en godsdienst. HIJ. De volksverbondenheid voedt zich dus vooreerst aan de eigen kunst. IK. En de eigen kunst aan de volksverbondenheid. Die twee zijn op elkander aangewezen. HIJ. Quod erat demonstrandum... Waar blijft uw versje nu? IK. Ik zou hier tè veel kunnen aanhalen. Bijna al de klassieke werken uit alle culturen: gebouwen, schilderijen, beelden, {==361==} {>>pagina-aanduiding<<} muziek, letterkunde; haast alle hooren ze in een nationale traditie thuis! Een eindelooze reeks ook van prologen en epilogen! Een nog eindeloozer reeks van kleine voorbeelden - liederen, verhalen en verzen - waarin de volksziel altijd weer zichzelf herkent! Denk aan den proloog van Rodenbach's Gudrun bij voorbeeld; of aan de runenspreuk uit dat werk, gelijk ze in ons nog doortrilt: Laat stijgend storten zelfs den uitverkoren, uit houwe trouw wordt Moereland herboren. Of denk aan den slotzin van Conscience's Leeuw van Vlaanderen; waarmede ik eveneens besluiten wil: Gij, Vlaming, die dit boek gelezen hebt, overweeg bij de roemrijke daden, welke het bevat, wat Vlaanderen eertijds was, - wat het nu is, - en nog meer wat het worden zal, indien gij de heilige voorbeelden uwer vaderen vergeet. * * * HIJ. Een vraagje nog: komt alle kunst het volk ten goede? IK. Alle ware kunst, ja; alles wat men kunst noemt, helaas neen! Doch laten we dat onderscheid, in een volgend gesprek, toepassen op de letterkunde. {==362==} {>>pagina-aanduiding<<} Normale en gerantsoeneerde voeding door Dr Fr. van Baarle Inleiding Geen vraagstuk dat de menschen thans nauwer aan het hart en meer nog op de ...maag ligt, dan de voeding. Nog geen jaar geleden, zette men zich onbekommerd aan tafel zonder ook maar één oogenblik na te denken wat feitelijk een 'ideale' voeding is, waaruit deze moet bestaan, wil ons lichaam in evenwicht blijven, waartoe de voeding dient enz. Thans, nu zelfs het meest onmisbare voedsel als boter, melk, eieren, aardappelen en vleesch schaarsch is geworden, begint eenieder er zich stilaan rekenschap van te geven dat er toch een voedingswetenschap moet bestaan die op een verstandige wijze de talrijke problemen van de huidige rantsoeneering kan oplossen. Die voedingswetenschap bestaat reeds meerdere tientallen van jaren maar ongelukkig zijn de meest elementaire begrippen ervan nog verre van bekend niet alleen in de breede lagen der bevolking, maar tevens in menig organisme dat zich rechtstreeks met volksgezondheid inlaat. De voedingswetenschap verlangt niet dat onze huismoeders, die doorgaans hun handen reeds vol hebben met werk, en dagelijks hun beste latijn moeten steken in de samenstelling onzer drie 'klassieke' maaltijden, bovendien nog het hoofd vol zouden hebben met cijfers der Caloriënwaarde en Vitaminegehalte der verschillende voedsels, der Caloriënbehoefte van man en kinderen en zoo meer. De voedingswetenschap verlangt dat we zelf en aan het volk zouden aanleeren: een goede voedingstechniek, een goede voedingshygiene en een goede samenstelling van het voedsel. In ieder dezer gebieden afzonderlijk zijn er algemeen princiepen te onthouden en vooral te onderhouden: de volledige onwetendheid onzer bevolking op dit {==363==} {>>pagina-aanduiding<<} gebied en bijzonder het niet-kennen onzer dagelijksche voedselbehoefte en der samenstelling van het voedsel zijn mede de schuld der asociale gedragswijze en ontembare rush naar allerlei soort voedingswaren, die sommige burgers bij het aanleggen van een voorraad betoond hebben. Talrijke goede initiatieven om ons volk beter en verstandiger te leeren eten bestonden reeds vóór Mei 1940. Langs pers, radio, volksvoordrachten enz. heeft men getracht de gezonde princiepen der volksvoeding te verspreiden. Toen het uitbreken van den oorlog in September 1939 een eerste bestorming der winkels van voedingswaren had teweeggebracht en het spook van een mogelijke rantsoeneering voor menigeen een onweerstaanbare prikkel werd om een voorraad voedingswaren op te doen, werd te Antwerpen door het Gemeentebestuur een Geneeskundig Voorlichtingskomiteit voor Volksvoeding opgericht. Het eerste doel, nl. het in de pers doen verschijnen van wekelijksche artikels waarin de wetenschappelijke gronden van onze voeding werden uiteengezet, werd gedeeltelijk verwezenlijkt. Het tweede doel, het verspreiden van deze gedachten door het gesproken woord of voordrachten die voor het volk natuurlijk aanschouwelijker rijn, werd niet verwezenlijkt wegens de gebeurtenissen van Mei 1940. Dit laatste doel werd zeker wel bereikt door een tentoonstelling over 'Voeding en Rantsoeneering' die in September jl. eveneens te Antwerpen gehouden werd. De bezoekers hebben aldaar door allerhande aanschouwelijke voorstellingen kunnen zien hoe nauwkeurig de samenstelling van het voedsel gekend is; hoe deze samenstelling zich tenslotte steeds herleidt tot het al of niet aanwezig zijn van eiwitten, vetten, koolhydraten of suikers, water, vitaminen en zouten; hoe de normale behoefte aan voedsel van den mensch wetenschappelijk is bepaald en verschilt volgens den leeftijd, volgens het lichaamsgewicht, en vooral volgens den arbeid dien het lichaam moet verrichten; hoe het tenslotte mogelijk is die dagelijksche behoefte in een cijfer uit te drukken en daaruit door middel van de gekende samenstelling der voedselsoorten die zich eveneens in cijfers uitdrukt, met mathematische zekerheid een basisdieet voor iederen leeftijd en voor ieder beroep samen te stellen. Maar - zal men zich afvragen - is het wel noodig aan de menschen al die voedingsgeleerdheid in te prenten? is het menschelijk instinct niet dààr om in normale tijden en misschien {==364==} {>>pagina-aanduiding<<} zelfs in rantsoeneeringstijden ons min of meer automatisch naar de meest gepaste voeding te drijven? Men werpt op dat onze voorouders toch ook gezond waren en zeker geen voedingstabellen geraadpleegd hebben... Anderen vinden het alles behalve aangenaam door de voedingswetenschap te moeten vernemen dat hun smakelijke biefstuk 3/4 water bevat, of dat koffie en thee waarvoor ze juist zoo'n hooge woekerprijzen betaalden, geen voedingswaarde hebben. Op dit alles kan slechts geantwoord worden dat, indien de aard van onze voeding grootendeels bepaald wordt door de heerschende gewoonten, door het klimaat (b.v. vleeschvoeding in koude klimaten, fruit- en groentenvoeding in warme klimaten), door datgene wat de bodem der streek ons kan opleveren, het instinct niet in staat is den mensch te leiden in het bepalen der hoeveelheid voedsel die hij dagelijks noodig heeft. Niets is bedrieglijker dan het gevoel van verzadiging van den honger. Talrijke menschen eindigen hun eetmaal als ze voelen dat ze gegeten hebben en meestal is dit gevoel hetzelfde als overvoeding vermits het slechts optreedt bij een zekeren graad van maagdilatatie. Het is niet de beschikbare ruimte in de maagholte die onze voedselbehoefte moet bepalen: het feit van veel te 'kunnen' eten, bewijst nog niet dat men zooveel voedsel noodig heeft. Dat men het vroeger zonder wetenschap der voeding heeft kunnen stellen, veronderstelt nog niet dat men daarom gezonder was. Integendeel, de enorme daling van het kindersterftecijfer in de na-oorlogsche periode van 1918 tot nu toe heeft bewezen dat een grondige kennis van de voeding der zuigelingen onontbeerlijk is en dat naarmate de zekere en gezonde princiepen méér tot de bevolking doorgedrongen zijn, er steeds minder gevallen van zware en doodelijke darmstoornissen bij de zuigelingen voorkomen. Voor de zuigelingen en kleine kinderen is iedereen het thans ééns dat de voedingswetenschap zooveel als een mirakel bewerkt heeft. Maar voor de volwassenen? Het valt misschien minder op dat diezelfde wetenschap onontbeerlijk is omdat een verkeerde, een onvoldoende of te rijke voeding bij hen minder snel aanleiding geeft tot ernstige en doodelijke stoornissen die zich door een sterftepercent laten uitdrukken. De dagelijksche geneesheerenpraktijk leert echter dat het grootste procent ziektegevallen spijsverte- {==365==} {>>pagina-aanduiding<<} ringsstoornissen zijn en dat het meerendeel hiervan aan een verkeerde voeding of voedingswijze te wijten is. Voedingstechniek Vooreerst een woord over verkeerde voedingstechniek. Talrijke omstandigheden hebben het buitenshuis eten in de hand gewerkt. Het zenuwachtige, koortsige leven laat aan vele menschen geen tijd over voor maaltijd of spijsvertering. Haastig wordt er door de handelsreizigers 'tusschen twee treinuren' gegeten, door de eenen op het perron of in de hal van het station, door de anderen al staande in de eene of andere 'automatic' of 'bar', door anderen wederom in telkens verschillende restaurants, zoodat hun spijsverteringsorganen steeds ook anderen kost te verwerken krijgen. Bureelbedienden beginnen het voorbeeld der werklieden na te volgen en eten 's middags op de plaats van hun werk nl. hun bureel; ofwel spoeden ze zich snel heen en weer naar huis om in enkele minuten hun eten te verorberen en, éér de spijsvertering aan den gang is, terug aan het werk te zijn. Zakenlieden lezen natuurlijk hun dagbladen tijdens de maaltijden en moeten tevens met volle aandacht naar de radioberichten luisteren. Door al die kategoriën menschen wordt er verstrooid en haastig gegeten en dit om reden van het zakenleven dat den voorrang moet hebben op het zoo gewichtige en rustige proces der spijsvertering. Het eenig bewuste werk dat de spijsvertering van hen vergt nl. het opnemen en voornamelijk het kauwen van het voedsel, wordt bij hen herleid tot het onbewust inslikken in een recordtempo van het voorgeschotelde maal en dan moet de maag, de darm en het gestel maar zien wat ermee aan te vangen. Haastige eters vergeten hun mond en de mond heeft in de spijsvertering zooveel te vertellen als de maag. Het is niet zonder reden dat in den mond drie paar groote speekselklieren benevens een aantal kleinere kliertjes uitmonden en dat er 32 tanden in staan. De spijsvertering begint in den mond: aldààr moet door het kauwen een eerste verdeeling der spijzen gebeuren en worden de meelspijzen en suikers door hun vermenging met het speeksel aan een eerste vertering onderworpen. Een goede kauwing in den mond beteekent een besparing aan mechanischen arbeid voor de lagerliggende gedeelten van het {==366==} {>>pagina-aanduiding<<} spijsverteringsstelsel; zij beteekent tevens een goede vermenging met het speeksel en dus het aanzetten van de vertering. Alléén de zoo voorbereide spijsbrei is gereed cm in de maag terecht te komen alwaar de volgende verteringsprocessen zonder veel moeite verloopen. Wanneer we achter de X-stralen het verloop der spijzen volgen, dan zien we dat hoogstens na 6 uren de maag ledig is. De spijsbrei bevindt zich dan in den dunnen darm, waar de nuttige voedingsbestanddeelen worden opgenomen voor het lichaam. De ongebruikte resten vindt men na 12 uren terug in het eerste deel van den dikken darm terwijl het zich 24 uren na de opname van het voedsel in het laatste deel van den dikken darm en van het spijsverteringskanaal bevindt. Het traject in een normalen darm van het begin tot op het oogenblik dat de resten den darm verlaten, bedraagt één dag; een normale gezonde darmwerking veronderstelt een normale ontleding. Onnoodig te zeggen dat de haastige eters voor dit laatste proces al zoo weinig tijd weten te vinden als voor het eerste en zoo krijgen ze naast hun spijsverteringslasten bovendien nog de plaag der constipatie die dan bovendien zelf de spijsvertering weer ongunstig beïnvloedt zoodat de arme slachtoffers op den duur in een gesloten kringloop gevangen zitten. Het zijn de meest sprekende voorbeelden van een verkeerde voedingstechniek bij volwassenen. We moeten dus beginnen met terug aan te leeren: op tijd en op bepaalde uren de maaltijden te nemen. Tusschen de maaltijden moet een voldoende tijdsduur zijn opdat de maag zich ontledige. De maaltijden moeten bij voorkeur in den huiskring genomen worden omdat men vooreerst er meer tijd aan kan besteden en vervolgens het eten beter aangepast kan worden aan ieders spijsvertering en anderzijds de maag zich gemakkelijker aanpast an een vaste keuken. Eten al staande, wanneer het systematisch geschiedt, moet veroordeeld worden omdat het steeds aanleiding geeft tot haastig eten. De voedingshygiene De voedingshygiene vormt naast de voedingstechniek een belangrijk punt. Inzake voedingshygiene is door het volk nog zooveel als alles te leeren. Er zijn misschien weinig menschen die niet weten dat er mikroben bestaan, maar velen weten niet dat 'vuil' voor het voedsel synoniem is met {==367==} {>>pagina-aanduiding<<} 'besmet', dat vuile handen en nagels, vuil aardewerk, vuile kannen, glazen of potten de beste broeihaarden zijn voor mikroben en het voedsel kunnen besmetten. De kennis der mikroben is het vertrekpunt en de triomf der hygiene: talrijke vruchtbare ontdekkingen heeft zij als gevolg gehad, o.a. het bezorgen van rein drinkwater, de gepasteuriseerde melk voor kinderen, de gesteriliseerde groenten, het bewaren van voedingsmiddelen in ijskasten enz. Als men echter tegenover die triomfen nagaat hoe sommige menschen al de lessen, die de mikrobenleer ons heeft aangeleerd, verwaarloozen, dan slaat men de handen in elkaar. Het bestudeeren der handen alleen van diegenen die onze dagelijksche voedingsmiddelen manipuleeren en moeten afleveren, is de moeite waard en wekt niet zelden weerzin op. Met de handen wordt het vuilste werk verricht en toch vinden sommige kruideniers, beenhouwers, bakkers e.a. zonder het minste sociale verantwoordelijkheidsgevoel, het niet noodig meermalen daags de handen af te borstelen om het voedsel dat door diezelfde handen gaat niet te besmetten. Men mag zoo streng toch niet zijn, zal men zeggen? Daarop antwoorden we dat men niet voorzichtig genoeg kan zijn. Het overdragen van besmettelijke ziekten door bacillendragers die daarom zelf niet ziek behoeven te zijn, is een feit. Roodvonk, diphterie en typhus zijn er de sprekende bewijzen van. Heel zeker is het rechtstreeksch kontakt met een zieke veel gevaarlijker, maar dat wil niet zeggen dat onrechtstreeksche overzetting niet kan geschieden. Hoe ruw de werkelijkheid ook moge klinken, worden de paratyphus en typhusziekte hoofdzakelijk overgedragen door rechtstreeksch kontakt met den zieke, ofwel onrechtstreeks door voedingswaren die langs weinig of veel omwegen besmet werden door ontlasting of urine der zieken. Groote epidemiën dezer ziekten komen thans niet meer voor. De systematische ontsmetting van het drinkwater, de systematische afzondering der zieken en opleiding van het verzorgend personeel hebben hier wonderen verricht. En toch komen nog af en toe gevallen van paratyphus of typhus voor na het eten van vleesch, oesters of pâtisserie of na het drinken van ongekookte melk, en dit ongetwijfeld door onzindelijkheid en nalatigheid van diegenen die die voedingswaren bewerkt of in handen hebben gehad. Gebrek aan sociale verantwoordelijkheidszin... {==368==} {>>pagina-aanduiding<<} Voorbeelden van slechte voedingshygiene zijn er met de vleet. Sinds men overal en door alle middelen de eerste en noodzakelijkste begrippen der kindervoeding en kinderhygiene onder de bevolking heeft verspreid, zijn onze moeders thans de eersten om zuivere melk, zelfs gepasteuriseerde of gestassaniseerde melk voor hunne kleintjes op te eischen. Ze weten dat melk zonder mikroben ook in een zuigflesch zonder mikroben terecht moet komen, wil al het gesteriliseer in de melkerij of door het koken niet onnuttig geweest zijn. Maar hoeveel dergelijke moeders begaan niet de domheid die prachtig kiemvrije zuigflesch, gevuld met kiemvrije melk, met de meest virulente kiemen uit hun eigen mond te besmetten door voorafgaandelijk zelf eens aan de flesch te proeven of de melk wel zoet genoeg of warm genoeg is? Is het dan te verwonderen dat hun kinderen mondontsteking, keelpijn, darmontsteking en zoo meer krijgen? Men raadt tegenwoordig en met recht aan, groenten en fruit rauw te eten. Rauw is echter geen synoniem met vuil, en in ieder geval mag die raad geen aanleiding geven tot het onzindelijk te koop stellen, verzenden en verpakken zooals het maar al te dikwijls op onze markten gebeurt. Tot de kleinste zaken kan men afdalen: dat visch in besmet zee- of rivierwater gezwommen heeft, is nog geen reden dat in menige vischwinkel er nog wat mikroben zouden bijkomen door allerhande manipulaties vanwege koopers of verkoopers, door het inpakken in oude vuile dagbladen en dies meer. Menige winkelierster overwint de moeilijkheid van het openen van een papieren zak, door er in te blazen, niet vermoedende dat alzoo de zak met volstrekte zekerheid besmet wordt, enz., enz. Zindelijkheid in de voeding is een hoofdvereischte: in de keuken en in winkels voor voedingswaren, moet dezelfde reinheid heerschen als in een operatiekamer. Het eten moet zorgvuldig gereinigd worden door menschen die zelf niet vuil zijn. De voedingsleer Wanneer er op gebied van Voedingstechniek en Voedingshygiene nog zooveel aan te leeren en te verwezenlijken valt, hoe moet het dan wel gesteld zijn met de kennis der eigenlijke voedingsleer die zich bezighoudt met de innerlijke samenstelling van het voedsel, met de waarde der voedsels, met het {==369==} {>>pagina-aanduiding<<} vraagstuk onzer voedselbehoefte e.a. Zooals wij in den aanvang geschreven hebben, wordt een voedselbehoefte niet gemeten aan het hongergevoel, aan de heerschende gewoonten of aan de menschelijke intuitie. Wie spreekt over een hoeveelheid dagelijksch voedsel moet dit in cijfers weten uit te drukken, en dit is tegenwoordig heel goed mogelijk door de moderne voedingswetenschap. Verre van ons de gedachte dat de cijfers in de voedingswetenschap een absolute waarde hebben. Het is voldoende in verschillende handboeken de samenstelling van éénzelfde voedingsmiddel op te zoeken, om tot de ontdekking te komen dat de aangegeven cijfers zeer sterk verschillen. Hetzelfde kan gezegd worden over het cijfer onzer dagelijksche voedsel- of Caloriénbehoefte dat volgens de schrijvers en volgens de laboratoria hooger of lager is. Nochtans blijven de schommelingen binnen de perken eener positieve wetenschap zoodat al de gegevens die hierna volgen een onmiskenbare waarde bezitten. Om geen verwarring van 't begin af aan te stichten, moeten we terugkeeren tot de innerlijke samenstelling van het voedsel. Door de talrijke vulgarisatieartikels die in dagbladen reeds over dit onderwerp verschenen zijn, begint het zoo stilaan tot het publiek domein te behooren te weten dat een volledig voedsel drie hoofdbestanddeelen moet bevatten, nl. eiwit, koolhydraat of suiker, vet. Die drie bestanddeelen zijn daarin aanwezig in verschillende soort en hoeveelheid naar gelang het onderzochte voedsel. Naast deze hoofdbestanddeelen zijn water, zouten en vitaminen, deze laatste twee eveneens in veranderlijke soort en hoeveelheid, erin aanwezig. Over ieder dezer stoffen een woord uitleg. Eiwitten, albuminen of protéinen, zijn ingewikkelde stikstofverbindingen die in ons organisme onontbeerlijk zijn voor het in stand houden of het opbouwen van nieuw weefsel. Zij zijn gebonden aan de samenstelling der levensstof of protoplasma der cellen waaruit onze organen zijn opgebouwd. Hieruit begrijpt men dadelijk hoe belangrijk het eiwit in onze voeding is. Eiwitrijke voedsels, waaruit we onze eiwitbehoefte kunnen putten zijn: vleesch, kaas, gedroogde erwten en boonen, eieren, melk. Koolhydraten of suikers vormen de nodige brandstof opdat onze cellen en dus ook onze organen energie zouden kunnen {==370==} {>>pagina-aanduiding<<} leveren. Wanneer een spier zich samentrekt en een beweging als gevolg heeft, geschiedt dit dank aan een verbranding van suiker in het spierweefsel. De zuurstof die wij inademen wordt door den bloedsomloop naar het spierweefsel gebracht; hetzelfde gebeurt met de suikers die wij met de voeding opnemen. Moet een spier zich samentrekken en energie leveren dan verbrandt de zuurstof de aanwezige suiker, juist zooals de verbranding van benzine in een motor warmte en beweging verwekt. De warmte die in ons lichaam bij de verbranding der suikers ontstaat, komt ten goede aan het onderhouden der lichaamstemperatuur. De energie uit zich door de spierbewegingen en de daaruitvolgende verplaatsingen van onze ledematen of van ons lichaam. Uit dit alles is het duidelijk dat hoe meer we arbeiden, hoe grooter onze behoefte aan koolhydraten zal zijn. Suikerrijke voedsels, buiten de gewone huishoudsuiker, zijn b.v.: alle meelspijzen, havermout, sommige groenten, zoete vruchten, honing, macaroni, enz. Vetten zijn in tegenstelling met de suikers réserve-brandstoffen. Zij leveren bij de verbranding méér als dubbel zooveel energie op als de suikers. Het lichaam plaatst de vetten als réserve rond allerhande organen en onder de huid van waaruit ze kunnen gemobiliseerd worden wanneer het lichaam ze noodig heeft. Vitaminen zijn onontbeerlijk, al is het slechts in kleine hoeveelheid, in iedere gezonde voeding, opdat het lichaam in leven zou kunnen blijven. Men blijft voor vereenvoudiging steeds zeggen dat er 4 vitaminen bestaan, maar in werkelijkheid bestaan er veel meer. Nochtans de vier eersten A, B, C, D, zijn het best en het langst bekend omdat, bij hun afwezigheid in de voeding, ook vier belangrijke en sinds lang bekende ziektetoestanden optreden nl. bij afwezigheid van A: Oogverzweringen of Xerophtalmie; van B: bepaalde zenuwverlammingen; van C: zware bloedarmoede of Scorbuut; van D: ontkalking en verkromming van het skelet, Rachitis of Engelsche Ziekte. De vetoplosbare vitaminen A en D vinden we vooral in boter, melk, eieren, haring en vooral in de levertraan die de rijkste bron ervan is. De wateroplosbare vitaminen B en C vinden we, wat het eerste betreft vooral in volkorenbrood, in versche melk, in biergist, wat het tweede betreft vooral in rauw fruit en groenten. {==371==} {>>pagina-aanduiding<<} Zouten zooals Phosphaten, carbonaten en sulfaten komen in een normale voeding voor. Echter ook enkelvoudige mineralen zooals ijzer, koper, mangaan, calcium, natrium en kalium moeten erin aanwezig zijn. Water wordt ons aangebracht door de vloeibare voedingswaren, doch eveneens door de zoogezegde vaste voedsels. Wie zou het kunnen vermoeden immers dat b.v. vleeseb tot 75% water kan bevatten Uit al deze voedingsbestanddeelen moet het lichaam putten: het materiaal tot herstel en opbouw van nieuwe weefsels, de kracht tot beweging en tenslotte de warmte die onze lichaamstemperatuur op peil houdt. Het lichaam wordt met voorliefde vergeleken met een motor die door een bepaalde brandstof in beweging kan gebracht worden en warmte afgeeft. Bij den mensch is het voedsel de energie-leverende brandstof. Juist zooals men voor idere brandstof de hoeveelheid warmte kan bepalen die per 100 of per 1000 gram geleverd wordt, weet men thans nauwkeurig, hoeveel energie of warmte ieder voedingsmiddel kan geven. De warmte-eenheid is de Calorie d.i. de hoeveelheid warmte, die noodig is om 1 liter water van 14,5°C. tot 15,5°C. te brengen. Wanneer we dus van een voedsel zeggen 'het levert per Kilogram zóóveel Caloriën op' dan geven we een juist gedacht van de kracht of energetische waarde ervan. Die Calorieën worden geleverd door de gezamenlijke verbranding van suikers, eiwitten en vetten die in het voedsel bevat zijn. Daar echter die drie hoofdbestanddeelen niet in ieder voedsel aanwezig zijn, is het best mogelijk dat een voedingsmiddel zeer caloriënrijk zou zijn en toch uiterst onvolledig. Zoo b.v. levert een kilogram huishoudsuiker 4000 Calariën op, terwijl één liter volle melk slechts 671 Caloriën geeft, en niettemin is dit laatste voedingsmiddel waardevoller omdat het een volledig voedsel is. Het Caloriëngehalte van een voedsel licht ons dus niet in over de innerlijke waarde hiervan. Het natuurkundig begrip 'Calorie' is onmisbaar voor het berekenen onzer dagelijksche voedselbehoefte. In de voedingsleer spreekt men dus niet meer van: we hebben dagelijks zóóveel 'voedsel', echter wel zóóveel 'Caloriën' noodig. Het vaststellen dezer dagelijksche Calorieën-behoefte was de eerste {==372==} {>>pagina-aanduiding<<} opgave. Eéns deze vastgesteld, moest er nagegaan worden in welke verhouding ieder der voedingsbestanddeelen - eiwit, suiker, vet - in onze dagelijksche voeding moet aanwezig zijn om mee te werken aan de totale som Caloriën. Het gaat inderdaad niet op deze laatste enkel b.v. door suikers te doen opbrengen. Het is noodig dat de 3 voedingsbestandeelen in een bepaalde verhouding daaraan meehelpen. Tenslotte moest er bepaald worden welke de beste voedingsmiddelen zijn, die in aanmerking komen voor het dekken onzer Caloriënbehoefte. Talrijke gespecialiseerde laboratoria voor voedingsproblemen hebben zich sinds ruim veertig jaren met deze drie vragen beziggehouden en het is logisch dat niet altijd overeenstemmende resultaten en cijfers gevonden werden. Een zekere standardiseering drong zich na een bepaalden tijd op om de uiteenloopende resultaten te herleiden tot een eenvoudig schema waarmede iedereen genoegen kon nemen. In den schoot van den Volkenbond ontstond aldus in de jaren 1935-1936 een bijzondere Commissie van voedingsspecialisten die gansch het voedingsprobleem en de tot dan toe gepubliceerde cijfers over Caloriënbehoefte e.a. terug nagegaan hebben en een synthetisch verslag hebben ingediend dat gekend staat onder den naam van het 'rapport de Londres, revu et complété', waaraan wij volgende gegevens ontleenen (1): 1.- Onder gewone omstandigheden, in gematigd klimaat en zonder dat het lichaam spierarbeid verricht, heeft een volwassen man of vrouw per dag 2400 Caloriën noodig. 2.- Bij arbeid, zijn er meer Caloriën noodig en moeten bij deze 2400 C. de volgende supplementen bijgevoegd worden: voor lichten arbeid : tot 75 Caloriën per uur arbeid. voor middelmatigen arbeid : 75 à 150 Caloriën per uur arbeid. voor zwaren arbeid : 150 à 300 Caloriën per uur arbeid. voor zeer zwaren arbeid : 300 en meer Caloriën per uur arbeid. 3.- De voedselbehoefte van kinderen onder de twaalf jaar is geringer dan die van volwassenen. Men kan dit cijfer bekomen door het {==373==} {>>pagina-aanduiding<<} hoogervermelde Caloriënaantal 2400 voor iederen leeftijd te vermenigvuldigen door een Coëfficient dat gaat van 0.35 voor kinderen van 1 tot 2 jaar, tot 0.9 à 1 voor kinderen van 11 tot 12 jaar. Dit wil dus zeggen dat de eersten 840 Cal. per 24 uur noodig hebben en de laatsten ongeveer zooveel als de volwassenen. 4.- Voor zuigelingen en kinderen beneden het jaar, wordt de Caloriënbehoefte berekend volgens het lichaamsgewicht. Voldoende zijn: van 0 tot 6 maand : 100 Cal. per Kgr lichaamsgewicht van 6 tot 12 maand : 90 Cal. per Kgr lichaamsgewicht 5.- Wat de eiwitbehoefte betreft, deze bedraagt een minimum van 1 gr. eiwit per dag en per Kilogram lichaamsgewicht. De eiwitten moeten uit verschillende bronnen geput worden en het is wenschelijk dat een deel ervan van dierlijken oorsprong zoude wezen. Een groeiend lichaam bouwt veel cellen en nieuw weefsel op en heeft per Kilogr. lichaamsgewicht méér eiwit noodig dan een volwassen lichaam dat blijvend van gestalte is. Derhalve oordeelt de Commissie dat kinderen van 1 tot 3 jaar minimum 3 gr. 50 eiwit per Kgr. lichaamsgewicht noodig hebben. De eiwitbehoefte daalt stilaan naarmate de leeftijd toeneemt, maar is nog steeds 2,5 op den leeftijd van 5 tot 15 jaar. Eéns de definitieve gestalte bereikt is de eiwitbehoefte 1 gr. per Kgr. zooals voor de volwassenen. Dit zijn de bijzonderste standaard-gegevens uit het verslag. We zegden in het begin reeds dat cijfers in de voedingsleer geen absolute waarde hebben maar slechts een orienteering toelaten. De hoogervermelde cijfers zijn 'ideale' cijfers, want zooals we het verder zullen zien, kan het menschelijk lichaam in werkelijkheid, wanneer het noodig is, zich met veel minder tevreden atellen, zonder dat daarom de gezondheid eronder lijdt. Nochtans is de verdienste van dergelijk verslag in hoofdzak het feit dat het in cijfers synthetiseert datgene wat in normale omstandigheden een optimale voeding moet zijn. Het geeft ons eveneens oogenblikkelijk een inzicht in wat in normale tijden ondervoeding en overvoeding zal zijn. De behoefte der zwangere vrouw wordt door de Commissie niet hooger geschat (in rusttoestand 2400 C.); de moeder die haar kind zelf voedt, heeft daarentegen in rusttoestand 3000 C. noodig. Indien zij arbeid verricht, gelden de onder (2. -) vermelde cijfers. De eiwitbehoefte der zwangere en der zoogende vrouw is hooger en gaat van 1 tot 2 gr. per Kgr. lichaamsgewicht. We weten dus dat de totale som Calorieën die we dagelijks noodig hebben 't zij in rust 't zij bij arbeid, opgeleverd moet worden eenerzijds door minstens 1 gram eiwit per Kgr. lichaams- {==374==} {>>pagina-aanduiding<<} gewicht en per dag, en anderzijds door de vetten en koolhydraten of suikers. Wat deze twee laatste voedingsbestanddeelen betreft is er geen definitieve uitspraak der Commissie geweest, vermits ze zegt: 'L'alimentation doit comporter de la graisse, mais nos connaissances actuelles ne sont pas suffisantes poer une détermination exacte de la quantité nécessaire. Il est rationnel de consommer largement certaines graisses à cause de leur teneur élevée en vitamines A et/ou D.' Dit wil niet zeggen dat we zoo maar vrijop vet en koolhydraten moeten eten om het overschot onzer Caloriënbehoefte te dekken. De regel is dat bij het gezonde individu de suikers of koolhydraten hiervoor op de eerste plaats in aanmerking komen. Zonder algemeene regel te zijn mag men zeggen dat een normale persoon per Kgr. en per dag 1 gr. en hoogstens 2 gr. vet noodig heeft, en dat dan het overige door koolhydraten moet aangevuld worden. Om deze droge uiteenzetting beknopt samen te vatten en daarna met onze huidige rantsoeneering te vergelijken, mogen we zeggen: dat een volwassene van 70 kgr., indien hij niet arbeidt, 2400 C. noodig heeft, die hem worden opgeleverd door 70 gr. eiwit (voor de Caloriënwaarde te vermenigvuldigen door 4), door ± 70 gr. vet (id. te vermenigvuldigen door 9), het overige door de koolhydraten (id. te vermenigvuldigen door 4). Voedingsspecialisten zooals Voit hebben bepaald dat dergelijke volwassenen bij middelmatig werk doorgaans gebruiken: 118 gr. eiwit maal 4 = 472 Caloriën 56 gr. vet maal 9 = 504 Caloriën 500 gr. koolh. maal 4 = 2000 Caloriën Te zamen : 2976 Caloriën Aan de hand van al deze nuttige gegevens, die tevens onontbeerlijk zijn om een klaar kwantitatief inzicht in een voedingsbehoefte te krijgen, willen we thans even de tabel der gerantsoeneerde voedingswaren voor de maand Januari 1941 van dichtbij bestudeeren. (zie Tabel No 1). We zien dat, indien al de vermelde produkten wel degelijk te bekomen zijn, onze zegeltjes ons dagelijks 1414 Caloriën zullen {==375==} {>>pagina-aanduiding<<} Tabel Nr I - Gerantsoeneerde voedingswaren voor de maand Januari 1941 Zegel Voedingswaren Maand. rantsoen Voedingsbestanddeelen Caloriën Suiker Vet Eiwit 1 Brood e.a. 6.750 gr. 3441 20 810 17.184 2 Gebrande mout 100 } praktisch zonder voedingswaarde Koffiesurrogaat 390 } praktisch zonder voedingswaarde 3 Margarine 125 - 103 - 927 4 Boter 125 - 105 - 945 6 Suiker 1.000 980 - - 3920 7 Zetmeelhoudende prod. (havermout) 200 126 14 24 726 8 Erwten & Boonen 200 100 3 40 587 10 Vleesch + 20% beend. 1.500 75 300 1875 12 Boter of Margar. 125 - 105 - 945 13 Vet (99% vet) 75 - 74 - 666 14 Confituur-honing - gemidd. 70% suiker 450 315 - 2,5 1270 20 Aardappelen 15 Ko 3000 - 435 13380 _____ _____ _____ _____ Totaal per maand 7962 499 1521,5 42425 Totaal per dag ongeveer: 265 gr. 16 gr. 50 gr. 1414 geven, aangebracht door 50 gr. eiwit, 16 gr. vet en 265 gr. koolhydraat. Het besluit ligt voor de hand: op zich zelf genomen is natuurlijk de rantsoeneeringstabel ver onder het noodzakelijke. Er is vooreerst een absoluut tekort aan Caloriën: voor rustende menschen, van 1000 Caloriën ongeveer; voor arbeiders van 2 tot 3 duizend Caloriën. Vervolgens is er een tekort aan de verschillende voedingsbestanddeelen: de eiwitten zijn amper voldoende, de vetten mikroskopisch en de koolhydraten eveneens in te kleine hoeveelheid. Het ware voldoende in deze tabel de vetten op het vereischte peil te brengen om een rustende persoon in voedingsevenwicht te houden (zie hooger). Het meerendeel der bevolking is echter aan den arbeid gebleven, heeft dus méér Caloriën noodig en zoo stelt zich voor ieder volwassene de vraag: Hoe vullen we dit Caloriën-tekort op de meest verstandige en gezonde wijze aan? we zullen voor vereenvoudiging veronderstellen dat niemand een voorraad heeft opgedaan, en dan wordt de vraag: Is het thans nog beschikbare, nietgerantsoeneerde, voldoende om het Caloriën-tekort van iemand die geen voorraad heeft, aan te vullen? {==376==} {>>pagina-aanduiding<<} We moeten hiervoor terugkeeren tot de innerlijke waarde van een voedsel. Dit laatste heeft des te méér waarde dat het meer verscheidenheid en rijkdom aan de drie hoofdbestanddeelen heeft, doch ook rijk is aan bepaalde zouten (ijzer, kalk, phosphor e.a.), vitaminen en bepaalde eiwitsoorten die voor den opbouw van weefsels kunnen dienen. Men noemt dergelijke rijke voedsels in de Fransche literatuur 'les aliments protecteurs' waaronder we rekenen op de eerste plaats: melk en melkderivaten (boter, kaas), eieren, en bij de vleeschsoorten de klierweefsels (lever, zwezerik e.a.); voorts de bladgroenten, het fruit, vette visch en vleesch (spieren). Wij moeten steeds trachten onze voedselbehoefte zooveel mogelijk te dekken door deze 'aliments protecteurs', want bij gelijke energetische waarde verdienen zij steeds den voorrang boven de zoogenaamde 'aliments énergétiques' die enkel energieleverend zijn en als aanvullende voedingsstoffen moeten dienen. Bij deze laatsten behoort zeker wel de suiker. Geraffineerde suiker is volledig ontdaan van mineralen en vitaminen en is dus enkel nuttig als energiebron. Meerdere oliën en vetten verliezen na het raffineeren hunne protectorische elementen en hetzelfde is waar voor de meelsoorten die des te armer aan diezelfde elementen worden naarmate ze méér gebuild worden. Er stellen zich dus de volgende vraagstukken: het aanvullen van het Caloriëntekort, van het tekort aan vet vooreerst en daarna van Koolhydraten en in geringere mate van eiwit, en tenslotte het opsporen van protectorische voedingsstoffen in het bijzonder om al die tekorten te dekken. Niet-gerantsoeneerd zijn op de eerste plaats de groenten en het fruit. Het zijn goede protectorische voedingsmiddelen vermits ze veel zouten opleveren en rijk zijn aan wateroplosbare vitaminen B en C. Heel veel Caloriën leveren zij niet op gezien hun groot watergehalte en de afwezigheid van vet. Gedroogde groenten en fruit hebben natuurlijk een grootere caloriënwaarde maar zijn zooveel als ontdaan van hun vitaminen. Zoo b.v. geeft 1 Ko versche erwten 600 Cal., terwijl diezelfde erwten, gedroogd, vijf maal zoo rijk aan Caloriën zijn. We moeten echter in een zekere mate die Caloriën-rijkdom opofferen door dagelijks een deel fruit of groenten rauw te eten, daar we op die manier het nuttig effekt der Vitaminen B en C hebben. Groen- {==377==} {>>pagina-aanduiding<<} ten en fruit, die een ware alkalische voeding vormen, moeten een tegengewicht uitmaken tegen de zuurvormende spijzen zooals vleesch, eieren, bloem. Bij de versche groenten zijn het rijkst aan Caloriën: schorseneeren, artisjokken, sommige koolsoorten, raapkool, ramenas. De andere dagelijksche groenten zooals witloof, selder, spinazie, tomaten, prei, salade leveren allen beneden de 300 Cal. per Kilogram. Versche groenten bezigen om ons Caloriënaantal op een tastbare wijze aan te vullen is vooreerst onmogelijk wegens economische redenen en vervolgens wegens de hoeveelheid die iederen eetlust zou breken. De gedroogde groenten als erwten en boonen, die dit wèl kunnen, zijn gerantsoeneerd. Bij het versche fruit vallen te vermelden: appelen, peren, druiven, sinaasappelen. Hetzelfde kan herhaald worden als voor de groenten: veel caloriën worden in de hoeveelheden die we dagelijks gebruiken, niet bijgebracht, maar anderzijds is versch fruit in iedere voeding onmisbaar wegens de protectorische elementen die erin bevat zijn. Bij het gedroogde fruit verdienen de vijgen en dadels vermeld te worden. Hun prijs is duur, maar anderzijds leveren zij in een kleine hoeveelheid (b.v. 100 gr.) toch rond de 250 Caloriën. Naast groenten en fruit komen de noten in aanmerking. Zij zijn interessant voor aanvulling wegens hun zeer aanzienlijk vetgehalte, en we hebben hooger gezien dat het vet het 'wanhopige' punt der rantsoeneering is. Het plantaardige vet van noten wordt in de vegetarische voedingswijze algemeen gebezigd om het dierlijke vet te vervangen en nu onze voeding toch méér vegetarisch dreigt te worden zullen de noten ook weer terug bij de vleescheters in aanzien moeten stijgen. Hazelnoten zijn zeer vetrijk (63%); daarna komen amandelen (55%), de gedroogde inlandsche noten (58%), de olienoten (49%). Noten leveren in kleine hoeveelheid veel Caloriën: 600 à 670 per 100 gram. Kastanjes zijn eerder vetarm te noemen; ze zijn echter rijk aan koolhydraten en ze leveren dan ook 300 C. per 100 gr. op. Veronderstel dus dat we dagelijks 100 gr. kastanjes en 100 gr. noten zouden eten, we zouden ons regiemmet 1000 Caloriën aanvullen, doch tevens ook onze dagelijksche vetbehoefte dekken. Die veronderstelling behoeft hoogenaamd geen werkelijkheid te worden, want er zijn nog andere voedingswaren die ons kunnen helpen. {==378==} {>>pagina-aanduiding<<} Een ei b.v. levert 6 gr. vet en 7 gr. eiwit op, in 't totaal rond de 70 Cal. Hier en daar zal men in een winkel nog wat kaas vinden, vetarme natuurlijk, die waarschijnlijk een 200-tal Cal. per 100 gr. zal geven. Voor afgeroomde melk mogen we toch zeker niet de minachting hebben die sommige menschen er thans voor aan den dag leggen, wanneer we in het reeds aangehaalde verslag der Commissie van Genève het volgende lezen: 'La Commission attire l'attention sur la haute valeur nutritive du lait écrêmé; bien que Ie prélèvement de la graisse le prive de Vitamine A, il contient encore des protéines, des Vitamines B et C, du Calcium et autres éléments minéraux. La Commission déplore qu'une grande quantité de cet aliment précieux soit gaspillée dans de nombreux pays'. Dat was in 1936... Er zal thans geen druppel meer verspild worden, sinds alen weet dat 1 liter afgeroomde melk toch 380 Cal. bijbrengt. Evenzooveel goeds kan verteld worden van botermelk en Yoghourt: ze zijn vetarm, maar blijven toch aanbevelingswaardige voedseis. Bij de vleeschsoorten is de keus klein: kip, konijn, wild komen voor dagelijksch gebruik niet in aanmerking. Liebig's vleeschextract levert per koffielepel een veertiental Caloriën. Het ware natuurlijk een weldaad indien een ruime vischtoevoer het vleeschtekort kon vervangen, want wat de samenstelling betreft is er niet veel verschil met het gewone vleesch. Het eiwitgehalte van beiden is ongeveer hetzelfde. Oesters, mosselen, garnalen kunnen als aanvulling dienen. Het zou ons te ver leiden nog verder uit te weiden over alle nevengeschikte voedingsmiddelen die hier of daar nog te vinden zijn. Ook over de kwestie van alcohol die zeker Caloriën levert maar enkel een genotmiddel is. Wanneer we met het voorgaande nu probeeren een aanvullingstabel op de eigenlijke rantsoeneeringstabel te maken, dan zou deze om tot 2400 Caloriën, alsook tot de noodige vethoeveelheid te geraken, er ongeveer als tabel 2 moeten uitzien. Als we dit 'verre van alledaagsch' regiem nu samentellenn bij de cijfers der rantsoeneeringstabel dan bekomen we in 't geheel 2421,5 Cal. verdeeld over omtrent 356 gr. koolhydraten, 60 gr. vet en 112 gr. eiwit. Hoe moeilijk en onwaarschijnlijk het ook moge schijnen, het is dus tenslotte nog mogelijk voor een niet of matig {==379==} {>>pagina-aanduiding<<} Tabel Nr 2 - Aanvullingstabel Voedingswaren Dagelijksche Hoeveelheid Voedingsbestanddeelen Caloriën Koolhydr. Vet Eiwit Groenten 200 gr. 10 - 2 48 Fruit (appelen) 200 10 - 1 44 Vijgen 50 27 - 1.5 114 Noten 50 1.5 32 7 322 Kastanjes 50 28 2 3 142 Melk (afger.) 300 15 1 10 109 Kaas (mager) 50 - 2 22 106 Visch 50 - 0.5 9 40.5 Ei (1) 50 - 6 7 82 _____ _____ _____ _____ 91.5 43.5 62.5 1007.5 arbeidend persoon met betrekkelijk eenvoudige middelen, een voldoende dieet ineen te steken. Anders is het echter gesteld wanneer wij verplicht zijn middelmatigen of zwaren arbeid uit te oefenen. Hierbij is het natuurlijk noodzakelijk de Koolhydraten te verhoogen in een tamelijk aanzienlijke hoeveelheid. In den fruittijd is zulks gemakkelijk te verwezenlijken. In den Winter en het voorjaar moeten we ons kunnen tevreden stellen met het beschikbare fruit en de beschikbare groenten. We mogen niet vergeten dat, indien al deze cijfers uiterst schrap berekend zijn en op zijn best bekeken nog een ondervoedingsregiem weergeven, we ook vertrokken zijn van de hypothese dat men over geen kleine voorraad waaruit af en toe kan geput worden, zou beschikken. Iedere voorzienige huismoeder heeft toch getracht enkele zeer rijke voedingsmiddelen, die een zekeren tijd bewaard kunnen blijven, op zij te leggen. Uit onze voorafgaandelijke uiteenzetting is gebleken dat hoofdzakelijk vette spijzen ons van nut zullen zijn. Doorgaans zijn kleine hoeveelheden dezer spijzen reeds voldoende om het tekort aan te vullen. Dergelijke nuttige produkten zijn b.v.: spek, hesp, volvette kaas, chocolade, sardienen in olie en andere vischof vleeseliconserven, havermout, gecondenseerde melk, aardappelen enz. Voor zwangere vrouwen, voor kinderen en zieken komt gelukkig volle melk die hen wordt toegekend een zeer groot deel hunner voedselbehoefte aanvullen. De tot dusver toegekende hoeveelheden zijn redelijk en voldoende. We lezen immers in het reeds aangehaalde verslag van Genève: 'Ie lait doit constituer une fraction importante de l'alimentation {==380==} {>>pagina-aanduiding<<} à tout âge. La Commission approuve la tendance manifestée en certains pays d'en augmenter la consommation jusqu'à un litre par jour pour les femmes enceintes et allaitantes, et d'en assurer une quantité relativement importante aux nourrissons, aux enfants de tout âge et aux adolescents. La ration de lalt fournit 100-75% des Calories totales pendant la première année de vie, descend à environ 50% à 3-5 ans et à environ 25% à l'âge de la puberté. Aux âges plus avancés, on peut remplacer une partie de lait ou de la viande par du fromage'. Is er dus voor de zwangeren, voor de kinderen, voor sommige zieken en daarnaast ook voor sommige zwaar-arbeiders goed gezorgd, voor den doorsnee-volwassene die het enkel zou moeten stellen met het gerantsoeneerde en met het nog beschikbare ongerantsoeneerde, is zijn dagelijksche voeding een zeer netelig vraagstuk. Het weze voor hem echter een troost dat al de voorgaande 'ideale' cijfers geen onverbiddelijke 'conditio sine qua non' voor het behoud eener goede gezondheid zijn. De ondervinding heeft geleerd dat het lichaam, als het moet, zich met veel minder kan tevreden stellen, ja zelfs in die voorwaarden nog een normalen arbeid leveren. Chittenden heeft in 1905 bewezen dat hij gedurende 8 maanden normaal gezond kon blijven en gewoon arbeiden met 27 Caloriën slechts per Kgr. lichaamsgewicht en een totale hoeveelheid eiwit van 36 à 40 gram. Hindhede heeft bewezen dat die eiwitbehoefte zelfs nog lager mag dalen tot 22 gr. De vleeschvrije voeding en de lacto-vegetarische voedingssystemen (Bircher-Benner, Lahmann, Ragnar-Berg), wat ook de wetenschappelijke waarde ervan weze, hebben toch tenslotte bewezen dat met een betrekkelijk klein Caloriëngehalte (rond de 2300) en met ongeveer 44 gr. eiwit men in goede gezondheid kan blijven. Soms is de gezondheid zelfs beter (genezing in sommige gevallen van migraine, jicht, huidziekten e.a.). Het verminderen in onze huidige rantsoeneering van vleesch, wild en gevogelte, brengt ons stilaan naar een méér vegetarische voedingswijze welke aan een zeker percent der bevolking beslist geen kwaad zal doen. Een nauwkeurige analyse der lacto-vegetarische voeding geeft aan dat er tamelijk veel vet in voorkomt hetgeen door noten, boter, room, gecondenseerde melk e.a. bekomen wordt en dit is natuurlijk in deze tijden een onverwezenlijkbaar iets. Er zijn thans meerdere duizenden personen die sinds jaren een dergelijk zoogezegd ondervoedingsregiem gevolgd hebben en {==381==} {>>pagina-aanduiding<<} zich niettemin in voedingsevenwicht en goede gezondheid bevinden. Dit komt natuurlijk doordat gansch hun regiem berekend is op rijkdom in protectorische elementen. Die zijn er gelukkig in de tegenwoordige rantsoeneering eveneens nog, zoodat we ons toch niet te snel mogen laten ontmoedigen door de vrees dat onze gezondheid gevoelig zal lijden onder de voedselbeperking. Een rechtstreeksch gevolg der rantsoeneering zal zijn dat ons lichaamsgewicht zal dalen, vermits de meesten hunne gewone bezigheid doorzetten. Wie weet hoe welkom deze gewichtsdaling bij sommige personen zal zijn... Dames die vroeger met wanhoop hun gewichtstoename volgden, de grootste specialisten hiervoor raadpleegden, de verste kuuroorden bezochten en een heele reeks geneeskundige specialiteiten hadden ingenomen, zien thans eindelijk hun wensch vervuld, omdat ze veelal in hun vroegere behandeling één ding vergeten waren of niet volgden nl. de beperking van voedsel en vet, en het nalaten van het dagelijksch bezoek aan de pâtisserie. Zeer zeker bestaan er constitutioneele en hereditaire factoren alsook stoornissen in de endokriene klieren die de zwaarlijvigheid zoowel als de magerheid in de hand werken. Maar zwaarlijvigen zijn dikwijls personen die in den aanvang reeds hunne ziekte verwaarloosd hebben: ze leidden een sedentair leven, waren apathisch, hielden van rust en slapen, hadden daarbij een goeden eetlust, namen aldus een te groot aantal Caloriën voor hunne behoefte op en zetten het niet verbrande voedsel in réserve nl. in vet om. Ongemerkt kwam de eene na de andere kilo erbij en éér dat de zieke het zelf bemerkt, behoort de graad van vetlijvigheid gewoonlijk reeds tot het pathologische. Zwaarlijvigheid leidt tot allerhande ziekten, nl. suikerziekte, hartziekte, Arterio-sclerose en Hypertensie. Dat we dus vermageren is een normaal en voor velen een heilzaam verschijnsel. De bijgaande figuur geeft trouwens zeer goed weer wat de Amerikaansche verzekeringsstatistieken hebben geleerd. Vetlijvigen rond den leeftijd van dertig jaar hebben een veel korteren levensduur dan de mageren. Zonder onze toevlucht te nemen tot statistieken, durven we beweren dat in ons land in vredestijd méér aan overvoeding dan aan normale voeding gedaan werd, en overvoeding gedurende lange jaren is slechter voor de gezondheid dan ondervoeding {==382==} {>>pagina-aanduiding<<} {== afbeelding Figure 1. Zóó gaan 10 zwaarlijvigen en 10 mageren vanaf hun dertigjarigen leeftijd door het leven. (Uit E.P. Joslin: Diabetic Manual). ==} {>>afbeelding<<} {==383==} {>>pagina-aanduiding<<} gedurende enkelen tijd. We moeten thans uit het onvermijdelijke toch nog het goede willen herkennen en aan buik en maag wat geduld opleggen. Vastenkuren en beperkingskuren voor volwassenen zijn heilzaam: ze brengen de organen tot rust, ontgiftigen het lichaam en houden ons gewicht op peil. In plaats van te morren moeten we uit de onvermijdelijke rantsoeneering een nut willen trekken: we moeten gansch het voedingsprobleem en onze persoonlijke voeding met een ander oog leeren bezien. Alles goed ingezien, is de huidige gerantsoeneerde voeding sterk onvoldoende; maar zoolang we kunnen blijven beschikken over fruit, groenten, eieren, boter, melk e.a. kortom al de protectorische voedingsmiddelen, al is het in verminderde hoeveelheid, zal, wanneer we methodisch het tekort aanvullen, onze gezondheid onder deze gedwongen vastenkuur niet zooveel te lijden hebben. We moeten ook voor de toekomst ons voedingsplan opbouwen: méér matigheid in het eten en drinken, ons lichaam niet nutteloos met Caloriën overlasten en onze gezondheid te nutte maken al hetgeen de moderne voedingsleer ons met zekerheid heeft geleerd. {==384==} {>>pagina-aanduiding<<} Geschiedkundige kroniek De kerstening van België door E.H. Kan. F. Prims De geschiedenis van de Kerk in België zet noodzakelijk in met de bekeeringsgeschiedenis, die - een eerste en voorbijgaand optreden van christelijke belijders daargelaten, - tot de VIIde - VIIIste eeuw teruggaat. Te dien tijde behoorden de gewesten van het huidig België, samen met andere ten Noorden, ten Oosten en ten Zuiden, tot het gebied der Franken. Het eene gedeelte was - in vorige eeuwen - geromaniseerd geraakt, het andere is ook van taal Frankisch gebleven. Reeds uit dien hoofde staan we met eenigszins verschillende gegevens waar we het vraagstuk van de 'bekeering' van 'België' te beantwoorden hebben: in het Zuiden, zou men toch meenen, moet de apostel in het Romaansche taaleigen thuis zijn om zich te doen verstaan, terwijl hij in het Noorden daar niets mee uitrichten kan, en oud-Frankisch moest machtig zijn. Opvallend is daarbij het feit dat het bezuiden de taalgrens reeds in deze eerste bekeeringseeuwen een land van abdijen wordt; ten Noorden van de taalgrens, zijn er voor dezelfde periode alleen de abdijen van Gent en van St-Truiden te vermelden. Indien voor het Zuiden de bekeeringsgeschiedenis eenigszins gestoffeerd geraakt, voor het Noorden schijnt er schier niets te verhalen. En noch van Eligius noch van Amandus is het te gelooven dat ze ooit oud-Frankisch, de taal des volks, gesproken hebben: ze hebben georganiseerd. De eerste bisdommen vertoonen daarbij een neiging om zich {==385==} {>>pagina-aanduiding<<} naar het Zuiden te verleggen, waar het meer geromaniseerd is: Tongeren-Maastricht naar Luik, Atrecht naar Kamerijk, Doornik naar Noyon. Voor zooverre de bekeeringsarbeid moest uitgaan van de bisschoppen, scheen toch wel de verlegging van den zetel naar het Zuiden, de bewerking van het Noorden te moeten vertragen. Het Noorden is dan ook vaak, over de taalgrens heen, afhankelijk van het Zuiden: Mechelen van Luik, Herentals van St-Waldetrudis-Bergen, Mol-Balen-Desschel van de abdij van Corbie... Deze enkele voor de hand liggende beschouwingen toonen wel aan dat er, naast verband en samenhang, ook zich een min of meer scherp onderscheid afteekent, zoodat de kerstening van Vlaamsch-België als een eigen onderdeel van het groot cultuurvraagstuk mag worden beschouwd. * * * Aan de katholiciseering van België wijdde E.P.E. DE MOREAU, S.J. het monumentale werk: Histoire de l'Eglise en Belgique, des origines aux débuts du XIIe siècle (1), dat einde 1940 van de pers kwam. Een kerkgeschiedenis voor de Belgische gewesten bezaten wij tot hiertoe niet. Het werk van P. de Moreau dat de eerste eeuwen bestrijkt, is er een kloeke inzet toe. En zijn artikel Belgique in den Dictionnaire d'histoire et de gréographie ecclésiastiques doet ons verhopen dat hij ons ook voor de volgende eeuwen bedienen zal. In dit eerste 'grootboek' onzer kerkgeschiedenis, heeft P. de Moreau geregistreerd - rij late ons zeggen: als een volmaakt boekhouder, - al wat hij historisch omtrent den godsdienst onzer voorouders en de gesta onzer heiligen, tot rond 1120 vermocht vast te stellen. Dank zij dit 'grootboek', weten wij wat er tot hiertoe is bestudeerd, en wat we ervan te behouden hebben. En wij mogen op hem betrouwen zoo om zijn belezenheid als om zijn doorzicht. Hij onderzoekt hoe het hier stond met het heidendom, hoe het Christendom hier eerst verscheen met Maternus en Servatius, en weder verdween, wat {==386==} {>>pagina-aanduiding<<} we het eerst van de drie bisdommen Tongeren, Atrecht, Doornik vernemen, en hoe ze naar het Zuiden verlegd werden, hoe SS. Eligius en Amandus hier strijden tegen het heidendom, hoe het Zuiden zijn vele en het Noorden zijn schaarsche abdijen krijgt, hoe de Karolingers de hand slaan op de kerkgoederen, hoe de Noormannen, en daarna de Hongaren, het abdijenlandschap afstroopen, hoe de keizers Kamerijk en Luik feodaliseeren en hoe dan ook de investituurstrijd woeden zal in diezelfde bisdommen. En na aldus de 'politieke' geschiedenis te hebben doorgevoerd tot bij het concordaat van Worms (1122), dat aan den investituurstrijd een einde stelde en aldus een nieuwe periode inluidde, overloopt P. de Moreau in het tweede boekdeel de geschiedenis der 'instellingen', t.w. der parochiën, aartsdiaconaten, seculiere kapittels, diocesane functiën, - den ontwikkelingsgang der kloosters, met hun 'hervormingen', - de geschriften (kronijken, vitae, theologische werken) die deze tijd ons naliet, - de archeologie (ivoor en zilverwerk, verluchte handschriften, miniaturen, een koperen doopvont, enkele kerkgebouwen), - om te eindigen met een dertigtal bladzijden gewijd aan 'La vie chrétienne du peuple', waarin het vooral gaat over heiligenlegenden, relikwiecultus, ketterijen en kruisvaartdeelneming. Maar wanneer wij dit alles hebben doorgewerkt, en we naar de synthese uitzien, ons afvragend wat de historiographie nu in het licht heeft gebracht en wat ze in het duister laat, treft het ons dat we voor menig kapittel niet veel meer hebben mogen ontvangen dan critiek van vermeende geschiedenis, met als uitslag ontstentenis van historisch begrijpen. Geen vaststelling is vaker herhaald in dit boek dan die van onze onwetendheid. Zoo blijft ons b.v. ontbreken een klare voorstelling van het feit hoe deze gewesten van het heidendom tot het Christendom zijn gekomen. Ja, we hebben last om de bijzonderheden die wij na critisch-historisch onderzoek hebben overgehouden eenige synthetische waarde te geven, en tot eenige concrete voorstelling te verwerken. Het is goed hier op te merken dat zoo iets zich wel meer voordoet in het historisch onderzoek. Van den eenen kant krijgen we de massa van allerhande details, - onbenullige meest, - die ons geleverd worden door het toevallig bewaarde (denk aan de vitae), en daartegenover staat dan het legio der {==387==} {>>pagina-aanduiding<<} vraagteekens die bij de eerste overweging opdoemen, en waar de toevalligheidshistoriographie niet op te antwoorden weet. En toch doen we alsof we 'de' geschiedenis bezaten. Het weze gezegd en herhaald: wij blijven ten zeerste hoogschatten wat P. de Moreau ons heeft bezorgd. Zijn Histoire de l'Eglise en Belgique blijft een onmisbaar handboek, waaruit we duidelijkheid halen voor den 'stand' waartoe de vraagstukken gekomen zijn, die behandeld werden. Maar wij zouden hem nog veel dankbaarder geweest zijn hadde hij ook nog gewezen op wat er ontbreekt, en ons 'werkhypothesen' aan de hand gedaan om in deze meer klaarheid te bekomen. Er zijn immers bijzonderheden uit het gezond verstand, uit de documentatie van omringende gewesten, uit andere heiligenlevens, uit de kerkwetgeving der karolingische tijden enz. die veronderstellingen doen oprijzen, en kunnen ontwikkelen tot waarschijnlijkheden, tot voorloopige vaststellingen... Dan hadde de 'conclusion' van P. de Moreau's groot werk ook heel anders geluid dan nu. In die bladzijden inderdaad geeft hij ons niet wat wij als besluit of als samenvatting uit zijn zorgzaam doorgewerkte kapittels zouden mogen onthouden. Niets daarvan. Als 'conclusion' onderzoekt hij wat er karakteristieks voor deze streken is op te merken. Hij teekent het volgende op: 1)De eerste bekeering komt uit het. Oosten (Rijn) en uit het Zuiden (Reims) tezelfder tijd. 2)De bekeering der later ingevallen Franken zal ook het werk zijn van de oudere bekeeringslanden van het Dosten en het Zuiden. 3)De bevolking dezer diocesen is gemengd, germaansch en gallo-romeinsch. Opmerkelijk is de 'verzuidelijking' der bisschopsstoelen: de Vlaamsche bevolkingen zullen tot midden in de XVIde eeuw hun bisschopszetel behouden tot diep in het Romaansche gebied. 4)Dit land wordt in het Zuiden een land van abdijen, dank zij vooral de vrijgevigheid der Merwigingers. En deze abdijen zijn van grooten invloed geweest op de cultuur. 5)Deze 'kerken' blinken uit door hun getrouwheid aan de karolingische traditie, die voortgezet wordt in het keizerrijk. 6)Maar dit loyalisme belet niet hun verkleefdheid aan Rome. {==388==} {>>pagina-aanduiding<<} 7)Eigen aan dit land was, bij den aanvang, de eucharistische godsvrucht, met name in Luik. Maar na deze 'karakteristieken' te hebben beschreven, zegt de schrijver: 'Ce ne sont toutefois pas ces particularités qui présentent le plus d'importance dans l'histoire ancienne de l'Eglise en Belgique'. Wij zijn het hellemaal met hem eens. Bij het sluiten van zijn tweede boek vragen we ons zelfs af: maar hoe is nu toch eigenlijk ons land gekerstend geraakt? Hoe overdekt met kerken zoodat er geen kerkeloos vlek meer overschoot? Hoe veralgemeend van godsdienst, zoodat in de XIIde eeuw de minste afwijking het lawijd van een ketterij verwekt? En dit vooral in Vlaansch-België, waar we toch slecht van een abdijen-cultuur zouden kunnen spreken? * * * Is het ons toegelaten eenige werkhypothese op te zetten omtrent de kerstening van Vlaamsch-België, van het Brabantsche in het bijzonder? Wij zijn geen specialist in kerkgeschiedenis, noch bijzonder geschoold voor de vroegere middeleeuwen, maar wij mogen beroep doen op de documentatie die wij voor het Antwerpsche vergaarden en in het bijzonder bestudeerden. Vooreerst dient er dan eenig hinderlijk materiaal uit den weg geruimd opdat we ons met P. de Moreau kunnen verstaan. P. de Moreau houdt conservatief-sterk vast aan de woorden van de vitae als b.v. van de vita Amandi van den clericus van Noyon. En dit belet hem tot klaarheid te komen. We hebben het geluk gehad den 'Chanelaus' te kunnen verduidelijken door Caloes = oud-Antwerpen. Volgens de philologen is, waar er te kiezen valt tusschen Calloo (Calulo) en Caloes, geen twijfel mogelijk. Ook heeft er iedereen mee ingestemd en P. de Moreau zegt nu: Le Chanelaus semble biera désigner Caloes, maar hij is toch bevreesd dat er geen water genoeg rond zij, om aan het woord 'eiland' van den clericus te voldoen! De clericus van Noyon heeft echter van Chanelaus niet enkel een eiland gemaakt; hij heeft van dat wilde land, dat hij niet kende, een streek gemaakt bedekt met vici en castra, - die natuurlijk evenmin bij Kalloo als op Caloes (Kiel) te vinden zijn. Herlees even de vita: Amandus is verstooten geworden, - hetgeen we begrijpen kunnen, - en nu gedurende twee jaren, verhaalt de clericus, wordt het eiland Chanelaus geteisterd door {==389==} {>>pagina-aanduiding<<} Gods straffen; vici en castra (let reeds op die koppeling tot beschrijving van de landsbevolking) worden door een vreeselijke plaag als uitgeroeid, zoodat er na die twee jaren bijna niemand meer overbleef van degenen die het woord Gods verstooten hadden. Totdaar de clericus. Moet men dat op de letter opnemen? Dan geef ik ook Chanelaus-Caloes op; dan is heel de vita onverklaarbaar. Of mag ik meenen dat de clericus phantaseert en dat hij na de verstooting van Amandus verhaald te hebben, den lezer niet willende ontstichten, een cliché heeft opgehaald van bestraffing van kwade menschen? We moeten dus naar geen vici en naar geen castra gaan zoeken, noch naar de grootte van het eiland! Maar eenmaal aangenomen dat de clericus aldus te werk gaat, mogen we evengoed de hypothese naar voren brengen dat waar hij ineens Amandus aan den Donau te prediken zet, hij misschien wel een woord dat den Dender aanduidde en dat hij slecht begreep, tot Donau heeft gemaakt. Neen, we hebben ons niet te laten misleiden door de teksten der oude stichtende vitae. De geschiedschrijver heeft zich in de mentaliteit in te denken van den biograaf, die meer in het teeken der stichting dan der wetenschappelijke onderwijzing staat. En er is bij vergelijking der merovingische vitae een verzameling samen te stellen van de vrome cliché's die ons dan niet verder den historischen weg zullen belemmeren! Wij zouden dan ook doelmatiger onze positieve werkhypothesen kunnen opzetten. * * * Eer wij een positieve voorstelling van de 'bekeering' naar voren brengen, past het even te overwegen wat wij tot hiertoe aan historische kennis bezitten. Vergeten we niet, daarbij te bedenken dat wij uitgegaan zijn van de moderne voorstelling van bekeering, hetgeen dus prediking, weerlegging, debat, overtuiging enz. veronderstelt, en van godsvrucht, met kerk, Zondag, Mis, Biecht-en-Communie, beïnvloeding van familiaal en sociaal leven. Maar zouden we aldus soms aan de bronnen geen hoogere eischen stellen dan ze geven moeten? Is het niet opvallend dat wij, om zeggens, geen apostelen voor onze streken, voor de 'bekeering' onzer toch heidensche voorouders kunnen vernoemen? Opgepast, de nood van lateren {==390==} {>>pagina-aanduiding<<} tijd heeft er natuurlijk een zeker aantal bij geschapen. Kluizenaars zijn op die wijze apostelen geworden. De 'Scotti' die naar liet vasteland komen en hier later als heiligen zullen worden vereerd, zijn hier niet opgetreden als predikers, - S. Willibrordus uitgezonderd. Voorop staan de drie vreemden Eligius, Amandus en, een halve eeuw later, Willibrordus. We kennen geen enkelen geloofsmartelaar. Niemand zal er nog S. Lieven bij rekenen. Waar we martelaren vereeren als Lambertus of Rumoldus legt hun vita den nadruk op een bepaald zedenconflict. Men schijnt hier de heidensche goden niet verdedigd te hebben. Wat we historisch bezitten, naar de manier waarop het vraagstuk is gesteld, is dus volstrekt onvoldoende om ons de bekeering van ons land uit te leggen. Er ontsnapt ons iets; ofwel is het vraagstuk slecht gesteld. Wij moeten onderscheid maken tusschen officieele 'bekeering' en individueele 'bekeering'. Dit laatste veronderstelde voor het minst het doopsel van den volwassene, en wel bij indompeling, een uitzonderlijke ceremonie. Eer de menigte daartoe kwam, moest er te voren wel een christelijke orde verzekerd zijn. En is het nu niet opvallend hoe talrijk de waterputten zijn, in dit platte land zonder natuurlijke bronnen, die op naam staan van S. Willibrordus? Wij hebben, bij vergelijking met andere vitae, de meening naar voren gebracht dat we hier met doopputten te doen hebben; en we hadden het genoegen deze meening zoo te onzent als in Nederland te zien bijtreden bij het S. Willlibrordusjubileum, in 1939. De Staatsministers-bisschoppen Eligius en Amandus hebben de officieele instelling van een geregelden gebedendienst gepropageerd, en wanneer die terdege ingeburgerd en veralgemeend was, heeft een tweede schaar 'apostelen' naar het initiatief van S. Willibrordus, den ritus van het Doopsel door de menigte doen aannemen, t.t.z. de individueele 'bekeering'. * * * Wij hebben echter vooral het eerste stadium op te klaren. Hoe zijn er onze eerste bedehuizen, - met hun bedienaars, - gekomen? Er zijn geen documenten die ons toelaten die eerste bedehuizen ouder te denken dan het midden der VIIde eeuw. Ieder dezer huizen veronderstelt een stichtingsfonds, een 'bruid- {==391==} {>>pagina-aanduiding<<} schat' van vruchtbaren aard. Reeds kenden de vorsten in het Zuiden de tiendenbelasting, die in eerste instantie in naam van den godsdienst werd opgelegd aan de geloovigen, maar die dra ook bij Staatsrecht werd ingevoerd, en, aan de geheele bevolking dan, zou worden voorgeschreven. Op die tienden zouden, rechtstreeks of onrechtstreeks, de vorsten de hand leggen, althans voor een belangrijk gedeelte. Rond het midden der VIIIste eeuw is vanwege de Frankische overheid de tiendenbelasting veralgemeend geworden. Dat moet nu mogelijk geweest zijn, dank zij de verspreiding en vermenigvuldiging der bedehuizen. Aldus hebben de vorsten een ontzaglijk profijt gehad aan de 'bekeering' d.i. aan de oprichting van bedehuizen, was het dan ook oorspronkelijk ten koste van het koninklijk domein. Wanneer nu de tienden veralgemeend werden, moesten de grenzen der parochie, ook uit dien hoofde, worden omschreven, want de tienden bleven in beginsel parochieel. Laenen noteert daarbij: 'Chaque district perpétuel devint ainsi un ressort économique'. Het lijdt geen twijfel of de verwerving van het genot van kerkelijke inkomsten, en daarna de kerkelijke inkomsten zelve, zijn van ongemeene beteekenis geweest, eerst voor den vorst en dan voor al degenen, bisschoppen, abdijen, leeke-heeren, die deze profijten tot zich konden trekken. Ook de leeken in hun villae die een basilica oprichtten, konden daarbij een economisch profijt hebben... * * * Indien deze economische factor in de bekeeringsgeschiedenis niet mag worden voorbijgezien, hij mag ook niet worden overdreven, noch als de eenige drijfveer tot verspreiding worden voorgesteld. Het is zeker dat onze heidensche voorouders godsdienstig waren. En de Franken vooral hebben met ontzag opgezien naar de Gallo-Romeinsche cultuur, waarmede ze in aanraking kwamen, en die ze zoo intiem benaderden. De godsdienstigheid die door hun bekeerde vorsten werd voorgeschreven, behoorde mede tot die cultuur. Bovendien bezat die cultus een indrukwekkende waardigheid, een verbazende zekerheid, een overweldigende klaarheid. Wat de menschen van het bedehuis aan den dag legden als {==392==} {>>pagina-aanduiding<<} godsdienstigheid, ter verbidding van 's hemels toorn en ter verkrijging van 's hemels zegen, zoowel als ter algemeene verzekering van het geluk hier en in het hiernamaals, moet als een waar werktuig tot bekeering gewerkt hebben, meer dan redevoeringen of debatten waarvan ons ten andere geen echo's bewaard zijn. Het godsdienstig gevoel dat in den heidenschen bewoner dezer gewesten aanwezig was, en dat zocht naar de almacht, het absolute, de godheid, ontmoette op zijn weg, in deze VIIde eeuw, een uitgebouwd symbolum, een hiëratischvaste en indrukwekkende liturgie in Latijnsche taal, een veropenbaarde en in heilige geschriften vastgelegde waarheid: alles wat die godsdienstigheid behoefde. Dat vele religieuse practijken uit het naïeve heidensche leven een aanpassing kregen in Christelijken zin is ook een gedeelte van het bekeeringsgeheim. Latere apologeten hebben ons de heidenen van vóór de kerstening, ter verheerlijking van de 'apostelen', zoo wreed en verschrikkelijk voorgesteld, zoo dwaas en uitzinnig in hun superstitiën, dat we de bekeeringsgeschiedenis niet meer konden begrijpen: er viel integendeel na te zien, of de naïeve religiositeit niet van bijzondere waarde was, om tot de bekeering te komen. Om deze omzetting van religiositeit verder te verduidelijken, past hierbij een studie op het oorspronkelijk katholiek-religieuse leven, studie die tot hiertoe niet is geleverd, maar die wel op te maken is, zoo uit de kronijken en annalen als uit de vitae. Er is daar te letten op de beteekenis, voor den jongbekeerde, van de smeekgebeden, de processiën, de officiegebeden bij dag en bij nacht der zeven heilige getijden, de geheimzinnige Mis, op de heiligste der dagen, met de 'salutaris hostia' die men ten slotte zal wenschen te beschouwen, de relikwiën in hun phylacteria gedragen in de processiën (Exsurgite, sancti Dei) als palladium der gemeenschap... De vereering van de overleden vaders-in-het-geloof, de bisschoppen die men had gekend, was ook een typische uiting van deze jonge godsdienstigheid, en mag van uit denzelfden gezichtshoek worden beschouwd. Het 'beeld' der bekeeringsgodsdienstigheid aflijnen, is de bekeeringsgeschiedenis opklaren. * * * {==393==} {>>pagina-aanduiding<<} Tot de geschiedenis der 'bekeering' behoort als bijzonder kapittel, dat van de veralgemeening der parochiën, met de studie van het parochiale regiem. Vici en castra hebben, ten minste in de IXde eeuw, elk hun eigen bedehuis. Herinner u hoe de clericus van Noyon in zijn Vita Amandi in de eerste helft der VIIIste eeuw (710-750) reeds de vici en de castra onderscheidde, en bemerk daarbij dat castra door villa, door domein, hier mag worden vervangen. Zoowel de menschen van de vici als de heeren van het domaniale goed, waren, in de VIIIste en IXde eeuw, er op gesteld zelf een bedehuis te hebben. Er is niet enkel de tiendenwetgeving die deze veralgemeening doorzet, er is nog een ander element aan het werk, dat een afzonderlijke studie vergt. Hier dient vooreerst de aandacht gevestigd op een mogelijke vergissing: onze geschiedschrijvers spreken van paroisses des villes en paroisses rurales. Maar er zijn geen steden in dien tijd, te onzent. Antwerpen zelf is niet als stad voor te stellen. Is er een castrum, er zijn geen wallen, en men leeft er blijkbaar nog van het land. Het heet er ook villa Antwerpensis. Maar iedere oud-Frankische groepsnederzetting is een vicus, met haar eigen kampen of akkercomplexen. Elke oude Frankische marca-groep mag als een vicus aanzien worden. Voor de Brabantsche Kempen met haar vroege Frankische colonisatie is dit van bijzonder belang. Hier hebben we ook te overwegen dat er in deze minderbebouwde landstreken ontzaglijk veel 'koningsbosch' d.i. domaniaal wild land ligt, waar ook heel wat profijten door het domein worden uit opgehaald: gedeelten eruit zullen mede aan kerken van den vicus worden gegeven en hebben het oorspronkelijk fonds van zulke kerken uitgemaakt. Typisch leek aldus b.v. de aloude merica sancti Lamberti of Sints-Lambrechtsheide die aan de kerk van Ouwen-Grobbendonk heeft toebehoord, tot het Albertkanaal er het grootste deel van onteigende. Hoe hebben nu deze vici, verre van de bisschopsstad, waarschijnlijk zonder overleg met den bisschop, en ook zeker niet om alleen een tiendekantoor te meer te scheppen, er toe kunnen besluiten de moeiten en de onkosten van een bedehuis te dragen? Mogen we gelooven dat er werkelijk, - in de IXde eeuw dan, - een tijd van geloof is geweest, die de kerken al over het land heeft vermenigvuldigd? Het heeft er wel den schijn van! {==394==} {>>pagina-aanduiding<<} En een nader bestudeeren van de jaren waarin de oude vici tot eigen kerken zijn gekomen, zou nog beter toelaten de redenen van dien opbloei te omschrijven. Natuurlijk is daarbij voorop gesteld dat wij de oude vici uit de jongere parochiën weten te onderscheiden. Een bijzonder deeltje van de bekeeringsstudie is dit vaststellen van de moeder-parochiën, met dan het nazoeken in deze van het primitieve bezit der kerk, waardoor ook allicht iets omtrent het primitieve regiem daarvan aan den dag treedt. Signaleeren we reeds dat de loop der dorpsgrenzen nu nog herhaaldelijk dienen kan om terug te vinden welke parochiën oorspronkelijk een geheel hebben uitgemaakt (althans voorzeker in de Antwerpsche Kempen, waarvoor we een kaart der oude parochiegroepeeringen naar de grenzen hebben uitgegeven (1936). In Laenen's werk Kerkelijk en Godsdienstig Brabant (1936) zijn er omtrent de vermenigvuldiging onzer parochiën interessante suggesties te vinden, die door P. de Moreau wel zijn opgeteekend, - gecomptabiliseerd, - maar niet verder uitgewerkt. Voor de physionomie van de 'bekeering', zou ook een wel doorgevoerde studie van het parochiënvraagstuk heel wat beteekenen. * * * Maar toch staat voor ons een en ander vast omtrent die bekeering dat nog niet onderlijnd werd in deze kerkgeschiedenis: de verheffing van dit land uit het heidendom tot het Christendom is geen geweldige geweest, is geen vrucht van overreding, eenling na eenling. De Merovingische en Karolingische vorsten hebben, op hun manier, en met intenties van bijzonderen aard, meer tot de 'bekeering' bijgedragen dan de 'apostelen' die wij kennen of waar achter zochten. Dat Iersche monniken naar hier pelgrimeeren om kluizenaars buiten hun vaderland te zijn, en hier niet eens prediken, maar zich bij een kluis beperken (als een S. Rumoldus) is mede kenschetsend voor dit bekeeringsbeeld. De bekeering heeft een andere physionomie dan de gedroomde. Laat het ons bekennen dat wij tot hiertoe de bekeering niet aldus hebben begrepen, noch haar geschiedenis daar gezocht. Met het beeld voor zich van apostelen en martelaren en catechumenen, van verstoorde saturnaliën en verontwaardigde predicatiën, heeft de geschiedschrijving, van af de XVIIde eeuw, zich {==395==} {>>pagina-aanduiding<<} een classieke verblindheid bezorgd. Zulks was natuurlijk niet alleen het geval voor de bekeeringsgeschiedenis, maar in deze is het geval wel typisch. Op die eerste periode van bekeeringsgeschiedschrijving, die we de XVIIde-XVIIIde en XIXde eeuw toerekenen, is in de XIXde eeuw voor goed de periode ingeslagen van de critiek, van den noodzakelijken afbraak. Bij P. de Moreau kunnen wij wedervinden welke nuttige bouwstoffen er overschieten. Maar nu ligt daar alles klaar voor nieuw werk, nieuwen opbouw, nieuwe synthese, die op beter verkende grondslagen dan de voorgaande zal worden opgetrokken. En zoo ontdekt men eerlang hoe ons vaderland gekerstend is geraakt. {==396==} {>>pagina-aanduiding<<} Religieuze lyriek? door P. Françen S.J. Kantteekeningen bij de bloemlezing Moderne Vlaamsche Religieuze Lyriek, door Prof. Dr. P. SOBRY, A.J.D. VAN OOSTEN, Jan H. EEKHOUT. (De Nederlandsche Boekhandel, Antwerpen, (1940), 335 blz., ing. fr. 52, geb. fr. 63). Over poëzie schrijven is niets poëtisch. Voorzeker daar is iets als een poëem in een berekening van hoogere wiskunde of in een metaphysische synthese; maar poëzie ontleden, vooral religieuze poëzie, is een vulgaire vivisectie en, blijft slechts een prestatie van chirurgen. De titel nochtans en de inhoud van de onlangs verschenen bloemlezing Moderne Vlaamsche Religieuze Lyriek (1), moeten wel allerhande problemen stellen, waarvan wij één althans onder de loupe willen nemen. Welke is eigenlijk de religieuze lyriek, waarbij die keur uit de gedichten van onze Vlaamsche modernen (1) moet worden ondergebracht? In 1860 reeds, lang voor de beruchte campagne van H. Bremond omtrent Poésie Pure en Prière et Poésie, schreef G. Gezelle in zijn inleiding op de Kleengedichtjes 'dat dichten en bidden, na den rechten eisch, al dikwijls door malkander loopt'. Toch aarzelt Platoon niet den dichter wegens goddeloosheid uit zijn ideaalstaat te verbannen, en deze maatregel bestraft niet uitsluitend hun weinig stichtende vertrouwdheid met de 'chronique scandaleuse' van den Olympos. Goethe overigens, een dichter als weinigen, blijft een voorbarig type van den modernen heiden. Zoodat wij tenslotte het wezen zelf {==397==} {>>pagina-aanduiding<<} der poëzie in de religiositeit betrekken: bestaat er wel echte poëzie, die tevens religieus mag genoemd worden? Of, zoo men wil, bestaat er echte poëzie, die niet religieus zou zijn? Heeft de dichter iets van den mysticus? Heeft hij niet veeleer iets van den heiden? Een oplossing, gezocht in de oervormen van de lyriek, voor zoover deze althans vast staan, blijft problematisch. Ongetwijfeld kan men de poëzie in verband brengen met de primitieve liturgie: verscheidene regels uit onze poëtiek waren vroeger eenvoudig ritueele voorschriften. Nochtans wordt de godsdienst-historicus met den dag omzichtiger; te duidelijk is hij gaan opmerken, hoe het voltooide ritueele gebed - zooals het nog geschiedt bij bepaalde volksdevoties - den primitief, zoodra hij de juiste formule precies te hanteeren wist, onmerkbaar verleidde tot het vermetel zich toeëigenen van goddelijke krachten door magische incantatie. Magie of ritus, de vraag blijft open. Met recht verwachten wij nochtans, dat het pad van het Schoone den kunstenaar dikwijls, zoo niet altijd, voert naar godsdienstige werelden. Iedereen immers weet hoe de kunstenaar, omdat hem juist werd gegeven 'in a high more degree imaginative insight, what we may call a gift of vision' (2), onder het dunne vliesje van kleuren en vormen, in het bonte gevlinder van accoorden, iets noodzakelijks, iets eeuwigs ziet; hoe hij zelf achter het scherm der concepten een stralend leven achterhaalt (3). Iets van een metaphysicus is in hem aanwezig; meer dan dezen nog, omgeeft hem een alles schragende aanwezigheid (4). Op het domein van de letterkunde nu, kan deze geheimvolle aanwezigheid zich aan ons opdringen met het onverbiddelijke van een openbaring: zoo bekomt men de epiek. Lyriek zal op {==398==} {>>pagina-aanduiding<<} haar beurt open bloeien, wanneer de dichter zich overgeeft aan hare weligheid, zich veréént met hare alomtegenwoordigheid. Daarom doet de lyriek dikwijls kosmisch aan; daarom verslijt men ze gemakkelijk voor pantheisme. Dit alles is voor de lyriek waar; religieuze lyriek wordt ze daarom nog niet. In die opgang echter naar hoogere regionen van werkelijkheid, betreedt de dichter allicht de eeuwige stille toppen, waar hij alleen is met den Heer. Dit gebeurt hem vaak, al was het maar om de ingetogenheid waarin hij creëeren moet, om zijn bijzondere roeping tot versobering en verinnerlijking, met zooveel overgave en zelfvergetelheid slechts na te komen. Dit gebeurt hem eveneens, daar hij, als 'Pelgrim van het Absolute', steeds zoeken moet naar het eeuwige vaderland der Schepping. Zoo schreef Lamartine ergens: 'Un poète véritable selon moi, est un homme qui.... se séquestre complètement de toutes les occupations de la vie courante, s'enferme dans la solitude de son coeur, de la nature et des livres, comme un prêtre dans son sanctuaire'. Voortgedreven door het heimwee van zijn goddelijkheid, - het en-thoesiasme van Platoon in den woordenlijken zin - ontdekt hij weldra, in die overgave aan dat alles dooraderende Leven, in dien éénen polsslag die jaagt tot in zijn diepste wezen, het Hart dat alle bloed stroomen doet. Welke het credo ook weze, dat hij in zijn reflexe denken belijdt, het weze zelfs een materialisme: in dit directe overneigen van zijn gemoed - in dit 'irrationeele' zielsplan, zegt R. Otto - wordt hij dan ingeschakeld op den specifiek religieuzen wisselstroom; vertrouwd ervaart hij Gods onzeglijke Aantrekkelijkheid, samen met het ontdane sidderen voor Zijn schrikwekkende Majesteit. Hoe de dichter er ook toe kome, deze bipolariteit van elke religieuze ervaring van het 'Heilige' is, na de phenomenologische studies van R. Otto (5), ene dfinitieve aanwinst, die niet meer, ook in de aesthetica niet, over het hoofd mag worden gezien. Religieuze lyriek is dan de poëtische weergave van die typisch numineuze ervaring, waarin het gevoels-complex, en dus ook het vers, gedragen wordt door een innerlijke spanning van huiver en zaligheid. Religieus in een andere beteekenis kan men die verzen noemen, die godsdienstige onderwerpen 'bezingen'; of deze meteen lyrisch zullen {==399==} {>>pagina-aanduiding<<} zijn, blijft een open vraag (6). Woorden hebben nu eenmaal hun beteekenis (7). Zulk criterium houdt geenszins een onverdedigbare beperking in, daar de Kategorie van het 'Heilige' een welde van gevoelsmomenten omvat: van af den primairen griezel voor spoken en geesten (die dämonische Scheu); door verdere vormen van ontwikkeling heen, als de huiver 'für das Unheimliche;' schroom voor het mysterie, vreeze van God; tot op de hoogste trappen van het mystieke zwijgen. Waar wij met vleug'len d'oogen dekken Voor aller glanzen Majesteit. Daarnaast ontwikkelt de Godsvreugde haar toonrijke varianten: van het stille vertrouwen tot den zegevierenden jubel, van den fieren trots Gods uitverkorene te zijn tot de rustige tevredenheid in Zijn dienst en de vredige gelatenheid onder Zijn hoede. Doch ook bitterheid, ironie, haat en strijd vermogen thematisch door te klinken in een religieus lied; zoo het althans om een Jaboksstrijd gaat, een kamp misschien van verbeten spijt tegen Zijn zegevierende Liefde, een satanische overmoed tegenover Zijn ongenaakbaarheid (8). Op dit punt van ons betoog vermgoen wij reeds dieper in te gaan op deze bekentenis van P. Claudel in een brief aan P. de Tonquédec. 'La poésie est pour moi l'expression de sentiments forts et profonds, et, secondement, le moyen de cette campagne d'évangélisation progressive de toutes les régions de mon intelligence et de toutes les puissances de mon âme que j'essaie de poursuivre... depuis le jour où je me suis converti' (9). Claudel heeft toch bemerkt hoe de poëzie den dichter in zijn gemoedsleven, zelfs dieper nog, daadwerkelijk kerstent. Want ons aprioristisch reactievermogen op elke {==400==} {>>pagina-aanduiding<<} openbaring van het 'Numineuze', kan niets anders zijn dan de moedertaal van onze 'anima naturaliter christiana', de psychologische weerslag in ons spontane zieleleven van het duistere verlangen van onze natuur, en meer nog, van den Godshonger dank zij de bovennatuur. Dien honger te scherpen is de tochnische reactie van de poëzie; daarom gaa deze haast onmerkbaar over tot het religieuze lied (10). Sed contra est, zou een goed Thomist zeggen, wat Chesterton aanvoert met zijne onverwoestbare 'realiteitslogica': 'The philosopher may sometimes love the infinite; the poet always loves the finite. For him the great moment is not the creation of light, but the creation of the sun and moon' (11). Geen ernst dus en waarheid, noch religie, maar spel met woorden, beeld en klank! Poëzie, verklaarde eveneens Platoon (12), is slechts een schaduw, niet eens van iets echts, maar van een beeld, 'mimèsis phantasmatos, oek althétheias'. Zonder op zijn bewijsvoering in te gaan, moeten wij oogenschijnlijk hetzelfde verdict uitspreken. Wat geeft ons de dichter? De innerlijke, diepere wezenheid der dingen? Neen, slechts zijn individueele aanschouwing en visie. In geen geval zal deze beperkte voorstelling iets vermogen uit te drukken van de oneindige Realiteit. Zoo wordt elke religieuze lyriek een beursche vrucht, die nooit rijp werd. Afgezien daarvan, kan de dichter slechts een afschaduwing geven van die aanschouwing, een teeken. Elk kunstwerk immers, elk letterkundig kanswerk vooral, is slechts teeken van schoonheid, fragmentarisch en gebrekkig, vergrauwd door het matte scherm van woord en beeld, vervlakt bovenal door de conventie, het eigene van alle be-teekenen. Maar het zal de ziel zelf zijn van alle poëzie, de modulatie van strophe en vers, die den dichter binnen den tooverkring {==401==} {>>pagina-aanduiding<<} van haar louter aardsche incantaties gevangen houdt. Ingetogen luisterend naar zijn innerlijke bewogenheid, poogt hij bovenal, in een wonder klankenspel van woorden en rijmen, deze te uiten. Elke klank zingt door het geheele vers; en liet geheele vers, de volle strophe is één zang, waarin een ongelukkig beeld, de geringste dissonant vooral, de spanning breekt van die ééne melodie, en ze doet uiteen vallen in vulgair proza. Hoe kan de dichter dan, in dit delicate harmoniëeren van menschenwoorden, nog oog en oor hebben voor het geweldige Mysterie, niet uit te stamelen noch te droomen, van het goddelijk Levensrhythme. Hij wordt een heiden! Zijn kunst wordt een gesloten kunst, in zoover, in het tweevoudig na-teekenen van het religieuze onderwerp, in de eigen visie eerst, dan door het woord, de sterke stroom van zijn inspiratie of geleid wordt en ingedamd binnen de gesloten ruimte van het poëtische 'spel'. Daarom treffen wij de vaardigste beoefenaars van de 'zuivere poëzie' meestal aan bij de 'heidenen' uit de letterkunde; zoo Horatius meer dan Vergilius; Ronsard eerder dan Du Bellay; Hooft in onze zeventiende eeuw; de Parnasse; de Tachtigers bij hun aanvang. Iets dergelijks, alhoewel voortbouwende in een verschillende gedachtenwereld, wou Schiller misschien uitdrukken, toen hij zijn eenigszins onhandige zegging vergeleek bij de supreme gratie van Goethe's kleinste natuurgedichten. Dat verschil meende hij te mogen goedpraten door zijn bekende distinctie tusschen 'Naive und Sentimentalische Dichtung'. De naïeve kunstenaar bereikt zijn ideaal 'durch absolute Erreichung einer endlichen Grösze'; de sentimenteele daarentegen 'durch Annäherung zu einer Unendlichen Grösze'. De diepere tragiek, die zich in zijn geval openbaarde, als trouwens in alle kunsten, en zelfs in alle aardsche dingen, merkte hij niet. Hoe weten wij immers, tenzij door de genade en de openbaring, 'dat heel de schepping tezamen zucht en kreunt in barensweeën tot heden toe', in de hoop dat ze ook 'zal bevrijd worden van de slavernij der vergankelijkheid' (Rom.. VIII, 21-22). De natuur zelf zwijgt daarover, en lokt met eigen schoonheid; die schoonheid klinkt dan op in het heidensch lied van den dichter. Daarom willen wij vooreerst toegeven dat de poëzie onze heiligste gedachten en gevoelens omkleedt met de wijding van {==402==} {>>pagina-aanduiding<<} haar melodie; zij is als geurende wierook voor het altaar of als een huiverend meditatief van het orgel bij den Zegen. Aardsch blijft haar zang, maar het lied geeft aan de woorden, door het directe en het wazige tevens van hare zegging, een meer leverde macht op het Heilige. Een van de zuiverste uitingen van deze poëzie in onze taal blijven voorzeker de reien van Vondels Lucifer, waarin zij straalt als een zwaar zilveren borduurwerk op het goudlaken van Vondels hooge beschouwingen. Zoo kan poëzie dikwijls, als is het dan onrechtstreeksch, religieuze poëzie worden. Moeten wij nochtans alle volledige religieuze poëzie uitsluiten? Op deze vraag antwoorden zou een nog dieper ingaan vooropstellen op haar geheimzinnige suggestie. In alle geval moet dan een schrijnende dissonant van vreugde en vrees voor het Heilige tot zelf in de zuiver lyrische modulatie doorklinken. Dit schreien, vol van de ingehouden tragiek van zooveel geringheid tegenover zooveel Majesteit, kunnen harmoniëeren in woord en rhythme, vereischt een gespannenheid van gevoelen gepaard met een meesterschap over de taal, zooals vooral Hadewijk, Bredero, af en toe Gezelle, in ons taalgebied bezaten. Vóór onze modernen die zeggingskracht terug vinden, zullen misschien meer leed nog en wereldrampen hen hebben moeten zuiveren van burgerlijkheid en individualisme (13). {==403==} {>>pagina-aanduiding<<} Boekbespreking Godsdienst Dr. Jos. KEULERS, De Brieven van Paulus, vertaald en uitgelegd. Eerste deel in vier afleveringen, 652 blz. Tweede deel: eerste aflevering, 127 blz. - Romen & Zonen, Roermond-Maaseik, Fr. 45 per aflevering. Dr. Keulers, die zich reeds door zijn vroeger verschenen werken een eervolle plaats onder de katholieke exegeten verworven had, blijkt hier de brieven van Paulus met voorliefde te hebben ingestudeerd. De scherpe commentaar, dien wij aankondigen, en welke, om volledig te worden, slechts vijf brieven nog te behandelen heeft, is, in wetenschappelijk opzicht, een werk van allereerste gehalte, dat, ook bij andersdenkenden, noog gewaardeerd zal worden. De volgorde der brieven, die er worden uitgelegd, is historisch: zij begint met de beide brieven aan de Thessalonicenzen, en komt achtereenvolgens tot de brieven aan de Galaten, de beide aan ue Corinthiërs, den brief aan de Romeinen, deze aan de Colossenzen, aan Philemon en aan de Ephesiërs. Het is alsof de machtige personaliteit van den Apostel voor onze oogen herleeft, en ons in een soms hartstochtelijke taal zijne innigste gevoelens kennen laat. Terloops weze hier aangemerkt dat de korte uiteenzetting van Paulus' apostolaat, zooals zij in de Handelingen der Apostelen van Lukas voorkomt, meermaals moet aangevuld worden door hetgeen wij van Paulus zelf in zijne brieven vernemen. Uit den brief aan de Galaten weten we aldus dat er te Jeruzalem, buiten de algemeene vergadering, waar zijn Evangelie door de andere Apostelen werd goedgekeurd, nog afzonderlijke bijeenkomen gehouden werden met de zoogenaamde mannen van aanzien waarvan de drie voornaamste waren: Jakobus, Kephas en Joannes. Het spreekt van zelf dat het opgeworpen probleem feitelijk reeds door hen beslist werd. In uitvoerige nota's bespreekt Dr. Keulers vers per vers den letterlijken zin en de godsdienstige draagwijdte van al wat in Paulus' brieven geschreven staat. Beschikkende over een zeer uitgestrekte litteratuur, wikt en weegt hij, met een algeheele oprechtheid, hetgeen door katholieke of niet-katholieke schriftverklaarders wordt aangebracht, en staaft dan zijn eigene meening met redenen, die van een diepe studie getuigen, en van een klare opvatting der paulinische theologie. Over het algemeen blijkt er de strekking eerder conservatief te zijn: desnoods echter aarzelt hij niet zich van zijne voorgangers los te maken, zooals het gebeurt wanneer hij den brief aan de Ephesiers eigenlijk tot de Laodicenzen gestuurd acht. Zooals iedereen weet, heeft Paulus gedurende zijn apostolisch leven een harden strijd moeten leveren tegen de Judaïzanten, die vooraleer de heidenen te laten doopen ze eerst aan Mozes' wet onderwerpen wilden. Bij het lezen zijner brieven staan wij verstomd over de vaste princiepen, die desaangaande in den geest van den gewezen Pharizeër vastgeankerd waren; en tevens is het van het hoogste belang na te gaan hoe hij trapsgewijze en met een onverbiddelijke logica de gevolgen ervan heeft verduidelijkt en omgezet in de praktische werkelijkheid. Vooraleer in zijn brief aan de Romeinen de dogmatische leering neer te schrijven over het geloof dat de gerechtigheid geeft, en over de Mozaïsche wet die toorn verwekt en aanleiding tot de zonde, had Paulus bij zijne vorige brieven, voornamelijk bij deze aan de Galaten, een langen en soms pijnlijken weg moeten afleggen, om, tot in de minste dagelijkscho toepassingen heelemaal vaarwel te zeggen aan zijn vorige pharizaïsche vooroordeelen, en juist de tegenovergestelde richting in te slaan. Wij weten wel dat hij met een vasten en onbuigzamen geest bezield was, en geen duim breed ooit van zijn overtuiging zou afwijken; hij heeft echter ettelijke jaren noodig gehad om na zijne mirakuleuze bekeering bij Damaskus tot de heerlijke en volledige uiteenzetting te komen die door allen in zijn brief aan de Romeinen bewonderd wordt. In groote trekken zou die innerlijke en trapsgewijze werking en bovennatuurlijke omvorming van Paulus' geest ons kunnen voorgelegd worden {==404==} {>>pagina-aanduiding<<} In den kommentaar van Dr. Keulers: is het te laat om aan onze verwachting te beantwoorden en om in lederen brief de aanwinst aan te duiden, die in den theologischen ontwikkelingsgang van Paulus te bespeuren valt? Zijn leering zou ons dan als een levende werkelijkheid voor de oogen stralen, en niet meer, zooals het soms gebeurt, tot eenige loca probantia herleid worden. Hetgeen wij hier zeggen over zijn opvatting van Mozes' wet en van het geloof in Christus' verlossingswerk geldt ook voor zijn strijd tegen de aanhangers van het Gnosticisme welke aanleiding gaf tot de 'Christologie', zooals deze in de brieven aan de Colossenzen, de Ephesiërs en de Philippenzen ter uiting komt. Ook hier ware een historische synthese uiterst leerrijk voor alwie in den levenden en vooruitstrevenden geest van Paulus dieper wil binnendringen. Het weze ons geoorloofd te wenschen dat Dr. Keulers zijn zeer merkwaardige commentaren met zulk levend overzicht van Paulus' theologie bekronen zou. Algemeen wordt erkend, ook bij de niet-katholieke exegeten, dat Paulus een geniale baanbreker geweest is der christelijke theologie: zulk een onbetwistbaar feit kan niet klaar genoeg in het licht gesteld worden. C.D.C. Leuven Karl ADAM, Das Wesen des Katholizislnus, 9e Auflage. - Mosella-Verlag, Düsseldorf, 1940, 280 blz. Het schijnt wel overbodig te zijn de lezers te herinneren aan den inhoud van dit groote en terecht zoo vermaarde boek. De eerste uitgave verscheen in 1924. Sindsdien volgden de nieuwe duitsche uitgaven elkander voortdurend op. Ook de vertalingen vermenigvuldigden zich: men telt er al negen waaronder, zooals men weet, een nederlandsche. Wij hebben voor ons liggen de zevende duitsche uitgave die in 1934 verscheen. Zij bevat aanzienlijke veranderingen, in het bijzonder wat de wisselvalligheden betreft, waaraan de getrouwheid in het katholiek geloof af en toe blootgesteld kan worden. De laatste uitgave schijnt daarentegen geen bijzondere wijzigingen te hebben ondergaan. In het voorwoord deelt de schrijver ons mede dat de bijvoegingen betrekking hebben op huidige vragen en omstandigheden. Ed. Dhanis A.M.J. NUYENS, De Wake met Christus. - Geloofsverdediging, Antwerpen, 1937, 186 blz., Fr. 15. In dit boekje wordt een reeks oefeningen voor het Heilig Uur aangeboden, waarvan de inschakeling in het liturgische jaar - een H. Uur voor den Kerstkring, voor den Vastentijd, voor de Goede Week, enz. - en het onmiddellijk verband met het alledaagsche leven de voornaamste hoedanigheden zijn: de menschen hooren er niet een leering voorgebeden, die hen slechts van verre raakt, maar hun gewone miseries en vreugden van huis en straat zijn ingewerkt in de goddelijke miseries en vreugden van den lijdenden Heer. Dat er gepoogd wordt de levensvreemde bewoordingen van het 'Woord Gods', zooals het maar al te dikwijls wordt verkondigd, weer levens-nabij te maken, is reeds veel. In dergelijke instelling op het gewone leven ligt het gevaar - waaraan ook schrijver niet heelemaal is ontkomen - te vervallen in een zekere rauwheid en ruwheid van woord en uitdrukking. Verder kon ook de taal minder ontsierd zijn door onzuiver-Nederlandsche woorden; ter illustratie hiervan op bl. 7: binst (A.N. gedurende) rechtzinnig (A.N.: oprecht) op bl. 49 dit maal (A.N.: ditmaal); duurbaar (A.N.: dierbaar); Korts (A.N.: Kort); e.m.a. X. Chrysostomus SCHULTE, Zwischen zwei geistigen Welten. - B. Götschmann, Zürich, 430 blz., RM. 5,80. P. Chrysostomus Schulte, de groote 'Seelsorger der Seelsorger', is ook in Vlaanderen geen onbekende. Wie zijn geleerde pastoraal-theologische werken las, zal aangenaam-verrast worden door dit 'wonder' boek. Hier vertelt de groote man zijn heele leven, met al zijn kleine geschiedenissen; maar zooals alleen een groot man en een diep-vroom priester die zien en vertellen kan. Het leest vlot en licht als een roman, het boeit als een sprookje, het doet deugd als een 'echt' heiligenleven. Beurtelings schalksch en leuk, aandoenlijk en aangrijpend. Typisch-franciskaansch: kinderlijk oprecht en toch mannelijk-diskreet, eenvoudig en klassiek, zeer persoonlijk van toon, en toch algemeen-menschelijk van beteekenis. Wij leeren niet enkel een groote en schoone ziel kennen; met haar beleven we een halve eeuw religieuze, socialen en politieke geschiedenis. Onder die gemoedelijke vertellingen schuilt een rijke pastoraal-theologie, en een zeer wijze en rijpe opvoedingspsychologie. Priesters en kloosterlingen, ouders en opvoeders vinden hier hun gading. L. Arts {==405==} {>>pagina-aanduiding<<} Wijsbegeerte H. SMALLER, Die europäische Kulturphilosophie. - Reinhardt, München, 1940, 128 blz., RM. 5,80. Dit boek schetst in korte trekken de voornaamste kultuurphilosophische stroomingen, en de beschouwingen van de groote kultuurphilosophen in Europa. Het standpunt van den schrijver is beslist geesteswetenschappelijk. Kultuur is een schepping van den geest, waardoor de mensch zich bewust boven het dierlijke leven optilt. Zij is het werk van begenadigden, van genieën - dikwijls miskend en vervolgd door hun tijdgenooten. Vandaar het groot belang door den schrijver gehecht aan de opvattingen van de groote denkers en de 'schöpfende Genien'. De antieken kenden alleen de 'Kreislaufidee': de eeuwige opeenvolging van bloei en verval der kulturen, vooral volgens het schema der gulden, zilveren, bronzen en ijzeren 'eeuwen'. Met de groote kultuurgodsdiensten ontstond de idee van de ontwikkeling en den vooruitgang der kultuur, van een strijd tusschen het goed en het kwaad, waarin het goed ten slotte de overwinning moet behalen. Deze opvatting zou het definitief winnen op die van den kringloop, en onder allerlei geseculariseerde vormen de kultuurphilosophie van Europa behoudens enkele uitzonderingen (Spengler!) - beheerschen. In het licht van deze opvatting typeert Schaller de kultuurphilozophieën van de Renaissance, van de Verlichting, van de klassiek en de romantiek, van het positivisme en van de hedendaagsche schrijvers. Hij doet het op een degelijke en interessante manier; zijn kritiek op het positivisme b.v., of Nietzsche of Spengler kan als afdoend beschouwd worden. In het laatste hoofdstuk: 'Die Geistesgeschichte als Kern der Geschichte' behandelt de schrijver de grondproblemen: het wezen van den mensch als drager der kultuur: het wereldbeeld dat de mensch zich heeft gevormd in den loop zijner ontwikkeling; met de wijsgeerige wereldbeschouwing; godsdienst en kultuur. Hier treft men bladzijden aan die getuigen van een diep philosophisch inzicht in deze problemen over de bestemming en de tragiek van het menschelijk bestaan. Ware het niet dat op blz. 122 een voetnota voorkomt, waarin de schrijver een onaanvaardbare theologische stelling aangaande het offer verdedigt, zouden we de strekking en den inhoud van dit leerzame boek ten volle beamen. F. De Raedemaeker Prof. Dr. Mimitrije NAJDANOVIC, Die Geschichisphilosophie Immanuel Hermann Fichtes. - Verlag Dr. Emil Ebering, Berlin, 1940, 208 blz., RM. 7,80. Immanuel Hermann Fichte (1795-1879) was de zoon van den groeten idealistischen wijsgeer Johann Gottlieb Fichte (1762-1814). In tegenstelling met zijn vader was hij orthodox protestant en trachtte op theistischen en beslist christelijken grondslag een philosophisch systeem op te bouwen. In het werk van Dr. Najdanovic vindt men een duidelijke samenvatting ervan. Na een inleiding waarin vroeger Fichte-studiën worden ontleed, behandelt Schr. de kritiek van Fichte op de philosophie van Hegel. Tegenover het pantheisme van Hegel beklemtoont Fichte de individualiteit, de persoonlijkheid, de vrijheid van den mensch. Hij wijst er terecht op dat de idealistische dialektiek van Hegel onmogelijk contact kan vinden met de werkelijkheid; de eenige mogelijke philosophie is deze welke van meet af aan de werkelijkheid, de ervaring in haar onderzoek opneemt. Tegenover de idealistische geschiedenis van Hegel, welke verloopt volgens de dialektieke opeenvolging van thesis, antithesis en synthesis, plaatst Fichte de geschiedenis zooals deze zich in de werkelijkheid ontwikkelt, als een strijd tusschen goed en kwaad. Deze geschiedenis wordt voortgedreven door twee krachten: God en den mensch, welke Fichte scherp gescheiden houdt, alhoewel ze in een Ich-Du correlatie staan. Sch. wijdt een hoofdstuk aan de theologische en aan de anthropologische opvattingen van Fichte. Uit deze objectieve uiteenzetting blijkt duidelijk dat het probleem van de menschelijke vrijheid en de goddelijke medewerking het centrale punt is geworden van zijn wijsgeerige bespiegelingen. Hij ziet in de menschwording van Christus het hoogtepunt der geschiedenis, vermits in den Godmensch de goddelijke openbaring en de goddelijke kracht zich als physisch vereenigd heeft met de menschelijke vrijheid. Een katholieken philosoof zullen sommige tekorten in het systeem van Fichte onmiddellijk opvallen: bij gebrek aan een duidelijke theorie van de analogie wordt de verhouding tusschen God en mensch onzeker, de afleiding van de Openbaring en van Christus uit louter philosophische beginselen kan ook niet aanvaard worden. Anderzijds zijn er vele gezichtspunten van Fichte, vele beschouwingen over den mensch en de geschiedenis die volkomen passen in de 'philosophia perennis'. {==406==} {>>pagina-aanduiding<<} In zijn besluit schetst Sch. op uitstekende wijze de stelling die Fichte inneemt in de ontwikkeling van de Duitsche philosophie in de 19e eeuw. F. De Raedemaeker G. VANDEWOUDE, Van Vassaliteit tot Soevereiniteit. - Steenlandt, Kortrijk, z.j., 128 blz., Fr. 16. In dit werkje vindt men een bondige samenvatting van de ideeën over staat en recht van drie groote denkers: Thomas van Aquins, Vitoria en Suarey (en Bellarminus). Het interessantste in dit alles is de sociologische achtergrond van de staats- en rechtstheorieën van deze drie schrijvers, die Europa op drie verschillende perioden van zijn staatkundige ontwikkeling konden gadeslaan. Thomas was de tijdgenoot van de middeleeuwsche 'stad'; Vitoria zag de moderne staten ontstaan, met hun centralisatie naar binnen en hun koloniale politiek naar buiten, Suarez was getuige van het ontluiken en de ontwikkeling van de absolute staatsidee. De bijzondere aandacht aan dezen sociologischen inslag in de drie staatstheorieën besteed, verrechtvaardigt den titel: 'van vassaliteit tot soevereiniteit'. Sch, komt openlijk uit voor het natuurgebonden realistische systeem van den Aquinaat. Deze orienteerde al zijn bespiegelingen over maatschappij, staat en recht naar de sociale categorie van het algemeen welzijn, waardoor staatsabsolutisme en individualisme werden vermeden. Het besluit van Schr. luidt: 'Algemeen welzijn: krater en bron van goed en groei, band tusschen tijden van schepping, eening en scheuring; oude idee maar uit, en met de natuur altijd nieuw, geve de strenge beleving uwer leer aan ons volk en de vele volkeren van Europa den uitbloei dien ze zoo lang moesten verbeiden'. Dit citaat geeft tevens een idee van den lyrischen toon die aan dit wetenschappelijk essai een eigenaardigen klank geeft. F. De Raedemaeker Anton MARTY, Nachgelassene Schriften, Psyche und Sprachstructur, mit einer Einleitung und Anmerkungen herausgegeben von Otto Funke, Professor an der Universität Bern. - A. Franke A.G., Bern, 1939, 237 blz., Zw. Fr. 12,50. Met deze publicatie beoogt O. Funke het groote werk van den Praagschen hoogleeraar Anton Marty (1847-1914) 'Untersuchungen zur Grundlegung der allgemeinen Grammatik und Sprachphilosophie' (I. Bd. 1908) uit de nagelaten schriften te voltooien. Tevens wil hij Marty's leidende gedachten op het gebied der taalphilosophie belichten, en meer bepaaldelijk zijn opzet op een algemeene beschrijvende beteekenis-leer uit te bouwen. Marty zoekt de ideëele taal te construeeren, die volledig zou beantwoorden aan de psychische structuur van den mensch; daartoe poogt hij de gemeenschappelijke trekken der bestaande talen op te sporen, en een norm vast te leggen, waarmee elk van die talen zou kunnen vergeleken worden. Bij dit onderzoek legt Marty den nadruk op de concreet-psychologische beschouwing van het functioneel taalelement, op de z.g. 'beschrijvende Semasiologie'. Van overwegend belang voor deze beschrijvende ontleding zijn op de eerste plaats de termen 'taalvorm' en 'taalstof'. Bij Marty beteekent de 'stof' niet - zooals gewoonlijk in de taalphilosophie - de materieele klanken, zooals evenmin de 'vorm' op de beteekenis slaat. Doch bij den Praagschen taalpsycholoog beduidt 'stof' den inhoud of de beteekenis, en 'vorm' de omkleeding der beteekenis. Deze omkleeding wordt verder onderscheiden in een uiterlijken en een innerlijken taalvorm. De eerste slaat op het 'lautliche' dat men onmiddellijk als drager van een beteekenis erkent. De tweede, die men louter innerlijk waarneemt zonder dat aan een bepaalden klank een bepaalde beteekenis beantwoordt, vervalt nog in den figuurlijken innerlijken taalvorm (de sfeer der beelden en metaforen, waarvan de beteekenis slechts begrepen wordt door de hoofdbeteekenis heen), en den constructieven innerlijken taalvorm (uitdrukkingsmiddelen die van te voren de aandacht vestigen op de structuur van een ganschen volzin). Een niet minder gewichtig onderscheid doet zich, volgens Marty, voor in de sfeer der beteekenissen (in de 'taalstof'). Hier onderscheidt schrijver twee soorten van uitdrukkingsmiddelen. Eenerzijds bestaan er teekenen voor zelfstandige psychische verschijnselen, die op zichzelf kunnen meegedeeld worden; zoo b.v. voorstellingen of begrippen, oordeelen, uitingen van belangstelling (begeeren, wenschen, twijfelen). Deze teekenen noemt Marty 'Autosemantika'. Er zijn anderzijds taalmiddelen, die een onzelfstandige beteekenis hebben, of liever die, alleen beschouwd, een onafgewerkt psychisch gebeuren uitdrukken; dat zijn de zg. 'Synsemantika'. {==407==} {>>pagina-aanduiding<<} De door Funke gepubliceerde teksten betreffen de Synsemantika. Hieronder rekent Marty de adjectieven, bepaalde vormen van substantieven of van werkwoorden, de bijwoorden, de voegwoorden, en de voorzetsels. De Synsemantika kunnen 'logisch gefundeerd' zijn, als ze nl. een fragment van de gedachte uitdrukken; ofwel 'niet logisch gefundeerd', als de taalmiddelen de gedachte verkort of eenigszins verhuld weergeven. De logisch gefundeerde Synsemantika worden onder drie oogpunten beschouwd: bj het praedikatief oordeel, bij de uitingen van belangstellingen, en ten slotte bij de voorstellingen. Deze opvatting van een taalbeschouwing, die bewust georiënteerd is naar logische theorieën zal aan sommige taalpsychologen op zijn minst vreemd voorkomen. Ze zullen tegenwerpen: het probleem der taal moet opgelost worden van uit het 'taalgebruik' van den 'naïeven spreker' en niet volgens een wijsgeerige of psychologische theorie. Dit verwijt is gegrond; doch de 'philosophie' van Marty is een empirische psychologie (op dit gebied gaat Marty akkoord met de opvattingen van zijn leermeester Franz Brentano), die wel rekening houdt met het werkelijke taalgebruik. Op philosophisch gebied zou er zeker wat op te merken zijn op Marty's begrip der Universaliën, op zijn theorie over het oordeel, op zijn eisch om in niets van de 'ervaring' af te wijken. Wat de taalphilosophische ontledingen betreft, men heeft den indruk dat deze te zeer gevoerd worden met de belangstelling van een 'logicist', die er op bedacht is zich door de taal vooral niet tot 'fiktive Auffassungen' te laten verleiden. In weerwil van deze schaduwzijden, en niettegenstaande een reëele moeílijkheid om in den doolhof van menigvuldige neologismen wegwijs te geraken, blijft dit boek voor philosophisch geïnteresseerde philologen een degelijke en vruchtbare lezing. J. De Fraine Dr. Daniel KELLNER, Redders der menschheid. - J.M. Meulenhoff, Amsterdam, 3e druk, 272 blz. Wat de beteekenis is van een Nobelprijs voor geneeskunde, hebben we diep aangevoeld, toen één jaar geleden de Nobelprijs voor het jaar 1938 werd toegekend aan onzen landgenoot Dr. Corn. Heymans. Het prachtboek van Kellner is één hulde aan het onverpoosde werk van alle doktoren als Nobelprijswinnaars vanaf 1901 tot 1939. Deze pilaren der geneeskundige wetenschap die het beste van hun werk, hun leven en hun denken ter beschikking van de menschheid hebben gesteld, zijn door de bekroning van hun werk internationale helden geworden. Van welke nationaliteit ook hebben zij de menschheid in 't algemeen gediend en geen betere vereering of dank van onzentwege dan dat wij die redders méér van nabij zouden leeren kennen. Ieder hoofdstuk van het boek is al even spannend: men leert de persoonlijkheid van den uitvinder kennen; men wordt in zijn laboratorium verplaatst; men verneemt in welke omstandigheden het wetenschappelijk werk dat later bekroond werd, ontstond; men voelt de geweldige som inspanning die van den uitvinder vereischt werd. Want al kan men soms gansch een uitvinding in één volzin samenvatten, toch weet het publiek niet welke reusachtige problemen achter de laboratoriummuren moeten overwonnen worden, welke ontgoochelingen en mislukkingen en anderzijds welke wilskracht en volharding onderling strijden alvorens de voor het menschdom levensreddende conclusie getrokken kan worden. Het publiek legt den laatsten tijd een bijzondere voorliefde aan den dag voor geneeskundige werken of filmen waar het doorgaans zeker den waren grond niet van begrijpt. Dikwijls wordt er juist het tegenovergestelde doel mee bereikt nl. een minachting voor het meest edele beroep dat de geneeskunde moet zijn. Dat ditzelfde publiek thans ook het werk 'Redders der Menschheid' eens ter hand neme: zóó is de echte geneeskundige wetenschap. De geneeskundige Nobelprijswinnaars belichamen een hoogere geneeskundige kultuur; zij hebben scholen gevormd die hun leerlingen door de gansche wereld verspreid hebben om die kultuur nog verder mede te deelen en vruchten te doen opleveren voor gansch de menschheid. Talrijke geneesheeren hebben op nederige en haast slaafsche wijze de geneeskundige wetenschap gediend en vooruitgebracht, zonder daarom Nobelprijswinnaars te zijn geworden; zij verdienen in één adem vermeld te worden met deze laatsten. In dit boek van Kellner vindt de geneesheer al wat sinds 1901 zijn beroep grootsch heeft gemaakt; hij vindt er op een aangename manier beschreven de ontdekkingen die de basis vormen van zijn hedendaagsche dagelijksche praktijk: wij kunnen ons geen diphterie-behandeling meer voorstellen zonder het serum dat door Behring ontdekt werd; ofwel de suikerziekte-behandeling zonder Insuline, het hartonderzoek zonder electrocardiogram, de diagnose van Syphilis zonder de reactie van Bordet, de bestrijding van infecties zonder Prontosil, de behandeling van pernicieuze anemie zonder leverdieet, een bloedtransfusie zonder bloedgroepen-bepaling, enz. Dat we dit {==408==} {>>pagina-aanduiding<<} alles thans met zekerheid weten, hebben we te danken aan onze Nobelprijswinnaars die als heldere lichtbakens één dezer bepaalde domeinen der ingewikkelde menschelijke geneeskunde doorpeild en opgeklaard hebben. Maar niet enkel voor de geneesheeren is dit werk bedoeld; de schrijver heeft de kunst verstaan zelfs oningewijden op een goed verstaanbare wijze binnen te brengen in het heiligdom der wetenschap en hun klaar te doen inzien op welk punt zich een bepaald vraagstuk der geneeskunde zich bevond vooraleer een later bekroonde onderzoeker er zich mee bezig ging houden. Die beschrijving valt nooit in het type van vulgarisatiestijl, maar blijft daarentegen zeer hoogstaand wetenschappelijk en niettemin voor iederen intellectueel zeer goed vatbaar. De schrijver beperkt zich evenmin tot het bespreken der onderzoekingen alleen die de bekroning als gevolg hadden, maar geeft een uitstekend overzicht van gansch den wetenschappelijken arbeid van den Nobelprijswinnaar. Dit boek zal tenslotte nog het meeste belang vertoonen voor de studenten van de geneeskundige faculteit. Vet lijdt geen twijfel: na het lezen van het boek zal bij menigeen onder hen een onweerstaanbare drang en liefde voor de wetenschap, die hun later beroep zoo grootsch heeft gemaakt, ontstaan. En wellicht zuilen er enkelen zich met laboratorium-arbeid gaan bezighouden en dit schuchter begin, dat ook onze gevierde Nobelprijswinnaars hebben gekend, wordt misschien de basis voor een uitgebreid wetenschappelijk onderzoek en gewichtige geneeskundige uitvindingen die aan ons land nog een toekomstig Nobelprijswinnaar kunnen schenken Dr. F. van Baarle K. BARTH, Wie soll ein Herzkranker leben? - J.J. Arndt, Leipzig, 1940, 20 blz., RM. 0,80. Een werkje dat niet veel om het lijf heeft. Het zet op tamelijk simplistische wijze enkele algemeenheden over de meest hygienische levenswijze van hartzieken uiteen. Het werkje heeft ook nog een tweede opgave nl. 'Wie soll man leben um nicht herzkrank zu werden?' Hierover vinden we enkele sporadische gegevens en argumenten die niet veel overtuigingskracht bezitten. Dr. F. van Baarle Rotterdam in de Litteratuur, samengesteld door Paul J.G. HUINCKS. Baarn, Hollandiadrukkerij, 1940. Geïll. 212 blz. fr. 2,90 en 3,90. 'Het noodlot heeft gewild dat in het jaar, waarin het 600-jarig bestaan van Rotterdam herdacht zou worden, het meest karakteristieke, Rotterdamsche stadsbeeld, dat aan die zes eeuwen herinnerde, verdween.' (Voorwoord). - En met één slag is dat veel beschimpte 'leelijke' Rotterdam, die 'werkman in de familie der Nederlandsche steden' (Brusse) de sympathie van 't land geworden: als een groote broer die om zijn niet-deftigheid het gezin steeds wat shockeerde, maar met wien alle broers en zusters toch innig en hartelijk te doen hebben, nu hem een doodelijk zwaar ongeluk overkwam. - Na een kunstkalender, na allerlei herinneringen in tijdschriften en boekjes komt thans een letterkundige Bloemlezing deze belangstelling op zeer gelukkige wijze voeden. Wat Bordewijk en Brusse, Donker en Schurmann en vele andere moderne auteurs, maar ook wat reeds Hildebrand en Betje Wolff en Oudaen over Rotterdam geschreven hebben, werd hier bijeengebracht, door keurige foto's verlucht. Voor den kenner van Rotterdam natuurlijk op de eerste plaats, maar verder voor wel iedereen die van het stadsleven houdt, is dit een heerlijk boek. Want mocht het sober en ploeterend, doch karaktervolle leven dezer werkstad in meer aristocratische tijden weinig kunstbezieling wekken: vooral de laatste halve eeuw kon zij voor een exponent van den modernen geest gelden en trok dan ook van onze latere schrijvers meer en meer de aandacht (Zie bv. Bordewijk's Karakter). Uit al dezen is voor deze Verzameling werk gelicht en... de meesten wekken tot méér lezen! En is dat juist niet de roeping van een Bloemlezing (1))? Moge dit boek de sympathie voor deze zoo jammerlijk geteisterde stad levendig houden, opdat in betere tijden de steun van heel het volk sta achter den opbouwwil van de bewoners zelf. Want nóg zijn zij niet ontmoedigd, zoomin als de uit hun nest gestoote reigers van hun Diergaarde (p. 85), zoomin als de voorvaderen na den groeten brand van 1563, zinrijk in de slotzin van dit boek vermeld: 'de huizen door den brand vernield, wierden door de rijke borgers binnen het jaar hersteld'. Cl. Beukers {==409==} {>>pagina-aanduiding<<} W.H. STAVERMAN. Humor en Humoristen: een Keuze uit 125 jaren Nederlandse Humor. - Serie 'Dietse Letteren', Meulenhoff, Amsterdam 1940, 198 blz. Na een zeer lezenswaardige inleiding over wat humor nu eigenlijk is, volgt een bonte samenstelling van min of meer in dit genre geslaagde stukken. De bundel omspant een tijd van 125 jaren, beginnende hij 1790 en eindigende met een paar tachtigers; hij beperkt zich tot de Noordnederlanders. 'Door opneming van humor uit Vlaanderen en Zuid-Afrika zou geen der drie litteraturen tot haar recht zijn gekomen', verantwoordt zich de schrijver op dit punt. Dat dit boekje onzen studenten iets heeft bij te brengen, valt niet te ontkennen: 'Tegen een paar stukken van vrij laag gehalte steken andere des te gunstiger af; daardoor worden smaak en onderscheidingsvermogen geoefend en ontstaat een juister beeld van de Nederlandsche humor; tevens kan blijken met welk geestelijk voedsel een deel van ons volk tevreden was.' - Van den anderen kant kan men het minder verantwoord vinden, tijdens de karige uren van ons Nederlandsch onderwijs zooveel aandacht te besteden aan een zoodanig zwak onderdeel van onze letterkunde als deze Bloemlezing ons feitelijk biedt. Want een 'gulden boekske' zal ook samensteller haar kwalijk noemen. - Ligt dit echter ook niet eenigszins hieraan, dat Dr. Staverman bij zijn keuze meer wetenschappelijke, dan artistieke of paedagolgische bezorgdheid aan den dag legt en wat al te zeer de humor-definitie, zooals deze door buitenlandsche geleerden is ontwikkeld, op de Nederlandsche litteratuur wil toepassen? Het komt mij voor, dat aan de Nederlandsche letteren meer recht zou zijn geschied, wanneer de ons eigen vorm van homur meer in verband was gebracht met wat een Nederlander verstaat onder 'goed humeur'. Had samensteller als keuze-princiep voor zijn bloemlezing genomen: dat, wat hij in oogenblikken van goed humeur op zou pikken uit goedgehumeurde schrijvers: het beste van zijn bundeltje hadden wij ongetwijfeld behouden, maar wat minder aandacht zou gevallen zijn op de zgn. 'lage humor' en op de 'traan'. Zonder twijfel zouden wij dan ook Bernard van Meurs hebben aangetroffen, dien wij nu reeds tot onze verwondering missen. Met dit al zij dit boekje den leeraren aanbevolen, die ieder voor zich over de wenschelijkheid oordeele, het als onderwijsmateriaal te gebruiken. Cl. Beukers Ludo van de WIJGAERT, De Purperen Vloek, Sonnetten. - Boom, 1936, 51 biz. Blijkbaar tot geen enkel literair kapelletje behoorend, gaat L.v.d.W. zijn eigen weg. Na het nog jong-onhandig 'Angelus van Wee', zijn met warme liefde voor den geboortegrond gezongen 'Liederen van de Rupelboorden', zijn wat al te vlot en breed-uitzwaaiend 'Oostersch Poëma', die allen nog meer van dichterlijken gloed dan van veroverden vorm getuigden, verscheen 'De purperen Vloek', een sonnettenbundel, waarin reeds zeer beslist een zuiverder vormgestrengheid werd nagestreefd. Niet dat reeds al deze gedichten gaaf en af zijn. De verzen zijn nog soms te luidruchtig-overladen en niet allen uit een werkelijke visie ontstaan. Toch begint een meer gestilde poëzie zich reeds duidelijk af te teekenen. Al is dus ook deze bundel nog geen definitief gewin, een stellige belofte is hij wel. Als specimen citeeren we het volgende sonnet: 'Het nieuwe dichtersgild', dat den bundel besluit: Melk-blanke parel op een purper-blauwen das, - we vinden lelies naast den fulpen schoot der rozen - Op 't moeda, bleek gelaat vlekt zacht een lichte blozen - vuur woekert in ons hart, dof onder doovend asch... Op arbeid vreemde handen leert een kleur van was - naar verre gouden sterren grepen we bij pozen - wijl lippen bloeden scherp bij somber minnekozen verpinken oude beelden op het spiegelglas. Waar alles werd gezegd en ook zooveel verloren, ontbloeit nu weer in ons d'aloude godendroom. Waar 't wachten diep ontgoochelt, maakt het 'doen' ons vroom en na 't benad'ren wijkt voor goed nog twijfel-schroom. Wij zijn geen Vikings dol verwaten op den stroom, maar ''t leven wenkt ons, daar 't in 'Schoonheid' wordt herboren. L. Vander Kerken MAX ROSE, Vagues de Fond, Illustrations de Dimi et de Michel Dutrieu. - Editions des 'Artistes associés', Bruxelles, 1939, 61 p. Ofschoon deze gedichten soms nog vreemden invloed, o.a. van Verhaeren {==410==} {>>pagina-aanduiding<<} verraden, hebben ze toch hun eigen geluid en treffen ze door hun sobere en concrete zegging en door hun vrij sterke visie. De afwezigheid van een zinvoller wereldbeschouwing breekt echter te zeer het élan, vervlakt soms de inspiratie en is wel eens oorzaak dat het thema tot een conventioneel gevoel van desillusie verglijdt. De vorm is nochtans vrij sterk en vraagt zelf naar meer diepte. Mooie lino's. L. Vander Kerken A. VIRULY, Verrassende Ontmoetingen. - Tweede druk, Amsterdam, Blitz, z j, 156 blz. Tusschen de studieuren heeft dit werkje mij zooveel plezier gedaan, dat ik in één rake kwalificatie, ook al ligt die een ietwat buiten de woordenlijst van Streven, graag een tegenpleziertje zou doen aan den schrijver. Verduiveld fijn zeg ik dus maar. - Verduiveld, wat zit er een leven in die regels, wat een avontuur van lief en leed, wat een rondborstigheid van eerlijk vertellen. Wij deinen, horten, schommelen met rukken hoog en laag, alle levensgebieden, alle menschenstemmingen vliegen wij door. Toch fijn! Want Viruly is gezagvoerder van waar het 'safety first' geldt en al die naar boven of onder uitslaande opvattingen en stemmingen zijn maar het vibreeren van het vliegtuig, het zwikken van de pijl om zijn ééne vaste lijn. idealisme doet de booglijn zuiver bewaren, voldoende zelf- en stijlbeheersching is er om van ervarinkjes een verzorgd verhaal te maken, om persoonlijke stemmingen in een taal te zetten die hier en daar ieder mensch moet aanspreken, die m.a.w. volmaakt is. Een vaste hand, een mannenwil die iets van dit leven maken wil, dwingt dezen zilveren Douglas van heerlijk-gezonde natuur recht door het omhoog, omlaag zwiepen tusschen de onsamenhangende opvattingen van den modernen mensch. Mocht echter deze pijl beseffen, niet in doelloozen halven cirkel om te vliegen, maar gemikt te zijn op róós, dit vliegtuig, op een onverwoestbaar Schiphol te zullen landen: hoeveel vastheid zou er deze hand bij winnen, hoeveel heimelijke angst voor 'levens-vrille' verdwijnen! Thans is het ons een ontspanning Viruly's ontmoetingen te deelen, een genot vooral, kennis te maken met zulk een fijn mensch, zulk een supérieur kapitein: maar aan dezen levensmeester onze kinderen toevertrouwen? - 'Nog niet', zou De Man zeggen. Ik bedoel: ziet ge dit boek in handen van jongens, maakt u niet ongerust, ze zullen er geen kwaad van leeren. Maar iets anders is, het ze in handen te geven. Onthoudt hen echter dan niet, eenige van deze Ontmoetingen voor te lezen! Cl. Beukers L. DUYKERS, Wisselvalligheden. - Davidsfonds, Leuven, 1940, 175 blz., Fr 15: Hoe een 'blijde, jonge echtgenoote' wordt, in haar eerste acht huwelijksjaren, 'een door vele beproevingen gerijpte vrouw': sober geschreven en met diep christelijken ernst, lijkt ons deze geschiedenis weinig samengevlochten. Veel tooneelen doen denken aan samenspraken-op-het-tooneel; het natuurlijke en losse gesprek komt alleen op het einde, waar de dreigende breuk tusschen man en vrouw dan juist gaat omslaan naar hun nieuwe vereeniging, zooveel mooier na beproeving en strijd. R.B. Herman DE MAN, Maria en haar Timmerman. - Reeks De Salamander, Querido, Amsterdam, De Nederlandsche Boekhandel, Antwerpen, 1940, 227 blz. De heruitgave van dezen verdienstelijken roman, onlangs in het Fransch vertaald, verheugt ons tenzeerste. De intrigue is wel paradoxaal: Maria, een meisje uit een herberg, komt in betrekking met een ruwen keetvent, een timmerman. Haar ongerepte zuiverheid wint hem voor een christelijker leven; zijnerzijds ontglipt hij haar voor een huwelijk, doordat hij als broeder in een Trappistenklooster zal treden. Wegens een of anderen nogal ruwen passus, is dit boek minder geschikt voor jongeren. A.B. Jozef SIMONS, De laatste flesch. - Van Mierlo-Proost, Turnhout (tweede druk), 1940, 98 blz., Fr 12. Aan Jozef Simons werd onlangs de prijs van de Provincie Antwerpen toegekend; deze bespreking bedoelen we als een hulde aan den verdienstelijken volksschrijver. Niet om dit bundeltje van zes kleine verhaaltjes verdient hij die onderscheiding: ze zijn te klein van proportie; wél om hun geest en smaak, die ook zijn andere werk zoo genietbaar maakt. Zesmaal vertelt hij ons over pastoors en paters. Eerbiedige jongensstreken, spotternij met een grond van ernst, leuke geestigheid met eenmaal een weemoedigen ondertoon, een blijde verpoozing waarvan de herinnering {==411==} {>>pagina-aanduiding<<} naleeft, een uur van ontspanning waarna men opgeruimd den arbeid hervat: zoek in dit boekje niets méér en niets diepers; zoek er dàt in. Het eerste verhaaltje overtreft de andere. Zonder de licht hinderlijke overdrijving had het vijfde dezelfde waardeering verdiend. Em. Janssen PAUL HALMON, Jonkheid. Thijmfonds, Den Haag, 263 blz. De jonge Brabantsche dichter schreef zijn eersten roman. Het is winter; Wale, uit Benedendal, ervaart plots dat met de Lente iemand haar beminnen zal, en, o wonder, reeds met de Kerstspelen in het dorp, hebben haar oogen twee oogen erkend, de oogen van den zwarten koning Gaspar. 'Alles wat ze altijd verwachtte, was dat niet een geluk als dit, versmelten van twee, van vier oogen in elkander?' Later blijken die oogen een minder heilig persoon toe te behooren; aan Rein Leerinx, namelijk, den derden zoon op de groote hoeve midden in het bosch van Waaiersberg. Na een eerste schuchtere kennismaking, vervreemden misverstand en laster twee harten van mekaar, - zoodat Rein, wanneer hij, als koning der fluitspelers in het Achterdal, zich naar oude zede een bruid moet uitkiezen, Florencijn van Terpschade omhelst. Doch bij den dans in het maanlicht, ziet hij Wale met handen 'als van pasgeboren goud'. Meteen hervindt hij zijn beste ik en... zijn beste zij; et inde irae. Een dergelijke epiek komt ons wel wat verouderd voor. P. Fransen RIE VAN IPENBURG, Novice. - Davidsfonds, Leuven, 156 blz., Fr 15. Twee vriendinnen treden in het noviciaat: Beatrijs de Waart, de oudste dochter van den geneesheer de Waart, en Pamela van Hoven, het verweesde kind van den kunstenaar Frederik van Hoven en Pamela Johnson, een Engelsche. Terwijl Trix een engel is van onschuld, doet Pamela, de dochter van een artist en het rijkemanskind, zich vreemd en een tikje mondain voor. Nu verwacht de lezer misschien dat Beatrijs zal sterven, en Pam het toch zal volhouden in het noviciaat. Zoo geschiedt het ook. Frisch en vlot geschreven, vol van Roomsche vroolijkheid, beteekent dit boek een werkelijke aanwinst voor onze stichtende romanlectuur. Alleen blijft de Roomsche vreugde, in dit leven, voorloopig eerder een vlag die wij, in storm gelijk in stilte, boven ons uit wapperend dienen te houden. P. Fransen Ludvig NORDSTROM, Gobsman - Aardappelen. - Die Poorte, Antwerpen, 1940, 231 blz. Als schets van het leven in het Zweden van vóór 1914, kan deze roman zijn beteekenis hebben. Hij teekent een boer die zich door groothandel in aardappelen een heel fortuintje verzamelt, in de stad gaat wonen, maar, niet tevreden met een eerlijk burgerlijk bestaan, aanzien wil verwerven in de high life; uit louter eerzucht verkwist hij het vroeger gierig opgestapeld geld, omgeeft zich onhandig en potsierlijk met pracht en praal, en, in plaats van zijn kinderen een rijke erfenis te gunnen, maakt hij zijn fortuin over, als een royale Maecenas, aan het Nationaal Museum. Door een gelukkige vermenging van ernst en satire heeft de schrijver zijn doel bereikt: 'een brok Zweedsch leven op onze dagen te laten zien en u aldus een beetje over uzelf te doen nadenken.' Zoeken we hier echter geen idealisme! Iets anders dan zuiver realistische beschrijving vinden we niet. A.B. Victor CATALA, Eenzaamheid. Uit het Catalaansch vertaald door R. de Ceuleneer. -- Die Poorte, Oude God-Antwerpen, 1940, 142 blz. Dit boekje van 'Die Poorte' moet een vertaling zijn van den eersten grooten psychologischen roman van 'een der meest representatieve figuren uit de Catalaansche letterkunde'. Als vertaling mocht het heusch beter: leniger, en grammatikaal juister. Door de typische folklore wordt het geteekende beeld niet zoo onaardig, al staat het nog ver beneden een psychologisch geschakeerd verhaal, dat een mensch 'als dusdanig uitbeeldt'. P.F. Otto FLAKE, De tooverschalmei. Zes wondere vertelsels. Vertaling van Lucien Uytendaele. - Davidsfonds, Leuven, 1940, 154 blz., Fr 11. Vertellen is een kunst. Een verhaal moet vloeien lijk de Leië in Vlaanderen, en een sprookje is delikaat als Vlaamsche kant. Vertellen eischt het scheppen van een atmosfeer, dat één minder-fijn aangevoeld woord soms bereikt. Otto Flake heeft iets van die kunst te pakken in deze 'zes wondere vertelsels'. Wij begrijpen dat Lucien Uytendaele zich liet verleiden ze te vertalen, en wenschen het Davidsfonds geluk met dit 'jeugdboek'. B. De Wint {==412==} {>>pagina-aanduiding<<} Economie Th.J. PLATENBURG, Maatschappelijke Verhoudingen. - N. Samson, Alphen aan den Rijn, 1940, 202 blz., Fl. 3,90. De schrijver handelt over 'maatschappelijke verhoudingen' d.i. de verhoudingen, de 'betrekkingen, welke tusschen menschen onderling worden aangetroffen'; en wel over alle maatschappelijke verhoudingen, hoe talrijk en verscheiden ze ook zijn. Hij wil den werker op maatschappelijk gebied ten dienste staan door een werk dat hem een synthese aanbiedt; een synthese waarin deze vooral de algemeene leidende beginselen aantreft die hem bij zijn werk voor den medemensch zullen voorlichten; 'een beknopt handboek, dat hem als wegwijzer en altas zou kunnen dienen'. Is hij in zijn voornemen geslaagd? Wij meenen negatief op die vraag te moeten antwoorden. Hij is te moeilijk, te diep, niet eenvoudig genoeg. De voorgehouden beginselen zijn gezond maar, en het is heel jairmer, de vrij uitgebreide lezerskring waartoe het werk gericht is zal er moeilijk wegwijs in geraken. Wie echter door abstracte begrippen op abstracte wijze en zeer kort, kernachtig voorgehouden niet afgeschrikt wordt en bekwaam is ze te vatten, zal uit de lezing van dit werk een én ruimer én juister kijk over de maatschappelijke verhoudingen meedragen. Dr. K. du Bois Dr. P. DANZER en Dr. H. SCHMALFUSS, Das bevölkerungspolitische ABC. - J.F. Lehmann, München, 1940, 64 blz., RM. 0,60. Een wakkere opwekking, die moedig diepere oorzaken van de vrees voor het kind blootlegt en bevattelijk aantoont hoe erg de toestand dreigt te worden indien er geen verandering komt, indien de geboorten niet stijgen. Over den toestand in Duitschland zie men onze Kroniek: 'Bevolkingspolitiek', in het Octobernummer van Streven. Dr. K. du Bois Dr. W.L.P.M. DE KORT, De Arbeidsbemiddeling in Nederland. - N. Samson, Alphen aan den Rijn, 1940, 460 blz. De ondertitel van het werk: 'Verhandeling naar oorzaken, ontwikkeling en behoeften' geeft ons vrij duidelijk de doelstelling van den schrijver aan en wijst tevens op den aard van zijn werk. Dit wil vooral richtinggevend zijn: aantoonen waarnaar moet gestreefd worden om te komen tot meer doelmatigheid in de organisatie der arbeidsbemiddeling. De 'oorzaken' ontwikkelt hij zeer breedvoerig, niet enkel de nadere maar ook de meer verwijderde. Om ze te laten uitkomen schetst hij ons achtereenvolgens 'de economische structuur van Nederland' zooals deze zich ontwikkelde van 1800 tot 1850, van 1850 tot 1870 en van 1870 tot heden en 'de(n) arbeidersstand als ontwikkelingsgrondslag der arbeidsbemiddeling' in diezelfde periodes (blz. 3 à 166). Hierop volgt 'de geschiedenis der arbeidsbemiddeling', wederom in die periodes (blz. 167-299). Dan krijgen wij eindelijk de beschrijving der tegenwoordige inrichting van de arbeidsbeurzen in Nederland (blz. 300-332) en 'de nadere ontwikkeling der gedachten over arbeidsbemiddelingsvraagstukken' (blz. 333-406) waarin hij zijne eigen opvattingen ontwikkelt. Deze zijn interessant, niet enkel voor Nederland maar eveneens voor ons, terwijl de lezer ook veel belang zal stellen in de voorafgaande hoofdstukken die hem een leerrijk geschiedkundig overzicht geven van de economische en de sociale ontwikkeling van Nederland. Dr. K. du Bois Deviezenverordening, Clearingregelingen, Vijandelijk vermogen. - Uitgave van de Kredietbank, Brussel 1941, 56 blz., Fr. 5.25. De handel met het 'buitenland' en de betalingen aan dat 'buitenland' zijn door de openbare macht nauwkeurig gereglementeerd; menigmaal treedt feitelijk een of andere vorm van ruilen in de plaats van betaling bij middel van munt, bankbrieven of muntoverschrijving. Voor den 'leek' is 't vak een doolhof! Deze brochure brengt er wat klaarte in, plaatst er wegwijzers. Ze doet het op uitmuntende wijze doordat ze niet enkel de hoofdzaak uit de verordeningen meedeelt maar daarbij aantoont hoe het ingewikkeld raderwerk er uit ziet en... draait. De leek zal nog wel raad behoeven om wegwijs te geraken; deze brochure is nochtans voor hem zeer nuttig tot eerste orientatie, om zich rekenschap te geven van hetgeen hij door nader uitleg tot volle klaarheid zal brengen of nog van hetgeen hem, meestal, met de hulp van zijne bank, te doen staat. De Kredietbank kondigt ons nog meer zulke brochures aan; deze doet er naar verlangen. Om ze te bekomen wende men zich tot haar. Dr. K. du Bois {==413==} {>>pagina-aanduiding<<} Dr. Roderich von UNGARN-STERNBERG, Bevölkerungsverhältenisse in italien, ein statistisch-demographische studie. - Richard Schoetz, Berlin, 1940, 105 blz., RM. 4. Rassen en volkstypen in Italië, de bevolking en haar groei in Italië vergeleken met die in het buitenland; de migraties; de bevolkingspolitiek van het Fascisme; de bevolkingscapaciteit in Italië; de oorzaken van het dalen van het geboortecijfer in Italië. Ziedaar in het kort de inhoud dezer interessante brochure. Het geboortecijfer ging ook in Italië achteruit, zelfs onheilwekkend in het nijvere Noorden, veel minder in het Zuiden. In Ligurien en in Piemont telt men 15 geboorten per 1000 inwoners en per jaar terwijl meerdere provincies uit het Zuiden 30 à 32 bereiken - zie ter vergelijking met België en met Duitschland onze kroniek over 'Bevolkingspolitiek' in Streven, October 1940. De bevolkingspolitiek steunt op het grondbeginsel dat zonder wijziging van de gezindheid niets baten kan: daarom geen dwangmaatregelen maar op die gezindheid inwerken, hetgeen de Partij krachtdadig doet. Daar komen evenwel breed opgevatte steunmaatregelen bij: huwelijkspremies en -leeningen, geboortepremies, enz. Over die politiek en hare uitslagen, die minder bevredigend schijnen dan in Duitschland (zie onze Kroniek) en de moeilijkheden waarvoor Italië staat, licht onze deze brochure omstandig in. Dr. K. du Bois Dr. Jan-Albert GORIS, Lof van Antwerpen. Hoe reizigers Antwerpen zagen, van de XVe tot de XXe eeuw. - Standaard-Boekhandel, Antwerpen, 1940, 279 blz., gen. Fr. 60, geb. Fr. 90. Dit is een boek waar elke sinjoor en ook elke Nederlander terecht fier mag op zijn. De schrijver heeft met juist historisch inzicht, met zin voor humor en met fijnen smaak, uit de reisverhalen van de laatste 5 eeuwen, datgene samengebracht wat de eerst bloeiende, later kwijnende, maar toch altijd rijke en interessante wereldstad Antwerpen, in geur en kleur, voor onze verbeelding oproept. Het diepe, simpele geloof, de fijne omgangsvormen, het mecenaat, het wetenschappelijk leven met de Bollandisten en de Plantijn-Moretus drukkerij, de wereldhandel, dit alles maakt van Antwerpen een sympathieke en een vereerde stad. De auteur heeft door dit folkloristisch boek de Nederlanders meer zin voor hun grootsch en nog altijd levend verleden gegeven dan vele geleerde tractaten kunnen bewerken. Uit L. Guicciardini's 'Descrizione di tutti i Paesi-Bassi' dat zoo'n eenig mooi beeld ophangt van de Nederlanden, en van Antwerpen in 't bizonder in die machtige 16e eeuw, werd niets overgenomen, omdat het geen reisverhaal is. Wij vinden het zeer jammer. Als wij een kleine feil mogen aanstippen: ofschoon de woorden Belgio, Belgicus, enz., die door de humanisten weer werden ingevoerd, altijd Nederlanden en Nederlandsch beteekenen tot minstens het midden der 18e eeuw, vertaalt de schrijver het woord tweemaal (blz. 24 en 124) verkeerdelijk door Belgen en België. Dit boek verdient om zijn keurig verzorgde uitgave en de tintelende humor gepaard aan wetenschappelijke degelijkheid, zeker door alle fijnproevende sinjoren, en ook door alle intellectueele Nederlanders gelezen te worden. M. Dierickx A. DE LATTIN, Evoluties van het Antwerpsch stadsbeeld. Ie deel. - 'Mercurius', Antwerpen, 1940, 224 blz., inpen. Fr. 42,50, geb. Fr. 52,50. Het boek heeft voor ondertitel: Geschiedkundige kronijken. Wanneer men het woord kronijk naar zijn zin van tijdsordelijke opteekening begrijpt, bedriegt men zich wel in dit boek. Hier zijn journalistieke 'kronijken' bedoeld. De Lattin heeft om de week in 'Het Handelsblad' deze kronijken geleverd en ze hier - zonder blijkbare orde evenwel - verzameld. Wat hem getroffen heeft In hetgeen de geschiedkunde had opgehaald, heeft hij literair naverteld, steeds lettend op hetgeen den Antwerpenaar bijzonder interesseeren moet: Eiermarkt, Melkboerinneke, Begijnen, Schoonbeke, Cantecroy, Keizerskapel, Geldmagnaten, Peedsbosch, Arme Claren, St-Rochusstraat, Weeshuizen, Portugeezen, Ommegang, Schoenmarkt, de Lei, Suderman. Er is de laatste jaren zooveel meer Antwerpsche historie opgehaald geworden, dat er heel wat aan het groote publiek opnieuw kan worden verteld. En zoo zal men aan dit literair goedgestelde, en op de belangstelling lettende boek, wel zijn genoegen hebben. Is het noodig te zeggen dat men een werk als dit nooit als 'bron' of bewijsplaats zal moeten citeeren? Er komen weleens historische vergissingen in den tekst voor, en de plaat op blz. 11 heeft niets met het 'hotel de Bernuy' te maken. Floris Prims {==414==} {>>pagina-aanduiding<<} D.J. VAN DER VEN, In de bloeiende Hof onzer Volkscultuur. - Standaard-Boekhandel, Antwerpen, Het Spectrum, Utrecht, 1940, 91 blz., Fl. 0,90. De Bloeiende Hof waarin wij rondgeleid worden is niet metaphorisch - veeleer symbolisch te verstaan. Het is n.l. Nederlands Openlucht Museum in 1912 bij Arnhem opgericht in een ruim 30 H.A. uitgestrekte boschpark. Wat juist 'volkscultuur' mag genoemd worden is niet zoo heel gemakkelijk te bepalen; uit de opsommingen blijkt echter dat daarin thuishoort elke vorm van menschelijke activiteit die, anders dan door het geschreven woord, tot uiting komt en die ook niet bewust voorbereid is. Er bestaat b.v. een volkskunst, een volkswetenschap, een volksnijverheid die heeiemaal niet hoeven onder te doen voor geschoolde kunst, enz. Al de voorwerpen van den Arnhemschen tuin - van de nederigste Limburgsche 'marmiet' tot de dubbele ophaalbrug uit de Zaanstreek - hebben ons iets te vertellen omtrent deze of gene bedrijvigheid van het Hollandsche voksleven. - Het boekje is heel wat meer dan een cataloog. De Heer v.d. Ven weet ons, al wandelend, te boeien door allerhande opmerkingen. Daarbij levert een reeks keurige houtsneden het bewijs dat de beschrijvingen wel degelijk kloppen met het beschrevene. Wie geen onmiddellijke kans ziet om naar Arnhem te reizen, zal aan de bekoring niet weerstaan om het werkje te herlezen en zóó den tocht, in den geest, te herbeginnen. L.d.B. Dr. A. SCHIERBEEK, De biologie. Haat, hulpwetenschappen en haar hoofdrichtingen. Leeszaalwerk nr 19. - Uitgeversfonds der Bibliotheekvereenigingen, 's Gravenhage, 1939, 48 blz., ing. F1. 0 90. Deze brochure, die blijkbaar vooral geschreven is om blbliothecarissen op de hoogte te brengen van aard en doel der verschillende onderdeelen van de Biologie, streeft er naar een zoo klein mogelijke en overzichtelijke rangschikking en samenvatting te geven van hetgeen de Biologie omvat en van het voornaamste wat zij ontdekte. Ook de verhouding tusschen Biologie en andere wetenschappen wordt aangeraakt. Na elke korte samenvatting worden enkele der voornaamste nasla-werken aangegeven. A.R. Varia J. DIERCKX, Uit de vogelenwereld. - Davidsfonds, Leuven, 1940, 120 blz., Fr. 11. Een goedgeslaagd leesboek voor kinderen. Wat vooral vermelding verdient is dat de schrijver zich beperkt heeft om enkele van 'onze vogels' hier ten lande nader te doen kennen. Dit deel is eenvoudig goed en aangenaam verteld. Alhoewel ik meen dat er hier en daar sommige vogeleigenschappen wetenschappelijk verkeerd zijn geinterpreteerd, soms zelfs op het simpelste af. (bij voorbeeld waar het gaat over den merel.) Het tweede deel dat feitelijk het hoofddoel van het boek insluit schijnt soms wat gezocht en niet altijd logisch doordacht. De taal is niet altijd zuiver. Voor de rest is het een boek dat men zeker geslaagd mag heeten. F.C. A. DE CUYPER, Proeve van Lektuur-leiding. - K. Beyaert, Brugge, 80 blz., Fr. 6. De diocesane proost der V.K.B.J. heeft in dit boekje, na enkele bladzijden over de waarde van de lectuur en de goede manier van lezen, een lijst boeken samengesteld voor vorming en ontwikkeling, speciaal voor vrouwen en meisjes. De aanbevolen boeken worden gerangschikt onder de hoofdingen: Algemeene kultuur, Godsdienstige ontwikkeling en vorming, Apostolaat, Ontwikkeling en vormende ontspanning. In deze laatste reeks schijnt ons de keus der letterkundige werken tamelijk zwak. En waarom vindt men, onder de godsdienstige lectuur, geen enkel werk van P. Lippert vermeld? Deze overigens zeer verdienstelijk proeve voor lektuur-leiding zal vanzelf in het bezit komen van al wie zich met Zielzorg of jeugdleiding bezighoudt. F. Uitgever: (Streven) F. De Raedemaeker, Prinsstraat, 13, Antwerpen. Verantw. hoofdredacteur: F. De Raedemaeker, Prinsstraat, 13, Antwerpen. Drukker. 'De Vlijt', Nationalestraat, 46. Antwerpen. {==voorplat==} {>>pagina-aanduiding<<} Streven Inhoud Christelijke liefdadigheid A. Taymans 415 Prosper Van Langendonck L. Sourie 432 Over volksverbondenheid en literatuur IV. Onze literatuur was niet volksverbonden Diotimos 445 Polemica Antwoord en wederwoord G. Walschap, L. Arts 455 Historische Kroniek Hippolyte Delehaye E. de Strycker 459 Sociale Kroniek Voor gelijken arbeid gelijk loon? Dr K. du Bois de Vroylande 474 Kultuurhistorische Kroniek De kultuur der Middeleeuwen M. Dierickx 479 Boekbespreking 487 TWEEMAANDELIJKSCH TIJDSCHRIFT VIII. Nr 5. Juli 1941. Abonnement Fr. 30,- Buitenland Belga 8,- Het nummer Fr. 6,- {==binnenkant voorplat==} {>>pagina-aanduiding<<} REDACTIE: F. DE RAEDEMAEKER S.J., Prinsstraat 13, Antwerpen. ADMINISTRATIE: Prinsstraat 13, Antwerpen. POSTCHECK: 4374.77, K. du BOIS de VROYLANDE, Antwerpen. {==415==} {>>pagina-aanduiding<<} [Nummer 5] Christelijke liefdadigheid door A. Taymans S.J. Met de bedoeling een regelmatigen steun aan de meest beproefden van de oorlogscrisis te verleenen, is 'Winterhulp' ingericht als een vernieuwing tegenover de 'versnipperde activiteit' van vroeger, tegenover de 'stichtingen naar oud model, waarin de rijke iets afstond van zijn overvloed, teneinde zijn geweten gerust te stellen.' (1). De bestaande liefdadigheidswerken zijn daardoor niet afgeschaft; integendeel, ze blijven de kanalen, waarlangs de gaven der burgers aan de behoeftigen worden gebracht. Wel schrokken vele katholieken terug voor de grootscheepsche organisatie van die nieuwe hulp: dat strookte zoo weinig met het traditioneele optreden der christelijke naastenliefde in ons land. En dan, ja, men vroeg hun hun aalmoes 'in een gevoel van solidariteit en kameraadschap' (1) te geven: bracht dat geen laïcisme in de caritas? Zoo redeneert men nog alsof solidariteit en volksverbondenheid geen edele gevoelens waren, die als ondergeschikte uiting van een bovennatuurlijke naastenliefde kunnen, ja moeten bestaan. De christelijke liefde immers vervangt de gezonde natuurlijke deugden niet; zij beoefent ze met veel ijver, maar zij vult haar tekorten aan door ze op te nemen in de liefde tot God, en door haar inzichten boven het zuiver menschelijke plan te richten. Dit nieuwe organisme heeft dus den plicht van christelijke naastenliefde niet weggenomen; het biedt veeleer aan de katholieken de gelegenheid om de echte waarde van hun 'oude' caritas terug te vinden, en ze geestdriftiger dan ooit in haar puurste zuiverheid te beoefenen. De volgende bladzijden willen die bezinning en die beleving ter zijde staan. Uit de zielkundige ontleding van de liefdedaad {==416==} {>>pagina-aanduiding<<} zal blijken, dat de christelijke naastenliefde - en meer bepaald de christelijke barmhartigheid - ondanks een zwakke beoefening daarvan bij vele christenen en spijts alle aanklachten, geen ouderwetsch of onleefbaar systeem is; dat zij, integendeel, ongekende en geheel eigen krachten bezit, om den mensch boven zichzelf te verheffen, en aan de gemeenschap dienstbaar te maken; en met die spontaneïteit in het goede kan de best georganiseerde sociale instelling niet wedijveren. Natuurlijke liefde en christelijke naastenliefde Een lastige taak is het, die wij hier op ons nemen. Het kostbaarste immers van de christelijke liefdedaad, wat haar meest eigen is, ligt opgesloten in een schrijn van bescheidenheid: weinig dat de aandacht trekt; weinig verschil, zou men zeggen, met de liefdadigheid van 'het andere kamp'. Ja, zelfs schijnt de bezorgdheid van den mensche voor elkaar bij Socialisten b.v. heel wat vindingrijker en actiever te zijn dan de broederlijkheid der christenen. Die 'ingemetselden' leven immers bijeengepakt op een wereld zonder perspectief naar boven. Zij hebben geen beroep op God, dan moeten zij wel alles verwachten van elkaar. O, wat staan die menschen verschrikkelijk nauw elkaar op de voeten, ieder met dat prangend bewustzijn, dat niemand helpt, als hij het niet doet! - Maar zou het geloof in de goddelijke Voorzienigheid, die als een 'ontspannende' bescherming op elken nood en elke verantwoordelijkheid rust, ook den eenheidsband onder de christenen 'ontspannen' hebben? Wij kennen edele, vrijgevige Joden; wij worden getroffen door de fijngevoelige menschlievendheid van sommige vrijdenkers. Aan één onder hen, Axel Munthe, wijdde P. Lippert enkele dankbare bladzijden (1), dankbaar voor zijn strenge, alles wetende en daarom licht ironische, doch steeds alles verdragende goedheid, die bij de bewezen weldaad niet met zichzelf ingenomen is, die bij treurige vernietiging van zijn beste pogen niet ophoudt goed te zijn. Zoo schijnt alles er op te wijzen, dat de Katholieke Kerk, die eeuwenlang door hare caritatieve instellingen de eenige toevlucht voor armen, zieken, gebrekkigen en ouderlingen was, nu {==417==} {>>pagina-aanduiding<<} het monopolie van de liefdadigheid verloren heeft. Niet alleen de christenen zijn goed, op verre na niet. Geen wonder. Door twintig eeuwen samenleving met het christendom, heeft de wereld uiterlijke gewoonten aangenomen, die aan zijn opvoeding te danken zijn. Ook op andere gebieden, zooals wetenschap, kunst, recht, was de Kerk eens zoo goed als alleen bevoegd - men denke hier aan de monnikkenscholen der vroege middeleeuwen - maar zij heeft haar schatten aan Europa meegedeeld, en die bekwaamheden werden algemeen bezit van de Westersche beschaving. Dat nu ten laatste ook de liefdadigheid tot het menschelijk gemeengoed is gaan behooren, spreekt eerder ten gunste van de opvoedingskracht der H. Kerk. En óf hier van opvoeding gesproken mag worden! Er bestaat in de menschen een ingeboren behoefte aan goedheid, gegrond op het diepe bewustzijn van hun saamhoorigheid. Heel langzaam slechts groeit die behoefte tot een echte deugd, d.w.z. tot geleide zelfontplooiing in een gevorderd zedelijk leven; en weinig zijn zij, die de positieve, opbouwende vorm van die deugd beoefenen; al te dikwijls bereiken de menschen zelfs niet hare negatieve zijde, n.l. het zich onthouden van alle boosheid; en hun groote zorg is nog eerder te eischen, dat de anderen goed zouden zijn, of dat men tegen de boozen zou ageeren. Maar hiermee hebben wij den drempel van de deugd verlaten, en zijn vervallen in de sfeer van het 'gevoel' van goedheid, aangepast bij een weinig of niet ontwikkeld zedelijk leven, en dat op zijn laagste niveau bijna samenvalt met het even rudimentaire 'gevoel' van rechtvaardigheid. Elke mensch, immers, hoe onontwikkeld of vervallen ook, heeft het gevoel goed te zijn, en rechtvaardig te zijn; hij is voor zichzelf als 't ware maatstaf van goedheid en rechtvaarligheid. Hoevelen echter begrijpen, dat dit gevoel op een louteren indruk berust? Hoevelen beseffen, dat hun indruk slechts een grove illusie is en dat het beeld der werkelijkheid groote levensvragen stelt, die om een daadkrachtige oplossing, om hùn oplossing schreeuwen? Komt er een volksopruier, die het sluimerende gevoel van rechtvaardigheid bij de massa weet op te wekken, en het te gebruiken voor gelijk welk doeleinde, dikwijls buiten of tegen alle rechtvaardigheid, meestal onder den vorm van wraakneming of ressentiment - hij zal ook tegelijkertijd het ideaal van 'fraterniteit' of 'kameraad- {==418==} {>>pagina-aanduiding<<} schap' of 'volksverbondenheid' doen oplaaien; zoo wordt dan verklaard, hoe soms dezelfde communist naast de baldadigste wraakzucht een uiterste teederheid voor zijn kameraden aan den dag legt. Maar nu heeft het Christendom aan alle menschen een minimum van zedelijkheid geleerd, en van de liefde een onontkoombare plicht gemaakt. Voortaan hangt de goedheid niet meer af van de persoonlijke begaafdheid. Elke mensch zal zijn oplossing geven, en kunen geven, aan de groote sociale levensvragen. En terwijl vóór en buiten de Katholieke Kerk slechts weinigen zich boven het peil van ingeboren goedheidsgevoel of -drift konden opwerken, heeft ieder christenmensch, die dien aanleg miste, zich uit plicht en gehoorzaamheid een surrogaat geschapen, dat de functie van goedheid in de wereld vervult. En de geesteskracht daartoe wordt hem door de Kerk verleend. Daaruit reeds blijkt, dat de Katholieke Kerk het monopolie van de liefde hoegenaamd niet verloren heeft, zij, de steeds opwellende en eenige bron van de ware liefdedeugd. Is het nog mogelijk, dat de menschelijke bodem niet geheel doorweekt zij, nu de bron sinds twintig eeuwen overloopt, en ontelbare stroomen van christelijke naastenliefde onderhouden heeft? Waarom anders zoude rechtvaardigheid - die de enkelingen neemt als onderscheiden van elkaar - in plaats van de liefde primeeren juist in alle wereldbeschouwingen, die tegenwoordig van het christendom afwijken? Hoe verklaart men anders de hardheid waardoor die moderne mythen gekenmerkt worden, welke zich voor het Christendom sluiten? En moest de soms gedwongen 'liefde-uit-plicht' ineens uit de wereld verdwijnen, met hare secundaire verschijnselen van beleefdheid, oplettendheid, hulpvaardigheid, wat een leemte zou er niet ontstaan! Waar de natuurlijke aanleg voor liefde aanwezig was, heeft de Kerk hem tot zijn hoogste mogelijkheden opgevoerd, n.l. in de heiligen; en bij de overgroote meerderheid der anderen heeft zij schatten van toewijding ontwikkeld, waarvan de onvergelijke geschiedenis der christelijke barmhartigheid de schitterendste apologie uitmaakt. Maar deugd is broos, en zwaar zijn de eischen van het zedelijk leven: Zwakkere naturen hebben soms van de naastenliefde een ware caricatuur gemaakt. Zij beoefenen de liefde juist 'om hun geweten te stillen', maar de ruime zelfover- {==419==} {>>pagina-aanduiding<<} gave hebben ze nooit gewaagd. De barmhartigheid is bij hen een doel geworden; in plaats van hare vleugelen wijd uit te spreiden om anderen te bereiken, is zij kort en stumperig op zichzelf teruggevallen. Zoo wankelbaar is het zedelijk evenwicht van die kleine menschen, dat, wanneer ergens een betere werking van het hulpbetoon de armoede bijna opgeheven heeft, zij zich angstig afvragen: Als er geen armen meer zijn, hoe zal ik nog de liefdadigheid beoefenen? Ze zouden als 't ware Christus een tweede maal aan het kruis genageld willen zien, om Hem te kunnen troosten!... Och, men kan het hun beperkt zedelijk vermogen niet euvel duiden. Bij hen is ongetwijfeld een klein begin van deugd aanwezig, die er zonder de christelijke plicht niet zou zijn. Maar die liefde, nauwelijks boven den drempel van het 'gevoel' uitgaand, bezit de kracht niet om hàre oplossing aan de sociale levensvraag te brengen, om de gemeenschap dienstbaar te zijn. Integendeel, zij is in den grond verkeerd gericht; zij dient het eigen individu, met een rest van zelfzuchtig liberalisme in zich, terwijl de ware liefde naar de anderen, naar de gemeenschap uitgaat. Zij is misschien zelfs voor de communisten een aanleiding geweest, om barmhartigheid een 'ziekelijke sentimentaliteit' (1) te noemen, en liefdadigheid een 'schijnheilig bedrog' (1). Het zou nochtans weinig eerlijk zijn, het gehalte der christelijke naastenliefde te beoordeelen naar wat men met harde woorden kon noemen de mislukte typen, die het niet verder brachten dan een treurig formalisme-uit-goede-wil. Maar laten wij de 'anderen' vragen wat zij in de plaats stellen. De eene spreekt van 'kameraadschap', een andere van 'ridderlijkheid', een derde van 'menschlievendheid'.... Maar hoe waardig ook om zelfs door christenen beoefend te worden, is ridderlijkheid op zichzelf nog geen naastenliefde; de houding van den 'gentleman', als een deftige bescherming van andermans persoon, de 'bonnen manières' van den Franschen edelman, de 'sensibilité à la mode' der fijne geesten, dat is alles namaak van de ware naastenliefde: uiterlijk dezelfde gedaante, inwendig totaal verschillend; 'n lichaam zonder ruggegraat. De gedachte: naastenliefde is in onze tegenwoordige maat- {==420==} {>>pagina-aanduiding<<} schappij aangenomen; maar wat een uiteenloopende wanbegrippen daaromtrent; iedereen doet aan hulpbetoon. Ook de moderne laïciseerende en materialistische opvoeding heeft 'Menschlievendheid' in haar decaloog opgeschreven. Het woord 'liefdadigheid' zelf wordt verwereldlijkt; zoo kwam men ertoe, de christelijke naastenliefde met 'humanitaire Wohltätigkeit' gelijk te stellen. Hoe zal men dan in zoo'n wirwar van namaak de goudzuivere, doch steeds 'nederige' caritas onderscheiden? 'Ex fructibus eorum...' Aan haar effectieve uitwerking, aan haar fijngevoelige vriendelijkheid en eenvoudige vanzelfsprekendheid, ten slotte, laat zich de raszuivere christelijke naastenliefde erkennen. Men kan zich afvragen, wie met de meeste objectiviteit die 'verborgen' naastenliefde zal achterhalen. De katholiek, zegt men, is ten gunste der caritas vooringenomen; de ongeloovige heeft waarschijnlijk een vaste meening ertegen... Maar de katholiek heeft zeker dit vóór, dat hij de naastenliefde in haar eigen milieu ziet handelen; hij benadert ze alle dagen van dicht bij, en hoeft zich maar op die oorspronkelijke gegevens te bezinnen - en te vergelijken... Trouwens, philanthropie en christelijke naastenliefde vóór de miserie geplaatst verwekken heel kenmerkende reacties. Wij vergeten dikwijls, in onzen omgang met armen en zieken, dat het lijden hun harten geprikkeld heeft als een open wonde. Zij houden scherpzinnig hun oogen gevestigd op degenen, die hen bezoeken, zooals de kinderen hun ouders gadeslaan; geen enkele van, hun fouten ontgaat hen. Welnu, wat missen zij gewoonlijk in de natuurlijke menschlievendheid? - De volledige gave van den persoon. 'Comment se montrer digne de quiconque a besoin de vous, schreef een groote zieke uit zijn sanatorium, sinon en l'aimant? Curiosité, intérêt, pitié ne suffisent pas, n'ont jamais suffi.' (1) Zij kunnen heel goed onderscheid maken tusschen de 'beleefdheid' en de gave des harten: Daar zijn werken van liefdadigheid, die geen liefdewerken zijn, en liefde is pas echt, wanneer men zich daadwerkelijk geeft. Christelijke naastenliefde is dus geen recept om het geweten te stillen, noch liefhebberij, noch koude menschlievendheid, {==421==} {>>pagina-aanduiding<<} maar op z'n minste een persoonlijke toewijding aan een persoon. Verkeerde opvatting Zonder een totale eerlijkheid tegenover den persoon van de anderen is geen caritas, geen 'persoonlijke toewijding', mogelijk. Wij vermoeden echter niet, hoe gemakkelijk de naastenliefde een middel wordt tot zedelijke of zelfs psychische gezondheid, 'une mesure d'hygiène morale personnelle' (1). Geven wij niet alle dagen aan jonge mannen den raad zich met een of ander caritatief werk bezig te houden, omdat het christelijk leven onaf blijft, zoolang de toewijding daar geen plaats heeft? En wij voeren aan, dat het geloofsleven onmogelijk stevig kan groeien, zonder de 'werken', die de natuurlijke vruchten van het geloof zijn. Heel juist. Maar daar ontstaat het subtiele gevaar, dat men zichzelf vergeet weg te schenken en dat de naastenliefde een 'oefening' blijft om den eigen persoon te vervolmaken, terwijl de 'andere' als 'proefkonijn' dient. Dat gevaar is zoo ver van denkbeeldig, dat men zelfs in de Verhandelingen van het VIe Congres van Mechelen (2) uitlatingen als deze ontmoet: 'Het caritatieve hulpbetoon... beooge alleen (ik onderstreep) eigene persoonlijke diepe vorming.' Neen, dat mag nooit, ook niet wanneer het geldt een Vincentiusgenootschap van studenten met een rijpend geloofsleven. Zeker, niemand kan zich heelemaal aan een anderen persoon geven, zoo hij niet eerst zichzelf blijft; zelfverloochening beteekent niet verzaking aan het 'ik'. Maar zelfs wanneer het er om gaat de eigen persoonlijkheid te vormen, dan nog primeert de overgave. De persoon, zoo denkt de moderne wijsbegeerte, is het wezen, dat bezit om te geven; hij zoekt zichzelf niet, en toch vindt hij zich in de anderen terug. Een ander vergrijp aan de waarde van den persoon bestaat hierin, dat men lichamelijke barmhartigheid zou beoefenen alleen om bij iemand geestelijk goed te stichten. Daardoor wordt de persoonlijkheid in haar intiemste kern gespleten, en hare eerlijkheid van mensch-uit-een-stuk geschonden. Men mag eigenlijk niet door de naastenliefde aan 'apostolaat' doen, {==422==} {>>pagina-aanduiding<<} aalmoezen geven met als eenig doel de menschen te beteren. Is het bv. niet treurig, dat sommige liefdadigheidsvereenigingen hun hulp verleenen, op voorwaarde dat hun 'beschermelingen hun godsdienstplichten vervullen? Onze ontferming over lichamelijke nooden of wantoestanden is geen comedie om eerst de harten te winnen, en daarna de gewetens te binden; de liefdedaad is geen valstrik om zielen te vangen. Het geestelijk leven, dat Christus aan de menschen bracht, wordt immers in een lichaam ontvangen, en eischt, om te groeien, een zekeren stoffelijken welstand. Daarom gaat de geestelijke barmhartigheid altijd gepaard met de lichamelijke; zij is echter aan deze laatste niet ondergeschikt. Ze zijn twee gezichtspunten van éénzelfde werkelijkheid, nl. het goede van God, dat wij een anderen brengen. Ook in het Evangelie zien wij, dat de mirakelen van Jezus deel uitmaakten van zijne groote openbaring: dat waren eenvoudig 'teekenen' van de goedheid van den Meester. En tusschen een teeken en een apostolaatsmiddel ligt een schakeering. Laten wij overigens eerlijk bekennen, dat de onmiddellijke bekeeringskracht van de liefdadigheid gering is. Onrechtstreeks echter, doordat zij een teeken van God is, werkt zij onweerstaanbaar op de menschen. Maar andersdenkenden hebben sommige tekorten zeer streng veroordeeld, en onmeedoogend veralgemeend; misleid bovendien door de verwarring tusschen godsdienstig en politiek katholicisme, hebben zij alles op den rug van de Katholieke Kerk als zoodanig, en van de christelijke liefde als zoodanig geschoven. Dat verwijt kan men ongeveer als volgt sammenvatten: De barmhartigheid is een geschenk van de Kerk, om een noodlijdende aan hare macht te hechten, een schrander berekend systeem om menschen zonder weerstandsvermogen voor zich te werven. Niet de minste ridderlijkheid daarin; want die methode gis vernederend, zij breekt de persoonlijkheid, en kweekt verder een gemeenschap van luien, gebrekkigen en minderwaardigen aan. Deze opwerping, die het oude stelsel van Nietzsche weer actueel maakt, zal wat langer onze aandacht ophouden. Is de barmhartigheid vernederend, ja of neen? Zoo ja, dan moeten wij alle goedheid door rechtvaardigheid trachten te vervangen. Zoo ja, dan waarom nog gebrekkigen geduld in onze maat- {==423==} {>>pagina-aanduiding<<} schappij? Keeren wij liever naar het heidendom terug, en laten wij dat 'uitschot' botweg vernietigen. Zoo neen, als de barmhartigheid niet verlagend is, hoe verheft zij dan den mensch? en wel zóó, dat ik ze moet rekenen onder de rijke waarden voor het menschdom? De marxisten verwijten van oudsher aan de aalmoes, dat zij schuldenaars maakt, menschen, die een schuld van dankbaarheid bewaren. Alsof het vernederend was door dankbaarheid aan iemand verbonden te zijn!... Maar men dringt aan: Wanneer een gezin gedwongen is te bedelen om onvoldoende loonen aan te vullen, wordt de aalmoes dan niet licht beschouwd als een bezegeling van de sociale onrechtvaardigheid? Hierop antwoorden wij met Paus Pius XI: Inderdaad 'de naastenliefde, die den arbeider als aalmoes geeft, hetgeen hem als recht toekomt, is geen naastenliefde, maar een ijdel woord.' (1) Maar tegenwoordig zijn die onrechtvaardige toestanden in ruime mate verbeterd door het werk der socialisten en de toepassing der sociale encyclieken. Blijft er tóch nood bestaan, ondanks de beste sociale wetgeving - en dat zal tot het einde der wereld waar zijn: 'Armen zult gij altijd hebben': de erfelijk belasten, degenen, die zich aan de samenleving, vooral in onze snel veranderende sociale toestanden, niet aanpassen, de ouderlingen, de weduwen, de weezen, de zieken, de zwakzinnigen - zal de liefdadigheid nog vernederend zijn? Ja, het kan, wanneer nl. het hulpbetoon niet doeltreffend of niet totalitair is. 'La condition matérielle de celui dont on a pitié n'est pas essentiellement améliorée, et sa réaction ordinaire est l'exploitation de cette pitié... La dignité humaine en est totalement dégradée. Il y a là un avilissement par la pitié qui n'a rien d'accidentel.' (2) Zwaar verwijt; en het gaat zoo ver, dat sommige beroepsbedelaars - die nu nog bestaan - de psychologie van hun vak allerfijnst ontwikkeld hebben: zij hebben drie lijsten van liefdadige personen opgemaakt: Eerst degenen bij wie men met zekerheid zijn slag zal slaan, daarna de menschen met minder middelen en minder goeden wil, en ten slotte degenen, die het klein geldstukje door de half-open deur in de hand laten glijden. Die lijsten worden {==424==} {>>pagina-aanduiding<<} verkocht, en natuurlijk ligt de eerste, wegens haren prijs, buiten het bereik van novicebedelaars. Die totale verminking van het waardigheidsgevoel is echter alleminst het gevolg van de christelijke liefde als zoodanig. Daarbij het geven, op zichzelf, is niet vernederend. Of meent een arme mensch een armeren te verlagen, wanneer hij hem ten koste soms van groote offers uit zijn nood helpt? Men leze daaromtrent het authentieke levensverhaal van 'Mieke, de verloofde uit den Duivelshoek' door Mosane.. Geven is niet vernederend, maar ons geven is soms vernederend. Wanneer wij met schamele armen in aanraking komen, leeren we dikwijls heel wat in onze houding veranderen; wij willen kiescher en doeltreffender te werk gaan; vooral zoeken wij door fijnere attenties den armen zijn schijnbare 'minderwaardigheid te doen vergeten; wij gooien van ons af de gewoonte van bescherming, ja misschien van overheersching, die onzen omgang met lagere standen kenmerkten. Vlijmend voor die hooghartige, en dus hoegenaamd niet christelijke, houding is dit woord van Mieke: ''t Is toch niet omdat wij arm zijn, dat wij onbetrouwbaar zijn, hé Paul?' Uit deze twee opmerkingen besluiten wij, met het Fransche alexandrijn: 'La façon de donner vaut mieux que ce qu'on donne.' (1) Juiste opvatting Welke is nu de verheffende wijze van geven? Waarin bestaat de ware persoonlijke toewijding? I 1. De ware liefdadigheid is degene, die den toestand werkelijk verbetert. Caritas aedificat. (1, Cor. 8, 1). Beminnen is opbouwen. Geen emotie alleen, maar voornemens. Het moderne princiep in zake hulpbetoon is, dat men zijn beschermeling niet moet onderhouden in zijne miserie, maar hem helpen er uit op te staan. En hier grenst de naastenliefde aan het onbeperkte veld van de algemeene rechtvaardigheid, en van de sociale geneeskunde en de maatschappelijke diensten. Een verlichte naastenliefde stuurt eerst en vooral op sociale instellingen aan, en zorgt dàn, of liever dààrdoor, voor {==425==} {>>pagina-aanduiding<<} de enkelingen: Die zin voor het algemeen welzijn moet nog bij de katholieken verdiept worden. Hoe dikwijls gebeurt het niet, dat hetzelfde behoeftige gezin door drie, vier verschillende liefdadigheidsvereenigingen bezocht wordt, die elkaar bijna niet kennen? In plaats van samen te werken om, met alle middelen den nood in ieder afzonderlijk geval geheel uit te roeien, helpen alle bezoekers 'een beetje', maar zonder vindingrijk initiatief en zonder proportie met de ware behoeften, omdat ieder van hen weet, dat anderen daar ook komen. En ze laten den indruk, dat de christelijke liefdadigheid het breede gebaar niet kent, noch het mannelijk optreden, die den werkelijken nood in besliste liefde vernietigt. Wie vraagt zich ooit af, welk gebruik de armen van zijn aalmoes zullen maken? en of het niet veel nuttiger zou zijn niets te geven, maar werk te helpen vinden en den weg te wijzen naar gezondheidsinrichtingen of andere bestaande middelen tot verbetering? Bij gebrek aan dien verlichten steun, blijft de miserie van het gezin aan den gang. Caritas aedificat! Maar welk gebouw heeft de liefde hier opgetrokken? Bovendien, als de caritas van elken bezoeker zoo schuchter is, waarom zouden de armen zich schamen iets van een tweeden bezoeker te ontvangen, desnoods te vragen? Zoo wordt het bedelen aangemoedigd. Door wiens schuld?... In plaats van die 'versnipperde activiteit', die men terecht aan de onverstandige naastenliefde verwijt, moeten samenwerking en doelmatigheid komen; zij zijn een eisch van onzen tijd, en van een opbouwende naastenliefde. Een secretariaat oprichten en er aan meewerken, achter de schermen, eischt soms ernstiger liefde, dan bezoeken aan huis te doen, waar men de concrete miserie verlicht, tot voldoening soms van een geheime ijdelheid. Christelijke naastenliefde beteekent niet uitsluitend, en zelfs niet op de eerste plaats, aalmoezen geven of individueele ellende verzachten in 'gesprekken' met noodlijdenden. Veel belangrijker is het scheppen van een gezond milieu, dat als vanzelf huisraad en kleederdracht, hygiene en zedelijkheid bevordert. Maar dat vergt competentie en dus studies, sociale instellingen, en dus samenwerking. Dit neemt echter niet weg, dat, om iets te beteekenen, het werk-op-afstand, in secretariaten of in sociale diensten of hoe dan ook, vruchtbaar gemaakt moet worden door een oprecht persoonlijke toe- {==426==} {>>pagina-aanduiding<<} wijding. Wee het vertrouwen in de almacht van cartotheken om liefde te bewijzen: papieren en geld zijn daar alles, de harten niets. Het persoonlijk optreden behoort overal tot het wezen van de liefdedaad. Men heeft wel eens aan St. Sebastiaan, den 'heiligen proletariër' van Fr. Herwig, verweten, dat hij te veel met onsystematische, zg. 'leger-des-Heils-liefde' handelde. Maar zijne houding was doelbewust overdreven, om tegenover den vermoeiden en verstarden organisatiegeest de vrije, bezielde, opwekkende daad te plaatsen. Wie ooren heeft om te hooren... In zake organisatie, techniek en financiën zal waarschijnlijk het officieele of neutraal hulpbetoon altijd met de christelijke liefdadigheid kunnen wedijveren. Waar het echter op de verheffing van den mensch aankomt, langs de steile wegen van opvoeding en geestelijk heropbouw, daar heeft de christelijke liefde een ontegenzeglijken voorsprong. Zij kan de lichamelijke barmhartigheid niet scheiden van de geestelijke. Zij weet, dat er naast den luidruchtigen stoffelijken nood, een stil, veel dieper, dikwijls doodgezwegen zielennood bestaat, en zij laat de stoffelijke miserie de zielenellende niet overschreeuwen. 2. Daarom bestaat de tweede vorm der 'opbouwende' liefde in de opvoeding der armen. De groote miserie komt immers niet uit het gebrek aan de noodige werkgelegenheden of verzekeringen van allen aard, maar uit de omstandigheid, dat velen zich niet kunnen aanpassen aan den strijd om het bestaan. Ze moeten nog heelemaal uitgerust worden. (1) Het praktisch verstand faalt, of de wil ontbreekt om uit een bepaalden nood te treden, of de volharding in het begonnen werk schiet te kort, of een ingewortelde drift stuurt alles in de war, of een onredelijke gevoeligheid verkracht onweerstaanbaar alle pogingen. Kon dàt gebrek overwonnen worden, dan zou de arme mensch weer het geluk en de eer hebben voor zichzelf te kunnen zorgen. Bij lang verwaarloosde menschen valt er op {==427==} {>>pagina-aanduiding<<} dat gebied een enorm gebrek te bespeuren: Gebrek aan de meest essentieele natuurlijke deugden, als liefde voor het tehuis, liefde voor den arbeid en alles wat daartoe bekwamen kan, rechtvaardigheid, trouw, orde, zuinigheid en spaarzaamheid; gebrek ook aan bovennatuurlijke deugden: geest van geloof, naastenliefde, vroomheid, ongereptheid van leven, waardeering voor de plichten van staat. Sommige sukkelaars komen ter wereld erfelijk zwaar belast, en wat voor corrupte voorbeelden krijgen zij dan niet als eenige opvoeding! De materialistische levensbeschouwing schijnt doorgaans die kwalen niet te merken: de ware broederlijke liefde is ermee bekommerd. 3. De groote weldaad, echter, die de christelijke naastenliefde onder de menschen brengt en waarin de beste zorgen der lichamelijke en geestelijke barmhartigheid culmineeren is de armoede van geest. Dikwijls zou men geneigd zijn de armen te beschouwen als een soort overbodige wezens, een lijdelijke massa, die er is om óns, nl. om onze zorgen te ontvangen, niet om zelf iets te worden. In feite hebben zij, in hun stoffelijken nood, een persoonlijke roeping, eigen plichten van staat te vervullen, en bovendien een geestelijke maatschappelijke zending van den eersten rang, waar men te weinig aan denkt. Om die twee redenen moeten ze arm van geest kunnen worden. De goede Tijding, het Evangelie is ook tot hèn gericht - niet buiten hun miserie, maar daarin - dat gaf Jezus zelfs als een teeken zijner Messiaszending aan: 'Het Evangelie wordt aan de armen verkondigd.' Ook zij moeten hun zielen kunnen openzetten voor dien schat, met al zijn edele deugden, met al zijn verheven waarden. Wel is Christus geen pauperisme komen verkondigen, en met 'armen' bedoelde Hij, volgens de taal zijner tijdgenooten, de getrouwen aan God, nederig, onthecht, overgegeven aan zijne vaderlijke goedheid, kortom de armen van geest. Maar Hij heeft ook een bijzondere voorliefde en speciale beloften voor de ware armen gehad, omdat zij beter dan de rijken in staat zijn de deugd van armoede te beoefenen. Het komt er hier letterlijk op aan, van den nood een deugd te maken. Mochten zij weer gaan begrijpen wat armoede beteekent - voor hen, niet enkel voor de anderen! Maar de {==428==} {>>pagina-aanduiding<<} meesten, hoewel zij niet in staat zijn een klein vermogen te beheeren, snakken naar rijkdom met het geheime ressentiment waarvan hierboven gerept. Zeker, er zijn menschen die, zooals weleer een Franciscus van Assisi of een Benedictus Labre, zelfs in uitersten nood nog een zekeren overvloed bezitten; ze zijn