Streven. Jaargang 9 Dit bestand biedt, behoudens een aantal hierna te noemen ingrepen, een diplomatische weergave van Streven. Jaargang 9 uit 1941. De Digitale Bibliotheek voor de Nederlandse Letteren beijvert zich voor het verkrijgen van toestemming van alle rechthebbenden; eenieder die meent enig recht te kunnen doen gelden op in dit tijdschrift opgenomen bijdragen, wordt verzocht dit onverwijld aan ons te melden (dbnl.auteursrecht@kb.nl). p. 421: voetnoot (4) heeft in het origineel abusievelijk voetnootnummer (1) gekregen aan de voet van de pagina. In deze digitale editie is dat verbeterd. p. 532: in het origineel is een gedeelte van de tekst slecht leesbaar. De redactie heeft de tekst tussen vierkante haken aangevuld. _str007194101_01 DBNL-TEI 1 2014 dbnl eigen exemplaar dbnl Streven. Jaargang 9. F. De Raedemaeker, Antwerpen 1941 Wijze van coderen: standaard Nederlands Streven. Jaargang 9 Streven. Jaargang 9 2013-10-24 WJ colofon toegevoegd Verantwoording Dit tekstbestand is gebaseerd op een bestand van de Digitale Bibliotheek voor de Nederlandse Letteren (https://www.dbnl.org) Bron: Streven. Jaargang 9. F. De Raedemaeker, Antwerpen 1941 Zie: https://www.dbnl.org/tekst/_str007194101_01/colofon.php In dit bestand zijn twee typen markeringen opgenomen: paginanummering en illustraties met onderschriften. Deze zijn te onderscheiden van de rest van de tekst door middel van accolades: {==13==} {>>pagina-aanduiding<<} {==Figuur. 1: Onderschrift van de afbeelding.==} {>>afbeelding<<} {==voorplat==} {>>pagina-aanduiding<<} {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} Streven Inhoud Echte en onechte mystiek J. Maréchal 1 De geschiedenis en de verhalende literatuur E. Janssen 14 'Wetenschap' en onbegrip J. Heyrman 26 De bedrijfsordening in België vóór 10 Mei 1940, I Ph. Van Isacker 43 Korte levensschets van den gouden standaard J. Mertens 54 Philosophische kroniek Wat is wijsbegeerte? F. De Raedemaeker 68 Letterkundige kroniek Annette von Droste Hülshoff M. Brauns 74 Kunstkroniek Kentrekken van de Vlaamsche plastiek F. Vandenbussche 81 Boekbespreking 87 TWEEMAANDELIJKSCH TIJDSCHRIFT IX. Nr 1. October 1941. Abonnement Fr. 35.- Buitenland Belga 10.- Het nummer Fr. 7.- {==binnenkant voorplat==} {>>pagina-aanduiding<<} REDACTIE: F. DE RAEDEMAEKER S.J., Prinsstraat 13, Antwerpen. ADMINISTRATIE: Prinsstraat 13, Antwerpen. POSTCHECK: 4374.77, K. du BOIS de VROYLANDE, Antwerpen. {==1==} {>>pagina-aanduiding<<} [Nummer 1] Echte en onechte mystiek door J. Marechal S.J. II Goddelijke mystiek De goddelijke mystiek heeft God en het goddelijke als voorwerp, hetzelfde voorwerp als de godsdienst in het algemeen. Ongeloovige schrijvers maken 'mystiek' wel eens synoniem van 'godsdienstig', met een pejoratieve schakeering dan. Vaker blijft het woord aan een zeldzaam aspect of aan een uitzonderlijken vorm van den godsdienst voorbehouden, aan een intense devotie bij voorbeeld, boven de middelmaat uit. Gelijk de godsdienst, kan de mystiek natuurlijk of bovennatuurlijk zijn. 1 Natuurlijke mystiek De mystiek van Plotinos (204-269) geeft, in het Westen, het klassieke type aan van de natuurlijke mystiek. Strikt genomen is zij een wijsgeerige mystiek: niet alleen voltooit zij de wijsbegeerte van buiten uit; zij is ook haar levenssap en uiteindelijke bloei. Zes eeuwen voor Plotinos zou de stichter zelf der Academie, naar de voorstelling althans van Eerw. Pater Festugière O.P. (Contemplation et vie contemplative selon Platon, Paris, 1937), zulke volstrekte primauteit der mystieke aanschouwing ingezien hebben en erkend; welk inzicht bij zijn onmiddellijke erfgenamen verloren zou zijn gegaan. Dit is tenminste zeker: de authentisch Platonische metaphysica, evenzeer als die van Plotinos en Proclus, plaatst de mystiek in den grootschen cyclus der scheppende emanatie, wanneer deze, uitstraling van een Goed zonder maat, door alle trappen van het wezen afdaalt tot aan de grenzen van het niet-wezen, {==2==} {>>pagina-aanduiding<<} en in elk geschapen wezen een terugkeerende beweging doet ontstaan naar de gemeenschappelijke bron: het Goed. In het platonisme gelijk in het neoplatonisme klimmen de wezens langs den weg van het verstand naar hun beginsel op, en, wordt het verstandelijk gedeelte van dezen terugtocht ooit besloten, noodzakelijk geschiedt het door een mystieke phase. Maar wordt het ooit besloten? Volgens Plotinos kàn de drang van liefde, waarmede het verstand naar zijn oorsprong opstreeft zijn doel werkelijk bereiken; zóó alleen komt de geheele wijsbegeerte terecht. Door een lange ascese en zuivering, door een tegelijk verstandelijke en zedelijke katharsis, maakt de ware wijsgeer zich los van alle verscheidenheid, alle 'verschil', van de dualiteit zelfs in het zelfbewustzijn besloten, - en heeft hij zoo de oorspronkelijke en ongerepte eenheid van het eigen wezen gerealiseerd, dan ziet hij voor zich niets meer dan het volstrekte Goed: den 'Vader' tot wien een alle hindernissen overwinnende liefde hem terugleidt; in de extase 'raakt hij aan God', 'ziet hij God'. Elders heb ik uiteengezet hoe de Enneaden, met hun stoute oplossing van het probleem der mystiek, toch dubbelzinnig en onbepaald blijven (Etudes sur la psychologie des mystiques. Tome II, Bruxelles et Paris 1937. Essai VII: Le 'seul à seul' avec Dieu dans l'extase, d'après Plotin, blz. 51-87). Twee, zelfs drie, verklaringen blijven mogelijk. Maar welke men ook kieze, het toppunt van de wijsgeerige beschouwing - volgens Plotinos het allerhoogste toppunt der menschelijke bedrijvigheid - rijst, meent hij, tot in het licht der eeuwige Schoonheid. Men kent niet meer op afstand, men bemint niet meer een afwezige: de volmaakte mystieke daad is een onmiddellijk ontmoeten van God, een inleven (Erlebnis) van het goddelijke. De mystiek van de Enneaden, beweerde men soms, zou voor Plotinos niets anders dekken dan een dialektiek van begrippen, een speculatieve deductie. Tegen zulke minimiseerende exegese getuigen de teksten al te duidelijk; zij miskent het historisch perspectief ook, waarin het neoplatonisme zijn plaats vindt. Schitterender en scherper toch trekt het de lijn door van een platonisch eclectisme, dat, twee of drie eeuwen vroeger reeds, ongetwijfeld de mystieke waarneming van het goddelijke beoogde. In volgend verhaal bij voorbeeld plaatst de H. Justinus (midden der 2e eeuw) de mystieke strekking onder de 'pla- {==3==} {>>pagina-aanduiding<<} tonici' van zijn tijd in een helder licht: 'In zienswijze en gedachten geheel verbijsterd, schrijft hij, richtte ik me tot de toenmaals hoog gewaardeerde platonici'. In de leerschool van een hunner, ontdekt hij duizelend een nieuwe wereld. 'In mijn eenvoud, gaat hij voort, hoopte ik aanstonds God te kunnen zien: dat is toch het doel van de wijsbegeerte van Platoon' (Dial. cum Tryphone, § 2. M.P.G., VI, kol. 477). Maar eens, op wandel in het verlaten veld, ontmoet de jonge wijsgeer een eerbiedwaardigen grijsaard, die zijn vermetel vertrouwen beschaamt: men kan zich een doel voorstellen, daarom bereikt men het nog niet; om God te zien, volstaat niet de ascetische inspanning. 'Gij, besluit de grijsaard, begin met God te smeeken dat Hij zelf u den toegang opene tot het licht; niets van dat alles [het goddelijke] kan gezien noch verstaan worden, zoo God en zijn Gezalfde het niet laten begrijpen' (Ibid., kol. 492). Gelijk Justinus en de grijsaard, zoeken we naar de menschelijke en religieuze waarde der wijsgeerige mystiek. In principe is die waarde onafscheidbaar van de doorgezette zuivering, die, ook al zou zij de extase niet benaderen, den zin voor het geestelijke wakker roept en gevoelig maakt. Beter nog: de plotiniaansche ascese, onvermoeibaar opklimmend naar grooter zuiverheid en blanker licht, teekent de zelf nog opgaande lijn van een bergkruin, waarheen al de natuurlijke verzuchtingen zich richten van den mensch die aan zichzelf wil ontstijgen: trapsgewijze verwezenlijkt zij het ideaal, dat de nederigste toepassingen van het woord 'mystiek' in zich reeds besloten. Maar de onmiddellijke vereeniging met God, de opperste sunousia die de Enneaden beschrijven: is zij een droom? een experiment? Hoe dicht kan de mensch, met eigen krachten, bij God genaken? Een aanschouwen van Gods Wezenheid in zichzelf kan alleen door een bovennatuurlijk ingrijpen geschieden; alleen door een bovennatuurlijke genade, die we hier niet onderstellen. Een onmiddellijk waarnemen van den Schepper als zoodanig, bij het ontspringen zelf aan Hem van het schepsel, stelt men zich, buiten een pantheïstisch emanatie-systeem, wel moeilijk voor. En wat een inzicht betreft in onze eigen wezenheid, ontologisch van den Schepper afhankelijk: middellijk slechts ('in effectu creato') zouden wij er God door aanschouwen, - en dat voorrecht, hoezeer ook mogelijk op zichzelf, blijft {==4==} {>>pagina-aanduiding<<} het voorrecht der zuivere geesten op onze ziel, die zelfstandig met het lichaam is vereenigd. Als intieme waarneming ('Erlebnis') lijkt het toppunt der plotiniaansche mystiek dus te bestaan: ofwel in het bijna geheel verzwinden, voor den geest, van zijn verscheiden inhoud, waarbij meteen het klare zelfbewustzijn wordt opgeheven; ofwel in een tijdelijke bewusteloosheid. Vereenvoudiging of bewusteloosheid, bij dezen toestand staat nochtans, in het onderbewuste, de geheele virtualiteit die de voorbereidende ascese bijeenbracht, gepolariseerd en gespannen. Niets daarvan is verloren; het gloeit en trilt bij het naderen der extase; misschien zelfs laat de crisis der extase zijn affectieve ontvlambaarheid gesterkt achter. De religieuze waarde der natuurlijke extase hangt dus met de religieuze waarde der voorbereidende ascese heel nauw samen. Twee klippen, men ziet het, bedreigen de natuurlijke mystiek: het quietisme, en wat men het 'mediumnisme' kon noemen. Het quietisme vooreerst. Door een toenemende concentratie kan de geest zich vereenvoudigen; maar ook door het toenemende 'luchtledige'. Dit laatste, de kwaal van velerhand valsch mysticisme, vloeit soms uit een te eng en te negatief gehouden ascese voort; vaker wijst het op een ontoereikende zedelijke ascese. Dan wordt de verarming van bewustzijn door een verrijkt en als gedrild onderbewustzijn niet goed gemaakt; met steeds minder zelfcontrôle, valt de ziel aan duistere driften ten prooi. Het 'mediumnisme' daarna. Een beter woord vinden we niet, en daaronder verstaan we de vreemde, paranormale geschiktheden of vermogens, in ieder mensch waarschijnlijk min of meer latent aanwezig. Ons pragmatisch georiënteerd gewoon gemoedsleven houdt ze misschien, van de kinderjaren af, diep verdoken; te zwak in alle geval om zich in normale omstandigheden te laten gelden, willen ze bij elke 'psychologische dissociatie' opstijgen naar de oppervlakte. In uitzonderlijke verschijnselen neemt men ze dan waar (zelfs bij de christelijke mystieken soortgelijk aanwezig): physieke benauwdheid (cfr. de psycho-physiologische uitingen van de extase); verdubbeling van de persoonlijkheid (cfr. de bezetenen); verbomotorisch of graphomotorisch automatisme (cfr. het automatische geschrift, {==5==} {>>pagina-aanduiding<<} de glossolalie); helderziendheid of luciditeit (cfr. het lezen der gedachten, de telepathie); auditieve of visueele hallucinatie (cfr. de inwendige woorden en de vizioenen); - misschien ook, maar minder vaak, in de levitatie, de telekinesie en andere wonderbare feiten, die, hoewel voorkomend in tal van verhalen, historisch altijd heel moeilijk worden bewezen. In de verschillende systemen nu der natuurlijke mystiek, in het Hindoesch Yogisme bij voorbeeld, of zelfs in het neoplatonisme, brengt de concentratie van den geest, in haar laatste stadia, bijna fataal een 'phychologische dissociatie' teweeg, waarvan de verschillende toestanden als vanzelf tot para- of supranormale verschijnselen aanleiding geven. Welke is de religieuze beteekenis van deze laatste? Volgens de meest gezaghebbende meesters, hooren zij niet bij het wezen van het mystieke leven; voornamelijk als ze om zichzelf worden gezocht, kunnen ze zelfs hinderlijk zijn. Zoo mogen ze, zeggen de Yoga-sûtra, alleen voorloopig worden nagestreefd: de volkomen bevrijding van den geest staan ze in den weg. Waar dit wijze wantrouwen verzwakt, zien we in de geschiedenis de theürgie en de magie dreigend opduiken. Niet alleen loopt men gevaar de hoogere bedoeling van het mystieke leven te vergeten; men kan het ook besmetten met overtuigingen en praktijken die zijn vernietiging in zich dragen. Vroeger bestond er zelfs gevaar (is het wel geheel verdwenen?) als zou men, in de plaats van den waren God, op een bijgeloovige wijze overgangswezens vereeren: geesten van aflijvigen, genieën of daemonen, wier tusschenkomst onthutsende, nog onverklaarde feiten ineens duidelijk zou maken. Niettegenstaande alles kan een zuiver natuurlijke mystiek, hoezeer aan ernstige afwijkingen ook blootgesteld, toch (lijkt het) God en het goddelijke onrechtstreeks laten waarnemen, veel meer dan de gewone godsvrucht dat vermag. 2 Bovennatuurlijke mystiek Over den drempel van de bovennatuurlijke mystiek getreden, staan we in het heiligdom waar God zijn voorliefde toont. Het onmiddellijk waarnemen van God is er geen eindeloos verre grens meer, maar een bereikbaar doel; want de bovennatuurlijke genade, van Godswege niets dan gave, stelt nu, binnen het bereik der menschelijke vermogens, het transcendeerende voor- {==6==} {>>pagina-aanduiding<<} werp van het mystieke streven. Hoeft hier bijgevoegd dat de bovennatuurlijke genade, in de bestaande heilseconomie, alleen de genade van Christus kan zijn; dat dus de bovennatuurlijke mystiek essentiëel christelijk is, ook al zouden haar bevoordeeligden, te goeder trouw, van de zichtbare kerk van Christus geen deel uitmaken? Onze lezers kennen voldoende de voornaamste christelijke leerstellingen over de genade. De bovennatuurlijke orde, die der genade, (zij weten het) omvat alles waarmede de bovennatuurlijke bestemming verwezenlijkt wordt, waarmede men hierbeneden reeds voorbereidt - en bekomt na den dood - de intieme en glorievolle vereeniging met God, die de theologen 'visio beatifica' noemen. Zij weten ook dat de heiligmakende genade niet alleen recht geeft op de hoogste zaligheid: bij voorbaat reeds en op een geheimzinnige wijze laat zij ons deel nemen aan het leven zelf der Heilige Drievuldigheid; welke deelname, in de 'visio beatifica', voorgoed en volkomen zal ontluiken. Volgt daaruit niet dat men het geheele leven der genade 'mystiek' zou noemen? Occasioneel vindt men, in kerkelijke gebeden en in homilieën van Kerkvaders, het woord zoo aangewend. Daartegen bestaat geen bezwaar; want alles wat hoort bij de bovennatuurlijke orde bergt in zich afgronden van mysterie en ent zich in ons op een radikale geschiktheid, die tot de wetten der natuurlijke rede niet wordt teruggebracht. Wat eischt men méér? In de - geheel mystieke - sfeer van het bovennatuurlijke nochtans, heeft de 'mystiek' (neem haar meest beperkte beteekenis nu) een eigen veld gevonden, waarvan de grenslijn, ten overstaan van het gewone christelijke leven, moeilijk scherp wordt getrokken. Een geest van gebed die zich nooit verloochent, een habitueel intense beoefening van de deugd, een merkelijk verhoogde geestelijke potentiaal zoodat de theologen er de zeven 'gaven van den Heiligen Geest' in ontdekken: betreedt de vurige christen daarmede de 'mystieke' zone niet reeds? Of moet men het oogenblik afwachten waarop, naar wijze of inhoud, de zielsverrichtingen qualitatief anders worden, waarop iets geheel nieuws en heterogeens zich voordoet; om dàn slechts van 'mystieke toestanden' te spreken? Moet men wachten bij voorbeeld naar den overgang der ingetogenheid tot algeheele rust, naar de extatische suspensie der vermogens, naar {==7==} {>>pagina-aanduiding<<} de intuïtie van onstoffelijke wezens, naar de waarneming van goddelijke tegenwoordigheid en werkzaamheid? Wie de bovennatuurlijke mystiek beperkte tot de intenser geschonken goddelijke gaven, dezelfde die, met de heiligmakende genade, elke ziel worden ingestort: hij zou sommige der meest kenmerkende verschijnselen bij het gebed der groote contemplatieven buiten en boven de mystiek plaatsen, ze dus ignoreeren. Van den anderen kant, wie de mystiek liet beginnen waar het buitengewone, zelfs het mirakuleuze, begint: hij zou een geheele gamma miskennen van meer nederige psychologische toestanden, die specifiek met de doodgewone religieuse uitingen wel niet geweldig contrasteeren; - doch samengevoegd tot één tendentie brengen zij een beweegkracht aan het licht, zooals de goede wil, door een gewone genade geholpen, er geene kan ontwikkelen. Volgens de gezamenlijke mystieke documenten, zou men liever de twee standpunten in één perspectief samenvoegen. Eenerzijds zou men een onafgebroken opgang aanvaarden van het gewone christelijke leven tot de lagere mystieke toestanden, waarbij God geleidelijk meer het initiatief zou nemen; anderzijds zou men die stijgende lijn dóórtrekken, over hoogvlakten waar onze gewone psychologie niets van afweet. tot een het toppunt dat de H. Augustinus en de H. Thomas als mogelijk erkennen: de intuïtie van God in de vervoering. De mystiek van Ruusbroec stijgt zoo hoog; maar eindeloos hoog daarboven hangt nog de 'visio beatifica' van het andere leven. Bij deze noodzakelijk summaire aanteekeningen willen we nog twee of drie bemerkingen voegen. 1o) De goddelijke mystiek lijkt met de beschouwing zoo nauw verbonden, dat de mystieke toestanden ook 'toestanden van gebed' genoemd worden, de mystieke genaden 'gebedsgenaden'. Is deze correlatie adaequaat, en bestaat er tegenstrijdigheid tusschen het mystieke en het actieve leven? Boven elke andere geestelijke werkzaamheid, leent zich het gebed tot Gods bijzondere mededeeling; maar het beperkt zich bij de speculatie niet: liefde zoowel als kennis krijgt zijn deel, en van liefde komt trouwe dienstbaarheid. Daarbij, indien de mysticus, bij voorrecht, volkomener de goddelijke genade {==8==} {>>pagina-aanduiding<<} ondergaat - 'patiens divina' -; waarom zou de goddelijke greep zich soms niet duidelijker in de apostolische levenswijze openbaren dan in het gebed? De mystiek is heel verscheiden. Nochtans staat, op de bovenste trappen van het mystiek leven, de eigenlijke beschouwing, het aankleven namelijk van God door kennis en liefde, noodzakelijk vooraan: zij is de mystieke daad bij uitmuntendheid, en de apostolische arbeid, heelemaal niet gehinderd, wordt inniger dan ooit bezield, vruchtbaarder gezegend. In het hoogste stadium eindelijk, dat de theologen 'transformeerende vereeniging' of 'geestelijke bruiloft' noemen (en sommige psychologen 'theopathische toestand'), zijn beschouwing en actie geheel en blijvend één geworden: in Gods straling is de werkzaamheid van den mensch verplaatst; de goddelijke gave verovert en verandert de geheele ziel. Vinden we wel een schooner voorbeeld hiervan, dan den H. Franciscus van Assisi? 2o) Gewoonlijk past God bij de geschapen natuur zijn almachtig inwerken aan. In het geestelijke vraagt en eerbiedigt Hij de vrije medewerking van zijn schepsel, - en een concreet mystiek leven zal, individueel beschouwd, de bovennatuurlijke genade voorstellen die samenwerkt met zuiver menschelijke factoren - lichamelijke, psychologische, geestelijke -; met deze schakeering dat hun oorspronkelijk samenstel en de verworven gewoonten in een nieuw evenwicht dienen op te gaan. Meestal is deze adaptatie niet volmaakt van het begin af; de ontwikkeling van het geestelijk leven, door de mystieke gaven beïnvloed, gelijkt dan op eden groei van een organisme, deel voor deel, met gevarieerd rhythme en plotselinge stooten. Een ontwikkeling nu, niet uitsluitend van het goddelijk inwerken afhankelijk, brengt gevaren mee. De onstandvastigheid van den mensch is het voornaamste wel; maar ook de physieke en psychologische krachten, tot een uitzonderlijke spanning opgedreven, kunnen weerstanden teweegbrengen en onverwachte terugslagen. In deze natuurlijke, min of meer abnormale, terugslagen op een hoogere genade, moet men waarschijnlijk de onmiddellijke verklaring zoeken van vele bevreemdende beproevingen der contemplatieven. Waarschijnlijk ontspringen daaraan ook veel duistere en dubbelzinnige verschijnselen, die wij hooger 'paranormaal' noemden en die hier 'paramystiek' {==9==} {>>pagina-aanduiding<<} mogen heeten: extatische bezwijming, catalepsie en velerlei automatisme, visioenen der (begoochelde?) zinnen of verbeelding, telepathie, lezen van gedachten, wonderen op kleine schaal, enz. Op zichzelf heeft al dat wonderbare geen religieuze waarde; geheel afwezig bij groote contemplatieven, komt het bij anderen zeer ongelijk voor. Bij den aanvang der mystieke toestanden kan het opspringen; dikwijls omgeeft het de valsche mystieken met een vreemde schittering. De onderlinge gelijkenis der paramystieke verschijnselen in de bovennatuurlijke en in de natuurlijke mystiek verwondere dan ook niemand: in beide gevallen gaan ze samen met een similair omvormen van het psychisch evenwicht; op hetzelfde mecanisme, aan dezelfde wetten onderworpen, werkt hiér de goddelijke genade, dââr de menschelijke inspanning in. Evenmin is het verwonderlijk dat verscheidene van die verschijnselen ook in de klinieken voor psychiatrie worden waargenomen. Men moge dan van een 'pathologie' in den mystieken groei gewagen: ten hoogste zou dat op een voorbijgaande, betrekkelijk goedaardige stoornis wijzen, die voor losgeld dient bij een oneindig meer waardevollen geestelijken opgang. In feite nochtans kan men het gemiddelde der klinische gevallen met het gemiddelde der mystieke gevallen, omwille van den contekst, niet vergelijken; beter gezegd misschien: een symptoom is al of niet pathologisch, volgens het algemeene gebeuren waarin het zijn plaats vindt. Moet men bij voorbeeld, uit het feit dat er een hysterische blindheid en een hysterische doofheid bestaat, besluiten dat elke suspensie der zintuigen in de extase ziekelijk zou zijn? Kan ze niet heel normaal voortkomen uit een verplaatste aandacht, sterk op iets gevestigd? Zoo dachten de H. Thomas en andere grootmeesters in de theologie, die in de psycho-physiologische uitingen der extase den zuiver natuurlijken terugstoot zagen van de ziel in God verslonden. Weten we daarbij of deze suspensie het organisme niet beveiligt tegen een moeilijk te verdragen emotieve deining? De visioenen en de inwendige woorden plaatsen den contemplatief voor een bijzonder delikate vraag. Zij konden toch (hallucinatorisch of niet, in de terminologie der psychologen) van God komen en van de goede engelen; dikwijls zelfs maken hun inhoud en hun vruchten zulkdanigen oorsprong waarschijn- {==10==} {>>pagina-aanduiding<<} lijk. Van den anderen kant waren zij altijd, voor wie aan een gemakkelijke neiging onbesuisd toegaf, een bron van zelfbedrog. Leiders met een uitzonderlijk gezag, de H. Joannes van het Kruis bij voorbeeld, willen dan ook dat men er zich systematisch van zou afkeeren: komen ze van God (volgens hen, in eerder zeldzame gevallen), dan zullen ze hun providentieel doel tóch bereiken. Op het eerste zicht verbaast ons dat zoo ver gedreven wantrouwen van den 'Doctor mysticus'. Men zou het voor overdreven houden, indien andere heiligen, in de leiding der zielen ervaren en zelf met een eminent gebed begiftigd - een H. Ignatius van Loyola, een H. Alfonsus van Liguori - zich niet even streng hadden getoond. Volgend getuigenis van een nederig en ongeletterd hulpbroeder, tegelijk een groot mysticus, weerspiegelt meteen de ontvangen leiding en de persoonlijke ervaring: 'Deze buitengewone dingen, schrijft over zichzelf de H. Alfonsus Rodriguez, lijken hem gevaarlijk voor de nederigheid en nutteloos bij het beoefenen der deugd. Men moet ze vreezen en zooveel mogelijk vluchten' (Obras espirituales, 1e deel, in het Fransch vertaald onder den titel: Vie admirable de S. Alphonse Rodriguez, Parijs 1890, blz. 209). '...Om veilig te zijn, verkiest deze persoon [de heilige zelf] te vreezen in de vertroostingen, de bezoeken, de geestelijke genietingen, de vizioenen, de openbaringen, de mirakels en de profetieën: in niets van dat alles bestaat de heiligheid. Want het zelfbedrog, dat in de vertroostingen en andere goddelijke gunsten kan verscholen liggen, wordt niet altijd gemakkelijk ontdekt; en misschien is, hetgeen men voor heilig houdt, het heelemaal niet... Indien ik niet met vrees en omzichtigheid handel, zal ik niet kunnen onderscheiden van wie die dingen voortkomen; ik zal bedrogen worden door den duivel' (o.c., blz. 242). De uiterste behoedzaamheid van de meesters in het gebed tegenover de vizioenen en openbaringen (meer nog tegenover de andere pramystieke verschijnselen) wijst op hun bezorgdheid om, ongeschonden en onvermengd, de soliede werkelijkheid te bewaren die aan het mystieke leven al haar waarde verleent: de steeds inniger vereeniging met God. 3o) Een derde bemerking nog. Bij de lezing van de groote werken der christelijke mystiek hebben zelfs ongeloovigen {==11==} {>>pagina-aanduiding<<} hun bewondering niet kunnen weerhouden: zoo heerlijk glanst, op elke bladzijde, de heldhaftige oprechtheid waarmede een nederige en sterke liefde Gods aanbod tracht te vergelden, teer als een bloemengeur en schroeiend als een vlam. Maar hoezeer men het sublieme ook bewondere, men mag niet vergeten dat de mysticus een mensch blijft, voor wie de boeien dezer aarde niet zijn geslaakt, en dat zijn ontegensprekelijk hoogstaand zedelijk peil hem verstandelijk of artistiek niet noodzakelijk even hoog plaatst. Met al hun sympathie, komen profane lezers van mystieke werken wel eens bedrogen uit: bedrogen in hun natuurlijke nieuwsgierigheid, die nieuwe vergezichten verwachtte op het geheimzinnige hiernamaals; aesthetisch ontgoocheld bij de onhandige aarzeling, de duisterheid, de schijnbare bekrompenheid zelfs, het provincialisme (zou men durven zeggen), of alleen de banale uitdrukking waarmede de mysticus den transcendeerenden inhoud van zijn waarnemingen tracht in te kleeden. Hoe kan men bij voorbeeld de schamele 'rijmreken' genieten, waarin een heel bewonderenswaardige contemplatieve der XVIIe eeuw de tot haar gesproken goddelijke woorden heeft willen vastleggen? Stichten doet de vrome schrijver altijd; maar hij bekoort en onderwijst niet steeds gelijk men het zou wenschen. Hoe kón het ook anders: niet alleen omdat et providentieele doel der hooge beschouwing niet is de duistere punten van het gewone geloof te doorlichten, niet alleen omdat weinig menschen literair begaafd zijn als een H. Teresia; maar vooral omdat de extaticus, die 'het geheim van den Koning' bekend moet maken, zich verstomd voelt bij de totale wanverhouding tusschen het overheerlijke licht dat hij zien mocht en de schamele menschenspraak. Ware hij een H. Teresia: nog 'stamelt hij het onzegbare'; nog bekent hij zijn onmacht om met woorden weer te geven wat geen woorden bevatten. Wat meer is, zelf kan hij zich, met verscheidenheid van begrippen, niet voorstellen wat hij gezien en geraakt heeft met de fijne punt van derp geest: binnen in den mensch aan wien God zich openbaart, begint het fatale, verkleinende omzetten reeds van Gods mededeeling in menschelijk vertellen. Wanneer de H. Thomas de vervoering van den H. Paulus behandelt (II Cor., 12) - een onmiddellijk aanschouwen, meent hij, van de goddelijke wezenheid; de hoogste mystieke {==12==} {>>pagina-aanduiding<<} gunst dus die men denken kan -: zonder aarzelen legt hij nadruk op de fatale degradatie van die transcendeerende gave, binnen het bereik der zielsvermogens gesteld. Te technisch lijkt ons zijn tekst om aangehaald te worden (De Veritate, qu. XIII, art. 3, ad 4); ziehier dan zijn inhoud. Tusschen het aanschouwen van de wezenheid van het Woord, en de duidelijke herinnering er van waardoor men getuigen zal, moet een tweevoudige omzetting plaats grijpen. De eerste vervangt den éénen, eenvoudigen inhoud der aanschouwing door een groepeering van virtueele voorstellingen, door fragmenteerende en analogische species. Deze species hadden in het aanschouwen zelf geen deel: ze zijn hetgeen er van achterblijft, om zoo te zeggen zijn sporen ('quasi quaedam reliquiae') in het verstand. Als virtueele voorstellingen anderzijds kunnen ze nog niet in het actueele bewustzijn worden opgenomen. Voor den 'actus secundus' is een tweede omzetting noodig, die hun inhoud overbrengt in onzen innerlijken tijdsduur: daartoe dienen ze belichaamd (mag men zeggen) in concrete beelden, bij voorbaat in verbeelding en geheugen aanwezig; dan pas verrijken ze het klare bewustzijn en kunnen ze gevat worden met woorden. Een soortgelijke elaboratie dus, waarin veel menschelijke bestanddeelen zijn doorgedrongen en deze door een bijzondere Voorzienigheid niet altijd werden gewaarborgd, vinden we in de mystieke geschriften opgeteekend. Maar de religieuze verrijking, voor ieder lezer van goeden wil, kan men niet te hoog schatten: een grooter waardeeren namelijk van het bovennatuurlijke en een grootere kinderlijke liefde tot God. Wie daarbij, in dezen tuin, andere vruchten plukken wil dan die van stichting: hij behoeft een onderscheidingsvermogen dat niet aan allen gegeven is. Besluit In het eerste deel van dit opstel bundelden we de analogische verworvenheden van een mysticisme, dat naar de oneindigheid staat gericht en tastend doorheen de eindige dingen die oneindigheid steeds zoekt; in die oneindigheid liet het tweede deel ons den oneindigen God herkennen, van de eigenlijke mystiek het bijzondere voorwerp. {==13==} {>>pagina-aanduiding<<} Als geheel beschouwd, is de mystiek dus een 'opgang naar God', duister en onrechtstreeksch eerst, daarna bewust en rechtstreeksch. In de mate waarin de genade de natuur volmaakt, wordt zij een stijgend tegemoet treden van God, die zich gewaardigt neer te dalen naar de ziel: 'Ecce sponsus venit, exite obviam ei' (Matth. XXV, 6). Dient het gezegd dat groote contemplatieven, Ruusbroec bij voorbeeld in zijn Brulocht, dien tekst zoo graag omschreven? De platonici hadden reeds bemerkt dat de mystieke opstijging tot God aan hetzelfde 'desiderium Dei' ontspruit, die, als een verborgen veer, geheel onze geestelijke werkzaamheid stuwt en beweegt. Vóór de begrippen van onze rede, vóór de beslissingen van onzen wil, is God voor ons 'het eerst verlangde, primum desideratum' (Contra Gentes, I, 37), - en de H. Thomas, die het zoo uitdrukt, spreekt Aristoteles na, die van den eersten Beweger, tegelijk universeele Eindoorzaak, getuigde: 'Hij beweegt als wat men bemint' (kineî hoos erômenon, Metaph., XI, 7, 1072 b 3). In deze eerste gave, de natuurlijke deelname aan de eerste Liefde, bezit ieder mensch de levende kiem van een mystiek. Misschien dacht Bergson daaraan, toen hij in Les deux sources, ook bij de schijnbaar meest ongodsdienstige van zijn lezers, op een geheime saamhoorigheid rekende - iets als een instinctieve sympathie - met de boodschap der hoogste mystieken. {==14==} {>>pagina-aanduiding<<} De geschiedenis en de verhalende literatuur (1) door Em. Janssen S.J. Liever dan het immense onderwerp Geschiedenis en letterkunde (2) in zijn geheel te behandelen, bepaal ik me bij de geschiedenis en de verhalende literatuur. Laten we in een eerste gedeelte het terrein even verkennen; daarna wagen we een haastige vogelvlucht over de uitgestrekte velden van het oude epos en van de hedendaagsche romanproductie. I Als een verteller het woord neemt: 'ik wil u iets vertellen', zegt hij dan; of ook: 'ik zal u een geschiedenis vertellen'. Een geschiedenis vertellen: dat woordgebruik kan niet toevallig zijn, en daarvan uitgaande mogen we de geheele verhalende literatuur in de feiten reeds laten wortelen. Wij vertellen omdat er wat gebeurt. Gebeurde er nooit iets: wie dacht ooit aan vertellen? Sprakeloos zouden we bij elkander zitten: als menschen namelijk, die, altijd samen, hun vereenigde verveling zooveel zwaarder voelen drukken. Omgekeerd moet, hetgeen we vertellen, ook gebeurd zijn; zelfs bij een sprookje of fabel fingeeren we zulke werkelijkheid. 'Het is alles werkelijk zoo gebeurd', schrijft Frederik van Eeden bij den aanvang van zijn Kleine Johannes: ware het overigens anders, het verhaal verloor zijn vat op ons. Wie toch luistert, tenzij boosaardig of belanghebbend, naar een patent liegenden leugenaar? De geheele vertelkunst wortelt in het werkelijk gebeuren; van elke vertelling is een verloop van feiten het eerste model. Maar hoe komt het dat de menschen het verleden altijd weer {==15==} {>>pagina-aanduiding<<} moeten ophalen? Halen ze niet nutteloos oude koeien uit de gracht? Hoe het komt? Omdat een gebeurtenis nooit geheel voorbij is. Ze bestaat in haar gevolgen vooreerst, en van de gevolgen zijn we altijd geneigd op te klimmen tot de oorzaak. Ze bestaat ook symbolisch, als ik zoo spreken mag: ze draagt een blijvende waarde in zich, die ze, op elk soortgelijk gebeuren, op de geheele werkelijkheid tenslotte, altijd voort gelden laat. Al het voorbijgaande openbaart iets van het eeuwige; in elk feit, hoe toevallig ook, geeft het onvergankelijke zich bloot. Waarom moet de mensch het gebeurde altijd weer vertellen? De openbaring er van is niet voltooid; hij zet haar voort. Telkens peilt hij de feiten, spiedend naar den glans der eeuwigheid; telkens gooit hij, visscher naar wat blijven zal, zijn angel in het vlietende water: ditmaal trekt hij den visch misschien boven. Voor den oppervlakkig levenden mensch vervloeit het bestaan op aarde. De dieper levende bouwt aan zijn innerlijk paleis: geheel zijn ervaring en die van veel anderen hoort bij het materiaal en de meubileering; veel rijker, duurzamer en meer onvervreemdbare schatten verwerft hij van wijsheid, vrede, verbondenheid met God en evenmensch. Met den dood pas is het paleis voltooid; voorgoed zal hij het dan bewonen. Waarom moet de mensch steeds weer vertellen? Gelijk de bedevaarder, heel ver voor zich, den toren ziet van het heiligdom waar hij bidden zal: zoo ziet de pelgrim op aarde, in het vergezicht der vertelling, iets van het wenkende tehuis. We kunnen hier verder op ingaan en deze twee vragen beantwoorden: wat is de geschiedenis voor ons? In verhouding daarmede: wat is het literaire verhaal? De geschiedenis vooreerst. Zij is het verloop van het menschelijk bestaan op de wereld. Niet alles daarvan, gelijk het, uur na uur, en duizenden jaren lang, in milliarden van eenlingen en honderden volkeren wisselde en keerde; de geschiedenis is een samenvatting en keuze van feiten en omstandigheden, waar alles virtueel in vervat ligt, alles gesuggereerd. Naast een uitgebreide kennis van voorvallen en toestanden, onderstelt zij dan ook een alles vereenigende levensbeschouwing. Vanaf het zuivere materialisme van een Marx, Comte, Taine {==16==} {>>pagina-aanduiding<<} (van een Pirenne zelfs, die alles tot het spel herleidde van economische belangen), kan die levensbeschouwing, door alle stadiën heen (door de cultuurphilosophie, door de sociale, politieke, religieuze, ethische opvattingen van een Spengler, een Chesterton, een Freysig, een Huizinga, een Belloc, een Maritain, een Leclerc, een Berdjajew, een Dawson) opstijgen tot grootsche visie van een Bossuet, die alom de Voorzienigheid handelen ziet, - tot de tragische aandoening van een Pascal, die Christus in doodsstrijd aanschouwt tot aan het einde der eeuwen, - tot de mystieke vlam van een Augustinus, die de wording uitbeeldt van de 'civitas Dei', den staat van God... Altijd ligt, bij een compleet geschiedschrijver, een totaliseerend systeem ten gronde - een mythe (zoo noemt men het thans) die alles verklaart en zelf geen verklaring behoeft -: daaraan ontleent zijn praestatie haar bekoring en beknelling, - en, méér dan een buitmakende tocht door de velden van het verleden, wordt de geschiedenis de eerste en de beste van alle bezinningen, een uitzien naar de bestemming van mensch en samenleving, een uitmeten van grootheid en kleinheid, onvergankelijkheid en bederf; voor den geloovige wordt zij een ontmoeten van Hem die gezegd heeft: 'Ik ben de weg'. Het mysterie van de geschiedenis! In de studie van het verleden hebben menschen kunnen verzinken. Zij vergaten het heden; met helden en grooten gingen ze om, in een atmosfeer van adeldom en fierheid. Van het verdoovende gewoel der bovenwereld bevrijd, wandelden ze, gelijk de held Aeneas eens, in de Eliseesche velden, en haalden uit het verleden de toekomst op. - Dank zij het verleden. vonden veel hervormers inspiratie en richting: de lijnen der ontwikkeling door de ervaring vastgelegd, trokken zij tot in de toekomst door, die zij beheerschten omdat zij het verleden eerst hadden beheerscht. - In de overlevering van hun volk hebben menschen van goeden wil den moed gevonden om er voor te sterven; zij heeft velen geleerd dat er geen grooter en schooner leven bestaat, dan het geofferde voor een zaak, die allen aanbelangt. De geschiedenis verbindt en bezielt, veredelt en verheft de menschen: ieder afzonderlijk en allen samen, - en diep achter het mysterie van bestaan en vrijheid, wisselvalligheid en ongelijkheid van lot, vermoedt men een doorwerkende voorzienigheid: een onzichtbare zon, van alles en allen de kleur, de vorm en de groei. {==17==} {>>pagina-aanduiding<<} 'Men groeit enkel aan de traditie groot', schreef eens de auteur Fonteyne (3). Aandachtig beschouwd en consequent ingeleefd, legt de geschiedenis de onvergankelijkheid vast in het wereldverloop. Zij is het geweten der menschen, die zij de werkelijkheid peilen leert, er uit kiezen, het beste volgen. Tegelijk is zij de scepter dien zij zwaaien over tijd en ruimte, dood en vergetelheid: erfgenamen van den eeuwigen schat dien hun voorgangers verwierven, zullen zij hem, met hun daden verrijkt, overlaten aan wie na hen komt. Het mysterie der geschiedenis! Zij kan onze rust zijn en liefhebberij, onze toevlucht en bevrediging, onze leerschool en wijsheid, onze bezinning en vrome bezieling; het hoofd doet zij ons hoog houden en de knie buigen. Wie haar geheel aanvaardt, neemt, bewust en getrouw koninklijk en deemoedig, deel aan den algemeenen pelgrimstocht naar het huis van den Heer. Evenals de geschiedenis, op grond van feiten alleen, de diepten doorschouwt van vrijheid, saamhoorigheid en bestemming: evenzoo, met een andere methode, de verhalende literatuur. Met een omgekeerde methode veeleer: de verteller fingeert de feiten, door den historicus uit de documenten gehaald. Van het gebeurde gaat de historicus uit: hij biologeert den sfinks, tot deze zijn geheim bekend maakt; de verteller daarentegen heeft in zich een onvergankelijke werkelijkheid ontdekt, die hij in een verloopend gebeuren zuiver weet voor te stellen. De symboliek van het gebeuren: beiden trachten haar te bereiken; doorheen het voorbijgaande en toevallige, laten beiden iets eeuwigs en noodzakelijks schemeren en lichten. De onvergankelijkheid in het vergankelijke: voor beiden stelt zich hetzelfde probleem; doch terwijl de eene haar moeizaam verover, speelt de andere er mee, als met een vogel dien hij vliegen laat en weer vangt. De eene zoekt en vindt een objectieve vergankelijkheid; van een subjectief waargenomene gaat de andere uit, en deze blijkt dan objectief ook. Zwaar beladen en niet zonder gevaar beklimt de eene den bergtop, dien de andere, van uit een vliegtuig, onder zich ziet. De eene zwoegt, de andere zweeft. Vandaar het encyclopedisch karakter, het {==18==} {>>pagina-aanduiding<<} logge en massale, van een geschiedkundigen arbeid; vandaar zijn onweerstaanbare overtuigende kracht, want de feiten spreken; vandaar anderzijds het fantastisch-willekeurige van veel verhalen, waaraan men eenvoudig gelooven moet. Dan pas wordt men in hun verrassende werkelijkheid geheel opgenomen. Wat is het waardevolle verhaal voor ons? We hebben niets beters! Het is een betoovering en een ontvluchting: in een andere wereld treden we binnen, met het genot van een veel dieper geluk. Daar zien we, door de oppervlakte heen, het wezen der dingen: zoo zijn ze altijd, of ze zijn zichzelf niet meer. Het verhaal is een spel en een ernst: spelende leeren we hetgeen we, geheel ernstig, nooit hadden begrepen. Het is een gave en een verlokking: de zaligende droomwereld doet ons hunkeren naar meer zaligheid. Het is een bedrog en een openbaring: de dieren hebben toch nooit gesproken; maar wat in dien tijd zou geschied zijn, legt ons den huidigen tijd verbazend goed bloot. Lijnrecht staat het tegenover een dorre didactiek, en het is het eerste der didactische vormen. Wat men eens heeft hooren vertellen, vergeet men nooit meer, - en hoeveel zondaars hebben, door de parabel van den verloren zoon bij voorbeeld, den weg gevonden naar het barmhartig vaderhuis! Wat is het waardevolle verhaal voor ons? De tooverstaf die alles bekoorlijk, ja wezenlijk leven doet! De rust, de balsem, de bezieling, de zuivering! Door een verhaal bracht de profeet Nathan den koning David tot berouw; dit of dat verhaal vormt altijd voort helden of heiligen. Bij de verhouding tusschen de geschiedenis en de verhaalkunst blijf ik nog even stil. Geschiedenis en verhaalkunst: ik stel ze me voor als een vader en een zoon. De geschiedenis is de landbouwer, die, in het zweet zijns aanschijns, veel zelfontgonnen hectaren gronds bewerkt; de verhaalkunst is, op die heerlijke hoeve, het spelende kind, de erfgenaam. De geschiedenis bouwt, de verhaalkunst fantaseert. In sprookje en fabel, hoe luchtig ook: nooit mag de verhaalkunst het gebeuren geheel loslaten; ver afgedwaald, loopt het kind verloren en sterft. Omgekeerd mag de geschiedenis de verhaalkunst niet misprijzen: als hij met zijn kind heeft gespeeld, hoeveel intenser en blijder werkt de landbouwer dan door! In de schijnbaar onbekookte invallen van geboren {==19==} {>>pagina-aanduiding<<} vertellers, vinden de historici meermaals de diepe symboliek, door hun ontzagwekkend feitenmateriaal zoo weerbarstig onthuld. De verhaalkunst wortelt dus in de geschiedenis; de geschiedenis bloeit tot verhaalkunst herhaaldelijk uit. Als logge, vadsige dieren geven de opeengestapelde voorvallen zich traag slechts bloot; sierlijk en als zonder moeite plooit de dichterlijke verteller ze naar hun diepere beteekenis. Een historicus mist soms verbeelding: nooit wordt hij dan ook in zijn vak niet, een scheppend of vernieuwend genie; - ondoordacht flanst een verteller soms een gebeuren aaneen: zijn oppervlakkige willekeur ontneemt aan het verhaal werkelijkheidsgrond en waarde. De geschiedenis en de verhaalkunst, beide in hun volmaaksten vorm, stellen op de wereld een menschheid voor, die onvolmaakt reeds bezit wat haar voorgoed eens gelukkig maakt. Hoe verborgen ook, altijd werpt, in elk van beide, het alles eens voltooiende hiernamaals zijn licht reeds vooraf. II De geschiedenis en de verhaalkunst zijn dus van één geslacht. Laat de kleine verhalen nogal luchthartig wegfladderen uit het ouderlijk nest; de grootere vertelling - het epos of de roman - komt de geschiedenis herhaaldelijk nabij. Over de oude epiek en over de hedendaagsche romankunst wil ik, in een tweede deel, nog even spreken. Het epos en de geschiedenis: in bepaalde gevallen zou men beide wel één maken. Want het epos doet zich dikwijls als geschiedenis voor: een geschiedenis dan, die meer waarheid bevat dan de louter uitwendige. Representatieve feiten en gestalten werden er voor gekozen: de kenteringen der tijden en hun groote kenteraars; de knooppunten in het wereldverloop en wie de knoopen te leggen vermocht. De feiten staan aangegeven en geïnterpreteerd; als een reeks van nieuwe voorvallen is, in het verloop zelf, de interpretatie geweven. Wat in den tijd verhakkeld lag en uiteen: de epische dichter voegt het samen tot een dramatische kern; de historische figuren schept hij om tot tragische gestalten en karakters. Boven hun {==20==} {>>pagina-aanduiding<<} bestemming hangt hij een hemel: een alles besturende Voorzienigheid of een alles beheerschend noodlot. Zoo komt het epos als geschiedenis dan voor: een uiteraard belangrijke materie, vernuftig geordend en verduidelijkt, door een religieuze overtuiging bezield en gedragen, - en de krachtig doorwerkende ordening, méér nog de religieuze inslag, teekenen en kleuren de feiten en figuren: het worden symbolen, telkens één uit millioenen. Bijna altijd ging een lange incubatie het definitieve epos vooraf. Jeugdig en krachtig had een jonge gemeenschap groote dingen gedaan: die geschiedenis vormde de oorspronkelijke epische materie. Steeds voortverteld en bijgewerkt, groeide ze tot in het eindelooze soms uit, en viel dan uiteen door haar overvloed. De kennis, het geloof, de fierheid van velen gaven aan verhaal na verhaal vorm en gestalte; van mond tot mond werden de legenden mooier, diepzinniger, leerrijker, wonderbaarder: engelen en goden, menschen en booze geesten steunden en hielpen, belaagden en bestreden er elkander. Eindelijk haalde iemand uit die weelderige verscheidenheid, een doorloopende ontwikkeling van feiten op; hij besnoeide, vervormde, voegde samen: het werd een bloeiend organisme, waarvan de deelen leefden door elkander. Zoo ontstond het eigenlijke epos: het werk van één dichter, die, erfgenaam van het dichterlijke volk, woekerde met zijn erfdeel. Een overrijken oogst had hij binnengehaald; dan leverde hij kiemkrachtig zaaigraan, tot nog rijker oogsten. De groote epen zijn van een doorproefd materiaal. Ze zijn de ordende greep in een ordeloozen schat, - het verrassende, ééne resultaat van veler gemeenschappelijk denken, verlangen, gelooven, soms eeuwen lang. Alles van het volksbewustzijn nemen ze in zich op: kennis, adel van gemoed, fierheid, deemoed voor Gods bestemming; het volk blijven ze bij als zijn grootste rijkdom. Uit zijn eerste geschiedenis groeiden ze op, de belangrijkste factoren misschien van zijn verdere groeikracht en geschiedenis. Als een kathedraal die uitsteekt boven een stad, zoo beheerscht elk van hen een menschelijke groepeering en haar bestemming. {==21==} {>>pagina-aanduiding<<} Heel moeilijk kan men, met een epos, een bepaalden roman vergelijken: beide werken verschillen te veel van elkander. Eén vergelijking gaat slechts op: een globale romanproductie namelijk, naast het epische incubatieproces geplaatst, dat, in vroegere eeuwen, op een evenwichtig en grootsch epos soms uitliep. De romanproductie, gelijk wij ze kennen, ving aan in de achttiende eeuw. Toen overrompelde het ongeloof voor het eerst onze Westeuropeesche beschaving; toen ontkiemden liberalisme en individualisme, socialisme en democratie: voor het eerst wankelden de tronen. Met den nieuweren tijd valt ze bijna precies samen: met zijn gedachtenstroomingen en onwentelingen, zijn individueele bandeloosheid en zijn neerhalen van alle gezag; met zijn ontzagwekkenden materieelen vooruitgang, zijn moreele en religieuze inzinking. Met den tijd waarop, naar de laatste jaren en gebeurtenissen te oordeelen, onze cultuur zichzelf vernietigt. Welk verschil dan met de oudere epiek! Elke groote epiek onderstelt een gezamenlijke religieuze overtuiging; de hedendaagsche romankunst staat ontvoogd en vrij. Koningen en veldheeren worden door de epiek tot helden omschapen; onze democratische tijd behandelt, in intrigues buiten elke heldhaftigheid om, burgers en banale menschjes. Het epos, tot voordracht of zang bestemd, dankte daaraan zijn toon en stijl; de romankunst heeft allen stijl verloren, dikwijls verliest ze zelfs den verhaaltoon. Levenskrachtig teerde de epische kunst op dezelfde motieven en onderwerpen, nooit geheel uitgeput en altijd weer een openbaring; zijn leven lang, moet de hedendaagsche romanschrijver nooit gehoorde melodieën spelen op een splinternieuw instrument. Bij uitzondering slechts vloeit de romanvloed tot een groot werk samen; het oude epos ontstond als de stroom, door veel kleinere rivieren gevoed. Episch, naar de traditioneele beteekenis van dat woord, mogen we onzen tijd niet noemen; de epiek, die in de romankunst tot uiting komt, is van een andere soort. De romanproductie staat in het teeken der laatste eeuwen. Op alle domeinen bijna zijn de menschen op een ontzagwekkende wijze vooruitgegaan; maar ze loopen gebukt onder het {==22==} {>>pagina-aanduiding<<} gewicht van hun verworvenheden. De techniek, de speculatieve wetenschap, de kunst, de vormen van samenleving en samenwerking: niemand kan alles nog beheerschen. In zooveel specialiteiten is het verbrokkeld; de hedendaagsche cultuurmensch is een te zwaar beladen reiziger. Elk deel van zijn bagage kan hij verantwoorden; ze voegen zich niet meer samen in den dienst van een zooveel grootere en gelukkiger menschheid: ze heerschen. De romanproductie is een van die wereldvorstinnen: in plaats van ons op te heffen, gelijk de epiek het eens deed, pijnigt zij ons in verscheurdheid, drukt in willoosheid ons neer. Geheel los van den godsdienst, de volksverbondenheid, de wetenschap, de wijsbegeerte, de ethiek, de levenskunst, vindt ze in zichzelf evenmin cohesie. Niets is meer verscheiden dan de romans onderling; in schijn alleen verrijkt ons hun bonte ordeloosheid. Een oppervlakkig verzamelaar zal zich, met de vondst van het meest buitensporige, het meest verrijkt wanen; zoo vormt de hedendaagsche romanliteratuur een bizarre verzameling, die dag aan dag groeit. Een verstikkende slingerplant gelijk, omknelt zij veel stammen. Ontzaglijk veel arbeid, talent, ernst zelfs worden er aan besteed, herhaaldelijk er aan vergooid. Want het verhaal, de stijl, de ordening, de strekking, zijn meestal geïmproviseerd: de improvisatie is de gewone werkwijze geworden, en men verwart haar met de artistieke creatie. Alles werd, hoe behendig en geniaal soms ook, haastig toch uitgevonden en slordig samen-geflanst: hoe wil men dan de rustig volgroeide conceptie, het zacht bezonken inzicht, de gezonde en organische geleding bereiken, die het epos van andere tijden sterker maken dan de eeuwen? De hedendaagsche romankunst ontkomt niet aan de actualiteit. Noch journalistiek, noch feuilleton, teert ze toch op de heerschende, snel vervlietende stroomingen en bewegingen. Weinig tracht zij ze te verdiepen; ze speelt er mede gelijk een kat met een bol saai. Normaal is het dan ook dat de meeste werken, ook de hoogst geprezene en meest verspreide, tenslotte vlug voorbijgaan: het genre besluit in zich een haastige vergankelijkheid. Versta me hier niet verkeerd. Ik misprijs ze niet; nog minder ga ik ze te lijf. De overmatige productie er van is echter functie {==23==} {>>pagina-aanduiding<<} van den verloopen tijd: een tijd waarin veel teloorging, - en dat de roman-geest, globaal genomen, beroofd staat van een fier-besefte traditie, van een doorwerkend gevoel voor artistieke verantwoordelijkheid en verzorgden stijl, van concentratie en stilte: het mocht wel een wonder heeten, ware het niet geschied. Op alle domeinen van de literatuur werd, in de laatste eeuw, aanhoudend geëxperimenteerd: het duidelijkst op dat der poëzie, het meest en het diepst misschien op dat van den roman. Deze leende zich ook daartoe: vanaf zijn oorsprong wilde hij steeds, uit de haven der zuivere verhaalkunst weg, vrijbuiter spelen in de wateren der wijsgeerige bespiegeling, der heerschende ideeën, der sociale beweging. De roman in briefvorm bij voorbeeld, op het einde der XVIIIe eeuw, vlocht noodzakelijk velerhande beschouwing en theorie om het als teruggeduwde gebeuren, en zijn best geslaagde specimens (van Goethe of van J.-J. Rousseau) zijn beroemde tijdsdocumenten geworden of dragers van een bepaalde levensopvatting. Ook veel van de sedertdien beroemd gebleven romans zijn eerder ideologisch opmerkelijk dan artistiek waardevol: bij Dostojewski gelijk bij Sigrid Undset, om maar twee der meest befaamde auteurs te noemen, valt de nadruk toch eerder op den verstandelijken, ethischen, religieuzen inhoud dan op het literaire bereiken. Het oude epos mist den intellectueelen of socialen diepgang daarom niet; doch deze is er veel minder formeel en bewust aanwezig. Het roman-genre had altijd iets tweeslachtigs. De roman-à-thèse, de psychologische, de sociale, de religieuze, de katholieke roman: elke van die benamingen bewijst hoezeer de bespiegeling, de propaganda, de analyse of wat dan ook, den verhaaltrant bewerkt hebben en beïnvloed, - de romantische, de realistische, de naturalistische, de symbolische, de impressionistisch-beschrijvende, de expressionistische roman, het detective-verhaal en de feuilleton: hoe is de algemeene benaming een vlag geworden, die allerlei lading dekt! Hoe heeft de roman zich, bij alle bewegingen en begeerten, al te cameleonachtig aangepast! Een zoo verregaande soepelheid maakt het verschijnsel zooveel interessanter. Te weinig bestudeerde men nog den in- {==24==} {>>pagina-aanduiding<<} vloed van de romanproductie op de gedachtenstroomingen der laatste eeuw, en omgekeerd dien van de stroomingen op den romanvorm. En heeft men er genoeg opgewezen hoe, voor hedendaagsche romanschrijvers, bepaalde zienswijzen of inkleedingen zich bijna opdringen? De Freudiaansche levensaspecten bij voorbeeld; of de roman in den eersten persoon gesteld: de ik-vorm, die een belijdenis aanduidt of de kroniek van een eigen beleven. Doch dit hoort niet meer bij mijn onderwerp. Dit andere hoort er wèl bij: in de laatste tijden en vooral bij ons, heeft de roman zich van de geschiedenis te veel losgemaakt; hij moet er terug heen! Los van de geschiedenis, heeft de roman het contact met de werkelijkheid bijna geheel verloren. Om zijn zoo plooibare veelvormigheid juist, dreigt hij in de bespiegelende wetenschap verwarring te stichten, de letterkunde en den stijl te ontredderen, de werkelijkheid anders voor te stellen dan ze is, en veel hoofden en harten op hol te brengen. Meer dan eens verkondigt hij willekeur voor wijsheid, geeft hij mooien schijn uit voor weldoende schoonheid; of brengt hij papieren kunst onder de menschen en conventioneele wijsheid. In alle vormen gaan de romans voorbij, als wolken aan den hemel. Al te tengere kinderen van een overigens reeds bloedlooze cultuur, zijn ze van de harde werkelijkheid dikwijls te weinig doorkneed, te weinig er naar gevormd. In de geschiedenis vooreerst ligt genezing en kracht. Daartoe teruggebracht, vindt de roman den verhaaltrant weer, dien hij thans gedeeltelijk heeft verloren. Want een werkelijk feitenverloop dient weer tot model, en de werkelijke tragiek of verrassing van onvoorziene voorvallen inspireeren altijd den besten verhaalvorm. - Zijn ernst en diepte vindt de romancier terug, zijn oprechtheid en het besef van zijn bijzondere roeping: op de cultuurhistorische problemen aangewezen, hoe zou hij niet dieper peilen, met een ernstiger en milder gemoed! - Idealiseerend en weldoend wordt zijn arbeid: deze populariseert het beste van het verleden met zijn noodzakelijke begeestering. - Ruimer wordt zijn blik: met een nieuwen horizon ontkomt hij aan de beperkte actualiteit... Met de geschiedenis weer samengebracht, neemt de verdienstelijke {==25==} {>>pagina-aanduiding<<} roman de taak van het oude epos eenigermate op zich, en Albrecht Rodenbach had toch gelijk, toen hij Conscience's Leeuw van Vlaanderen den Vlaamschen Ilias noemde. De geschiedkundige roman is, onder de romans, de allereerste. Niet de eenige, niet de meest beoefende; maar ceteris paribus de meest soliede, duurzame, ernstige, ruime en diepgaande. Hij verbindt de geschiedenis met de fictie, en waar dat verband geheel teloor gaat, mist de fictie haar onontbeerlijk evenwicht. * * * Hier houd ik op; maar me dunkt: hier had ik moeten beginnen. Als het waar is dat de verhaalkunst in het feitelijk verloop altijd wortelen moet: dan is, voor het hedendaagsche verhaal dat hoofdzakelijk uit romans bestaat, de historische roman de stoere stam, die, diep in den grond, de al te breede kruin één houdt en hoog steekt. Verdween hij: ze viel uiteen in laag, wanordelijk struikgewas. - Als het waar is dat de verhaalkunst een breede basis behoeft van werkelijkheidszin en trouw aan de waarheid: dan staat ze thans op de historische-romankunst gedeeltelijk gebaseerd. Op den heimatroman ook wel en op den lokalen roman; maar is de historische roman geen heimatkunst in de ruimste beteekenis van dat woord? - Als het waar is dat de geschienis voor een volk de beste van de bezinningen beteekent en een uitzien naar zijn hoogste bestemming: dan hebben, in tijden van individualisme, de historische romans zijn kostbaarste deugden bewaard van manhaftige eensgezindheid, bewuste fierheid en dienstbaar geloof; dan leggen de historische romans, gelijk wij er vandaag een huldigen (4), de kiemen voor een schoonere toekomst, terwijl zij misschien de eerste materie aangegeven voor het eens te dichten epos... U ziet het: over de artistieke, de cultureele, de ethische en religieuze rol van den historischen roman, over zijn verhouding met de verhaalkunst gelijk met het volksleven, ware de voordracht nog te beginnen! - en beschaamd moet ik dan afbreken deze al te lange, al te losse praeambula. {==26==} {>>pagina-aanduiding<<} 'Wetenschap' en onbegrip door J. Heyrman S.J. Herinnert ge u hoe de groot geworden 'Kleine Johannes' bij het sterfbed van zijn vader heel zijn kinderziel in opstand voelt komen, als Pluizer zich al dadelijk gereed maakt om ten bate der wetenschap het lijk open te snijden; hoe Johannes hem te lijf gaat, op leven en dood met hem worstelt, en hem buiten smijt? Pluizer, de onmenschelijke man van de wetenschap, die in een traan niets anders meer zien kan dan een mengsel van water, kalk en zout, kreeg zijn verdiende loon. Hoe inniger iets in ons persoonlijk leven betrokken is, hoe dringender onze eisch wordt, en rechtmatiger tevens, dat het met kieschheid en sympathie wordt benaderd en bestudeerd. Onderstel dat ik het leven wil schrijven van uw moeder; als ik alles zal hebben uitgevorscht, en alle getuigen heb ondervraagd, en met de diepst doordringende sympathie de geheele persoonlijkheid heb gevat, het portret van uw moeder, dat ù kan voldoen, geef ik nimmer. Zoo ver reikt geen wetenschap; en toch, de kennis, die gij van uw moeder hebt, is: kennis, reëele, innigeenige kennis, die ge voor geen andere in ruil zoudt geven. En wat ons, christen menschen, het diepst raakt in het allerindividueelste van onze persoonlijkheid is: onze godsdienst. Hier vooral wordt, ook van den profane, als die er zich mee inlaat, eerbied en bescheidenheid gevorderd. In de vroegste eeuwen der Kerk, toen ze haar heilige geheimen voor de onkiesche blikken der heidenen wou gesluierd houden, heerschte de zoogenaamde wet van geheimhouding: disciplina arcani: in het bijzijn van ongeloovigen werd over de mysteries en de liturgische diensten nooit gesproken. Dat kon natuurlijk niet duren. En toen in de vierde eeuw de Arianen het dispuut over de Drieëenheid en de Menschwording onder het groot publiek brachten, werd de strijd openbaar en heftig. De onverkwikke- {==27==} {>>pagina-aanduiding<<} lijke geschiedenis van dien twist, heeft Newman geschetst; hij zegt ons bij die gelegenheid, in welken geest alle onderzoek en studie op religieus gebied moet worden gevoerd: '...niet in een sfeer van twist en argumenteering..., hij (Newman zelf) vertrouwt in gemoede dat hij het zal kunnen doen zonder te worden betrapt op een gemeen of onpassend woord; hij zal de Waarheid met omzichtigheid nederlaten, en, ze hullend, als het ware, in eerbiedvolle bewoordingen, ze ter bewaring neerleggen op de eenige plaats die daarvoor geschikt is: het christelijk hart; zich niet bezondigend aan die onzeglijke profanaties, waardoor het vorschend ongeloof de Waarheid kwetst en verscheurt.' (1) Godsdienst is voorwerp van studie, van de hoogste: de 'gewijde' studie. Elke studie staat in den dienst van de waarheid; en naar de waarheid, ook de geringste, vindt niemand den weg, als hij ze niet met onbevangen oog zoekt en benadert met eerbied. Tegenover God en Godsdienst past een bijzondere, een 'gewijde' zielshouding: dit voorwerp immers grijpt den mensch aan, ook den wetenschapsmensch, in zijn diepste wezen, verdringt hem, als het ware, uit zijn louter nieuwsgierige wetenschappelijke houding, en brengt hem tot wat de H. Augustinus noemde het 'vrome zoeken': pie quaerere. (2) Deze houding past dan ook bij de sinds enkele jaren opgekomen 'Godsdienstwetenschap', die de verschillende opvattingen en uitingen van het religieuse leven in de menschheid opspoort en vergelijkt. De leerlingen van Professor Colinet te Leuven zullen zich herinneren hoe deze, voor 30 jaar, tegen deze nieuwe wetenschap met verontwaardiging opkwam: onzen godsdienst op één lijn stellen met boudhisme en animisme, het was een heiligschennis. Inderdaad: voor een botanist zijn alle planten gelijk, hij staat er boven, zonder band of verplichting tegenover welke dan ook; anders is het gesteld met den christen geleerde, die de godsdiensten bestudeert: hij kan ze vergelijken, ze gelijkstellen mag hij niet; één staat voor hem gansch apart, en zijn houding tegenover hem is ook een uitzonderlijke. Als geloovige ziet hij in het christendom een geopenbaarde leer, {==28==} {>>pagina-aanduiding<<} die de absolute waarheid verkondigt, en waaraan hij zijn gansche wezen en zijn geest heeft verpand. Van dit standpunt uit kan hij veilig en zeker onderscheiden en afzonderen het ware, het goede, dat in de verschillende godsdiensten min of meer misvormd en ontaard is bewaard gebleven. In een heerlijk werk, onlangs uit het Duitsch in het Nederlandsch vertaald, stelt Otto Karrer de volgende vraag: 'Wie is hier (nam. in de godsdienstwetenschap) de geschikte vorscher? Is het hier: de vrije, die om wille van de religie “in geest en waarheid”, met een koenen en koelen zwaai terecht komt boven de religies? Het Christendom, niet alleen de Katholieke Kerk, verwerpt een dergelijke opvatting, in zooverre zij een gelijkstelling der religies wil verdedigen... In de vrijheid en het licht, dat de christene Openbaring ons verleent, is een juist begrip en een liefdevol oordeel over het goede en het heilige overal, waar het zich bevindt, mogelijk.' (1) * * * Deze inleidende bemerkingen leken ons niet overbodig, nu we een boek gaan bespreken, dat zich aanmeldt als een bijdrage op het gebied der godsdienstwetenschap, geschreven door een andersdenkende over de Geestelijke Oefeningen van den Heiligen Ignatius. (2) Dr Hegardt is een Zweedsch vrijzinnig protestant. De geschikte man is hij wel niet om ons van Ignatius, diens complexe en moeilijk te vatten persoonlijkheid, noch van zijn veel besproken Oefeningen een volkomen juiste voorstelling te schenken: zelfs waar hij het dichtst de waarheid benadert, wekt hij bij iemand, die met de G.O. vertrouwd is, een onbehagelijken indruk: den indruk, dien een musicus krijgt, als hij b.v. de Aria van Bach hoort spelen op een niet juist afgestemde cello: op zijn best, is 't er altijd juist naast. Doch al is hij geen geloofsgenoot, toch kan en moet een {==29==} {>>pagina-aanduiding<<} geleerde 'met wetenschappelijken zin en open oog' streven naar een onbevangen inzicht en een opartijdig oordeel. Tot die 'voraussetzunglosigkeit' heeft, m.i. Dr Hegardt het niet gebracht. Bij het lezen van het boek valt al dadelijk op een zeker sereen en naief bewustzijn bij den schrijver, die als Zweed, als Protestant, en vrijzinnig Protestant een driedubbele superioriteit meent te bezitten over den Katholieken Zuiderling. Als hyperbeschaafd Noordeling kijkt hij met minachting neer op het Zuiden, het land der 'vuile asceten', en der analphabeten; de Protestant beschouwt allen uiterlijken, kerkelijken vorm van godsdienstig leven, als een vermindering, om niet te zeggen een ontaarding van het diep religieuse; zijn vrijzinnigheid maakt hem in zijn oogen tot 'modern mensch', die zijn onbegrensde vrijheid van denken en doen aan geen kerk of dogma heeft verpand. Zijn dat geen 'complexen' die het oordeel beinvloeden? Bij zijn onderzoek omtrent de beteekenis der G.O. verwerpt Dr Hegardt 'en bloc' al de Roomsch-Katholieke en Jezuïetische schrijvers; 'hun voorstelling is sterk apologetisch gekleurd, terwijl de complexen die hen binden wel zeer belemmerend moeten gewerkt hebben.' (1) Is dat wetenschappelijk? Wat zou men zeggen van een historicus, die bij het opstellen ven een biographie, als waardeloos wraakt al de getuigenissen door familieleden verstrekt? Dr Hegardt spreekt ergens van 'de louterende, bevrijdende macht van den twijfel,... een geestesgesteldheid, die niet alleen kerkhistorisch, maar zelfs wereldhistorisch van de grootste beteekenis is geworden' (2); van die 'bevrijdende macht' is bij Dr Hegardt, althans in dit werk, geen spoor meer te ontdekken. Men zou gaan denken dat die bevrijdende macht maar deugt tot heel de bovennatuurlijke wereld is weggetwijfeld, en dan plaats moet maken voor een onstoorbare zelfzekerheid. Veel moeite nochtans heeft Dr Hegardt zich getroost om, zoo goed hij kon, met reëele kennis van zaken over de G.O. te kunnen spreken; hij weet, en bewijst met voorbeelden, welke 'tastbare flaters' begaan worden door niet-Roomsch-Katho- {==30==} {>>pagina-aanduiding<<} lieke schrijvers, die slechts een oppervlakkige kennis van de G.O. hebben opgedaan. (1) De literatuuropgave getuigt van een uitgebreide belezenheid. We laten ons echter niet meer door dergelijke complicaties verbluffen, en wenschen veeleer ons te vergewissen, welke waarde de schrijver aan die werken toekent, en welk gebruik hij ervan maakt. Nu blijkt uit de citaten, wat vroeger reeds werd gezegd, dat H. tegenover de 'altijd apologetisch gekleurde werken der Jezuïeten' erg wantrouwig staat, doch anderzijds een onbegrensd vertrouwen schenkt aan de getuigenissen van afvallige Jezuïeten, b.v. aan den beruchten von Hoensbroech, alsof bij dezen apostaat, schrijvend over de orde die hij verlaten heeft, geen 'apologetisch gekleurd' zelfverweer te verwachten is. Vier maanden bracht H. door te Edingen, in het studiehuis der Fransche Jezuïeten, waar Pater Watrigant, de stichter der 'Bibliothèque des Exercices', hem al zijn schatten ter beschikking stelde. Met dienzelfden Pater heeft hij verschillende retraitehuizen bezocht. Eindelijk, als bekroning op zijn informatie, besloot hij een retraite mee te maken, zelf. Hij nam deel aan een achtdaagsche retraite, geleid door P. van Ginneken; al de deelnemers waren academisch gevormden, de meesten Katholiek, sommigen Protestant, die aan bekeering dachten. Gunstiger omstandigheden waren niet denkbaar. Toch blijkt uit elk woord van de beschrijving die H. ervan geeft, dat hij van het wezen der retraite niets heeft gevat. De vereischte gesteltenissen, door Ignatius zelf aangeduid, ontbraken geheel; hij bleef aan den buitenkant, kon niet verder, omdat hij ook niet verder wilde. 'Op den abstract denkenden man der wetenschap, die gewoon is aan scherp omlijnde definities, heeft Ignatius eigenlijk geen vat,' (2) zoo bekent hijzelf, en in een nota voegt hij er naief aan toe: 'Voor zelfstandige menschen, zooals de Scandinaviërs zijn, is het niet mogelijk om de retraite te doorloopen.' (3) Het bleef bij indrukken, zooals een Europeesch toerist er opdoet, {==31==} {>>pagina-aanduiding<<} die in Indië een boedhistisch klooster bezoekt. 'In de duistere kapel, bij het roode lampje met haar zwak licht, bereikte de stemming haar hoogtepunt.' (1) Wat de Katholieke Kerk is werd hem daar ook geopenbaard: 'Daar werd het Roomsch Katholicisme en zijn opvatting van de Kerk, iets levends voor mij, op een wijze, als ik nooit te voren had kunnen droomen: ik was als het ware in den geest der Middeleeuwen verplaatst, het was alsof het heden en alle voortgang van den tijd in niets opgelost was, en alleen de Middeleeuwen waren gebleven.' (2) Voor Dr Hegardt's vrij-denkenden geest blijven de Middeleeuwen nog altijd spoken, als de donkere tijd van ongeloof en barbarisme, en daarheen vervoerde hem wat hij als het hoogtepunt van de retraite beschouwt: het roode lampje in de kapel; de beteekenis van de Godslamp begreep hij evenmin als de waarde der Oefeningen. Nu we den schrijver kennen, en weten hoe hij zich tot zijn taak heeft voorbereid, zal het ons niet verwonderen dat hij van Ignatius en diens Oefeningen slechts een misvormd beeld, ja, een caricatuur heeft kunnen geven. Het eerste gedeelte bevat een overzicht op de voorgeschiedenis van de G.O.; daarna wordt uiteengezet onder welken vorm die Oefeningen worden gehouden: onder den vorm van volksmissies, of de verkorte retraite en de groote of volledige Oefeningen, die ongeveer een maand duren. Dit eerste gedeelte sluit men beschouwingen omtrent de meest karakteristieke praktijken: het gewetensonderzoek, het bijzonder punt, enz. Wie met de G.O. minder vertrouwd is, zal die hoofdstukken met belangstelling doorloopen, over de talrijke onjuistheden heenlezend, verbaasd opkijken en eens kordaat lachen om een reusachtigen bok, zooals Protestanten er wel eens kunnen schieten, als ze zich wagen op katholiek terrein: we vernemen daar van Dr Hegardt dat, in retraites voor damen, deze liever te biechten gaan bij de 'voorganster' (de 'ceremoniemeesteres' verduidelijkt de schrijver), als die populair is, dan bij den priester.' (3) Zij, die de praktijk van het 'bijzonder punt' kennen, zullen zich afvragen hoe die godsdienstpsycholoog de {==32==} {>>pagina-aanduiding<<} zaken relaliseert: 'Zooals reeds vermeld, moet dit examen driemaal daags gedaan worden; telkenmale besteedt men er liefst een heel uur aan, waarvan ten hoogste vijf minuten voor het “administratief” terugzoeken van de feiten.' (1) Pijnlijk verrast schudden we het hoofd, als ons bij de contemplatie van het 'Rijk Christi' het beeld van den zielenveroveraar Christus schromelijk misvat wordt en onteerd: 'Voor een Protestant heeft deze militante en militaire Christus, die zijn soldaten oproept tot een bloedigen veldtocht tegen de arme heidenen, weinig van doen met Jezus, den zachtmoedigen van het Nieuw Testament, met Hem die gezegd heeft, dat wie het zwaard opneemt, door het zwaard zal vergaan.' (2) Het woord 'bloedig' bevlekt hier de heele gedachte, maar Dr Hegardt alleen is er verantwoordelijk voor. Nog op andere plaatsen acht hij het niet strijdig met zijn geweten van eerlijk en wetenschappelijk mensch, in een gegeven tekst woorden in te lasschen, die de beteekenis van den zin totaal wijzigen. Waar hij het heeft over de samenspraken, die in vorm van gebed de meditatie sluiten, zegt hij: 'hij (de retraitant) zal dan persoonlijk een gesprek voeren met de Madonna, met God of met den duivel zelf.' (3) Dit laatste is louter verzinsel van Dr Hegardt, geheel in strijd met den geest van de G.O., maar wel teekenend voor de gesteltenissen van den schrijver dien we hier betrappen op wat Newman noemde: 'gemeene en onpassende woorden, waardoor de waarheid wordt gekwetst.' Dit zijn echter maar détails. Veel verder reikt het onbegrip, waar schrijver het waagt de zoo diepe en complexe persoonlijkheid van Ignatius te ontleden. In de ziel van Ignatius zijn de G.O. ontsprongen, en wie ze begrijpen wil, moet dien grond peilen. Dat heeft Hegardt juist gezien, maar was hij daartoe de geschikte man? Misleid door twee verkeerde en alles beheerschende opvattingen, heeft hij ons van Ignatius geen beeld, maar een caricatuur gegeven. Het bovennatuurlijke, de genade en haar werking, worden totaal uitgeschakeld. Zelfs op louter wetenschappelijk gebied is het niet te verantwoorden, dat een factor, een kracht, die {==33==} {>>pagina-aanduiding<<} dan toch door millioenen menschen sinds eeuwen als werkelijk bestaande wordt beschouwd, eenvoudig wordt genegeerd, en niet eens als hypothese in aanmerking mag komen als mogelijke verklaring van een nergens onder te brengen 'rest'. Doch laten we dit onbesproken; waartoe de uitsluiting van de werking der genade H. heeft gebracht zullen we vaststellen. De tweede opvatting die hem heeft misleid, is de volgende: voor Dr Hegardt zijn diep religieus leven en bedrijvige actie naar buiten onvereenigbaar; godsdienst is voor hem essentieel wereldvlucht. Ignatius, de religieus bedrijvige bij uitstek, zou voor H. een raadsel blijven, of liever neen! het bleef voor hem geen raadsel: per fas et nefas heeft hij uit Ignatius het religieuse uitgeschakeld. Bremond (1) schrijft ergens: 'de data van het leven der heiligen, het critisch onderzoek van de documenten, liggen in het bereik van ieder; hun ziel blijft steeds van een of andere zijde een gesloten wereld, voor al wie nooit heeft begeerd op hen te gelijken.' (2) Ziehier hoe Dr H. de bekeering en de nieuwe doelstelling van Ignatius heeft gevat. Wat men gewoonlijk de bekeering van Ignatius noemt, verdient nauwelijks dien naam: een grondige, inwendige ommekeer van binnen is het niet geweest, louter een koersverandering van buiten. 'Nadat hij langzamerhand vertrouwd was geraakt met de gedachte, dat zijn verminkte beenen nooit weer zoo zouden herstellen, dat hij wederom in militairen dienst zou kunnen treden, was het heel natuurlijk dat zijn verlangen naar “heldendom” zich nu religieus zou instellen.' (3) Wat dat religieuse zou zijn, vernemen we later. Het stond bij hem vast: hij wou 'carrière' maken; hij zou de wereld verbluffen door zijn 'heiligheid', waarin hij hoofdzakelijk een sportieve aangelegenheid zag. 'Dat religie een zaak was van het innerlijke leven, daarvan had hij, naar hetgeen hijzelf zegt, geen flauw vermoeden.' Inderdaad, zoo iets heeft eens Ignatius gezegd: op het eind van zijn leven, toen de hoogbegenadigde heilige terug- {==34==} {>>pagina-aanduiding<<} keek op de eerste prestaties van zijn onervaren edelmoedigheid. Welke professor, die dertig jaar heeft gedoceerd, laat zich niet even kleineerend uit over zijn eerste lessen: hoe hij het heeft aangedurfd voor zijn leerlingen te verschijnen! Ignatius' inzicht in het religieus leven heeft zich verdiept, ja; doch de boetedoeningen van den bekeerling waren meer dan sportprestaties naar het model van de dolende ridders. Bekeerd dus, in de diepe beteekenis van dit woord, is Ignatius niet geweest: Hegardt gaat nog verder: Ignatius heeft zich niet willen bekeeren. Daar is wel te Manresa een oogenblik gekomen waarop Ignatius op bekeeren stond: 'Door de lezing van de Imitatio Christi (1), kwam Ignatius tot het besef dat religie een zaak is van innerlijkheid. Het werd toen een heftige en geweldige maar korte strijd, waaruit hij - en dat teekent hem - zich niet redt door innerlijke ontwikkeling of door goddelijke ingeving, maar doodeenvoudig door een resoluut besluit. Dit besluit brak de beginnende ontwikkeling voor altijd af. 'Zonder dat kloek besluit zou zich de wereld der mystiek ook voor hem geopend hebben, en de Jezuïetenorde en de Exercitia zouden nooit tot stand zijn gekomen. Nu bleef hij bij wijze van spreken in den voorhof staan. Het heilige, dat voor een mysticus alles is, en meer dan alles, had voor hem geen waarde om zichzelfs wil.' (2) Kortom: te Loyola was geen sprake van bekeering; te Manresa wel, maar Ignatius wou niet, resoluut. Na die alleszins verrassende vondst gaat H. over tot het onderzoek van het nieuwe levensdoel van Ignatius; nieuw, wel te verstaan, enkel aan de oppervlakte. Ignatius 'die nooit verder gekomen is dan de voorstelling dat religie vooral practisch handelen beteekende, wils- en daadskracht, in wereldlijke beteekenis' (3), had maar één doel: in de strijdende Kerk een domineerende macht uit te oefenen, waartoe een alles beheerschende tucht en gehoorzaamheid zullen leiden. Aan dit groote doel is alles ondergeschikt: waarheid, deugd, heiligheid, ja, God zelf. (4) Van de mystiek had hij aanvankelijk enkele trekken, vooral uiterlijke, overgenomen: {==35==} {>>pagina-aanduiding<<} de 'gave der tranen' b.v., het vermogen, zoo verklaart H., 'om naar believen stroomen tranen te kunnen vergieten... Maar, wanneer hij bemerkt, dat al dat gehuil hem schade doet en hindert, schakelt hij doodeenvoudig het genadegeschenk uit.' (1) Wie de hoogste waarden dienstbaar maakt aan zijn ambitie, deinst voor niets terug: hij ontheiligt het hoogste doel, en heiligt de middelen. Dit laatste, zegt H., 'niet in crimineelen maar in principieelen zin' (2), ons verder niet verklarend welke verzachting door dit onduidelijk onderscheid wordt bedoeld. Het nieuwe levensdoel van Ignatius? Meer dan honderd maal heeft hij het uitgedrukt, bijna op elke bladzijde van zijn Constituties: het wordt zijn levensleuze: Ad maiorem Dei gloriam: Tot meerdere eer van God. Jammer dat Dr Hegardt dit hoofdwerk van Ignatius niet heeft gelezen; ik vind ze althans bij de bibliographie niet vermeld, daar toch geen werk beter ons inlichten kan omtrent de beteekenis en de draagwijdte van de G.O. Misschien had de innig diepe toon, waarmee daar over de 'divina Maiestas' gesproken wordt, den godsdienstpsycholoog getroffen, en ware dan de groote mystieke ziel van Igantius voor hem opengegaan. Dan had hij zich ook niet schuldig gemaakt aan wat we toch niet anders dan groven laster kunnen noemen: Ignatius, met op zijn lippen de heerlijke leuze: Alles tot meerdere eer van God, en in zijn hart een grenzen- en gewetenlooze heerschzucht, te maken tot het zuiverste type van den 'schijn-heilige', zooals Plato den idealen schurk heeft uitgebeeld. Zoo ver weg van de waarheid werd H. gebracht niet door de wetenschap, maar door de 'Voraussetzung', dat uiterlijke bedrijvigheid en schranderheid niet kunnen gepaard gaan met heiligheid. Wie Ignatius zoo verkeerd heeft begrepen, zal zich ook totaal vergissen als hij het beproeft de G.O. te beoordeelen. In het tweede deel van zijn studie gaat H. na: de vormende waarde der G.O., de psychologische methode, den invloed ervan in de Katholieke Kerk. Daar ook stuiten we op treurige misvattingen, en onverklaarbare inconsequenties. Het doel van de G.O. wordt door Ignatius zelf zeer duidelijk {==36==} {>>pagina-aanduiding<<} aangegeven: de ziel moet er zich voorbereiden en stemmen tot het afleggen van alle ongeregelde neigingen, om daarna den goddelijken wil te zoeken en te vinden. Duizenden menschen hebben onder die leiding den weg naar God en naar de hoogste volmaaktheid gezocht en gevonden. Voor Dr Hegardt, die het diep religieuse bij Ignatius uitsluit, 'is alles wat men in de Exercitia aantreft, op één ding gericht: het scheppen van een bepaalde levensbeschouwing en karaktertype, een type zooals eenmaal op aarde bestaan heeft in den vorm van Ignatius van Loyola.' (1) Ignatius heeft inderdaad mannen gevormd, die kennelijk zijn stempel dragen: strijdvaardige, zelfbeheerschte, streng gedisciplineerde troepen heeft hij gevormd, in den dienst van de Kerk, strevend, evenals hij, met de zuiverste intentie naar Gods meerdere eer en het heil der zielen; indachtig 'dat de geestelijke zaken van meer gewicht zijn dan geleerdheid en menschelijke gaven: zij immers zijn inwendig, en van deze moet de kracht uitgaan voor die uitwendige gaven tot het bereiken van het ons voorgestelde doel.' Dat alles heeft voor Dr Hegardt geen waarde: 'In de Oefeningen, zoo beweert hij, bezit noch het begrip van goed, noch het begrip van kwaad, een eigen waarde, maar slechts als middel tot het bereiken van het groote einddoel.' (2) Leg nu daarnaast verklaringen als deze: 'De G.O. zijn in theorie en praktijk de meest consequente en levende orthodoxie in de wereld. Daarin ligt haar waarde voor de Roomsch-Katholieke Kerk. Zij eischen dat de geloovige zeer oprecht, zonder eenig compromis naar zijn religieuse overtuiging in leven en moraal zal leven.' (3) En deze: 'Van Pausen, bisschoppen, heiligen en kerkelijke autoriteiten krijgen de G.O. goede attesten en uitbundigen lof mee, die boekdeelen zou kunnen vullen. En dit zeer terecht, want geen middel heeft meer louterend en tegelijk religieus-opbouwend werk verricht.' (4) Hoe legt Dr Hegardt, die alle religieuse waarde aan Ignatius ontzegt, die heerlijke resultaten uit? Hoe menschen voor wie, zooals H. zegt, 'de stem van hun geweten iets onzinnigs is', met als leer: de G.O., 'die grösste Ersündigung {==37==} {>>pagina-aanduiding<<} der Jesuiten am Menschen', zooals hij von Hoensbroech nazegt, hoe zulke menschen, vier honderd jaar lang, 'louterend en religieus-opbouwend' hebben kunnen werken, die vraagt dringt zich op aan elken mensch die aandachtig het boek van H. leest. 'Al is de leugen nog zoo snel, de waarheid achterhaalt ze wel' zegt het spreekwoord, laat staan dat ze vier eeuwen lang zou stand houden, en zooveel goeds stichten. Hier stuiten we op een raadsel. Hegardt schijnt een aanhanger te zijn van de autonome moraal, die den mensch afsluit op zichzelf, den grondslag van de verplichting uitsluitend in den mensch zelf legt, zonder eenig verband met een gezag buiten en boven hem, zelf eigenmachtig bepalend wat goed en slecht is. Daar hij nergens zijn opvatting duidelijk uiteenzet, is het moeilijk, in dit zoo kiesch probleem, uit te maken hoe ver hij die autonomie drijft. Zeker is het, dat hij de Katholieke moraal verkeerd voorstelt, en den hechten grondslag van de christelijke gehoorzaamheid niet heeft gevat. Ook de christelijke zedenleer verwijst den mensch naar zijn geweten, als laatste instantie: de stem van zijn geweten moet hij volgen; tegen die stem in mag hij nooit handelen; in dien zin is hij in zijn zedelijk leven autonoom. Doch diezelfde stem uit het diepste van zijn persoonlijkheid, vertolkt tevens voor hem, den wil van een Ander, den wil van Hem, die boven allen, en onafhankelijk van allen, het absolute goed is. Tegenover dat Wezen voelt hij zich verplicht, en verantwoordelijk. Aangewezen op zichzelf, en toch verder verwezen naar een Ander, is de mensch in zijn zedelijk leven, autonoom en heteronoom tevens. Bij Ignatius, in de G.O., en bij de Jezuïeten in het algemeen, wier kenmerkende deugd moet zijn: de gehoorzaamheid, kan er, volgens H. geen sprake zijn van zedelijk leven of zedelijke persoonlijkheid. Een Jezuïet heeft zijn eigen wil 'afgeslacht'; hij houdt op persoonlijk te denken of te willen; het centrum van zijn persoonlijkheid is geheel naar buiten verlegd. 'Voor een Jezuïet is het nietszeggend, leeg, zelfs duivelsch, zijn zedelijk leven te willen opbouwen op het geweten, en niet op discipline en dressuur.' (1) Die caricatuur is alles behalve nieuw; doch hier zijn de trekken zoo grof dat men zich afvraagt hoe een mensch aan de mogelijkheid van zulke monsters kan {==38==} {>>pagina-aanduiding<<} gelooven. Hemzelf schijnt het 'fantastisch' en hij waarschuwt dat we hier staan 'voor de moeilijkst te begrijpen opvatting der G.O.': hoe het centrum der persoonlijkheid verplaatst wordt naar buiten, naar een nieuw centrum, namelijk Christus, dat wil zeggen (zoo voegt H. er onmiddellijk aan toe, en daar komt de grondige misvatting duidelijk aan het licht): de kerkelijke autoriteit. De autonome persoonlijkheid houdt op te bestaan, en wordt nu: 'kracht in Christus' (1). Met zijn starre, koele opvatting van de autonomie, kan Hegardt van het groote mysterie van den christelijken godsdienst, de vereeniging der geloovigen in Christus niets begrijpen. Hoe zou hij de woorden van St Paulus verklaren: 'Ik leef ja, maar ik leef niet in mij; in mij leeft Christus?' Paulus is geheel gecentreerd op Christus, maar niets is hem inwendiger dan Degene in Wien hij geheel is opgegaan, en in Wien hij zijn autonome persoonlijkheid (in den zin van H.) geheel heeft verloren, om die andere persoonlijkheid, die 'van den volwassen man' terug te vinden. Ondertusschen heeft H. de gansche psychologie der G.O., en het wezen zelf der gehoorzaamheid in een verkeerd perspectief gezien; de doorloopende misvatting en de tallooze gevolgen ervan laten we onbesproken. (2) Hegardt heeft ook een hoofdstuk gewijd aan de G.O. en de mystiek; onder mystiek verstaat hij de totale bevrijding van de stof, zoodat de ziel, door eigen krachten, zonder de hulp van een verlosser of ander middel zich vereenigen kan met de Godheid: louter natuurlijke, autonome mystiek (3) Die opvatting meent H. te hebben gevonden in den Areopagiet; ze beheerschte de mystiek der Middeleeuwen. Door de Jezuïeten, {==39==} {>>pagina-aanduiding<<} die nochtans zooveel van de Middeleeuwen hebben bewaard, werd die opvatting bestreden, en daarmee alle mystiek leven gedood. Jezuïtisme en mystiek sluiten elkaar uit; 'de religieuse extase wordt vervangen door de extase der gehoorzaamheid' (1); de enkele mystiek aangelegde naturen, die er onder hen toch geweest zijn, als Lallemand, Surin, Eberschweiler, 'hebben geen greintje lyriek, slechts strengen onbarmhartigen ernst: een extatisch ascetisme: men zou deze Jezuïten “Ueberjezuieten” kunnen noemen.' (2) Hier brengt H. ons niets nieuws, en we gaan op die oude verwijten niet in. Wat we in het laatste hoofdstuk: De G.O. en de Katholieke Kerk te lezen krijgen, bevat de klassieke overdrijvingen van den invloed der Jezuïeten op haar leer, bestuur en wezen, mitsgaders de aantijgingen en verdraaiingen, die in alle pamfletten uit den treure worden herhaald. Een paar staaltjes toch mogen hier hun plaats vinden: ze zijn verrassend, en waarschijnlijk eigen vondst. Aan de G.O. heeft Ignatius toegevoegd: 'Regels om gelijkgezind te denken met de Kerk', waarin de onderworpenheid aan de Kerk tot het uiterste wordt gedreven. 'In de praktijk, zegt H., gaat het aldus: de retraiten richten zich niet naar de Kerk, maar juist omgekeerd: deze komt geheel onder den invloed van de G.O.' (3) Hoe ver die invloed reikt vernemen we uit de volgende verklaringen: 'De goddelijke (?) onfaalbaarheid heeft de Paus te danken aan de Jezuïeten, en ze werd hem geschonken, niet om religieuse motieven, maar alleen omdat de Sociëteit een opperretraiteleider wenschte, die (sic) ze als Gods vertegenwoordiger konden beschouwen.' (4) Lourdes en haar wonderen, het geloof aan den duivel, bijgeloof en magie, dat alles, klagelijk overblijfsel van de Middeleeuwen, dankt zijn behoudt en zijn bestaan aan de G.O. Men is verwonderd hoe een mensch in gemoede meenen kan te doen aan 'voraussetzunglose' wetenschap, en tevens blijk geven van zulk een totaal onbegrip. Op wetenschappelijk gebied hebben de Jezuïeten, volgens {==40==} {>>pagina-aanduiding<<} H., niets groots tot stand gebracht, en de oorzaak daarvan vindt hij in den geest der Geestelijke Oefeningen, die alle vrijheid van denken en den critischen zin in den weg staat. 'Evenmin bevorderen de Exercities den critischen zin... Daar bestaat een onoverbrugbare kloof tusschen den zoeker naar waarheid en den man, die van het dogma uitgaat. Dan heiligt het doel de middelen en neemt men zijn toevlucht tot allerlei halve waarheden, ja, verdraaiingen, die bedenkelijk veel op vervalschingen lijken, al tracht men door een mild woord als pia fraude (sic) er zich van af te maken.' (1) In een nota wordt de bron aangegeven, waar hij zijn dorst naar 'voraussetzunglose' waarheid is gaan laven: 'Ik behoef hier slechts te wijzen op een uitgelezen verzameling van zulke uitlatingen, die de ex-Jezuïet Hoensbroech heeft gepubliceerd in zijn nagelaten werk: Der Jesuitenorden.' (2) En willende op zijn beurt bewijzen, dat nu nog zooals voor 50 jaar 'verdraaiingen en vervalschingen' voor den Jezuïet 'geen verzuim of zonden tegen de waarheid zijn', haalt hij een citaat aan van den welbekenden Pater Lippert: 'De tegenwoordige wetenschap is niet langer een geschenk van buiten af, door de dingen in onze ziel geprent (objectiviteit), maar een product van onze eigen ziel (subjectiviteit).' (3) Uit het verband, waarin deze tekst voorkomt, blijkt duidelijk dat P. Lippert hier uitdrukt niet zijn persoonlijke opvatting van de wetenschap, maar die der moderne wetenschapsmenschen: voor hen is de wetenschap niet langer een van buiten af kant en klaar gegevene, die de louter passieve geest als een beeld in zich laat afdrukken, maar als een steeds in wording zijnde, waaraan de actieve geest vorm geeft. In die moderne opvatting van de wetenschap moet nog het goede van het {==41==} {>>pagina-aanduiding<<} kwade gescheiden worden, zegt Lippert, en het is de taak der Kerk, en derhalve, voor haar deel, van de Sociëteit, den modernen geest tegen zichzelf te behoeden, en aldus te redden. De tegemoetkoming van een welwillenden geest, die de moderne wetenschap en haar streven waardeert, heeft H. misduid en vervalscht tot een huldiging van een grenzenloos subjectivisme, en de apologie van de leugen, in den dienst van het dogma. Om te sluiten waagt H. een paar woorden aangaande de toekomst der Sociëteit. Naast den 'geweldigen stillen strijd binnen de Kerk door crypto-modernisten en liturgisten gevoerd', voorziet hij 'dat de meer democratische opvattingen en volksverlichting van zulk een beteekenis ook onder de groote massas in de Roomsch-Katholieke landen gaan worden, dat de Kerk en de Orde zich meer zullen openstellen voor het moderne denken.' (1) De Jezuïeten weten door hun geloof, en door de geschiedenis, dat de lotsverbondenheid van de Kerk en hun orde niet zoo innig is, als H. het hier en elders voorstelt; doch zijn uitspraak, rechtzinnig gevat, zal hen troosten en gerust stellen. Ik weet niet of Dr Hegardt, de goede diensten indachtig die de Bibliothèque des Exercices hem vier maanden lang heeft bewezen, een present-exemplaar naar Edingen heeft opgestuurd. Zoo ja, dan zal de opvolger van Pater Watrigant het in dank hebben ontvangen. En heeft hij het dan, teleurgesteld voorzeker, maar niet verwonderd, en zonder eenigen wrok door gelezen, dan zal hij het, tot zijn groot spijt, hebben gerangschikt bij de lasterliteratuur tegen de Geestelijke Oefeningen, en tegen de Sociëteit. Een woordje over den vertaler en den inleider. Over de waarde der vertaling kan ik niet oordeelen. Het Nederlandsch leest vlot, is niet, wat de spelling betreft, verzorgd, en wijkt wel eens, vermoed ik, van het Zweedsch af. Voor wiens rekening de volgende fouten komen weet ik niet-: creaturae passae sunt me vivere, wordt vertaald: de schepselen hebben geleden opdat ik in stand kon blijven. Het bekende woord van den Areopagiet: Theia paschôn, 'iets goddelijks ondergaand', wordt door H. vertaald: 'die lijdt als een god'. Wat in de Exercitia 'de praeludiummeditatie der compositio' mag wezen, is een raadsel. {==42==} {>>pagina-aanduiding<<} Wat elken lezer onmiddellijk treft is het hoogst belangrijk voorbehoud dat vertaler en inleider meenen te moeten maken en beklemtoonen aangaande opvattingen, die het heele werk ten grondslag liggen: de autonome moraal, en de zuiver rationalistische wetenschap. Waarom dan toch het lezend publiek van Nederland een boek aanbieden, opgebouwd op grondstellingen, die men niet aanvaardt, en waartegen men moet waarschuwen? Welk nut Prof. Aalders er toch in vindt, kunnen we opmaken uit de volgende verklaring: 'Hier blijkt de schrijver (Dr Hegardt) te staan op het standpunt, dat het z.g. bovennatuurlijke verklaart uit suggestie, en het Jezuietisme alleen bestrijdt vanuit de positie der wetenschap'. Als we dien tekst goed vatten, dan blijkt daaruit dat althans in de oogen van Prof. Aalders het boek van Dr Hegardt als strijdmiddel tegen het Jezuietisme dienst kan doen, en daarom heeft hij over de verdachte grondstellingen heen gezien. In zijn degelijke bespreking van H.'s boek stelt P. Notebaert in de 'Studiën' van Febr. 1940 de vraag: 'Hoe is Prof. Aalders er toe gekomen zijn zeer gezienen naam, als wetenschappelijk man, aan dit werk te verbinden?' Misschien ziet de Professor, evenals Dr Hegardt, in de Jezuieten de immer waakzame en strijdvaardige verdedigers van de orthodoxie, die geen anderen vrede kennen dan de 'Pax Romana', en zou hij het als een zegen beschouwen dat hun invloed in de Kerk ging afnemen. Doch de Pax Romana is de eenige die op God is gebouwd, de eenige die in leer en leven voor altijd is gewaarborgd, en die, even als de vrede van Bethlehem, te vinden is voor al de menschen van goeden wil. {==43==} {>>pagina-aanduiding<<} De bedrijfsordening in Belgie voor 10 mei 1940 door Ph. van Isacker Inleidend woord Het kan niet betwist worden dat, vóór de gebeurtenissen van 10 Mei 1940, het vraagstuk der bedrijfsordening in ons land als een van de meest actueele problemen werd beschouwd. Niet iedereen was akkoord om de vrijheid, als grondslag van de maatschappelijke betrekkingen en richtsnoer van de economie, op te geven. Maar in alle belanghebbende kringen en ook in de regeeringsmiddens was een meerderheid aanwezig die nieuwe wegen zocht en, als oplossing van het sociaal en economisch vraagstuk, de bedrijfsordening voorstond. Niet onbelangrijke, alhoewel naar onze meening nog onvoldoende maatregelen, lieten reeds een evolutie naar een planmatige hervorming voorzien. Zonder de zware beslommeringen, die gedurende deze laatste jaren, elk oogenblik opnieuw de aandacht van het land kwamen afleiden, zouden we ontegenzeggelijk, op den vooravond van den oorlog, verder hebben gestaan. Maar toch mag men het reeds bereikte resultaat niet waardeloos achten. Zóó ongeveer deed zich, bij het uitbreken van den oorlog, de toestand voor: beroepsorganisaties van werkgevers en werknemers, ook van landbouwers, handelaars en middenstanders - ontstaan in de tweede helft van de XIXe eeuw - hadden, zooniet allen een wettelijk bestaan aangeworven, dan toch van de overheid een feitelijke erkenning verkregen: na jaren van meer afgezonderde actie, die alleen het betrachten van eigen klassenvoldoening voor doel had, was na den wereldoorlog, onder de beroepsorganisaties een begin van samenwerking voorgekomen, eerst uitsluitend met sociale oogmerken, later ook met specifiek economische doelstellingen. Fragmentaire wettelijke hervormingen, aangevuld door maatregelen van de uitvoerende macht, hadden dit begin van samenwerking tot een mogelijken grondslag van bedrijfsordening omvormd en de algemeen richtlijnen van een overheidstusschenkomst, als waarborg van de belangen der gemeenschap, bepaald. De eerste bevindingen van dit nieuw recht waren niet ongunstig geweest. Zooals men het herhaaldelijk in parlementaire besprekingen kon opmerken, geraakten {==44==} {>>pagina-aanduiding<<} ook de tegenstanders er stilaan mede verzoend en de noodzakelijkheid om verder te ordenen en een meer stelselmatige bedrijfsordening op te bouwen kwam steeds op meer gemilderd verzet aanstooten. Naast het regeeringsontwerp over de bedrijfsorganisatie, dat enkele maanden vóór het uitbreken van den oorlog was neergelegd, zijn tal van projekten van particulier initiatief aan te wijzen die haast alle van dezelfde grondbeginselen uitgaan: een sociale en economische ordening met een ruim initiatief van de bedrijven, onder toezicht van het openbaar gezag. Dit streven naar bedrijfsordening, dat aldus in ons land, gedurende de laatste vredesjaren, zeer duidelijk omlijnde vormen had gekregen, is geen specifiek belgisch verschijnsel. Het kwam voor in alle landen, vooral van het oude vasteland, met een voldoend geëvolueerde economie en had haast overal minstens een broksgewijze oplossing bekomen. Wel waren de hervormingen van land tot land verschillend. Ze waren aangepast aan de staatkundige instellingen, in overeenstemming gebracht met den volksaard en de nationale traditie, beïnvloed door de speciale behoeften van het midden en daarbij op ver na niet overal even systematisch doorgevoerd. Toch waren ze in den grond alle op eenzelfde doel gericht: de ordening van het sociaal en economisch leven. Zoo mag het vraagstuk van de organisatie der beroepen, na de periode van vrijheid, die het kenmerk was geweest van de XIXe eeuw, doorgaan als een van de voorname problemen van onzen tijd. Het werd niet gesteld ingevolge een louter doctrinale beweging, maar de stand van de evolutie der wereldeconomie bracht het van zelf naar voor als een niet te vermijden noodzakelijkheid. Men mag zich afvragen of de gebeurtenissen van den huidigen oorlog in de toekomst opnieuw een koersverandering zullen opleggen. Dat lijkt ons zeer onwaarschijnlijk. Wie de oorzaak van de moderne beweging naar bedrijfsordening wil nagaan, zal deze vinden evenzeer in de maatschappelijke nooden van den tijd als in de behoeften van de economie zelf. Achtereenvolgens heeft de XIXe eeuw de vrijheid en den klassenstrijd beproefd om leefbare sociale verhoudingen in de samenleving te brengen. De vrijheid gaf geen rechtvaardigheid en de klassenstrijd deed slechts conflikten ontstaan die nimmer tot de voldoening der partijen werden bijgelegd. Zoo verliet men hoe langer hoe meer, in de praktijk, deze beide uiterste stellingen om geleidelijk op een middenweg samen te komen. Men zocht een oplossing in een geordende samenwerking van al de elementen van het bedrijf. De overheid die, naar de XIXe eeuwsche opvatting, eerst tegenover het arbeidsprobleem afzijdig bleef zag spoedig in dat ze ditmaal een rol te vervullen had. Bij haar optreden vond ze een dubbel voordeel. Ze was de gepaste bemiddelaarster om de partijen samen te brengen, het aangeduide gezag om de verzoeningsorganen een wettelijk bestaan {==45==} {>>pagina-aanduiding<<} te waarborgen, maar vooral kon haar aanwezigheid verhinderen dat te zelfzuchtige houdingen van gansch een bedrijf het algemeen belang kwamen schaden. Deze nieuwe gesteldheid van zaken bracht ons ver van de strakke vrijheidsgedachten der Fransche Omwenteling en sloeg tevens een breede bres in den marxistischen klassenstrijd. In werkelijkheid was hiermede niets minder dan een nieuwe opvatting van de oplossing van het maatschappelijk vraagstuk in het verschiet gesteld. Een dringende noodzakelijkheid, zooals we het reeds zegden, heeft deze nieuwe sociale proceduur en deze nieuwe sociale opvatting in het leven geroepen. En wie ziet niet in dat, na den huidigen oorlog, dezelfde noodzakelijkheid, wellicht nog sterker dan voorheen, zal voorkomen? De ordening om specifiek economische motieven is later gekomen. Eerst tijdens en vooral na de economische crisis der jaren 1930-1935, drong ze in de meeste landen van Europa door, hoewel de vraag mag worden gesteld of ze wel, reeds onmiddellijk na den wereldoorlog, heelemaal doelloos ware geweest. Het vraagt steeds tijd hervormingen, die bepaald afbreken met ingewortelde gebruiken en verworven rechten, door de openbare opinie te doen aanvaarden, vooral wanneer de bestaande toestanden in het verleden heilzaam zijn geweest. Men ziet de noodzakelijkheid om van koers te veranderen slechts in, wanneer de nood voldoende is gestegen. En hierdoor is te verklaren dat zooveel landen slechts na lang twijfelen de vrijheid in de economie door meer ordening hebben getemperd. Op het zuiver sociaal terrein was men reeds een heel eind ver gevorderd, vóór de eerste maatregelen met economische doelstellingen werden getroffen. Doch hier ook is de drang der noodzakelijkheid sterker geweest dan het verzet; en, gedurende de laatste jaren vóór den oorlog, was, in de meeste landen van Europa, minstens het princiep van de economische bedrijfsordening door de meerderheid van de openbare meening aanvaard. De ordening om zuiver economische redenen vond haar oorzaak in de toestanden die de wereldoorlog van 1914-1918 had medegebracht, hoewel het ons wil voorkomen dat, zonder den wereldoorlog, op den duur, na een meer geleidelijke evolutie, toch de noodzakelijkheid van een economische regeling zou zijn ontstaan. De wereldoorlog verbrak schielijk de gunstige verhoudingen die, gedurende meer dan een eeuw, het evenwicht aan de wereldeconomie hadden verzekerd; de gunstige verhoudingen namelijk tusschen krediteur- en debiteurlanden, tusschen landen met overvloed van grondstoffen en deze met een sterk geëvolueerd industrieel apparaat; de productiecapaciteit van tal van nijverheden werd buiten de mate van de behoeften van het verbruik opgedreven; de sterkst gevestigde handelsrelaties tusschen de landen en de vastelanden werden gestoord; financieele troebelen en instortingen maakten de leiding der munten en de muntmanipulaties onvermijdelijk. De neutralen, zoowel als de over- {==46==} {>>pagina-aanduiding<<} winnaars en de overwonnenen, ondergingen de gevolgen van deze stoornissen. Werkloosheid, financieele rampen, haast niet te vermijden faillissementen, moeilijk in evenwicht te houden handels- en betalingsbalansen, zijn voorgekomen in alle landen, welke ook hun stand tegenover den oorlog was geweest. Gedurende de eerste jaren na het verdrag van Versailles, hebben de meeste staten getracht deze zware moeilijkheden door de vooroorlogsche methoden te boven te komen. Dit mag zelfs beschouwd worden als een van de hoofdoorzaken van de uitzonderlijke scherpte der latere wereldcrisis. Maar tenslotte bleek het dat, zonder regeling, geen oplossing te vinden was. De eigen productie der landen moest aan toezicht onderworpen worden en de betrekkingen met vreemde markten onder controle gesteld. Dat opzet konden de regeeringen moeilijk uitvoeren zonder steeds dieper in het bedrijfsleven in te grijpen. Vandaar dat, tegenover deze staatsinmenging, de bedrijven zelf naar een meer stelselmatige ordening zochten en de overheid deze ten slotte als een noodzakelijkheid in de hand werkte. Is het nu te voorzien dat, na den huidigen oorlog, de behoefte aan economische bedrijfsordening zal afnemen? We meenen het niet. Even gestoord als na den wereldoorlog, zal de economie van alle landen, ook na dezen oorlog, voor dezelfde vraagstukken staan. Men ziet niet in hoe men de grenzen vrij zou kunnen openstellen, vrij de industrie hrar productie laten opdrijven en toch een financieel en economisch evenwicht in de landen behouden. Daarbij is men thans overal, meer dan vóór 1918, op regeling gesteld. De organen van de bedrijfsordening werden reeds vóór den oorlog geschapen en, gedurende den oorlog, kregen ze steeds een meer uitgebreiden werkkring. Al wat de partijgangers van een vrije economie kunnen verwachten is dat, na een tijd van aanpassing, die wellicht lange jaren zal innemen, het mogelijk wordt de teugels weer losser te laten en meer vrijheid in de transacties te aanvaarden. Men mag wenschen dat het zoo verloopt. Maar ook dan nog zal een bedrijfsordening heilzaam zijn, al bleef ze ook meer uitsluitend op maatschappelijke doeleinden gericht. Ik heb me, bij den aanvang van deze studie, de vraag gesteld of het thans nog meer dan een retrospectief belang heeft, de evolutie van de bedrijfsordening in België vóór 10 Mei 1940 te onderzoeken. Sedert de bezetting van het land, is op dat gebied zooveel gewijzigd en ingevoerd dat het ongewenscht kan voorkomen, na den oorlog, nog aan te sluiten bij de toestanden van vroeger. De toekomst, zoo meen ik, zal uitmaken dat ook dit stelselmatig afbreken met het verleden, indien men het na den oorlog zou beproeven, geen duurzaam opbouwend werk kan toelaten. Het wil me voorkomen dat eenerzijds de definitieve vormen van onze bedrijfsordening eerst na den oorlog duidelijk zullen te bepalen zijn; anderzijds dat het een misgreep zou zijn, op dat oogenblik, geen acht te geven aan wat de traditie, de {==47==} {>>pagina-aanduiding<<} betrachtingen van het volk en de speciale behoeften van ons midden natuurlijk in onze gewesten hebben aangebracht. Deze zienswijze mag niet tot verkeerde gevolgtrekkingen aanleiding geven. Het spreekt vanzelf dat, op het huidige oogenblik, grondige aanpassingswijzigingen - geboden door den oorlogstoestand - niet te vermijden zijn. Doch ik kan de hervormingen die men thans ingevolge de omstandigheden, verplicht is in te voeren, op de heele lijn, niet beschouwen als een bestendige organisatie, die ook voor den komenden vredestijd nog zal te nutte zijn. Indien we mogen aannemen dat de bedrijfsordening, na den oorlog, grondig moet verschillen van deze van vóór den oorlog, is het evenmin te betwisten dat een ordening, aangepast aan een oorlogseconomie, bezwaarlijk voor een vredeseconomie kan behouden blijven. Slechts nadat ons land weerom tegenover de andere landen in vaste verhoudingen zal staan en men de wezenlijke behoeften, op economisch en sociaal gebied, van den nieuwen tijd zal kennen, mag aan bestendig organisatiewerk en aan definitieve wetgevende maatregelen worden gedacht. Daarbij, evenmin als het bij de herinrichting van het land onbezonnen werk zou zijn, zonder meer, de toestanden van vóór 10 Mei opnieuw in het leven te roepen, ware het roekeloos als onbruikbaar te verwerpen wat, vóór den oorlog reeds, aan gezonde evolutie werd doorgemaakt. Ook de landen van Europa, die gedurende de vooroorlogsche jaren hun bedrijfsordening door 'revolutionnaire' omvormingen naar de richtlijnen van nieuwe grondbeginselen hebben aangelegd, zijn niet vervallen in een stelselmatig afbreken met hun eigen traditie. Meer dan eens hebben ze reeds ontworpen en zelfs in voege gestelde maatregelen herzien, omdat het naderhand bleek dat nieuwe experimenten minder gunstige resultaten aanbrachten dan een doelmatige aanpassing of een hervorming van algemeen aanvaarde instellingen. We mogen, het spreekt vanzelf, na den oorlog, in zake bedrijfsordening, de te langzame evolutie van vóór 10 Mei 1940 haar normale ontwikkeling niet laten hernemen. Onmiddellijk zullen we een heel eind verder moeten gaan dan het punt waarop de oorlog ons heeft gevonden. Grondige hervormingen zullen onvermijdelijk blijken. Het kont ons evenwel voor dat de nieuwe ordening des te bestendiger en des te heilzamer zal zijn dat ze aansluit bij de traditie van vóór den oorlog. De omwentelingen met duurzame gevolgen zijn meestal gebleven bij een verhaaste ontknooping van wat een normale evolutie, op den duur maar te laattijdig, toch moest aanbrengen. De studie van de ontwikkeling van de bedrijfsordening in België vóór 10 Mei 1940 blijft aldus van een ontegensprekelijk actueel belang. I. De Bedrijfsordening als Europeesch Verschijnsel Zooals we het reeds deden opmerken, was het streven naar {==48==} {>>pagina-aanduiding<<} bedrijfsordening, vóór den oorlog, niet eigen aan ons land. Het was een europeesch verschijnsel, dat zelfs buiten ons vasteland zijn terugslag vond. We moeten het dan ook plaatsen in dit meer algemeen kader. Anders is het niet grondig te begrijpen. Het is overbekend dat, zoowel op maatschappelijk als op zuiver economisch gebied, de XIXe eeuw de eeuw is geweest van het zoogenaamde liberale individualisme met integrale vrijheidsfondementen. Wijsgeerige stroomingen hadden, gedurende de XVIIIe eeuw, de gedachten hierop gericht; de Fransche Omwenteling gaf aan de nieuwe strekking konkrete vormen en de oorlogen van het Keizerrijk, spijts de eindnederlaag, lieten de nieuwe orde na in de staatsinstellingen van nagenoeg al de landen van het oude werelddeel. Men zou zich evenwel van het Europa der eerste jaren der XIXe eeuw een verkeerd beeld voorstellen, moest men dit laten voorkomen als eenvormig en zonder de minste afwijkingen, op een zelfden leest geschoeid. De beschaving in ons vasteland berust op een zelfden ondergrond; in hoofdzaak kunnen haar behoeften naar enkele vaste normen worden herleid. Maar daarboven vertoont ieder land zijn eigenaardigheid, gegroeid uit eigen midden en eigen verleden. Zoo dan, wanneer nieuwe stroomingen ons vasteland doorloopen en deze beantwoorden aan een noodzakelijkheid - wat voor de sociaal-economische opvattingen van het begin der XIXe eeuw het geval was - is het te begrijpen dat al de landen van Europa zich naar de nieuwe stellingen richten, maar dat het uitzicht van de hervormingen overal, naar eigen behoeften, met opvallende afwijkingen voorkomt. Met de sociaal-economische leerstellingen van de Fransche Omwenteling is het even zoo gegaan. In menig land, werd het strakke karakter van hun bepalingen gemilderd, maar toch richtte iedere staat zich in naar de primauteit van het individueel belang en nam deze als grondslag aan van de maatschappelijke verhoudingen. Dit bracht een verschuiving naar het achterplan mede van soldaristische of collectieve belangen, met al de logische gevolgtrekkingen hieraan verbonden. De individueele vrijheid kende haast geen beperkingen; groepeeringen konden nog bezwaarlijk gemeenschappelijke sociale of economische belangen nastreven; de overheid onttrok zich aan gelijk welke ordende tusschenkomst. Het individualisme der XIXe eeuw vertoonde een scherpe tegenstelling met de solidaristische gemeenschapspolitiek welke de XVIIe eeuw, met haar regelende staatstusschenkomsten, had nagestreefd en die op het verzet der hervormers van de XVIIIe eeuw was komen aanstooten. Het was niet de eerste maal dat ons vasteland dergelijk keerpunt in de geschiedenis kon medemaken: de middeleeuwen hadden beurtelings vrijheid en ordening gekend; de moderne tijden evenzeer. De natuurlijke reactiestrekking, die vanzelf ontstaat wanneer een verouderd regime onvermijdelijk in misbruiken vervalt, verklaart, naar het ons voorkomt, niet ten volle deze herhaalde wisselingen {==49==} {>>pagina-aanduiding<<} van regimes van vrijheid en regimes van ordening. Expansietijdperken zijn steeds tijdperken van grootere vrijheid geweest. Ordening en regeling van staatswege daarentegen, heeft men niet kunnen vermijden, telkens de expansie tot een stoornis tusschen verbruik en voortbrengst was gekomen. Van een dergelijke stoornis kon reeds in de latere XVIIIe eeuw geen sprake meer zijn. Do nieuwe technische mogelijkheden en het bezetten van nog te ontginnen gebieden hebben, vooral de XIXe eeuw, opnieuw tot een expansietijdperk geleid en dit, nog meer dan de reactie tegen een ondragelijk geworden regeling, heeft den bijval van de gedachten der Fransche Omwenteling voor lange jaren verzekerd. Nog voor het einde der XIXe eeuw, was het echter duidelijk dat een nieuwe ommekeer te wachten stond. De voorteekens er van kan men terugvinden in de staatkundige hervormingen die vooral uit de omwentelingen van 1830 en 1848 voortvloeiden. Met de strenge bepalingen, gericht tegen het vereenigingsrecht, werd afgebroken en, hoewel hierbij minder het herstellen van het vereenigingsrecht met sociale en economische doeleinden het opzet was, mag toch worden aanvaard dat de syndikale beweging, die kort na 1870 gelijktijdig in alle landen van Europa verscheen, haar wettelijke mogelijkheid dankt aan de staatkundige hervormingen uit de eerste helft der XIXe eeuw. Vóór den wereldoorlog, werden alleen de eerste grondvestingen van de ordeningsbeweging gelegd. De beweging zelf is een verschijnsel van de jaren 'van tusschen de twee oorlogen'. Na de werkliedensyndikaten en de cooperatieven, ontstonden spoedig, gedurende de tweede helft der XIXe eeuw, belangenvereenigingen van patroons, landbouwers en ambachtslieden. Omstreeks 1900, hadden ze hun lokaal of regionaal karakter verlaten en waren ze reeds in nationale confederaties vereenigd. In de meeste landen van Europa erkende de regeering hun bestaan niet alleen in feite, maar legde hen ook de mogelijkheid voor om de rechtspersoonlijkheid aan te werven. Nog vóór den wereldoorlog, waren werkgeversvereenigingen en werkliedensyndikaten, in afzonderlijke gevallen, onderling contakt aan het zoeken en had de overheid de eerste bedrijfsraden opgericht. Na den wapenstilstand, hernam deze evolutie in een nog sneller tempo. Tot op dat oogenblik, kan men in de ontwikkeling van het europeesch bedrijfsleven, van land tot land, geen merkelijke afwijkingen aanwijzen. Grondige verschillen zijn eerst ontstaan na de omwentelingen die, tusschen de twee oorlogen, het staatkundig regime van een reeks van landen naar nieuwe opvattingen hebben gericht. We moeten dan ook afzonderlijk de ontwikkeling van de bedrijfsordening nagaan in de zoogenaamde autoritaire staten en in deze die bij hun vroeger parlementair stelsel zijn gebleven. {==50==} {>>pagina-aanduiding<<} Onder de landen met autoritaire staatsinstellingen, zijn, met het oog op de hervormingen in zake het bedrijfsleven, te vermelden: Duitschland, Italië, Portugal en ook Oostenrijk, vóór zijn aansluiting bij Duitschland. Rusland is tot verwezenlijkingen overgegaan die we, met het oog op de studie van de belgische toestanden, mogen verwaarloozen. Spanje, na zijn jongste omwenteling, kwam nog onvoldoende tot herstel om op een gevestigde bedrijfsordening te kunnen bogen. Een eerste kenschetsende eigenaardigheid die opvalt, bij het nagaan van de beroepsorganisatie in de autoritaire landen, is het unitair karakter van de bedrijfsinrichtingen. Alle economische en sociale belangen van de gemeenschap zijn toevertrouwd aan één enkel erkend en geoorloofd organisme. Dat brengt niet onvermijdelijk de verplichte toetreding mede van al de leden van een bedrijf tot hun betrokken organisatie. Alleen in Duitschland is het unitarisme tot deze uiterste maar logische gevolgtrekking gedreven. Door het feit zelf dat men tot een beroep behoort, maakt men deel uit van zijn bedrijfsinrichting. Elders, in Italië en Portugal - en dat was ook het geval in het voormalige Oostenrijk - werd de vrijheid om afzijdig van zijn syndikaat of beroepsvereeniging te blijven ten volle behouden, maar, evenzeer als in Duitschland, behield de ééne erkende organisatie het monopolium van de bedrijfsbelangen. Al haar beschikkingen zijn geldend en bindend voor gansch het beroep, ook voor de niet-leden. Verder, in alle autoritaire landen, hebben de beroepsvereenigingen hup karakteristiek van op het privaat initiatief gesteunde inrichtingen moeten afleggen. Ze zijn publiekrechterlijke instellingen geworden die hun bestaan en gezag uitsluitend aan den Staat danken. Maar overal is de methode van realisatie niet dezelfde geweest. Sommige landen riepen totaal nieuwe organismen in het leven; andere hebben alleen de bestaande inrichtingen omvormd en aangepast. In Oostenrijk, had de Staat vooraf de bloeiende socialistische en kristene vakvereenigingen ontbonden om hierna, bij een overheidsbeschikking van 2 Maart 1934, de algemeene confederatie van werklieden en bedienden op te richten en later, bij bevel van 17 October 1934, de confederatie van de oostenrijksche nijveraars. Deze confederaties, ingedeeld in een reeks van nationale groepeeringen, hadden verder, als primaire basis, de talrijke lokale of regionale vereenigingen van leden van een zelfde bedrijf over gansch het Rijk verspreid. Portugal heeft ongeveer dezelfde proceduur gevolgd. Daar ook zijn de beroepsvereenigingen staatsinstellingen, buiten alle vroeger bestaande organismen opgericht. Aan den grondslag vindt men, voor ieder bedrijf, een syndikaat van werkgevers en een syndikaat van werknemers. De primaire instellingen zijn vereenigd in federaties van dezelfde beroepen of in unies van aanverwante vakken. Boven de federaties en de unies, staan een reeks van corporaties, die alle {==51==} {>>pagina-aanduiding<<} groote nationale belangen vertegenwoordigen, zelfs deze zonder een economisch karakter. In Italië, heeft het fascistisch regime iets meer van bestaande toestanden gebruik gemaakt. De overheid heeft er rechtstreeks geen beroepsvereenigingen opgericht, wel deze gereorganiseerd en aangepast aan de behoeften van de totalitaire staatsinstellingen. Alleen de erkende syndikaten behielden in Italië bestaansrecht. Krachtens de wet van 3 April 1926, kan de overheid, per bedrijfstak, slechts één syndikaat van werkgevers en één syndikaat van werknemers erkennen. De aldus erkende syndikaten, die naar gelang de omstandigheden, plaatselijk, gewestelijk of nationaal zijn, vormen de primaire inrichtingen van de algemeen Italiaansche Syndikale Orde, die, zooals het verder zal blijken, met de goed afgescheiden Corporatieve Orde, de grondslag zijn van het sociaal-economisch fascistisch regime. De primaire syndikaten zijn verder vereenigd in federaties en deze, op hun beurt, in algemeene nationale confederaties. Het decreet van 16 Augustus 1934 gaf aan de Italiaansche Syndikale Orde haar definitieve vormen. Het aantal der federaties werd op 134 vastegsteld; dit der confederaties op negen: twee voor den landbouw, twee voor de industrie, twee voor den handel en twee voor het kredietwezen - telkens één voor de werkgevers en één voor de werknemers -- met ten slotte een confederatie voor de vrije en artistieke beroepen. Het ontstaan der hedendaagsche duitsche bedrijfsorganisatie vraagt een meer neuwgezet onderzoek. Hoe zeer dit ook in strijd zij mei een vrij algemeen heerschende meening, komt het ons voor dat Duitschland, meer dan andere totalitaire landen, bij het ordenen van zijn beroepsleven, met zijn verleden heeft rekening gehouden. Vandaar o.m. - wat bij de studie van het sociaal-economisch regime van het IIIe Reich onmiddellijk opvalt, - de afwijkende vormen van de organisatie van den landbouw en het ambachtswezen met deze van den handel en de nijverheid. Landbouw en ambachtswezen zijn in Duitschland ingericht op corporatieven grondslag met natuurlijk de noodige aanpassing aan de autoritaire grondbeginselen van het regime, waar het geldt het gezag en de verantwoordelijkheid van de leiders. Dezen corporatieven grondslag vindt men heelemaal niet terug in de overige vertakkingen van de duitsche bedrijfsorganisatie. En wel omdat, in den landbouw en het ambachtswezen alleen, de vroegere corporatieve gebruiken sterk ingeworteld waren gebleven. Vóór de oprichting van het nationaal-socialistisch regime, waren de economische en sociale belangengroepeeringen in Duitschland, zooals overal elders, in hoofdzaak uit het vrije privaat initiatief ontstaan. Alleen de Kamers van Handel en Nijverheid, met officieele functies belast, konden doorgaan als organismen met een publiekrechterlijk karakter. Vanaf het leggen van de eerste grondvesting van het nationaalsocialistisch staatsstelsel - en namelijk reeds in het begin van het {==52==} {>>pagina-aanduiding<<} jaar 1933 - waren de doelstellingen, die de maatschappelijke en economische orde zouden beheerschen, duidelijk. Toch werden geen bestaande inrichtingen onmiddellijk omvergeworpen. Alleen kregen ze andere personen aan de leiding en bekwamen ze een sterker gevestigd gezag. Na korten tijd evenwel, nam de overheid meer stelselmatige organisatorische maatregelen. Ze hield, zooals we het reeds zegden, rekening met de corporatieve strekkingen van het landbouwbedrijf en het artisanaat. Bij de wet van 15 Juni 1933, bekwam de minister van landbouw machtiging om de corporatie van den landbouw en de voeding te ordenen. Hij nam, als Reichsbauernführer, er de leiding van en liet zich adviezen geven door een consultatief comité, samengesteld uit afgevaardigden van de bestaande landbouwersvereenigingen. Hij stichtte hierbij een aantal centralen, ééne voor ieder van de hoofdprodukten van het landbouwbedrijf en de voedingsnijverheid. Ook de wet van 15 Juni 1934 op het ambachtswezen behield de corporatieve vormen van het artisanaat. De vroeger bestaande 'Innungen' bleven behouden; ze werden naar het leidersgrondbeginsel heringericht en - wat in de Duitsche maatschappelijke orde een stelregel is - alle ambachtslieden werden van hun 'Innungen' verplichte leden. Zeer verschillend is het uiterlijk uitzicht van de organisatie van den handel en de nijverheid, doch ook hier heeft men op de bestaande grondvesting gebouwd. Een vertikale en een horizontale ordening zijn in deze, - de voornaamste vertakkingen van het Duitsche bedrijfsleven -, te onderscheiden. Van de vertikale organisatie bracht de wet van 27 Februari 1934 de algemeen leidende regelen. De minister van nationale economie werd gemachtigd om bepaalde beroepsvereenigingen te erkennen, als de unitaire vertegenwoordiging van de belangen van het bedrijf. De minister kon verder, waar het noodig bleek, nieuwe vereenigingen oprichten, vereenigingen ontbinden en met andere samensmelten, beroepsleiders aanstellen of uit hun ambt ontslaan. Daarbij kreeg hij het recht de buitenstaanders tot de toetreding tot hun betrokken vereeniging te verplichten. Philip Kessler, die op 13 Maart 1934 tot leider van de duitsche nationale economische organisatie werd aangesteld, heeft op dezen grondslag verder uitgebouwd. Onder zijn leiding, werd gansch het industrieel en commercieel bedrijfsleven in enkele hoofdgroepeeringen samengebracht: zeven voor de nijverheid en ééne onderscheidelijk voor den handel, het kredietwezen, de verzekeringen en het transportwezen. De zeven industriegroepeeringen heeft men later tot een enkele herleid; de transportgroepeering ging over naar het ministerie van vervoer en een nieuwe groepeering - deze der energie - kwam ten slotte het stel volledigen. De horizontale ordening is van lateren datum. Ze is vastgelegd in de besluiten van 27 November 1934 en 14 Maart 1935. De vroegere Kamers van Handel en Nijverheid verloren niets van hun bevoegdheid. {==53==} {>>pagina-aanduiding<<} Ze bleven hun officieele functies - het afleveren van oorsprongcertificaten en het medeopstellen van de handelsregisters o.m. - behouden en werden daarbij de erkende organen van uitvoering van een nieuw slag van organismen: de Kamers van Economie. Deze laatste, opgericht in ieder der achttien geographische kringen van het Rijk, ordenen al de regionale economische belangen van hun gewest. Evenzeer als de Kamers van Handel en Nijverheid, zijn ze naar het führerbeginsel georganiseerd: de leider alleen heeft de macht en draagt de verantwoordelijkheid van de beslissingen. Zijn comité vervult slechts een consultatieve rol. Dit zelfde führerbeginsel geldt voor het nationaal centraal economisch organisme, de Reichwirtschaftskammer, die, naar de bepalingen van het decreet van 3 Mei 1935, de activiteit van heel het systeem van vertikale en horizontale beroepsinrichtingen samenordent. Deze opperste kamer is samengesteld uit vertegenwoordigers van de hooger vermelde vertikale hoofdgroepeeringen, behalve deze van het vervoer die tot een afzonderlijke organisatie behoort. Ze heeft verder ook vertegenwoordigers van de Kamers van Artisanaat, de Kamers van Handel en Nijverheid en de Kamers van Economie. Dit gansche stel van bedrijfsorganisaties, zoowel op het horizontale als op het vertikale plan, heeft een uitsluitend economische bevoegdheid. Op het sociaal plan, voor de belangen der arbeidsregeling, heeft Duitschland zijn zoogenaamd Arbeidsfront, het unitair syndikaat van alle duitsche arbeiders, waarbij ook de bedrijfsleiders zijn gerekend. Het Duitsche Arbeidsfront, ingedeeld in zooveel afdeelingen als de beroepsbelangen het noodzakelijk maken, staat onder het hooger gezag van den Rijksarbeidsraad die, samen met het consultatief comité van de Reichswirtschaftkammer, den Raad van Arbeid en Economie uitmaakt. Deze Raad is, voor de sociale aangelegenheden, het hoogste bevoegd organisme van het Duitsche Rijk. (Het eerste vervolg van deze studie verschijnt in het volgend nummer.) {==54==} {>>pagina-aanduiding<<} Korte levensschets van den gouden standaard door J. Mertens Het historische standpunt Onder de talrijke reorganisatie-problemen die na den oorlog zullen worden gesteld, zullen de monetaire vraagstukken een eerste rangsplaats innemen. Indien de totale oorlog de financieele stelsels der oorlogvoerenden al onder zwaren druk brengt, zoo hebben toch de ondervinding van 1914 en vooral de nieuwe, sedert de crisis van 1930 uitgewerkte en toegepaste technieken, het mogelijk gemaakt de moeilijkheden die de financiering eener oorlogseconomie meebrengt, op een minder gevaarlijke en minder incoherente wijze op te lossen dan in 1914. De vraag ligt voor de hand wat het muntstelsel der toekomst zal zijn. Na een overgangsperiode van aanpassing zal men tot een normaal regime moeten terugkeeren. De vraag is nu wat daarvan de formule zijn zal. Verschillende oplossingen doen zich voor, van den zuiveren gouden standaard tot het stelsel der gecontroleerde emissie zonder dekking, gepaard met economische autarkie, protectionisme, wisselcontrole, enz. Achter deze verschillende soorten van monetaire politiek verbergen zich evenveel economische wereldbeschouwingen, en indien het onjuist is den gouden standaard met de liberale economie te vereenzelvigen en de nieuwe monetaire techniek met de geleide economie, zoo is de eerste in ieder geval toch het representatieve type van het economisch 'classicisme' geworden, uit een tijdperk waarin de internationale handel, de vrijheid van beweging der koopwaren en der kapitalen en een zeker economisch internationalisme hadden gebloeid, terwijl de nieuwe stelsels onmiddellijk voortspruiten uit het economisch nationalisme, uit de autarkie en de geleide economie. Zulk een opvatting is intusschen gedeeltelijk onjuist; zij begaat de vergissing van den gouden standaard als iets onbeweeglijks en vast voor te stellen en van zijn lang, historisch verleden onwetend te blijven. Veel van de critiek die men op den gouden standaard uitbrengt is slechts op den een of anderen vorm van gouden standaard toepasselijk en laat zijn principe onaangetast. In den loop der jaren heeft de ervaring zijn voornaamste gebreken en het onvoldoende van zijn mechanisme in het licht gesteld; zijn evolutie is een voortdurende poging tot herziening en aanpassing bij de nieuwe eischen door den economischen vooruitgang gesteld. {==55==} {>>pagina-aanduiding<<} Een historisch overzicht, zonder polemische bedoeling, en het nagaan van die langzame en geleidelijke ontwikkeling zullen wellicht tot verheldering der begrippen kunnen bijdragen. Na een tijdperk van universeele glorie en prestige tusschen 1880 en 1914 heeft de gouden standaard drie gevaarlijke aanvallen gekend: de oorlog van 1914, de crisis van 1930 en tenslotte de periode van spanning van 1938 en de huidige oorlog. Men moet toegeven dat gedurende de laatste twintig jaar de hindernissen zich op zijn weg hebben opgestapeld en dat de autoriteiten inzake monetaire quaesties zich voor een geheel nieuwe en bijzonder moeilijke taak zagen geplaatst. Zoo is het met den gouden standaard, dien wij hebben gekend. Voor het juiste begrip van zijn mechanisme en zijn mogelijkheden, voor een helder inzicht in zijn gebreken en zwakheden, is het noodig dat wij wat verder in de geschiedenis opklimmen en ons afvragen wanneer de gouden standaard geboren werd, hoe de verschillende landen er achtereenvolgens toe zijn overgegaan en in welken vorm hij zich bij de verschillende omstandigheden heeft aangepast. Geleide munt en gouden standaard Het alternatief dat zich op dit oogenblik stelt als oplossing van het monetaire vraagstuk is dat van den gouden standaard of de geleide munt. Wij maken slechts van die laatste benaming gebruik bij gebrek aan een betere; de nieuwe muntstelsels zijn nog in volle evolutie en wat men 'managed currency' noemt is evengoed gebruikt in landen die feitelijk trouw bleven aan den gouden standaard, zooals Engeland, als in geleide economieën als die van Duitschland, dat sedert 1933 den gouden standaard voorgoed heeft opgegeven. Geleide munt nu beteekent een geheel van vrij ingewikkelde en gevarieerde monetaire technieken en practijken, maar die hierin tegenover den gouden standaard staan, dat zij de circulatie van haar metaal-basis losmaken en de muntuitgifte en hoeveelheden-in-omloop regelen volgens de economische behoeften van het land en volgens een welbepaalde monetaire politiek. De deskundige autoriteiten grijpen voortdurend en daadwerkelijk in op de geld- en wisselmarkt. Het is de menschelijke wil die de wet voorschrijft en niets gebeurt er buiten hem om. De gouden standaard daarentegen, of althans de gouden standaard-in-beginsel vertrouwt de bevestiging dier elementen toe aan een automatisch mechanisme, onafhankelijk van den menschelijken wil: de goudbewegingen tusschen de landen. De Centrale Bank moet biljetten uitgeven telkens wanneer haar goud wordt aangebracht, en vice versa. De monetaire autoriteiten hebben dus geen bevoegdheid om het bedrag der circulatie vast te stellen en hun rol bepaalt zich tot 'het verdedigen van het goud-incasso' volgens de gangbare formule, b.v. door den rentevoet te verhoogen, d.w.z. door de nationale economie aan te passen bij den nieuwen toestand, waarvan de goudbewegingen de aanwijzing zijn. {==56==} {>>pagina-aanduiding<<} Bij een 'zuiveren' gouden standaard-regime zou het mechanisme over ieder menschelijk ingrijpen zegevieren. Dergelijk systeem zou op volgende wijze zijn te karakteriseeren: de muntcirculatie zou uitsluitend bestaan uit volwaardige geldstukken, d.w.z. dat zij een metaalgehalte zouden hebben gelijk aan hun nominale waarde, en met volledig kwijtingsvermogen, d.w.z. dat alle schulden ermede zouden kunnen worden betaald, wat er ook het bedrag of de aard van weze. Bovendien zou de aanmunt vrij moeten zijn, zonder eenig beletsel voor den in- of uitvoer van edel metaal: eenieder zou het recht moeten hebben vrijelijk gouden baren of stukken in- of uit te voeren en ze tot wettige munt te laten slaan. Men zou aldus een volkomen gemechaniseerde circulatie hebben: niets zou de goudbewegingen komen hinderen, waarvan het op- en af-gaan geheel zou afhangen van de prijsverhoudingen tusschen het betreffende land en het buitenland, en van den staat van zijn rekeningen-balans. Een dergelijk systeem van 'zuiveren' gouden standaard heeft nimmer bestaan. Eenerzijds is het onmogelijk om stukken van geringe nominale waarde in goud te slaan; daar de waarde van dit metaal te hoog is, zou men veel te kleine stukken moeten slaan. Daaraan wordt verholpen door stukken uit te geven van minder kostbaar metaal (zilver, koper, nikkel); deze pasmunt, die niet volwaaardig is, d.w.z. dat zij nominaal meer waard is dan haar gehalte aan metaal, wordt noch vrijen aanmunt noch volledig kwijtingsvermogen toegestaan en men beperkt haar emissie tot het strikt noodige. Om ze tenslotte op pari te houden met het goud, wordt ze gewoonlijk in goud inwisselbaar verklaard. Zoodra deze munt te veel voorkomt, kan het publiek er zich van ontdoen door ze in goud om te wisselen. Anderzijds zijn er de bankbiljetten. Was het bankbiljet oorspronkelijk slechts een kwijtschrift voor een goud-deposito, spoedig werd het een middel tot krediet, d.w.z. dat men het niet alleen uitgaf tegen goud, maar in ruil voor een wissel, voor een deposito van effecten, van een schuldbekentenis, enz. Om de biljetten met den gouden standaard te verbinden werd het zelfde mechanisme gebruikt als voor de pasmunt: de inwisselbaarheid in goud. Degene die zich van zijn bankbiljetten wil ontdoen kan naar de Centrale Bank gaan waar ze hem onmiddellijk tegen goud worden ingewisseld. Het bankbiljet zal dus altijd op pari zijn met het goud. Dit systeem is wat wij zouden kunnen noemen de normale gouden standaard, zooals hij in de 19de eeuw heeft gefunctioneerd: hij wordt gekarakteriseerd door de circulatie van goud en van wettige munt in goud inwisselbaar (bankbiljetten en pasmunt). Op deze wettige basis berust voorts het bankstelsel van het land met zijn rekeningencourant en zijn chèques, nieuwe geldsoort van een hoogeren graad. Aldus wordt alles, door een soort van monetaire 'cascade' tot goud teruggebracht. Bankgeld, rekeningen, bank-chèques zijn in wettige munt betaalbaar, welke zelf in goud inwisselbaar is, goud waarvan de Centrale Bank het opperste réservoir vormt. Men zal intusschen bemerken dat er in dit systeem reeds meer {==57==} {>>pagina-aanduiding<<} plaats is voor menschelijk ingrijpen dan bij den zuiveren gouden standaard het geval is: de Centrale Bank gaat zijn goud-incasso verdedigen en met dit doel zal zij den rentevoet in geval van goudvlucht verhoogen teneinde het krediet te beperken. Niettemin blijft zij steeds gebonden door een wettig mechanisme, onafhankelijk van haar wil: de inwisselbaarheid der bankbiljetten. Hier bevinden wij ons voor een compromis tusschen het loutere mechanisme en het menschelijk ingrijpen. De geschiedenis van den gouden standaard ligt geheel in deze lijn: naarmate men zich het mechanisme van den gouden standaard meer bewust wordt, heeft men meer en meer in zijn functioneering ingegrepen. Aldus heeft men zijn ergste gebreken kunnen vermijden en de voornaamste voordeelen ervan kunnen behouden. Enkele en dubbele standaard Wij hebben gezien hoe op dit oogenblik het alternatief zich stelt: gouden standaard of geleide standaard. In den aanvang van de XIXe eeuw stelde zich de quaestie geheel anders. De gouden standaard had een concurrent dien hij eerst tegen het einde der eeuw definitief heeft overwonnen: de dubbele standaard (bimetallisme). Het debat was dus binnen de perken van de oplossing van den metalen standaard geplaatst: er moest tusschen twee metalen gekozen worden. Niet bij toeval stelde zich het probleem aldus: in den loop van de XVIIIe eeuw waren er verscheidene experimenten met niet-inwisselbaar muntpapier gedaan die alle schipbreuk hadden geleden: men herinnere zich het klinkend faljiet van John Law, het avontuur met de assignaten, de depreciatie van het pond sterling tusschen 1798 en 1820, enz. Het meerendeel dezer experimenten was het gevolg van zuivere inflatie en niet van geleide munt; het was in dien tijd trouwens vrij moeilijk om een niet-inwisselbare en toch stabiele munt te creëeren. Slechts de inwisselbaarheid in metaal scheen de stabiliteit van het geld te kunnen waarborgen en van alle andere oplossingen werd afgezien. Nochtans is het hier de plaats om op te merken dat economisten van het gehalte van een Ricardo zich zeer wel rekenschap gaven van de mogelijkheden van een geleide munt en het basisprincipe van zijn mechanisme in het licht hadden gesteld: t.w. dat de beperking der hoeveelheid geld zijn waarde bepaalt en dat het dus zeer goed mogelijk is een stabiele circulatie te handhaven zonder haar in metaal inwisselbaar te maken. De metalen standaard was dus de algemeen toegepaste oplossing in den vorm van dubbelen, gouden-zilveren standaard. Daar er zich in den loop der XVIIIe eeuw schaarschte aan edele metalen deed gevoelen, was het zeer natuurlijk dat men beide metalen gebruikte om munt te slaan. Die dubbele standaard was ten andere geheel empirisch. De economische wetenschap van de XIXe eeuw heeft ons een geïdealiseerd beeld van den dubbelen standaard nagelaten: het is {==58==} {>>pagina-aanduiding<<} het systeem waarbij twee metalen (goud en zilver) van den vrijen aanmunt genieten en van het volledige kwijtingsvermogen, terwijl de wet hun wettige waardeverhouding regelt, die voor het slaan der munten zal worden gebruikt (b.v. 15.5 d.w.z. 1 gr. goud = 15.5 gr. zilver). Volgens de classieke theorie van den dubbelen standaard, zooals bv. Walras die in zijn aequaties uiteenzet, moest het vastleggen van een wettige waardeverhouding door het feit zelf de commercieele waarde der edele metalen stabiliseeren, aldus een groot voordeel op den enkelen standaard in het leven roepend, die immers aan de schommelingen van een enkel metaal is overgeleverd. Deze theorie schijnt met een wonderlijke nauwkeurigheid te hebben gewerkt tusschen 1800 en 1873, tijdsspanne waarin, ondanks groote ontdekkingen van goud in de jaren 1848-1850, de verhouding goud-zilver schommelde tusschen de uiterste, zeer nauwe grenzen van 15.20 en 15.80, d.w.z. rondom een gemiddelde van 15.5. Het cijfer 15.5 is dan ook het type-cijfer van den classieken dubbelen standaard geworden. Het werd door Frankrijk aangenomen in 1803, om vervolgens door het meerendeel der landen met dubbelen standaard te worden aanvaard, met uitzondering van de Vereenigde Staten. Het fransche systeem van den dubbelen standaard werd in den loop van de XIXe eeuw het symbool van het bimetallisme, zooals het engelsche systeem na 1816 het symbool van den enkelen gouden standaard zou worden. Intusschen had het bimetallisme vóór de XIXe eeuw niet op zulk een bevredigende wijze gefunctioneerd. De waarde-schommelingen der edele metalen verplichtten de regeeringen de wettige goud-zilververhouding bij herhaling te wijzigen, hetzij door de nominale waarde der in omloop zijnde stukken te veranderen, hetzij door ze uit den omloop terug te nemen en nieuwe te slaan. Men begrijpt welke storingen zulke maatregelen in het economisch lever teweeg brachten. Er dient aan toegevoegd dat zoodra de wettige verhouding niet meer met de commercieele overeenkwam, de wet van Gresham in werking trad en het slechte geld, d.w.z. hetwelk door de wet werd overschat, het goede geld verjoeg, dat wettelijk werd onderschat. Volgende paragraaf geeft er een treffend voorbeeld van. Aldus had het algemeen toegepast systeem, van den dubbelen standaard voor 1800 een volkomen empirisch karakter; zijn geschiedenis bestaat uit gedeeltelijke hervormingen, wijzigingen van de wettige verhouding, reglementeeringen en prohibitieve maatregelen van allen aard. Er is in dat alles niets van dien wetenschappelijken en methodischen geest, die het bimetallisme der XIXe eeuw zal kenmerken. In dit kader werd de eerste moderne vorm van den gouden standaard geboren. Hij werd door de engelsche wet van 1816 ingehuldigd. De geboorte van den gouden standaard In het algemeen denkt men dat die overgang van Engeland naar den gouden standaard het gevolg was van wetenschappelijke over- {==59==} {>>pagina-aanduiding<<} wegingen, omdat men tot de conclusie gekomen was dat dit systeem technisch boven alle andere stond en dat de gouden standaard de oplossing van het muntvraagstuk beteekende. Wij zullen zien dat de feiten zich in werkelijkheid geheel anders hebben voorgedaan en dat het toeval een der pleegouders is van den gouden standaard. Tusschen 1695 en 1699 was men in Engeland tot een uitgebreide hermunting overgegaan teneinde een overvloedige circulatie van goud en zilver te bewerkstelligen. Ongelukkigerwijze stelde men de waarde van den gouden guinje (guinea) vast op 21 sh. 6 d. in zilver, hetgeen overeenkwam met een goud-zilver-verhouding van 15.5, terwijl de commercieele verhouding 15 bedroeg. Het nieuwe systeem overschatte dus op wettige wijze het goud, dat in den omloop toevloeide, terwijl het onderschatte zilver bijna geheel verdween en nog slechts stand hield in den vorm van stukken die te versleten waren om te hunnen worden uitgevoerd. Terwijl de wet het bimetallisme had ingevoerd, was Engeland practisch aan den gouden standaard toe, tegen zijn uitdrukkelijke bedoeling. Tegen 1774 bracht een daling van het zilver een groot deel van de sedert 1669 uitgevoerde zilverstukken in het land terug. Evenwel, daar het grootste deel dezer stukken erg versleten was of besnoeid en aldus ver beneden het wettige gewicht gedaald, meende de regeering hun gebruik te moeten beperken. Zij besloot, dat voortaan de zilverstukken voor hun nominale waarde slechts bij betaling van sommen beneden de 25 £ moesten aangenomen worden en dat bij betalingen van hoogere sommen de stukken moesten worden gewogen en een betaalkracht zouden hebben van 5 sh. 2 d. per ons metaal. Dat was een zeer belangrijke maatregel, waarvan men op het tijdstip zelf, de volle draagkracht niet besefte. Zonder den dubbelen standaard te verlaten, beperkt men het kwijtingsvermogen van zilver tot 25 £ zonder het evenwel het voorrecht van vrijen aanmaak te ontnemen. Die eerste stap naar den gouden standaard is dus te danken aan geheel toevallige omstandigheden: de overschatting van het goud in 1669 en het terugvloeien der versleten zilverstukken uit het buitenland na 1774. In 1793 breekt er een oorlog uit tusschen Frankrijk en Engeland. In 1797 moet de Bank of England de inwisselbaarheid van haar biljetten schorsen en wij komen in het tijdperk der 'Bank Restriction', in den loop waarvan het pond sterling een ernstige despreciatie ondergaat (van 1808 af), die een einde neemt in 1820 met den definitieven terugkeer tot de vroegere goudpariteit. Tezelfdertijd doet zich in de jaren 1797-1798 een nieuwe daling van het zilver voor, hetgeen een sterke toename in den aanmunt van dit metaal ten gevolge heeft. Gezien den geforceerden koers van de biljetten der Bank of England, de ingewikkeldheid van den monetairen toestand en verder de onzekerheid van de internationale verhoudingen, oordeelde de regeering, die zich niet voor de {==60==} {>>pagina-aanduiding<<} toekomst wilde binden (een toevloed van zilver kon het land inderdaad tot den zilveren standaard brengen) het voorzichtig den aanmunt van zilver voorloopig te schorsen, bij de wet van 21 Juni 1798. Deze maatregel was in den geest van den wetgever niets anders dan voorloopig en men benoemde een commissie om den geheelen samenhang van het vraagstuk der metalen-circulatie te bestudeeren. Daar inmiddels de toestand van niet-inwisselbaarheid voortduurde, verloor de quaestie haar onmiddellijk belang en de 'voorloopige' schorsing van den aanmunt van zilver bleef van kracht... tot in 1816. Ziedaar een nieuwe stap in de richting van den gouden standaard, maar die nog minder dan de vorige den gouden standaard ten doel heeft. Engeland blijft in principe bij den dubbelen standaard, maar heeft door twee gedeeltelijke en door historische omstandigheden noodzakelijk geworden maatregelen de beide voornaamste kenmerken van den dubbelen standaard verwijderd: het volledig kwijtingsvermogen (1774) en den vrijen aanmunt van het zilver (1798). De wet van 1816 vormt de derde en laatste etape van deze ontwikkeling. Na het teekenen van den vrede in 1814 werd een commissie benoemd die het systeem uitwerkte dat in 1816 werd aanvaard. Volgens de nieuwe wet genieten goud en zilver het voorrecht van vrijen aanmunt, maar het volledig kwijtingsvermogen blijft tot goud beperkt, terwijl zilver slechts gebruikt kan worden voor betalingen van minder dan 40 sh. De vrije aanmunt van zilver had moeten geschieden op den voet van 62 sh. per ons, nadat een koninklijke afkondiging den dag zou hebben vastgesteld te beginnen waarvan particulieren hun zilver naar de munt konden brengen. Zooals het systeem bij de wet was omschreven, hield het dus het midden tusschen den dubbelen en den gouden standaard, aangezien zilver vrij mocht worden aangemunt, zonder evenwel volledig kwijtingsvermogen te genieten. Een laatste toevallige omstandigheid kwam dit wettig statuut wijzigen en bracht Engeland geheel tot den gouden standaard: de koninklijke afkondiging, waarvan sprake in de wet van 1816, zag nimmer het licht en de vrije aanmunt van zilver, ofschoon wettelijk opnieuw ingevoerd, werd nimmer in practijk gebracht. De Coinage Act van 1870 herhaalde woordelijk de schikkingen van 1816 zonder dat er ooit een koninklijke afkondiging volgde. Daardoor was zilver definitief geëlimineerd als waarde-standaard en teruggebracht tot den staat van pasmunt: Engeland bezat in feite, maar niet geheel in rechte, den gouden standaard. Wij hebben nadruk gelegd op het geval van Engeland omdat het het eerste land is dat tot den gouden standaard is overgegaan en voorts, omdat het belangrijk is te noteeren dat de vorm dien de gouden standaard er aangenomen heeft, totaal wordt beheerscht door historische omstandigheden. Nooit heeft Engeland - tot 1816 - het besluit genomen den gouden standaard als zoodanig {==61==} {>>pagina-aanduiding<<} te kiezen of een bepaalden vorm van den gouden standaard als de beste monetaire formule die mogelijk was; nooit heeft Engeland in den loop dier periode principieel stelling genomen, maar zich hoogstens tevreden gesteld - met een zeer engelsch empirisme - met het bekrachtigen van feitelijke toestanden. Men zou bijne kunnen zeggen dat het tegen zijn wil is, of minstens toch zijns ondanks, dat Engeland tot den gouden standaard is overgegaan. In 1699 koos Engeland den dubbelen standaard, maar was practisch aan den gouden standaard toe; in 1774 en 1798 neemt dit land tijdelijke maatregelen, zonder in het minst van den dubbelen standaard afstand te willen doen; in 1816 tenslotte verzuimt men een koninklijke proclamatie af te kondigen, ondanks de uitdrukkelijke schikkingen van een wet die den zuiveren gouden standaard kennelijk niet beoogt. Ongetwijfeld had Engeland, in den loop van de XVIIIe eeuw door zijn muntstelsel zekere voordeelen ervaren van den enkelen gouden standaard en zekere nadeelen van den dubbelen standaard, maar de wet van 1816 kan niet worden beschouwd als de logische gevolgtrekking uit die ondervinding: zij spreekt zelfs niet expliciet van den gouden gouden standaard en blijft geheel in de lijn van de gedeeltelijke maatregelen van 1774 en 1798. En zoo werd de gouden standaard geboren! Verspreiding van den gouden standaard Gaan wij thans even na hoe dit stelsel doordrong in de andere landen, die allen hetzij den dubbelen, hetzij den enkelen zilveren standaard hadden. Men mag niet vergeten dat zilver, dat wij tegenwoordig niet meer als een edel metaal beschouwen, tot 1873 een prestige genoot dat met dat van goud gelijk stond. Op zekere oogenblikken zelfs had zilver de voorkeur boven goud, waarvan men vreesde dat het gedeprecieerd zou worden. Tusschen 1848 en 1850 werden de rijke goud-reserves van Californië en Australië ontdekt en de wereld werd overstroomd door een vloed van het gele metaal. Terwijl de goudproductie van 1493 tot 1850 wordt geschat op ongeveer 152.7 millioen once, is er van 1850 tot 1875, dus in 25 jaar, een hoeveelheid van 153.5 millioen once geproduceerd. In een kwarteeuw was de goudvoorraad bijna verdubbeld. Plotseling werd zilver het meest gewaardeerde metaal, bij zooverre men in 1855 voor de winkelvensters van sommige Parijzer magazijnen dit bericht kon lezen: 'Hier koopt men goud zonder verlies'. Sommige landen zelfs meenden tot den zilveren standaard te moeten overgaan: Nederland in 1847, België in 1851, Duitschland en Oostenrijk in 1857. Portugal anderzijds was in 1854 tot den gouden standaard overgegaan. In 1861 keerde België tot den dubbelen standaard terug en in 1865 werd tusschen Frankrijk, Italië, België en Zwitserland de fameuze Latijnsche Unie gesloten, {==62==} {>>pagina-aanduiding<<} die het typische voorbeeld gebleven is van den internationalen dubbelen standaard op den voet van 15.5. Door den toevloed van goud was er tusschen 1860 en 1870 alleen nog in de zeldzame landen met enkelen zilveren standaard overvloedig zilver in omloop, terwijl de andere landen met enkelen gouden of met dubbelen standaard bijna uitsluitend een goud-circulatie hadden. Er is dan ook niets verwonderlijks in dat tijdens de groote interna|tionale muntconferentie van 1868 te Parijs alle landen (met uitzondering van Nederland) zich ten gunste van de algemeene aanvaarding van den gouden standaard uitspraken. Wanneer men de motieven van deze voorkeur onderzoekt, dan ziet men dat zij niet zoozeer steunt op overwegingen van monetaire politiek dan wel op feitelijke omstandigheden: de geldomloop van de meeste landen bestond voornamelijk uit goud, practisch waren zij aan den gouden standaard toe en wenschten slechts dezen toestand, die hun voordeelig leek, te bekrachtigen. De verwezenlijking van den universeelen gouden standaard scheen nabij, toen de fransch-duitsche oorlog van 1870 een einde stelde aan deze beweging van monetair internationalisme. Duitschland evenwel besloot, onder den invloed van deze beweging en ook uit vrees weldra alleen te staan met zijn zilveren standaard, tot den gouden standaard over te gaan. Van 1850 tot 1870 waren er alle pogingen in het werk gesteld om den wirwar van muntstelsels van alle nog zelfstandige duitsche staten te unifieeren en te vereenvoudigen. De overwinning van 1870 en de vestiging van het keizerrijk lieten eindelijk toe de zoozeer gewenschte hervorming door te drijven en bij gelegenheid van de wetten van 1871 en 1873 ging men over tot den gouden standaard. In 1872 namen Zweden, Noorwegen en Denemarken eveneens den gouden standaard aan. Maar op dat moment deed zich een gebeurtenis van het hoogste belang voor: de depreciatie van het zilver. Tot 1870 was zilver even stabiel en zelfs meer stabiel geweest dan goud. Wegens doorwerking van een reeks zeer ingewikkelde oorzaken (hoofdzakelijk de geweldige toename der productie) begon het zilver sinds 1872 te dalen en alle pogingen om deze depreciatie te weerhouden hebben niet kunnen verhinderen dat het spoedig zijn rol van waarde-standaard-metaal verloor. Door dit feit werden alle landen met dubbelen standaard (Frankrijk, België, Italië, enz.), die gevaar liepen hun goud te verliezen en het gedeprecieerde zilver in zijn plaats te zien komen, aldus een depreciatie van de geheele circulatie verwekkend, verplicht tusschen 1873 en 1877 den vrijen aanmunt van zilver te schorsen en zoo een eersten stap in de richting van den gouden standaard te doen, door het aannemen van wat men noemt den hinkenden standaard, d.w.z. een systeem waarbij alleen goud vrijen aanmunt geniet, terwijl zilver in omloop volledig kwijtingsvermogen behoudt, zonder dat er nieuwe zilverstukken vrijelijk mogen worden aangemunt. Deze zilverdepreciatie vond ernstigen weerslag in de Vereenigde {==63==} {>>pagina-aanduiding<<} Staten, groote zilverproducenten, waar men van 1870 tot 1900 een periode van politieke beroering beleefde rondom de muntquaestie. Daar de amerikaansche zilverproductie bijna de helft van de werdeproductie vertegenwoordigde, kan het niemand verwonderen dat er in de Vereenigde Staten na 1873 zich een machtige partij vormde die tot eenig doel had door alle mogelijke middelen den koers van het aan depreciatie onderhevige zilver te ondersteunen: deze middelen waren de vrije aanmunt van zilver en eventueel de uitbreiding van den internationalen dubbelen standaard, die aan het zilver een onbegrensd afzetgebied zouden hebben verzekerd, Terwijl de monetaire hervorming van 1873 practisch den gouden standaard had gevestigd, slaagden de 'silver men' erin in 1878 den BLAND BILL en in 1890 den SHERMAN BILL te doen stemmen die den aankoop en maandelijkschen aanmunt regelden van enorme hoeveelheden zilver een een stelsel in zwang brachten dat den hinkenden stnadaard zeer veel geleek. Anderzijds stelden de partijgangers van den gouden standaard, sterk door den verzekerden steun van de regeering, alles in het werk om den gouden standaard te redden. In 1893 werd de toestand voor den gouden standaard uiterst critiek en slechts op het laatste nippertje slaagde men erin den Sherman Bill te schorsen en den zilver-aanmunt stop te zetten. Van dat oogenblik af deed de zaak van den gouden standaard ernstigen vooruitgang en door de wet van 1900 werd hij ingevoerd. Inmiddels waren nog talrijke landen tot den gouden standaard overgegaan, als b.v. Nederland (1873-1875), Finland (1878), Roemenië (1890), Oostenrijk-Hongarije (1892), Japan (1897), Rusland (1899), Peru (1900), enz. Anderzijds zag een nieuwe formule van gouden standaard in Indië het licht in 1899, de gold exchange standard of gouden wisselstandaard, die vervolgens in meerder coloniën, nl. door de Vereenigde Staten op de Philipijnen, werd ingevoerd. Indië had den zilveren, terwijl Engeland den gouden standaard had, hetgeen wegens onophoudelijke schommelingen van den zilverkoers voortdurende wisselverschillen tusschen de roepie en het pond sterling meebracht. Zonder tot den gouden standaard te willen overgaan, wenschte Indië er niettemin het voornaamste voordeel van te genieten, n.l. de stabiliteit van den wisselkoers. Men dacht dan een volkomen artificieel stelsel uit, waarbij de monetaire autoriteiten, na een zekere reserve-vorming van goud en muntstukken, tegen een vasten koers roepies tegen ponden sterling in Indië en ponden sterling tegen roepies te Londen wisselden, teneinde in de behoeften van den handel te voorzien. De wisselkoers was op die wijze gestabiliseerd en tegenover het buitenland voerde Indië den gouden standaard, zonder dat de zilverstukken inwisselbaar waren voor binnenlandsche circulatie. Dit systeem functioneerde prachtig en vertoont nochtans slechts verre gelijkenis met den zuiveren gouden standaard. Het is een buitengewoon interessante formule die aan landen, welke te arm zijn om zich de weelde van een binnenlandsche {==64==} {>>pagina-aanduiding<<} goudcirculatie te veroorlooven, de gelegenheid geeft niettemin van de voordeelen van den gouden standaard te genieten. Het is een 'collectieve' gouden standaard in tegenstelling met den classieken gouden standaard, die men 'individueel' zou kunnen noemen. Sedert 1816 had de gouden standaard zich dus aanzienlijk uitgebreid. Behalve den normalen gouden standaard (bankbiljetten en pasmunt), den gold exchange standard en den hinkenden standaard, die ondanks zijn naam heel dicht bij den gouden standaard staat, mag nog de gold bullion standard worden vermeld, waarvan Ricardo in 1816 voor het eerst het principe had uiteengezet. Dit laatste systeem bestaat hierin, dat geen goudstukken in omloop worden gebracht in het land, maar dat de bankbiljetten in goudstaven inwisselbaar worden gesteld. Dit systeem heeft het voordeel den aanmunt en de slijtage der stukken de vermijden, de opeenhooping van goud in het binnenland gedeeltelijk te ondervangen en dus het goud-incasso beter te beschermen. Aldus behield men het fundamenteel voordeel van den gouden standaard, t.w. de stabiliteit van den wisselkoers en van de prijzen, terwijl men door rationeele maatregelen zekere van zijn gebreken uitschakelde. Tenslotte werd de gouden standaard eveneens soepeler. In den loop van de XIXe eeuw is het welbekende mechanisme van den rentevoet ontstaan, een soort van regelend mechanisme dat het evenwicht in de economie herstelde, wanneer zich goudbewegingen hadden voorgedaan. In geval van goudvlucht was de classieke reactie van de Centrale Bank de verhooging van den rentevoet. Het is belangrijk op te merken dat deze practijk zich slechts langzaam heeft ontwikkelt en dat in 1816 de Bank of England, gebonden als zij was aan oude wetten tegen den woeker, den rentevoet van 5% niet overschrijden mocht. Aldus voerde het meerendeel der landen tusschen 1900 en 1914 ofwel den gouden standaard, ofwel den hinkenden standaard (Latijnsche Unie en enkele andere landen), die er, wat zijn gevolgen betreft, sterk op geleek en die door den oorlog 1914 overigens verdween. Dit korte overzicht toont ons vooreerst dat de gouden standaard niet zou oud is als men wel gelooft en vervolgens dat hij slechts zeer geleidelijk is ingevoerd. Aanvankelijk beantwoordde hij niet aan een bepaalde muntpolitiek en slechts in den loop der XIXe eeuw is zijn mechanisme vlot geraakt en heeft men nauwkeurig de doeleinden begrepen waartoe hij kon worden aangewend. Reeds tegen het einde der XIXe eeuw doen zich pogingen van opzettelijk ingrijpen gelden (gold exchange standard, enz.), terwijl zijn formules worden vermeerderd en zijn functioneering soepeler wordt. Van 1914 tot 1940 De oorlog van 1914 en de inflatie die hij meebracht en die erop volgde, wierpen het schoone evenwicht omver, dat de XIXe eeuw stuk voor stuk had opgebouwd. Wisselkoersen en prijzen werden {==65==} {>>pagina-aanduiding<<} brutaalweg ontwricht en slechts na pijnlijk tasten vond men een nieuwe evenwichtspositie. Het meerendeel der landen, door de wreede ervaringen van de muntschommelingen afkeerig geworden, zochten slechts één ding: den vasten grond van den gouden standaard te bereiken en daardoor een munt van stabiele waarde. Die terugkeer tot den gouden standaard geschiedde tusschen 1920 en 1927. De Vereenigde Staten hadden den dollar op zijn goudpariteit van voor den oorlog weten te handhaven, terwijl Engeland het pond sterling door een gigantische en pijnlijke herstelpoging op zijn oorspronkelijke goudpariteit terugbrecht. Duitschland en de landen van Centraal Europa maakten een volslagen faljiet door en bouwden, dank zij buitenlandsche kredieten, nieuwe muntstelsels op. Frankrijk, België, Italië, enz. bepaalden er zich toe hun munt op een koers te stabiliseeren die haar depreciatie bekrachtigde. Ieder kwam dus op zijn wijze terug tot den gouden standaard en toen zich rond 1928-1929 een onbekende welstand ontwikkelde, meende men met den gouden standaard het land van melk en honing te hebben bereikt. Maar de tijden waren veranderd. Vooreerst had de gouden standaard een nieuwe gedaantewisseling ondergaan, en wij zullen zien dat het zijn laatste niet was. In het algemeen was het goud uit de binnenlandsche circulatie verdwenen in de verschillende landen en het beginsel van den gouden standaard had zich teruggetrokken in het mechanisme van de inwisselbaarheid der bankbiljetten; vervolgens hadden verschillende landen den gold bullion standard aangenomen en bepaalde vormen van den gold exchange standard teneinde nuttelooze goudbewegingen te ondervangen; tenslotte verspreidde zich het denkbeeld meer en meer dat bepaalde gebreken van den gouden standaard moesten worden ingeperkt, zooals te hevige prijsschommelingen of plotselinge kapitaalvlucht, door overeenkomsten tusschen Centrale Banken, ingrijpen op de wisselmarkt, internationale maatregelen, enz. Doch hetgeen zich fundamenteel had gewijzigd was het 'klimaat' waarin de gouden standaard functioneerde. Voor 1914 had men een tijdperk gekend van volledige vrijheid in commercieele en vooral financieele transacties: de kapitalen circuleerden ongehinderd van het eene land naar het andere. Na 1914 daarentegen verhinderde heel een reeks van schier onoplosbare problemen de normale werking van den gouden standaard. Eerst kwam het probleem der 'Reparationen' en van de intergeällieerde schulden, vervolgens het toenemend protectionisme en vooral de crisis van 1930. De crisis van 1930 bracht een wreed dementi van de dwaze welvaartsverwachtingen. De prijzen daalden, daalden catastrofaal, in hun val de insolvabiliteit der debiteuren na zich sleepend, de stremming der economische bedrijvigheid, de werkloosheid, de bankfaillissementen, enz. Van toen af had men slechts één zorg: het prijsniveau omhoog te brengen teneinde de wereldeconomie uit het doode straatje te bevrijden, waar zij met haar muntstelsel was vastgeloopen. Engeland ging het eerst dien weg op. Ongetwijfeld {==66==} {>>pagina-aanduiding<<} was de val zelf van het pond sterling in 1931 meer een ongeluk dan een wel overwogen manoeuvre, maar de muntpolitiek door Engeland gevolg sedert de devaluatie van het pond heeft als eerste doel het stabiliseeren der prijzen en het verhinderen van een nieuwen val zooals die van 1929-1932. Tusschen 1931 en 1936 zijn talrijke landen tot devaluatie overgegaan, aldus het evenwicht herstellend tusschen hun binnenlandsche prijzen (Skandinavische munten 1931, Vereenigde Staten 1933, Tsjecho-Slowakije 1934, België 1935, Frankrijk, Zwitserland en Nederland 1936, enz.). Het ware overdreven te beweren dat al deze devaluaties in volle vrijheid geschiedden en uit zuivere wetenschappelijke redenen, maar zij verschillen toch met die van 1921-1926, toen het er uitsluitend om begonnen was een gedeeltelijk faillissement te liquideeren. Tegen 1937 bevond de wereldeconomie zich op den weg van het volledig herstel, als de voorteekenen van oorlog den internationalen horizon kwamen versomberen. In den loop van die periode, 1930-1937, heeft de gouden standaard een nieuw uitzicht gekregen, want ondanks alles was de gouden standaard eigenlijk nog steeds in werking. Stap voor stap heeft men zich rekenschap gegeven dat het niet een onaantastbaar idool is, waaraan men alles moet opofferen; het is een middel en niet een doel en slechts in de mate waarin hij een noodzakelijk en nuttig middel blijft voor het economisch leven moet de gouden standaard geëerbiedigd worden. Men heeft dan ook niet gevreesd beroep te doen op een reeks van nieuwe mechanismen met een zeer gerafinneerde techniek, waaronder de open market politiek die gedeeltelijk het vroegere mechanisme van den rentevoet, dat ondoelmatig was geworden, verving, verder egalisatiefondsen voor den wisselkoers die zekere functies van het goud-incasso der Centrale Banken overnemen, de sterilisatie van het goud waardoor prijsinflatie wordt voorkomen, de verschillende varianten van den gold exchang standard, enz. Wat dit betreft is het engelsche systeem, zooals het sedert 1931 functioneert, kenmerkend: zonder nog iets van den classieken gouden standaard te hebben, behoudt het toch bepaalde trekken van zijn fundamenteele karakteristiek, n.l. de vorming van een goud-incasso en de practische inwisselbaarheid van het pond in goud tegen vasten koers. Zoo kenmerkte zich meer en meer de tendentie om in de werking van den gouden standaard in te grijpen met inachtname van zekere zijner essentieele eigenschappen. Dit ingrijpen was ongetwijfeld gedeeltelijk te danken aan de slechte functioneering der internationale economische betrekkingen, maar in sommige opzichten beteekende het een wezenlijke vooruitgang of vermocht het tenminste den weg naar een te verwezenlijken vooruitgang aan te duiden, door in de werking van den gouden standaard dat uit te schakelen wat er te brutaal of te mechanisch aan was. Het is nog te vroeg om een definitief oordeel uit te spreken, vooral omdat het ons nog niet mogelijk is te onderscheiden wat er {==67==} {>>pagina-aanduiding<<} in de economische ontwikkeling van de laatste tien jaar abnormaal en accidenteel was. Het is overigens klaarblijkelijk dat de gouden standaard in den loop van zijn loopbaan een grondige evolutie heeft doorgemaakt en dat wij hem vooral historisch moeten zien. Er is niet één, maar er zijn meerdere gouden standaarden. Van de formule van 1816, voor een deel geboren uit het toeval, via den classieken gouden standaard van voor 1914, elastischer gemaakt door het mechanisme van den rentevoet, tot de sedert 1930 gebruikelijke formules, is er afstand. Van geheel mechanisch en onafhankelijk van den menschelijken wil, zooals hij vroeger was, had de gouden standaard zich omgevormd tot een geperfectioneerd werktuig van muntpolitiek, maar in sommige opzichten nog aan soepelheid tekortschietend. De toekomst zal ons leeren in welke mate nieuwe formules zouden in staat zijn om hem alsnog te perfectioneeren. {==68==} {>>pagina-aanduiding<<} Philosophische kroniek Wat is philosophie? door F. de Raedemaeker S.J. Dr J.H.E.J. Hoogveld en Prof. Dr. H.J. De Vleeschauwer publiceerden elk, dit jaar, een werk dat ons noopt tot bezinning over het wezen van de wijsbegeerte (1). Het verschil van opvatting bij de twee schrijvers is opvallend. De Nijmeegsche hoogleeraar staat beslist op thomistisch standpunt en wijdt zijn breed opgevatte en stevig gedocumenteerde studie aan het speciaal probleem van het wezen en de taak der wijsbegeerte. Hij schetst de ontwikkeling van het begrip wijsbegeerte tot aan St. Thomas en besluit deze studie met de woorden: 'Zo menen wij op goede gronden de in nieuw-scholastische kringen traditioneel geworden definitie te mogen handhaven: Wijsbegeerte is de door redelijk inzicht verworven kennis van de eerste beginselen en van de eerste oorzaken der dingen.' (bl. 57) Vervolgens wordt het gebied der wijsbegeerte zoo nauwkeurig mogelijk afgebakend, eerst tegenover de positieve wetenschappen, vervolgens tegenover het geloof en de theologie. In deze twee hoofdstukken erkent men gemakkelijk den invloed van het bekende werk van J. Maritain: Les degrés du savoir (Parijs, 1932). Daarna bespreekt Dr. Hoogveld de 'afwijkende opvattingen over het wezen der wijsbegeerte'. In feite een heele geschiedenis van de moderne philosophie van af Descartes, in het speciaal opzicht van de taak door de groote moderne philosofen aan de wijsbegeerte toebedacht. Hieruit blijkt hoe de definitie van de philosophie als een organisch deel is van elk philosophisch systeem. 'De vraag naar het wezen der philosophie, zegt terecht Prof. Robbers, is zelf een der belangrijkste philosophische vragen; in het antwoord daarop zit reeds veel ingesloten, van al de oplossingen die men daarna geven gaat.' (2) Dat blijkt eens te meer uit het interessante vijfde hoofdstuk van dit boek. Daarop volgt een studie over het moeilijk probleem van de indeeling van de wijsbe- {==69==} {>>pagina-aanduiding<<} geerte. En tenslotte handelt Dr. Hoogveld over de beteekenis der wijsbegeerte voor wetenschap en leven, studie waaraan een appendix wordt toegevoegd over de veel besproken tegenstelling Logos en Bios, hetgeen den schrijver gelegenheid biedt het thomistisch intellectualisme op den keper te beschouwen, en het duidelijk te onderscheiden van elk rationalisme zoowel als van elke gevoelsphilosophie. Uit den korten inhoud van dit boek blijkt dat de schrijver zijn Inleiding heeft opgevat als een omschrijving en een definitie van de wijsbegeerte, en als een verdediging van de neo-scholastieke definitie, die tenslotte het heele thomistisch systeem als in één formule samenvat. In feite heeft hij de revue laten passeeren aan al de philosophische systemen van af de oudheid tot de hedendaagsche toe, ze alle beschouwend naar hun opvatting over het wezen en de taak der wijsbegeerte. Het boek vormt aldus een sterk gebouwd geheel, dat zijn eigen plaats inneemt onder de talrijke Inleidingen die reeds in het Nederlandsch verschenen zijn. (1) Heel anders doet zich het boek van Prof. de Vleeschauwer voor. Het is eigenlijk geen 'Inleiding', het brengt ons niet verder dan op 'den drempel van de wijsbegeerte'. De bedoelingen van den schrijver zijn zeer bescheiden, zooals blijkt uit het 'Woord vooraf': 'De hiervolgende pretentielooze hoofdstukjes zijn gegroeid uit een aantal toespraken. Uit den aard van de zaak zelf, is dit boekje geen handboek en geen inleiding tot de wijsbegeerte in de technische beteekenis van het woord. Het bestaat uit een opgave en een korte bespreking van philosophische vraagstukken.' Na, in een eerste causerie, het philosophische 'thaumadzein' te hebben teweeggebracht, handelt de schrijver eerst, in vier afzonderlijke voordrachten, over de volgende menschelijke waarden: het ware (Uit de wereld van het kennen), het goede (Uit het gebied van het menschelijk handelen), het schoone (Het schoonheidsvraagstuk in de wijsbegeerte), en het heilige (Het heilige). Men lette er op dat de eerste en hoogste waarde, nl. het zijn of het wezen, ontbreekt. Daarna volgen problemen die Dr. Hoogveld tot de 'toegepaste philosophie' rekent: Het probleem van de geschiedenis, De philosophie van de techniek, Het vraagstuk der cultuur. Niet meer tot de eigenlijke wijsbegeerte, maar tot de zgn. 'Geisteswissenschaften' behooren de vier zeer interessante uiteenzettingen over De levensstijl van den Griekschen geest, De stijl van het middeleeuwsche denken, De geestelijke habitus van het modern denken, Het wijsgeerig denken van onzen tijd. De laatste causerie bevat een algemeen besluit en is veruit de voornaamste met betrekking tot de vraag over den zin der philosophie: Wahrheit und Dichtung in de wijsbegeerte. {==70==} {>>pagina-aanduiding<<} Indien we, met Dr. Hoogveld, onder philosophie verstaan de kennis van de laatste oorzaken en de metaphysica als de kern van de wijsbegeerte beschouwen, dan brengt ons het boek van Dr. de Vleeschauwer werkelijk niet verder dan op den drempel van de eerste onder de wetenschappen. Maar - en hier staan we niet op den drempel, maar volop in de philosophie van den schrijver - de engel met het vlammend zwaard verbiedt ons verder te gaan, en in het verloren of verboden paradijs van de metaphysica, van de ware wijsbegeerte binnen te treden. Bij het begin van elk dezer zoo schrandere causerieën zouden we als opschrift kunnen plaatsen: 'Gij die hier binnen gaat, laat alle hoop varen...': er is geen metaphysica, geen kennis van, geen inzicht in een absoluut geldende waarheid. Wat de waarde van de kennis betreft, heet het: 'Van geen enkele beschouwing uit kunnen wij waar maken dat de mensch het recht mag opeischen de wereld te kennen zooals zij is' (blz. 29). Hetzelfde voor het ethisch probleem: 'ik houd het ervoor dat de moraal geen wetenschap, zelfs geen philosophie is' (bl. 42). Het waarheidsprobleem wordt als volgt gezien: 'In de werkelijkheid zijn niets dan oordeelen welke ieder voor zich voor waar houdt en die door de drie vierden onzer medemenschen voor evenveel dwalingen worden gehouden' (blz. 50). Tenslotte, er bestaat geen metaphysica. Immers 'het is een algemeen bekend feit dat de lotsbestemming van een metaphysica tot de onzekerste en tot het vergankelijkste behoort onder de wetendheden der menschen' (bl. 63). Wanneer dan de wijsbegeerte gezuiverd is van haar metaphysischen inhoud, van elk weten over de laatste oorzaken, over het wezen van de wereld, den mensch en God, wat blijft er dan nog over, welke is dan de zin van deze philosophische romp? Prof. de Vleeschauwer houdt het hier met W. Dilthey die de menschheid indeelt in verschillende groepen, die elk haar eigen wijsbegeerte heeft, waar en geldig alleen voor de groep. De philosophie bestaat hierin, dat elk de groep tracht te vervoegen die overeenstemt met zijn eigen zielsstructuur. W. Dilthey onderscheidde drie dergelijke typen van menschen met elk een eigen 'wereldbeschouwing': de materialistisch-positivistische, de objektief idealistische en vrijheid-idealistische. Deze indeeling schijnt Dr. de Vleeschauwer niet te bevredigen; hij geeft er ook geen andere, maar constateert alleen dat de volmaakte indeeling van het menschdom in een bepaald aantal zielsstructuren nog niet gevonden werd: 'Het is wel betreurenswaardig, schrijft hij, dat de philosophie deze geestelijke typenleer niet op een volstrekt eenvormige wijze heeft ontworpen, doch dat is geen onoverkomelijk bezwaar. Het volstaat immers op grond van deze ervaring aan te nemen dat ook een aantal geestestypes of geestesschema's geïsoleerd kunnen worden, die min of meer de levensallure van de enkelingen weergeven' (bl. 169). Naar deze opvatting zou het wezen en de taak van de philosophie dus hierin bestaan: elkeen zou eerst zichzelf moeten onderzoeken, trachten vast te stellen welken 'geestesvorm', welke 'levensallure' {==71==} {>>pagina-aanduiding<<} hij heeft. Zoo leeren wij inzien 'wat wij zijn en hoe wij georganiseerd zijn door de drukking van het fatum van de ziel en van den geest die wij in het leven hebben meegekregen' (bl. 170). Daarna of tezelfder tijd kunnen wij onszelf inschakelen in een van de groote groepen die de geestelijke organisatie van het menschdom uitmaken. Zoo pas kunnen we een philosophisch verantwoord leven leiden: 'Ieder van ons, immers, vertegenwoordigt een ziel die een weg uit moet volgens de structuur die hij van de natuur, ons aller Alma Mater, heeft meegekregen' (bl. 170). Zoo heeft ieder een aanleg voor een bepaald beroep, en kan men maar gelukkig leven in dat beroep. Deze opvatting over de taak en den zin der wijsbegeerte kan ons, van zuiver philosophisch standpunt uit, niet bevredigen. De philosophie, vanaf haar eerste stappen tot op heden, heeft steeds gezocht naar absolute waarden, geldig voor alle menschen. Heeft ze die nog niet gevonden, of worden de gevonden absolute waarheden niet door iedereen erkend, dan is dat geen reden om te beweren dat ze niet bestaan, en dat het niet de eisch zou zijn van het wijsgeerig denken ze te zoeken, en mocht men ze gevonden hebben, ze uit te diepen. De philosophische houding die uit dit boek spreekt: er is geen metaphysica, er zijn alleen onherleidbare wereldbeschouwingen, bevat ook een aanspraak op absolute, zij het dan ook negatieve, waarheid. Het absolute, het metaphysische ligt immers in het menschelijk denken ingesloten, in heel het menschelijk denken, en niet in dat van een groep of type. Dat er verschillende wereldbeschouwingen en philosophische systemen bestaan, dat bepaalde menschen een neiging vertoonen voor een dezer systemen, is een feit. Maar is dat feit een recht? Wat is, moet dat zoo zijn? Er was een tijd in onze cultuurgeschiedenis, dat, niettegenstaande vele meeningsverschillen op het breede gebied der menschelijke onzekerheden, er toch een voldoende overeenstemming bestond over het wezen en het goed recht der metaphysica. Wanneer Kant daaraan begon te twijfelen, beteekende dat een onvoorwaardelijke vooruitgang? En kan een tijd van overeenstemming aangaande het wezen zelf der ware philosophie niet opnieuw aanbreken? Dat alles zijn feitelijke problemen, die we door de geesteswetenschappelijke methoden kunnen onderzoeken, maar die het groote probleem openlaten: kan de menschelijke rede doordringen tot objectieve, absolute en bijgevolg in rechte algemeen geldende waarheden? Hierop antwoordt elke philosoof: ja! Zelfs Kant beloofde ons een metaphysica, die later door het duitsch idealisme werd opgebouwd. Prof. de Vleeschauwer echter wil als algemeen erkend zien dat de mensch de objectieve waarheid niet bereikt. En daarin ligt juist de interne tegenspraak van elke relativistische houding, zoodra ze zich philosophisch wil laten gelden. De eenige consequente manier om werkelijk relativist te zijn, is het philosophisch probleem te laten {==72==} {>>pagina-aanduiding<<} varen, en op den drempel van de wijsbegeerte voor eeuwig te blijven staan. Zoodra men immers iets bevestigt, bestaat er een aanspraak op iets absoluuts, en treedt men in den tempel binnen. Het ligt in de lijn van het denken van Dr. de Vleeschauwer zich te beperken tot de 'geesteswetenschappen' die tenslotte ervaringswetenschappen zijn en het eigenlijk wijsgeerig-metaphysisch probleem openlaten. De ziel van elke ware philosophie is het universeele, het absolute, het objectief ware, het eeuwige. Dat te ontdekken in de veelvuldigheid der dingen en in het veranderlijk bestaan van 's menschen ziel, was, is en zal steeds zijn de eigen taak van de wijsbegeerte. Dat zochten Plato en Aristoteles, Thomas van Aquino en Kant, Hegel en Bergson. En mogen ze elkaar op vele punten hebben tegengesproken, in dat eene waren ze volledig accoord: dat er zoo iets bestond, en dat het zoeken daarnaar philosophie was, het vinden ervan het hoogste genieten van de menschelijke rede. Door het relatieve voorop te stellen doodt men die ziel, en elke ware wijsbegeerte. Er blijven verder niets meer over dan de membra disjecta, de verstrooide, doode ledematen van het philosophisch denken. Een technische definitie van de taak der philosophie vinden we in de klassieke omschrijving: 'de door redelijk inzicht verworven kennis van de eerste beginselen en de eerste oorzaken der dingen'. Het is de definitie van de philosophia perennis. In de bepaling van deze 'eerste beginselen' en 'eerste oorzaken' loopen de philosophische systemen weliswaar uiteen. Maar ook hier is de verwarring niet zoo groot als het op het eerste zicht mocht schijnen. Er bestaat meer verschil in de gebruikte terminologie dan in den eigenlijken inhoud van de systemen. En daar waar de gedachten toch uiteenloopen ontbreekt het niet aan bepaalde criteria die ons toelaten ze te toetsen aan de waarheid. Geen enkele groote philosophie is heelemaal valsch; meestal ligt hun fout daarin, dat ze een aspect van de waarheid verabsoluteeren, en zoo de andere aspecten, die ook tot hun gelding zouden moeten komen, willekeurig en door een misbruik van het a priori verwerpen. De veelvuldigheid der systemen is niet te wijten aan een 'zielsstructuur', of aan de 'drukking en het fatum van de ziel en van den geest', maar aan een verabsoluteeren van standpunten dat het uitzicht op de geheele waarheid vertroebelt. De veelvuldigheid van de mogelijke standpunten verklaart voldoende de verscheidenheid der stelsels. Het beste criterium, dat hun waarheid eerbiedigt en hun eenzijdigheid terechtwijst, is een philosophie die bij machte is de waarheid der verschillende systemen in zich op te nemen en tevens aan te toonen waar hun eenzijdigheid begint. Deze philosophie verrechtvaardigt zichzelf, daar ze zelf geen enkele waarheid ontkent, en elk systeem a.h.w. ontlast van zijn eigen hybris. De ware philosophie is nooit af; zij groeit, trouw aan haar eigen princiepen, door de aanwinst van alle waarheid, door wien ze ook moge gevonden worden. {==73==} {>>pagina-aanduiding<<} Daardoor staat zij niet als een bepaalde zielsstructuur of levensallure, naast vele andere, maar is zij a.h.w. de levende philosophie zelf die door alle 'systemen' als met een richtend zwaard heengaat, het echte van het onechte scheidend - en ze alle overleeft. Dat noemen wij de philosophia perennis. 'Er moge uit blijken, zooals Dr. Hoogveld schrijft, dat de taak der wijsbegeerte een eindeloze is voor het zoekend mensenverstand. De kern van de meeste vragen wordt in alle tijden aangetroffen, maar iedere tijd brengt zijn eigen problemen mee, of oude vragen verschijnen in nieuw licht. De philosophia perennis (het woord wordt op naam van Leibnitz gezet, maar is van Steuchus, die in 1540 uitgaf “de philosophia perenni libri X”) streeft er naar oude veroveringen te handhaven en deze met nieuwe te verrijken.' {==74==} {>>pagina-aanduiding<<} Letterkundige kroniek Annette von Droste-Hülshoff door M. Brauns S.J. 'Duitschlands grootste dichteres' wordt de Westfaalsche katholieke vaak genoemd. Ze leefde in 1797-1848. Haar 'Geestelijk jaar' geldt als haar diepste poëtisch werk. Voor wie de eigen Nederlandsche litteratuur kennen, en, bij dien titel van grootste dichteres, gaan denken aan een Hadewijch of Henriëtte Roland-Holst, kan de lezing van Annette's diepste werk een gevoelige teleurstelling bezorgen. Op gebied van lyrische en godsdienstige poëzie, zijn wij, Nederlanders, waarlijk verwende kinderen geworden, en moeten we vaak, als we vreemde dichters naar billijkheid willen beoordeelen, of beter nog: genieten, onze verwachtingen wat minder hoog spannen. Wat we des te bereidwilliger doen, daar het eigenlijk wel een heel prettig en trotsch gevoel is, van uit een hooger en ongenaakbaar eigen kunstbezit, met groote welwillendheid naar andersmans domein en grondgebied neer te schouwen. Een dichteres van formaat is Annette heel zeker. Haar 'Geestelijk jaar' (1) bevat overwegingen in zangerige strofen over Zonen feestdagen van het kerkelijk jaar; maar al wie dit een zeer bedenkelijk opzet zou vinden vanwege een vrome katholieke vrouw, zou, bij de lezing van het eerste gedicht 'Am Neujahrstag', dadelijk voelen dat hij hier niet tot een feest van braafheid wordt genoodigd, maar tot een feest van gevoel- en gedachtenvolle schoonheid. Zonder al te veel toe te geven aan die moderne hebbelijkheid - of onhebbelijkheid misschien - waardoor achter elk flink en persoonlijk klinkend vers, werelden en afgronden van zielsverwikkelingen worden vermoed, en tot zwaartillende problematiek verheven, mogen we hier, zonder gevaar voor overdrijving, de stem erkennen van iemand die zijn geloof, tot persoonlijk leven en antwoord op persoonlijke behoeften en nooden, heeft verinnigd. Het spreekt van zelf, dat elk dier overwegingen op de evangelies der zondagen, vaak algemeen-geldige gevoelens en gedachten van om het even welken {==75==} {>>pagina-aanduiding<<} goeden kristen mensch, tot uiting brengen: klinkt zelfs in een vers als Ist nicht mein ganzer Tag nur eine Reihe Sünden? de overdrijving niet door van een warmgeloopen boetepredikant, of de naklank van geforceerde lyriek, ergens uit een hyperbraaf devotieboek? - vooral waar men bedenkt dat dit versje uit de pen komt van een twintigjarige uit het begin der vorige eeuw. Maar in datzelfde gedicht, op den derden zondag in de vasten, bij het evangelie der uitdrijving van den duivel, komen verzen voor van een onmiskenbare rijpheid: Wo kindlich dem Gemüt in Einfalt und Vertrauen Nichts als sein Jesu kund, Da kann der Finstre nicht die wirren Höhlen bauen Im einfach lichten Grund. Doch du, mein schuldvoll Herz, in deinem eitlen Wissen In deinem irren Tun: Wie sind dir tausend brand'ge Stellen aufgerissen Worin die Nacht kann ruhn! Wie, op zoo een wijze, de tegenstelling, tusschen het eenvoudig en groot-vroom gemoed, en de meer verwikkelde, op zich zelve teruggebogen ziel, weet te verwoorden, is een ernstig op te nemen persoonlijkheid. Letten we er tevens wel op, niet alleen hoeveel diepere menschelijkheid, maar ook hoeveel diepe kracht van dichterlijkheid het klassieke woord in zijn rytmische, beeldende en magische macht hanteert. Zulke verzen openbaren Annette's kracht en poëtisch vermogen; zij zijn het flitsende licht dat de waarlijk begenadigde en groote dichteres onthult. Wie zoo schrijft heeft wel altijd iets merkwaardigs te zeggen, moge de zeggingskracht dan ook soms verzwakken en, voor 't modern gevoel, tot iet of wat saaie wijdloopigheid ontaarden. Het Geestelijk Jaar vervalt in twee deelen die op negentien jaar afstand van elkaar ontstonden: de 25 gedichten van Nieuwjaar tot en met den Maandag na Paschen waren al in 1820 voltooid; in 1839 werd de reeks voortgezet door 47 andere gedichten die wel allemaal niet datzelfde jaar werden geschreven doch in 1841 zoo goed als klaar lagen. Later heeft de dichteres er nog aan geschaafd, strofen herschreven en anders geschikt; een werk, waar ze nooit heelemaal mee klaar is gekomen. Merkwaardig is het in alle geval hoe weinig de grondtoon en stemming dier twee reeksen verschilt. Net alsof de veel ouder en rijpere vrouw een werk had hervat dat ze nauwelijks enkelen tijd geleden had laten liggen. Was dit boek dan niet meer dan een taak, een soort vrome en didactische opgave waar een technisch knap en woordvast dichter zich, op onverschillig welken leeftijd, van kwijten kan, omdat hij niet de warmte van eigen {==76==} {>>pagina-aanduiding<<} leven, maar alleen de koude onveranderlijkheid van oneigene gedachten vertolkt? Of is het niet veeleer dat de grondtrekken van een ziel, trots jaren en rijping, feitelijk zichzelven gelijk blijven en zou de oude Corneille het niet bij het rechte einde hebben gehad waar hij de overmoedige jeugd van Rodrigue in le Cid zeggen liet ...mais aux âmes bien nées la valeur n'attend pas le nombre des années. Gewis, de jonge vrouw die schreef: So neigt der Mensch sein Haupt an Gottes Güte, was een welgeboren ziel, en het verwondert ons niet, dat de zooveel oudere vrouw weerom diezelfde grondervaring van het godsdienstig gemoed uitzegt, in het klare, alles samenvattend vers: Du bist der Arzt, ich bin der Kranke nur. Want hiermee is het thema aangegeven waarop zich alle melodieën en aria's dier vaak zoo zuiver gezongen liederen bewegen. Een grondstemming van armoe en verlatenheid, van zondigheid en zwakte doordringt deze gedichten maar tegelijk de onverwoestbare hoop, een rustig zingende hoop dat Jezus daar onmiddellijk bij de hand is en dat Hij daarom, met de vanzelfsprekendheid der almacht en menschelijke goedheid, ook maar de hand even hoeft uit te steken, om de gegrendelde harte-deuren te openen en binnen te komen: Du, der verschloszne Türen kann durchdringen, Sieh, meine Brust ist ein verschlosznes Tor. en bij dit besef, wint het biddend gedicht een glanzende, dringend en wijd-uitzingende hartstochtelijkheid, die tegelijk het diepste en beste van haar dichterlijk en lyrisch vermogen openbaart... De vaak hartstochtelijk zingende onrust en armoe, lijkt ons, zoowel menschelijk als dichterlijk, het wezenlijke te zijn van die, trots hun algemeenheid, steeds zoo persoonlijk aandoende strofische gedichten. Wat schuilt daar onder aan concrete beleving? Zijn het misschien de moeilijkheden en geloofstwijfels waarmee Droste te worstelen had? Geboren bin ich in bedrängter Zeit. Nach langer Glaubensrast Hat nun verschollner Frevel sich erneut. Een indringende studie, op brieven en andere geschriften van de dichteres ingaande, zou hier misschien licht brengen. Hiertoe is het nu de tijd niet. De wordingsgeschiedenis van een gedicht of een bundel nagaan, is trouwens, dikwijls genoeg, een ingewikkelde en kiesche zaak. Opvallend blijft het toch wel, hoe dikwijls, ook de jonge Annette, de gedruktheid uitzegt van wie in de duisternis en schijnglans van het aardsche en wereldsche leeft, zoodat de bundel welhaast als een doorloopende uitwerking klinkt van die eeuwige componente van de kristelijke gemoedsstemming: dat de mensch hier in een tranendal leeft, met, als gezellen, eigen duister en zwakte. Welke dan ook de concrete achtergrond van beleving zij, waaruit de donkerheid {==77==} {>>pagina-aanduiding<<} van woorden en beelden hier loskomt, méér nog dan deze of gene persoonlijke gemoedsmoeilijkheden bij het beleven van haar geloof, lijkt het hier een kwestie te zijn van temperament. Sommige menschen beschikken over een fijngevoeligheid die, dieper dan de massa, al de onverwachte vlagen en donkerten van 't leven, tot aan de wortelen van het hart, kunnen meemaken. Zij leven in altijd-hernieuwd verlangen en onvrede, in telkens wankelend evenwicht. Treffend in dit opzicht is de tegenstelling tusschen Gezelle en de hier besprokene. Waar hij, b.v. in de vischvangst van Petrus, het evangelisch symbool ziet van het menschenvisschen, het buitmaken der zielen in de netten der reddende Kerk, een visie van grootheid, uitbreiding en gemeenschap, wringt zij, met vrouwelijke eigenzinnigheid en zelfbegaanheid, het symbool naar haar persoonlijk aanvoelen en temperament: Die ganze Nacht hab' ich gefischt Nach einer Perl' in meines Herzens Grund Und nichts gefangen. Wer hat mein Wesen so gemischt, Dasz Will'gen Wille steht zu aller Stund, In meiner Brust wie Tauben gegen Schlangen? Poëtisch, is de vermenging van het vischvangstverhaal met de parabel der parel, een magische vondst geworden. Maar hoe onstuimig en hoog-klagend wordt alle poëtische droom en magische schoonheid hier weggeroepen, in de klare verbetenheid van het zelfbeklag 'Wer hat mein Wesen so gemischt...' toch: Ja, auf dein Wort, mein Hoffnungslicht, Will werfen ich das Netz. - Ach, steigt ans Land Die Perle endlich dann und bringt mir Frieden? Waarlijk, Annette is een kind van die eeuwige onvoldaanheid der romantiek, welke in Duitschland, met het klassieke tijdperk hunner letterkunde samenviel; het Goethiaansche en Faustische: 'Zwei Seele wohnen, ach, in meiner Brust' heeft haar ook gekweld waarschijnlijk. Alleen, als Katholieke, kende ze de verzoening, en betrouwde op de synthese en de rust. Tegen de stem der vertwijfeling, klinkt het konsekwente en mannelijk woord: 'Ja, auf dein Wort will werfen ich das Netz...' Zoo is het Geestelijk Jaar volgewassen van donkere pracht, als een ernstig en woudachtig heuvelland. Ziet de inleider zelfs de Westfaalsche natuur en mensch niet typisch uitgedrukt in Annette's werk? En nog schijnt ze niet voldaan over den donkeren ernst van hare poëzie. Ja, als een zelfverwijt gloeit het op, in die zeker heel vreemde, maar persoonlijk raak aangepaste overweging over het feestmaal {==78==} {>>pagina-aanduiding<<} van den koning, waar elke uitgenoodigde zijn verontschuldiging voor vond (Lk. 14, 16-24): Ein Haus hab' ich gekauft, ein Weib hab' ich genommen. Drum, Herr, kan ich nicht kommen. Das Haus mein Erdenleib Das ich in Ruh musz pflegen; Die Poesie das Weib Dem ich zu Füszen legen Will meiner Musze Frommen Zu süszem Zeitvertreib. Reeds in haar jeugd, had de dichteres die schijnbare tegenstelling aangevoeld van godsdienstigen ernst tegenover spelende kunst: Lasz in Zerknirschung mich, lasz mich in Furcht dich singen Mein Heiland und mein Gott! Dasz nicht mein Lied entrauscht, ein kunstvoll sündlich Klingen Ein Frevel und ein Spott. Is het wellicht die donkere ernst, dit nawerken van stroeve opzettelijkheid niet geweest die aan Annette's poëzie, in dit werk althans, - elders is ze meer omblonken van zon en open lucht - die bevalligheid en verdroomdheid hebben ontnomen, die soms extatische kinderlijkheid en bedwelmende speelschheid van beeld en muziek, welke bij de grootste dichters, over de donkerste verzen, nog zoo'n zaligen gloed en glans leggen. Een Hadewijch b.v. heeft die gewetensangsten niet gevoeld, maar glanzend gezongen wat ze niet bedwingen kon: Dat ic van Minnen vele songhe dat en hulpe mi niet vele, maer luttel goet; maer dien ouden ende dien jonghen coelt sanc van minnen haren moet. Of dat nu wat kunstvol zondig klonk, of zij, 'lijk Gezelle, soms die echte kunstenaarsvreugde beleefde aan het mooie woordmateriaal, Hadewijch zong... Diezelfde onstuimige wil tot zingen en belijdenis, tot zeggen wat men mooi vindt en erover meent, heeft de Droste aangegrepen, zooals ze alle groote lyriekers aangreep. Inwendigheid, gemoed, geen los-vleugelige fantazie zoeke men in dit werk. Ook, jammer genoeg, de beknoptheid niet of, in het langere gedicht, de logischgroeiende architektuur. Vaak is ze in 'Das Geistliche Jahr' wat romantisch-wijdloopig, niet klassiek vol. Hierdoor moet ze voor Hadewijch en Henriëtte Roland-Holst onderdoen. Meer ook dan op haar tijdgenoot: de Keats der sonnetten, gelijkt ze op de jonge Gezelle die ook niet uitgezongen geraakte, en daarom, als de lyrische {==79==} {>>pagina-aanduiding<<} doorbraak verzwakte, wat langdradig werd. Maar zingen kan ze. Al die Duitsche romantici konden dat trouwens. En hebben zij nu nog niet, langer dan andere West-Europeesche dichters, die lust overgehouden voor de melodische, romantisch-gevoelige strofe? Treffend lijkt het, haar deinende jambische pentameters te vergelijken met de los-geschoeide en lenige van onzen Gorter, en haar donker-getinte verzen met de van zon belichte of van klaren zomernacht dronkene fantazie van een Keats: de magische landen van dance and Provencal song and sunburnt mirth. Ligt daar zelfs geen verschil van volkstemperament in schoonheid neergelegd: donkere, ernstige, gemoedsvolle bij de Duitsche, meer speelsche, lichtjes nonchalante en sportieve romantiek, bij den poëtisch zeker nog meer begaafden jongen Engelschen dichter en tijdgenoot? Wie Droste ernstig wil lezen - de gewetensvolle arbeid van Schröder verschaft hem een betrouwbaren, 'endgültigen' tekst, lezenswaardige inleiding en bemerkingen -, wie den diepen klank van ziel en gedachten wil beluisteren, zal zeker aan groote schoonheid worden gevoed. En indien Annette den modernen Nederlandschen lezer, aan de zonnigheid en plastiek van Gezelle, Gorter e.a. verwend, misschien aarzelend vragen zou, wat hij van haar ernstige, romantische zangen denkt, zou hij haar met Keats' Ode to Autumn kunnen antwoorden Where are the songs of Spring? Ay, where are they? Think not of them, thou hast thy music too. Gij ook hebt uw muziek. En om de zingende menschelijkheid, de weerlooze hartelijkheid van uw woord, voelen we aan dat het toch nog vaak 'Lente'-muziek is. Ons lijkt het niet moeilijk, ingenomen te geraken met den jongen klank van haar groet: Wilkommen, junger Tag mit deinen Brüdern! Wo bist du denn, du liebes neues Jahr. en ook de niet speciaal poëzie-gevoelige zal haar warme menschelijkheid waardeeren, en niet weigeren in te gaan op dezen diepen groet van het nieuwe jaar aan de ziel: Gegrüszt du Menschenherz mit deinen Schwächen, Du Herz voll Kraft und Reue und Gebrechen, Ich bringe neue Prüfungszeit vom Herrn! Wie, meer dan aesthetisch of humaan genot zoekend, als geloovige deze woorden van een geloovige aandachtig wil lezen, zal, met katholieke vreugde en trots, bemerken, hoe raak en klassiek, hoe mooi en gevoelvol werd uitgedrukt wat hijzelf heeft geleerd, of in zijn beste oogenblikken aangevoeld. De eigengeaarde, ietwat romantisch-duitsche instelling van deze katholieke gevoeligheid kan hem alleen nog ruimer maken en nog beter doen beseffen dat katholicisme geen vervlakking beteekent, maar leven, schakeering en plasticiteit. Vreugdevol herkent men, hier in dit boek, de eeuwige, dus {==80==} {>>pagina-aanduiding<<} altijd jonge, geloofs- en levensschat, tot volheid geworden, soms stormachtige volheid van leven en innerlijkheid, in zoo artistieke, vaak heftige schoonheid uitgesproken. En we begrijpen het, hoe de jonge vrouw die dit schreef, het noodig acht, in een brief aan hare 'liebe Mutter', te zeggen dat het boek voor 'Groszmutter' volledig onbruikbaar is, want een kinderlijk-vroom en eenvoudig iemand zou het zelfs niet verstaan. Men leze dien brief, zoo pril en rijp terzelvertijd, men leze die liederen, en men zal vinden hoe ook de meest zelfgekwelde uitmondt in dien rijken eenvoud, waarmee de kristen mensch de goedheid Gods nadert: So neigt der Mensch sein Haupt an Gottes Güte. {==81==} {>>pagina-aanduiding<<} Kunstkroniek Kentrekken van de Vlaamsche plastiek door E. Vandenbussche S.J. Tusschen hoop en nood, wanneer alles op het spel staat, stoffelijk en geestelijk bestaan, gaat men vanzelf zijn levenskrachten meten. Men wendt zich naar het verleden toe, het eigen volksverleden: of daar nog toekomst in ligt? Geen tijd nu voor tevredene beschouwing van voorbije grootheid, voor rustige bezinning op historische verworvenheden, - dit alles is twijfelachtig kapitaal voor morgen. Het heeft slechts zin een beslisten blik te werpen op wat geleefd werd, speurend naar het onverdelgbare daarin, het niet-historische van onze geschiedenis, de geestelijke levenskracht die de toekomst, onze toekomst waarborgt. Met De Constanten in de Vlaamsche Kunst (1) is ons een boek gegeven, dat ontstaan is in deze geestelijke atmosfeer, tot zelfopwekking. Het is in alle opzichten een tijdsboek en men mag zeggen dat Dr. Gabriels, met zijn publicatie, zich van een taak gekweten heeft. In samenwerking met A. Mertens (hoever deze samenwerking reikt is uit het boek niet op te maken) poogt zij de eigene geaardheid van de Vlaamsche kunst te bepalen, nl. ditgene na te wijzen wat haar een onherleidbaarr nationaal karakter geeft. Weliswaar mag dan nationaal niet verkeerd verstaan worden. Het gaat er niet om in dit boek de ethnische gebondenheid van onze kunst te bewijzen, (dan had immers voorafgaandelijk onze nationale gemeenschap moeten bepaald worden); veeleer is het de bedoeling aan te toonen dat ze een eigen aesthetische geslotenheid vertoont, geslotenheid die, op het geestelijk plan, mede onze volkspersoonlijkheid in het licht stelt. De karaktertrekken die hiervan getuigen, hetzij ze al maar door aanwezig zijn, hetzij ze zich herhaaldelijk weer doen gelden, verdienen de benaming constante. {==82==} {>>pagina-aanduiding<<} I De hoofdconstanten van onze kunst (versta plastische kunst) zijn het pathos der derde dimensie, de abondantia, de ordonnantie, het expressionisme. Het loont de moeite ze in het kort nader te omschrijven. Het valt iedereen gemakkelijk op, - niet-Vlamingen echter veel meer dan ons - dat onze schilder-, bouw-, beeldhouwwerken welbevolkt, consistent en weelderig zijn. De Vlaamsche kunstenaar doet een ferme greep in het stoffelijke om zijn inspiratie te belichamen. Om zijn ziel uit te spreken heeft hij meestal niet genoeg, zooals de Italiaan of Franschman, aan een sober thema, een klare lijn, een analytisch-heldere beeldentaal. Integendeel hij spreekt in volzinnen met zeer concrete bewoordingen, nog zwaar van het stoffelijke. Deze neiging om zooveel mogelijk stof te betrekken bij de vormgeving drukt op het Vlaamsche kunstwerk den stempel der stof-gevuldheid: de abondantia. Heer correlaat is de ordonnantie. Een moeilijk te vatten notie, die ten nauwste samenhangt met die der compositie. Componeeren is een zoodanig schikken en samenbrengen van lijnen, vlakken, kleuren enz. dat men een aesthetische eenheid of totaliteit bereikt. 'De ordonnantie bestaat er in de zoo verkregen compositie in een vooropgezet stelsel te integreeren: b.v. een compositie die in een rechthoekig vlak was, in een rondeeltje aanbrengen' (blz. 30). Met ordonnantie bedoelen de schrijvers, indien ik ze goed versta, de zeer concrete kunst om de gegeven stof volledig te valoriseeren als aesthetische functie. De compositie is het werk der verbeelding: men kan ze zich voorstellen op zichzelf, onafhankelijk van haar verwezenlijking. Maar niet zoodra krijgt de kunstenaar een opdracht, of er stelt zich een nieuw probleem: de stof is hem gegeven met haar eigen materieele wetmatigheid en beperktheid. Het gecomponeerde motief moet uitgewerkt worden op doek of houtpaneel, muurvlak of tapijt, in marmer of korrelsteen, in open lucht of besloten ruimte; met welbepaalde afmetingen enz., enz.. De stof stelt haar onverbiddelijke eischen aan het werk der verbeelding; zij dringt haar onbuigzaam metrisch, natuur- en scheikundig stelsel op aan den kunstenaar die het als het ware moet afbreken om integraal te ordenen en te herbouwen in zuiver aesthetischen stijl. Hierin hebben de Vlamingen uitgemunt: licht, lucht, glans afmetingen, hardheid, wazigheid, stramien, penseeltrek, beiteislag, niets van dit alles is verwaarloosd of blijft onbenut bij hun uitbeelding; alles is betrokken, beheerscht en ordelijk, bij hun vormgeving, alles wordt principe van compositie. En als de sier- en toegepaste kunsten bij ons een zoo hoogen bloei gekend hebben, dan staat dit in verband met een uitgesproken ordonnatievermogen. Meteen legt onze sierkunst op typische manier een andere constante bloot, nl. het ruimtegevoel, hoewel dit uiteraard niet op dit gebied tot zijn waarlijk grootsche uitdrukking kan komen. {==83==} {>>pagina-aanduiding<<} Veel kunstcritici - en bij hen sluiten zich Dr. Gabriels en A. Mertens aan - zijn van oordeel dat de grootheid van onze kunst gelegen is in het landschap. Het heeft inderdaad onze schilders bekoord vanaf de Primitieven tot op heden toe. Hoe vindingrijk waren zij niet te allen tijde om de meest verscheidene landschappen, als schijnbaar bijkomstige fond, op hun doeken aan te brengen? Maar het was hun in 't geheel geen bijzaak. Tot in het diepste van hun gemoed bewogen door den hang naar ruimte, waren zij bezeten van het landschap. Het leven is hun essentieel ruimte en beweging; niet alleen ademt het in de ruimte, doch het ademt zelf ruimte. Diepte, perspectief, atmosfeer: zij zijn alle levenscomponenten. Dat men vooral niet ga denken dat het 'pathos der derde dimensie' enkel picturaal tot uiting is gekomen; onze beeldhouwkunst is er geheel door beheerscht. Schiep Klaas Sluter niet de eerste zelfstandige ruimtebeelden, en wie kon ooit zijn beelden warm doen trillen van ruimtegevoel als Duquesnoy? Hoe natuurgebonden en afkeerig van abstractie ook, onze kunstenaars missen geenszins expressief vermogen. Hun realisme slaat hen niet, als nuchtere zakelijkheid, in den ban der alledaagsche natuurverschijning. Zij zijn even ver verwijderd van al wat zweemt naar cerebraal constructivisme als van slaafsche nabootsing der concrete werkelijkheid. Niets is ons meer aanvaardbaar dan de boeren van Brueghel, de helden van Rubens en toch staat niets zoo verre af van een photographische opname. Wij staan hier voor werkelijke figuren, herschapen naar een nieuw geestelijk beginsel, waar de ziel door heen straalt in oorspronkelijke expressie. Hier hebben wij het bestendige expressionisme dat onze kunst kenmerkt. Het huidige, alleszins geforceerde expressionisme mag vernieuwing gebracht hebben in onze XIX-eeuwsche plastiek, in den grond is het niets meer en niets minder dan een constante van onze aesthetische vitaliteit die weer opduikt. Deze wezenstrekken, opgespoord door een 'uiterst subtiele opzoeking, heel en al bestaande in nuancen en imponderabilia' (blz. 5), zouden onze kunst kennelijk maken door de eeuwen heen. Zijn zij de eenige en onontkomelijke bestendige elementen, die er in voorkomen? In 't geheel niet. Het onderzoek kan er steeds nieuwe aan het licht brengen. Overigens is het niet zoo gemakkelijk om uit te maken of een bestendige eigenschap als constante mag en moet beschouwd worden. Dr. Gabriels is er niet zoo zeker van met haar constanten onafwijsbare wezenskenmerken te hebben aangeduid. Dit zou inderdaad veronderstellen dat men vooraf zijn standpunt zoowel cultuurhistorisch als cultuurphilosophisch verduidelijkt, zijn onderzoeksmethode daarnaar richt en verantwoordt, om naderhand zijn conclusies systematisch tot eenheid te herleiden. Allemaal eischen, waaraan een eerste studie in dezen zin geöriënteerd onmogelijk kan voldoen en die, omwille van de tijdsomstandigheden graag over het hoofd gezien worden. Maar men moet er dan ook genoegen mee nemen, dat de resultaten van het onderzoek voorloopig, {==84==} {>>pagina-aanduiding<<} of liever, wat hun waarde betreft, vlottend blijven; de benaming 'constante' mag zelfs goed omschreven zijn, wat er in opgesloten ligt, haar gehalte is en blijft precair. In dezen zin hebben de schrijvers gelijk hun boek bescheiden te heeten in opzet en bedoeling. Met dit voorbehoud echter is hun thesis aannemelijk. Zij geven er overtuigende bewijzen voor, - beter gezegd zeer aanvaardbare aanduidingen (want op dit gebied is eigenlijk niets strict bewijsbaar) die den geest oriënteeren. Hun boek bevat even fijnzinnige als suggestieve ontledingen die, nogal eens bondig en haastig, meestal pertinent zijn, Juist omdat deze analytische gegevens doorgaans aesthetisch zuiver gehouden en verantwoord zijn, openen zij interessante prespectieven en oriënteeren naar dieper inzicht. In het analytische ligt de kracht van deze studie overal waar ze zich bij het aesthetische beperkt. II Het is echter nauwelijks mogelijk dat een boek als dit ook niet een cultuurhistorischen inslag zou vertoonen. Zijn schrijvers hebben het inderdaad doorspekt met allerlei opmerkingen van dien aard en weerstaan verder niet aan de neiging om te synthetiseeren en de aesthetische kentrekken van onze kunst te herleiden tot algemeene eigenschappen van de Vlaamsche ziel. Zoo brengen zij drie constanten, de abondantia, de ordonnantie, het pathos der derde dimensie tot één grondprincipe terug: 'den mystico-pantheïstischen drang, welke een der meest bestendige en vaste karaktertrekken van het ras uitmaakt' (blz. 5). Dit is natuurlijk niet onmogelijk. Maar vooreerst is het wel noodig dezen nogal onbepaalden 'karaktertrek van het ras' in te roepen om voornoemde constanten te ruggesteunen? Dit is op zijn minst voorbarig en onmethodisch. Indien een veelheid van aesthetische kenmerken moet herleid worden, dan zal dit op de eerste plaats binnen het gebied van het aesthetische gebeuren. Er moet een aesthetisch beginsel vastgesteld worden, waaruit abondantia, ordonnantie en ruimtegevoel voortvloeien. Daarvoor komt m.i. in aanmerking de bijzonder uitgesproken stofbevangenheid der inspiratie. De Vlaamsche kunstenaar verwezenlijkt in dit opzicht een zeldzaam evenwicht van geest en materie; zijn aesthetische vitaliteit staat verre van den eerder stof-ontheven scheppingsdrang der Zuiderlingen en gaat toch niet bezwaard onder de stof-belastheid, eigen aan de Duitschers. Daarom is de Vlaamsche kunst schoon concreet en concreet schoon. Wil men verder beroep doen op een meer algemeene geesteseigenschap, b.v. het mystico-pantheïsme, dan moet men dit in elk geval verantwoorden. Deze verantwoording nu, in zooverre de schrijvers van dit boek ze geven, faalt totaal en in alle opzichten. Een apart hoofdstuk van hun studie is gewijd aan een vijfde, bijkomstige constante, die hierin bestaat dat onze kunstenaars zich {==85==} {>>pagina-aanduiding<<} zeer vlug aanpassen aan nieuwe geestesstroomingen om ze plastisch uit te drukken, constante die ik zou heeten aesthetische plasticiteit. Om ze te belichten worden de eene na de andere de geestelijke stroomingen der laatste vijf eeuwen besproken en hun invloed op de kunstprestaties van hun tijdsgewricht wordt afgewogen. Merkwaardig genoeg is daar nergens, noch in de late Middeleeuwen, noch in den tijd der Contrareformatie, sprake van een positief-godsdienstige strooming. Wel moet het Stoïcisme de Vlaamsche uitbundigheid aan banden leggen en 'het essentieele verschil tusschen de Vlaamsche barok eenerzijds en de Italiaansche en Duitsche barok anderzijds' (blz. 94) voor zijn rekening nemen; wel 'is het geen wonder dat het door Bruno verjongde mystisch-pantheïsme een reusachtigen weerklank in onze gewesten vond...' (blz. 89) ten tijde van de barok; ook wisten zich het occultisme, de positieve wetenschappen, het Jansenisme positief te doen gelden: en reeds voor de XIVe eeuw 'indien men de uitbarsting van liefde tot de natuur... niet door mysticisme weet te verklaren, moet men elders naar den gist zoeken die een zoodanige uitbarsting ontketenen kon' (blz. 75), - welke uitzonderlijke eer en oorspronkelijke causaliteit Bloemardine, 'verrukkelijk symbool' voor zich moet opeischen. Alleen het geloofsleven is nooit bij machte geweest om, als geestelijke strooming, invloed uit te oefenen op de aesthetische vitaliteit van ons volk. Het tegendeel zou veeleer waar zijn. Passussen als die wij citeerden, kunnen doen denken aan opzettelijkheid. Elders stooten wij op pijnlijke onnauwkeurigheden: Jansenius is als 'Mgr Janssens, bisschop van Utrecht' (blz. 95); een onzer mystieken heet 'Elisabeth van Nazareth' (blz. 73 en 74). Hoe dan ook, opzettelijkheid of onwetendheid, de religieuze ziel van ons volk en haar glansrijke historie door de eeuwen heen, waaraan ook onze kunst ontegenzeggelijk veel te danken heeft, is hier onbekend of dan toch zeker niet gewaardeerd. In de plaats daarvan komt het mystico-pantheïsme en Rubens wordt de 'groote pantheïst' (blz. 93). Wellicht is dit een manier van spreken? Onpassende manier van spreken dan, die samen met het cliché 'mystico-pantheïsme' dit heele werk ontsiert. Waar toch is ons volk ooit pantheïstisch geweest? Eens, en dan nog in de algemeen-nederlandsche geschiedenis, heeft deze doctrine een noemenswaardige organische uitdrukking gevonden, nl. bij den eenzamen, volksvreemden jood van Portugeesche afkomst, Spinoza. Literair is het pantheïsme bij ons nooit tot beteekenisvolle uiting gekomen, of men moet er den braven Karel Van de Woestijne van verdenken deze areligieuze houding te hebben aangenomen. Doch het gaat hier wellicht niet om uitdrukkelijk bewust pantheïsme, wel om mystico-pantheïsme. Wat wil men dan eigenlijk, mystiek of pantheïsme? Wellicht geen van beide; in elk geval kan men de twee niet samen nemen. Want, hoewel het mogelijk is dat zij samen een voorloopige overeenkomst sluiten, nooit kunnen zij tot blijvende eenheid komen of in vruchtbare polariteit samengaan: naarmate zij dieper worden {==86==} {>>pagina-aanduiding<<} heffen zij elkaar meedoogenloos op. Het mystico-pantheïsme is een onmogelijk dualisme. Zes eeuwen cultuurbloei late men dan liever berusten op religieuze Godsmystiek. Op zijn allerminst even zeker als het mystico-pantheïsme in onze volksgemeenschap 'steeds zijn onderaardsch leven heeft gevoerd' (blz. 89), heeft de religieuze mystiek, en dit bij klaarlichten dage, gebloeid en vruchten gedragen. Ook zij kan de diepste roerselen van het menschelijk gemoed beheerschen en met geestelijke levenskracht verrijken; ook zij kan - wat een pantheïsme, hoe mystisch ook, niet kan - de verklaring geven van 'een soort oer-angst, een panischen schrik, die men gebeurlijk bijna bij al onze groote meesters ontwaart' (blz. 6); wellicht kan zij - wat het pantheïsme zeker niet vermag - den heelen Rubens in zich opnemen; wellicht kan zij nog zooveel meer - als men ze slechts wil herkennen. Erkennen de schrijvers van De Constanten in de Vlaamsche Kunst de religieuse Godsmystiek? Zij hebben haar zeker niet herkend in onze plastische kunst. Doch dat andere hebben zij er ook niet 'constant' in gevonden; het is alleen jammer dat zij er hun studie mee belast hebben. Alles bij elkaar, waar het aesthetisch analyseert is hun boek geslaag; de synthese was echter voorbarig. Doch in dezen kunnen de schrijvers hun standpunt steeds herzien; of liever zij hoeven dit eigenlijk niet te doen, dat zij onbevangen de Vlaamsche kunst verder analyseeren en van zelf zal zich naderhand een aesthetische en cultuurhistorische synthese opdringen, die men onmogelijk zal kunnen afwijzen. {==87==} {>>pagina-aanduiding<<} Boekbespreking Godsdienst, Moraal H.E. HENGSTENBERG, Des Band zwischen Gott und Schöpfung. - Verlag Bonifacius Druckerei, Paderborn, 1940, 213 blz. Vermits het Geloof ons leert dat de Schepper van het heelal in wezen drieeenig is, ligt het voor de hand dat het beeld van die Drie-eenheid in heel de schepping moet weerspiegeld zijn. Al kan nu ook de rede, aan zich zelf overgelaten, uit het geschapene alleen maar tot het ééne scheppingsbeginsel opstijgen, toch moeten we aannemen dat, eens door de bovennatuurlijke Openbaring omtrent Gods innerlijk wezen verlicht, de rede nu ook, zoowel in de schepselen in het bijzonder, als in den Kosmos als geheel, het beeld en als het ware de sporen van de Drie-eenheid van hun Schepper zal kunnen ontdekken, om alsdan van daaruit een rijkere analogische kennis van God op te doen dan de louter philosophische (van de Openbaring abstraheerende) Godsleer toelaat. Schr. toont vooreerst in ieder afzonderlijk wezen een trinitarische opbouw ('Gestalt') aan: 'Wesen-Dasein-Existenz'. 'Wesen' noemt hij het zinbestemmende, 'Dasein': het dienend materiaal dat zinbestemd wordt, 'Existenz': het princiep dat het 'Wesen' voor het 'Dasein' doet zijn, de band die beide tot een op zich zelf staand geheel aaneensnoert. Maar ook de Kosmos is een geheel, waarin God zich uitspreekt, niet natuurnoodzakelijk wel te verstaan, maar vrij. Dat stelt voorop een aanhoudend aanspreken, waarop telkens een antwoorden volgt, in een onverbreekbare band, die sprekende en antwoordende aaneensnoert. Men ontwaart de grond van een dubbele trinitarische analogie, een individueele en een kosmologische, waarop we hier niet verder kunnen ingaan. Moge deze al te bondige samenvatting volstaan om de boeiende inhoud van dat boek, dat verrassende vondsten bevat, te laten vermoeden. Jammer dat het lezen ervan bezwaard wordt door een willekeurig door Schr, geschapen terminologie en door het bestrijden der Aristotelico-thomistische Actus-Potentia-leer, waarvoor hij zeker en vast geen onverdeelde toestemming zal vinden. Prof. Dr E. Druwé Romano GUARDINI, Welt und Person. Versuche zur christlichen Lehre vom Menschen. - Werkbund-Verlag, Würzburg. Abt. Die Burg, 159 blz. De werken van den zoo vruchtbaren schrijver, hebben als hoofdkenmerk, buitengewoon bevruchtend te zijn voor het persoonlijk nadenken van den lezer. Deze enkele essai's zijn een eerste delineatie van een 'leer over den mensch'. Te oordeelen naar hetgeen we hier reeds te lezen krijgen wordt dat een diep theologische anthropologie. Diep-theologisch en modern tevens. Zijn onderzoekingen benaderen zich van uit twee richtingen: de phenomenologie van het konkrete 'Dasein', uitmondend in het gebied van het religieuse, en de openbaring. Zijn grondbevinding is telkens dat de openbaring het laatste woord zegt, ook over den natuurlijken mensch. Dat doet de openbaring over het onderwerp van het eerste essai: de wereld, als pool van de persoon-wereld verhouding waarin het 'Dasein' bestaat. De wereld als natuur is niet het laatste en diepste en geheimzinnigste wat er is. Ze is vrij door God geschapen als een geschiedenis, door Hem in de wereld uitgesproken. De wereld heeft echter de neiging zich op zichzelf met alles wat zij bereikt, - tot het Jenseits en het religieuse toe, - te besluiten. Dat is de groote afval van God. Toch wijst de phenomenologie naar het niets als grens, en zegt de openbaring van haar kant dat het niets ligt tusschen de gansch-andere en de wereld. Dat doet ze ook over de andere pool: de persoon, thema van het tweede essai. De persoon wordt eerst phenomenologisch omschreven. Ze krijgt echter haar specifiek karakter doordat ze als 'Du' wordt aangesproken door God. En hier zegt de openbaring nog veel meer. In Christus, waarin we leven, doordat Gods Geest Hem voor ons openbaart als entelechie van ons nieuw leven, worden we opgenomen in de 'Ich-Du'-gemeenschap van de Drieeenheid. Door dit leven, door de genade en de liefde in ons werkend, wordt heel het menschelijk leven anders. Van uit dit zelfde standpunt wordt dan, als voorbeeld van uitwerking, de Voorzienigheid beschreven. Ze is veel meer dan een psychologisch gevolg van {==88==} {>>pagina-aanduiding<<} het goddelijk leven in ons. Een ontologische werkelijkheid die hierin bestaat, dat God, als Schepper, de schepping schikt naar het echte welzijn van de uitverkorenen, zij die, vóór alles, het rijk Gods zoeken en zijne gerechtigheid. Uit dit al te korte kompendium kan men toch eenigszins besluiten dat we hier te doen hebben met een studie die men er zoo maar niet vlug doorjast. Voor den aandachtigen lezer zullen problemen, welke van het grootste belang zijn om een gezond en religieus christelijk humanisme te fundeeren, in een andere dan de gewone scholastische spheer komen te staan. Het noodzakelijk abstrakt voorkomen van dit schema, mag niet uit het oog laten verliezen dat het werk in de bekoorlijke schrijftrant van de phenomenologisten is geschreven. Het is ook niet rechtstreeks bedoeld voor theologen en heeft niets van een specialisatiewerk. Toch ware het onverantwoordelijk dit boek aan te bevelen aan hen die geen diepe algemeene ontwikkeling hebben. A. Snoeck Erich PRZYWARA, Crucis Mysterium. - Ferd. Schöningh, Paderborn, 1939, 408 blz., gen. RM. 5, geb. RM. 6,50. Onder dezen titel werden in een boekdeel gebundeld een aanzienlijk aantal theologische en ascetische monografieën, waarvan vele reeds vroeger afzonderlijk verschenen. Door den ondertitel: 'Das christliche Heute', geeft schrijver de gedachte aan, die de nogal uiteenloopende onderwerpen tot één geheel vereenigt: alle dragen ertoe bij, de geestelijke physionomie van de tegenwoordige Kerk te belichten. Om den inhoud van het boek bekend te maken, kunnen we niet beter doen dan de 'Vorbemerkung' hier over te schrijven: 'Der Titel “Crucis Mysterium” (entnommen aus dem Vexilla regis) bezeichnet die Einheit dieser Untersuchungen zum inneren Gesicht der Kirche von heute: dass “des Kreuzes Geheimnis” in seinen innersten Sinn offenbar sei. Jedes der einzelnen Stucke enthät irgendwie das Ganze dieses Gesichts... Der erste Teil (Christ und Antichrist) sichtet vom Aug in Aug zwischen der Radikalität Nietzsches und christlicher Radikalität her. Der zweite Teil sucht die christliche Radikalität von ihren inneren Komponenten her zu fassen, wie sie in diesem Aug in Aug steht. Es ist das eigentümliche Zueinander von Geist St. Benedikts, Geist des Karmel, Geist der Exerzitien, aber so, dass der Geist des hl. Franz von Assisi in besonderer weise einwirkt (in der “kleinen” hl. Therese und in der dritten Weise der Demut der Exerzitien). Es ist eigentümliches Sich-Bedingen zwischen Thomismus und Molinismus, aber so, dass sichtbar wird, wie alle Ordensrichtungen dem einen Christentum der Kirche im Weltleben dienstbar sind. So formt sich in dritten Teil (Gott in der Welt) die Einheit, die der Titel des Buches ausspricht. Es ist der Geist der Passion (wie der Prolog ihn formt), aber als Geist des Pfingsten (im Epilog). Das Geheimnis des Opfers ist das Geheimnis des Feuers der Liebe.' (bl. 5-6). Op de diepte en de oorspronkelijkheid van Przywara's gedachte hoeven we niet meer te wijzen. Duisterheid en een al te ingewikkeld gebruik van antithetische begrippen werden hem wel eens verweten, maar dit is hier het geval niet. Zijn 'Crucis Mysterium' is voorzeker een der meest lezenswaardige en verrijkende zijner werken. Hier is niet alleen een theoloog aan het woord, maar, zooals we het elders lazen, een dichter en een profeet. G. Neefs Henriette BREY, Stil wacht ik op uw hulp! - Paul Brand, Hilversum, 1939, 31 blz. Dit vrome boekje is, zooals de titel het aanduidt, een reeks van overwegingen, van 'Gesprekken met de Moeder die altijd helpt' en nooit teleurstelt. Het zal de lezers goed doen in vrede en betrouwen tot Onze Lieve Vrouw van Altijddurenden Bijstand te leeren bidden. Bij het zien van haar Moederliefde en Moedersmart zullen ze moed putten om het kleurloos weefsel van het alledaagsche opgeruimd te leeren dragen. De delicate gevoelens, de fijne zielestemming in eenvoudigen en toch keurigen vorm, maken dat het boekje een warme aanbeveling verdient: vanzelf zal het velen tot de affectieve overweging leiden. F.W. Wijsbegeerte J. TIELROOY, Maeterlinck (De levende gedachten van -). - De Nederlandsche Boekhandel, Antwerpen, 192 blz., Fr. 30. Na een kort overzicht van de geestesontwikkeling van Maeterlinck, die uitmondde in een aristocratisch scepticisme en een soort hindoesche wijsheid, zegt J. Tielrooy: 'Deze wijsheid is werkelijk wijs! Deze moraal is de eenig ware! Tegen deze wijsgeerige inzichten is bij mijn weten niet veel in te {==89==} {>>pagina-aanduiding<<} brengen!' (blz. 38). Zulke naïeve bewondering - niet voor den prachtigen stijl - maar voor de philosophie van Maeterlinck, is verrassend. We willen den schrijver niet verwijzen naar het werk van Maurice Lecat, Le Maeterlinckisme, waar een en ander over de theoretische en practische moraal staat te lezen van den schrijver van La Sagesse et la Destinée... Hij herleze slechts wat hij zelf heeft vertaald en in dit werkje opgenomen: 'Hij kent de hoogste plichten, die ons alle onbekend zijn. Hij heeft een moraal die boven alles staat wat hij in zichzelf ontdekt, en die hij zonder bezwaar en zonder vrees kan toepassen. Hij bezit de waarheid in haar volheid. Hij heeft een positief en zeker ideaal' (blz. 133). Wie is dat gelukkig wezen, deze Uebermensch waarvan Maeterlinck spreekt? Het is de hond, het is 'Pelléas'! Dat het schitterende bladzijden zijn die Maeterlinck schreef over het trouwste onder de dieren, zal niemand loochenen, maar dat wij bij zijn hond onze wijsheid en onze zedelijkheid moeten aanleeren, zal wel niemand voor zijn rekening willen nemen. De uittreksels (keus en vertaling door Helena C. Pos, met medewerking van den inleider) zijn werkelijk karakteristiek voor den geest en het werk van Maeterlinck, en iets van de geheimzinnige betoovering van zijn proza is in het Nederlandsch van deze schitterende vertaling overgegaan. F. De Raedemaeker Rob LIMBURG, Coornhert (De levende gedachten van -). - De Nederlandsche Boekhandel, Antwerpen, 1941, 186 blz., Fr. 30. 'In het optreden van Coornhert op godsdienstig terrein is dan ook zijn eigenlijke en blijvende beteekenis gelegen' (blz. 9). Uitgaande van dit inzicht verwaarloost Rob. Limburg heel de litteraire beteekenis van Coornhert, die o.i. nochtans van groote beteekenis moet worden geacht in de ontwikkeling van de Renaissance in Nederland. In de inleiding van dit werkje lezen we dus vooral over de godsdienstige toestanden tusschen 1540-1580. Deze worden op een zeer aanvaardbare, objectieve wijze uiteengezet, samen met de eigenaardige houding van den katholiek Coornhert in die op godsdienstig gebied zoo beroerde tijden. De uittreksels werden gekozen uit de Wellevenskunst, het Kruidhofken en de Brieven. Wanneer men er rekening mee houdt dat Coornhert hier uitsluitend als philosoof en moralist wordt voorgesteld, kan men dit deeltje onder de beste rangschikken die in de reeks 'Levende gedachten' verschenen. F. De Raedemaeker Berthold von KERN, Die Grund- und Endprobleme der Erkenntnis. - Julius Springer, Berlin, 1938, 78 blz. Dit werk werd een twintigtal jaren geleden door den schrijver toevertrouwd als een 'vervroegde erfenis' aan Mvr. Dr. Joachimi-Dege. Zij heeft het gepubliceerd bij gelegenheid van de negentigste verjaring van Dr. B. von Kern. Deze heeft zich vooral verdienstelijk gemaakt op het gebied van de geneeskunde, als hoofd van den geneeskundigen militairen dienst. Talrijke publicaties van wijsgeerigen aard, en zijn titel van doctor philosophiae h.c., wijzen op een bijzondere belangstelling voor philosophische problemen en meer in het bijzonder voor het kritisch probleem. In de Grund- und Endprobleme der Erkenntnis zet Schr. zijn standpunt desaangaande uiteen. Hij huldigt een neo-positivistische kentheorie. Onze kennis is beperkt tot de ervaringsfeiten die het verstand in begrippen vastlegt en systematisch, wetenschappelijk ordent. We hebben geen categorieën a priori, zooals Kent meende; deze categorieën zijn uit de ervaring zelf afgeleid, volgens de gewone vorming der begrippen. De echtheid onzer kennis wordt gewaarborgd door haar samenhang met de ervaring. Een geoefend lezer zal op vele plaatsen de denkfouten ontdekken die een dergelijk positivistische kenkritiek mogelijk maken. Zoo op blz. 28: 'Wiederum gehen wir davon aus, dass uns unmittelbar zugänglich und bewusst nur unsere eigene Vorgänge sind, also die Veränderungen unseres Bewusstseinszustandes un die in ihnen angelegten Erlebnisse'. Zegt men daarentegen dat hetgeen ons onmiddellijk door de kennis gegeven wordt het object is, en dat we slechts door reflexie den eigen kenakt en de subjectieve veranderingen kennen, dan wordt heel deze kentheorie aan de basis aangetast. De analyse van de kennis valt maar positivistisch uit, wanneer men haar onderneemt van uit een bewust of onbewust positivistisch standpunt. F. De Raedemaeker Wetenschappen Ellen FECHNER, Du und Ich bleiben jung. - Universitas, Deutsche Verlags-Aktiensgesellschaft, Berlin, 110 blz., R.M. 3,80. Een boekje voor de dames die dagelijks enkele... uren aan opschik en toilet kunnen besteden. {==90==} {>>pagina-aanduiding<<} Dat het lichaam zijn bijzondere zorgen vereischt, dat ons voorkomen aangenaam en dus goed verzorgd moet zijn, dat desnoods hiervoor kleine uitwendige middelen aangewend mogen worden, daarmee kan eenieder het eens zijn. De mensch is immers een sociaal wezen en zijn optreden in de samenleving moet, tevens wat zijn uiterlijk betreft, zoo aangenaam mogelijk zijn, en deze rol is zoowel weggelegd voor den man als voor de vrouw aan wie dit boekje werd opgedragen. We vreezen echter dat het stipt navolgen der voorschriften van Ellen Fechner slechts als gevolg kan hebben het aantal der meest onnatuurlijke vrouwelijke verschijningen, die er reeds rondloopen, te vergrooten. Van wereldsch standpunt bekeken, moeten we bekennen dat het werkje met smaak en met een juiste dosis humor geschreven is. Het bevat een ruime reeks aanwijzingen nopens de verzorging van het aangezicht, de handen, de voeten, den mond, het haar, enz., alsook enkele begrippen over voeding, sport, hygiëne en wellevendheid. Dr F. van Baarle Kleine Auslandskunde. Bd. III. Mexiko, von W. PEERDEKAMP; IV. China, von M.G. PERNITZSCH; V. Die britischen Dominions, von K.H. PFEFFER; VI. Die La-Plata-Staaten (Argentinien, Paraguay, Uruguay), von F. KUHN; VIII. Türkei, von G. JASCHKE. - Berlijn, Junker und Dünnhaupt, 1940-1941, 5 dln. van 64 blz., ieder RM. 2. De uitgeversfirma J & D. is verleden jaar begonnen een nieuwe serie in het licht te zenden die aan de kennis van het buitenland is gewijd. Duitschland zelf zal overigens ook behandeld worden, en de volledige reeks is voorzien op ca. 40 deeltjes. Ieder daarvan behandelt, op historischen, geografischen en volkskundigen grondslag, alles wat het nuttig is te weten aangaande de behandelde staten, en dit volgens een eenvormig plan. Het eerst wordt de ruimte besproken (grootte, grenzen, climaat, bodem). Dan gaat de aandacht naar het volk, zijn geschiedenis, zijn rassische en taalkundige samenstelling, zijn dichtheid en demografische ontwikkeling, zijn beroepsen sociale groepen, eventueel zijn minderheden. In de derde plaats loopt het onderzoek over den staat, zijn inrichting en administratie, de partijen en politieke stroomingen, zijn buitenlandsche politiek, en zijn rechtskundige tendensen. Aangaande de cultuur worden paragrafen gewijd aan den godsdienst (en de problemen van Kerk en Staat), de volksgebruiken, het schoolwezen, kunsten en wetenschappen, pers en radio. Vervolgens komt de economie aan de beurt: haar algemeene structuur en autarkiemogelijkheden, de landbouw, de nijverheid, de mijnen, de buitenlandsche handel, het finantiewezen, het verkeer en de sociale voorzorg. Tenslotte wordt een overzicht over de weermacht gegeven, de samenstelling van de strijdkrachten, het weerstelsel, de weereconomie en de weergeopolitiek. De inhoudstafel van de verschillende deeltjes leert onmiddellijk dat de kennis van de landen ter sprake zeer alzijdig is opgevat, en de inhoud beantwoordt aan deze verwachting. Wij hebben hier, telkenmale van de hand van specialisten, een kleine encyclopedie, die meer uitgebreid is dan wat de Lexika ons onder de overeenkomstige steekwoorden bieden kunnen. Het cijfermateriaal in het bizonder is zeer verzorgd en recent. Kortom, ieder niet-specialist zal hier vinden wat hij wenscht te weten, en dat is de merkwaardige verdienste van deze collectie, waarvan wij ongelukkig in ons eigen taalgebied geen tegenhanger bezitten. Ieder deeltje brengt een kaartje van den behandelden staat. Spijtig dat ook dit materiaal niet op eenvormigen leest is geschoeid. Waarom geven alle kaarten, zooals in het geval van China geen elementaire aanwijzingen over de natuurlijke rijkdommen? Het ware een kleine moeite de vermelding daarvan in het kader van de in den grond niet zoo belangrijke politieke verdeelingen, die geheel den inhoud van andere kaarten uitmaken, bij te teekenen. Het deeltje over de Britsche Dominions schijnt ons overigens meer op den grondslag der politieke dan op dezen van de geografische eenheid omschreven te zijn. Het meerendeel nu van de bij de inhoudsopgave besproken problemen ondergaan toch een veel ingrijpender invloed vanwege het geografisch milieu dan vanwege de politieke instellingen. Om te besluiten een wensch: het plan van de collectie laat voorzien dat de koloniën samen met de moederlanden zullen behandeld worden. Ook dit getuigt van de opvatting die wij zooeven critiseerden. Indien de uitgevers daaraan vasthouden, ware het o.i. zeer gewenscht dat, voor de koloniale werelddeelen, bepaalde wel afgesloten ruimten toch nog eens als eenheid zouden behandeld worden, dat wij b.v. een deeltje zouden krijgen over Zuid-Afrika, een over Midden-Afrika, een over West-Afrika en een over de landen aan de Roode Zee. Op deze wijze alleen zullen zekere aspecten van de kennis van de betrokken gebieden samenhangend kunnen behandeld worden, die bij de besprekig van de Fransche, of Belgische of Britsche koloniën uit hun verband zouden worden getrokken. {==91==} {>>pagina-aanduiding<<} Uitstekende literatuuropgaven, niet alleen in het Duitsch, verhoogen de bruikbaarheid van dit uitstekend cultuurmateriaal. Prof. Dr. J.A. Van Houtte J. SCHUMACHER, Ueberwindung oder Widergeburt der Antike in der modernen Medizin? - W. De Gruyter, Berlin, 1940, 40 blz. RM. 1,20. Een openbare voordracht door Schumacher in de medische faculteit van Düsseldorf gehouden bij gelegenheid der opening van een leergang over de geschiedenis der geneeskunde. F.v.B. Opvoedkunde Friedrich SCHNEIDER, Unterrichten und Erziehen als Beruf. - Eine christliche Berufsethiek für den Pädagogen. - Benziger, Einsideln/Köln, 1940, 237 blz., R.M. 4. De groote verdienste van het boek is te voldoen aan de behoefte, reeds lang door de besten, en gelukkig door steeds meer onderwijskrachten aangevoeld, naar een eigen aangepaste beroepsethiek. Immers, in geen ander beroep bestaat er zulke nood aan een beroepsideaal en in geen ander ook wordt het door meer gevaren bedreigd als in het leeraarsambt, wij zouden liever zeggen: leeraarsroeping. Schneider heeft reeds in zijn andere werken, - we noemen hier slechts 'Die Selbsterziehung' en 'Katholische Familien Erziehung', - getoond dat hij nooit half zijn onderwerp behandelt. Ook hier is het plan alzijdig en breed opgevat. Geleid door een solied en recht oordeel, aarzelt hij niet gebruik te maken van zijn bijzondere kennis der historische paedagogiek, zonder evenmin de aanwinsten der experimenteele zielkunde en opvoedkunde te verwaarloozen. Achtereenvolgens worden enkele verbasterde typen van opvoeders ten tooneele gebracht, hun armoe aangetoond, en in vergelijking gebracht met enkele historische typen: een Hor. Mann, een Thring, een Pestalozzi, en een Bosco. Het boek behandelt, naast een menigte problemen uit de praktijk, zoowel de betrekkingen der opvoeders onder elkaar, als die tot hun kweekelingen. Het wil zich richten tot het geheele opvoederksorps, zoowel dit van het hooger onderwijs als dit van het lager onderwijs. Men kan echter opwerpen dat deze omvangrijkheid schaadt aan de grondigheid. Immers, al deze vormen van hetzelfde opvoedingsvraagstuk stellen nochtans zooveel belangrijke détailproblemen, dat ze moeilijk in een algemeene ethiek van het opvoedersberoep een voor de praktijk inspireerende oplossing kunnen krijgen. W. Smet Prof. H.A. OVERSTREET, Wij en onze Medemenschen. - Nederlandsche bewerking door A. Vuerhard-Berkhout. - De Nederl. Boekhandel, Antwerpen, 1940, 241 blz. Het is onmogelijk in een enkele bladzijde samen te vatten alwat in dit boek te vinden is. We zien er dan ook van af. In de eeuwen die achter ons liggen, zegt de schrijver, heeft men zich bezig gehouden met te zoeken naar het doel van het leven. Men heeft weinig aandacht geschonken aan de middelen. Het is aan onze eeuw, die reeds ervaren is in het vinden van mechanische hulpmiddelen voor een gezonder leven, gegeven de psychologische en sociale middelen aan te duiden voor een beter menschelijk bestaan. Tenslotte zal dan het probleem van het beïnvloeden van den mensch om dit doel te bereiken het voornaamste doelmerk zijn van de opvoeding. Die kunst van het beïnvloeden leert ons de schrijver in zijn boek. Wie zal zeggen dat die 100en middeltjes nieuw zijn? Maar ze doen in alle geval splinternieuw aan door de wijze waarop ze ons klaar worden gemaakt en in een zinvol geheel geordend. Is de geest van het boek pragmatistisch of utilitaristisch? Alhoewel de voorbeelden meestal uit de commercieele en politieke wereld worden genomen - en dit laat zich toch begrijpen door het feit dat deze menschen de eerste zijn geweest om de kunst van het beïnvloeden te bestudeeren, - meenen we dat het juister is er alleen een geheel van formeele regelen in te zien van de kunst van het beïnvloeden, die zoowel door zieleleiders en opvoeders, als door commerçanten en politiekers kunnen gebruikt worden, m.a.w. door al degenen die de zending hebben of die er belang bij hebben hun medemenschen te beïnvloeden. Impliciet laten we dan ook verstaan dat het gebruik van deze regelen tot een eerlijk of oneerlijk doeleinde in het boek niet onderscheiden, en over de hoedanigheden, rechten en plichten van hen die beïnvloeden niet gesproken wordt. Boeken over praktische psychologie en levenskunst komen in steeds grootere hoeveelheid op de boekenmarkt. Dat ze dikwijls door hunne oppervlakkigheid de verwachtingen teleurstellen, of zelfs door een schaamteloos en laag utilitarisme met recht ergeren, hebben we ondervonden, maar hier is nu een boek dat wel degelijk is, en ook voor {==92==} {>>pagina-aanduiding<<} de beste bedoelingen aangewend kan worden. Enkele reserves moeten we maken voor het 11e en 13e hoofdstuk, waar we het met de evolutionnistische philosophie van den schrijver niet altijd eens kunnen zijn. W. Smet Dr. F. ROELS, Handboek der Psychologie. Deel IV, De eerste Kindsheid. - Dekker en Van de Vegt, Utrecht; Standaard, Brussel; 1940, 305 blz., ing. Fr. 94,50; geb. Fr. 112,50. Ondanks de oorlog zet Roels de publicatie van zijn groot 'Handboek der Psychologie' voort. En wij zijn erom verheugd. Nu krijgen we deel IV over de genetische psychologie van de eerste kindsheid (tot 6 j.). Men herinnere zich dat deel III de psychologie van den adolescent behandelde. Het hoort dus logisch na dit deel en het volgende (deel V) dat de psychologie van de tweede kindsheid bevatten zal. Het plan is hier anders opgevat dan in deel III. Terwijl daar de adolescent werd bestudeerd in verband met de verschillende waardegebieden, wordt nu het kind naar zijn verschillende gedragingen beschreven. Zoo krijgen we een hoofdstuk over het spel, over het sociale gedrag, de structuur der waarneming, de denkwereld, het spreken, enz., enz. In de volgende deelen wenschten we de bibliographie nog meer uitgebreid te zien. Op vele plaatsen laat Roels een gezond doordacht oordeel blijken; men sla maar even de paragraaf over het kinderlijk animisme na, of die over het Oedipoescomplex, en die over de kinderlijke sexualiteit. De meest uitgediepte studies zijn die over het spel, het teekenen en het sprookje. Over de religieuse ontwikkeling zal men interessante gegevens vinden in deel III. Het zedelijk oordeel, waarover we tot onze groote verwondering niets vonden, moeten we waarschijnlijk in het volgende deel verwachten. W. Smet Geschiedenis Theodor MOMMSEN, Gaius Julius Caesar. - Verlag Die Rabenpresse, Berlijn, 1940, 213 blz., geb. RM. 5,20. Het is een lofwaardig initiatief vanwege 'Die Rabenpresse' te Berlijn, uit de klassiek geworden 'Römische Geschichte' van Th. Mommsen het leven van G.J. Caesar te lichten en het afzonderlijk aan het lezende publiek voor te stellen. Het werk van den beroemden Duitschen historicus is sinds decenniën te bekend om er hier nog breedvoerig over uit te weiden. Volgens schrijver is G.J. Caesar niet alleen de grootste staatsman van alle tijden, maar 'der erste, der einzige, der vollendete'. In deze schitterende monographie kunnen wij nagaan hoe Caesar op de vijf en een half jaar van zijn regeering, waarvan hij amper vijftien maanden in de hoofdstad doorbracht, Rome, Italië en het gansche Imperium in al hun geledingen hervormde en voor eeuwen organiseerde. Deze biographie van Caesar is een handige en prettige uitgave; toch moeten wij den uitgever een groot verwijt maken: waarom heeft hij deze meer dan 200 blz. lange monographie niet in hoofdstukken ingedeeld en van een bladwijzer voorzien? Het boek had er zeker veel bij gewonnen. M. Dierickx D.J.F. OTTEN, Machiavelli, Sleutel van onze Tijd. - De Nederlandsche Boekhandel, Antwerpen, 1940, 225 blz., ing. Fr. 54,80, geb. Fr. 73,80. Dr. Otten, die in den morgen van den 10en Mei 1940 een tragisch einde vond, geeft in zijn inleidende beschouwing (blz. 11-77) een degelijk en helder overzicht van het verdeelde Italië en van Florence bij het einde van het Quattrocento, en van Machiavelli's leven en streven. De vertaling van 'Il Principe' (blz. 79-214) leest vlot, al bemoeilijken de vele deelwoorden en af en toe een zware zinsbouw wel eens de lectuur. Machiavelli de sleutel van onzen tijd noemen, is geenszins overdreven, want bij de lezing valt het op hoe verbazend actueel 'Il Principe' voor onzen tijd is. Een paar aanwijzingen slechts. 'Objectieve rechtsnormen kent de machiavellistische staatkunde niet. Recht is wat in het belang is van den staat; een hoogere norm bestaat er niet... Ook in het internationaal verkeer is het zonder meer geoorloofd, wanneer de raison d'état dit eischt, beloften en afspraken te breken' (blz. 72). Voor Machiavelli is godsdienst een zeer belangrijke factor in een organisch staatsverband, maar hij is louter middel. Machiavelli zelf immers was een volslagen heiden. M. Dierickx {==93==} {>>pagina-aanduiding<<} Letterkunde Dr. Marie H. VAN DER ZEYDE, Nederlandse poëzie van deze tijd. - Religieus-socialistische vragen VII, 4, Van Loghum Slaterus, Arnhem, 1941, 82 blz. Reeds gaf Dr. van der Zeyde Nederlands proza van deze tijd uit; dit nieuwe werkje in dezelfde reeks, geschreven in verband met de lessen van het Centrum voor geestelijke en sociale scholing te Bentveld, noemt zij 'slechts een inleiding tot het zèlf lezen. Het is een serie handwijzers langs een weg die de lezer zelf moet gaan' (blz. 7). Niettegenstaande den titel, valt de nadruk op de dichters van het begin dezer eeuw. Een hoofdstuk over 'Tachtig' leidt ze in; twee hoofdstukken over 'De oorlogsgeneratie' en 'Het heden' lijken hun optreden en praestatie te besluiten. Naar het min of meer klassiek geworden onderscheid, zien we hun groep verdeeld in: De socialisten (hfdst. II), de 'afgewenden' (hfdst. IV), de meer wijsgeerig gerichte dichters van 'De Beweging' (hfdst. V). In hun midden is, een steen uit den hemel, Gezelle gevallen (hfdst. III): de schrijfster zat met hem verlegen; zij vermoedde maar juist dat er zoo iets als een Zuidnederlandsche traditie kan bestaan (zie blz. 30). Waarschijnlijk heeft zij, om reden van de kleine monographie van Henriëtte Roland Holst, Gezelle in haar lessen en in haar geschreven overzicht betrokken. Haar specifiek Noordnederlandsch en religieus-socialistisch standpunt legt ze er door bloot. Daartegen bestaan geen bezwaren; behalve dat het werkje den titel niet mag dragen dien het draagt (buiten Gezelle wordt, als eenige Zuidnederlander, Marnix Gijsen ééns genoemd), en dat de nogal willekeurige voorstelling van bepaalde dichters er niet door gewettigd wordt. Al getuigen de aangehaalde verzen van kennis en smaak, al leest de tekst vlot en levendig: de bijzondere schoonheid der poëzie suggereert hij te weinig. Toch blijft de geheele studie lezenswaard en leerrijk. Em. Janssen K. GOOSSENS, Al in dit soete nieuwe jaar. - De Seizoenen Nr. 6. De Nederlandsche Boekhandel, Antwerpen, 1941, 126 blz., 8 platen. Het is wel een oorspronkelijke gedachte, onze nieuwjaarslyriek op te sporen en in een bundeltje onder te brengen. Een interessanten oogst biedt de auteur ons ook aan: een dertigtal teksten namelijk van de XIII tot de XIX eeuw, zes oude liederen, acht oude prenten. Voeg er een nogal breedvoerige inleiding bij,. een bibliographie, een verzorgde verklaring van woorden en teksten: op het eerste zicht lijkt zulk werkje bruikbaar en nuttig. Met een dubbel doel werd dit alles verzameld. In de godsdienstige nieuwjaarspoëzie zoeke men 'den ontwikkelingsgang van het innigste geloofsleven bij ons volk weerspiegeld' (cfr. blz. 9); de algeheele 'nieuwjaarslyriek geeft de trouwste uitbeelding van het volkskarakter weer, omdat zij, zooals een jaarlijksche generale biecht, een gemoedsontboezeming is van sentimenteele, religieuze en politieke ervaringen' (blz. 9-10). Naar de teksten beschouwd, zou men deze verzameling zuiver literair noemen; de prenten zijn zuiver folkloristisch. Aan beide zijden gaat het werkje mank: literair onvolledig, roert het de folklore nauwelijks aan. Zijn verwarde inleiding, over alles en nog wat, licht ons tenslotte weinig in, en het is wel teekenend dat, in de bibliographie, noch Schrijnen nach Van Mierlo vermeld staan. Em. Janssen E. FLEERACKERS S.J., De Verhandeling. Ten gebruike der drie hoogere Klassen Humaniora. - Standaard Boekhandel, Antwerpen, 117 blz. Fr. 12. In zijn 'Voorwoord' neemt de auteur waar dat de opstel-oefening die verhandeling heet in onze Humaniora bijna geheel wordt verwaarloosd. Het gebrek aan een leidend handboekje zou daar een oorzaak van zijn; diè oorzaak tenminste wil hij wegnemen. Zoo schenkt hij ons een werkje dat, voor het theoretisch gedeelte, bij het Manuel van Pater Verest aanleunt en toch oorspronkelijk voorkomt; dat daarbij een praktisch gedeelte bevat: 'plannen en opgaven' voor elke van de drie hoogste Humaniora-klassen. Het spreekt vanzelf dat zulk werkje veel diensten zal bewijzen. 'De verhandeling is, lezen we, de beredeneerde ontwikkeling van een thema' (blz. 13). In de plaats van 'beredeneerd' hadden we liever 'methodisch' of 'ordelijk' gezien: men is er thans ver van af elk methodisch vorderen van den geest een 'redeneeren' te noemen, en de praktijk die de auteur voorstelt (blz. 19 en vlg., 45 en vlg.) is het ook niet precies. Dit laat ons de zwakke zijde van het werk vermoeden: het berust op een te weinig bijgewerkten literair-psychologischen grondslag; het beperkt zichzelf en het onderwerp bij een te dor school-formalisme. Op die bezwaren {==94==} {>>pagina-aanduiding<<} werd echter bij voorbaat geantwoord: 'Het wil een methode zijn, één methode onder de vele mogelijke. Maar de leeraar sta boven de methode. Hij keure en kieze, hij vulle zelf aan en beperke. En vooral, hij legge in het doode woord zijn levenden geest' (blz. 6). Wat taal en stijl betreft: de verteller Fleerackers staat den leeraar Fleerackers wel eens in den weg. Zoo bij dien 'leidraad, die... een handje helpen kan' (blz. 5). Afgezien daarvan kan het werkje véél helpen. Em. Janssen Bert DECORTE, Orfeus gaat voorbij en andere gedichten. - De Nederlandsche Boekhandel, Antwerpen, z.j., 116 bl., Fr. 25. Men vroeg zich bij het verschijnen van Decorte's eersten dichtbundel reeds af, hoe deze poëzie, waarvoor de Vlaamsche kritiek, uit haar dagelijksch oordeelen en veroordeelen even opgeschrokken, de pen neerlegde om met verdiende bewondering in de handen te klappen, zich nu verder ontwikkelen zou. Germinal bevatte immers verzen van een zoo overrijpe verfijning, dat men ze haast decadent zou gaan noemen, en anderzijds openbaarde zich in deze gedichten een vrij turbulente visie der dingen, die zeker niet zonder meer in de lijn der pure poëzie lag. De meest onschuldige wezens der schepping troffen er elkaar in zoo onverwachte ontmoetingen, dat de symboliek van hun onderlinge verstandhouding er wel eens door zoek geraakte en soms meer op een poëtische toevalligheid dan op werkelijk instinct scheen te berusten. Men vroeg zich nieuwsgierig af, of deze poëzie, die zich door dergelijke uitersten karakteriseerde, misschien niet naar een innerlijke verzoening met zichzelf zou zoeken, of zelfs tot een soort moderne klassieke vorm zou uitgroeien. De buitengewone begaafdheid van den dichter was te evident om ze te loochenen, maar zijn poëtische esbattementen waren toch soms te dapper om ze voor definitief gewin te aanvaarden. 'Orfeus gaat vorbij' is in dit opzicht eerder een teleurstelling. De fijne vorm van 'Het wit en wankel kind' wordt niet meer bereikt. Wel blijft het krachtige dynamisme van Germinal zich gestand, maar stuit al te vaak op smakeloosheden die het gedicht uit den toon doen vallen. De visie heeft weinig aan coherentie gewonnen en de symboliek heeft doorgaans haar kaleidoscopisch karakter behouden. Ook worden de procédé's door herhaling opvallender en de luidruchtigheid van sommige gedichten openbaart ontegenzeglijk een gemis aan bezinking. Verder is in de banale erotiek en de imaginatieve extravagantie van een stuk als 'De Slagersmeid' niet veel schoonheid te ontdekken. Er werden aan den bundel ook enkele vertalingen toegevoegd van Villon, Rimbaud en Guillaume Apollinaire. Vertalen is natuurlijk geen gemakkelijk werk. Toch is: 'O broedermens die leeft na onze dood, stijf niet uw hart voor ons tot koude steen, want zo gij meêlij hebt met onze nood, zal God u gaarne lonen ook medeen.' maar een flauwe weergave van het eenvoudig-aangrijpende: 'Frères humains, qui après nous vivez, N'ayez les coeurs contre nous endurcis, Car, si pitié de nous pauvres avez, Dieu en aura plus tôt de vous mercis.' En verzen als: 'Toen ik omneder dook door d'ondoorkoombre stromen voelde ik mij niet meer door de slepers voortgesleurd' konden even goed gevonden zijn in de nalatenschap van een Tollens of een Onne Zwier Van Haren. We hopen nog steeds dat we van Decorte iets anders mogen verwachten en dat hij na deze experimenten, in rustiger bezinning, een gezonder gading voor zijn ongewoon talent zal vinden. L. Vander Kerken J. KAMPENEIRS, Van den éénen God. Philosophische Sonnetten. - Van Mierlo-Proost, Turnhout, 1941, 91 bl., Fr. 15. Deze bundel, in album-vorm uitgegeven, brengt ons 72 sonnetten, alle precies naar hetzelfde schema gesteld: 51 er van behandelen 'den eenen God'; den 21 andere beelden hoofdzakelijk een 'levenskruisweg' uit. Van een ongewoon talent, van een groote vaardigheid en een degelijke vorming, geeft dit werk aanhoudend blijk. Toch is het, naar ons oordeel, een vergissing. Vooreerst zal een grondige philosophie zich in dit philosophisch schematisme niet heelemaal herkennen; ten tweede blijft de stille muse-dercontemplatie wel vervaard en schichtig voor deze rhetorische goocheltoeren. Daarbij is een zuivere verstechniek toch iets anders dan deze vaardigheidmet-den-alexandrijn, die van Bilderdijk, Schaepman of Lodewijk De Koninck lijkt overgenomen. {==95==} {>>pagina-aanduiding<<} Het beste sonnet staat op bladzijde 20; ziehier zijn aanvang: o 't Heerlijk wonder van de ruimte en van de sterren! Miljoenen draven zij door 't eindloos firmament,...... Em. Janssen Marie KOENEN, De Korrel in de Voor. - Wiek Op, Brugge, 255 blz., gen. Fr. 48, geb. Fr. 68. Het loonde wel de moeite, dezen roman met de voorgaande van Maria Koenen te vergelijken. Het thema van 'het nieuwe begin' heeft zij herhaaldelijk behandeld, - en dat de graankorrel sterven moet eer de nieuwe oogst groeien kan: ook die gedachte was haar inspiratie nooit vreemd. Toch bereikte zij, dunkt ons, nog nooit dezen top; al haar voorgaande werken waren als trappen, waarlangs zij zoo hoog is gestegen. Limburgsche boerenromans schreef zij verscheidene; deze overtreft ze misschien alle. Hoe geheel levensecht doet hij aan, met zijn vele, onderling zoo verschillende, gestalten; met de overtuigende werkelijkheid van zijn voornaamste personages en voorvallen! Toch worden allen en alles geheel, opgenomen in een als vanzelfsprekende symboliek, waarbij vooral de misdeelde boerenknecht Nelis Broens een providentiëele rol vervult. Want zijn volkomen zelfvergeten en offer, altijd opnieuw in steeds andere omstandigheden, laten het best den titel begrijpen, en men moet deelachtig zijn aan zijn alles aandurvend geloof, om den zegen te waardeeren dien hij ontvangt, om zijn geluk te beseffen. Onafscheidelijk zitten levensechtheid en katholicisme hier verstrengeld; tot op een ongewoon peil voeren beide elkander op. Wordt zoo het diepste en vruchtbaarste leven niet bereikt, en kan de roman van een katholiek auteur wel beter geloofd? Em. Janssen Anton van de VELDE. Pukkie Pech. - Pro Arte, Diest, 1941, 163 blz., Fr. 36. Een fantastisch wezentje, Pukkie Pech, zoekt in een onzer moderne grootsteden naar goedheid en zielenadel; meent ze te vinden in een 'Dienende vereeniging voor asylbezorging'. Na veel ervaring en contact met allerlei slag van menschen, bevindt hij telkens weer hoe de miserie van de armen en misdeelden blijft voortwoekeren naast een hyperbeschaafde klasse, die uit louter grootdoenerij en geraffineerd egoïsme de caritas beoefent; - hoe, in die hersenlooze high-life, hartelijkheid de plaats inruimt voor meedoogenlooze hardheid; - hoe echte liefde en effectief hulpbetoon alleen gevonden worden bij hen die in zelfvergetelheid den mensch, hun broer, dienen. Dit echter kunnen enkel zij die in eenvoud en oprechtheid des harten God beminnen en zijn kruis dragen. - Een dergelijk boek is een zegen voor dezen tijd. A. Block Politiek, Economie Emile MALLIEN, De kapitaalmarkt in de Vereenigde Staten. - De Nederlandsche Boekhandel, Antwerpen, 1940, 380 blz., Fr. 65. 'Een studie van de kapitaalmarkt kan aangevat worden van uit verschillende gezichtspunten. 'Zoo zou de historische ontwikkeling der kapitaalmarkt als leiddraad kunnen dienen. 'Van uit meer theoretisch standpunt kan de inwerking op de kapitaalmarkt worden onderzocht van onderscheidene economische factoren... 'Deze studie echter is bedoeld als een “monographie” van de huidige organisatie en van de technische werking der Amerikaansche kapitaalmarkt, zooals deze zich heeft ontwikkeld onder den invloed der recente omstandigheden, en van de drastische reglementeering die door den wetgever werd doorgevoerd.' Deze aanhaling uit de Inleidende beschouwingen zegt ons duidelijk wat ons deze verhandeling wil geven en wat wij er tevergeefs in zullen zoeken. De schrijver heeft, gedurende een verblijf van 18 maanden in de Vereenigde Staten, gelegenheid gehad van dichtbij en in al hare onderdoelen de werking van die markt na te gaan en de lezing van zijn werk overtuigt ons ervan dat hij dien langen tijd nuttig wist te gebruiken. Wij betreuren het echter dat hij niet meer mededeelt omtrent hetgeen hij op de Amerikaansche Universiteiten vernam, m.a.w. dat hij niet nader op de theorie inging: op den theoretischen uitleg der economische evolutie door de Amerikaansche professoren gegeven of over hunne beoordeeling van de koersverandering, van economisch liberalisme tot strakke gebondenheid, in het Amerikaansch economisch leven. Dr. K. du Bois {==96==} {>>pagina-aanduiding<<} Der Wettbewerb in der Seeschiffahrt, bearbeitet im Institut für Konjunkturforschung, (Verkehrswissenschaftliche Abhandlungen). - G. Fischer, Jena, 1940, 240 blz., R.M. 7. Internationale concurrentie heeft zich in haast geen enkel domein zoo sterk laten voelen als in de scheepvaart; de strijd, eerst beperkt tot de private maatschappijen, breidde zich weldra uit tot de landen zelf, toen de Regeeringen de ontoereikende private middelen door staatstoelagen toelieten voort te wedijveren. Het doel van deze studie en van het onderzoek dat haar voorafging is een nauwkeurig nagaan van den toestand der Duitsche scheepvaart in verband met deze wereldconcurrentie. Het eerste deel geeft een schets van de laatste vijftig jaren scheepvaart; deze brok geschiedenis toegelicht door een overvloedig en suggestief statistisch materiaal is bijzonder leerrijk; meerdere van deze gegevens zou men tevergeefs in andere publicaties zoeken. Twee belangrijke factoren, de organisatie en de staatstoelagen worden in de twee andere deelen van het werk behandeld. Daar het onderzoek zich tot in Augustus 1939 uitstrekt, kan men een oordeel vellen over de gansche tusschen de twee wereldoorlogen gelegen periode. Vanaf 1918 vertoont de scheepvaart bijzondere kenmerken; er is een einde gekomen aan den immer stijgenden trend van het zeevervoer, dit is vooral merkbaar in het reizigersverkeer en in de wilde vaart; gespecialiseerde schepentypen wijzigen de concurrentievoorwaarden; verder hebben de toenemende staatstoelagen de neiging de scheepvaart te 'entkommerzialisieren'. Nopens dit laatste punt verdedigen de schrijvers de stelling dat deze toelagen niet eenvoudigweg naar haar bruto bedrag in verhouding met den omvang van de handelsvloot moeten beoordeeld worden, maar in verband met de bijzonder ongunstige omstandigheden waarin het land zich bevindt, b.v. ten opzichte van sociale lasten, van monetaire factoren, enz. Het gansche boek dat - zooals het vanwege de experten van het Institut für Konjunkturforschung te verwachten viel - is een heerlijk wetenschappelijk werk in een domein dat niet rijk is aan dergelijke studies. L. Baudez Dr. P.M. RASKIN, Theorie en politiek van den dumping. - Standaard-Boekhandel, Antwerpen, 1941, 238 blz., Fr. 48. Wat is 'dumping'? Economisten en politici hebben meerdere definities naar voren gebracht. Dr Raskin merkt heel wijs op dat het hier hoofdzaak is malkaar te verstaan. Hij noemt dumping 'de verkoop in het buitenland onder den kostprijs van het uitgevoerde product, onder zulke omstandigheden dat de terugkeer van dit product in het land van oorsprong zeer bemoeilijkt wordt' en leert ons hoe die dumping gevoerd wordt alsook welke middelen tot verweer door de openbare macht getroffen werden. Zijne studie is grondig en leerrijk. Wij hadden evenwel gewenscht: eerst wat meer over de nieuwere dumping-vormen en -praktijken met de nieuwere verweermiddelen er tegen aangewend. Wij vernemen nl. zeer weinig omtrent hetgeen wij kunnen noemen de dumping-uit-nood uit meerdere landen, vooral landbouwlanden, die met de laatste crisis hunne producten kost wat kost moesten afzetten en dan ook vrede namen met overlage prijzen, tot groot nadeel der landbouwers van de landen waar ze hunne producten afzetten: toen scheen contingenteering het eenig doelmatig verweermiddel. Verder hadden wij gaarne een beslister en grondiger verantwoord oordeel aangetroffen omtrent de dumping-praktijken. Zonder oneerlijk te zijn kan concurrentie immers laakbaar zijn wanneer zij de markt verstoort en nuttige en eerlijke voortbrengers verhindert zich uit hun bedrijvigheid het passend levensonderhoud te verzekeren. Dr K. du Bois Die Weltgeltung der deutschen Luftfahrt. - Ferdinand Enke, Stuttgart, 1938, 128 blz. + 32 blz. platen, RM. 6. In dit degelijk vulgarisatiewerk worden ons, door 14 specialisten, de verschillende aspecten geschetst van het Duitsch luchtvaartwezen, dat zich door zijn degelijke inrichting en zijne merkwaardige verwezenlijkingen de gansche wereld door liet gelden. O.m. door zijn Zeppelin-luchtschepen, door zijnen regelmatigen dienst naar Zuid-Amerika en zijne vluchten over den N.-Atlantischen Oceaan en door zijne zweefvluchten. Een bijzonder actueel boek! K.B. Uitgever: (Streven) F. De Raedemaeker, Prinsstraat, 13, Antwerpen. Verantw. hoofdredacteur: F. De Raedemaeker, Prinsstraat, 13, Antwerpen. Drukker: 'De Vlijt', Nationalestraat, 46, Antwerpen. {==binnenkant achterplat==} {>>pagina-aanduiding<<} Boeken aan de redactie toegezonden van 1 Aug. tot 20 Sept. 1941 Berk, L.J.M. Van den, Het land van Salazar. - Het Spectrum. Utrecht, 182 blz. Blockmans, Dr. Fr., 1302 Voor en na. - De Nederlandsche Boekhandel, Antwerpen, 112 blz., Fr. 12. Burg, G.P.J. Van der, Missio Canonica. - Uitg. Foreholte, Voorhout, 1941, 560 blz. Coppens, J., Paulin Ladeuze. Verslagen en Mededeelingen, 1941, 117 blz., Fr. 30. Cuvelier, Mgr. J. en Boon, C. SS. R.J., Het Oud-Koninkrijk Kongo. - Desclée, De Brouwer, Brugge, 1941, 420 blz., Fr. 35. Denaux J., Uit de Godsdienstige Geschiedenis van het Oud-Verbond. - Verbeke-Loys, Brugge, 1940. 158 blz. Duinkerken, A., van, Legende van den tijd. - Paul Brand's Uitgeversbedrijf, Hilversum, 1941, 223 blz. Egenter, R., Von der Freiheit der Kinder Gottes. - Herder, Freiburg i/Breisgau, 1941, 356 blz., RM. 2,60. Erens, Em., Kluizenaressen. - Paul Brand's Uitgeversbedrijf, Hilversum, 1941, 128 blz. Genechten, R. Van, Van den Vos Reynaerde. - N.V. Ditmar's Boeken Import, 1941, 98 blz., ing. Fr. 22, geb. Fr. 27. Goossens, K., Het verzonnen geluk. - De Nederlandsche Boekhandel, Antwerpen, 246 blz. Gorissen, Fr., Gent, de fiere. - Wiek Op. Brugge, 1941, 64 blz., Fr. 40. Hardenberg, Mr. H., De Nederlanden en de Kruistochten. - P.N. van Kampen en Zoon, N.V., Amsterdam, 1941, 246 blz. Lagrou, R., Wij, Verdachten. - Uitgeverij Steenlandt, Brussel, 1941. 219 blz. Winterswyl, Ludwig A., von, Christus im Jahr der Kirche. - Butzon en Bercker, Kevelaer, 1941, 248 blz. Maynard, Theodore, Franciscus Xaverius. - Het Spectrum, Utrecht, 1940, 264 blz., geb. Fr. 74. Meer de Walcheren, Pieter van der, Menschen en God. - Het Spectrum. Utrecht, 1940, 346 blz. Mierlo, Prof. Dr. J., van, Theophilus. - Sttandaard Boekhandel, Antwerpen, 1941, 169 blz. Muls, Prof. Dr. J., De Laat Gothische Droom. - Pro Arte, Diest, 108 blz., Fr. 36, weelde-ex., Fr. 48. Nielen, J.M., Ich glaube an die Auferstehung des Fleisches. - Verlag Herder, Freiburg, 1941, 108 blz., RM. 2. Nijnanten, A. Van, Zwerven door Noord-Brabant. - Van Gorcum & Comp. N.V.. Assen, 1941, 72 blz.. 1 kaart, Fl. 0,90. Pater, Dr. J.C.H. De, Maurits en Oldenbarnevelt. - P.N. van Kampen & Zoon, Amsterdam. 1941, 147 blz. Ridder, F. De Haes, J. De Beus, J. De Lindemans, L., Aanhef. - Drukkerij E. de Boeck, Jette, 48 blz. Van Andel, J.C. en, Van Andel-Ripke, O., Gezonde kinderen, evenwichtige menschen. - Erven J. Bijleveld. Utrecht, 1941, 276 blz., ing. Fl. 3,40, geb. Fl. 4,45. Verschaeve C., Goethe en Shakespeare. - Zeemeeuw, Brugge, 1941, 55 blz., Fr. 12,50. Vijdt, P.B., Sint Franciscus. - Sint Franciscus Drukkerij, Mechelen, 217 blz., Fr. 25. Wilde. J. de, De Zegebanier. - M. Van Haver. St. Niklaas-W., 100 blz., Fr. 12. {==voorplat==} {>>pagina-aanduiding<<} {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} Streven Inhoud Godsdienst en Kultuur L. Arts 97 De zin van den humor A. Poncelet 117 De Bedrijfsordening in België vóór 10 Mei II Ph. Van Isacker 128 Letterkundige kroniek Stijn Streuvels en zijn stijl E. Janssen 144 Boekbespreking 159 TWEEMAANDELIJKSCH TIJDSCHRIFT IX. Nr 2. December 1941. Abonnement Fr. 35.- Buitenland Belga 10.- Het nummer Fr. 7.- {==binnenkant voorplat==} {>>pagina-aanduiding<<} REDACTIE: F. DE RAEDEMAEKER S.J., Prinsstraat 13, Antwerpen. ADMINISTRATIE: Prinsstraat 13, Antwerpen. POSTCHECK: 4374.77, K. du BOIS de VROYLANDE, Antwerpen. {==97==} {>>pagina-aanduiding<<} [Nummer 2] Godsdienst en kultuur door L. Arts S.J. Een van de knapste en meest gepassionneerde zoekers van de hedendaagsche fransche intelligenza verhaalt ergens zijn dialoog met een eenvoudig-geloovig bretoensch meisje: Elle se tut un moment, puis elle reprit avec tristesse: 'Vous ne me croyez pas?' Alors je lui dis: 'Vous ne me comprenez pas non plus.' 'Mais, dit-elle, je sais que vous n'avez point le bonheur.' 'Personne encore n'a senti mieux que vous ce que j'éprouve. (Je la regardais avec insistance) - Je suis comme vous seriez si vous n'aviez ni l'Eglise, ni le paradis ni votre Seigneur Jésus' (1). In dit kort gesprek schrijnt, als een gapende wonde, de kloof tusschen de moderne kultuur en den godsdienst. Zijn deze twee dan geboren vijanden? Zijn zij gedoemd om elkaar te verdringen? Is het waar dat naarmate de kultuur stijgt, godsdienstzin, geloof en vroomheid dalen? Wanneer men de verhoudingen van kultuur en godsdienst oppervlakkig beschouwt, kan men nagenoeg met dezelfde waarschijnlijkheid bewijzen dat godsdienst en kultuur elkaar zoeken of dat zij elkaar uitsluiten. Naast het getuigenis van allergrootsten onder de kultuurdragers, die hun geloof betuigen, staat het feit van den massa-afval. Toch moet men bij deze oppervlakkige beschouwing een paar punten in het oog houden. Het is veel gemakkelijker af te vallen, dan te blijven staan of terug te keeren: men gaat gezwinder bergaf dan bergop. Afval is meestal ook luidruchtiger en opzienbarender dan bekeering. Men kan van den godsdienst afvallen om duizenderlei redenen: om zich te bekeeren kan men enkel steunen op een stevig en offervaardig geloof. Het kan wel gebeuren dat iemand z.g. {==98==} {>>pagina-aanduiding<<} het geloof terugvindt op zoek naar een baantje: daarentegen staan er honderd die bekoord of bedreigd worden hun geloof af te zweren om een baantje, of enkel maar om hun leventje uit te vieren. Eindelijk: wat afvalt is meestal afval. Het zijn doorgaans niet de besten onder de katholieken die overloopen naar andere sekten. Daarentegen zijn het wel de besten, de knapsten, de edelsten en de vroomsten onder de aanhangers van dissidente sekten die tot het katholicisme overgaan. Alle nietkatholieken zijn geen onedele menschen, maar elke onedele mensch kan, zonder moeite of inspanning, tot ongeloof overgaan. Alle geloovige christenen zijn helaas geen helden; maar elke held kan christen worden, en zal daarbij nog moeten stijgen. Tegen de oude, door het 'modern' atheïsme opgewarmde aantijging van obscurantisme, als zou geloof uit onwetendheid of onbeschaafdheidd geboren zijn, stelt Chesterton nuchter het feit vast, dat 'het christendom verrees in de middellandsche beschaving, in den vollen zomerbloei van het Romeinsche Rijk. De wereld krioelde van sceptici, en het pantheïsme was zoo zichtbaar als de zon aan den hemel, toen Constantijn het kruis aan den mast nagelde. Het is volkomen waar dat het schip later zonk, maar het is een veel buitengewoner iets dat het schip weer boven kwam: opgeschilderd en stralend, met het kruis nog in top. De godsdienst veranderde een gezonken schip in een onderzeeër. De christelijke kerk was het laatste leven van de oude samenleving en was ook het eerste leven van de nieuwe. Hoe kunnen wij zeggen dat de kerk ons terug wil voeren naar de eeuwen van duisternis? De kerk was de eenige die er ons buiten leidde' (2). Aan zich zelf overgelaten, vertoonen godsdienst en kultuur feitelijk een neiging om te ontaarden. Godsdienst zonder kultuur verwordt tot fideïsme, illuminisme, obscurantisme, fanatisme, enz. Kultuur zonder godsdienst vervalt tot barbaarschheid, al is die dan soms ook schitterende barbaarschheid. De eigenste en uitsluitende verdienste van den christelijken godsdienst is, dat hij steeds die spanning in evenwicht wist te houden. Geen enkele heidensche kultuur en godsdienst, noch oude noch moderne, is daarin geslaagd. Dit te doen blijken is de opzet van deze studie. Alvorens echter de verhouding tusschen {==99==} {>>pagina-aanduiding<<} kultuur en godsdienst te kunnen bepalen, moeten we eerst zoo duidelijk mogelijk vaststellen wat christendom en wat kultuur is. I. Wat is christendom? Met het oog op de betrekkingen van christendom met kultuur is het noodzakelijk datgene op te sporen wat het christendom eigen is, waardoor het zich onderscheidt van andere, heidensche godsdiensten. In dit verband kan men het christendom kenmerken door twee eigenschappen: het is, in den strikten zin, een bovennatuurlijke, en daarenboven een historische godsdienst. Zijn leer-, leidings- en wijdingsmacht zijn bovennatuurlijk, niet enkel in dezen algemeenen zin van het woord, dat zij betrekking hebben op een 'bovenzinnelijke', infra- of suprarationeele wereld. In dezen algemeenen zin immers zijn alle hoogere heidensche godsdiensten bovennatuurlijk: zij bewegen zich alle in een 'wondere' geheimzinnige wereld. Hierdoor juist onderscheidt de godsdienst zich van physika en metaphysika, van dicht- en geneeskunst. Het christendom is 'bovennatuurlijk' in den strikten zin van het woord. In zijn oorsprong, doelstelling en wezen, staat en gaat het boven alle louter-natuurlijke vermogens, vermoedens, en verlangens van den mensch uit. Christendom is genadige gave van God, voor dat het menschelijke overgave aan God wordt: wat God doet in en voor ons, en dan pas wat wij doen voor God. Eerst openbaring en geloof, dan inzicht en intuïtie. Heidensche godsdiensten waren uit zich zelf en uiteraard een zoeken van den mensch naar God: in het christendom komt God op zoek naar de menschen. Alle heidensche godsdiensten streefden onder eenen of anderen vorm naar 'apotheose', naar vergoddelijking; maar deze werd steeds verafgoding; waarbij dan meestal ook alle menschelijke gebreken werden verafgood. Het christendom is de ware apotheose: een vergoddelijking van den mensch die geen verafgoding is; omdat God eerst mensch werd, opdat de mensch aldus door en in Hem zou kunnen vergoddelijkt worden. Iemand bepaalde het christendom: 'een goddelijke manier om mensch te zijn, en een menschelijke manier om goddelijk te leven'. {==100==} {>>pagina-aanduiding<<} Indien het zoeken van moderne heidenen soms zoo tragisch wordt dan komt het in den grond hier vandaan, dat zij het bovennatuurlijk karakter van het christendom niet begrepen hebben. Betreffende het geval van den franschen philosoof Suarès, merken de Etudes op: 'L'Eternel ne cède à la violence du désir humain, que lorsque ce désir est un appel: Il se refuse si ce désire s'arroge le droit d'exiger... Un geste manque à Suarès: jamais il ne tend la main, il ne parle guère de la prière... Jésus-Christ est un don!' (3). Dit bovennatuurlijk goddelijk karakter van het christendom beteugelt in zekeren zin de menschelijke onafhankelijkheid. Een zekere vrije vlucht van den geest, van het gemoed, van de phantasie in de wereld van het oneindige wordt in den toom geleid. Een zekere tragiek verzwindt. Het christendom is een weg; het is 'de' weg. Dat kan hinderlijk zijn voor den geboren zwerver in den mensch: voor den eeuwigen zoeker beteekent dit echter ook de verlossing uit den doolhof. Is die weg duidelijk en streng afgebakend links en rechts, hij voert naar het oneindige in de hoogte en in de diepte. Christelijke dogma's zijn geen hinderpalen, maar mijlpalen. Christus' geboden zijn geen slagboomen maar hefboomen voor de echtmenschelijke vrijheid. De kerkelijke hiërarchie is geen isoleerscherm, maar veilige en heilige stroomlijn van goddelijk leven. Het bovenmenschelijke van het christendom verlost ons van het ondermenschelijke waaraan alle heidensche godsdiensten leden en ten onder gingen. Over de bevrijdende macht van scherp-bepaalde dogma's schreef Chesterton zijn 'sidderend-ontroerende romance' van het tuimelend avontuur der orthodoxie. 'Sommigen willen het christendom ontdoen van zijn dogmenpantser... als een geneesheer die een mensch zou ontdoen van zijn “beenderenpantser”! Sommigen ergeren zich aan die “monsterachtige oorlogen” om kleine puntjes der theologie! kwestie van een centimeter! Maar een centimeter is alles, wanneer je aan 't balanceeren bent!... Christelijke dogma's zijn geen schapen, maar gevaarlijke leeuwen! Eén verkeerd geformuleerde uitspraak over den aard van het symbolisme zou al de beste beelden in Europa verbrijzeld hebben. Eén kleine vergissing in de definitie zou {==101==} {>>pagina-aanduiding<<} een eind kunnen maken aan alle dansen: zou alle kerstboomen kunnen doen verdorren, of alle paascheieren breken. Leerstellingen moesten binnen strenge grenzen afgebakend worden, zelfs teneinde den mensch algemeene vrijheden te laten genieten. De kerk moest zoo zorgvuldig zijn, al was het alleen maar opdat de wereld onbezorgd mocht wezen' (4). Ten tweede is het christendom strikt-gesproken een historische godsdienst. Het gaat terug op een bepaald persoon, Jesus Christus; wiens menschelijke geschiedenis (leven, dood én verrijzenis) volgens de eischen van de meest strikte historische kritiek vastgesteld wordt. Confucius, Laotse, Boeddha, zijn grootendeels, volgens sommigen, volslagen legendarische figuren. Over den persoon van Mohammed zelf staat geschiedkundig veel minder vast. Daarenboven hebben deze godsdienststichters hun religie veel minder streng aan hun persoon verbonden. Zij stelden zich zelf niet in het middenpunt van hun godsdienst, als objekt van geloof en aanbidding. Zij waren wegwijzers: zij waren niet de weg. De godsdienst van Christus staat gecentreerd op het geloof in zijn persoon. 'Wie Mij ziet, ziet den Vader. De Vader en Ik zijn één. Wie zijn vader en moeder meer bemint dan Mij, is Mij niet waardig. Gaat, onderwijst alle volkeren, leert ze doen wat Ik u gezegd heb, doopt ze in Mijn naam. Ik ben bij u tot het einde der eeuwen...' Zoo heeft geen mensch ooit gesproken. Zoo spreekt geen mensch! Nu is dit geschiedkundig karakter van het christendom eenerzijds weer een groot handicap. Wij moeten God erkennen en aanbidden in een bepaalden historischen persoon. Wel hadden heidenen steeds gedroomd van zichtbare en tastbare goden, en daarin aan hun scheppende phantasie of hun vroom gemoed den vrijen teugel gevierd. Nagenoeg heel de mythologie is gegroeid uit dit verlangen en vermoeden om God dichter bij zich te hebben, om goden voor te stellen in menschengedaante. Aan al die vrome, soms zeer hooge menschendroomen, stelt de historische menschwording van God in Christus, den zoon van Maria, onverbiddelijk perk en paal. De mythologie kan God in alle denkbare of droombare omstandigheden doen mensch {==102==} {>>pagina-aanduiding<<} worden: daartegenover staat het eenmalige onverzettelijke feit van de geboorte uit Maria, in den stal te Bethlehem, ten tijde van Tiberius. Maar dan werkt dit onverwrikbaar historisch feit ook weer bevrijdend. Al de geheimzinnige verlangens van het menschdom worden nu heerlijk en werkelijk verwezenlijkt. Het ontwaken verlost uit den droom. De woekerende legende en mythologie maakt plaats voor de zekerheid en stevigheid van een historisch gebeuren. God is mensch geworden: Hij draagt een menschennaam. Vlak bij den naam van het menschgeworden Woord, staat in ons Credo de naam van gouverneur Pontius Pilatus. Deze historische Godmensch leeft voort in zijn zichtbare Kerk. De geschiedenis van het menschdom kringt rond de kerkgeschiedenis: zij is doorloopend een heilsgeschiedenis. Het doel van heel het wereldgebeuren is de verlossing van de menschen, door Christus in de Kerk. Daarvoor draaien de sterren, fluiten de vogelen en sterven de martelaren. De diepste philosophie van de geschiedenis is de theologie van de verlossing. Verlossing der kultuur Zoo staat het christendom tegenover de heidensche godsdiensten als een beperking en een bevrijding. Waar de bovennatuur zich openbaart worden de grenzen, maar meteen heel de uitgebreidheid van het gebied der natuur duidelijk. Zeer juist en diepzinnig merkt Chesterton op, dat wij een lange ervaring van het bovennatuurlijke noodig hebben, om precies en zeker te weten wat natuurlijk is. En Newman schreef terecht dat wij meer van de engelen dan van de honden afweten. Onder den invloed van het christendom werd de godsdienst eerst gezuiverd van magie, astrologie, fetichisme, kwakzalverij, enz. De theologie, toen zij duidelijker en scherper haar domein en haar methode ging uitstippelen, bevrijdde de philosophie. De geschiedenis van den godsdienst en van de kultuur getuigt dat het geopenbaard geloof het menschelijk verstand niet doet inslapen maar ontwaken. Het verruimt en verrijkt den geest met al de waarheid en wijsheid waar het natuurlijk verstand uit eigen kracht niet bij kan. Bij deze strikt bovennatuurlijke waarheden worden nog andere hoogste princiepen geopenbaard, {==103==} {>>pagina-aanduiding<<} welke het menschelijk vernuft, door een denkende en vorschende elite ten top gedreven, eigenlijk wel zou kunnen bereiken; maar die onmisbaar zijn voor elken mensch, ook voor den minst ontwikkelde, om menschwaardig te leven. Opdat deze waarheid en wijsheid, tijdig, gemakkelijk, zeker en zuiver aan allen en aan ieder zou bekend worden, is bovennatuurlijke openbaring moreel-noodzakelijk. Wat een weergalooze levensphilosophie vindt elk menschenkind in de eerste lessen van den catechismus, over God en ziel, over dit en het andere leven! Wat weet een mensch die dit niet weet? Wat al eeuwenwijsheid ligt er opgeborgen in de 'allerzaligste der wetenschappen'! Tertulliaan mocht al zeggen: 'Over God weet bij ons een kind meer dan Plato'. Inderdaad: het toppunt van de hoogste antieke schouwing wordt het vertrekpunt van de christelijke openbaring. Het geloof behoedt de rede voor tal van mogelijke dwaalwegen: dit beteekent een aanzienlijke besparing van tijd en kracht en moeite. Immers, het doel van de rede is niet zoeken maar vinden: niet wetenschap maar waarheid. Quantum potes tantum aude: zoo wenkt het geloof de menschelijke rede op de baan van het oneindige: 'vooruit! en in de goede richting!' Phantasie en gemoed worden evenmin gekortwiekt door het bovennatuurlijk geloof: veeleer krijgen zij een paar stevige vleugelen en veilige ruimte. Als de adelaar, kringend in gouden lucht, die zijn jongen van het nest lokt voor de hoogste vlucht, zoo levert het geloof de hoogste motieven en de veiligste objekten aan de kunst, om de goddelijke waarheid met heel den luister van menschelijke schoonheid te tooien. Hoeveel vaster en voller is b.v. de schoonheid van de Divina Comedia, bij de nevels en aarzelingen van de Aeneis vergeleken. Tusschen beide geniale kunstwerken spant de heele afstand van het menschelijk vizioen tot de goddelijke vizie. Ook op het gebied van de zedelijke kultuur, treedt de christelijke moraal op als een bevrijding en een bekroning. Het personalisme dat onze westersche beschaving tegenover de oostersche despotie kenmerkt, is een vrucht van christelijke openbaring, die de ziel en het geweten van den mensch, al was deze ook maar een slaaf, tegenover elke menschelijke heerschappij vrijwaarde. In dezen zin moet de 'vrije gedachte' en de 'vrijheid van geweten' christelijk erfgoed heeten. {==104==} {>>pagina-aanduiding<<} De politiek eindelijk - want politiek kan ook kultuur zijn! - werd op haar beurt door den bovennatuurlijken godsdienst bevrijd. Door het feit dat Christus aan zijn Kerk het religieuze toevertrouwde werd de eigen taak van den staat belicht en verlicht. In het heidendom werden godsdienst en politiek steeds door elkaar gehaspeld. De keizer die tevens Summus Pontifex was bleek steeds geneigd het politieke als absoluut en het religieuze als relatief te beschouwen. Dank zij de duidelijke onderscheiding van kerk en staat, van het religieuze en het politieke, van het geestelijke en het tijdelijke, kon de staat gaandeweg zich onbelemmerd op zijn gebied bewegen, zonder gevaar te loopen despoot te worden. Het Oosten is daarin niet geslaagd. Zoo staat het christendom boven de natuur en tegelijk in de geschiedenis: het is transcendent en immanent aan de kultuur. Het schept kultuur en wordt niet door kultuur geschapen. Persoonlijk christendom Zooals het christendom in het algemeen staat boven de natuur en in de geschiedenis, zoo moet het in elk afzonderlijk christenleven immanent en transcendent staan. Een christen is niet in de eerste plaats iemand die een bepaald credo belijdt, tien geboden onderhoudt, zeven sakramenten ontvangt, en gehoorzaamt aan paus Pius XII. Christen is hij die leeft in Christus en in wien Christus leeft. Christus is Leven, voordat Hij Weg en Waarheid is. Hij is Weg en Waarheid, omdat Hij Leven is. Christendom is revelatie omdat het revolutie is; het is de blije boodschap van een goddelijk gebeuren: van God die mensch wordt om menschen te vergoddelijken. Een boom is geen appelboom omdat hij appelen voortbrengt: hij brengt appelen voort omdat hij een appelboom is. Zoo gelooft en handelt een christen volgens de leer en de leiding van Christus, omdat hij in Christus leeft, en opdat Christus in hem uitgroeie tot de volwassen gestalte. Uit het christelijk 'zijn' groeit het christelijk 'bewustzijn' en de christelijke daad. Christelijk geloof ligt dus dieper dan menschelijk bewustzijn. Een pasgedoopt kind van drie dagen, bezit de gave des geloofs, is christelijk rijp voor de hemelsche schouwing. Met de jaren, d.w.z. onder de werking van natuur en genade, zal dit christelijk geloof normaal uitgroeien tot geloof in Christus: niet enkel {==105==} {>>pagina-aanduiding<<} als cerebrale wetenschap, eerder als een bewustworden, als een wijsheid en een vriendschap. Zoo ongeveer als het kind met de jaren zijn moeder leert kennen: niet door een onderzoek naar haar burgerlijken stand, maar door het innig samenleven zelf: aan duizend bewuste of onbewuste of onderbewuste teekenen, die elk afzonderlijk aan nuchtere kritiek blootstaan, maar die te samen rustig en sereen boven elke kritiek uitgaan. Het geloof is 'une religion du coeur... et le coeur a des raisons que la raison ignore'. Men moet ook willen zien. Het christelijk geloof is en blijft formeel een akt van het verstand: maar de wil werkt mee, zooals in elk geval waar de inwendige evidentie van het voorgestelde objekt het verstand niet dwingt. Zelfs voor de nuchtere logika is meer vereischt dan enkel maar een nuchter verstand: karakter, dat de gevaarlijke of onaangename waarheid op den voorgrond plaatst, en een levensideaal, waardoor het denkend individu aan zijn subjektiviteit wordt ontrukt, door alle menschelijk streven en inzicht aan een hoogste goed en doel te onderwerpen. Daarom veronderstelt het christelijk geloof ook steeds een bovennatuurlijke beweging van den wil en van het gemoed. De mensch gaat naar de waarheid 'met heel zijn ziel', als naar het goed van den heelen mensch. Nu geeft God niet aan alle menschen evenveel genade: maar wel aan alle menschen veel genade. Geen 'goede wil' blijft van voldoende en overvloedige genade verstoken. Deze fundamenteele goede wil - die zelf een vrucht is van Gods voorkomende genade - bestaat uit deemoed: uit ootmoed en grootmoed. Ootmoed erkent zijn radikale hulpbehoevendheid tegenover het bovennatuurlijke, en zijn alzijdige beperktheid tegenover het natuurlijke zelf. Grootmoed aanvaardt aktief deze menschelijke ontoereikendheid en Gods mildheid. Deze deemoed - het toppunt van menschelijke grootheid - noemt het evangelie: geest van kindschap, of geest van armoede. Tegenover het natuurlijk mysterie van Gods grootheid, en meer nog tegenover het bovennatuurlijke, voelen de allergrootsten onder de menschen, en voelen alle christenen, zich als kinderen. Van den katholieken geleerde of kunstenaar wordt niet gevraagd dat hij kinderachtig worde: eerder dat hij elke kinderachtigheid aflegge. Met de hulp van Gods genade, en door het opvoeren van zijn talent en het harmonisch ontwik- {==106==} {>>pagina-aanduiding<<} kelen van heel zijn persoonlijkheid, moet hij doordringen tot het besef dat hij tegenover God en het goddelijke inderdaad een klein kind is. Dit besef bevrijdt hem van elken kinderachtigen waan, van elke illusie omtrent zijn eigen talent, en omtrent het talent van den mensch in 't algemeen. Koninklijke adelaars alleen vermogen de hoogste bergen te beschouwen als molshoopen. Voor een mier wordt elk muurke een chineesche muur. 'Menschen van goeden wil' zijn er niet velen, noch onder de heidenen, noch zelfs onder de christenen. Onder de heidenen kwamen alleen de grootsten onder de grooten op het gebied van wetenschap, wijsheid, kunst of zedelijkheid, tot deze armoede van geest. En dan ervaarden zij nog daarbij dat zij die vlucht meer dankten aan den invloed van hun mysterieuzen 'daimon', dan aan de inspanning van hun eigen energie. Op de hoogste toppen van de menschelijke wijsheid, nemen Plato's 'mythen' hun vlucht. En de nuchtere Aristoteles zelf bekende dat de eenige mogelijkheid voor den mensch om volwaardig en bestendig mensch te zijn, hierin bestond: 'zooveel mogelijk goddelijk te leven'. Al deze grooten hebben geleden aan inferioriteitskomplexen: hebben het vermoeden uitgesproken van een historische breuk in de geschiedenis van het menschelijk geslacht. 'Menschen van goeden wil' in dezen zin zijn er ook niet velen onder de christenen, zelfs niet onder priesters en kloosterlingen: al kregen allen de genade van dien goeden wil, velen lieten het goddelijk zaad niet gedijen tot volle vrucht. Gods heiligen, die genieën van de religieuze kultuur, hebben langs zeer verschillende wegen en tot op zekere hoogte, deze toppen benaderd. Eén enkele heeft, rustig en sereen, op dien hoogsten top geleefd: Jesus Christus, de Godmensch, omdat Hij op dien top geboren was. In Hem is goede wil uitgebloeid tot onvoorwaardelijke heldhaftige overgave. In Hem is vereeniging met God, persoonlijke eenheid. Wat ons geloof ziet in spiegel en mysterie, aanschouwde Hij in den schoot van God zelf. Hij was 'de' Waarheid, 'de' Zoon. Kerkelijk geloof Wat Jesus leerde in het Evangelie, wordt ons door Christus-in-zijn-Kerk bestendig meegedeeld. Zijn 'volheid' is de Kerk, en uit die 'volheid' ontvangen wij allen. Het christelijk geloof {==107==} {>>pagina-aanduiding<<} is kerkelijk geloof: katholiek geloof, persoonlijk en gemeenschappelijk tevens als een erfschat van de familie. Elken Zondag in de hoogmis zingen wij ons Credo: met duizenden tegelijk, maar in den eersten persoon enkelvoud! Het geloof van den 'kolenbrander' die, zonder een woord latijn te kennen, dit Credo meezingt, is eerbiedwaardig, levendig, echt-katholiek. De simpele volksvrouw die zegt: ik geloof alles wat mijn pastoor gelooft, is even wijs als de geniale theoloog, met den wagenden moed van zijn belijdenis: ik geloof al wat de Kerk gelooft. Dit is de welberekende en volkomen bewuste overgave aan het mysterie: de sprong in de zekerheid. Maar dan moet dit goddelijk en gemeenschappelijk geloof ook menschelijk en persoonlijk blijven. Wie zich onvoorwaardelijk aan de Kerk overgeeft, moet precies weten waarin en waarom. Elke christen moet in staat zijn om, naar gelang den graad van zijn ontwikkeling, zijn kerkelijk geloof te verantwoorden tegenover zijn eigen of vreemde wetenschap of onwetendheid. Wie van den kolenbrander schoolsche theologie verwacht, als verantwoording van zijn geloof, is dwaas en onrechtvaardig. Eischt men van elken stemberechtigden burger een persoonlijken kijk op de politiek? Zelfs ontwikkelde christenen zullen voor vele kwesties aangaande hun geloof wijselijk en natuurlijk naar beroepsgodgeleerden verwijzen. Dezen zelf zullen vaak specialisten moeten raadplegen: verwijt men den doorsnee-arts dat hij niet alle specialiteiten beheerscht? De grootste specialisten eindelijk zullen dikwerf moeten wijzen op het 'mysterie'. Tenslotte zijn daar vele vragen waarop al de wijzen samen niet vermogen te antwoorden: alle gekke vragen. Toch moeten wij constateeren dat bij al te vele intellektueelen die zich christenen noemen, de godsdienstkennis pijnlijk-ver bereden het peil van hun kultuur is gebleven. Zij zijn veel te gerust in hun geloof: deze valsche gerustheid baart vroeg of laat onrust. In hun huisbibliotheek wordt religieuze litteratuur meestal verasschepoesterd. Van de feestelijke reeks eerste-rang-werken die in de laatste jaren het licht zagen, kennen velen niet eens den titel. Is diepere kennis van geloof en kerkgeschiedenis dan het monopolie van den geestelijke? Mogen {==108==} {>>pagina-aanduiding<<} ontwikkelde leeken klagen dat zij in de Kerk onmondig worden gehouden? Is het dan wonder dat die menschen geen vreugde noch fierheid beleven aan hun christendom? Deze onwetendheid en nalatigheid is oorzaak van de passiviteit veler intellektueelen tegenover zichzelf. Hun geloof bleef teren op het schamele voorraadje van hun middelbare school. Hun christendom werd het brooze teere vaasje, geheel bestoven, dat men liefst niet aanroert uit vrees dat het in stukken zou vallen. Onoprechte, onmannelijke houding, waaruit fataal twijfel en twijfelzucht volgt! De houding van den erfgenaam die toevallig kostbare titels van zijn familieschat ontdekt, maar weigert ze te onderzoeken omdat ze 'misschien valsch zijn' - of erger, die titels verscheurt! 'Dira-t-on, - vraagt Blondel aan die twijfelzuchtigen, - que c'est étroitesse de ne pas avoir expérimenté les états les plus divers? Qu'on ne peut bien voir sans avoir commencé par fermer les yeux? Qu'on ne gagne pleinement que ce qu'on a estimé perdu? Qu'il n'y a de sincérité et de liberté qu'où il y a risque et doute? et que le philosophe est toujours du cäté de l'incertitude et de la pénombre? - Non! Pour recevoir toutes les leçons de la vérité aimée et possédée sans déclin dans la lumière, il faut ignorer les souffrances et les leçons du doute foncier; pour conserver toute la limpidité de l'esprit il est nécessaire de demeurer inaccessible à certains orages de la pensée. L'absence de trouble, quand elle s'allie d'ailleurs à la connaissance des difficultés et à l'effort intense de la méditation est marque, non de faiblesse mais de force supérieure; c'est du temps gagné, c'est de l'énergie épargnée pour aller de l'avant, sans recul ni stérile hésitation. Ecoutez Mr. Ollé Laprune: pour penser virilement il n'est pas nécessaire d'avoir douté. Quand il s'agit de se rendre compte des choses, le doute n'y fait rien, dit excellemment Leibnitz. Le doute détruit, dissout, ou du moins trouble la chose à voir. Que pour surmonter le doute on examine, soit! Mais que pour examiner il faille commencer par douter, c'est ce que je nie!' (5). Hiermee is de eerste term van ons vraagstuk omschreven. Christendom is levend geloof: leven uit het geloof. Rest de tweede term: {==109==} {>>pagina-aanduiding<<} II. Wat is kultuur? Met het oog op de verhouding van kultuur met godsdienst kunnen we de kultuur in 't algemeen bepalen als: veredelde, vergeestelijkte, geordende natuur. Natuur en kultuur staan polarisch tegenover elkaar. Polen staan niet tégen elkaar: zij sluiten elkaar niet uit, maar in. Zij moeten tegenover elkaar staan, om aktief zichzelf te worden. Zij blijven steeds onderscheiden, maar mogen niet gescheiden worden. Contrarie non contradictorie opponuntur. Tegenstelling is nog geen tegenstrijdigheid. Hun normale verhouding tot elkaar is spanning in evenwicht. Heel de schepping is vol van dergelijke spanningen. Schepping en Schepper staan tegenover elkaar als actus purus en pura potentia. In de schepping zelf staat de mensch polarisch tegenover de redelooze natuur: erboven, niet erbuiten. Door het stoffelijke aan zich is de mensch ook een stuk natuur: door zijn geestelijk vermogen beheerscht hij de natuur, voert haar op tot kultuur. Logos-bios (kultuur en natuur) In de hedendaagsche kultuur-philosophie wordt deze verhouding bij voorkeur voorgesteld als de spanning Logos-Bios. Nuchter vertaald luiden deze twee grieksche woorden: idee en leven. De moderne wijsbegeerte echter vat die woorden veel breeder, dieper en rijker, helaas ook minder duidelijk op. Tegenover Logos bepaald, beduidt Bios meer het dynamische, het spontane, het konkrete, het existentieele, het oer-instinktmatige, het infra- en supra-rationneele; of liever en juister: het prae- en metarationneele. Bios is de mysterieuze voedingsbodem waaruit alles, tenslotte ook de Logos, opbloeit: de wereld van het onderbewuste met zijn duistere mysteries, en de wereld van het hoogerbewuste met zijn bliksemende mythen. Door het geheimzinnig vermogen van het 'gevoel', worden deze beide werelden (instinct en intuitie) in levend en vruchtbaar kontakt gebracht. De Logos, als nuchter denkend verstand opgevat, kan hier niet meer bij, geraakt het spoor bijster. Het primaat komt toe aan Bios: Wille zur Macht, Elan vital, onweerstaanbare levensdrang en onfeilbare levenslogiek. De we- {==110==} {>>pagina-aanduiding<<} tenschap van de toekomst, de mythe van de twintigste eeuw is een biologische mystiek, een mystieke biologie. Het rationalisme van de negentiende eeuw dat enkel Logos als dorre nuchtere rede aanvaardde, slaat over naar vitalisme. Deze reaktie was onvermijdelijk, ten deele wenschelijk en zalig, mits zij nu niet oversla tot een tegenovergestelde dwaling. Onze thomistische philosophie is ruim en soepel genoeg om beide extremen tot één hoogere synthese op te voeren. Logos en Bios sluiten elkaar niet uit, maar roepen en wekken elkaar als polen in spanning. Logos is niet enkel noch eerst nuchtere 'gedachte', schrale abstraktie, cerebraal concept; maar ordenende idee. Thomistisch intellektualisme is veel meer dan rationalisme; niet enkel logiek en statiek, ook intuitie en dynamiek. Het menschelijk intellekt is niet enkel het vermogen om abstrakte concepten in streng-sluitende syllogismen aaneen te rijgen. Dit abstraheerend en analytisch vermogen van het intellekt veronderstelt juist een hooger synthetisch en opbouwend vermogen. Het intellekt is in eerste en hoogste instantie het vermogen van de absolute affirmatie. Tusschen de kategoriën-a-priori van het vernuft en de ideeën van het intellekt ligt niet de onoverbrugbare kloof, die Kant meende te ontdekken. De ideeën van het intellekt zijn werkzaam in de synthetiseerende funktie van het verstand. Voor het thomisme is de hoogste vorm van Bios: Logos. Weten is het hoogste doen. Schouwing is de verhevenste prestatie van het leven: vereeniging van den mensch met het Kalonkagathon, het supreme goed van den geest, de ongeschapen waarheid. De scholastische philosophie heeft wellicht het onderscheid tusschen idee en wil - en in dezen zin tusschen Logos en Bios, - soms te ver doorgedreven, zoodat het onderscheid voor sommigen een scheiding werd. Intellekt en wil wortelen beide in het dynamisme van de zielssubstantie. Daar is wil in het intellekt, en daar is idee in den wil. Theologie is, op haar transcendente wijze, verlichte biologie. God immers is Bios en Logos: de leer van het goddelijke is noodzakelijk een leer van het Leven, een levensleer. De biologie wordt pas bekroond en voleindigd in de theologie. De leer van den mensch vindt haar transcendente voleinding in de leer van den Godmensch. Het bloed van verlosten is 'christelijk' bloed. {==111==} {>>pagina-aanduiding<<} In deze breedere synthese zal men duidelijker zien hoe natuur en kultuur elkaar zoeken, als twee polen. Zonder de leidende macht van den geest, zonder de ordenende finaliteit van den Logos, verwildert de natuur, wordt Bios tot chaos: het wordt vrijheid zonder orde, ofwel orde zonder vrijheid: verstarring tot mekaniek of zielloos instinkt. Anderzijds, wanneer de kultuur niet blijft wortelen in den voedingsbodem der natuur, dan wordt kultuur tot gekunsteldheid, hyperkultuur, bloedlooze civilisatie, vorm zonder inhoud, on- en tegennatuur. Pas door de samen- en wisselwerking van Logos en Bios ontstaat Kosmos: hoogere kultuur; vrijheid in de orde en orde in de vrijheid. Wetenschap is geordende kennis, verlicht verstand. Zonder hare methode wordt menschelijke kennis tot een wildernis: een doolhof van mythen, legenden, halve of schijnwaarheden, bijgeloof enz. waarin het gezond verstand zoek geraakt. Gezond verstand is onmisbaar; doch alléén niet voldoende: evenals een stuk vruchtbare grond, dat aan zichzelf wordt overgelaten, zoowel onkruid als vruchten voortbrengt. Omgekeerd: zonder de grondlijnen van het gezond verstand en de onmiddellijke evidenties van de zintuigelijke waarnemingen, geraakt de wetenschap verstrikt in haar eigen methodes; wordt zij tot hyperkriticisme, positivisme, scientisme, rationalisme, of hoe men het noemen wil. Zonder wetten geen orde in de feiten: zonder feiten hangen de wetten in de lucht. Kunst kan bepaald worden: 'l'âme ajoutée à la nature': geest die idee ontdekt. Natuur is derhalve de bron van elke kunst. Zonder haar kontakt vervluchtigt alle kunst tot ziellooze vormelijkheid, tot gekunsteldheid. Maar om die ziel uit de natuur te verlossen, om den droom uit het marmerblok te wekken, is het genie, oog en hart en hand van den kunstenaar onontbeerlijk. Techniek brengt orde in de wilde natuurkrachten. De stuwdam schijnt te worstelen tegen het oergeweld van den bergstroom, en toch drijft hij hem tot hooger kracht, doelmatiger prestatie, ordelijker werkzaamheid. Hygiëne is zorg voor de gezondheid: geordende levenskracht, kultuur van de lichamelijke vermogens. De matigheid die zij oplegt houdt onstuimigen natuurdrang in den band, tot duurzaam behoud van het geheel. {==112==} {>>pagina-aanduiding<<} Politiek schept orde in het gemeenschapsleven. De staat geeft vorm aan het volksleven, maar moet steeds uit dit volksleven bloed en kracht putten, om niet tot statolatrie, politicisme, over te slaan. Zedelijkheid verlicht het menschelijk geweten, ordent ons denken en doen. Zonder geweten zijn wetten woorden in de lucht; maar zonder wetten, zonder objektieve normen, kan het geweten vervalscht en verward worden. Godsdienst eindelijk, als objektieve organisatie van het religieuze leven, met zijn leerstukken en zedenwetten, met zijn instellingen en bedienaars, richt en regelt het ingeboren religieus gevoel van den mensch. Zoo ontstaan hoogere godsdiensten; wordt kultus de hoogste bekroning van kultuur. In het licht van al deze beschouwingen kunnen we nu gemakkelijker antwoorden op de vraag of kultuur en godsdienst elkaar uitsluiten of steunen. III. Kultuur als 'krisis' van den godsdienst. Zoolang kultuur echt menschelijk, gezond en evenwichtig blijft, zoolang zij organisch verband houdt met natuur, bevordert zij ook den godsdienst. God schiep den mensch naar zijn beeld en gelijkenis, en schonk hem de wereld als arbeidsveld. Hoe meer de mensch mensch is, des te spontaner zal hij religieus zijn. Echte kultuur voert tot God. In God immers zijn kultuur en natuur identiek: naar dit bovenmenschelijk evenwicht streeft de menschelijke kultuur. Godsdienst die niet steunt op kultuur is onevenwichtig en onbetrouwbaar. Geloof zonder wetenschap ontaardt licht tot bijgeloof. Onverlichte ijver wordt fanatisme. Onbeheerscht religieus gevoel verwordt tot sentimentalisme of mysticisme. Gemeenschapsgeloof zonder persoonlijke overtuiging slaat over tot kuddegeest. Kultus zonder kunst voert allicht tot obscurantisme en beeldenstorm. Een ziekelijk lichaam is in den regel een hindernis voor de vlucht van de ziel. Een georganiseerd religieus leven dat niet steunen kan op een georganiseerd politiek en sociaal leven, wordt zelf met desorganisatie bedreigd. Genade die niet bouwt op natuur zweeft in 't ijle, vervluchtigt tot supernaturalisme en ketterij. Wanneer gezonde kultuur reageert tegen ontaardingen van {==113==} {>>pagina-aanduiding<<} den godsdienst, omdat die in plaats van bovennatuurlijk, tegenof onnatuurlijk wil worden, dan bewijst zij den godsdienst een aanzienlijken dienst. Nu vertoont de menschelijke kultuur in haar historischkonkrete ontwikkeling onmiskenbaar een tendenz om te ontaarden. Haar verhouding tot de natuur is een slingerend streven naar evenwicht. In zijn ontstaan en in zijnen opgang maakt nagenoeg elke kultuur een roes door. Jonge wetenschap is meestal verwaand. Ontwakend nationalisme is dikwijls driest en overmoedig. Nieuwe kunst is onverdraagzaam en radikaal. Normaal is dit enkel een soort puberteitskrisis, een Sturm-und-Drangperiode waarin de godsdienst wel eens verzwindt. Deze roes van een jonge kultuur is in den grond een groeikrisis: zij is normaal en niet zoo gevaarlijk. Gisting, geen verzuring. Gevaarlijker zijn de diepere ontaardingstendenzen van de kultuur: hypo- of hyperkultuur. Deze zijn abnormale afwijkingen. Men zou ze rachitisme of seniliteit kunnen noemen. Gezonde kultuur beweegt zich op den moeilijken middenweg tusschen hypo- en hyperkultuur. Hypokultuur blijft beneden het normale peil: zij is barbaarschheid, onwetendheid, ruwheid, Untermensschentum. Hyperkultuur verliest het levenskontakt met de natuur: zij wordt scientisme, technokratie, hyperkritiek, kapitalisme, aestheticisme, statolatrie, lichaamskultus, of hoe die kultureele ketterijen ook heeten mogen. Een typische ontaardingsvorm is halfkultuur: hyperkultuur die eigenlijk hypokultuur is, een karikatuur van kultuur; zij waant zich boven het peil, en blijft er eigenlijk beneden. Al deze misvormingen van de kultuur komen vroeg of laat in strijd met gezonden kultus, leiden tot afval van den godsdienst. Gezonde kritiek van den godsdienst wordt tot ongezonde godsdienstkrisis. Alle godsdiensten hebben hieraan geleden. Alle zijn er tenslotte aan bezweken; het christendom uitgezonderd. Wanneer in heidensche hyperkultuur, de natuur uiteindelijk was doodgegaan, dan zijn de natuurlijke godsdiensten mede bezweken. Het Christendom is niet wezensnoodzakelijk aan eenige kultuur gebonden. Ook niet aan een christelijke kultuur. Toen de Romeinsche kultuur ineenzakte, bleef de christelijke godsdienst overeind; wat hij van de Grieksch-Romeinsche kultuur had opgenomen, bleef bewaard en werd als het ware geënt {==114==} {>>pagina-aanduiding<<} op den jongen maar woesten stam van de germaansche kultuur. Uit die vereeniging is langzamerhand Europa gegroeid. Sedert de vijftiende eeuw maakt onze Europeesche kultuur andermaal een krisisperiode door. Zij vertoont op dit oogenblik verontrustend veel symptomen van hyperkultuur. Ons ekonomisch, sociaal, zedelijk, nationaal en internationaal leven is in gevaarlijke mate tegen- en onnatuurlijk geworden. Daarom staat deze tijd ook grootendeels vijandig of onverschillig tegenover den godsdienst. Daarom ook komt velen de godsdienst voor als vijandig tegenover wat zij kultuur noemen. Naast het uitgaan van hyperkultuur die zich overleefd heeft, ontwaren wij tevens jonge opschietende krachten die stormachtig een nieuwen kultuurcyclus inluiden. Deze jonge krachten verkeeren momenteel in storm-en-drang-periode. Daarom verdringen ze tijdelijk en gedeeltelijk het religieuze. Die jonge krachten moeten niet gebroken, maar geleid worden. Wat nu overmoed lijkt, kan wijze moed worden. Weigert de jonge vloed zich te laten indijken binnen de eeuwige krachten van den godsdienst, dan loopt hij gevaar te ontaarden tot een lawine of tot een poel. Alle dijken hoeven echter geen dammen te zijn. De kritiek van den godsdienst kan op de kultuur niet anders dan louterend inwerken. Hoe? - dat willen we tenslotte nader beschouwen. Godsdienst als krisis van de kultuur Godsdienst is inderdaad in zekeren zin ook krisis van de kultuur. Prikkel en rem tevens, zooals de ziel in het lichaam. Echte godsdienst heeft steeds gezonde kultuur bevorderd: daarvan getuigt de heele geschiedenis. Meermaals zelfs is die zorg voor de kultuur te ver gegaan, zoodat kultus op- en onderging in kultuur. Ook het christendom van de Renaissance b.v. heeft pausen gekend die meer om de kultuur dan om den godsdienst gaven. Die Renaissance-kultuur is dan ook kortstondig geweest. Elke godsdienst, ook de heidensche, stond kritisch tegenover de aardsche kultuur: preekte onthechting van de wereld, vergankelijkheid van het ondermaansche, essentieele relativiteit van al het kultureele tegenover het 'unum necessarium'. Dit geschiedde niet uit minachting of verachting van het tijdelijke, maar uit eerbied voor het eeuwige, voor het geestelijke {==115==} {>>pagina-aanduiding<<} en zedelijke. Dat die onderschikking van al het vergankelijke af en toe ontaardde tot onderschatting, dat onthechting wel eens verwerping, en askese tot 'Lebensverneinung' werd is een feit; dit was onvermijdelijk en tenslotte niet zoo heel schadelijk. Wie gestadig met zout moet omgaan loopt gevaar af en toe een greepje te veel te gebruiken. Zoo vormde de godsdienst van het absolute het onmisbaar tegengewicht, dat de kultuur in evenwicht moest houden. Het christendom heeft meer dan andere godsdiensten dezen huiver tegenover het louter-natuurlijke gevoeld en betoond. Het wist wat wij dragen in ons bloed: het kende de geschiedenis van den val, van erfzonde en begeerlijkheid, dien kanker van elke kultuur. Het wist ook van het demonische dat feitelijk meespeelt in onze werkelijke werkelijkheid. Vooral in roesperioden der kultuur toonde het christendom zich wijselijk terughoudend. Ten overstaan van overmoed betoonde het steeds een bedachtzaam wantrouwen, een zekere achterdocht. Die houding mag af en toe een of ander, meestal onrijp of onevenwichtig genie in zijn vlucht hebben gestuit: zeer velen werden door deze veeleischendheid tot hooger en veiliger prestaties gedwongen. Hoeveel danken b.v. de moderne obstetriek en gynekologie aan den onwrikbaren eisch van eerbied voor elk menschenleven, ook voor het ongeborene! De veroordeeling van Galilei door een Romeinsche kommissie, werd voor velen een spoorslag om de nieuwe wetenschappelijke hypothese van den genialen meester, door breeder en steviger bewijzen, tot een onbetwistbare thesis uit te bouwen. Dat deze behoedzaamheid van de Kerk wel eens traagheid en schuchterheid werd, was te verwachten; het is ook een feit: alles samen niet zoo noodlottig voor de kultuur als de voortvarendheid waartoe zij uiteraard geneigd is. Het is de uitvinding van krachtiger remmen die de hooge snelheid heeft mogelijk gemaakt. Sinds lang kende men de kunst om 100 km. in het uur af te leggen; maar men had de kunst nog niet ontdekt om bij zulk een vaart binnen de vijftig meter halt te maken. Dan pas werd die prestatie een 'menschelijke' kunst. De godsdienst, en meer speciaal het christendom heeft steeds belet dat de kultuur zou sterven op haar prooi; als een arend die na een lang gevecht zich doodwreet aan een kreng. Zij heeft {==116==} {>>pagina-aanduiding<<} de gezonde natuur gevrijwaard tegen de koorts van fanatiek naturalisme. Maar K. Barth en zijn school forceeren klaarblijkelijk het christendom en de kultuur, wanneer zij den bovennatuurlijken godsdienst voorstellen als 'de radikale kritiek' van elke kultuur. Alsof christelijk geloof met rede en wetenschap niets had uit te staan; alsof christelijk leven, persoonlijk en sociaal, volkomen boven ons aardsch-sociaal, ekonomisch, politiek leven uitging. Christendom en kultuur zouden niet enkel vreemd, maar vijandig staan tegenover elkaar! De kultuur zou evenmin iets van het christendom te verwachten hebben, als dit van de kultuur! Dit overspannen supranaturalisme - zelf uitgelokt door een roes van naturalisme - laat den tegenpool los, negeert de wezenseigen immanentie van den godsdienst en het historisch karakter van het christendom. De waarheidskern die door deze ketterij wordt blootgelegd en naar voren gehaald, is deze: godsdienst is absoluut; elke kultuur, ook de christelijke, is relatief. Wat relatief is, is ondenkbaar en onbestaanbaar zonder het absolute: geen kultuur is leefbaar zonder godsdienst. Deze daarentegen kan, in princiep, kultuur missen. Feitelijk echter heeft de godsdienst, het christendom vooral, kultuur geschapen als voorwaarde voor zijn normaal gedijen, of als gevolg van zijn bloei. Om eerst het Rijk Gods te zoeken, is een minimum van aardsche mogelijkheden vereischt. Het overige, d.w.z. kultuurbloei, wordt dan toegemeten. De vraag, bij den aanvang gesteld: moeten kultuur en godsdienst elkaar verdringen, kunnen wij thans met één woord oplossen: kultuur en godsdienst moeten elkaar doordringen. De bron van elke kultuur ontspringt in de natuur van den mensch. Godsdienst is de oceaan die deze bronnen voedt, en haar water aantrekt, opdat het geen poel vorme, maar stroome en besproeie. Godsdienst is de bron van alle bronnen. {==117==} {>>pagina-aanduiding<<} De zin van den humor door A. Poncelet S.J. Het is het kostbare voorrecht van den mensch dat onder alle bestaande wezens hij alleen lachen kan. Dit voorrecht wordt door hem met onbevangen vrijpostigheid opgevorderd, zelfs in de somberste omstandigheden. Daar is niet één ernstig heer, geen enkele deftige dame, die niet zenuwachtig de scherpgeurende bladen van het versche weekblad omdraait, om dadelijk van het lachkruid te proeven; en de jongeren dan? Een revue, die zonder dit talisman wil verschijnen is op zijn minst vermetel. Geen bioscoop durft het aan een tragische film te vertoonen zonder een Mickie Mouse, een Charlie Chaplin, of een Harold Loyd om te sluiten. Zelfs de feuilletons, al zijn ze anders nog zoo prikkelend met liefdes- en detectivenromantiek gekruid, moeten af en toe de gelegenheid geven om even fijntjes de lip te verplooien. Dat is zoo menschelijk. Daar wordt in onze wereld wel veel geweend, nog meer geklaagd, maar nog veel meer gelachen. Is het dan misplaatst ons na de drukte van een vermoeienden dag even rustig te bezinnen over onzen lach, en, wijl we de blauwe krinkels van onze oorlogssigaret nadroomen, den dieperen zin te zoeken van de schoonmenschelijkste verschijning van den lach, den humor? Als u meent dat u na dergelijk onderzoek niet meer gul en hartelijk zult kunnen lachen, leg dit artikel dan maar gerust ter zijde! Maar zijt ge ervan overtuigd dat de bezinning op onze menschelijke gedragingen, verre van deze alle levenswaarde te ontstelen, en ze tot leege schijngestalten te verdorren, integendeel het op zichzelf domme en brutale leven verrijkt en tot een mooi en zinvol geheel verruimt; indien dit gezonde intellectualisme ook het uwe is, steek dan met ons van wal op zoek naar den zin van den humor. * * * {==118==} {>>pagina-aanduiding<<} Laten wij een klinkende maar toch zeer eenvoudige bepaling vooropzetten: humor is een soortverschijnsel behoorend tot de generische groep van den lach. De lach, meenen de physiologen, is een eigenaardige samentrekking van de gelaatsspieren veroorzaakt door bepaalde convulsies van het middelrif. Deze convulsies treden in werking door den hypertonus, welke het organisme likwideeren moet. Vandaar dat overspannen menschen aan plotse, onbedaarlijke lachbuien onderhevig zijn, ook schijnbaar zonder de minste aanleiding. Met dergelijke physiologische beschrijving heeft men evenwel over den lach als levensuiting bij den mensch nog niets gezegd, evenmin als men den zin der spontane verweerhouding bij den mensch heeft aangetoond, wanneer precies werd aangegeven, hoe het geluid van het aanschuifelend projectiel langs het oor deze bepaalde afferente zenuwbaan prikkelde, en hoe deze op haar beurt van uit de hersencentrale een aangepaste zenuwimpuls naar de armspieren inschakelde. Neen, als ik mijn hand beschermend voor het hoofd houd, dan is de zin daarvan dat ik een zelfstandig wezen ben, en als zoodanig de gaafheid van mijn wezen bewaren wil; eerst aan dien wil ontleent heel dat in mekaar grijpen van zenuwen en spieren zijn beteekenis. Reeds heel wat meer zin krijgt de hoogerop beschreven physiologische onderbouw van den lach, wanneer we met Bergson den lach bepalen als het verstandelijk vatten eener tegenstelling. Iedereen weet welke reactie op straat ontstaat, wanneer daar toevallig een grijsaard met witten baard en korte broek op een koersmachine voorbijrijdt. Maar niet iedere tegenstelling veroorzaakt den lach, noch bij iedereen. Daar zijn objectieve vereischten: de tegenstelling moet vrij onschuldig zijn, en mag geen storende gevoelens oproepen, wat wel het geval zou zijn indien b.v. onze man viel en een been brak. Dan slaat de stemming om. Daar zijn ook subjectieve elementen, samenhangend met eenieders temperament, leeftijd en opvoeding: zoo zal men spreken van een 'wreede lach', een 'schampere lach', van een 'cynische lach', brave lui zullen klagen over 'enfants terribles', 'spot- {==119==} {>>pagina-aanduiding<<} vogels', en 'onbezonnen lachbekken'. Zooals de mensch is, zoo is ook zijn lach. Dat zijn allemaal schakeeringen, die men tot in het oneindige kan vermenigvuldigen, maar die ons door differentieering nader kunnen brengen tot het echt begrip van den humor. De humor is een heel bizonder manier van lachen. Vooreerst staat hij minder dan de gewone lach met het louter somatische in betrekking. Men kan m.i. best een sterk gevoel van humor ondervinden zonder daarom heftige krampen in het middelrif gewaar te werden; liefst uit hij zich in een fijne, bijna onnaspeurlijke, zwevende glimlach. Daaruit volgt dat de humor reeds veel minder een 'loutere gedraging' is, en reeds veel meer een 'menschelijke daad', dat hij uitgesproken geestes- en wilselementen bevat, en zoodoende meer geïntegreerd uit den totalen mensch voortspruit. De humor is veeleer een blijvende houding van den persoon dan een willekeurig herhaalde prikkelreactie van het psychologisch subject. Hij is meer inwendig en meer reflexief dan reflex. Hoe ontstaat nu deze houding en hoe treedt ze in werking? De mensch, heeft iemand gezegd, is een hybridisch wezen, d.w.z. dat hij de eigenaardige eigenschap bezit om uit den eigen geest den vorm te projecteeren waarin hij zijn leven in de wereld wil verwezenlijkt zien. Vandaar dualiteit tusschen dezen ideëelen Vorm en de Wereldkrachten, die voor een goed deel ook zijn wezen in hun macht hebben. De moraalphilosofen zeggen dan dat de mensch een Ideaal opbouwt, dat hij metterdaad zoekt te bewerkstelligen. Maar bij deze voortschrijdende verwezenlijking komt hij in contact met Iets, dat hij de Werkelijkheid noemt, en dat zich blijkbaar niet slaafs naar zijn eischen en verlangens plooien laat: aldus ontstaat in hem een spanning Ideaal-Werkelijkheid, een verscheurend tweespalt tusschen wat hij eenerzijds denkt en nastreeft, en wat anderzijds in feite is en tot stand komt. Dan blijkt het leven - naar het woord der dichteres - 'gespleten' te zijn, of liever, want dit beeld is te statisch, dan is het leven een hopelooze vaart naar een steeds verder wijkende kust. Aan deze Ideaal-Werkelijkheid-spanning onderhevig, bevindt {==120==} {>>pagina-aanduiding<<} de mensch zich nu herhaaldelijk in een stemming, die wij best met den 'toestand met sterk uitgesproken insultatief (beleedigend) karakter' kunnen vergelijken, welke Prof. Buitendijk ongeveer op de volgende manier in een zijner lezingen kenschetste. In dezen toestand wordt een breuk vastgesteld in de tot nog toe organisch stroomende eenheid van het levend gebeuren, zoodat het natuurlijke, primitieve hand in hand gaan van denken en aanschouwing moet wijken voor een isolatie dezer twee functies. In dergelijke critische oogenblikken werkt het denken zich als het ware in reflexief verweer uit de argelooze, natuurgebondene aanschouwing los, en gaat spontaan streven naar herstel van het verbroken evenwicht. In den insultatieven toestand die ons bezighoudt, de Ideaal-Werkelijkheid-spanning, drukt een eerste onbekookte poging tot herstel zich uit door gebruik van krachtpatsers, van echte en van bastaardvloeken. Maar deze nog voorcultureele en voorwetenschappelijke manier op zij gelaten, kan het bedoelde herstel-proces voornamelijk drie richtingen uitgaan: melancholie, cynisme en humor. Melancholie krijgen we bij romantisch-aangelegde naturen, die bij een opgeloopen ontgoocheling met tranende oogen in den zonsondergang blijven staren, in den nacht dan verder hun verdriet moeten verdrinken en verfeesten, en wie dan helaas bij de bleeke ontnuchtering van den morgen nog de meest bodemlooze ellende te wachten staat. Een tweede vorm van het herstelproces is het cynisme, wat we bij Pluizer-naturen aantreffen, die liefst op hun kop gaan staan om de wereld te bekijken: 'want je kunt niet gelooven hoe je alles dan veel juister en prettiger vindt!', en die met schaamtelooze brutaliteit steeds al de 'werkelijke' ondergronden van het leven blootleggen. Tusschen deze gecaricatureerde uitersten in, elk met zijn vele, meer reëele bijschakeeringen, tusschen melancholie en cynisme, met iets van den ernst van het eerste en iets van de nuchterheid van het tweede, maar met den diepen rijkdom van den 'gulden middenweg', staat het derde soort herstelproces: de humor. De humor weet met een luchtig gemoed de steeds bij iederen stap groeiende tegenstellingen tusschen Ideaal en Werkelijkheid te vergoelijken. Hij is nooit bitter, ook niet wanneer hij in {==121==} {>>pagina-aanduiding<<} bepaalde omstandigheden tot galgenhumor wordt, zooals bij dien veroordeelde, die van op de noodlottige ladder liet opmerken dat 'hij nu met de koord verloofd was'! Echte humor veronderstelt een zekere begrijpende warmte in het hart, en in den geest een zekere kunst om te 'philosopheeren', in die beteekenis, waarin de menschen iemand een 'philosoof' noemen: iemand die water in zijn wijn kan doen. Humor leunt daarom aan bij dien zin voor maat en verhouding, voor soberheid en mannelijke terughoudendheid, welke den Westerschen cultuurmensch van het droomerige en orgiastische Oosten onderscheidt. Vandaar dat men bij iemand, die al te opdringerig met zijn gevoelens te koop loopt, een gebrek aan humor ziet, dat men den zelfmoord van X. om een naieve liefdesgeschiedenis eigenlijk maar een uitzonderlijk gemis aan humor vindt, en dat die voortdurende aanstellerij van Y. bewijst dat hij niet een greintje humor bezit! De tegenstelling Ideaal-Werkelijkheid wordt door den mensch op drieërlei plaatsen gevonden: in de natuur, in zijn medemenschen, in zichzelf. Dit zijn drie gebieden waar het herstelproces van den humor spelen gaat. Een mensch met humor zal het nooit kwalijk nemen dat de toren van Pisa scheef staat, en dat een kalf groeien moet vooraleer het een koe is; hij wordt niet kwaad omdat een ezel over een steen kan vallen, en zelfs niet als er ook muilezels gevonden worden die tot tweemaal toe over denzelfden steen struikelen; en per slot van rekening verkiest hij een oud huis met een strooien dak boven een ander met een betonnen platform, dat er nog niet staat. In het sociale leven komt de humor stoeien rond de menigte onzer gebreken: 'menschen zijn menschen', en wie met hartelijk-leuken kijk de wereld als een grooten, schoonen dierentuin ziet, weet ook dat de giraf maar amper bezienswaardig was zonder haar langen hals, dat de olifant al zijn bijval aan zijn slurf te danken heeft, dat niemand nog den ooievaar bekijken zou, indien hij niet op één poot stond, en dat het apenkwartier gauw heelemaal verlaten was, indien een aap niet langer meer aap was! Op dit sociale gebied krijgen we dan het merkwaardig verschijnsel van den collectieven humor; waarvan we typische uitingen vinden in de welgedane monniksfiguren en de ongure papengeschiedenissen, waarmee de Mid- {==122==} {>>pagina-aanduiding<<} deleeuwsche geloovige zijn ideaal nopens de priesterlijke volmaaktheid aan de werkelijkheid trachtte bij te brengen en als het ware te wreken. Iedereen ziet echter hoe deze sociale vorm van den humor gemakkelijk ofwel tot satire ofwel tot sarcasme ontaardt, naargelang hij meer naar de melancholie of het cynisme overhelt. Hetzelfde gevaar bestaat wanneer onze eigen gebreken en onvolmaaktheden het moeten ontgelden. Maar ook hier is de echte humor dat soort zachte, luimige zelfbespotting, waardoor we een hekel hebben aan alle aanstellerij, aan alle autodramatisatie: 'och kom, mijn bult is maar een hooge schouder', en 'homo sum, et nihil humanum alienum a me reputo!' Zichzelf romanceeren vindt de humor bepaald te grappig, en hij is niet ingebeeld genoeg om zichzelf al te zeer 'au sérieux' te nemen. Hiermede meenen we voldoende den humor ten overstaan van cynisme en melancholie te hebben geschetst als het psychologisch verweerproces van den mensch, die zich in den gekenden insultatieven toestand Ideaal-Werkelijkheid bevindt. Die vergoedingsmogelijkheid dankt de mensch aan zijn wezenskenmerk van zelfwerkzaamheid, aan zijn potentiaal van spontaneïteit; maar hiermee hebben we dan ook den humor enkel nog maar behandeld als louter gedraging, als blootnatuurlijk en spontaan, ik zei bijna biologisch verschijnsel. En zeker, reeds van dit standpunt uit, zuiver pragmatisch beschouwd, is hij wel de beste reactie. Hij bezit het onschatbare voordeel tusschen melancholie en cynisme in, tusschen twee zinlooze uitersten te staan; hij is bovendien het meest economisch, want hij alleen houdt den mensch-met-zijn-Ideaal fit voor de daad, terwijl melancholie en cynisme hem evenzeer ontzenuwen en ontredderen. Humor spreekt van levenswijsheid. Hier wacht ons een storm van verontwaardiging, vooral vanwege de getrouwen aan de melancholische richting, die den humor voor lichtzinnigheid, oppervlakkigheid, kleinburgerlijkheid en geestelijke euthanasie zullen schelden. Immers een hart dat voor het leven niet vlucht, moet bloeden, en in dat bloeden bestaat zijn glorie! De humor doodt de heldhaftigheid!! En bovendien, wat doet men b.v. met 'levensernst zonder meer'? {==123==} {>>pagina-aanduiding<<} Deze opmerkingen geven ons de welkome gelegenheid tot nog diepergaande bezinning; wij moeten inderdaad ons begrip van humor nog heel wat scherper krijgen. De mensch is ook iets meer dan een louter biologisch en psychologisch reageerend wezen: hij denkt bovendien metaphysisch en handelt moreel. Vandaar dat wij in zijn herstelproces bij den hooger beschreven insultatieven toestand een tweede, meer verheven en meer reflexief moment zullen moeten ontleden, waarin een hoogere isolatie van het denken ten opzichte der aanschouwing intreedt, en waaraan juist de humor als houding zijn diepsten zin moet ontleenen. Laten wij tot de spanning Ideaal-Werkelijkheid terugkeeren. Deze tegenstelling ondervinden wij eigenlijk heel het leven door, al was het nog maar in den vorm van speldeprikken - en de stervende man die moeizaam erfenisplannen smeedt en hersmeedt, is er het laatste slachtoffer van. Nooit echter is het insultatief karakter van dien toestand zoo acuut als in de jaren waarop de z.g. 'illusies van de jeugd' als blaren van de boomen vallen. Die periode plaatst men dan in den tijd, waarop de jongeling tot man wordt, ofschoon het heele leven van dit standpunt uit steeds in mindere of meerdere mate een blijvende herfst is. Wat er ook van zij, bij dat eerste heftig optreden der crisis is de humor niet alleen misplaatst en zinledig, maar ook heelemaal tegennatuurlijk. Want humor vergt innerlijke harmonie en onderstelt dus een zeker verstandelijk overwicht over hartstocht en gevoelen, m.a.w. rijpheid en bezonkenheid. De Sturm-und-Drang-periode kent derhalve aanvankelijk maar één herstelproces: het melancholische. Dan komt wellicht een sterke verzoeking tot het cynische. Eindelijk na lang schommelen tusschen de twee, kan men een min of meer stabiel evenwicht bereiken in den humor. Uit deze korte genetische schets blijkt voldoende dat de humor, ver van den hoogen wekroep van het leven achter beuzelachtigen schijn te willen versmachten, veeleer eenvoudigweg achterwege blijft wanneer de groote levensproblemen in hun scherpe pregnante stelling een oplossing eischen. De Humor is geen oplossing, noch mag hij er een zijn, maar hij {==124==} {>>pagina-aanduiding<<} is er een menschelijk componente van. Dat moeten we nader onderzoeken. * * * Indien de mensch als wezen totaal af was, geheel in ongestoord zelfbezit geactueerd, dan had humor weinig zin. Maar dat is zoo niet. Wezenlijk is de mensch een Onvoltooide, een worden, een streven; hij ontwikkelt zich in de nivelleerende voorwaarden van den tijd, zoodat zijn sterkste metaphysische belevingen, zijn meest intense wilsbepalingen a.h.w. in den greep van de stof over de dagelijksche banaliteit worden uitgerekt. Is eenmaal het inzicht bevochten en de oplossing verworven, hoezeer ook door bezinning de Ideaal-Werkelijkheidspanning tot een rustgevende wereldbeschouwing werd bijgelegd; dan staat de mensch toch telkens weer voor de concrete tijd, die hem a.h.w. voortdurend zijn oplossing ontfutselt, en steeds nieuwe concrete tegenstellingen op zijn levensweg laat opduiken. Dan treedt de rol van den humor voor goed naar voren. We geven het toe: in het heiligdom der metaphysiek is de humor maar een vuige indringer, en een onwelvoeglijke nar in de kathedraal van het hooger wils- en gevoelsleven; maar hij is koning op de straat van het leven, in de orde der onmiddellijke concrete belevingen, in de duizendvoudige versnippering der alledaagsche uitwerking. Hierdoor alleen blijkt reeds de moreel-gefundeerde zin van den humor: hij bewaart gelijkelijk den mensch voor den ondergang in de melancholie en voor het bederf van het cynisme. Ten slotte is humor heldhaftigheid in het banale. Totnogtoe zagen we dus dat de humor enkel een menschelijke componente is in de oplossing der Ideaal-Werkelijkheidspanning. Hieruit volgt dat hij, om zuiver zinvol te zijn, moet teruggaan tot een philosophische stellingname, welke deze oplossing bewerkstelligt. Verantwoorde humor moet aanleunen bij een wereldbeschouwing, die met de hoofdantinomie Ideaal-Werkelijkheid en met de afgeleide tegenstrijdigheden heeft afgerekend. Is de humor óm den humor inderdaad geen pure zelfbedwelming, en een 'keep smiling' zonder grond niet het teeken van een onverantwoordelijke dichtzinnigheid tegenover het tragi- {==125==} {>>pagina-aanduiding<<} sche probleem van den zin onzer menschelijke existentie? Wel kunnen de boeddha's uit het 'Land van den Glimlach' achter den wezenloos-mysterieuzen lach van hun mond een zeker stoicisme verbergen, maar een glimlach uit stoicisme is nog geen humor: hij is te leeg, te harteloos en te valsch. Echte humor leeft op een evenwichtstoestand, en onderstelt derhalve een houvast, zonder hetwelk geen evenwicht kan bewaard worden. Juist omdat onze tijd de rots der 'overtuiging' heeft prijsgegeven voor het drijfzand der 'opvatting', is hij meestal niet meer bekwaam om tot den echten humor te komen. Hij heeft het vereischte houvast niet meer. Doodgevreten door de melancholie, vervalt hij dra in het treurig cynisme en het nog gruwelijker modern sadisme. Dit houvast zal evenwel ook niet een soort philosophie zijn die de antinomieën laat bestaan, om ze dan omwille van de 'ataraxia' of een kategorischen imperatief met een kunstgreep te overbruggen; maar een wijsbegeerte, die een harmonische verzoening teweegbracht tusschen de paradoxen, welke het leven ons in zijn tragiek voor de voeten werpt: tusschen Eenheid en Veelheid, Vrijheid en Dwang, Orde en Avontuur, Goed en Kwaad, Lijden en Geluk, Tijd en Eeuwigheid, Leven en Dood, God en Mensch. Dergelijke synthese te bewerken vermocht het Aristotelisch Thomisme dank zij zijn Metaphysiek van Aanleg en Act, zijn uitbouw van stof- en vormleer, zijn inzicht in het dynamisch wordend en naar God strevend kenmerk van al het geschapene. Maar daar is meer. Welke philosophie ook zal steeds in haar oplossing tekort schieten, en veel met een zwijgend gebaar moeten aanvullen, al zal dit gebaar haar dan ook steeds tot nader inzicht brengen. Een wijsbegeerte, die verbonden blijft met Natuur en Leven, en niet geheel in ijdele geestesconstructies wil vervluchtigen, voert den mensch tot op den drempel van het Mysterie. Van daaruit moet de uitnoodiging komen tot de 'leap in the dark', de sprong in de diepte met volledige overgave. De hoofd-antinomie Ideaal-Werkelijkheid ontspruit ten slotte uit de allesbeheerschende spanning, die tusschen de twee polen van het wereldgebeuren ontstaat: tusschen God en den Mensch. Deze spanning kan de mensch niet overbruggen; de afstand {==126==} {>>pagina-aanduiding<<} is buiten verhouding. Hem drijft alleen stervensgroot verlangen, in hem streeft maar de drang naar het Oneindige, en leeft bovendien de mogelijkheid om op de twee knieën de gave te ontvangen der goddelijke tegemoetkoming. Twintig eeuwen terug werd de brug geslagen, in het mysterie der Menschwording, waar in opperste verzoening de Godheid mensch werd, in den persoon van den Middelaar. Hij alleen brengt de definitieve oplossing. God alleen is, naar het woord van Verschaeve, de menner onzer tegenstrijdigheden. Het laatste geheim ervan berust bij Hem. Onze levensparadoxen zijn kruisen: het bekrompen streven van eigen geest en hart steeds onverbiddelijk gedwarsd door het Andere, teeken van den grooten Andere. De kruisen blijven kruisen aan onzen gezichtseinder, tot hij, die kruis was in zijn wezen, de Godheid met de Menschheid gekruist, één met ons kruis geworden, eraan vastbloedde en onderging; maar verrijzende het kruis aller paradoxen in de glorie van den Paaschmorgen tot teeken maakte van overwinning. Christus heeft aan het Christendom de blijvende Paaschvreugde geschonken, en in die Paaschvreugde zal het voortaan, met alle paradoxen spelen over de wereld, omdat het ze alle opgelost weet in Hem. Dit is nu de allerdiepste zin van den humor: hij is christelijk. Hij is de serene jubel van het 'Exsultet' over het dagelijksch leven, het optillende uitgaan van de Paaschvreugde over alles wat versleten en banaal wordt. Op den christelijken humor mag men de sublieme woorden toepassen, welke Salomon eertijds in den mond der Wijsheid legde: 'ik stond naast den Heer en regelde alles, spelende vóór Zijn aanschijn gansch den tijd, spelend in het heelal'. Het leven wordt een Goddelijk spel, waarin wij de spelende Godskinderen zijn, voor wie alles hersteld is, en niets nog onherstelbaar, voor wie alles ten goede keert in Christo. De humor wordt het leuke aanvoelen van tegenstellingen, waarvan men weet dat ze er geene meer zijn. * * * De tegenstellingen blijven echter - en daarom is de humor als herstelproces steeds zinvol - maar de Christen weet {==127==} {>>pagina-aanduiding<<} dat ze er geene meer zijn. Naarmate Geloof en Vertrouwen stijgen, wordt dat weten ook dieper en rustiger, meer allesomvattend, zoodat de genieën van het Geloof, de heiligen, zelfs in de meest tragische omstandigheden met humor kunnen uitpakken, zonder cynisch te worden. Men vergelijke b.v. de macabere scherts uit het slijk onzer moderne loopgraven met de laatste mop van den kanselier-martelaar, Thomas Morus. Reeds lag het hoofd van den heilige op het blok, toen hij den beul beleefd verzocht hem den baard van onder de kin te willen halen: 'die hoefde toch immers niet afgehakt, want tegen den koning had die niets misdaan!'. Fijnzinnige Christelijke humor inspireerde vaak Paul Claudel o.a. in 'Le jour des cadeaux' uit Corona benignitatis Anni Dei, pp. 148-150. Spijtig kunnen wij hier het gedicht niet in zijn geheel aanhalen: C'est vrai que vos Saints ont tout pris, mais il me reste mes péchés! Quand je serai sur mon lit de mort, Seigneur, fort pauvre et bien mal rasé, Quand je repasserai ma vie et ferai mon examen général, Je suis riche! et si le bien est rare, il me reste tout le mal............... Voici Dominique et François, Seigneur, voici St Laurent et Ste Cécile, Mais si vous aviez par hasard besoin d'un paresseux et d'un imbécile, ................................................ il vous restera toujours moi! Et puis, il n'est homme si vulgaire qui ne vous ait gardé quelque chose de nouveau ......... où il a mis tout son coeur et qui ne sert à quoi que ce soit, Ainsi ma petite fille, le jour de ma fête, qui s'avance avec embarras, et qui m'offre, le coeur gonflé d'orgueil et de timidité. Un magnifique petit canard, oeuvre de ses mains, pour y mettre des épingles, en laine rouge et en fil doré. Trouwe gezel op onzen levensweg, en ook nog heelemaal zinloos in den dood, zal de humor bij het wegscheuren van den nevel plaats maken voor de volwaardige vreugde der Eeuwigheid. Want in de buitentijdelijke Voleinding heeft hij geen zin meer. Hij was alleen maar een volmaaktheid van den Onvoltooide. {==128==} {>>pagina-aanduiding<<} De bedrijfsordening in Belgie voor 10 mei 1940 door Ph. van Isacker II De bedrijfsordening als Europeesch verschijnsel (Vervolg) Van meer belang nog dan de organisatie van het bedrijfsleven (1) is, in de autoritaire landen, de wijze waarop het probleem van het gezag opgelost is. Wie beslist er in sociale en economische aangelegenheden? Wie oefent er de wetgevende macht uit, in zoover deze het maatschappelijk en economisch leven der natie aanbelangt? Hier gelden nogmaals eenige algemeen leidende grondbeginselen, die we steeds in alle autoritaire stelsels terugvinden. Hun toepassing evenwel is weerom, van land tot land, met dezelfde verschillen uitgewerkt als de organisatie van het bedrijfsleven zelf. Het sociaal-economische gezag in de autoritaire landen In het voormalig Oostenrijksche systeem, had de corporatie, vooral op sociaal gebied, een niet te onderschatten macht, wat echter het meest strenge toezicht van de staatsoverheid niet uitsloot. Het gezag van den Staat was, op de eerste plaats, merkbaar in de aanstelling der leiders van de corporatie, de voorzitters en de leden der comité's. Deze werden door de regeering aangeduid. In zake sociale aangelegenheden, was de corporatie bevoegd om collectieve arbeidsakkoorden te sluiten, arbeidsconflikten te arbitreeren, de opleiding der werklieden te verzekeren en instellingen van maatschappelijk nut te beheeren. De Oostenrijksche grondwet zelf had deze bevoegdheid bepaald, daar ze de corporatie het recht toekende op zelfstandige wijze, doch onder toezicht van den Staat, het beheer in handen te nemen van alle zuiver professioneele aangelegenheden. {==129==} {>>pagina-aanduiding<<} Op economisch gebied, hield de corporatie haar macht van de maat van gezag die haar was toegekend in de representatieve en wetgevende lichamen. De representatieve lichamen waren in Oostenrijk geen zuiver corporatieve instellingen. Met de vertegenwoordiging van andere nationale belangen, deelden ze de openbare administratieve vertegenwoordiging en die der wetgevende korpsen, maar hun invloed was hier nog meer dan in sociale aangelegenheden getemperd door den invloed der regeering. In de gemeenteraden en de gewestelijke representatieve lichamen, hadden de corporaties een vrij sterke vertegenwoordiging; en wat de landelijke wetgeving betreft, deze was verdeeld over verschillende machten: de regeering, den Federalen Raad en vier officieele consultatieve lichamen, met name den Raad van State, den Cultureelen Raad, den Economischen Raad en den Landraad. De Federale Raad overigens was slechts een afvaardiging van de vier consultatieve lichamen. In dat stel van wetgevende organen, had de corporatie alleen haar plaats doordat de Economische Raad haar vertegenwoordiging was en ze aldus ook in den Federalen Raad zitting kon nemen. Het dient evenwel opgemerkt te worden dat de regeering zelf de eerste leden van den Economischen Raad had aangesteld. De invloed van de corporatie op de wetgeving was aldus zeker niet van overwegend belang. Dit komt nog duidelijker te voorschijn wanneer men nagaat hoe de grondwet de wederzijdsche rechten over de drie wetgevende lichamen had verdeeld. Het initiatief behoorde uitsluitend aan de regeering toe; de eindstemming aan den Federalen Raad, maar steeds na raadpleging van de bevoegde consultatieve lichamen. In economische aangelegenheden was verplichtende raadpleging van den Economischen Raad voorzien, telkens wanneer een projekt een uitsluitend of een hoofdzakelijk economisch belang had; de raadpleging was facultatief, wanneer het ontwerp slechts onrechtstreeks op de economie van het land invloed kon uitoefenen. Met het voormalige Oostenrijksche regime is dat van Portugal, voor de uiterlijke vormen, het best te vergelijken. Hier ook, onder toezicht van den Staat, is aan de corporaties, in sociale en economische aangelegenheden, een maat van invloed toegekend die ver van onbelangrijk mag worden geacht. Portugal is meer algemeen corporatief uitgebouwd dan Oostenrijk het was. Op grond van artikel 18 van de Portugeesche grondwet, zijn alle staatsburgers organisch in de zoogenaamde economische en zedelijke corporaties vertegenwoordigd. De economische corporaties, de eenige die ons aanbelangen, zijn samengesteld uit de federaties en unies der primaire syndikaten. Hun bevoegdheid in sociale aangelegenheden is in hoofdzaak het sluiten van collectieve arbeidsakkoorden, die bindend zijn voor al de leden van het betrokken beroep. De hoogere corporatieve instanties en in laatsten aanleg de regeering hebben {==130==} {>>pagina-aanduiding<<} steeds hun goedkeuring aan deze akkoorden te hechten. Aan speciale rechtbanken is de bevoegdheid in zake beroepsconflikten toegekend. Voor zuiver economische kwesties, is het een kenschetsende eigenaardigheid van het Portugeesch autoritair regime dat de meest ruime mate van vrijheid aan het privaat initiatief is overgelaten. De zending van den Staat, in de opvatting van Salazar, gaat niet verder dan het privaat initiatief 'te ordenen, te leiden en aan te moedigen'. Tusschenkomst van de overheid in private ondernemingen is dan ook in Portugal een uitzondering. Wat meer algemeene en werkelijk nationale economische belangen betreft, verklaarde Salazar, in zijn bekende rede van 13 Januari 1934, dat een 'autogedirigeerde' economie te verkiezen is boven een economie geleid door den Staat. Daardoor verstaat de Portugeesche staatsman een economie gedirigeerd door de eigen corporatieve instellingen. In feite nochtans blijft de Staat een scherp toezicht op handel, nijverheid en landbouw behouden. Het corporatief stelsel van Portugal staat ook het dichtst bij dat van Oostenrijk op het gebied van de wetgevende bevoegdheid. Evenals in het voormalige Oostenrijk, heeft de regeering het recht van initiatief behouden en worden de wetsvoorstellen achtereenvolgens door twee kamers behandeld: door de corporatieve kamer, ten raadplegenden titel, en, voor de eindstemming en ook het nagaan van de toepassing der wetten, door de Nationale Vergadering. De Nationale Vergadering, die tevens de algemeene grondbeginselen van 's lands begrooting vaststelt, heeft met de corporatieve inrichting van Portugal niets gemeens. Krachtens de grondwet, worden haar leden door de natie verkozen. Daarentegen is het consultatief lichaam zuiver corporatief, maar evenzeer de zedelijke corporaties als de economische corporaties zijn er in vertegenwoordigd. Zijn 23 secties stemmen ieder overeen met een afzonderlijk maatschappelijk of economisch belang. Ten slotte is het nog een vermelding waard dat in Portugal de corporatieve orde geen invloed heeft op de uitvoerende macht. Het staatshoofd wordt door de natie verkozen; en de eerste minister, alleen tegenover het staatshoofd verantwoordelijk, door hem aangesteld. De overige leden van de regeering houden hun mandaat van den eersten minister en zijn tegenover hem en niet tegenover de Nationale Vergadering verantwoordelijk. Uit dat alles blijkt dat Portugal de corporatieve en autoritaire strekkingen der XXe eeuw gematigd heeft weten toe te passen, zonder aan zekere essentieele grondbeginselen van zijn vroeger parlementair regime te verzaken. Onder de totalitaire landen van Europa, staat het land van Salazar het dichtst bij de staatkundige opvattingen der XIXe eeuw. Italië is reeds veel meer autoritair uitgebouwd. Het is, zoowel op maatschappelijk en economisch als op politiek gebied, corporatief {==131==} {>>pagina-aanduiding<<} geordend, maar is slechts werkelijk corporatief, wat gezag en macht van beslissen betreft, in zuiver sociale aangelegenheden. Voor staatkundige en louter economische kwesties is Italië in feite uitgesproken autoritair. De syndikale orde - de werkgevers- en de werknemerssyndikaten - sluit de collectieve arbeidsakkoorden af die, onder toezicht van een speciale arbeidsmagistratuur, bindend zijn voor de beide partijen en voor alle leden van het bedrijf. Deze syndikale orde is in Italië, zooals we reeds zegden, duidelijk te onderscheiden van de corporatieve orde. In de bedrijfsordening komt haar het sociale gebied toe en aan de corporatieve orde het economische gebied. Naar een woord dat herinnert aan een uitdrukking van Salazar, heeft Mussolini de corporatieve orde 'het werktuig van de autodiscipline' genoemd. Dat mag geen aanleiding geven tot een verkeerde opvatting. Het Italiaansch economisch regime is met het Portugeesche niet gelijk te schakelen. 'Autodirigisme', zooals Salazar het heeft gezegd, en 'autodiscipline' zijn twee verschillende begrippen. Het eerste slaat evenzeer op het initiatief als op de toepassing der maatregelen; het tweede is uitsluitend op de toepassing gericht. En daar ligt hoofdzakelijk het verschil tusschen de Italiaansche economische ordening en de Portugeesche. De beslissingen gaan in Italië van het staatsgezag uit; hun toepassing is aan de corporaties opgedragen. Het stelsel is dus autoritair-corporatief. Na een korte proefperiode, heeft de wet van 5 Februari 1935 het aantal der corporaties op 23 vastgesteld. Ze zijn ingedeeld naar de voorname vertakkingen van de productie. Op initiatief en onder goedkeuring van de regeering, regelt de corporatie de economische activiteit van het bedrijf. Boven de corporaties is een Hoogere Nationale Raad van de Corporaties gesteld, die, naast een consultatieve bevoegdheid, recht van reglementeering heeft in kwesties die de algemeene nationale productie aanbelangen. Dit recht loopt evenwel niet buiten de richtlijnen van het hooger gezag. De Hoogere Nationale Raad van de Corporaties heeft zijn diverse secties en ondersecties belast met het toezicht op de bedrijvigheid van de verschillende vertakkingen van de nationale economische bedrijvigheid; zijn speciale commissies houden zich bezig met de voorstudie van de economische vraagstukken; zijn algemeene vergadering behandelt de principekwesties; en ten slotte is zijn centraal comité een organisme van uitvoering en dagelijksch beheer. De Hoogere Raad bezit niet het hoogste gezag. Dit berust bij het Ministerie van Corporaties, 'het Ministerie van de economische politiek van het regime'. In feite leidt dit ministerie de gansche Italiaansche economie en het laatste woord, - onder impuls van den Duce en te verantwoorden tegenover hem, - wordt daar gesproken. Op representatief gebied werd, den 28en November 1938, de Kamer {==132==} {>>pagina-aanduiding<<} der Bundels en Corporaties opgericht. Ze bestaat uit alle leden van den Nationalen Raad der Partij, alle leden van den Nationalen Raad der Corporaties, alle leden van den Grooten Raad. De aangewezen zending van deze Kamer is de uiteenzettingen over de algemeene politiek van den Duce goed te keuren. Het sterkst gecentraliseerd-autoritair regime is dat van het nationaal-socialistische Duitschland. Voor de vraagstukken, waar de groote principekwesties mee gemoeid zijn, berust de wetgevende macht bij den ministerraad; beslissingen van algemeenen aard zijn aan den Reichswirtschaftsminister voorbehouden; de industrieele reglementeering van uitvoering is aan de Reichswirtschaftskammer toevertrouwd. Instellingen op het vertikale en het horizontale plan zorgen voor de toepassing, doch steeds behoort de beslissing en de verantwoordelijkheid alleen aan den leider; de comité's hebben slechts een consultatieve rol. Zooals we het reeds deden opmerken, heeft de Reichswirtschaftsminister geen bevoegdheid in zake landbouw, voedingsnijverheid en vervoerindustrie. Deze kwesties zijn aan andere departementen opgedragen. De sociale aangelegenheden hooren tot den Raad van Arbeid en Economie. Een meer konkreet beeld van het Duitsche sociaal-economische regime zal men bekomen door de studie van de wetgeving waarop, in haar praktische verwezenlijkingen, de Duitsche ordening berust. Vóór 1933 hadden vooral twee wetten, die van 21 Maart 1919 en die van 2 November 1923, de politiek van de overheid tegenover de private nijverheidsondernemingen bepaald. Bij de eerste wet, waren maatregelen voorzien om gebeurlijk de industrie tot kartelliseeren te verplichten; de tweede wet gaf de mogelijkheid om misbruiken van de kartels, buiten staatsinmenging opgericht, tegen te gaan. Op zich zelf zijn deze beide wetten onderling niet tegenstrijdig. Industrieele trusteering kan in bepaalde gevallen een noodzakelijkheid zijn, in andere gevallen mag ze aanleiding geven tot misbruiken. Het belang der gemeenschap is hier de geldende norm. Vóór de oprichting van het nationaal-socialistisch regime was aldus ongetwijfeld in Duitschland reeds een mogelijkheid van overheidstusschenkomst in de private ondernemingen door de wetgeving voorzien. De economische inrichting door het nieuwe bewind ingevoerd steunt op de wet van 15 Juli 1933. Deze wet bepaalt dat de Minister van Nationale Economie private ondernemingen kan samenvoegen, de activiteit van verschillende instellingen mag ordenen, nijverheidsinrichtingen afschaffen of hun een bepaalde werkzaamheid opdragen. De overheid had hiermede een wapen opgenomen, krachtig genoeg om gansch het Duitsche bedrijfsleven naar de noodwendigheden van de gemeenschap om te vormen. Er ligt een groote afstand tusschen de beschikkingen van de wetten van 1919 en 1923 en die van het nieuwe regime. {==133==} {>>pagina-aanduiding<<} In feite heeft de bevoegde minister krachtdadig in het Duitsche bedrijfsleven ingegrepen en grondige hervormingen aan het industrieele apparaat van zijn land aangebracht. Meestal kon hij het voorgestelde doel bereiken door onderhandelingen met de belanghebbenden. Gezagsdaden werden echter gesteld iedere maal het noodig bleek. Duitschland heeft aldus, in minder dan tien jaar, zijn bedrijfsleven hervormd tot een economie die nog alleen in functie staat van de algemeene belangen der Duitsche gemeenschap en de hoogere oogmerken van het regime. De ontwikkeling in de overige landen van Europa De meeste landen van Europa hebben op het gebied van het bedrijfsleven geen 'omwenteling' gekend. Een omwenteling op dat gebied gaat gewoonlijk gepaard met een revolutie in de staatsinstellingen en, zooals geweten, is deze, gedurende de periode tusschen de twee oorlogen, alleen voorgekomen in de Staten die zich naar totalitaire en autoritaire beginselen hebben ingericht. Het ware nochtans een verkeerde meening te denken dat ook in de landen, die bij hun XIXe eeuwsche parlementaire instellingen zijn gebleven, de gedachten der bedrijfsordening niet zijn doorgedrongen en dat ook daar op geen merkbare realisaties te wijzen is. De bedrijfsordening, zooals we het reeds lieten opmerken, is een algemeen verschijnsel van onzen tijd. Als een eerste stap naar de bedrijfsordening mag men het oprichten der werkliedensyndikaten in de latere XIXe eeuw beschouwen. Haast gelijktijdig werden deze gevolgd door de organisaties van patroons, van landbouwers en ambachtslieden. Het artisanaat overigens had nooit zijn bedrijfsinrichting uit vroegere eeuwen heelemaal verloren. In de XIXe eeuw moest het alleen opnieuw naar voren komen en zich aan de tijdsomstandigheden aanpassen. De syndikale beweging der werklieden, meer dan die van de andere standen, had in de meeste landen van Europa gemis aan eenheid. Ideologische en staatkundige opvattingen dreven de werknemers naar verschillende beroepsvereenigingen. Alleen in Engeland en in Scandinavië bleef meer eenvormigheid in de beweging behouden, hoewel in Zweden b.v., naast de organisaties van socialistische werklieden, ook minoritaire groepeeringen tot stand kwamen op een radikaal-socialistischen grondslag. De vakbeweging, die in de XIXe eeuw uitsluitend op privaat initiatief steunde, had in den beginne een geïsoleerd lokaal karakter. Haar centralisatie is eerst later ontstaan. Ze was, door de oprichting van centralen en hun vereeniging in machtige confederaties, een voltrokken feit nog vóór den aanvang der XXe eeuw. Gelijktijdig hadden ook de vereenigingen van patroons, landbouwers en ambachtslieden hun beroepsorganisatie op het nationaal plan samengebracht. {==134==} {>>pagina-aanduiding<<} Naast de vakbeweging ontwikkelde zich terzelfdertijd, vooral in de werkliedenmiddens en nog het meest in het Noorden van Europa - aldaar evenwel vooral onder de landbouwers - de cooperatieve beweging. Scandinavië en meer speciaal Denemarken kan hier als voorbeeld gelden. Men mag op minstens 25 p.c. van de bevolking van Zweden schatten, het aantal lieden, vooral onder de minder gegoede standen, die langs het cooperatiewezen om in de behoeften van hun gewoon levensonderhoud voorzien. Het meest opvallend feit in de Scandinaafsche cooperatiebeweging is het aandeel dat ze heeft genomen in de bedrijfsordening van den landbouwersstand. En hier is de Deensche realisatie de belangrijkste. De eerste melkerijcooperatief werd in Denemarken in 1882 gesticht. Deze stichting was het begin van een beweging die zich tot gansch het landbouwbedrijf heeft uitgestrekt en als een van de merkwaardigste voorbeelden van bedrijfsordening, gesteund op privaat initiatief, mag doorgaan. De Deensche landbouwcooperatieven staan vrij open voor al de leden van het bedrijf. Hun grondslag is volksch. Alle vennooten, welke ook hun financieele beteekenis zij, genieten gelijke beheerrechten, terwijl alleen de winsten van de onderneming evenredig onder de leden worden verdeeld. Van staatsinmenging zijn de Deensche cooperatieven vrij gebleven. Voor hun cooperatieve activiteit worden ze door den Staat niet gesubsidieerd. Ze strekken zich uit over het gansche landbouwbedrijf. Het melkerijwezen, de slachterij, de boter-, eier- en vee-export, de aankoop van kolen, van voeder, meststoffen en zaden, de voortbrengst van cement, de verzekering, het bankwezen aan het landbouwbedrijf aangepast, het huishoudelijk verbruik, zelfs de geneeskundige behandeling in sanatoria, nagenoeg alles dus wat voor het beroep en zelfs het gewone dagelijksche leven van eenig belang is, is in de Deensche landbouwmiddens op cooperatieven grondslag ingericht. De voornaamste cooperatieven, zooals b.v. die van het melkerijbedrijf, zijn provinciaal en verder landelijk gefedereerd. Reeds jaren vóór den oorlog, was de organisatie volledig uitgebouwd en was het gansche systeem samengeordend in de Nationale Confederatie van Cooperatieve Maatschappijen. Waar de cooperatieve formule minder aangewezen bleek, had, steeds op grondslag van het privaat initiatief, het Deensche landbouwbedrijf ook de formule van de gewone beroepsvereeniging weten te benuttigen om hier ook door de samenwerking andere bedrijfsmoeilijkheden op te lossen. Vereenigingen van veeteelt, veredeling en toezicht hadden hun vertakkingen in al de landelijke gemeenten van het Koninkrijk. Op algemeen beroepsgebied zijn, naast de Koninklijke Maatschappij voor den Landbouw, gesticht in 1769, de meer actueele landbouwmaatschappijen voor grootbedrijf en de maatschappijen van kleine {==135==} {>>pagina-aanduiding<<} landbouwers opgericht. Deze hebben zich in één Nationale Confederatie vereenigd. Als toporganisatie, eveneens van privaat initiatief, maar door den Staat geldelijk ondersteund, heeft de Landbouwraad voor taak het bedrijf, in algemeenen zin, te ordenen. Terwijl aldus in de tweede helft van de XIXe eeuw en gedurende de eerste jaren der XXe eeuw, buiten de staatsinmenging, de gedachten van samenwerking in nagenoeg alle landen van Europa den grondslag aanbrachten van de latere bedrijfsordening, was de overheid op den duur wel verplicht de afzijdigheid af te leggen die de vroeg-XIXe eeuwsche opvatting had aangeprezen. De eerste voorteekenen van een nieuwe politiek vond men, zooals reeds gezegd, in de wettelijke beschikkingen die het de beroepsvereenigingen mogelijk maakten de rechtspersoonlijkheid aan te nemen. Een tweede stap werd haast onmiddellijk hierna gezet. De overheid richtte verzoeningsraden op om de conflikten, die als gevolg van het versterken van het vereenigingswezen talrijker en gevaarlijker werden, op te lossen. Veel doortastend werk was nochtans op dat gebied vóór den wereldoorlog van 1914-1918 niet gepresteerd. De Fransche wet van 21 Maart 1884, die men overigens, na den wereldoorlog, door de wet van 12 Maart 1920 grondig moest herzien en waarbij de syndikale organisaties een wettelijk statuut werd aangeboden; de oprichting, in Nederland, van arbeidskamers (ministerie van Houten, 1897) en van arbeidsraden (Ministerie Heemskerk, 1910) - zijn enkele voorbeelden van die eerste, weinig talrijke en nog bescheiden overheidsbemoeiingen. Haar invloed is gering geweest. Praktisch heeft, vóór den wereldoorlog, alleen Engeland werkelijk iets meer dienstbaars aangebracht en wel op het gebied van het arbitreeren der arbeidsconflikten. Overigens zijn de paritaire commissies een formule die op het vasteland vanuit Engeland is overgekomen. De ordening met overheidsinmenging, we herhalen het, is een verschijnsel van 'tusschen de twee oorlogen'. Gedurende de eerste jaren na den wapenstilstand was ze in de parlementaire landen meer op het sociale aspect van de bedrijfskwestie gericht; slechts korte jaren vóór den huidigen oorlog, groeide ze ook tot het economische beroepsleven uit. Wie aandachtig wil nagaan hoe de nieuwe strekking na den wereldoorlog ontstond, zal opmerken dat ook ditmaal de meer uitgesproken staatsinmenging niet is voorgekomen, alvorens het privaat initiatief andermaal, en nog krachtiger, aan de evolutie naar meer bedrijfsordening zijn duw had gegeven. Op twee meer doortastende initiatieven kunnen we hier wijzen: die van den Zwitserschen priester Savoy en die van de Roomsch-Katholieken in Nederland. Priester Savoy was reeds met zijn initiatief begonnen, juist vóór den wereldoorlog, in 1913. Toen had hij zijn zoo genaamde Romaan- {==136==} {>>pagina-aanduiding<<} sche Unie gesticht, die evenwel slechts veel later de overheid tot daden kon bewegen. De Freiburgsche wet die een gevolg is van de actie van Savoy werd eerst den 3en Mei 1934 door den Raad van State van Freiburg aanvaard. In zijn Romaansche Unie ordende priester Savoy al de beroepsbelangen van de Zwitsers van het Romaansche gedeelte van het land. De hoogere leiding was waargenomen door een corporatieve beroepsraad, samengesteld uit afgevaardigden van de werkliedensyndikaten en van de patronale vereenigingen. Het doel van de Unie was de oprichting te bevorderen en het beheer te verzekeren van instellingen voor maatschappelijk nut: ziekenkassen, werkloozenkassen, organismen van verzekeringen tegen den ouderdom, spaarkassen en kassen voor familievergoedingen. De beweging door de Romaansche Unie aan gang gezet bleef niet bij het Romaansche gedeelte van het land; ze sloeg over naar de overige gewesten van de Republiek en vond haar volle uitbreiding in de stichting van de Zwitsersche Corporatieve Unie. Zooals men het kan opmerken, had de organisatie van Savoy geen eigenlijk economische doelstellingen. Ze bleef bij het zuiver sociale aspect van de bedrijfsordening, maar mag, op dat gebied, doorgaan als een belangwekkende proefneming van een op privaat initiatief gesteunde bedrijfsordening. In Nederland is het naoorlogsche Roomsch-Katholieke initiatief uitgegaan van het bekende Paaschmanifest van 1919. Breeder opgevat dan de Zwitsersche beweging, omdat in Nederland alle beroepsbelangen waren bedoeld - meer speciaal nochtans de sociale dan de economische - kan het Nederlandsche initiatief evenwel op geen praktische en blijvende realisatie bogen. Het was alleen een aanwijzing voor de toekomst. Het Nederlandsche Paaschmanifest van 1919 is een plechtige verklaring van de leiders van de Roomsch-Katholieke werkgevers-, werknemers-, landbouwers- en middenstandsvereenigingen, waarbij de stelselmatige oprichting van paritaire raden wordt aangekondigd met het doel den socialen vrede te herstellen. In de werkelijkheid is het begrip 'den socialen vrede te herstellen' breeder op te vatten dan de wil om arbeidsconflikten te vermijden en instellingen van sociaal nut op te richten. In het manifest was hiermede een algemeen bevredigende sociaal-economische ordening bedoeld, die ook haar terugslag vond op het zuiver economische uitzicht van de productie en de verdeeling. De realisatie die spoedig volgde laat het duidelijk merken. Ingevolge het Paaschmanifest, werd in ieder industrie-, landbouwof handelsbedrijf een paritaire bedrijfsraad opgericht. De raden werden samen geordend in een Centralen Bedrijfsraad met een uitvoerend bureau. Naast dezen Centralen Raad stond een Raad van Verbruikers, die ongunstige reacties van te ver gedreven sociale hervormingen alsook prijzenaanpassingen ten laste van de consumenten door zijn tusschenkomst moest verhinderen. {==137==} {>>pagina-aanduiding<<} Het doel van den Centralen Bedrijfsraad was, meer bepaald, collectieve arbeidsakkoorden af te sluiten, een voor de leden van het bedrijf en de gemeenschap evenwichtige prijzenpolitiek in te voeren en alle geschillen in de bedrijven scheidsrechterlijk bij te leggen. Den Centralen Bedrijfsraad was daarbij een taak van propaganda opgedragen: in eigen land, bij de niet katholieke bedrijfsleden, en in den vreemde, om belangstelling te wekken voor gelijkloopende betrachtingen. Een lang bestaan heeft de Nederlandsche Centrale Bedrijfsraad niet gekend. De afzijdigheid van de niet Katholieken, de economische moeilijkheden na 1921 en de afvalligheid van de bedrijfsleiders der groot-industrie in 1922, zijn eenige der vele oorzaken van zijn spoedige verdwijning. Niettemin heeft deze kortstondige proef de latere hervormingen voorbereid. Opvallend is o.m. dat al dadelijk, tijdens de grondwetsherziening van 1922, het ministerie Ruys de Beerenbrouck een nieuw artikel 194 liet aanvaarden, hetwelk voorzag dat de wetgevende macht aan andere organen dan degene die bij de vroegere grondwet bepaald waren, mocht worden opgedragen. Duidelijk is hiermede het ordeningsrecht van de bedrijfsorganisaties bedoeld. De hervorming Ruys zou in latere jaren, onder het ministerie Colijn, haar veld van toepassing krijgen. In vele landen van Europa zal nu spoedig ook de wetgeving tusschenkomen om de staatsinstellingen aan de nieuwe strooming aan te passen. In dit verband zijn o.m., buiten de reeds opgegeven Freiburgsche wet, te vermelden: de Zweedsche wet van 1928, de Deensche wet van 1929, de Nederlandsche wet van 1933, de Fransche hervormingen van 1919 en van 1936 en het Luxemburgsche decreet van 1936. In al deze beschikkingen voelt men aan, hoe zeer de regeeringen het noodzakelijk achtten de uitingen van het privaat initiatief te ordenen en soms ook in te dammen. Eenerzijds geraakte men bezorgd om een ongunstigen terugslag op de gemeenschap van te zelfzuchtige ordeningspogingen; anderzijds moest men het gemis aan evenwicht vermijden dat achterblijvende sectoren van het beroepsleven onvermijdelijk deden ontstaan. De Fransche wet van 25 Maart 1919 en de Deensche wet van 20 Maart 1929 staan in het teeken van de eerste bezorgdheid. Ze voorzien maatregelen om mogelijke misbruiken te beteugelen. In Frankrijk laat men alleen toe collectieve arbeidskrachten te bekrachtigen, wanneer deze door wettelijk erkende vereenigingen zijn afgesloten. In Denemarken krijgen de rechtbanken de macht om, als onwettig en zonder waarde, alle beschikkingen der collectieve arbeidsakkoorden vervallen te verklaren, wanneer ze de vrijheid beperken om een bepaald beroep uit te oefenen of arbeid te aanvaarden en te weigeren. Talrijker zijn echter de beschikkingen die, in de richting van het privaat initiatief meegaande, de beroepsordening in positieven zin {==138==} {>>pagina-aanduiding<<} opbouwen. De meeste wetten die we hebben vermeld voorzien het oprichten van arbitreerende of beslissende rechterlijke organismen voor de arbeidsconflikten en bepalen de voorwaarden van wettelijkheid van de collectieve arbeidsovereenkomsten. Het paritaire karakter van de arbeidsrechtbanken wordt nagenoeg van meet af in alle landen aanvaard, soms, zooals in Zweden, getemperd door de bijvoeging van juristen. Hier is de benoeming der arbeidsrechters louter een staatszaak; elders, zooals in Nederland, wordt ze aan de beroepsvereenigingen opgedragen; of nog, zooals in Luxemburg, benoemt de Staat op voorstel van de belanghebbende private organisaties. Belangrijk voor een verdere evolutie lijkt het ons, dat in enkele landen, haast zonder overgang, zoowel voor het bijleggen van arbeidsgeschillen als in zake de collectieve arbeidsovereenkomsten, het principe der verplichting reeds duidelijk naar voren komt. De Luxemburgsche wet van 23 Januari 1936 voorziet strafmaatregelen voor het stilleggen van den arbeid zonder voorafgaandelijke verzoeningsproceduur. De Fransche wet van 24 Juni 1936 en de Nederlandsche wet van 7 April 1933 geven, mits bepaalde voorwaarden, aan de arbeidsovereenkomsten een bindende verplichting voor gansch het bedrijf - in de Nederlandsche wetgeving namelijk, indien de overeenkomst door den bevoegden minister wordt goedgekeurd en ze afgesloten is met de meerderheid van de twee derden zoowel van de werkgevers- als van de werknemersvertegenwoordiging. Ten slotte komt in de Nederlandsche wet van 1933 een hervorming voor die aansluit bij de grondwetsherziening van Ruys de Beerenbrouck en de deur open stelt voor een nieuw recht met bedrijfsordenden grondslag. De bevoegdheid om, in sociale aangelegenheden, schikkingen te treffen, voorheen uitsluitend aan de wetgeving en het regeeringsgezag voorbehouden, wordt aan de beroepsraden toegekend. In de voorbereidende werken van deze grondwetsherziening is bepaald dat voortaan de sociale wetten aan deze opdracht hun bepalingen zullen aanpassen. Met dit alles heeft de wetgeving tot nog toe alleen het zuiver sociale terrein aangeraakt. Tot werkelijke bedrijfsordening op het eigenlijk economische gebied zal zij eerst overgaan, althans in de landen met parlementair regime, wanneer een meer gespannen toestand, uit de economische crisis van 1930-1935 geboren, haar hiertoe haast zal dwingen. Andermaal is het privaat initiatief de regeeringen en de wetgeving vóór geweest en werd de weg aangewezen door de bedrijfsmiddens zelf. Een voornaam aandeel echter, in dit voorbereidend werk, komt ook toe aan de universitaire kringen en in het bijzonder aan het professorenkorps der hoogere instituten voor economie en sociologie. Talrijke congressen, na 1930, stellen het vraagstuk der bedrijfsordeming, met zijn tweevoudig maatschappelijk en economisch {==139==} {>>pagina-aanduiding<<} uitzicht, aan hun dagorde en staan de geleide of de georganiseerde economie voor als de eenige nog mogelijke uitkomst. Speciaal zijn hier de Fransche katholieke sociale congressen te vermelden en inzonderheid de Sociale Week van Angers van 1935. De gedachten van Angers blijven in de lijn die de katholieke sociologen van Frankrijk, vele jaren vroeger, onder de leiding van de La Tour du Pin, hadden bepaald. Toen bleken hun opvattingen niet rijp voor verwezenlijking. Hernomen na de crisis van 1930 en door de pauselijke encyclieken aan de moderne toestanden aangepast, kwamen ze, in 1935, op een beter gepast oogenblik. Samengevat, heeft het congres van Angers een uitgesproken sociaal-economisch corporatisme voorgehouden, dat wars stond van zuiver politieke strekkingen: 'De corporatie is niet de Staat; de Staat niet de corporatie'. Deze stelling werd verduidelijkt in de lezing van Jacques Valdour: 'Het politieke corporatisme is een vervorming van het wezenlijke corporatisme. De corporatie is een economisch en sociaal maar geen politiek orgaan. Ze is aangewezen om, bij den Staat, de belangen van het bedrijf voor te staan en niet om deel uit te maken van den Staat, in een beroepsparlement, en souvereine macht waar te nemen'. Op de noodzakelijkheid om duidelijk de lijn te trekken tusschen de bedrijfsbelangen en de staatkundige aangelegenheden, drukte met evenveel aandrang Marcel Prélot: 'Alles wat het beroep aanbelangt behoort tot het corporatief gezag, met dien verstande dat de Staat, om wille van het algemeen belang, op de corporatie toezicht behoudt, Daarentegen alles wat het openbaar leven betreft is van de bevoegdheid der politieke organen, mits deze het geautoriseerd en rechtmatig uitgebracht advies der corporatie in acht nemen'. De concrete uitwerking van deze grondbeginselen komt zeer gevat voor in de les van Bréthe de la Gressaye, leeraar te Toulouse. In sociale en economische aangelegenheden heeft de corporatie recht van reglementeering; in arbeidsconflikten, scheidsrechterlijke macht; bij het toepassen van sancties, disciplinair gezag. Verder neemt ze het administratief beheer waar van de diensten van sociale verzekering, - als de vakopleiding en de plaatsing der werknemers, - en van de inrichtingen voor economische dokumentatie. In het delikate vraagstuk van de medezeggenschap van de werknemers in aangelegenheden van specifiek economisch belang, heeft de Sociale Week van Angers eer het standpunt van de uitsluiting der werklieden aangenomen. Althans voorziet het verslag van Duthoit, in de corporaties, vier voorname afdeelingen: de economische sectie alleen aan werkgevers voorbehouden: de sociale sectie paritair onder werkgevers en werknemers verdeeld; de financieele sectie met patroons en technici; de technische sectie, met ingenieurs, technici en een vertegenwoordiging van patroons en werklieden. De uitsluiting van de werknemers in economische aangelegenheden is evenwel geen stelling die het Fransche patronaat eenparig {==140==} {>>pagina-aanduiding<<} aanvaardt. In menige middens, ook onder degenen die bij de gedachten van Angers aanleunen, wordt de deelneming van de werklieden aan de regeling van de economische belangen van het bedrijf verdedigd met argumenten die uitgaan van het belang van het patronaat zelf. Zoo Paul Chanson, voorzitter van de federatie van werkgevers van de haven van Calais; waar hij, na een uiteenzetting over deze zijde van het vraagstuk, besluit: 'De werknemers moeten met de economische problemen vertrouwd zijn. Daardoor zullen ze beter inzien hoe ingewikkeld het sociale vraagstuk voorkomt'. De stellingen van Angers werden, zoo systematisch als ze op het congres werden voorgedragen, in geen enkel land van Europa met parlementair regime gerealiseerd. Fragmentaire toepassingen, die van een zelfde richting uitgaan; vond men echter, vóór den huidigen oorlog, in menig land. Het ware evenwel natuurlijk verkeerd de hervormingen dezer laatste jaren als een rechtstreeksch gevolg van de beslissingen van Angers te beschouwen. Het congres van Angers heeft voor ons alleen belang, omdat het de meest preciese uitdrukking is geweest van de gedachtenstroomingen der katholieke sociale middens. Deze hebben ongetwijfeld hun deel genomen aan de regeeringsrealisaties. Nog vóór den zomer van 1935, was reeds de Freiburgsche wet aanvaard, waarvan we hooger gewaagden, en was Nederland klaar met zijn wet van 24 Mei 1935 op de Beroepsakkoorden. De Freiburgsche wet is een der eerste proefnemingen, in Europa, van een vrije bedrijfsordening die verder reikt dan het zuiver sociale vraagstuk. Deze wet geeft aan de corporatieve organisaties een wettelijk statuut. Door corporaties zijn hier bedoeld de vrije instellingen van werkgevers en werknemers van een zelfde bedrijf. De Staat voorziet geen initiatief om corporaties in het leven te roepen. Dit wordt aan het beroep zelf overgelaten; doch geen bedrijfsinstelling wordt wettig erkend, vóór de Staatsraad haar statuten heeft goedgekeurd. De corporaties zijn gemachtigd om vereenigingen van sociale voorzorg op te richten en te beheeren. Ze krijgen overigens de administratie van al de belangen van het bedrijf, zelfs in zake nijverheidspolitie. Ze bekomen recht van reglementeering, bindend voor gansch het bedrijf, op voorwaarde dat de beschikkingen door de meerderheid der werkgevers en werknemers worden aanvaard en ze door den Raad van State worden bekrachtigd. Een hooger toezicht, om het algemeen belang te beveiligen, wordt aan een bij de wet gestichten Corporatieven Raad toevertrouwd. Nederland, na zijn wet van 1933 op de Bedrijfsraden, moest ook op het economische terrein een bedrijfsstatuut uitvaardigen. Dat was het doel van de wet van 24 Mei 1935 op de Beroepsakkoorden. Alleen de handel en de nijverheid vallen onder toepassing van deze wet; het landbouwbedrijf werd door speciale crisiswetten gereglementeerd. Het doel van de Nederlandsche wet van 1935 is dubbel: eenerzijds {==141==} {>>pagina-aanduiding<<} beroepsakkoorden, die strijdig zijn met het algemeen belang, te ontbinden; anderzijds aan de voor het algemeen belang voordeelige akkoorden een algemeen bindende kracht voor het bedrijf te geven. Het initiatief van een beroepsakkoord moet steeds uitgaan van private ondernemingen of vrije groepeeringen van ondernemingen. Deze stellen ook de beschikkingen van het akkoord vast. Ze moeten in het beroep een zekere numerieke macht vertegenwoordigen, waarvan het belang door den bevoegden minister wordt bepaald. Het beroepsakkoord is slechts bindend na de goedkeuring van den minister, die de belangen van handel en nijverheid in zijn bevoegdheid heeft. Doch voorafgaandelijk moet deze het advies hooren van een scheidsrechterlijke commissie, samengesteld uit leden van den Nationalen Economischen Raad, den Hoogeren Raad van Arbeid, den Hoogeren Raad van Middenstand en de Arbeiderscentralen. Het akkoord mag alleen gaan om zuiver economische belangen van het betrokken bedrijf. Het heeft steeds een tijdelijk karakter en kan door het bevoegde departementshoofd vervallen worden verklaard, indien het belang der gemeenschap dit vergt. Alle noodige soepelheid in de toepassing is mogelijk, daar de minister van economische zaken evenzeer het akkoord bindend mag verklaren voor gansch het bedrijf als hij, in speciale gevallen, sommige bedrijfsinrichtingen van de toepassing der reglementeering kan vrijstellen. Mits een zelfde proceduur voor de scheidsrechterlijke commissie, kan ook het hoofd van het departement van economische zaken beroepsakkoorden, zelfs door gansch een bedrijf aangegaan, ongedaan verklaren. De voor de gemeenschap nadeelige trusts en kartels zijn hiermede in de eerste plaats bedoeld. Met strafmaatregelen worden de overtredingen en inzonderheid de economische dwangmaatregelen beteugeld. De Nederlandsche wet, wellicht de meest systematische die vóór den oorlog door een parlementair land is aanvaard, staat niet alleen. Behalve de Belgische maatregelen, die we verder onderzoeken, is o.m. te wijzen op de wetgeving van het voormalige Tsjecho-Slowakije en op het Fransche wetsvoorstel van minister Flandin. Doch hier waren de hervormingen minder doortastend. In Tsjecho-Slowakije was het door de regeering bindend maken van de bedrijfsakkoorden - en dan nog slechts als tijdelijke crisismaatregel - alleen mogelijk voor de twee voornamere export-nijverheden van het land: de textielindustrie en de glasnijverheid. Het voorstel van Flandin eveneens was alleen als een tijdelijke crisismaatregel bedoeld. Voor het overige vertoont het veel gelijkenis met de Belgische en Nederlandsche wetgeving. Het is breeder opgevat dan de Nederlandsche wet, daar het ook het landbouwbedrijf betreft en evenzeer in sociale als in economische aangelegenheden de mogelijkheid van reglementeering voorziet. De scheidsrechterlijke proceduur, vóór de bekrachtiging van den bevoegden minister, is opgedragen aan een raad van beroepslieden. Maar het voorstel Flandin is strakker: het initiatief der proceduur hoort alleen aan {==142==} {>>pagina-aanduiding<<} de meerderheid van de bedrijfsleden - de drie vierden in zakencijfer en de twee derden in aantal - die, naar een opvatting die ook in onze Belgische wetgeving voorkomt, op voorhand in een vereeniging met rechtspersoonlijkheid dient samengebracht te zijn. Naast het voorstel Flandin is in Frankrijk de hervorming Sarraut te vermelden: de oprichting namelijk, den 19en Maart 1936, van den Nationalen Economischen Raad. Deze Raad, samengesteld uit twintig afdeelingen, ieder voor speciale bedrijfsbelangen, blijft bij een louter consultatieve bevoegdheid zonder reglementeeringsrecht. De voorstudie en het opstellen van sociale en economische voorontwerpen is hem opgedragen. De secties zijn allen paritair, met evenveel werkgevers- en werknemersvertegenwoordigers. De economische crisis der jaren 1930-1935 heeft op verre na niet alle parlementaire landen genoopt tot wetgevende hervormingen met een zelfde systematische strekking als de Nederlandsche wet op de beroepsakkoorden. Maar alle regeeringen voelden de noodzakelijkheid aan, om met een regelende hand in het bedrijfsleven door te dringen. Waar de vrije organisaties krachtig genoeg waren om zonder een stelselmatig overheidsingrijpen, doch volgens richtlijnen van de overheid, het productieapparaat aan de nooden van den tijd aan te passen, of waar een sterker gevestigde traditie van economisch liberalisme zich tegen een meer doorgedreven ordening verzette, hield de overheid zich bij gelegenheidsmaatregelen, die een wezenlijke hervorming van de staatsinstellingen hielpen vermijden. De meest kenschetsende voorbeelden van deze methode treffen we aan in Denemarken en in Engeland. Denemarken had, zooals we het reeds zagen, de best uitgebouwde landbouworganisatie van Europa op vrijen voet aangelegd. De economische crisis had bijzonder haar terugslag op het landbouwbedrijf, dat in hoofdzaak op uitvoer aangewezen is. Reeds korten tijd na het ontstaan van de economische inzinking, dreigde de spanning over te slaan tot sociale troebelen, die de Deensche regeering niet onverschillig konden laten. Op de binnenlandsche markt rezen problemen van ordening op met betrekking tot de kwaliteit en tot de kwantiteit van de productie. Hier volstond veelal de eigen discipline van het sterk georganiseerde bedrijf. De wetgever heeft alleen een kwaliteitscontrole ingericht voor de landbouwvoortbrengselen, die tot den uitvoer bestemd zijn. Op het gebied van buitenlandsche handelspolitiek, was den Staat natuurlijk een voornamer rol weggelegd. Een officieele inlichtingsdienst voor buitenlandsche afnemers werd opgericht, en den 1en Februari 1932 kreeg Denemarken van zijn regeering een stel van restrictiemaatregelen op den import, die naderhand door de wetgeving werden bekrachtigd. Door een ver gedreven systeem van invoercontingenten en vergunningen werd de buitenlandsche handel onderworpen aan een compensatiestelsel dat alleen nog aankoopen in het buitenland toeliet voor een zelfde bedrag als dat der verkoopen. {==143==} {>>pagina-aanduiding<<} Aldus schonk men aan den landbouw het maximum van de uitvoermogelijkheden die nog overbleven. Met een vrij beperkte mate van staatsingrijpen in de bedrijven zelf, mocht Denemarken zijn traditie van vrije ordening door de beroepen zelf getrouw blijven. Anders nog is het in Engeland verloopen. Dit land, zooals bekend, is het traditioneele land van het economische liberalisme. De nood van den tijd drong echter daar ook beginselen van dirigisme aan de economie op. De Staat stelde op voorhand de algemeene richtlijnen vast. Om deze dan door het bedrijfsleven te doen aannemen zonder merkbaar aan de staatsinstellingen te raken werden er zooveel mogelijk geen rechtstreeksche wetgevende maatregelen getroffen, maar werd er een systeem ingevoerd van voorwaardelijken staatssteun aan de bedrijven die in nood waren - en dat waren ze haast alle - en die bereid waren zich naar de richtlijnen van de regeering te schikken. Vooral in haar douanepolitiek gaf de regeering aan de nijverheid slechts conditioneel haar steun, en wel op voorwaarde dat, naar haar directieven, de industrie haar uitrusting rationaliseerde, haar financieele structuur gezond maakte, de kwaliteit van haar productie herzag en de prijzenpolitiek der regeering volgde. Vooral de nijverheden, zooals de textielindustrie, de steenkoolnijverheid en de zwaarnijverheid, die de basis zijn van het Engelsche productiewezen, ondergingen den invloed van deze onrechtstreeksche maar zeer uitgesproken drukking. Wetgevende maatregelen bleven een uitzondering en werden daarbij zelden getroffen zonder voorafgaandelijke afspraak met het bedrijf. Het zal niet betwist worden dat door deze methode Engeland, vóór den oorlog, zijn industrieele inrichting grondig kon hervormen. Dit overzicht mag tot het besluit leiden dat, heel ons vasteland door, het vraagstuk van de bedrijfsordening voor alle regeeringen was gesteld. Met de opvattingen van de Fransche omwenteling had Europa gebroken. Het economische en sociale liberalisme, waarvan men de gebreken kent, maar waarvan men ook de voordeelen, althans in de speciale omstandigheden der XIXe eeuw, niet mag onderschatten, had uitgeleefd. Niet alleen vraagstukken van maatschappelijken aard, zooals het tot vóór den wereldoorlog het geval was, deden de behoefte aan bedrijfsordening gevoelen, maar ook louter economische noodwendigheden. Onze tijd is aangewezen op een ordening die het maatschappelijkeconomische probleem in zijn geheel omvat. De methoden mogen verschillen; het doel blijft steeds hetzelfde. {==144==} {>>pagina-aanduiding<<} Letterkundige kroniek Stijn Streuvels en zijn stijl door E. Janssen S.J. Den 3n October laatstleden werd Stijn Streuvels zeventig jaar oud; onopgemerkt ging die verjaardag geenszins voorbij. De leden van de Koninklijke Vlaamsche Academie voor Letterkunde vierden plechtig hun confrater die niet verscheen; bijna alle dagbladen en letterkundige of cultureele tijdschriften huldigden den jubilaris. Herhaalde één van de vele hulde-teksten de gewone voorstelling van vóór 1914: na Conscience, Gezelle en Rodenbach was Streuvels de groote kop, die uitstak boven Vlaanderen? Wij weten het niet; doch het meeste van wat we lazen, kon er bij aansluiten. Te veel en te weinig eeren wij onzen grooten prozaschrijver. Met een overvloed van lofwoorden in den superlatief maken we ons van hem af; hem lezen doen we daarom nog niet. Hij teert op zijn verleden, en laat dat verleden nog zoo groot zijn: de moderne mensch kijkt naar elders. In onzen tijd is Streuvels een hoog-gewaardeerd weinig-bekende geworden, en iemand zei me eens, bij wijze van verontschuldiging: Streuvels schrijft anders dan wij het thans gewoon zijn... Wij eeren, wij kennen hem te weinig! Laat deze studie ons aandeel zijn in de huldiging van den zeventigjarige: meer tijd en inspanning vergt ze toch dan een weidsche en vage tekst. Als een critiek moge ze wel voorkomen: zoo vestigen we veiliger, hopen we, een waren en verdienden roem. Een studie beproeven we van uit een bijzonder standpunt: Stijn Streuvels en zijn stijl. De kunstenaar en zijn stijl: een leven lang zoeken die twee soms elkander. Hier vindt iemand, vanaf het eerste oogenblik, den passenden stijlvorm; hij leeft er dan in, om het zoo uit te drukken, als in het vaderhuis. Een ander blijft een dolende: nimmer zingt hij het lied van bereiken en rust. Van waar dat verschil? Voor een deel van de periode en omgeving, stijlvol of stijlloos; voor een deel van den eigen handel en wandel, mild of egocentrisch, onbesuisd of bezonnen, jachtig of kalm. Want aan zedelijke factoren, buiten elke aesthetica om, dankt de kunstenaar dikwijls de zuiverste schoonheid. De kunstenaar en zijn stijl: het lijkt wel een aesthetische beschouwing; eigenlijk postuleert ze de bijzondere roeping der kunst {==145==} {>>pagina-aanduiding<<} en tast naar de menschelijkheid (het 'humanisme' zoo men wil) van den kunstenaar. Ze postuleert dat het kunstwerk op het leven der gemeenschap - ten goede natuurlijk - zou inwerken; ze tast naar de bereidwilligheid van zijn schepper. Ze onderstelt de dienstbaarheid van de kunst en zoekt naar het zelfvergeten bij den artist. Geheel buiten de aesthetica zou men ze rangschikken, bepaalde ze niet vooreerst de plaats van de aesthetica zelf. Ze is supra-aesthetisch; maar dan ook de kiem van alle aesthetica. In een eerste deel gaan we op die algemeene gedachten wat nader in; in een tweede onderzoeken we stylistisch enkele werken van Streuvels. Op zijn geheel oeuvre moeten we ons baseeren; nadruk leggen we op wat in de onlangs verschenen dundruk-uitgave werd ondergebracht (1). Het zijn de grootere werken en kortere novellen: Minnehandel, Langs de wegen, Het leven en de dood in de ast, De vlaschaard, Prutske, Kinderzieltje, Kerstwake (2). I 'Inhoud en vorm zijn èèn': vanaf de Tachtigers schermen alle literaire critici met dit aphorisme. Verstaan ze het altijd juist? Het beteekent niet dat de inhoud zich bij den vorm volmaakt dient aan te passen (een aanpassing wordt nooit een eenheid!); het beteekent dat de vorm de zich mededeelende inhoud is, dat de inhoud zich in den vorm adaequaat mededeelt. De vorm voltooit den inhoud; de inhoud bepaalt zich in den vorm. Het kunstwerk is zijn voltooide en zoo terecht komende inhoud; het is zijn vorm: een reveleerende gestalte. Hoe komt het tot stand? Eerst vindt de kunstenaar de binnenste kern er van. Als bij verrassing gaat hem, uit veel ervaringen, waarnemingen, bedenkingen, verlangens, een alles verklarend licht op; in een hoogere, een transformeerende eenheid ziet hij een eindelooze reeks van verschijnselen en overtuigingen versmelten: gelukkig en bezield vangt hij zijn arbeid aan. Met een volkomen zelfvergeten werkt hij zijn vondst uit; een bijna angstvallige trouw en een niets ontziende offergeest leggen ze vast. Het zoo ontstane kunstwerk is een met zorg gekweekte, nu geheel ontloken bloem. Zonder den nauwgezetten tuinier was ze nooit zoo heerlijk geworden; toch heeft deze ze geenszins gemaakt... Hoe komt een kunstwerk tot stand? Uit den grond der levenservaring schiet het op; maar een onvermoeibare beveiliging en zorg moeten zijn tengerheid lang omgeven. 'Inhoud en vorm zijn èèn'; aequivalent mag men van een kunst- {==146==} {>>pagina-aanduiding<<} werk zeggen: inspiratie en stijl zijn èèn. De stijl is de geheel bevredigende uitkomst, de blijvende gedaante van de steeds wellende inspiratie. Hij is de innerlijke geleding van het product, het organisme waardoor het in de sfeer der schoonheid ademt en leeft. Niet in de geringe bijzonderheden zoeke men hem vooreerst, niet in de vakkundige vaardigheid van den kunstenaar; hij is bovenal het èène voorkomen en inwerken van de artistieke creatie, haar samenhouden en overbrengen van een veelvuldig levensmateriaal in een andere, een zonniger wereld. Met dit grondbeginsel voor oogen, geven we gemakkelijk antwoord op de vraag: wat is de stijl voor den kunstenaar? Hij is zijn levensbeeld; meer bepaald: hij is zijn diepste geweten, tegelijk zijn hoogste bereiken. Uit het onderbewustzijn duiken bij hem de inzichten op: de brandende kernen, in den diamant der kunstwerken te vangen. Het allerintiemste raken ze in hem. Hij beheerscht ze niet, hij kiest ze noch roept ze op; maar zijn geheimste leven heeft ze gevoed, zijn innigste wezen geeft zich daarin bloot. Hij maait wat hij gezaaid heeft, onkruid of goede vruchten. De thema's van de kunstwerken openbaren dus het geweten van wie ze schiep, - en Mauriac had wel gelijk, toen hij, enkele jaren geleden, voor de Katholiek als eenige voorwaarde stelde om katholieke romans te schrijven: 'purifier la source'. Zij openbaren ook zijn bezit: verrukkelijke vondsten in het levensmysterie, een habitueele omgang met helden, een mystiek inzicht in Gods paradoxale Voorzienigheid, een grondig peilen van menschelijke zielen en bestemmingen, een schouwen in eeuwige waarden. De habitueele keuze van de onderwerpen, met hun bijzonderen smaak en symboliek: dat is wel, van iemands stijl, het eerste bestanddeel. Van verscheidene auteurs lezen we dat ze altijd over zichzelf schrijven; allen schrijven uit zichzelf, - en wie hun praestaties te beschouwen weet, ziet ze altijd diep geworteld in hun onvervreemdbare persoonlijkheid, die zelf gevormd is door de totaliteit van hun wezen...... Maar een gevonden inzicht dient nog uitgewerkt; ook deze trage en bewuste vormgeving legt het geweten en het bereiken van den kunstenaar bloot. In trouw en dienstbaarheid moet ze geschieden; niets is zoo hinderlijk als slordigheid of pose. Men noemt den artist schepper van zijn kunstwerk; in werkelijkheid haalt hij het, van hemzelf geheel bevrijd, op uit het graf waarin hij verzonk. Het leeft in zoover hij er voor stierf; onvoorwaardelijk heeft hij zijn krachten ten dienste gesteld van het inwendig vizioen. In zijn arbeid is hij verdwenen; of hij zou hem ontsieren. Hij heeft hem ook gegund aan zijn evenmensch. Een kunstwerk, door èèn persoon nochtans gecreëerd en voltooid, wordt, door zijn stijl, algemeen menschelijk. Voor allen bereikbaar en allen toesprekend, brengt het een openbaring, open en mild. In de mate {==147==} {>>pagina-aanduiding<<} waarin de kunstenaar het als gesloten houdt, onbegrijpelijk en bevreemdend, onvatbaar en onvruchtbaar; in de mate waarin hij er een mode-artikel van maakt, met een voorbijgaand succes: in zoover schendt hij zijn innigsten drang en zijn hoogste vermogen. Van ruimte en eeuwigheid berooft hij zijn productie, van voedsel zijn medemenschen, van een opstaan in de onvergankelijkheid zichzelf; hij bezwaart zijn geweten en mist zijn doel. Anderzijds, wie met getrouwe liefde en kalm geduld zijn taak waarneemt: hoe honderdvoudig beloont hem, uur na uur, de eeuwigschoone flikkering van elk detail! Hoe groeit hij verwonderd op in een groeiende pracht! Hoe gelukkig slijpt hij, op het geluk van zijn evenmensch bedacht, zijn kostbaren schat! Hoe ontkomt hij, gestadig meer, aan veel beperking en vervlieten: van een bestendige aanwezigheid staat ook het kleinste nu geteekend! Wat is de stijl voor den kunstenaar? De spiegel van zijn wezen; de bevestiging en de veralgemeening van zijn meest persoonlijk, zijn meest intieme pogen. Bij hun debuut vinden sommige kunstenaars hun stijl. Ze kunnen er in verstarren: hun productie verruimt en verdiept zich niet meer; zij herhalen zich. Geleidelijk of met schokken kunnen zij er in vorderen: hun oeuvre ontwikkelt zich dan als de breed uitgroeiende boom, zwaar van vruchten. Er zijn kunstenaars, die hun stijl nooit vinden. Zij beproeven en tasten. Van veel talent en temperament kan hun werk getuigen; meer begaafd soms dan de eersten, brengen ze geen gave kunststukken voort, schoon in hun evenwicht. Niet de veilig georiënteerde schrijvers zijn daarom dus de meest verdienstelijke; om een betrekkelijke schamelheid zelfs kan hun richting zoo rustig zijn, en de menschelijke waarde van hun arbeid staat dan ver beneden de artistieke. Dit blijft: wie zijn stijl gevonden heeft, is diep bevredigd; wie hem missen moet, mist het laatste houvast. Daarom komt een stijl-onderzoek in het leven terecht, en evenals er dolende menschen naast goed gehuisveste bestaan - beiden eerlijk en oprecht -: evenzoo treffen we stijlloos- naast stijlvol schrijvende auteurs aan, bij wie telkens als laatste norm gelden zal: oprechte offervaardigheid. Maar het wordt tijd dat we, hoe fragmentarisch ook, Streuvels stylistisch benaderen. Ons eerste en belangrijkste onderzoek geldt de drie grootere werken van vóór 1910: Langs de wegen, Minnehandel, De vlaschaard; een tweede, kort en aanvullend alleen, beweegt zich hoofdzakelijk omheen Kinderzieltje, Prutske, Het leven en de dood in den ast, Kerstwake. II 1o) Langs de wegen, in 1902 verschenen, is het eerste groot opgezette werk van den schrijver. De bundels Lenteleven, Zomerland, {==148==} {>>pagina-aanduiding<<} Zonnetij, Doodendans waren voorafgegaan; het fresco De oogst (3) vormde bijna een boek op zichzelf, en de eerste drie opstellen van Zomerland had de auteur reeds constructief willen verbinden. Hij was er niet in geslaagd; Langs de wegen is het eerste werk van proportie (4). Sedert zeven jaar of meer schreef Streuvels; sedert zes jaar ging hij met de Van-Nu-en-Straksers om (5). Een oerkracht leek in hem losgekomen; bij een onverzadelijken leeshonger had zich een onuitputtelijke aandrift tot schrijven gevoegd. Een nogal wilde, nogal onverzettelijk-eigenzinnige oerkracht, weerbarstig tegenover schoolsche voorstellingen en voorschriften, met als steun- en uitgangspunt het individualistisch impressionisme van tijd- en geslachtsgenooten! Zoo had Streuvels vooreerst schetsen voortgebracht: schetsen die hij van de werkelijkheid afkeek en met zijn romantische verbeelding tot de drakerige toe stoffeerde. Literatuur noemde men toen den terugkeer tot de alledaagsche werkelijkheid, tot de werkelijkheid-omzichzelf; de oude idealiseerende romantiek, tenger en tranerig, verviel voor een macabere somberheid met brutale bravade; men zocht naar de zware atmosfeer van drukkende dingen. Bij zulken tijdgeest debuteerde Streuvels; zijn leven door blijft hij er mee geteekend: de tegenstelling bijvoorbeeld tusschen 'vertellen' en 'literair schrijven' geeft hij nooit op (6). Het impressionistisch naturalisme is betrekkelijk stijlloos. Toen Streuvels debuteerde, wierp men dus den ouden stijl overboord en voelde men de behoefde niet om er een nieuwen te scheppen. Het was de tijd van de losse beschrijving, niet van het gecomponeerde verhaal; van het mooie fragment, niet van het zelfstandige boek. Het leven-aan-de-oppervlakte beschouwde men als het ware; voor het diepere bestaan en de eeuwige belangen had men den eerbied verleerd... Men kan zich de vraag stellen of onze schrijver, op een ander moment gekomen, niet geheel anders zou zijn uitgegroeid. Maar hij begon nu eenmaal in de stijlloosheid: àlles diende gevonden. Wie het schoone en karakteristieke van den jongen Streuvels wil kennen, leze het teere Lente (uit Lenteleven), het geweldige De oogst, het frissche Een speeldag (uit Doodendans): als duizelend gaat hun schepper, later zelden nog zoo spontaan, in het leven daar op. En de sombere romantiek blijft hier bijna geheel weg: al komt de dood {==149==} {>>pagina-aanduiding<<} nog spoken, de meest bekoorlijke sfeer staat er buiten. In zijn beste momenten maakt de nog aarzelende auteur zich van den romantischen prikkeling reeds los. In Langs de wegen geschiedt het veel beslister. Naar eigen getuigenis wilde Streuvels 'een kerel verbeelden met heel zijn omgeving en de lucht die erover hangt'. En hij vatte zijn verhaal zoo samen: 'Dat leven wilde ik verhalen van den vent die niets ontmoet tenzij gewone dingen, waarrond niets gebeurt; die door het toeval van een brief zijn standplaats verlaat waar hij gerust leefde en wrocht en er nu op uit gaat, waar het toeval hem roept, te wankelen begint omdat hij zich onvast voelt en zonder steun of hulp, missend de omgeving die hem tot nu toe had rechtgehouden. Die voortsukkelt terwijl hij voor de wereld is en blijft: de gewone man in zijn gewone omgeving... tot hij afgebeuld, en tenden geleefd, er eindelijk aan denkt, blindelings de oude standplaats weer op te zoeken, die hij nooit had mogen verlaten' (7). Hier blijven we even stil. 'Zulk verloop overtuigt ons niet', zouden we graag opmerken. Waarom kan Jan Vindeveughel met Vina Vandewiele niet gelukkig zijn? Waarom moet alles hun verkeerd loopen? Ook al begint iemand als paardenknecht, vindt hij daarom, zelfs in zijn eigen oogen, nooit iets beters? 'Ik zie het zoo', zou Streuvels antwoorden. Maar het complex van zijn visie moeten we dan ontwarren. Hij ziet vooreerst hoe het leven de levens beheerscht en meesleurt; de groote, de universeele kringloop ontreddert de menschen (8). Bij boerenknechten en arbeiders blijft hij dan ook stil: bij dompelaars, evenmin tegen het ongeluk bestand als tegen de hebzucht van rijke boeren. Deze moet hij overigens wel trots en schraperig teekenen: hoe hielden ze anders, op een onbedreigd erf en bezit, het hoofd recht? De mannen bij Streuvels, nogal onbezorgd, onvast en onwetend, vergeten de narigheid in een herberg; de vrouwen, van den nakenden ondergang veel meer bewust, vermogen hem niet te weren; de kinderen, talrijk en wild, kennen geen waar gezinsleven, en, worden ze ouder, zooveel vrijer mishandelen ze hun sukkelenden vader... 'Ik zie het zoo...'. In verscheidene andere werken van Streuvels komt de wereld zoo voor: een meedoogenlooze onverbiddelijke gang; een onweerstaanbaar geweld, zonder hoogen hemel noch veiligen toevlucht; een vreugdeloos en in zijn dofheid bijna pijnloos bestaan; gelaten menschen, die, soms brassend, meestal zwijgend en automatisch, voortschrijden naar hun ondergang. De wereld, zooals Streuvels ze ziet, is die van een kosmisch fatalisme; alle karakters en beslissingen worden er door beheerscht. Geen God licht er doorheen; in zijn diepste ziel vindt niemand zichzelf: als rampzalige slaven komen en gaan de menschen. Tegelijk machtig {==150==} {>>pagina-aanduiding<<} en primair komt zulke visie ons voor, tegelijk ruim en beperkt: machtig omdat ze alles beheerscht, doch primair omdat ze alleen het uitzicht waarneemt der dingen; ruim omdat ze de stoffelijke wereld omvat, doch beperkt omdat ze de diepten ignoreert van God en ziel. Hoe kwam Streuvels tot zulk inzicht? Door de economische en maatschappelijke toestanden in Vlaanderen stellig (9); stellig ook door het absolute en geweldige karakter van zijn streekgenooten, dat zoo geheel zijn eigen karakter is (10)! Andere oorzaken zal men hier wellicht bijvoegen; is de voornaamste het impressionistisch naturalisme van zijn aanvang niet, en de daarmee verbonden invloeden?... Maar voor het eerst heeft de vorderende auteur een wereldvisie opgebouwd: niet geheel totaliseerend nog en definitief, evenmin geheel vergankelijk. Al is deze verworvenheid geen rustpunt; daaraan ontkomt hij niet meer. Het geheele werk bestaat uit één doorloopenden tekst, zonder hoofdstukken of eenige andere verdeeling. Het gaat zonder rust noch duur: vanaf het ontwaken van den jongen knecht in den paardenstal, tot aan het onderbrengen in de schuur van den ouden landlooper. Als uit èèn stuk gebeeldhouwd staat daar het monument. Geeft de massale vaart van dat machtige proza het onafwendbare noodlot niet weer, en loopt zijn breede vloed niet onstelpbaar door, zoolang de feitelijke kringloop niet is voltrokken? Met zulke en andere redenen kan men den vorm wel rechtvaardigen. Imponeerend in alle geval, duidt hij toch een wars-zijn aan van elke schoolsche indeeling, tegelijk een onhandig missen van critisch zelfbezit. Het werk is nog vormloos; het ontbeert muzikaliteit, relief en structuur. Nergens luistert het oor naar nieuwe, naar aanzwellende of afnemende tonen; liederen en bewegingen ruischen tegen elkander niet op. Nergens vindt het oog een rustpunt: de gedeelten beantwoorden niet aan elkander. Het belangrijke staat ook niet nabij, het minder belangrijke verder weg: alles verschijnt ons op èèn vlak. Kijken we nauwer toe: we vinden ook geen proportie. Nogal traag schiet het verhaal aan gang; bijna halverwege in het boek zijn Jan en Vina eindelijk getrouwd; ineens draaft de verteller dan door, en we struikelen over de jaren. Streuvels mist nog den selectieven blik, het verdeelende en ordenende inzicht, de muzikale structuur, de architectonische vaardigheid. Hij is en blijft de benijdenswaardiggeïnspireerde, die, machtig en onvermoeibaar, met èèn gebaar den kringloop voltooit van een menschenleven. We kunnen besluiten. Met Langs de wegen vond Streuvels het {==151==} {>>pagina-aanduiding<<} compositaire procédé, dat paste bij zijn aanleg en ontwikkeling: een breeden kringloop. Dien van een jaar, dien van een menschenleven, dien van een groote kentering: telkens geplaatst in een alles omvattende visie van wereld en menschen! Met vaste hand hanteerde hij nu het proza: zwierig en breed, altijd vol en zelden overladen, nooit stuntelig of gebrekkig bij de veelvuldig geobserveerde waarheid. Maar hij was nog niet de bedreven rhythmeerder met beweging en tegenbeweging; de vaardige architect met vlakken en lijnen, vaart en rust. Langs de wegen is een eerste groot bereiken, een nieuw uitgangspunt. 2o) Twee jaar later, in 1904, verscheen Minnehandel; maar wat was er intusschen gebeurd? Welk wezen, wandelend door het veld, had Streuvels van geluk gesproken? Nog liggen de meeste schetsen van Dagen (1903) (11) weggedoken in somberheid; doch vele van Dorpsgeheimen (1904) glanzen van licht. Evenzoo de meeste van Openlucht (1905), - en Stille avonden (1906) 'is een boek van geluk' (12). Werkte een blijde verwachting hier door? De jonge schrijver, met den vijfjaarlijkschen prijs voor letterkunde bekroond, had zijn weg nu gevonden! De grond te Ingooigem was ook reeds gekocht; weldra zou hij in het nieuwgebouwde 'Lijsternest' een jonge vrouw binnenleiden. Zijn besloten tijd voelde hij voorbij. Een zonnige toekomst ging open; haar teer-wekkende straling koestert de bijna dartele tafereelen uit Minnehandel (13). Minnehandel had eerst als neventitel: 'het abele verloop der vrije jongenschap met al de landelijke leute van 't lustige jonge leven'; later formuleerde Streuvels zelf den inhoud van zijn boek: 'Het leven der dorpsjeugd met al de kronkelpaden der wederzijdsche genegenheden en 't zotte spel der liefde, die op 't einde door de ouders tot een stand in 't werkelijk leven wordt omgezet' (14). Niet een, maar tientallen van paren staan hier in het licht. Beter: tientallen van jongens en tientallen van meisjes; wier bijzondere voorkeur en genegenheid, met de samenkomsten in Winter en Zomer, wisselt of blijft. Liefde is een spel; haar jonge leute hoort bij het volksfeest; zoodra de eerste zware toon doorklinkt, nemen de ouders de leiding over. Een 'zaak' wordt het dan; een handel, waarbij de minne als asschepoester mag treuren; een sjacheren, waarbij de trots aan de eerlijkheid een duwtje geeft, aan de voorzichtigheid zelfs en het voorbereiden van een ernstige toekomst. {==152==} {>>pagina-aanduiding<<} Minnehandel is een boek met breede bewegingen, luchtig en jeugdig. De meisjes zijn geen Horienekes meer, nog geen trouwlustige deernen evenwel, - en het schuchter-innige Anneke Demeyere, en het schalksche Elsje Pauwels, brengen in de harmonie frissche tonen van kinderlijke onbevangenheid. Nergens is Minnehandel zwoel, nergens tragisch: ieder jongere kan in het onvermijdelijke berusten. Minnehandel zou arkadisch zijn, spookte het oude noodlot niet meer! Maar de sympathiekste onder de jongens, Max Vanneste, moet trouwen met een andere dan zijn beminde; zijn toekomst staat als een bijna hopeloos zwoegen voorspeld. Minnehandel brengt ons lichtende tafereelen op donkeren achtergrond, zonnestralen door wolkenspleten. De nog jonge Streuvels, op minnehandel zelf belust, vond de dartelheid wel, de algeheele opstanding nog niet uit de zwarte gedachten. Minnehandel is gecomponeerd. Het bestaat uit zes hoofdstukken, van 35 tot 65 bladzijden elk; deze vatten het gebeuren in het kader van een Winterfeest, een Zomerfeest, een bruiloft: het beweegt zich in den jaarkring. En dank zij de breed uitgewerkte tafereelen, wordt het geheele verhaal een grootsche symphonie: van hoofdstuk tot hoofdstuk klinkt de melodie anders op; telkens draagt ons de onweerstaanbare deining der akkoorden. Minnehandel staat halverwege tusschen Langs de wegen en De vlaschaard; het doet echter méér dan het eene voortzetten en het andere voorbereiden. De cyclische compositie van Langs de wegen vinden we er in weer: volmaakter, daar de jaarkring handig is aangewend, en de groote fresco's tegenover elkander staan geplaatst. De menschen zijn ons dichterbij gekomen: boeren en boerengezinnen nu, voor wie het leven zonniger is en de beweging vrijer; eenigermate gaan ze reeds hun eigen gang. De volksgebruiken en liederen, vroeger eenvoudig decoratief, beïnvloeden de compositie zelf. Tegenover Langs de wegen gezien, vertoont dit werk ordening, lucht en licht, blijdschap en vrijheid; de auteur, milder en mededeelzamer, beweegt zich te midden van zijn gestalten. Reeds is het motief van De vlaschaard aanwezig: een boerenzoon, die den wil van zijn vader niet gedwee involgt. Maar naast de sobere eenheid en strenge structuur van De Vlaschaard komt Minnehandel verscheidener voor, en vallen zijn tafereelen nog uiteen. Vooral: het bereikt den dieperen mensch nog niet. Het spel van de liefde is wel een inkerving in het oude fatalisme; het ware bewustzijn van vrijheid, van zonde en tragiek, is nog niet geboren. 3o) Alles was gereed voor De vlaschaard, het hooge bereiken. Het leven zelf; want Streuvels had een huis en een vrouw. De vlaschaard, in 1907 te verschijnen, zou de eerste lijster zijn, die, geheel daar gekweekt en groot gebracht, uit het gelukkige nest zou vliegen. - De kunstenaar; want de cyclische compositie was gevonden, en de symphonische verdeeling daarin! In Het uitzicht der dingen (1906) bracht hij overigens drie meesterlijk afgewerkte tafereelen {==153==} {>>pagina-aanduiding<<} samen: drie detailstudiën en een drievoudige aanloop bij het groote werk dat groeide (15). - De schrijver was gereed: de breede beweging van zijn dynamisch proza kon hij even ver laten reiken als zijn ruimste conceptie. - Ook de mensch: in boeren en boerenzonen stelde hij nu belang, bezitters van den grond dien zij bewerken, levenslustig, fier en nogal zelfstandig...; in een wereld, waar men zich onverbiddelijk maakte om het onverbiddelijke noodlot te vergeten. Alles was gereed: Streuvels schreef zijn meesterwerk. Men kan Minnehandel een voorbereiding op De vlaschaard noemen; maar in Minnehandel (we schreven het reeds) ontkiemt een grooter verscheidenheid. Daarbij is zijn verdeeling nog onvast, en vooral: er gebeurt niets. Het zwakkere punt bij Streuvels: iets doen gebeuren! van de schets een vertelling maken! Vroeger greep de romanticus naar het ongeluk, naar den dood vooral; nu doet hij het weer. Ziehier dan het groote verschil tusschen Minnehandel en De vlaschaard: in De vlaschaard gebeurt iets, een doodslag. Niet meer op de oude wijze: ongemotiveerd, en in een waas van pessimisme! Nu hoort hij, een vrije daad nochtans, bij den gang van zaken. Het conflict tusschen Vermeulen en zijn zoon moèst uitbreken, en toch is de oude boer de schuldige. Nu blijft de dood niet meer zonder gevolgen: hij brengt den grooten ommekeer teweeg; gelijk de seizoenen elkander opvolgen boven het vlasveld, zoo moeten de geslachten plaats maken voor elkander. De groote vondst in De vlaschaard is het beslissend inwerken van het schuldbewustzijn: nu bereikt Streuvels de werkelijke tragiek; nu teekent hij menschen. Is het fatalisme geheel overwonnen? Was het oude motto van een der eerste schetsen hier herhaald, zou de toepassing dan vrij zijn van elke overdrijving: 'Il y a des malheurs qui arrivent d'un pas si lent et si sûr, qu'ils paraissent faire partie de la vie journalière' (16)? Zijn zoowel Vermeulen als Louis, Barbele als Schellebelle, niet vooreerst de meegesleurde slachtoffers van den alles ontredderenden gang, in te geringe mate nog zelfbewust en vrij? Herhaaldelijk schreef men (en hier ligt wel het antwoord): in De vlaschaard is de hoofdpersoon de akker. Van hem zijn de gestalten gelijk de tafereelen afhankelijk; aan het geheele werk verleent hij de zoo natuurlijke, de zoo complete, de zoo sobere eenheid. Hij is de groote aanwezige, dien men met eerbied noemt en behandelt; die zijn liturgie meebrengt van zaaien, wieden en slijten (bijna de verdeeling van het boek!); die zelfs den doodslag laat begrijpen, en Vermeulen is eerder een dwalende dan een schuldige. Deze aanwezigheid omgeeft den geheelen inzet, het proza van elke bladzijde {==154==} {>>pagina-aanduiding<<} bijna, met een plechtigheid en een wijding, bijna nergens zoo te vinden. En toch... het is maar een vlasveld. Toch komt Streuvels' kunst, hoe machtig hier ook, nog niet hooger dan: de boer en zijn grond (17). Hij overwint het naturalisme, zonder het geheel te ontstijgen. Hij bedwingt de ruime natuur en ontwringt haar iets van heur geweldige symboliek; toch blijft hij gevangen in haar greep. De vlaschaard beeldt het meest grootsche moment uit van den reuzenstrijd: Streuvels overwint het realistisch geziene leven, zonder zich er van te ontmaken. Ook als overwinnaar blijft hij tot het gevecht verplicht. * * * Vatten we de resultaten samen van ons eerste onderzoek. Het is een grootsche opgang geweest: van vóór 1895 tot 1907; van leeslustige bakker te Avelgem tot grondbezitter en schrijver te Ingooigem; van menschenschuwe tot menschenminaar; van de impressionistisch-naturalistische schets tot den zwierig gecomponeerden, breed en zeker zich bewegenden Vlaschaard; van het daglooner-milieu tot de hoeven der boeren; van het vreugelooze fatalisme tot het verwonderd mijmeren over geluk; van de natuur tot den mensch, van haar beschrijving tot haar symboliek. Deze ongeëvenaarde verovering is het resultaat van een tweevoudige beweging: van een aandachtig waargenomen werkelijkheid en een getrouw plastisch styleeren; daarnaast van een methodische versobering. In het teeken der versobering staan vooral Langs de wegen (tegenover de oudere schetsen) en De vlaschaard (tegenover Minnehandel); in het teeken der natuur-getrouwe uitbeelding staat eenvoudig alles. Na De vlaschaard viel de opgang stil. Het volgende groote werk, toen reeds opgevat, werd een falen; andere plannen kwamen niet tot rijpheid of weken in een verre toekomst terug (18). Toch was het onovertrefbare hoogtepunt nog niet bereikt; toch zag Streuvels, op het Lijsternest, nog eerder de wijde ruimte dan hij diepte vond in zichzelf (19). Waarom bewandelde hij niet, met vasten tred, de onvergelijkelijke hoogvlakte, die hij leek te hebben gevonden? In een tweede onderzoek willen we die vraag even belichten. III Dit tweede onderzoek, naar zijn wezen het belangrijkste, maken we heel kort: uitgebreid zou het een boek vergen. In hoever heeft de persoonlijke stijl, door jaren inspanning verworven, Streuvels {==155==} {>>pagina-aanduiding<<} tenslotte bevredigd? Anders gezegd: in hoever paste deze stijl bij zijn diepste wezen? De werkelijkheid zelf stelt deze vraag. Want na De vlaschaard valt Streuvels' werk tot een bijna onthutsende verscheidenheid uiteen. Hoe ver toch liggen van elkander: Dorpslucht, Prutske, Werkmenschen, Het kerstekind, Genoveva van Brabant, De teleurgang van den waterhoek, Alma, Levensbloesem, Sagen uit het hooge Noorden...! De oude thema's en milieu's vinden we weer; nieuwe daartusschen: ze vereenigen zich niet tot een harmonischen opgang. Van een ongebroken werkkracht en een ongeschonden artistiek kunnen getuigt elke arbeid; neemt men ze samen: men vermoedde bijna een ontreddering. De oorlog van 1914-1918 heeft daar schuld aan, zal men zeggen (20). Hij vernietigde het geslacht, dat onmiddellijk op dat van Streuvels volgde; dat van Streuvels scheidde hij af van de naoorlogsche jongeren. Die kloof werd nooit gedempt. Te midden van hun volk stonden die ouderen-van-dagen als hoog gewaardeerde onbekenden: mooie monumenten; ze hooren bij het stadsbeeld, men vernoemt ze zonder ze op te merken. Wederkeerig voelde de kunstenaar zich niet meer gedragen door de begrijpende volksgunst: het werkte diep door (21). Een andere beschouwing past hierbij: die van het vorderende leven. Bij ieder kunstenaar is het jeugdwerk van den lateren arbeid scherp onderscheiden. Nu was Streuvels, toen De vlaschaard verscheen, wel zes en dertig jaar oud; die schepping bekroonde echter de nu pas slinkende stuwing van zijn overkrachtige jeugd, en normaal stond de thans geheel volgroeide voor een geheel nieuwe taak. Een andere bedenking nog: is het onderlinge verschil tusschen Streuvels' latere werken wel zoo groot? Heeft hij wel ooit anders geschreven dan hij het eens leerde? Ook al vertelde hij later sprookjes: den lichten sprookjestoon vatte hij zelden. Het flitsende en grillige, de sprongen in de ruimte stonden hem niet; aan waarneming en plastiek gewoon, bewoog hij zich loom: een zwevende vogel, traag roeiend door de lucht. En de wonderbare vertelsels die hij uit te vinden zocht: zelden brachten ze ons in een andere wereld over, want déze wereld hield hem gevangen. Hij leerde vertellen; het beschrijven leerde hij nooit af... Wat daarnaast de compositie betreft: geen ander procédé paste hij ooit toe dan den kringloop: een grootsche beweging namelijk of een grootsch geheel; een totaal menschenleven of een veelomvattend gebeuren, een machtiger wending dan het dagelijksche kleine wriemelen. Zoowel De teleurgang van den waterhoek als Alma en Levensbloesem (22) zijn zoo opgevat; {==156==} {>>pagina-aanduiding<<} Prutske zelfs: men bekijke slechts vluchtig de titels der hoofdstukken (23)... Anders dan hij aan zijn stiel gewoon werd, beoefende Streuvels hem nooit! Het voorwerp van ons tweede onderzoek is dus wel delikaat. Streuvels heeft zich een eigen stijl verworven en beoefende nooit een anderen: akkoord! Maar als iemand een universitaire vorming doorgemaakt heeft en zich gevestigd: dié scholing en verworvenheid legt hij wel nooit meer af, al is zijn levensstaat bij het meest eigene van zijn persoon daarom niet aangepast. Niet de vorming openbaart den mensch, tenzij toevallig en gedeeltelijk; alleen de algeheele levenservaring. En wie het algeheele oeuvre van Streuvels overschouwt: hem rijst wel de vraag. Een drievoudige studie, dunkt ons, bracht ons den echten, den geheelen Streuvels veel meer nabij: Streuvels en de dood; Streuvels en het kind; Streuvels en Kerstmis. Over elk van deze onderwerpen ware een verhandeling te schrijven; convergeerend zouden de drie ons den romanticus leeren zien. Naar zijn innigste wezen is Streuvels romantisch: hij hunkert naar een andere, een verder liggende werkelijkheid dan de zinnelijk-waarneembare, die hem, ook als kunstenaar, bijna pijnlijk gevangen houdt. 1o) Door den DOOD wordt deze man als gebiologeerd. Hoeveel van zijn verhalen en schetsen eindigen op een sterven, - en vormt de onontkoombare dood, de dood als een dief in den nacht, de kern misschien van al het sombere en fatalistische? Het Horatiaansche 'omnes eodem cogimur' paste wel als leuze: na een troosteloos bestaan gaan veel menschen ongetroost den dood in, tenzij de dood op Kerstnacht zou aankloppen..., maar daarover aanstonds. Voor den beschrijvenden impressionist bleef de dood de geheimzinnige sfinks, wiens raadsel hem verschrikte en toch aantrok. Zoozeer verschrikte het hem dat hij, in De vlaschaard, den dood niet verder treden liet dan op den drempel van Vermeulen's hoeve (24). Toch krijgt het geheimzinnige dààr zijn beteekenis; voor het eerst keert het daar de gemoederen... Voor het laatst komt, in Het leven en de dood in den ast, de heksensabbat vrij. Als een fantastische verschrikking laat de auteur den dood over slapende menschen daar los: een doodsreutel in den ast, waar drie zwoegers even willen rusten, doet bij allen de grauwe vogels opvlerken van hun eigen donker leven, - en vooraan staat de verklaring van alles: 'Ego autem sum vermis et non homo: opprobrium hominum, et abjectio plebis' (Ps. XXI, 7). Voor het laatst...; want Kerstwake, precies hetzelfde motief, stelt den dood oals de verrassende bevrijding voor van twee oude menschen, die, op Kerstnacht, hun kinderen verwach- {==157==} {>>pagina-aanduiding<<} ten en dieven moeten ontvangen. In de eeuwigheid worden ze nu geboren (25). 2o) Niets lijkt Streuvels, zijn leven door, zoo gelukkig te hebben gemaakt als het KIND. De meest bevallige van zijn oude schetsen - Lente, 's Zondags, Een speeldag stellen kinderen voor, en tien jaar na Lente kan de schrijver met moeite slechts afscheid nemen van zijn Horieneke (26). Horieneke en de bengels van Een speeldag: ook zij ondergaan den meedoogenloozen dwang naar beneden of de akelige dreiging van het ongeluk; toch kennen zij, in hun kind-zijn, een kort geluk, en dat kort geluk vult Streuvels' gemoed. Kinderen, zoolang ze niets anders zijn, kennen geen fatalisme; ze leven in een andere, een gelukkiger wereld, - en naargelang Streuvels zich, met de jaren, meer naar de blijdschap toekeert, schenkt zijn verbeelding aan meer kinderen het leven, die hij dan volgt in hun stoeiende uitbundigheid. Hoe sprekend komt ons Kinderzieltje dan voor! Het verhaalt van Alientje, een natuurlijk kind, dat vóór de jaren van een brutalen misdadiger haar waren toestand vernemen moet. Doch haar kinderlijk gemoed, even ontredderd, is niet ontwapend: van de moeder die haar aannam maakt ze, door haar hulpbehoevendheid zelf, een moeder die haar bemint. Haar kinderzieltje heeft zichzelf gered; jaren mag ze nog onbezorgd zijn... Alientje's heimwee naar moederliefde: hoe valt het samen met Streuvels' heimwee naar kindergeluk! Dank zij het jarenlange opgaan in de kinderwereld (27), vermocht de auteur, kort na den wereldoorlog, het allerzonnigste van zijn boeken te schrijven: zijn Prutske. Meer dan één vader, bij ons, observeerende en beschreef zijn kind; noch Claes noch Coolen slaagden gelijk Streuvels, die, in de wereld van Prutske, de lang vermoede wereld van zijn geluk nu inleven mocht. Als vanzelf vloeide het boek uit zijn pen, zou men meenen; volkomen spontaan openbaart het kind er zichzelf. Niet vooreerst de kinderpsychologie, veeleer de ontvankelijkheid voor den kinderlijken hemel, maakt het allerheerlijkst. Een kind en een engel, een kind en het Kerstekind: bij den kinderlijk gebleven kunstenaar staan ze zoo ver van elkander niet. 3o) In de wereld van het kind leidt het KERSTFEEST vooral de groote menschen binnen. Streuvels' bundel Werkmenschen, met De werkman vooraan en achteraan Het leven en de dood in den ast, zou allerzwaarst misschien doorwegen; stond, in het midden, Kerstmis in niemandsland niet. Verhelst, een afgebeulde werkman gelijk veel andere, hoort, op Kerstnacht in de kerk, een kinderstem die een kerstlied zingt: het brengt hem in verrukking. Zoo verrast en verrukt het Kerstfeest alle menschen, de dompelaars het meest. Hier glanst de eeuwige zaligheid door, - en nu begrijpen we hoe de weedom van leven en sterven, in het gemoed van den kunstenaar, {==158==} {>>pagina-aanduiding<<} op Kerstnacht alleen kon overwonnen worden, bij een Kerstwake (28). Kerstmis is de open deur, waarlangs het licht van Streuvels' geloof zijn kunst en levensinzicht overspoelt. Verder en verder is, in de laatste jaren, de deur opengegaan, de lichtkring uitgedijgd. Niettegenstaande dood en noodlot, is het leven, voor wie Kerstmis vieren kan, vol van hoop en verblijden, - en als één werk den geheelen Streuvels symboliseeren kon: misschien wezen we dan Het kerstekind aan. Daar geschiedt het wonder, Streuvels' innigste droom. * * * Wat staan we ver van het oude naturalisme, van het drukkende noodlot, van de halve overwinning zelfs in De vlaschaard! De echte Streuvels zoekt de ruimte niet vooreerst af; hij peilt de afgronden van rampen en dood, de hemelen van onschuld en herleven. Niet heelemaal heeft hij zijn stijl gevonden. Niet precies grijpt zijn styleeren op zijn aanvoelen in: daarom komt hij soms als een zoekende voor; daarom hapert de magistrale vaart van zijn koninklijk proza in onzekere vluchten... Hoe kwam hij niet verder? De essentieele beperking van het impressionistisch naturalisme werkte, hoe overwonnen ook, toch na; te moeilijk roeide hij het a-religieuze, het a-moreele en individualistische uit van zijn eerste optreden. - Te moeilijk ook bereikte zijn kunst, na den oorlog vooral, haar noodzakelijke bestemming... Misschien heeft hij daar zelf schuld aan, in zoover hij, nogal eenzaat en weerbarstig, zijn eigen wegen ging; stellig wij ook, die hem eerder van ver bewonderden dan van dichtbij inleefden: tot een resoneerenden klankbodem maakten we ons niet van zijn vér dragende stem... Hier breken we onze beschouwingen af; doch een volledige en methodische studie over Stijn Streuvels en zijn stijl zou nog veel openbaren. {==159==} {>>pagina-aanduiding<<} Boekbespreking Godsdienst, Moraal F. DE RAEDEMAEKER S.J., Apologetiek van de katholieke Kerk. - Leerboeken der dogmatica en der apologetica. Negentiende traktaat. - Standaard Boekhandel, Antwerpen, XII + 352 blz, Fr. 35. De katholieke Kerk, in haar historische verschijning, zoowel als in haar innerlijke wezen mag zich de laatste jaren in een opmerkelijke belangstelling verheugen. Men verwondert er zich dan ook zelf over, als men bij de lezing van dit werk tot het besluit komt dat het in onze Nederlandsche godsdienstige literatuur een leemte aanvult. Wel bezitten we in vertaling uitstekend uitheemsch werk; wel kunnen we, voor de dogmatische aspecten van de leer over de Kerk, op de verhandelingen bogen van Al. Janssens, E.P. Maes en Kan. Philips; en zelfs op apologetisch terrein hebben we enkele bruikbare handboeken. Een oorspronkelijke Nederlandsche apologetiek echter, niet als schoolboek bedoeld, maar geschreven voor den ontwikkelden leek, en tevens wetenschappelijk zoo verantwoord dat ze kon opgenomen worden in de reeks 'Leerboeken der dogmatica en apologetica', dat is een nieuwe rijkdom in onze godsdienstige literaire productie en een verheugende aanwinst. We begrijpen dan ook de vreugde, waarmee P. Al. Janssens dit werk - het laatste, samen met zijn werk over het geloof, dat voor zijn dood in de door hem gestichte reeks verscheen - inleidde en het een vruchtbare reis wenschte naar den geest en het hart van het denkende Vlaanderen. In de opzet van zijn werk heeft de schrijver zich streng gehouden aan wat hij terecht het traditioneele schema der apologetica noemt, zooals het door het Vaticaansche concilie werd voorgesteld. Zijn werk vervalt dan ook in twee groote deelen: in het eerste wordt bewezen dat Christus een kerk gesticht heeft; in het tweede wordt aan de hand van een summiere kerkgeschiedenis aangetoond hoe de kerk die wij nu kennen, door alle eeuwen heen, trouw gebleven is aan den oorspronkelijken wil van haar Stichter. (blz. 10). Zeer gelukkig wordt de vraag naar de stichting der Kerk in een reeks concentrische stellingen onderverdeeld, waarbij het probleem steeds nauwkeuriger afgebakend en van meer nabij belicht wordt. Zoo wordt ons achtereenvolgens bewezen dat Christus een blijvende godsdienstige gemeenschap heeft willen stichten als een zichtbare verschijning; dat hij in deze gemeenschap een hiërarchische ordening heeft voorzien: dat het aldus gewilde gezag van monarchischen aard was, en dat het toevertrouwd werd aan Petrus om overgedragen te worden op zijn opvolgers. Dit geeft den schrijver gelegenheid om afzonderlijk de voornaamste systemen van andersdenkenden te weerleggen, alnaar ze tegen een of ander van deze beweringen gekant staan. Het brengt helderheid in de uiteenzetting, en, ondanks scherpe afbakening en schematische overzichtelijkheid, die de studie van het détail bevorderen, wordt toch nergens contact verloren met het geheel. Want, zooals hij er de nadruk op legt, krijgt elk der afzonderlijke bewijzen slechts zijn volle waarde in de context van het geheel. Zooals ook de schriftuurteksten, die als bewijs aangehaald worden - en hierop ook legt S. nadruk als op een grondprincipe van zijn exegese - slechts in hun oorspronkelijke, volledige beteekenis kunnen gevat worden als men ze niet uit hun verband rukt om hun gewelddadig een of andere beteekenis op te dringen, maar ze begrijpt in het geheel van evangelie of brieven, en ze van daar uit interpreteert. Het betoog blijft steeds rustig, het is duidelijk, op den man af, zonder omwegen of aarzeling, en door die beheerschte soberheid werkt het sterk overtuigend. Wel kan men hier en daar een détail aantreffen, waar niet iedereen het onmiddellijk mee eens zal zijn: zoo b.v. vinden wij de verklaring der eschatologische rede weinig bevredigend, en lijkt ons de vage uitdrukking van Irenaeus: 'propter potentiorem principalitatem' in de vertaling geforceerd (blz. 94). Maar in zijn geheel hebben we hier een veilige gids voor onze intellectueelen, om in den wirwar van systemen en haastige affirmaties den veiligen weg van de waarheid en de gezonde tekstverklaring te blijven volgen. Bleef dit eerste deel beperkt tot een oorspronkelijke verwerking van traditioneele gegevens, het tweede openbaart sterker een persoonlijke visie op de taak der apologetica, en is ongetwijfeld het merkwaardigste deel van dit {==160==} {>>pagina-aanduiding<<} boek. De geschiedenis der werk wordt hier niet herleid tot de enkele episode die rechtstreeks voor de apologetica van belang zijn, omdat ze nu eenmaal en onveranderlijk het doelwit zijn van den vijandelijken aanval; maar positief wordt de opvoedende, verheffende, veredelende invloed van de Kerk gedemonstreerd, door de kerkgeschiedenis duidelijk af te teekenen op den achtergrond van de cultureele, sociale en kortweg menschelijke geschiedenis van West-Europa. Daarbij krijgt ook de uitgebreide informatie en ruime belezenheid van den schrijver overvloedig gelegenheid zich te laten gelden. Naast de korte en toch zoo genuanceerde beoordeelingen van traditioneele vragen als de inkwisitie en de kruistochten, lijken ons vooral de onbevangen bladzijden over de renaissance en de mooie synthese over kerk en cultuur in de M.E. merkwaardig geslaagd. Men zou kunnen verwachten dat dit samenvatten van heele perioden en ingewikkelde vraagstukken op de ruimte van enkele bladzijden tot overhaaste conclusies en onrechtvaardige schematisatie moet leiden. Slechts hoogst zelden geven deze bladzijden ons eenigszins dien indruk; misschien kan een tabel als die van blz. 247-248 ons minder bekoren, en zal een of ander de uiteenzetting van het modernisme iets te weinig genuanceerd vinden. Dat S. er echter in geslaagd is ons bijna voortdurend in zijn samenvattingen iets van het zinderende leven te bewaren dat deze tijden moet doorstroomd hebben, en daardoor ook iets te laten aanvoelen van de breedmenschelijke bekommernissen der Kerk, moet dit werk wel als zijn hoogste verdienste aangerekend worden. Een meer uitgebreid overzicht wordt tenslotte gewijd aan de hedendaagsche Kerk in haar uiterlijke verschijning en haar verhouding tot dingen en menschen van dezen tijd. Vanzelfsprekend valt hier de nadruk op de paradoxale geestelijke opbloei der Kerk in dezen tijd van universeel verval en op de onwrikbare zekerheid waarmede zij de waarheid handhaaft en verdedigt te midden van de stuurloosheid en de algemeene verwarring in gedachten en levenshouding. Wat niet uitsluit dat de Kerk het meest volledige en liefdevolle begrip toont voor de nooden en de behoeften van de moderne ziel. Wellicht kon men wenschen dat dit laatste punt, kort aangeduid in de coclusie van dit derde deel, bij een gebeurlijke heruitgave iets meer benadrukt werd, om de thans steeds weerkeerende beschuldigingen van starheid, onbegrip en seniel conservatisme met een meer uitgebreide bewijsvoering te beantwoorden. Bij deze heruitgave zouden dan ook de enkele sporen van te groote haast bij de vormgeving, de slordigheden in bibliographische aanduidingen (wij kregen den indruk dat schrijver hierbij te veel op zijn geheugen afging, waardoor in titels en data vrij veel onnauwkeurigheden inslopen) en de al te vele zetfouten kunnen verbeterd worden. Ware het ook niet wenschelijk dat de thans algemeen gebruikte en zoo goed als officieel geworden Canisius-uitgave zou aangewend worden voor de citaten uit het N.T.? Dit zijn echter slechts kleine vlekken op een zeer verdienstelijk werk dat op een oogenblik verschijnt, waarop wij er juist zulk een dringende behoefte aan hebben, en dat we daarom in handen wenschen van al onze gestudeerden, katholieken zoowel als andersdenkenden. 'Niet-katholieken, zooals Al. Janssens het in zijn inleiding zegt, zullen de Kerk leeren zien zooals zij was en is, en de kinderkamervertellingen over het “Papisme” vergeten. En de katholieken zullen haar inniger aanhangen, dieper beseffen dat zij ten allen tijde geweest is en nog is: het scheepje dat ons veilig draagt, de schaapstal die ons beschutting geeft; de zuil, waar we vast tegen aanleunen, van de waarheid'. L. Monden Otto KUSS, Was ist Christentum? - Friedrich Pustet, Regensburg, 1939, 90 blz., gekart. RM. 1,70, geb. RM. 2,50. In korte trekken geeft Schr., bekend om zijn 'Theologie van het Nieuw Testament', een beeld van het christendom, zooals het uit de Evangeliën en de geschriften der Apostelen te voorschijn komt. Zou het christendom, zegt hij, werkelijk dat zijn wat zijn bestrijders ervan maken, dan moest ieder rechtgeaard mensch ervoor walgen; maar omgekeerd ook: konden alle menschen het christendom zien, zooals het zich voor het geloof voordoet, dan moesten allen zich gewonnen geven. Van een boek, met die overtuiging geschreven, kan niet anders dan een weldoende bekoring uitgaan. E.D. Hermann SAUER, Amt der Christenheit heute - L. Ungelenk, Dresden, 1940, 194 blz., RM. 4.20. Het werk dat de heer Sauer publiceert in het 'Homiletisch-kathechetisches Archiv' van Erich Stange, zou men een protestantsche 'verkondigingstheologie' kunnen noemen. Zijn ondertitel luidt: 'Thesen zur Neubegründung der christlichen Glaubenslehre'. Het is bedoeld als poging om de theologie bij de behoeften der hedendaagsche zielzorg aan te passen. Een heel persoonlijke denkwijze en een vurige overtuiging kenmerken het boek. Ed. Dhanis {==161==} {>>pagina-aanduiding<<} L. VAN DE WALLE, Wie is Jesus-Christus? - K. Beyaert, Brugge, 1939, 238 blz., Fr. 17. De studenten onzer hoogere klassen moeten de figuur van Jesus-Christus bestudeeren; maar hoe? Op deze lastige vraag geeft schrijver, godsdienstleeraar aan het Brugsche Atheneum, een antwoord, wat ik zou noemen een 'stenographische opname' van zijn cursus: dit boekje is niet geschreven - vandaar het zorgelooze van den vorm - het is 'gesproken'; gemoedelijk, springlevend, volkomen pretentieloos. Het is gegroeid uit jarenlange studie, gebed en praktijk. Het beste en het mooiste wat in vele geleerde of vrome Christus-boeken verspreid lag wordt hier, voor den eersten keer in dezen vorm, voor onze rijpere schooljeugd, en voor vele anderen, verwerkt. L. Arts Dr. Phil. WEINDEL, Das Verhältnis von Glauben und Wissen in der Theologie Franz Anton Staudenmaiers (Abhandlungen aus Ethik und Moral. Bd. 14). - Mosella-Verlag, Düsseldorf, 1940, 187 blz. Dit boek is een dissertatie die aangeboden werd aan de katholieke Faculteit van de Universiteit te München. Zij heeft als onderwerp de betrekkingen tusschen geloof en wetenschap in de theologie van Staudenmaier. Deze was met Möhler, Drey en Kuhn, een van de voornaamste meesters der katholieke school van Tübingen in de eerste helft van de XIXde eeuw. Tusschen de rationalistische en traditionalistische stroomingen van zijn tijd, heeft Staudenmaier zijn weg gezocht. Zijn leer werd soms gekendschetst als 'theologische fideisme'; eenerzijds neemt hij een deel over van de traditionalistische thesen van Bonald, anderzijds heeft hij het begrip van bovennatuurlijke geopenbaarde geheimnissen, althans in het begin, niet duidelijk kunnen maken. Meer dan de voornoemde theologen van Tübingen heeft hij de philosophie van Hegel bestudeerd, die hij interpreteerde in den zin van de linkervleugel der Hegelianen. Hij ontleende aan Hegel de dialektische methode; maar hij spande al zijn krachten in om het christelijke theisme over het Hegelsche pantheisme te doen zegevieren. Hierin baande hij nieuwe wegen, en kwam, zooals Dr. Weindel het aantoont, tot resultaten, die nu nog actueel blijven. Ed. Dhanis Dr. B. STEINER, Die Biologie der Gegenwart und der Schöpferglaube. - Verlag Alsatia, Kolmar, 1938, 89 blz., RM. 2. Een gebundelde serie populaire voordrachten over de huidige stand van de Biologie tegenover het godsdienstige Geloof in een Schepper. Schrijver is wel zeer goed op de hoogte van de moderne Biologie, maar trekt m.i. op een niet altijd zeer aangename toon te velde tegen de axiomen van het aftandsche monisme en materialisme zooals dat twintig, dertig jaar geleden in het strijdperk trad achter het schild der evolutionistische Biologie. Echte Wetenschap die aan het bestaan van een schepping gelooft, en schijnwetenschap die deze in den naam van de wetenschap verwerpt, worden wel wat al te simplistisch en niet altijd juist tegenover elkander geplaatst: ook worden metaphysische begrippen zonder voldoende onderscheid met wetenschappelijke voorstellingen vermengd. Prof. Dr. A. Raignier P. Dr. M. HALLFELL, Miss. Afr., Wende zu Christus. II. Band. In der Gotteskindschaft. - Paulinus-Druckerei, Trier, 288 blz., geb. RM. 2,70. Men zou dit boek als een uitgewerkt commentaar kunnen beschouwen van het woord van Paulus 'Alles vereenigen in Christus', in Christus, die voorbeeldoorzaak der schepping uit den schoot van den Vader is, en finaaloorzaak van haren terugkeer naar den Vader. Zooals de Vader bij het scheppen geen andere wet kan hebben, dan zijn werk 'Christusvormig' te denken, zoo kregen de menschen als levensopdracht zichzelf en de heele schepping meer en meer gelijkvormig te maken met Christus, in wien alles één is. Zoo heeft Schr. ruimschoots zijn doel bereikt: een wereldbeschouwing te geven, doordrongen van Christi-geest. Misschien wordt hier en daar de uitstorting van die breede inspiratie door het zeer gedetailleerde plan gehinderd. In het eerste deel vooral wordt door een te diepe studie van de genadeleer en van sommige wijsgeerige thomistische begrippen de aandacht van het geheel afgeleid; zoodat dit werk slechts voor gevormde lezers geschikt is; te meer omdat de zuiver scholastische taal en het uitsluitend aanhalen van Thomas de lezing vrij zwaar maken. Maar als stof voor degelijke predicatie, en wel heel speciaal voor onzen tijd, zal het uitstekende diensten bewijzen. Overigens de vijf schema's voor preeken, waarop het boek sluit, vatten het geheele werk uit dat standpunt samen. A. Taymans {==162==} {>>pagina-aanduiding<<} Romano GUARDINI, Jesus-Christus. Zweiter Teil: Das Christusbild der Johanneischen Schriften. - Werkbund Verlag, Würzburg, 1940, 97 blz. Al wie het Evangelie van Johannes en de Apocalype wil leeren kennen, zal dit schitterende en diepe essay van Guardini niet voorbij gaan. In een eerste hoofdstuk hebben wij eene reconstructie van Johannes' persoonlijkheid die effenaf verrassend is; daarna wordt het geestelijk tijdsgewricht uitgebeeld waarin Johannes schreef, met een summairen en toch diepen uitbouw van het Gnosticisme. Dan eerst, door het prisma van den geest van Johannes en van zijn tijd, treedt Jesus' persoonlijkheid in het licht, eerst in het Evangelie en de Brieven, daarna in de Apocalypse, en vooral Jesus' persoonlijkheid als eeuwige figuur, namelijk Jesus als Waarheid, Licht en Leven, zijn verbondenheid met den Vader en den H. Geest, zijn verlossende daad; zijn concrete menschelijke verschijning gaat ietwat zoek onder den overvloed van philosophische en theologische beschouwingen. Mag de reconstructie ook al eens gewaagd lijken - weinige gegevens blijven zoo algemeen dat men meerdere mogelijkheden kan opbouwen - toch is zij altijd verantwoord en klaar geïntegreerd in het totaalbeeld. Ook staat zijn uitleg van Johannes' wereldbeschouwing misschien teveel in het licht van de Grieksche philosophie en te weinig in de geestelijke traditie van het Oude Testament, b.v. waar hij handelt over Jesus als de Waarheid, schijnt hij de diepgaande 'Untersuchungen zum Johannes-Evangelium' van R. Bultam over 'emed', waarheid, voorbijgegaan te zijn. Toch zijn deze schaduwpunten slechts minieme zonnevlekken; want het boek werkt verlichtend en levenwekkend als een zon. L. Vandekerckhove J. GRIMAL, Voor Jezus' beeld en gelijkenis. 2 dln. - Goede Pers, Averbode, 1940, 360 en 396 blz., Fr. 45. Het was een uitstekende daad het meditatieboek van den Maristenpater Grimal: Avec Jésus, formant en nous son prêtre in het Nederlandsch over te brengen. Maar wie is de vertaler? Hij haalt eer van zijn werk. De Eerw. Schrijver, langen tijd gelast met de geestelijke vorming zijner confraters in hun voorbereiding tot het priesterschap, had vooral voor hen geschreven. Daarna werden zijn overwegingen zóó gewijzigd, dat ze best dienen kunnen voor andere kloosterlingen, voor seminaristen en zelfs voor gevormde priesters. Dezen zullen er groot voordeel in vinden, de heerlijkheden van hun priesterschap in dit boek opnieuw te bemediteeren. Opmerkenswaardig zijn de meditaties over de onderscheidene Wijdingen, op het einde van het Tweede Boekdeel. Hebben wij hier nu het ideale Meditatieboek voor aspiranten tot het Priesterschap, met reden door zoo veel Bestuurders der Seminariën verlangd? We durven niet ja zeggen, omdat die oefeningen al gaan ze over het heele leven van Christus, beschouwd van het standpunt van zijn Priesterschap en van de vorming der clerici tot echt priesterlijke deugden, toch niet verscheiden genoeg zijn, en te weinig aangepast aan het feesteigen en heelemaal niet aan het Proprium Sanctorumn van het liturgisch jaar. De uitbreiding is ook te lang, zoodat men goed zou doen in de dagelijksche overweging telkens maar één punt te nemen. Anders wordt de 'meditatie' slechts een bemediteerde lectuur. Op zich zelf zijn echter die beschouwingen voortreffelijk, gegrond op schriftuur en dogma, soms wat diepzinnig en ingewikkeld, in den geest van de Berulle en Olier, zoodat verstand, wil en hart elk hun deel krijgen. Hier en daar stooten wij op iets... verwonderlijks, b.v. dat de priester bij de consecratie zou moeten zeggen: Hoc facite in meam commemorationem (blz. 118), en (blz. 123) dat de voetwassching volgde op de instelling der heilige Eucharistie! 'Averbode' heeft voor keurigen en correcten druk, dun papier en handig formaat gezorgd. J. Salsmans Dr. Georg FEUERER, Begnadetes Leben. - Pustet, Regensburg, s.a., 298 blz. Niet beter dan met een korte samenvatting kunnen we de constructieve kracht, den veelvuldigen rijkdom, de bijzondere beteekenis van onderhavig boek laten aanvoelen. Concentrisch opgevat, bestaat het uit drie deelen, die, van uit een verschillend standpunt, hetzelfde thema behandelen. Het eerste 'Vom Christsein' (blz. 9-80) ontwikkelt het grondbeginsel: dat de diepere zin van het leven en de oplossing van zijn tegenstellingen in Christus ligt en in de genade. Allen worden we toch in de bovennatuurlijke bestemming geplaatst; daaruit volgt dat de natuur slechts in het kader van de bovennatuur kan gezien worden, terwijl de bovennatuur zich ook in de natuur kenbaar maakt. Christen-zijn, in {==163==} {>>pagina-aanduiding<<} de volkomen beteekenis van dat woord, beteekent dan: door de genade persoonlijk naar de eeuwige zaligheid staan gericht; met den dood zal eens de voltooiïng aanvangen in de glorie. Een paraenetisch gedeelte volgt op deze meer theoretische beschouwing; 'Vom Christwerden' (blz. 81-218) schetst de gestalte en de levenshouding van den christenmensch. Zijn voorkomen vooreerst: rustig en evenwichtig, wijs en zeker, volgzaam en bereid; den deemoed daarna, waarmede hij aan de sacramenten het leven put, - en daartegenover het heerlijk verdiepte leven der zinnen, waarmede Christus aanhoudend gevonden wordt er gediend. Als onuitputtelijk werkt de auteur de velerhande toepassingen uit van zijn voorstelling; vorm na vorm, legt het derde deel 'Vom Tun und Lassen des Christen' (blz. 219-295) de synthese vast tusschen den algeheelen afstand van zichzelf en de algeheele werkzaamheid, die beide den christenmensch dienen te kenmerken. Deze is hierbeneden een pelgrim; zijn onderworpen activiteit doet hem worden in God. Weldoen, bidden, offeren, hooren bij zijn levensgang; nederig en berouwvol treedt hij Caristus na in het licht, doorheen een wereld die, in noodlot en zonden, toch altijd boven zich uitwijst, naar Hem. Zoo stelt dit boek ons het diepe wezen voor, het onvergetelijk voorkomen, den wonderbaren weg van den christenmensch die leeft in de genade. Het vergt een zekere theologische bedrevenheid; doch wie het rustig inleven wil voelt zich onschatbaar verrijkt, op bepaalde punten werkelijk vernieuwd. Want zulk theologisch schouwen gaat naar de mystieke contemplatie toe, en de oorspronkelijkheid er van wordt door niemand minder dan Dr M. Laros krachtig beklemtoond: 'Feuerer ist trotz Guardini und Adam der originellste Denker der gegenwärtigen Theologengeneration und seine theologische Bedeutung wird erst in einer späteren Zeit aufgehen'. Em. Janssen PETER LIPPERT, Aufstiege zum Ewigen. - Herder, Freiburg, i. Br., 1940, 259 blz. Dit boek bevat een reeks der vroeger in de 'Stimmen der Zeit' verschenen artikels. Op anderhalf jaar tijd beleeft het twee uitgaven. Lippert is een diep religieuze persoonlijkheid. Hij beschouwt menschen en zaken uit een hem eigen standpunt: 'Wat denkt God van al ons doen en laten?' Kommervol en soms ook heen en weer tobbend zoekt zijn geest naar het rechte antwoord. Onder zijne goede oogen vol eeuwigheideberusting en waarheid ontplooien zich ziele- en maatschappelijke problemen. Daar Lippert een kunstenaarstemperament vereenigt met een diep psychologisch aanvoelen, krijgen alle beschouwingen over onze problemen en instellingen (Religieuze kunst - Dogma en leven - De tragiek der heiligen - Helden der liefde - Naoorlogsche Ellende - e.a.) een dubbele waarde. Ze doen ons immer weldadig aan en stemmen ons tot ernstig nadenken, uiteindelijk ook tot optimisme. Van Lippert's schriften gaat telkens een heelende vitaliteit uit, die opwieken doet naar het eeuwige. Daarom heeft men zijne boeken altijd graag bij de hand. W. Talloen Wijsbegeerte Josef SANTELER S.J., Der Platonismus in der Erkenntnislehre des Heiligen Thomas von Aquin. - Felizian Rauch, Innsbruck-Leipzig, 1939, 272 blz., RM. 12. Het woord Platonisme heeft een opwekkenden klank. Men denkt daarbij aan den eros-bewogen geest die, zich bevrijdend doorheen den troebelen schijn van het concrete, doordringt tot in de onbewogen sfeer van de ideeën. Meestal toch is men slechts ingesteld op de ziel, het pathos van Platoons philosophie, niet op den organischen uitbouw van het systeem, de physische constitutie van het lichaam waarin deze begeesterende ziel gevangen is. Hiervoor interesseert zich S. en wel bijzonder van uit het standpunt der kennistheorie. Zijn preciese bedoeling is na te gaan of Thomas het ultrarealisme van Platoon en ook van Aristoteles al dan niet overwonnen heeft (blz. 207). Het eerste deel van zijn boek is gewijd aan Thomas' leer van den intellectus agens. Hij komt tot het besluit dat deze verstandsfunctie naast den intellectus possibilis is opgesteld om aan de leer van de op zichzelf bestaande ideeën te ontkomen, zóó nochtans dat daarbij wordt vastgehouden aan twee fundamenteele thesen van het Platonisme: de onkenbaarheid van de materie en de participatieleer. Beide leerstukken nu, die de christelijke wijsgeer al kwalijk wist overeen te brengen met de scheppingsleer, bemoeilijken ten zeerste den logischen uitbouw van zijn kennistheorie. Principieel echter kon hij ze niet opgeven: ze waren de steunpunten waarop zijn nieuwe intellectsstructuur opgetrokken was. Het tweede deel onderzoekt de kennis en haar object. Hier blijkt dat Thomas, omwille van zijn gebonden {==164==} {>>pagina-aanduiding<<} en beheerscht zijn door Patoons noësis-leer, geen bevredigende oplossing vond noch kon vinden voor het probleem der universalia. Alles samen is de philosophie van Thomas een ingewikkelde bouw op een daarvoor niet volledig berekenden grondslag, den grondslag namelijk door Platoon gelegd onder het werk van Aristoteles. Met onverbiddelijke logica stelt S. Thomas voor zijn eigen logische consequenties en dringt hem aldus van zelf terug in de armen van Platoon. E. Vandenbussche Dr. B. MEIJER O. Carm., De eerste levensvraag in het intelectualisme van St Thomas van Aquino en het integraal-realisme van Maurice Blondel. - J.J. Romen & Zonen, Roermond-Maaseik, 1940, 342 blz., gen. Fr. 75, geb. Fr. 90. 'De eerste levensvraag' is een belangrijk en geslaagd werk, waarin de auteur de leer van den H. Thomas met die van Maurice Blondel vergelijkt, over het wijsgeerig probleem van ons einddoel. Hij behandelt meer bepaald eenerzijds de oplossing van den H. Thomas, anderzijds die van M. Blondel, bij het vraagstuk van het opperste streven van de menschelijke natuur: gaat het 'desiderium naturale' tot God op, als tot een object dat men onmiddellijk kennen, d.w.z. dat men aanschouwen kan? De vraag is belangrijk, want God als object van aanschouwing is precies God, zooals het christendom Hem voorstelt aan onze hoop; zij is delicaat, want het aanschouwen van God is een gave die buiten de grenzen en eischen ligt van onze natuurlijke doelmatigheid. De teksten daarover van den H. Thomas brengen den lezer nogal in verlegenheid. Gedeeltelijk ontkennen, gedeeltelijk bevestigen zij het verlangen God te zien; en nergens wordt de distinctie uitdrukkelijk aangewezen, waardoor men alles cohaerent zou samenbrengen. Zoowel oude als moderne scholastieken stelden dan ook uiteenloopende verklaringen voor. Bij de hedendaagsche theologen is de vraag, sedert 1924, weer ineens actueel geworden; sedert het verschijnen namelijk, in de Recherches de science religieuse, der ophefmakende studie van P. Guy de Broglie S.J.: 'De la place du surnaturel dans la philosophie de saint Thomas'. Van dan af volgen de nieuwe artikelen en pogingen tot verklaring onafgebroken elkander op. De poging van Dr. Meijer is bijzonder waardevol: vooreerst omdat hij, meer dan men het totnogtoe gedaan had, rekening houdt met de evolutie in de gedachte van den H. Thomas; ten tweede omdat hij deze bijzondere vraag terugplaatst in de algemeene kaders van de thomistische psychologie en metaphysika. Ziehier nu zijn uitkomst: op het plan der wilsakten bestaat er geen natuurlijk verlangen om God te zien; op het plan echter van de blijvende geestelijke finaliteit, onder stroom en bezieling van de wisselende wilsakten, is men naar dat zien gericht. Deze richting echter is uit haar zelf noch een werkdadige, noch een vorderende, zoodat het goddelijk aanschouwen van aanschijn tot aanschijn louter genade blijft. Is deze verklaring de goede? De redenen waarop ze steunt zijn o.i. wel ernstig, maar niet dwingend. Op den eindterm van het menschelijke verlangen heeft M. Blondel bij voorkeur zijn wijsgeerig denken gericht. Geen wonder dat zijn navorsching, een halfeeuw lang dorgevoerd, zijn gedachte geleidelijk heeft verdiept, verscherpt en nader bepaald. Terwijl hij, in het begin, bij sommige theologen meer dan achterdocht opwekte, heeft hij nu, na veel verklaringen, het al te taaie wantrouwen geweerd. Dr. Meijer heeft zich als taak gesteld de geleidelijke vorderingen van de Blondeliaansche gedachte op te sporen; hem lijkt echter ontgaan te zijn dat M. Blondel voor de thesen van De Broglie heeft geaarzeld: hoe hij ze namelijk eerst overdreven vond om ze daarna te aanvaarden. Sporen daarvan had hij kunnen vinden in uittreksels van brieven, door M.P. Archambault opgenomen in zijn uiteenzetting van de 'philosophie de l'action'. Zonder weliswaar de Blondeliaansche wijsbegeerte in haar geheel uiteen te zetten, geeft Dr. Meijer ons nochtans het belangrijkste werk dat aan den wijsgeer van Aix gewijd werd, sinds het verschijnen van diens groote trilogie: 'La pensée'; 'L'action' (nieuwe uitgave); 'L'Etre et les êtres'. Wij vinden hier terug die gave van aandachtige penetratie, welke schrijver zoo gelukkig had toegepast bij de interpretatie van den H. Thomas. Oprecht wordt het blijvend verschil erkend tusschen het thomistisch intellectualisme en het Blondeliaansche 'integraal-realisme'. Toch oordeelt Dr. Meijer dat, betreffende het verlangen om God te zien, de gedachte van M. Blondel, zooals ze bepaald en verbeterd werd, die van den 'Doctor communis' heel nabij is gekomen. Ed. Dhanis {==165==} {>>pagina-aanduiding<<} Letterkunde Anton VAN DUINKERKEN, Legende van den tijd. - Brand, Hilversum, 1941, 223 blz. Historische bezinning is een kenmerk geworden van onzen tijd. Tesamen met de evolutionistische idee, die het laatste steeds als het volmaaktste ziet, heeft ze er toe meegewerkt de waardeering der levensverschijnselen te relativeeren. Men zoekt de waarden niet meer in zichzelf, maar in de wisselende vormen die ze aannemen in verhouding met verleden en toekomst. Omdat dit maar bijkomstig is, gaat men zich richten op die bijkomstige vorm, die in de toekomst zal overheerschen. Dat is modern zijn. De wijsbegeerte van den laatsten tijd houdt zich veel bezig met dit probleem, en waar een bevredigende oplossing gevonden werd, was deze toch nog niet in staat actief in te grijpen in deze algemeene mentaliteit. We verwachten dat van Duinkerken's werk dit wel kan doen. Het algemeen probleem vat hij niet direct aan, maar geeft een toepassing van diep doordachte oplossing op de groote levensgebieden: natuurlijkheid, gezin, opvoeding, intellectualiteit, waarheid. Het lijkt alles wat disparaat, maar de eenheid, gegeven in de uitwerking van de legende van den monnik van Heisterbach, dringt door op al ode behandelde terreinen. Niet in het meeëbben met alle stroomingen van den tijd wordt het geluk gevonden, maar in de concentratie op eigen wezen, in de beperktheid van intens luisteren, handelen, denken en leven. Daar vindt men het blijvende en durende wat in de verloopende tijdslagen onstandvastig en chaotisch is. Het tijdsverloop is hiërarchisch en de oppervlakkigste lagen bewegen het snelst. Wat in zich het minst beweegt, waarborgt het meest het menschelijk geluk. Geen toevallige aspecten, of ze uit een verleden of uit den naasten tijd zijn, kunnen een veilig zelfbezit en zelfrealisatie veroorzaken, maar slechts dat wat er aan ten grondslag ligt. In knappe vergelijkingen en met verrassende reflecties doorboort van Duinkerken den schijn der meest in het oog loopende lagen en komt dan tot het ware wezen van het absolute, dat voor de meesten verborgen blijkt. Het is een diepgaande diagnose, niet zoo tintelend geschreven als Chesterton het zou gedaan hebben, maar met dezelfde praeoccupatie. Minder pakkend ook dan zijn eigen voorgaande werken, maar diepgaander. Het is een kostbaar oorspronkelijk werk, dat ons de huidige cultuur beter doet verstaan en vooral beter leert gebruiken. Dr. P. Ellerbeck Pieter VAN DER MEER DE WALCHEREN, Menschen en God. - Het Spectrum, Utrecht, 1940, 346 blz. In de grond wordt elk leven een strijd om God. Zoo heeft dan ook elkeen in den Jakobskamp der groote bekeerlingen dit speciale genoegen: zich zelf weer te vinden; hoe hij zelf is geweest en ook nog worden moet. Hieraan dankte 'Mijn Dagboek' van P.v.d.M., met zijn sterk lyrische bewogenheid en oprechtheid, het Europeesche succes dat het te beurt viel. Wat evenwel niet zoo licht wordt verteld, is het verhaal na de bekeering. Rustiger immers werd de polsslag in het groeiend bezit van de Waarheid, rustiger en dieper tevens bij het groote geheim tusschen de ziel en haar God. Dit leven in God, minder romantisch gespannen, al stelt het zich immer strijdvaardig op tegen wat petieterig en kleinzielig is, heeft v.d.M. ons toch wenschen te verhalen in 'Menschen en God', waarvan nog pas het eerste deel verscheen. En wij danken hem voor die 'proef op de som'. In een meer onpersoonlijk gehouden toon vertelt hij hoe het familiebootje der van der Meer's, in den hachelijken storm van den wereldoorlog, later in het keerend getij der naoorlogsche jaren tot en met '21, varend nu op een goed compas, recht door zee gaat, vast, en steeds, in blijde als in smartvolle uren, het Magnificat in top. Niets heeft de genade gekrenkt noch gebroken; niets die hartstochtelijke liefde voor het leven, volgens G. Knuvelder de grond van v.d.M.'s psyche; niets zijn afkeer van den 'bourgeois'; niets zijn liefde voor Holland, de muziek en de letteren (zie b.v. bl. 214). Dit alles werd niet alleen gezuiverd, maar, bij het dagelijksch verkeer met de eeuwige jeugd en schoonheid van God, verhevigd en verdiept. Buiten dit centrale punt, zal het boek ook boeien, omdat veel gebeurtenissen en bekende persoonlijkheden der laatste jaren uit Holland, Vlaanderen en Frankrijk ons nu worden voorgesteld in het getemperd, gemoedelijk gehouden licht van een blij en hoogstaand christelijk leven. Vooral de Jongeren uit Holland zien wij opkomen; we zien hun enthoesiaste schermutselingen tegen de gedegen 'degelijkheid' der gevierde grootmeesters in de kunst. Ten slotte blijven wij, Vlamingen, den schrijver van harte dankbaar, om zijn warm begrijpen en hoog waardeeren van ons wezen, wars van de bemoe- {==166==} {>>pagina-aanduiding<<} derende en doctorale meewarigheid, waarop Noord-Nederlanders hun minderjarige broers zoo graag onthalen. P. Fransen C. VERSCHAEVE, Goethe en Shakespeare. - Zeemeeuw, Brugge, 1941, 55 blz., Fr. 12,50. C. VERSCHAEVE, Reichtum und Weltort der Vlämischen Kunst. - Zeemeeuw, Brugge, 1941, 30 blz., Fr. 15. C. VERSCHAEVE, Rodenbach's droom. - Zeemeeuw, Brugge, 1941, 30 blz., Fr. 8. Bij het lezen van deze opstellen en voordrachten, verbaast ons eens te meer Verschaeve's veelzijdige belezenheid; maar met schroom en ontzag zien we naar dat zware hoofd op, zoo vol van voedende droomen en vizioenen. De oude thema's van den ziener herkennen we wel (alleen de drie groote kunstgolven en hun kenmerken, in II, komen ons nieuw voor); telkens echter beseffen we hoe weinig ze ons eigen zijn geworden, hoeveel intiemer ze ons moeten doordringen. I bevat vooraan (blz. 7-21) een opstel van 1932: De idee van Goethe's Faust. De mensch is 'een niets, dat door “wat anders” alles moet worden' (blz. 18): deze hoofdgedachte werkt Goethe uit in 'het menschelijkste menschheidsgedicht' (blz. 21), specifiek Duitsch tegelijk om de dynamische muzikaliteit van zijn taal, om den verglijdenden groei van zijn visies. - Daarna hooren we, in een voordracht van 1939, Shakespeare's eigen tragedie voorgesteld (blz. 23-48): onder te gaan namelijk in de levensdrama's en bestemmingen, zoo onuitputtelijk veelvuldig en verscheiden door hem uitgedacht, zoo intens telkens ingeleefd. - De daarbijgevoegde noot Vondel en Shakespeare (blz. 49-51) herhaalt, licht gewijzigd, wat Verschaeve reeds in 1913 schreef, toen hij 'Vondel's drama tegenover het drama over 't algemeen' stelde (Jong Dietschland, Kerstdag 1913, blz. 69-126; opgenomen in Verzameld werk IV, blz. 297-362). II bevat een voordracht, gehouden bij de opening van de 'Vlämische Kunst der Gegenwart', op 17 Mei 1941, te Berlijn; spreker wijst op de plaats van de Vlaamsche kunst in de wereldkunst, daarna op haar rijkdom. Drie kunstgolven ziet hij zich hooger dan de andere verheffen: de Indische met den toover van haar veelheid; de Grieksche met de harmonische verwezenlijking van haar stoutsten droom; de Noordsche met haar stormend opstreven naar de volheid des levens. Heeft nu de Duitsche muziek de laatste tot haar hoogtepunt opgevoerd; evenzoo deed het, in Vlaanderen en in Holland, de schilderkunst, - en Van Eyck en Van der Goes, Brueghel, Rembrandt en Rubens illustreeren, ieder voor zich, haar onafzienbaren rijkdom... Zooveel peiling, eruditie en systematiseering vinden we, in een zoo geheel levende voordracht, zelden bijeen. Zooveel bijzondere theorieën en aspecten dienden, in een grondige bespreking, hierbij betrokken; doch, ook al zou men bepaalde zienswijzen niet deelen: niet zonder bewondering en voordeel neemt men kennis, hetzij van den Duitschen, hetzij van den Nederlandschen tekst. En hoeft op de artistieke uitgave, de heerlijke illustratie wel gewezen? III. Deze rede, op 2 April 1941 te Gent uitgesproken, teekent een verrukkelijk en verheffend beeld van den droom die stuwt tot de daad; doch altijd gaat hij daarboven uit, onbereikbaar als de liefde. En Rodenbach was, dichtend en strijdend, zulke droomer tot in den dood, de schoonste liefdedaad. Em. Janssen Bert RANKE, Rederijkers in de branding. De Seizoenen, Nr 4. - De Nederlandsche Boekhandel, Antwerpen, 1941, 58 blz., 11 platen. Stellig behandelt dit boekje een interessant (we schreven haast: een actueel) onderwerp; maar de auteur heeft zich onvoldoende met de materie vertrouwd gemaakt. Noch de herhaaldelijk aanvechtbare inleiding over de Rederijkers en hun tooneel (blz. 5-12) kan ons voldoen; noch de twee al te simplistisch opgevatte hoofdstukken: 'de reactie der XVIe eeuw' (blz. 13-37); 'de weerslag in het sociale en politieke leven' (blz. 38-56). Overzichtelijk wordt de verhandeling nergens. Van de geschiedenis der Nederlandsche beroerten lijkt Ranke alleen de populaire protestantsch-Hollandsche versie te kennen; de Contrareformatie in Zuid-Nederland verliest bij hem alle cultureele beteekenis (cfr. den 'langen doodenslaap' op blz. 16). De politieke en de religieuze belangen vereenigt hij bij de ontevredenen veel te nauw, en beide veel te nauw met het Calvinisme, dat toch slechts in 1618 de leiding in handen nam (cfr. blz. 17-18). Gemeenplaats, en gedeeltelijk onwaar, zijn voorstellingen als 'de vloedgolf van de Renaissance' (blz. 8), 'het Noorden biedt (aan de uitwijkelingen van het Zuiden) de lang omvochten vrijheid' (blz. 56). Faalt dus de historische achtergrond; evenzeer faalt de bijzondere studie op het werk der Rederijkers. Bijna al het hier voorgelegde vindt men reeds - en precies zoo - in de groote protestantsche literatuurgeschiedenissen; we {==167==} {>>pagina-aanduiding<<} vragen ons af in hoever de auteur de teksten persoonlijk heeft gelezen. Te meer daar hij in de bibliographie geen enkele uitgave vermeldt; evenmin als hij den nogal recenten arbeid van Dambre of van Van Dis laat vermoeden. Wij kunnen het boekje dus niet aanprijzen. Eerder beschouwen wij het, vanwege den schrijver der Proefvluchten en van De Pillecijn, als een daad van jeugdige vermetelheid. Em. Janssen Felix HEIJDENDAL, Het leven van Hendrik Conscience aan de jeugd verteld. - Davidsfonds, Leuven, 1941, 125 blz., Fr. 12. Na Gezelle, Verriest en Rodenbach, komt, bij Felix Heijdenbal, Conscience aan de beurt. Ook zijn leven wordt aan de jeugd verteld; beter: anekdoten uit zijn leven, onderling nauwelijks verbonden. Al waardeeren we dezen arbeid, toch bereikt hij de volmaaktheid van het genre nog niet; want noch in de ziel van zijn held, noch in die van de jeugd, dringt de auteur met een volkomen zelfvergeten geheel door, en zoo blijft zijn werk, naar inhoud en vorm, eenigszins onbeslist en tweeslachtig. Em. Janssen K. GOOSSENS, Het verzonnen geluk. - De Nederlandsche Boekhandel, Antwerpen, 246 blz. Arbeidend aan een roman, neemt een kunstenaar zielsverwantschap waar tusschen hemzelf en een jonge vrouw; zijn roman ontstaat doordat hij voor haar een geluk verzint. Zelf gehuwd en vader van twee kinderen, vindt hij, in de voltooiïng zelf van zijn werk, bevrijding uit den dwang der verbeelding en een vernieuwd huiselijk geluk. Zij echter, inmiddels op haar beurt getrouwd, vermag het niet het nu verschenen boek voor haar echtgenoot te rechtvaardigen en ziet haar huwelijksvrede verstoord. Want het verzonnen geluk was een dwaling: van een werkelijk geluk uitgegaan, keerde de kunstenaar er tenslotte toe weer; de vrouw van haar kant, die het werkelijke nooit had gekend, slaagde er niet in, den avontuurlijken droom ten dienste te stellen van de werkelijkheid. Deze roman heeft veel qualiteiten; hij is vooral verzorgd en doordacht. Verzorgd in zijn taal vooreerst, die, heel zelden slordig ('...vrouw en kinderen, waarvan...', blz. 11 - 'de onbeperkende natuur', blz. 91 - 'Ik herlas Lea fragmenten uit mijn boek voor', blz. 218) en met enkele eigenaardigheden (iemand met 'gij' aanspreken heet tutoyeeren, blz. 138), toch een uitstekenden indruk maakt. Verzorgd in zijn stijl ook, waarvan de sobere plasticiteit suggestief inwerkt. Het verhaal is daarbij doordacht. Gestalten, verwikkelingen, constructie komen ons geheel gerechtvaardigd voor; met, als voornaamste kenmerk weer, de sobere zekerheid waarmede, dank zij een nooit aflatende inspanning en toewijding, herhaaldelijk het eenige, het onvervangbare werd bereikt. Het boek heeft één groot gebrek: het is, naar inhoud en vorm, opgeschroefd; de auteur springt verder dan zijn stok lang is. Trots zooveel bedachtzame inspanning, blijft het gevalletje beperkt, klein, oppervlakkig; in ruimte of diepte resoneert het niet; het betoovert, bekoort noch verlicht. Met gewichtig te doen, houdt men het hoog; maar dan wordt de anders zoo eenvoudigvoorname stijl geaffecteerd en hoogdravend en de voorgestelde gedachten komen als een poespas te voorschijn van onbegrepen (lijkt het ons) moderne zegs- en denkwijzen. Wie voorbeelden verlangt, verwijzen we o.m. naar blz. 19 ('In bovennatuurlijke vereeniging hadden we samen de hoogste zielsverrukking bereikt'), 26, 57-59, 71, 202, 206, 221 ('Bloemen zijn momentopnamen van de zon, daarom verwelken zij in onze handen die slechts naar de duisternissen van den voortduur grijpen;'). Daar stappen we nog over heen; doch ziehier (en de gedachte komt herhaaldelijk voor) wat er niet meer door kan: 'Niemand heeft een persoonlijk geweten, zooals niemand eigenlijk een persoonlijke ziel heeft' (blz. 210). K. Goossens verzinkt in de eigen eruditie en vernuftige sentimentaliteit. Flitsen van waarheid doorglimmen dat psendo-mysticisme; doch het geheel wordt geen gloed. Een zooveel beter lot verdiende zulk een roman, had zijn schrijver maar kunnen 'boire dans son verre'! Em. Janssen. Rogier VAN AERDE, Kaïn. - Urbi et Orbi, Utrecht, 285 bl. Een prachtig boek van geheel eigen genre, dat vanaf het allereerste begin den lezer opneemt in de zeer bijzondere sfeer, die de schrijver weet te scheppen rond dat geweldig gebeuren: de zondeval van het eerste menschenpaar en zijn onmiddellijke gevolgen in hun nakomelingen. In een krachtige, medesleepende en zeer expressieve stijl, die in zijn kortheid, herhalingen, verklarende en suggereerende volgzinnen het rhythme van den Bijbel op onnavolgbare wijze voortzet en ontwikkelt, toont ons de schrijver hoe de straf voor de zonde zich reeds aanstonds openbaart in Adam's eerstgeborene, {==168==} {>>pagina-aanduiding<<} Kain, vrucht van dien eersten, verschrikkelijken nacht, buiten het Paradijs, toen Adam en Eva, geknakt en gebroken door schuldbesef en wanhoop, ten slotte elkaar vonden en in de door God gewilde liefde van man en vrouw de kracht putten om samen hun onmetelijk leed te dragen. Bij hèn wroeging, berouw, onderwerping wegens hun schuldbewustzijn; bij Kain, reeds vanaf zijn eerste jeugd opstandigheid wegens die vermeende onrechtvaardigheid van Jahve, die het Paradijs sloot ook voor degenen, die niet persoonlijk zondigden. Dat is de diepe oorzaak van alle onheil, dat over Kain komt: van zijn weerbarstigheid, spoedig zijn haat voor Jahve, van het niet aanvaarden door Jahve van zijn offer; van zijn broedermoord; wegtrekken, meedoogenloos zwoegen op zijn akkers; van de stichting van zijn stad Henokiah, waar Jahve buiten moet blijven, geweerd door het teeken van Abbadon den duivel; van zijn optrekken samen met Lamech en diens leger ter herovering van het Paradijs; kortom van de geweldige hoogmoed - slechts afgewisseld door kortstondige oogenblikken van angst en vertwijfeling -, die den krachtmensch Kain zijn heele leven beheerscht. Dat alles wordt ons beschreven op aangrijpende wijze; de met enkele woorden in de H. Schrift geschetste geschiedenis van Adam en zijn eerste nageslacht worden ons begrijpelijk gemaakt en de schrijver weet die oer-historie in zijn verbeelding zóó te ontwikkelen, dat men vanzelf zegt: zoo moet het ongeveer gegaan zijn. Duistere punten, als: waarom Kain's offer aan Jahve niet welgevallig was, worden ons aanvaardbaar gemaakt uit al hetgeen voorafging; en de karakters zijn geteekend met een vaste lijn en met een kracht van woorden, die ons het drama Kain diep doen medeleven. Wij staan dan ook in bewondering voor den schrijver, die dit onderwerp heeft aangedurfd en het op een dergelijke wijze heeft gerealiseerd. Jammer is - hetgeen ik ook in een andere kritiek vond aangeteekend - dat Kain téveel wordt gemaakt tot het slachtoffer van den straffenden Jahve: Kain schijnt a.h.w. gepraedetermineerd tot opstandigheid, hoogmoed en afval. God's liefderijke genade, die zeker ook Kain moet hebben getrokken, vinden we alleen terug in de door Kain gevoelde eisch van Jahve, den Geweldenaar, tot onderwerping aan een orde van straf, die Kain onredelijk moèt vinden; omdat noch Adam, noch Abel, noch een der anderen hem een bevredigende oplossing voorstellen. Kain, met zijn krachtig, maar hoogmoedig karakter moèt a.h.w. ten gronde gaan; want hij krijgt geen kans om zich op redelijke wijze te onderwerpen. Adam, schuldbewust, geeft slechts de reden van zijn eigen straf; en Abel schijnt alles te aanvaarden wegens zijn natuurlijke goedheid en zachtheid; maar dat geeft noch aan Kain, noch aan ons voldoening. Daardoor krijgt het boek iets fatalistisch en onbevredigends. Een Katholiek zal dat weten aan te vullen door zijn opvatting van de erfzonde (verlies van het bovennatuurlijke leven der genade, zuivere gift van God) en vooral door zijn geloof aan den beloofden Verlosser - het trof mij, dat daarover met egen woord werd gerept -; maar andersdenkenden staan hier voor het verschrikkelijke feit der erfzonde in al zijn naaktheid. Moge deze kritiek den schrijver niet te hard voorkomen. Met onze Katholieke opvatting als ondergrond, kan dit boek ons slechts helpen om beter te begrijpen wat Adam voor ons deed verloren gaan, hoe zwaar de erfzonde op ons drukt en wat zonder God's Hulp en Christus' Verlossing van ons zou zijn geworden. Moge zijn boek, dat ons op zoo wonderschoone en ontroerende wijze Kain's drama voor oogen toovert en ons onszelf leert kennen in Kain, velen helpen om nader tot God te komen in het besef van eigen onmacht en ellende en in overgroote dankbaarheid voor Hem, Die, wat menschen deden verloren gaan, Zelf zoo overvloedig heeft weten te herstellen. B. van Ogtrop Huib AERTS, Heimwee. Roman van een heraanpassing. - Standaard-Boekhandel, 299 bl., Fr. 28. Om gezondheidsredenen moet Hugo Franssen, na vijf jaar religieus leven, het klooster verlaten. Zijn eerste heraanpassing bij het gewone bestaan geschiedt in 'het stadje aan de rivier' (blz. 5-141); 'worstelend door de branding' daarna te Brussel, vindt de jonge man eindelijk een vrouw en het geluk (blz. 143-299). Met goede bedoelingen geschreven, bekoort deze roman ons slechts matig. Vooreerst is hij als volgepropt met altijd nieuwe belevingen: telkens moet de auteur de personages loslaten die tot een belangrijke rol leken bestemd; telkens moet hij tot toevallige ontmoetingen zijn toevlucht ook nemen. Het geheele verhaal doet daarbij romantisch en dweperig aan: na heel wat avonturen van Hugo betwijfelt men nog of hij zich zou hebben aangepast. De betrekkelijk zuivere, weinig poëtische taal tenslotte, hoe vaardig ook gehanteerd, vermag de doorleefde detail-werkelijkheid niet om te scheppen tot één verdroomd gebeuren. {==169==} {>>pagina-aanduiding<<} Met heel veel waarneming en ondervinding gestoffeerd, raakt de roman nergens een levenskern. Den laatsten zin halen we aan: het vage en plechtige romantisme er van illustreert meteen onze critiek: 'Laat ons aan de genadebron van het leven de zilveren vreugde putten en wij zullen in eeuwigheid geen dorst hebben' (blz. 299). Em. Janssen H.C. ANDERSEN, Sprookjes, vertellingen en reisverhalen. Verzameld en ingeleid door Antoon Coolen. Verlucht met houtgravures van Thys Mauve. - De Onsterfelijken, deel III, Amsterdam, Van Ditmar's boekeninport, Antwerpen, 1941, XXX-333 blz., Fr. 85 (per deel bij inteekening: Fr. 75). Emily BRONTE, De woeste hoogte. Vertaald en ingeleid door Elisabeth de Roos. Verlucht met houtgravures van Nico Bulder. - De Onsterfelijken, deel IV. Contact, Amsterdam, Van Ditmar's boekenimport, Antwerpen, 1941, XII-364 blz., Fr. 85 (per deel bij inteekening: Fr. 75). Edgar ALLAN POE, Fantastische vertellingen. Vertaald en ingelegd door S. Vestdijk. Verlucht met houtgravures van eJanne Bieruma Oosting. - De Onsterfelijken, deel V. Contact, Amsterdam, Van Ditmar's boekenimport, Antwerpen, 1941, XIX-367 blz., Fr. 85 (per deel bij inteekening: Fr. 75). Drie boeken uit de reeks De Onsterfelijken liggen voor ons. Men wli 'een serie meesterwerken' uitgeven 'uit de wereldliteratuur', telkens vertaald en ingeleid door Nederlandsche auteurs met naam, smaakvol voorgesteld en kunstvol geïllustreerd. Naar deze drie specimens te oordeelen, komt geen enkele van de vele reeksen, die thans in België en in Holland verschijnen, het peil van deze uitgave nabij. Minder bestemd voor het gewone publiek, richt zij zich tot de vakkundigen en de gespecialiseerde liefhebbers in de literatuur; alleen de literaire en traditioneel-representatieve waarde der werken lijkt haar keuze te bepalen. Zoo vormt zij weldra, in den waren zin van het woord, een keur-bibliotheek uit de wereldletterkunde. Voor ons liggen drie boeken van auteurs uit de eerste helft, of bijna toch, der negentiende eeuw. Poe en Brontë waren precies tijdgenooten; Andersen, de oudste van de drie, leefde ook het langst. Haast al het hier voorgestelde is dus zoo goed als een eeuw oud, en het treft ons hoe de roman, evenals de vertelling, er niet altijd op vooruit is gegaan. Auteurs van formaat vindt men thans natuurlijk ook; maar de geheele verhalende literatuur lijkt meer naar de oppervlakte gestegen. De verzongde stileering van Poe en Brontë, het meedoogenlooze psychologische peilen van de laatste en de nooit falende realiteitszin van den eerste (ook bij de meest buitensporige fantasie), de rustige goedmoedige toenadering van den verteller Andersen: het zijn hoedanigheden van een stilleren tijd, in deze jachtige jaren wel wat teloorgegaan. De verhalende litératuur was toen rustiger; dubbel genieten we van de kalme bezinning, die het kunstwerk als zoodanig zoozeer heeft bevorderd. I. De inleiding op Andersen, van de hand van Antoon Coolen, verscheen bijna geheel in Streven (VIII (April 1941), 219-243); zij bepaalt de verdere keuze uit Andersen's werken. Op de sprookjes valt natuurlijk de nadruk; maar noch de romans De Improvisator en Het was maar een speelman werden voorbijgezien, noch de reisboeken en het andere proza. En vooral wilde de verzamelaar het veelzijdig menschelijke, het grootsche en diepe naast het boeiende, recht laten wedervaren. - Van Andersen verscheen, in den laatsten tijd, vrij veel in het Nederlandsch: de volledige uitgave van Sprookjes en vertellingen b.v., door Dr. W. van Eeden (De Haan, Utrecht); de Uren met Andersen van Ina Boudier-Bakker (Hollandia drukkerij, Baarn). Het werk van Coolen, het fraaiste van de drie, biedt ons ook de beste kennismaking met den grooten Deen, de beste inleiding tot diens gezamenlijke geschriften. II. De roman De woeste hoogte (Wuthering Heights) behoeft wel geen speciale voorstelling; evenmin hoeven we over het probleem van zijn ontstaan uit te weiden: hoe namelijk een onervaren meisje, geen dertig jaar oud, tot zulk peilen in staat was van het geheimste leven? De woeste hoogte is een van de meest beklemmende en overweldigende verhalen die men lezen kan, tegelijk een van de meest nawerkende. Gestalten, ontwikkeling, stijl: met uitzondering van een paar romantische scènes, hoe degelijk en doorproefd komt alles voor, en hoe stijgt de romantiek zelf, dank zij een zelfzekere intuïtie, boven naar tijdelijke vergankelijkheid uit tot tijdlooze verworvenheid! Charlotte Brontë schreef van haar zuster (en haar karakteristiek past precies op den roman): 'In Emily's natuur schenen de uitersten van kracht en eenvoud elkaar te ontmoeten' (blz. V). III. Niemand kon, gelijk de belezen Vestdijk, ons den Amerikaanschen {==170==} {>>pagina-aanduiding<<} auteur Poe voorstellen, zijn veelvuldigen en steeds doorloopenden invloed op de meeste Europeesche literaturen. Na een korte schets van Poe's leven en van zijn inwerken op Duitsche, Fransche en Engelsche auteurs, typeert hij meesterlijk diens productie: vorm, inhoud en geest. De keuze der verhalen is er op berekend, schrijft hij dan, 'het beste en het boeiendste onder de aandacht van den lezer te brengen'; tegelijk werd gestreefd 'naar een representatieve bloemlezing, een bloemlezing, die zoo goed mogelijk aan Poe's veelzijdigheid recht liet wedervaren' (blz. XV). Bijna alle genres zijn dan ook vertegenwoordigd: het detective-verhaal, de wetenschappelijke fantasie, de landschapsfantasie, het zeeverhaal, het spookverhaal, het gruwelijke verhaal hoe dan ook, - en wij weten dat Poe, in elk genre nagevolgd, in geen enkel werd overtroffen. Zoo kennen we meteen de historisch-literaire en de zuiver literaire beteekenis van wat ons hier wordt aangeboden. Onder degenen die de letterkunde grondig willen bestudeeren, verdient de reeke De Onsterfelijken een ruime verspreiding. Em. Janssen Geschiedenis F. STEINBACH-F. PETRI, Zur Grundlegung der europäischen Einheit durch die Franken. - S. Hirzel, Leipzig, 1939, 64 blz., RM. 3. Na den ondergang van het Westromeinsche rijk in de 5e eeuw, is er stilaan een nieuwe kultuur in West-Europa opgebloeid, dank zij de harmonische verbinding van den katholieken godsdienst, de Romeinsche staatskunde en de antieke beschaving met de gezonde oerkracht van de inwijkende Germanen. De vraag echter waarom het centrum van de kultuur verlegd werd van de Middellandsche Zee naar West-Europa, en meer bepaaldelijk naar de streek tusschen den Rijn en de Loire, werd tot nog toe niet bevredigend beantwoord. F. Lot noemde dit feit een 'miracle historique'! In de laatste jaren komt men meer en meer tot de overtuiging dat juist in deze streek een evenwichtige samensmelting van de drie oude kultuurfactoren met den nieuwen - het Germanendom - tot stand kon komen, doordat de Franken zoo talrijk in deze streek inweken en er zoo lang hun eigen taal en geaardheid bewaarden. Het boek dat wij hier bespreken bestaat uit twee studies, die in 1938 als artikels verschenen, de eerste van F. Steinbach in de Rheinische Vierteljahrsblätter, de tweede van F. Petri in Deutsches Archiv für Landes- und Volksforschung. Dr. Steinbach toont aan in een overzichtelijke en gemakkelijk te volgen uiteenzetting 'Gemeinsame Wesenszüge der deutschen und der französischen Volksgeschichte' (blz. 1-16), hoe in den kern van Europa, de streek nl. tusschen den Rijn en de Loire, van de Vroege Middeleeuwen tot rond het midden der 13o eeuw, Germaansche en Romaansche invloeden voortdurend bevruchtend op elkaar inwerkten en één kultuur schiepen. Zoowel de literatuur- en taal- als de kunst- en rechtsgeschiedenis bewijzen ten overvloede dat er diepgaande Germaansche invloeden aan het werk moeten geweest zijn. Alleen door een sterke Frankische kolonisatie in de Vroege Middeleeuwen, wordt dit kultuurphenomeen bevredigend verklaard. De studie van Dr. Petri, 'Um die Volksgrundlagen des Frankenreiches' (blz. 17-64), vereischt een degelijke kennis van de vakliteratuur om naar haar volle waarde te kunnen beoordeeld worden. In 1937 verscheen Petri's standaardwerk: 'Germanisches Volkserbe in Wallonien und Nordfrankreich' (cfr onze bondige samenvatting in het Octobernummer van 'Streven' 1940). In het algemeene koor van instemming van de recensenten, was er een schrille dissonante. Dr. E. Gamillscheg maakte een heftige kritiek van Dr. Petri's synthese in 'Germanische Siedlung in Belgien und Nordfrankreich' (Berlijn, 1938, 208 blz.). De Berlijnsche romanist gaf een philologische ontleding van de zg. Germaansche plaatsnamen en kwam er aldus toe niet alleen enkele afzonderlijke stellingen van Petri aan te vallen, maar zelfs diens gansche synthese voor foutief te verklaren. Het artikel van Dr. Petri is een antwooord op dit heftig geschreven boek. De Keulensche historicus onderzoekt en weerlegt de voornaamste argumenten van G., en constateert daarenboven dat, indien de criteria van G. toegepast worden op de Vlaamsche plaatsnamen, er van de heim-namen bijv. nauwelijks 5% tot den tijd van de landverhuizingen zouden opklimmen! Hij besluit dan ook terecht dat wel een of ander detailpunt moet herzien worden, maar dat zijn synthese, die steunt op gegevens ontleend aan de meest verscheidene kultuur-domeinen, niet in het minst aan soliedheid heeft ingeboet. Bij het bestudeeren van Gamillscheg's uitvoerig werk was het ons reeds opgevallen hoe zijn besluiten in tegenspraak zijn met vaststaande conclusies van sommige hulpwetenschappen van de geschiedenis. {==171==} {>>pagina-aanduiding<<} Voor den leek die zich aan dit actueele probleem, de kolonisatie der Franken in Wallonië en Noord-Frankrijk, interesseert, geeft dit boek samen met Van Bijleveld's 'Nederland in Frankrijk', een tamelijk volledig, afschoon summier overzicht. M. Dierickx VAN BYLEVELD H., Nederland in Frankrijk, De Zuidergrens der Nederlanden. - De Sikkel, Antwerpen, 1941, 166 blz., 3 kaarten, Fr. 20. In deze objectieve en gedegen studie, waarvan ook een Fransche vertaling verscheen (Jusqu'où s'étendent en France les Pays-Bas?), verwerpt de auteur eerst de stelling dat de grens van een volk bepaald wordt door de taal, en tracht te bewijzen dat de afstamming, de stam, het bloed over de nationaliteit beslissen. De Dietschers van Fransch-Vlaanderen, die sinds enkele generaties geromaniseerd werden, zijn evenmin Franschen als de Franschsprekende Gentenaars. De streek benoorden een lijn Montreuil-Rijsel-Doornik (en niet benoorden Boonen-St.-Omaars, zooals G. Kurth verkeerdelijk meende) is uitsluitend Nederlandsch, naar uit tal van raskenmerken, volksche gebruiken, kultuuruitingen, toponymie en bodemvondsten blijkt. Bezuiden deze lijn tot aan de Othie, vlak benoorden de Somme, strekt zich het 'Grensland der Nederlanden' uit; d.w.z. een gebied waar de bevolking niet meer uitsluitend, maar toch grootendeels van Dietsche afkomst is. De eigen aard van de in het Fransch geschreven letterkunde van deze gewesten, de uitingen van volksdevotie, de aanleg der hoeven, het stads- en landschapsbeeld, de folklore, bepaalde nijverheden, de schilders dezer streek, de vroegere historische verbondenheid met de Nederlanden, de plaatsnamenkunde, de archaeologische vondsten, enz., enz., tot zelfs de sympathie van vele der menschen voor Vlaanderen, dat alles wijst op een Dietsch grensland. Van het Walenland rekent de auteur, om goede redenen, het deel van Henegouwen bewesten de lijn 's-Gravenbrakel-Binche-Chimay tot het Dietsche grensland. Oostwaarst ligt het echte Walenland. Zijn oorspronkelijke bevolking, van Mongoolsche, Laplandsche, Ligurische afkomst, werd rond 550 vóór Chr. door de Kelten in de woeste Ardennen gedreven. Maar de Kelten moesten op hun beurt wijken voor de Germanen, die reeds vóór Caesars komst, maar vooral ten tijde van de volksverhuizingen het vruchtbare Haspengouw en de keteldalen van Maas en Samber bezetten. De honderdduizenden later ingeweken Vlamingen hebben den Germaanschen factor voortdurend versterkt. Uit dit alles blijkt dat de Walen geen Franschen zijn, maar dat zij van nature noordelijk gericht staan. Vele wetenschapsmenschen zullen wellicht betreuren dat op het einde van dit degelijke en suggestieve boek een politieke aspiratie om den hoek komt gluren: 'Van den Dollard tot de Somme: moge deze wetenschappelijke werkelijkheid spoedig op de kaart van Europa geteekend worden' (bl. 115). De interessante Bronvermelding en de bijna 200 verwijzingen (bl. 117-160) bergen een schat van allerlei gegevens nopens dit actueele probleem, en geven ook een zicht op den degelijken onderbouw van deze gansche studie. Aan de vele intellectueelen, die een persoonlijken kijk willen krijgen op den Dietschen inslag in de Fansche departementen benoorden de Somme en in Walenland, kunnen wij dit boek niet genoeg aanbevelen. M. Dierickx J. VAN HOECK S.J., Schets van de Geschiedenis der Jezuïeten in Nederland. - Dekker & Van de Vegt, Nijmegen, 424 blz., Fl. 4,90. Het vierde Eeuwfeest van de officieele bevestiging van Ignatius' Orde door Paus Paulus III (27 Sept. 1540-1940) was een passende gelegenheid van dank aan den Heer der Heeren, wiens wapenschild en naam de Compagnie mocht dragen, en van ernstig en piëteitvol zelfonderzoek, over heden en verleden. De omstandigheden beletten dat een triomf zou doorklinken; des te blijer stemt ons ieder geluid dat tot ons doordringt. Pater Van Hoeck, reeds gunstig bekend door zijn studies over Orde-aangelegenheden, was de man die door zijn ambt van Archivaris der Nederlandsche Provincie aangewezen scheen, om ons met alle gewenschte vaardigheid een 'Schets van de Geschiedenis der Jezuïeten in Nederland' te geven. De titel laat nauwelijks vermoeden den rijkdom, de heerlijke vruchten van moeizamen documenten- en archiefarbeid, die hier na jarenlange opzoekingen werden opgestapeld. Ongelooflijk groot is het materiaal dat hier verzameld en verwerkt werd. Zelfs de 'Literatuurverwijzing' zou op 'n dwaalspoor brengen, zoo men niet de overstelpende massa voetnoten, bijlagen en registers doorkeek. Dit herdenkingsboek is dan ook heelemaal geen 'gelegenheidsliteratuur'. Sterk verschilt deze schets van de 'Afbeeldinghe van d'Eerste Eeuwe der Sociëteyt Jesu' (Antwerpen 1640). De jubelende toon, aangeheven door de 17e eeuwsche bewonderaars, die hun innige en dankbare piëteit voor de Orde in humanistische contrareformatorische geestdrift uitzongen, is getemperd door wetenschappelijke nauwgezetheid en nuchtere zakelijkheid, {==172==} {>>pagina-aanduiding<<} Zeker bracht ook de 'Distanz' een veilige sereenheid, zooals de voelbare stemverheffing in het laatste hoofdstuk over de 'Herleefde Sociëteit' wel aanduidt. Ongaarne toch missen wij den vlotten verhaaltrant, die het werk van Pater L. de Jonge: De Orde der Jezuieten (Wassenaar 1928), zoo interessant maakte. In de zeer knap-gehouden omlijsting van de gebeurtenissen der Orde of der Belgische Provincie in 't algemeen, geeft de schets eigenlijk voor de periode van ± 1580 tot 1850 de Geschiedenis van de 'Hollandsche Missie', die afhankelijk was van de 'duyts-Nederlandtsche' Provincie. Ondanks de ongunstige omstandigheden (Calvinisten, verhouding met Apostolische Vicarissen, Jansenisten, enz.) was de werkzaamheid en apostolaatsgeest der Paters zoo vruchtbaar dat de Missie gold als 'Flos provinciae nostrae Flandro-Belgicae, imo tantum non altera, si labores spectes et fructum animarum'. Wijl het onbegonnen werk zou zijn den overrijken inhoud van deze onmisbare materiaal-bron te ontleden, sluiten wij met onze hoop uit te drukken dat de schrijver, aangemoedigd door het succes van dit werk, zijn arbeid zal voortzetten om alle door hem zelf het best aangevoelde leemten in onze kennis der geschiedenis aan te vullen. Wetenschappen Dr. SCHULTE, Erfelijkheid en Eugenetiek. IIe deel: Erfelijkheid bij den mensch en toepassing der erfelijkheidsleer. - De Erven F. Bohn, Haarlem, 1939. Het is onmogelijk heel dat lijvig, zeer degelijk boek in een korte ruimte grondig te bespreken. Het heele tweede boekdeel is, zoowel wat de band als wat inhoud en voorstelling betreft, eerder zwaar. Zoo veel wordt behandeld, besproken of aangehaald - met kennis van zaken ten andere -, zooveel technische termen, waarvan de beteekenis nog niet vastligt, worden gebruikt, dat het een werkelijk groote inspanning vraagt om het boek grondig en met vrucht heelemaal door te maken. Wat de gang van het boek betreft, die is klaar en zakelijk. Na de lichamelijke erfelijkheid bij den mensch te hebben besproken en het vraagstuk der overerving van psychische kenmerken te hebben toegelicht, wordt, op basis van de voorafgaande gegevens, het rassenvraagstuk, zooals wij het kennen, onderzocht. De korte historische schets die voorafgaat zal de meesten bevallen, evenals de behandeling zelf, die bijzonder tot voorzichtigheid aanzet. Misschien hadden we op dit gebied toch nog meer ruimheld van geest en een minder toegeven aan vooroordeelen mogen wenschen. - Verder worden dan nog, in het eerste deel van de tweede band, enkele methodes van erfelijkheid besproken; en als slot wordt, aan de hand van feitenmateriaal, het vooroordeel der erfelijke misdadigheid weerlegd en verworpen. Bijzonder het tweede deel van de tweede band zal bij minder geschoolde lezers, die tegelijk belang stellen in eugenetische vraagstukken, interesse wekken. Na een uiteenzetting van de resultaten - die eerder nog gering zijn - van de toepassing der erfelijkheidswetten in planten- en dierenrijk, wordt het onderzoek daarvan voor den mensch ingezet met een geschiedenis der eugenetica. Verder bespreekt hij o.m. het geneeskundig onderzoek in verband met het huwelijk, dat hij ook tot na het huwelijk wil uitgebreid zien en dat hij, wegens de elders ondervonden bezwaren, niet van staatswege wil zien opleggen. Afzondering van minderwaardigen, hoewel in speciale gevallen gelukkig beproefd, wil hij, eveneens om ernstige redenen, weren. Huwelijksverbod, abortus provocatus en sterilisatie, vraagstukken die wij zoo aktueel weten, worden in de laatste hoofdstukken waardig, wetenschappelijk, en - wat wij het meest moeten toejuichen - tegelijkertijd van katholiek standpunt uit, besproken en overwogen. Als slot wordt onze taak op het gebied der positieve eugenetica aangegeven, met de aanwijzing dat men bij den mensch, gezien de wisselwerking van lichaam en ziel, eveneens met godsdienstige invloeden rekening moet houden. Zoodat we dit tweede boekdeel aan goed onderlegde lezers warm mogen aanbevelen. A. Boone Dr. J.H. POST, De Wieg der Mensheid. - A.J.G. Strengholt, Amsterdam; Nederlandsche Boekhandel, Antwerpen, 319 blz., Afb. 164 en XXV. Wie zakelijk en objectief op de hoogte wil komen van de huidige stand van de menschelijke afstamming kan ik geen geschikter boek aanbevelen dan dit van Dr. Post. Weliswaar worden we nog niet tot bij de wieg van {==173==} {>>pagina-aanduiding<<} de menschheid zelf gebracht, noch weten we waar deze stond, - zoover is de wetenschap nog niet -, maar geleidelijk aan omlijnen zich de trekken van wie er eenmaal inlagen, scherper en scherper. De wetenschap omtrent de afstamming van den mensch is in de laatste tien à vijftien jaar met reuzenschreden vooruitgegaan. En evolutionistisch gesproken kan men met Weinert gerust zeggen dat er weinig of geen diersoort bestaat waarvan we de stamboom zoo goed kunnen samenstellen als die van den mensch. En de tijd van de zoo hartstochtelijk omstreden 'missinglink', de tijd waarin men beefde en sidderde, schold en smaadde om de inschakeling van de Pithecanthropus erectus is voorbij. Maar ook de al te dogmatische begrippen omtrent de menschwording hebben zich grondig gewijzigd. Wie nu nog spreekt of schrijft over dit probleem op grond van een documentatie van tien jaar terug, is minstens twintig jaar ten achter. De juiste stand van het vraagstuk wordt hier met een voorbeeldige kalmte besproken, en het is een niet geringe verdienste van Dr. Post dat hij het probleem zoo zuiver heeft weten te houden, hetgeen zelfs bij de grootmeesters van de wetenschap als Weinert niet steeds het geval is. In tegenstelling met oudere opvattingen die den mensch lichamelijk als het toppunt beschouwden in de ontwikkelingsgang van zijn organen en zintuigen, is Dr. Post, die daarin de school van Klaatsch volgt, de meening toegedaan dat 'in den mensch niet alleen vele primitieve toestanden en eigenschappen bewaard zijn gebleven, mar dat andere eigenschappen en vormen of een teruggang te zien hebben gegeven of nog geenszins tot hun volledige ontwikkeling gekomen zijn' (pag. 49). Men leze in dit verband het artikel van Streven Mei 1941, 'De Wording van den mensch', pag. 319-333. Prof. Dr. A. Raignier Dr. Friedrich REINOHL, Abstammungslehre. - Hohenlohe'sche Buchhandlung, Ohringen, 176 blz., 190 Afb., RM. 4,50. Dit boek is een parellel met Plate's Abstammungslehre (1925) en Hesse's Abstammungslehre und Darwinismus (1936), en bevat evenals zijn voorgangers de klassieke bewijzen ten voordeele van de Evolutieleer uit de Paleontologie, de vergelijkende Embryologie en Ontleedkunde, de dier- en planten-Geographie, de Systematiek enz., met daarnaast een kritisch overzicht van de verschillende theorien die ter verklaring van die feiten zijn voorgesteld en die alle rond drie hoofdgroepen kunnen gerangschikt worden: het Lamarckisme, het Darwinisme, het Mutationisme. Geen van alle voldoet, alle hebben zij wellicht een waarheidselement. Overzichtelijker en eenvoudiger dan Plate, vollediger dan Hesse, beter en degelijker geïllustreerd dan beide is het boek van Reinöhl o.i., niettegenstaande het weinig breede en diepe van zijn standpunt, toch nog het beste van de drie. Hij is hevig tegen het Lamarckisme gekeerd, en aanvaardt als eenige verklaringsfactor voor de evolutie: de Mutatie, de Selectie en de Isolatie. Hetgeen zonder eenig diepgaande beschouwing noch bewijs wordt beweerd alsof er sinds tien jaar niets over het raadselachtige van dat alles was verschenen. Overigens een uitstekend en bijzonder aangenaam overzicht van de klassieke gegevens. Prof. Dr. A. Raignier Prof. Dr. Hans WEINERT, Der Geistige Aufstieg der Menschheit, vom Ursprung bis zur Gegenwart. - Ferdinand Enke, Stuttgart, 1940, 300 blz., 155 afb., RM. 19. Prof. Weinert is een der meest vooraanstaande Duitsche Anthropologen die naast zijn vele publicaties, door zijn radiologische onderzoekingen omtrent de Pithecanthropus erectus beroemd geworden is. Hij kon daardoor n.l. aantoonen dat deze niet tot de Gibbons maar wel tot de Summoprimaten gerekend moest worden, en dus ingeschakeld in de rij van de menschelijke voorvormen. De twee reeds vroeger verschenen werken Ursprung der Menschheit (1932) en Entstehung der Menschenrassen (1938) worden door Der Geistige Aufstieg tot een volledige trilogie aangevuld. In het eerste werden vooral de gegevens die de menschheid met het dierenrijk lichamelijk verbinden critisch besproken, in het tweede de rassenverspreiding en -vorming onderzocht, en nu wordt ook de opgang van den menschelijken geest onderzocht vanaf de menschapen langs de traditioneele ontwikkelingsfazen: Anthropusstadium, Homo-Stadium met zijn onderdeelen tot aan de huidige kultuurverschijnselen. Dit is m.i. het minst wetenschappelijke van de werken van Weinert, het meest speculatieve en het minst verantwoorde. Het is vanzelfsprekend dat met het uiterst weinige materiaal waarover we beschikken in zake de geestelijke ontwikkelingsgang van de menschheid, niet alles met even onomstootbare zekerheid vaststaat, en we zijn het volkomen met Prof. Weinert eens wanneer hij zegt dat bij zoo 'n arbeid phantasie onontbeerlijk is 'ein Phantasieloser Forscher könnte nur messen uns zahlen, und mit Mass und Zahl ist auf dem Gebiet der geistigen {==174==} {>>pagina-aanduiding<<} Entwicklung nicht auszukommen'. Maar die phantasie moet zoo dicht mogelijk de feiten volgen en niet zonder teugel aan het werk gaan. En naar onze meenig is het te betreuren dat Prof. Weinert zijn vakterrein wel wat te zeer heeft verlaten in dit boek om naar een te royaal gebruik van zijn phantasie over te gaan. De exegetische wetenschap zal wel erg verwonderd staan in de inleiding de tekst van de H. Johannes 'In den beginne was het Woord' vertaald te zien door: 'Im Anfang war die logische Folgerung - die Kausalität'. Dierpsychologen zullen wellicht niet zoo gaarne instemmen met de al te verregaande toekenning van logisch denkvermogen aan de apen, enz. We betreuren nog veel meer dat hij met betrekking tot hetgene hij zegt over het christendom en het katholicisme zich blijkbaar geen moeite heeft gegeven om te weten hoe het inderdaad is, maar dat alles van een irrealistisch onwaar standpunt uit bespreekt en veroordeelt. Prof. Dr. A. Raignier Martin GUNPERT, Baanbrekers der Wetenschap, Vertaling van Bas VAN DEILEN. - De Nederlandsche Uitgeverij, Baarn, S.a., 269 blz. Een boek vol met korte levensbeschrijvingen kan wel waarde hebben als naslawerk, als leesboek zal het allicht minder aantrekkelijk zijn. Maar dat is niet het geval met het wondermooie boek van Gunpert. Wie ook maar een vonkje belangstelling heeft voor natuurwetenschappelijk werken en zwoegen, zal ongetwijfeld vuur vatten bij het lezen van dit werk. Weinige romans las ik met zooveel spanning, en de adem stokt wel eens bij het tragische meeleven met het getob tegen het weerbarstige noodlot van menig baanbreker die we nu eeren. Het is als een moderne film waar meer gesuggereerd wordt dan beschreven. Maar men leeft een oogenblik buiten onze jachtende tijd, men verlaat willens nillens zijn studeervertrek en in den geest ondergaat men een brok leven uit den tijd van den besproken held. Biologen vooral zullen dit boek verslinden, en gaarne hier en daar (bij Servet en Galillei b.v.) een ouderwetsch onbegrip vergeven inzake kerkelijke moeilijkheden. Er worden voor onzen geest opgeroepen: Girolamo Cardona, Andreas Vesalius, Michel Servet, Galillei, Swammerdam, Kasper Friedrich Wolff, Lamarck, Robert Mayer, Jackson en Morton, de uitvinder der aethernarcose, Pettenkofer en Harvey Cushing de hersenchirurg. Prof. Dr. A. Raignier Politiek, Economie L.J.M. VAN DEN BERK, Het land van Salazar. - Het Spectrum, Utrecht, 182 blz., Fl. 3,50. Schrijver is vol bewondering voor het werk van Salazar die van het vroeger Portugal met endemische revolutie en bestendige achterlijkheid en ellende voor de massa een land gemaakt heeft waar orde en tucht heerscht, niet tot verdrukking maar tot stoffelijke en geestelijke heropbeuring van de bevolking, 'een land met een gefundeerde geestelijke en materieele toekomst'. Hij deelt ons die bewondering mee. Het heil kwam er bij middel van en hervorming op corporatieven grondslag; een hervorming die door het voorbeeld van Italië mogelijk gemaakt werd en die Brazilië navolgde. Daarom schetst hij ons ook de corporatieve inrichting dier twee landen. Hij is opwekkend en overtuigend; hij had kunnen nauwkeuriger zijn: het is moeilijk uit de lezing van zijn werk zich een scherp beeld te vormen van het beschrevene. Wie enkel de hoofdzaak wil kennen grijpe dus naar dit werk; wie verder het onderwerp wil indiepen leze daarna ook het meesterwerk van Mr. Dr. E. BRONGERSMA, De opbouw van een corporatieven staat. Het nieuwe Portugal (bij dezelfden uitgever, fl. 8.90). Dr. K. du Bois Dr. Louis E. DAVIN, L'autofinancement de l'économie allemande. Janvier 1933 - Août 1939. - 1940, 400 bz., Fr. 80. Pierre GOSSERIES, La réglementation des allocations familiales pour salariés en Belgique. - 1941, 157 blz., Fr. 40. Alfred DE BECKER, La protection du titre et de la profession d'architecte. Etude critique et documentaire de la loi du 20 février 1939. - 2e uitg., 1941, 163 blz., Fr. 40. XV Codes: Mise à jour au 1er avril 1941. - 1941, Fr. 50. - Uitgaven van F. Larcier, Brussel. De heer Devin heeft het aangedurfd een bijzonder moeilijk onderzoek tot onderwerp van zijn doktorale thesis uit te kiezen en, zooals zijn professor, {==175==} {>>pagina-aanduiding<<} Mr. P. Harsin, het in zijn inleidend voorwoord opmerkt, is hij in die zware onderneming volledig geslaagd. Daartoe moest hij een antwoord geven op de vragen: 'qui a droit aux bénéfices et dans quelle mesure? l'Etat ou l'industrie privée pour former des réserves ou réaliser de nouveaux investissements? D'autre part, comment l'Etat s'est-il procuré tous les moyens nécessaires pour financer ses entreprises? Où le IIIe Reich a-t-il trouvé l'argent? Comment a-t-il fait?' (blz. 34). Eerst krijgen wij een kort overzicht van het financieel beleid van 1919 tot 1933. Hierop volgen de grondbeginselen van het Nationaal Socialisme op politiek-economisch gebied en zijne werking: de inzet er van in 1933 en 1934; het financeeren der herbewapening van 1935 tot 1938; het 'essai de normalisation des marchés et du système de crédit' in 1938 en 1939, en het nieuw financieel plan (Mei-November 1939). Deze beschrijving der geweldige krachtinspanning die Duitschland zich getroostte en der gevolgen er van voor het Duitsche volk zal ongetwijfeld velen interesseeren; ze is grondig, methodisch, zeer duidelijk ook voor wie geen specialist is op financieel gebied. Den heer Gosseries mogen wij een specialist op het gebied der kindertoeslagen noemen - hij schreef reeds meerdere werken er over, o.m. 'Les allocations familiales aux non salariés en Belgique' (1939, met een bijvoegsel in 1941, bij denzelfden uitgever, 45 en 30 fr.). Hier geeft hij ons een volledig overzicht van de wettelijke bepalingen nopens de kindertoeslagen ten gunste van de loontrekkers. De grondige studie van den heer A. De Becker wordt ons in deze tweede uitgave grondig om- en bijgewerkt aangeboden. Vooral het vraagstuk der toelating om te bouwen - die in beginsel de verplichting meebrengt zich tot een bouwkundige te wenden - werd ditmaal breedvoeriger behandeld. Wie de 'XV Codes' gebruikt zal ten zeerste geriefd zijn door de laatste 'Mise à jour' die ons aangeboden wordt, te meer omdat de omstandigheden twee jaar belet hadden de 'Codes' op die wijze bij te houden. Dr. K. du Bois Dr. Josef KOLBLE, Grundzüge der neuen Deutschen Wirtschaftsordnung (Reeks 'Neuegestaltung von Recht und Wirtschaft'). - W. Kohlhammer, Abteilung Schaeffer, 2e uitg., 1941, 141 blz., R.M. 3,25. Om u een juist en volledig beeld te geven van de huidige economische structuur in Duitschland is dit het geschikte boek. Vroeger had de Staat reeds diep in het economisch leven ingegrepen; in de laatste jaren hebben het tweede Vierjarenplan en thans de oorlogsnoodwendigheden ordening en reglementeering nog verder ontwikkeld. De laatste verordeningen zijn hier nog weergegeven samen verwerkt en practisch geordend met de vorige; aldus vinden wij in één boekdeel een schets van de leidende princiepen met hun toepassing in de opgerichte organismen en de genomen maatregelen. Er wordt telkens ook herinnerd aan en vergeleken met de vroeger bestaande toestanden der vrije economie. Met één woord, een uitstekende analyse van het huidig Duitsch economisch kader. L. Baudez Jahrbuch für den Ruhrkohlenbezirk. - Glückkauf, Essen, 1940, 566 blz. Een lijvig Jaarboek, een gids die ons leidt door de Nederrijn-Westfaalsche mijnindustrie en de ondernemingen en organisaties die ermee in verband staan; vooral een financieele gids die ons over het bezit, de financieele lasten en baten der vennootschappen inlicht. Over hetgeen de nieuwe ordening der nijverheid in het Reich voor dit zoo belangrijk mijnencomplex meebracht, vernemen wij zeer weinig. Wij missen ook een algemeen overzicht van de productie van dit mijnbekken; van zijne beteekenis voor het nijvere Duitschland. Maar voor de ordernemers, de leiders en de aandeelhouders bevat dit Jaarboek ongetwijfeld hetgeen ze er vooral in zullen zoeken. Dr. K. du Bois Friedrich BURGDORFER, Krieg und Bevölkerungsentwicklung. - J.F. Lehmann, München, 1940, 68 blz., R.M. 3. Welke is de terugslag van oorlog op de ontwikkeling der bevolking; welke was de terugslag van den oorlog van 1914-18; welke zal de terugslag zijn van den tegenwoordigen oorlog? Op deze vragen antwoordt de schrijver eerst, om daarna de ontwikkeling der bevolking na te gaan zooals ze zich in de laatste decennia voorgedaan heeft in Duitschland, Engeland en Frankrijk. Een leerrijk werk dat ons een overvloedige documentatie aan de hand doet. K.B. {==176==} {>>pagina-aanduiding<<} Dr. HOFFMANN, Was jeder Kinderreiche wissen muss. - W. Kohlhammer, Stuttgart, 1940, 92 blz., R.M. 1. In onze kroniek 'Bevolkingspolitiek' (Streven, October 1940) vermeldden wij in het kort enkele maatregelen in Duitschland getroffen ten gunste van de gezinnen. Meer hieromtrent treft men in deze brochure aan. De lezing ervan laat duidelijk uitkomen dat de Duitsche gezinspolitiek uitgesproken een groote-gezinspolitiek is: de 'eenmaal uitgekeerde bijstand' wordt toegekend enkel aan gezinnen met vier of meer kinderen; de 'laufenden Kinderbeihilfen' enkel aan gezinnen met vijf of meer kinderen (in bepaalde omstandigheden vanaf het derde kind). Het stelsel der kindertoeslagen bij het loon gevoegd wordt toegepast in de openbare diensten en wel met aanzienlijk hooger toeslagen voor de kroostrijke gezinnen; de meeste private ondernemingen bleven integendeel hier jammerlijk in gebreke. Dr. K. du Bois L. DIEL, Die Kolonien warten. - Paul List Verlag, Leipzig, 1939, 350 blz., RM. 6,80. Een reisverhaal, waarin de auteur - een Duitsche dame - haar indrukken en bevindingen bundelt, die ze juist vóór den oorlog, gedurende een kruistocht door de vroegere Duitsche kolonies in Afrika, opdeed. Met vaste hand worden land en volk uitgeteekend en de verschillende economische, cultureele of politieke problemen op het getouw geplaatst. Blij te moede en fier, brengt zij een eeresaluut aan het leven en streven, het doorzicht en de iever, het noeste werken en het taaie volharden der Duitsche kolonisten aldaar, 'die sich aller Schwierigkeiten zun Trotz zu behaupten und durchzusetzen verstanden haben'. Verwijzend naar Balfour's getuigenis: 'Wenn Deutschland die Kolonien wiederbekommt, dan wird die Welt staunen, was Adolf Hitler daraus macht', concludeert zij: 'Und diesen Beweis werden wir erbringen - die Kolonien warten darauf!' L.G.P. Das schweizerische Bankwesen im Jahre 1939. - Orell Füssli Verlag, Zürich, 1940, 133 blz., Zw. Fr. 3. In deze jaarlijksche publicatie, bezorgd door het Statistisch Bureau van de Zwitsersche Nationale Bank, vinden wij de meest gedetailleerde inlichtingen omtrent de ontwikkeling der Zwitsersche banken in het jaar 1939. De methode van voorstelling is dezelfde gebleven als de vorige jaren. De eerste 40 bladzijden geven ons in doorloopenden tekst een volledig overzicht van al wat er met de banken in het besproken jaar gebeurd is. Vooral worden er de verschillende elementen van de jaarbalansen nauwkeurig uiteengezet en ontleed. De rest van het boek bevat een zeer rijke cijfermateriaal, niet alleen van het jaar 1939, maar ook, ter vergelijking, van de twee voorgaande jaren. De gevolgen van den oorlog in September uitgebroken zijn duidelijk merkbaar doch niet zoo gevoelig als men had kunnen verwachten. - Het is onmogelijk een degelijke studie van het Zwitsersche bankwezen te maken zonder deze bron te raadplegen. R. Van Ooteghem Hermann LUFFT, Die Wirtschaft Hollands und Belgiens. - Junker und Dünnhaupt, Berlijn, 1941, 171 blz., RM. 4,20. In dit werk treffen wij een zakelijk en interessant overzicht aan van ons economisch leven en van dat onzer Noorderburen. Ook sociale verhoudingen worden aangeraakt, en wel eens op rake wijze. De beschouwingen er over ten beste gegeven zullen met belangstelling worden gelezen; wij betwijfelen het echter of ze aller instemming zullen meedragen. K.B. Uitgever: (Streven) F. De Raedemaeker, Prinsstraat, 13, Antwerpen. Verantw. hoofdredacteur: F. De Raedemaeker, Prinsstraat, 13, Antwerpen. Drukker: 'De Vlijt', Nationalestraat, 46, Antwerpen. {==binnenkant achterplat==} {>>pagina-aanduiding<<} Boeken aan de redactie toegezonden van 21 Sept. tot 20 Dec. 1941 die in de maat van het mogelijke zullen besproken worden. Albe, Paradijsvogel, verzen. - Wiek op, Brugge. 1941, 3e uitg., 40 blz. Bilcke, Maurits, Zegen der Stilte, verzen. - Uilenspiegel, M. Bilcke, Hoogstraten, 1941. 64 blz. Burkheiser, Karl, Finanzierung des totalen Krieges. - Bank-Verlag, Berlin, 1941, 56 blz., RM. 2. De Meyer, P.B., Kerstnovellen. - Vanderlindenstraat. 15, Brussel. 1941, 128 blz., Fr. 12. Diehl, Karl, Die sozialrechtliche Richtung in der Nationalökonomie. - G. Fischer, Jena. 1941. 144 blz., RM. 7.50. Gerhardt, Ida G.M., Kosmos. - C.A. Mees, Santporot, 1940, 40 blz. Höffner, Joseph, Wirtschaft und Monopole. - G. Fischer, Jena, 1941, 164 blz., RM. 7,50. Piret, René, Le droit au prix de vendeur des meubles corporels et ses garanties. - R. Fonteyn. Leuven. 1941. 218 blz., Fr. 65. Reis, Dr. J.H.O. en Van der Sluijs, L.M., Schoolhygiëne. - J.M. Muusses, Purmerend, 1941, 144 blz., Fl. 1,65. Rosseels, D., Blindeman. - De Nederlandsche Boekhandel, Antwerpen, 1941, 175 blz., Fr. 25. Schack, Herbert, Mensch und Arbeit. - Junker und Dünnhaupt, Berlin, 1941, 189 blz., RM. 5,80. Thieme, W.L., Spraak. Taal en Rede. - C.A.J. Van Dishoeck, Bussum, 1941, 144 blz., Fl. 3,50. Van Brabant, Luc., Het Boek Anale, Gedichten. - De Nederlandsche Boekhandel, Antwerpen, 1941, 59 blz.. Fr. 20. Van Hoogenbemt, A., Twee jonge Menschen. - De Nederlandsche Boekhandel, Antwerpen, 1941, 168 blz., Fr. 30. Van Straaten, W., O. Praem., Het witte Leven, Geest en gestalte van Tongerloo. - St. Norbertus-Boekhandel, Tongerloo, 1941, 190 blz., Fr. 20. Vito, Dr. Fr., Die industriellen Unternehmerzusammenschlüsse. - G. Fischer, Jena, 1941, 198 blz., RM. 9. Vliebergh, E. en Persyn, J., Het werk van Omer K. de Laey. - Lanno, Tielt, 1941, 2e uitg., 5 deelen, elk ong. 200 blz., ing. Fr. 110, half l. b. Fr. 160. Walschap, G., Volk. - De Nederlandsche Boekhandel, Antwerpen, 1941, 142 blz., Fr. 12. Widdersheim, Dr. Heinrich Udo, Die Kreditversorgung des mittelständischen Einzelhandels. - Th. Gabler, Wiesbaden, 1941, 107 blz., RM. 4,90. Das deutsche Kreditwesen in der neuen Wirtschaftsordnung. - Ludwig Mellinger, Berlin, 1941, 132 blz. Motiveering der Beroepsorienteering. - Centrale der Beroepsorienteeringsbureelen, Brussel, 1941, 94 blz., Fr. 5. Uithouden... Verwachten, 1942. - Kalender uitgegeven door de Zusters van Liefde, Gent, Fr. 10. {==voorplat==} {>>pagina-aanduiding<<} {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} Streven Inhoud Moderne problemen der geloofsopvoeding bij onze ontwikkelden H. Walgrave O.P. 177 Stijl en traditie E. Van der Donck pr. 190 Beschouwingen over de huidige kultuurwende M. Dierickx S.J. 204 Schwermut en wereldbeschouwing in het dichtwerk van Prosper Van Langendonck Albert Westerlinck 215 De bedrijfsordening in België voor 10 Mei 1940 Ph. Van Isacker 228 Wijsgeerige kroniek Nicolaï Hartmann en zijn opvatting van den mensch A. Kriekemans 237 Letterkundige kroniek Oltmans en de nationale romantiek P. van Valkenhoff 242 Cultureele kroniek Honderd groote Vlamingen E. Janssen S.J. 247 Boekbespreking 253 TWEEMAANDELIJKSCH TIJDSCHRIFT IX. Nr 3. Februari 1942. Abonnement Fr. 35.- Buitenland Belga 10.- Het nummer Fr. 7.- {==binnenkant voorplat==} {>>pagina-aanduiding<<} REDACTIE: F. DE RAEDEMAEKER S.J., Prinsstraat 13, Antwerpen. ADMINISTRATIE: Prinsstraat 13, Antwerpen. POSTCHECK: 4374.77, K. du BOIS de VROYLANDE, Antwerpen. {==177==} {>>pagina-aanduiding<<} [Nummer 3] Moderne problemen der geloofsopvoeding bij onze ontwikkelden door H. Walgrave O.P. Uit de sociographische statistieken en uit het getuigenis van vele opvoedkundigen en religieuse denkers van onzen tijd, blijkt dat ontkerstening en atheisme in de protestantsche landen vooral onder de intellectueelen hoogtij vieren. Zoo getuigen onder meer J. Liener voor Duitschiand, J.P. Kruijt voor Nederland, W.E. Orchard voor Engeland en J.H. Leuba voor de Vereenigde Staten (1). In Vlaanderen echter is de toestand niet zoo: 'De intellectueelen in Vlaanderen zijn over 't algemeen diepgeloovig' schreef Prof. Dr. A. Dondeyne nog onlangs in dit tijdschrift (2) en volgens Pater L.J. Callewaert (3) zou er geen bizondere specifiek-intellectueele geloofskrisis in Vlaanderen merkbaar zijn. De uitwendige onkerkelijkheid is bij onze katholiek opgevoede intellectueelen inderdaad nog tamelijk gering. Maar dat geeft natuurlijk slechts een uitwendigen kijk op de zaak. De werkelijke toestand van het geloofsleven kan daaraan niet gemeten worden. Onder uitwendige kerkelijkheid kan van alles verborgen liggen, ook geheim ongeloof, ook onbewust ongeloof, ook dit zielloos geloof dat louter materieel is en een virtueel ongeloof zou kunnen genoemd worden. Met dit artikel willen wij dan iets bijdragen tot het peilen van den waren geloofstoestand onder onze intellec- {==178==} {>>pagina-aanduiding<<} tueelen, welke de oorzaken daarvan zijn en wat er voor kan gedaan worden. Wij moeten beginnen met een vlugge verkenning op het gebied van de algemeene geloofspsychologie. Hiermee bedoelen wij nu niet op de eerste plaats heel die voorbereiding die leidt naar het geloof en die den onderbouw blijft uitmaken van het redelijk geloof; maar wij bedoelen de psychologie van de geloofsdaad zelf, niet zoozeer naar haar formeelen kant: de overgave aan het gezag van God, maar als levende instemmingsdaad van den geest, ingeschakeld in het geheel van het geestelijk en zedelijk leven van den mensch. Het geloof is een habitueel aannemen van de geloofswaarheid. Dit 'habitueel aannemen' kan echter een dubbele psychologische structuur vertoonen. Het kan zóó zijn dat wij het onder de algemeene categorie van het vooroordeel kunnen rangschikken; maar het kan ook een levende, persoonlijke overtuiging zijn van den geest. De eerste vorm van habitueele aanname rust op traditie; de tweede ontspringt aan persoonlijke geloofservaring. De geloofsvastheid van den bekeerling rust op dergelijke ervaring. De geloofsvastheid van wie als katholiek geboren is en een katholieke opvoeding kreeg, rust op normale wijze op traditie én persoonlijke geloofservaring. Waar echter die persoonlijke ervaring in gebreke blijft kan nog een habitueele aanname van de geloofswaarheden bestaan op grond van loutere traditie. Laten wij die laatste instemmingswijze materieel geloof noemen en den term formeel geloof voorbehouden voor deze instemming (4) die gedragen wordt door persoonlijke geloofservaring. Na die eerste aflijning van het onderscheid kunnen wij nu wat dieper de psychologische structuur en het zedelijke ethos van beide geesteshoudingen ontleden. Het is een algemeene psychologische wet dat beweringen, indien zij dikwijls herhaald en als vanzelfsprekend beleden worden in het midden waarin wij leven, op een zeer bizondere wijze onzen geest aangrijpen en er zich in vasthechten, vooral {==179==} {>>pagina-aanduiding<<} indien zij van af de eerste jeugd op ons inwerken. Deze inwerkingswijze noemen wij hier traditie. Aldus verworven meeningen, ook al kunnen wij ze niet verantwoorden, ook al verkrijgen zij voor ons geen practische levenswaarde en overschrijden ze in ons bewustzijn bijna nooit den rand van dit halve duister dat het volle licht van onze aandacht omgeeft, behouden toch een groote macht over onzen geest: de macht der gewoonte. Wij weten allemaal hoe taai de vooroordeelen kunnen zijn die in sommige families, standen of streken heerschen. Wat op een rationeele weerlegging lijkt laat ze vrijwel nog ongeschokt. Alleen de langzame tegenwerking van tegenovergestelde ideeën of beweringen, gesteund door opene of geheime wilsmotieven kan ze uit den geest verdrijven. Ook de geloofsvastheid van den geboren katholiek hangt psychologisch mede af van dergelijke traditie. Daar is niet aan te ontkomen en het is dan ook normaal. Het is echter volstrekt niet normaal dat de habitueele instemming met de geloofswaarheid alleen op traditie blijve rusten. De geloofswaarheid spreekt immers van werkelijkheden die uiteraard ons persoonlijk leven aanspreken. Opdat het geloof echt zou zijn moet onder die min of meer passieve opname der traditie een persoonlijke actieve ervaring ontluiken die den mensch in voeling brengt met werkelijkheden die beslissend zijn voor zijn leven; werkelijkheden die hij met heel zijn ziel vastgrijpt en waarmede een omgang tot stand komt in een sfeer van persoonlijke, actief-beleefde zekerheid; werkelijkheden tenslotte, die desnoods een volledige omwenteling van de levensbeschouwing en van het zedelijk waardesysteem kunnen teweegbrengen. In feite echter kunnen vele oorzaken dien normalen uitgroei der overgeleverde instemming tot formeel geloof verhinderen of bemoeilijken. Laten wij enkele van die oorzaken nagaan. De meest verspreide zal wel liggen in het ontbreken van dien levenden invloed van andere geloovige persoonlijkheden, waardoor op normale wijze de geloofservaring ontkiemt in het hart van het kind. Levend geloof ontsteekt levend geloof. In een katholiek midden waar het geloof reeds zeer vermaterialiseerd is zal dus de geloofservaring of realiseering van het geloof veel moeilijker tot stand komen. Het kan ook zijn dat zedelijke ontrouw in de rijpingsjaren de eerste onvaste visie van het geloof verduistert. Zalig zij {==180==} {>>pagina-aanduiding<<} die zuiver van hart zijn want zij zullen God zien. Er zijn menschen die te midden een zekere geloofsonmacht zooiets als een melancholie van het geloof bezitten. Zij treuren als het ware onder de vage herinnering van een verloren paradijs. Zij hebben als kinderen het morgenrood van het geloof in hun ziel gedragen, maar de wereld en het vleesch hebben het verduisterd. Een heimweevolle drang trekt hen naar hun jeugdjaren terug. Zij weten niet dat het God, dat het Christus is dien zij eens vluchtig maar werkelijk hebben aangevoeld in substantieel en van zijn gronden onbewust geluk en naar wien de leege diepten van hun ziel nu treuren. In sommige middens, in de grootstad bijvoorbeeld, kunnen zenuwachtige levenshaast en oppervlakkige sensatie de ziel berooven van de gelegenheid en zelfs van de bekwaamheid om die inkeer en inwendige stilte te verwezenlijken, die zoo noodzakelijk zijn opdat innerlijk-diepe ervaringen zouden kunnen gedijen. Tenslotte willen wij hier ook die oorzaak bijvoegen die wij verder zullen onderzoeken en die het eigenlijke onderwerp uitmaakt van deze studie: bij sommigen groeit het geloof niet uit tot zonnig en betrouwend leven in de onzichtbare wereld omdat de geest onder positieve, belemmerende en verlammende invloeden staat: ervaringen, ideeën en eischen die als eerste beginselen werken en die ons, onbewust misschien, van uit den tijdgeest besmetten en ons beïnvloeden in een richting die tegen het geloof indruischt. Deze kanker van het geloof belet niet alleen den blijden opgang in de geloofswerkelijkheden maar zijn wezenstendenz drijft naar een volledig geloofsverlies, met of zonder uiterlijken afval. * * * Wij kunnen het materieel geloof misschien wel een cas limite noemen, iets wat zelden zuiver voorkomt. Onder den invloed der genade zal in de meeste gevallen wel een heimelijk begin, een velleïteit van echt geloof aanwezig zijn die nu en dan een beetje opflakkert en weer verduistert, maar die toch een zaligmaking der ziel in extremis mogelijk maakt. Dit brengt echter geen wezenlijke verandering in de psychologische zijde van het probleem. Na deze eerste beschrijving dringt zich nu de vraag op naar het zedelijk ethos van beide instemmingen. Immers alle instem- {==181==} {>>pagina-aanduiding<<} ming is op min of meer levende, d.i. dynamische wijze geïntegreerd in de totaliteit van den geest. Het atomisme lijkt wel voor goed overwonnen te zijn in de psychologie. De geest is een levend individueel geheel, op een doel gericht en volgens dit doel is, tenminste in het algemeen, heel het bewuste en onbewuste zielsleven gestructureerd. Dit geheel kunnen wij technisch als persoon aanduiden. De groote lijn van den persoon is dus ethisch en zijn structuur is op de eerste plaats een waardesysteem. De vraag die wij te stellen hebben luidt dus als volgt: Welke rol spelen in het persoonlijk waardesysteem het materieele en het formeele geloof? Welk is hun zedelijk ethos? Het materieel geloof teekent zich in niets af tegenover die vele oppervlakkige opinies en vooroordeelen die wij uit ons levensmidden meekrijgen, maar die de centrale architectonische gerichtheid van de ziel niet inspireeren en daarom bijna nooit om zichzelf met oppersten ernst door den geest aangevat worden. Zij blijven dus buiten het persoonlijke centrum van de feitelijke levensbelangstelling met zijn ambities en zijn driften, zijn hopen en vreezen. Zulke meeningen voeren dan ook een tamelijk eenvormig bestaan. Zij blijven zwaar hangen aan den uitkant van den persoon zooals de modder aan den zijkant onzer rivieren terwijl het water in het midden snel doorstroomt. Zulke meeningen zijn conservatief. Zij ontsteken geen bezielende nieuwsgierigheid, geen drang naar volheid in den geest. Zij ontsteken geen lust om de overige elementen van den geest van uit hun standpunt te verwerken, om te vormen en te richten. Er zit dus geen aandrift in tot bewegen en groeien. Zij staan daar als de meubelen in het vaderhuis. Ze hebben daar altijd gestaan. De vraag komt niet op ze te verzetten. De geest streeft echter naar synthese en eenheid. Wat niet omvormt zal omvormd worden. Daarom vertoont dit matereel geloof de neiging om zich in een ondergeschikte rol aan te passen aan de feitelijk centrale bekommernis van den persoon. Aldus wordt het bij de massa tot wat men een commercieel geloof noemt, d.i. iets wat dient om zich zichtbare weldaden voor het alledaagsche leven te verzekeren. Bij hooger beschaafden uit zich deze neiging, onder meer, in een eenzijdige beklemtoning van de zedelijke waarde van den Godsdienst en van zijn nut voor de opvoeding. Tenslotte heeft het materieel geloof geen sociale uitstraling {==182==} {>>pagina-aanduiding<<} rondom zich, geen levenwekkenden invloed. Het neigt praktisch naar 'geloof is privaatzaak', daar het zich psychologisch niet onderscheidt van zoovele andere weinig doordachte en persoonlijk onverantwoorde opinies. Daar tegenover wil het echte, formeele geloof de centrale bekommernis worden van den persoon. Het leeft, het groeit, het verwerkt en geeft vorm, het bestuurt en leidt den persoon. Het is dus geen stukje dat uit den geest kan weggenomen worden. In zijn volle, waarachtige ontplooiing kan het niets anders zijn dan de sluitsteen, het alles beheerschende, architectonische element van de geestelijke synthese. De daad waarin het godsdienstig waarde-oordeel definitief voltrokken en bevestigd wordt, wordt soms in de moderne godsdienstpsychologie (deze richting die van K. Girgensohn uitgaat) de Aneignungsakt genoemd. In deze daad wordt de geheele persoon door de godsdienstige waarheid aangegrepen en eigent haar zich toe. In deze passief-actieve akt werkt het 'ik' in zijn geheel mede: met zijn verstand, zijn wil en zijn gemoed. Het is een overgave en een ontdekking. Het bewerkt als het ware een biologischen ommekeer. De godsdienstige waarheid wordt de forma van het waardesysteem. Ze gaat alles doordringen en beheerschen. Deze Aneignung is uiteraard duurzaam. Zij is de grondslag van de echte geloofstrouw. Het geloof uit den godsdienstigen persoon wegnemen ware hem niet alleen een pijnlijke wonde toebrengen maar hem vernietigen. Zooals Newman ergens zegt: God uit mijn geest wegnemen ware mijn geest aan stukken slaan. Dit echte geloof, daar het aan heel het leven gestalte geeft en kracht, straalt en werkt ook vanzelf naar buiten en bezit een groote overredingskracht. * * * Tusschen het louter materieele en het vol uitgegroeide formeele geloof ligt een rijke toonladder van gemengde mogelijkheden. Dààr nu zouden wij ons probleem willen situeeren. Vele oorzaken kunnen er toe bijdragen dat het geloof zijn centrale functie in den persoon verliest of niet bereikt. In het waardesysteem kan een min of meer latente tweespalt heerschen en het kan zijn dat die tweespalt door het bewustzijn niet in haar waren aard en in haar oorzaken begrepen wordt, doch alleen {==183==} {>>pagina-aanduiding<<} gesignaleerd wordt door dit diepe levensgevoel dat de harmonie of disharmonie van ons psychisch leven uitdrukt. Dit brengt ons tot het vitaal ongemak, die malaise, die door vele hedendaagsche ontwikkelden zoo sterk gevoeld wordt tegenover het geloof. Zij gevoelen zich niet heelemaal thuis en veilig in het geloof en in de kerk. Van welke crisis is dit het symptoon? En welke is de volle beteekenis van deze crisis? Ziedaar onze vraag!. Wij zijn er niet blind voor dat dit vitaal ongemak uit meer dan één oorzaak zou kunnen voortspruiten. Het zou alleen op een praktisch conflict kunnen wijzen: omdat b.v. de godsdienstige gezagdragers zich verzetten tegen iets wat men meent een rechtmatige eisch te zijn op een gebied dat buiten de onmiddellijke sfeer van het geloof ligt. Wij denken echter dat dit verschijnsel meestal op een diepere kloof wijst - op een heimelijke onzekerheid die op een meer of minder bewuste botsing rust van beginselen. Newman heeft met zijn gewone onmeedoogende fijnheid de dialektiek van een dergelijken twijfel geteekend. Alhoewel hij het geloof niet doodt, toch doodt hij stilaan de devotie, en godsdienst zonder devotie is niets minder dan een last en wordt weldra louter superstitie (5). Geheime, halfbewuste twijfel verlamt inderdaad den directen en blijden opgang van den geest in de bovennatuurlijke werkelijkheid; hij trekt hem naar omlaag, naar onverschilligheid, en is aldus reeds een flinken stap op weg naar het ongeloof. Deze heimelijke twijfel, hebben wij gezegd, berust op een meer of minder onbewuste botsing van beginselen. Wij geven aan dit woord de beteekenis van Newman's first principles, die geheime moeders die ons geestesleven voeden, de laatste en diepste grondslagen van onze wereldbeschouwing: geesteshoudingen, overtuigingen en eischen die onze bewuste reacties beheerschen en die sterker en tyranischer regeeren naarmate zij zelf in de schaduw verdoken zitten; in de diepe, niet reflexief-bewuste, maar vitale sfeer van onze ziel (6). Newman onderscheidt drie soorten van eerste beginselen: algemeen menschelijke, louter individueele en degene die eigen zijn aan een bepaalde {==184==} {>>pagina-aanduiding<<} plaats en tijd. De laatste soort alleen willen wij hier op het oog houden. Zij stelt ons voor het subtiele probleem van den tijdgeest. Alle bewuste leven baadt in een aan tijd en plaats verbonden atmospheer die ons veel dieper doordrenkt dan wij denken. Tot zelfs onze wijze van de wereld buiten ons te ervaren wordt er mede door gevormd. Deze invloed is zoo diep dat sommige Duitsche psychologen, vooral vitalisten, de hypothese voorstellen van een aan de individueele personen bovengeordende psyche. Wat er ook van zij, die sociale geestesatmospheer distilleert ongemerkt in ons denken sommige beginselen, standpunten en zienswijzen, die weer zooveel te dwingender inwerken naar gelang zij op onkritische wijze als vanzelfsprekend worden aangenomen, vooral indien zij in den tijdgeest zelf slechts leven als diepe aspiratie's naar wier uitdrukking en uitbouw in de gemeenschap nog gezocht wordt. Daarmee ligt de weg open voor ons onderzoek. Wij gaan uit van een zeker vitaal ongemak dat vele ontwikkelden gevoelen tegenover het geloof en dat ons het symptoom lijkt te zijn van een geheimen twijfel die hun geloofsleven verlamt, vermaterialiseert en die logisch leidt naar het ongeloof, daar de diepste aandrift van den geest op eenheid en harmonie gericht is. Wij willen hier de uitingen van dit verschijnsel onderzoeken, trachten de geheime beginselen bloot te leggen die in dit denken aan den geest van onzen tijd ontspringen en die, daar hun logische uitkomst in strijd is met het geloof, natuurlijkerwijs een onwaarde-beleving van dit geloof moeten verwekken. * * * Wij moeten dus eerst de uitingen nagaan waarin het vitale ongemak van zoovele ontwikkelden zich uitspreekt. Wij zullen die uitingen rangschikken in een drietal reeksen. De eerste reeks heeft vooral betrekking op de geloofsgronden en de waarheid van het geloof. Bij vele intellectueelen vinden wij een overdreven pessimisme over de verhoudingen tusschen geloof en wetenschap: niet alleen zou de redelijkheid van het geloof niet op wetenschappelijke wijze kunnen bewezen worden, maar zelfs zou er een zekere strijdigheid bestaan tusschen geloof en wetenschap. Dit vooroordeel, dat theoretisch eigenlijk reeds overwonnen is, leeft praktisch nog in vele geesten: meest als een algemeene indruk en niet als een diep, concreet beschouwde moeilijkheid. In het gesprek over geloof of geloofsgronden, wordt {==185==} {>>pagina-aanduiding<<} ons wel eens, soms min of meer schertsend, zoo iets gezegd als: 'Ja, als dat maar allemaal waar is!' of ook wordt het gesprek afgebroken met een bescheiden lachje en de bemerking: 'wij leeken verstaan daar al niet veel van! Wij hebben ons eigen werk en wij laten die zaken aan U, paters en pastoors, over' - en wij gevoelen dan wel in hun toon dat ze er precies geen onbeperkt betrouwen in stellen. Het diepste wat wij echter bij velen gevoelen is een zekere terughoudendheid en angst om dieper op het vraagstuk der geloofsgronden in te gaan alsof dit iets was waarbij a priori een fatale afloop voor het geloof mocht verwacht worden. Bij velen tenslotte vinden wij een zekere stemming van ondergang wat het geloof betreft: zij vermoeden dat het geloof alhier, tenminste tijdelijk, grootendeels zal verdwijnen. Dit zijn enkele voorbeelden van reactie die schijnen te wijzen op een geheimen twijfel (dien zij zich wellicht niet zullen willen bekennen) omtrent de objectieve verantwoordbaarheid van het geloof. Laten wij hier terloops opmerken dat dit alles in zich reeds zeer abnormaal is. Immers, laat het waar zijn dat bij de eenvoudige onontwikkelde menschen een reflexieve redelijke verantwoording van het geloof niet noodig is en dat bij dezen het geloof sterker staat naarmate het meer geworteld is in wil en daad en minder uitgerafeld door de rede, voor een modern cultuurmensch gaat dit nochtans niet op. Bij hem is het normaal dat hij weet waarom hij gelooft, dat hij een voldoende redelijke verantwoording weet te geven van zijn geloof. Dit is de normale eisch van zijn typische geestesstructuur. Dat hij dit feitelijk niet bezit en er niet naar zoekt is dus wel een bedenkelijk feit. Een tweede reeks uitingen zouden wij willen verbinden met den inhoud en het leven van het geloof. Het eerste wat hier opvalt is een soms verbazende onwetendheid en daarbij een gemis aan nood om zich dieper in te lichten omtrent den inhoud van het geloof. Onze intellectueelen geven dikwijls den indruk geen groote levenswaarde te ontvangen of te verwachten van het geloof. Hierbij kunnen wij ook heel die reeks klachten en kritieken voegen die wij zoo dikwijls te hooren krijgen: de kerkelijke eerediensten zeggen hun zoo weinig: zij staan daar van ver te kijken naar iets wat zij niet begrijpen en niet meele- {==186==} {>>pagina-aanduiding<<} ven. De preeken zijn zoo vervelend en levensvreemd! Wat al belachelijke nonsens rondom bedevaartplaatsen en relieken! Wat een formalisme in de groote sacramenteele en andere wijdingsakten van het leven: doopsel, huwelijk, begrafenis enz. Dit alles wijst weer op een zeer abnormaal feit: het geloof is bij vele intellectueelen onuitgegroeid gebleven. Hun geheele voorstellingswereld is aan de kinderkamer ontgroeid, maar hun godsdienstige voorstellingswereld is niet mede uitgegroeid en hun godsdienstig leven heeft in de kerk geen aangepaste, mannelijke vormen gevonden. Bij velen rijst dan ook de vraag op: wat hebben wij, menschen uit de XXe eeuw, nog aan het katholicisme? Dit leidt ons naar enkele appreciaties die wij als een derde reeks uitingen zouden willen beschouwen. Er wordt gevoeld en gezegd: Het katholicisme kan niet mee in de jeugdige stroomingen die een nieuwe toekomst schijnen in te luiden. Wij voelen ons in een diep overgangstijdperk. Iets nieuws breekt uit over het aanschijn der wereld. De wereld schijnt zich te zullen vernieuwen zonder en buiten en tegen het christendom. Immers het christendom staat vijandig tegenover natuur en kultuur. In de nieuwe bewegingen echter schijnen de natuurlijke krachten van den mensch op weg te zijn om volle schoonmenschelijkheid te verwezenlijken zonder geloof en genade. De mensch kan zich ongebreideld uitleven in schoonheid en offervaardigheid, in volksverbondenheid en heldhaftige dienende wilskracht. De toekomst schijnt dus te staan in het teeken van een ideaal waar tegenover de christelijke traditie geen beteekenis meer heeft. * * * Indien wij ons nu aandachtig willen bezinnen op deze feiten zullen wij misschien aan den grond er van enkele fundamenteele geesteshoudingen en vormen kunnen ontdekken, waaraan de moderne mensch op meer of minder bewuste wijze zijn geloof toetst, enkele first principles die zijn waardesysteem aan den tijdgeest ontleent en in wier licht het katholiek geloof in een ongunstige positie verschijnt. 1) Onze eerste reeks verschijnselen schijnt te wijzen op een geheim onwaarde-oordeel over het geloof op grond van de norm der waarheid. Deze norm wordt echter door den modernen {==187==} {>>pagina-aanduiding<<} mensch aangelegd in een rationalistischen geest. Wij bevinden ons in een overgangstijdperk. De diepste streving van het hedendaagsche geestesleven is anti-rationalistisch en zelfs op het irrationeele gericht. Nochtans blijft de moderne mensch erfgenaam van een stuk rationalistisch verleden en zijn spontane houding tegenover de waarheid is nog zeer diep met rationalisme besmet. Onder rationalisme nu versta ik het volgende: het geestesleven wordt opgevat als scherp gesplitst in twee afdeelingen of verdiepingen: deze van de rede en deze van het affect en de praktijk. De eerste moet volstrekt onafhankelijk zijn van de tweede. De tweede berust op de eerste en kan eerst aanvangen waar de eerste eindigt. Het waarheidsoordeel over de fundamenteele vraagstukken van het leven moet dus eerst in de bovenkamer van het voraussetzungslose verstand beslist worden - en dit met een onaanvechtbare zekerheid - opdat het echte leven zou kunnen beginnen. Wij geven hier natuurlijk aan dit rationalisme een extreme uitdrukking. Ook beweren wij niet dat onze katholieke ontwikkelden principieele en consekwente rationalisten zijn. Wij vinden alleen dat zij het vraagstuk der geloofsgronden met dit onwerkelijke schema beschouwen en beoordeelen - iets waarin zij helaas gesteund worden door de gewone apologetische opvoeding zooals die praktisch in vele katholieke opleidingsmiddens wordt gegeven. Zij beschouwen de redelijke geloofsovertuiging als een zaak van louter verstandelijke studie, als de uitwerking van een wetenschappelijk dwingend bewijs en niet, zooals Newman heel zijn leven betoogde, als de langzame verovering, te midden van veel duisternis, van een zedelijk georienteerden, oprechten, getrouwen en in zijn totaliteit functionneerenden persoon. Geen wonder dan dat, met zulk een geesteshouding, zelfs een vage aanraking met de vele moeilijkheden die tegen het geloof kunnen gemaakt worden reeds volstaat om in hen dien geheimen geloofstwijfel en die ongemakkelijkheid te verwekken en te onderhouden. 2) Onze tweede reeks verschijnselen wijst op een geheim onwaarde-oordeel op grond van de norm of eisch der belevingswaarde. Deze norm wordt echter aangelegd in den geest van het pragmatisme dat de waarde van alles wil meten naar de onmiddellijke beleving. Alhoewel rationalisme en pragmatisme als wijsgeerige systemen elkaar eenigzins uitsluiten. - het tweede is immers een radicale reactie tegen het eerste - toch hebben {==188==} {>>pagina-aanduiding<<} zij praktisch een zekere grondhouding gemeen: zij verheffen beide een menschelijke functie tot opperste waardenorm. Om het fijner uit te drukken: beide plaatsen zich tegenover de diepten der werkelijkheid niet in die houding van nederigheid, eerbied en afwachting die toch vereischt wordt tegenover iets dat in de oorspronkelijke ervaring op onmiskenbare wijze wordt aangevoeld als een groot mysterie, ver uitstijgend boven ons en van nature uit slechts door een kleine opening stralend in onzen geest; - iets waarvan een verdere ontsluiting en diepere beleving moeten veroverd worden, of beter nog, als een genade zullen geschonken worden indien wij eerlijk en devoot zoeken en getrouw blijven aan het eerste kleine lichtje. De moderne rationalist en pragmatist echter stellen zich zelf in de wereld als middenpunt en norm. Zij verhouden zich niet dynamisch maar statisch tegenover de hoogere werkelijkheid. Hun geest blijft werkelijk thuis zitten met zijn aanleg en vermogens. Niet hij moet uitgaan en zoeken naar het andere, doch het andere moet zich komen voegen en schikken in zijn aanleg. Gebeurt dit niet, dan gevoelt hij zich in zijn recht met te klagen en te verwerpen. 3) Onze derde groep feiten is eenigszins verwant aan de vorige. Deze feiten verraden een geheime onwaarde-beleving van het katholicisme op grond van een norm van het goede en het schoone, die hier in een geest van naturalisme wordt aangelegd. Vervolmaking d.i. uitleving en ontplooiing van de natuur (de natuur in die volheid die wij ervaren) wordt geëischt en als waardenorm opgesteld. Het onwaarde-oordeel dat van op dit standpunt gevormd wordt kunnen wij aldus ontwikkelen: Wat is het goede en het schoone anders dan de harmonieuze verwezenlijking van den natuuraanleg? Is dit niet de notie van Aristoteles en Thomas? Wat is kultuur anders dan de opgang van het menschdom naar die verwezenlijking? Welnu het katholicisme werkt natuur- en kultuurvijandig. Door de erfzonde werpt het een discrediet op geheel de natuur. Het stelt daarbij de machtigste levenskrachten van den mensch onder de verdenking van zonde. Het stelpt aldus de kultuurbronnen en het breekt ook den kultuurdrang door de waarde van het leven in het hiernamaals te verleggen. Het houdt den mensch in een zedelijke minderwaardigheid. De deugden immers waarop het nadruk legt zijn alleen goed voor minderwaardige personen. Het {==189==} {>>pagina-aanduiding<<} katholicisme is dus niet alleen niet zoodzakelijk maar schadelijk voor de volle ontplooiing der schoonmenschelijkheid. Wij zeggen natuurlijk niet dat onze katholieke intellectueelen aldus oordeelen over het katholicisme; maar dat hun waardesysteem in het geheim bewerkt wordt door een wellicht onbewuste grondhouding van naturalisme die leeft in onzen tijdgeest en waarvan het boven geschetste proces van het geloof het konsekwente ethos zou vormen. Wij kunnen besluiten dat rationalisme, pragmatisme en naturalisme drie eerste beginselen zijn die de spontane reacties van den modernen geest door zijn verbondenheid met den tijdgeest beïnvloeden, en die leiden tot meer of minder onbewuste onwaarde-oordeelen over het katholicisme. In een geloovigen geest heeft die invloed een ontbinding van het waarde systeem tot gevolg, welke ontbinding een vitaal ongemak veroorzaakt, den opgang in de geestelijke werkelijkheden verlamt en aldus den weg baant naar onverschilligheid en geloofsafval. Dit stelt natuurlijk den katholieken opvoeder voor zware problemen. Hoe kan die invloed geneutraliseerd en tegengewerkt worden? (wordt voortgezet) {==190==} {>>pagina-aanduiding<<} Stijl en traditie door E. van der Donck pr. I. Oud en nieuw 1. - Elke nieuwe generatie wil nieuwe banen op. En toch, of zij er van bewust is of niet, neemt zij als reisgoed mee heel het geestelijk bezit, dat ze van huis uit gekregen heeft. Zoo gaat het in de families, zoo gaat het in de geschiedenis van een volk, van gansch een beschaafde wereld. - Steeds wordt als erfgoed doorgegeven aan den jongeren tijd, wat de vroegere verworven heeft. Trans-dare: de etymologie van het woord tradere is overduidelijk. De ouderdom heeft er behoefte aan, iets na te laten, zich zelf voort te zetten in den opvolger, liefst zoo ongeschonden mogelijk. En pijnlijk is het telkens weer, wanneer de heengaande ziet, dat de nieuwe het op zijn manier doet, anders dan hij. - En toch is dat ook noodzakelijk: nieuw bloed moet steeds bijkomen, anders verstart en verschrompelt het oude. Maar omgekeerd bouwt de opvolger, al ziet hij dat niet altijd zelf in, voort op den grondslag van zijn voorgangers. Van persoon tot persoon, dat is traditie in 't klein. Van één geslacht, van één tijdperk naar het andere, dat is traditie in 't groot. Traditie is een wet van de natuur zelf. Elke tijd wordt geboren uit een anderen, en draagt in zich de kenmerken van vroeger geslachten. In de Kerk is traditie daarenboven gewild. Meer dan andere kultuurwaarden moet de godsdienst, zijn leer en zijn liturgie onvervalscht overgemaakt worden aan volgende generaties. De traditie is een onschatbare weldaad. Dank aan haar kan de kultuur vooruitgaan. Wetenschap, kunst, wat zouden zij zijn zonder traditie? Als elk denker, elk uitvinder, elk {==191==} {>>pagina-aanduiding<<} genie steeds moest beginnen ab ovo? - De kultuur kan niet eens bestaan zonder de traditie, die ieder denker of kunstenaar als een passief bezit overerft. 2. - Maar aan den anderen kant zal geen kultuur ontstaan of zich ontwikkelen, zonder dat elke nieuwe generatie scheppend, vernieuwend is opgetreden, haar deel heeft bijgevoegd bij het reeds bestaande. - En daarom is het goed en noodzakelijk, dat de jeugd steeds nieuwe banen zoekt. De oude verworvenheden overboord werpen kan zij toch niet: ze zijn met haar vergroeid. Dat zij naar nieuwe streeft, kan heusch geen kwaad. Integendeel is dat een teeken, dat de kultuur wel degelijk leeft. En dat dit levensproces normaal verloopt. Immers, eerst wanneer een generatie tot geestelijke onvruchtbaarheid, tot stagnatie vervalt, moet men zich ongerust maken. Want dan zal achteraf de natuur haar schade inhalen, een nieuwe scheppende golf zal opstijgen, en met des te meer geweld, naarmate zij langer onderdrukt werd. En revolutionnair zal de nieuwe tijd heeten, omdat hij de verbondenheid mist met wat voorafging. Een tusschenschakel ontbreekt immers, en dat is het actief, vernieuwende element, dat in de vorige generatie niet aanwezig was. De Renaissance was een geweldige kunstrevolutie, die brutaal brak met de Middeleeuwen. Waar lag de oorzaak? De late Gothiek teerde te lang en te lui op de verworvenheden van de 12e en 13e eeuw. - Smeedt een geleidelijke evolutie niet telkens nieuwe schakels aan de ketting van het verleden, dan komt er een revolutie, die alle traditie overboord werpt. Alle traditie overboord? Schijnbaar tenminste. Want traditie is iets taais. Het zit een beschaafd volk zóó in het bloed, dat het pas sterft met de beschaving zelf. Daarom zocht de Renaissance toch nog een aanknoopingspunt, zij greep terug naar de Antieken, en sloot dus ten slotte aan bij een oudere traditie. En daarom greep de Romantiek terug naar de Middeleeuwen, als om weer aan te knoopen daar, waar de Renaissance de continuiteit verbroken had. Dat is niet alleen waar voor kunst en wetenschap. De geschiedenis wijst periodisch op politieke revoluties, die telkens een verbreken van de ketting der traditie zijn. Verstard absolutisme leidde in Franrijk tot de vreeselijke gebeurte- {==192==} {>>pagina-aanduiding<<} nissen van 1789, in Rusland tot de bolchevistische revolutie van 1917. - In de politiek komt dat echter dramatischer tot uiting, omdat het daar gaat niet alleen om ideeën zooals in de wetenschap of de kunst, maar om menschenlevens. En des te brutaler zal een revolutie te werk gaan, naarmate de verstarde voorafgaande periode alle evolutiekrachten heeft onderdrukt. De gezaghebbers kunnen wel de scheppende krachten van een volk leiden, den vernieuwingsdrang kanaliseeren. Maar die stuwing tegenhouden beteekent vroeg of laat een springen van alle dammen en dijken d.i. revolutie. Want het kultuurleven gelijkt op een stroom, die voortdurend in beweging is en een uitweg moet vinden. Zoo zie ik het probleem, den eeuwig herhaalden strijd tusschen jong en oud, verleden en heden. - Een antithesis is het niet, al heeft het er den schijn van. Het woord traditie brengt de oplossing, als men het wel begrijpt. De vernieuwing bouwt op verworven waarden. - Kultuurleven kan geen van deze twee elementen missen. Deze lange, en misschien wel wat dorre beschouwing moet ons leeren met begrijpendere blik te staan tegenover het steeds herhaalde konflikt tusschen oud en nieuw, zoowel in de geschiedenis van ons volk, als in ons persoonlijk leven. Jongeren, die vooruit willen, kijken wel eens minachtend neer op wat vroeger gebeurde, veroordeelen en verwerpen klakkeloos al wat vorige generaties hebben opgebouwd. Zij moeten de waarde van de traditie leeren beseffen. Ouderen, die zelf reeds wat tot stand brachten, staan wantrouwig tegenover het nieuwe, dat hen zoo brutaal voorbijjaagt. Zij moeten niet steeds remmend of afkeurend werken. Meedoen, hun eigen opvattingen herzien, zich aanpassen, zal de geleidelijke evolutie ten goede komen, en hunzelf de oogen openen voor veel goede kanten in dat nieuwe, dat de jongeren zoo geestdriftig maakt. 3. - Een voorbeeld. Niets geeft zulk een sprekende illustratie bij wat ik hierboven schreef als de geschiedenis van de bouwkunst, en wel bepaaldelijk van de kerkelijke bouwkunst. We hebben {==193==} {>>pagina-aanduiding<<} immers kerken uit alle tijden nog voor onze oogen staan. Aanschouwelijk kunnen wij in al die verschillende kerkgebouwen uit alle tijdperken vaststellen, hoe iedere bouwtrant een nieuwe streving beteekent en tegelijk schatplichtig is tegenover een anderen; hoe dus het spel van nieuw en oud telkens gehoorzaamt aan de wet der traditie. a) De Romeinsche basiliek was een architecturale vondst. Want zij schiep een sacrale ruimte, een grooten rechthoek met een apsis, zooals die tot dan toe ongekend was. Toch vond de basiliek gedeeltelijk haar grondplann in het patriciershuis van dien tijd. Dus traditie. b) In de Noordelijke streken gaf dat grondplan in de vroege M.E. op zijn beurt weer aanleiding tot de Romaansche kerk. Alleen werd de apsis uitgerekt tot een priesterkoor, en het voorhof verkleind en opgenomen in het gebouw. Dat de constructie zwaarder, massiever werd, hield verband met het klimaat en de onveiligheid van het ruwe Noorden. Maar een nieuw element kwam bij: in plaats van de vroegere platte zoldering, bracht men een steenen gewelf aan, eerst het eenvoudige tongewelf, later het kruisgewelf. Das ook weer: iets nieuws bij het oude. c) Dat was een technische vooruitgang van belang. Fransche bouwmeesters dreven die gewelventechniek konsekwent door, totdat zij bij den spitsboog belandden. Daardoor steunde het heele gebouw voortaan op een geraamte van ribben en pijlers. De Gothiek was geboren. Hoog en luchtig rezen nu de kathedralen op. Met de nieuwe techniek ging een vernieuwing van den geest gepaard. Was het Romaansche kerkgebouw met zijn horizontale lijn ernstig en mannelijk, de kristen van de weelderige 12e en 13e eeuwen, de kristen der opkomende gemeenten en der kruistochten vond nu zijn lust in de hoogopstrevene, klare ruimten. Maar ook het grondplan veranderde. Dank zij de nieuwe mogelijkheden van overspannende bouwgewelven en mede onder den invloed van den tijdgeest, het individualisme, ontstond stilaan het ingewikkelde grondplann met vijf beuken en transept, wandelgangen rondom het koor en zijkapellen. De eenheid van ruimte, die in de basiliek zoo streng gerespecteerd was, is gebroken. d) Totdat na de Hervorming en onder invloed van het Humanisme de menschelijke geest naar iets nienws vroeg, {==194==} {>>pagina-aanduiding<<} en radikaal teruggreep naar de idealen der oudheid. De Godsverbondenheid der vroege M.E. was verwaterd tot een pronkzuchtig individualisme. Dan maar openlijk de nieuwe vlag gezwaaid: Renaissance. Herleving van het antieke ideaal: menschelijke kracht en natuurlijk evenwicht. Een anthropocentrische levensbeschouwing moest dan ook maar een stijl hebben, die haar paste. Dien vond zij bij de ouden. Dus knoopte zij daar aan met haar bouwkunst. Een oude traditie heropnemen was dat. Ja, maar in werkelijkheid kon de 17e-eeuwer zich niet vrijmaken van zijn onmiddellijke omgeving, en zoo ontstond in onze streken een compromis tusschen de pompeuze late Gothiek en de strenge, stoere Renaissance: een nieuwe stijl, de Barok. Het sobere grondplan nam hij over van de ouden en bracht ons zoodoende de ééne, gave ruimte terug; van den anderen kant kwam warm gevoel en levensvreugde van den katholieken mensch dat kerkgebouw weer opsmukken, zoodat het met zijn praal en pracht een verheerlijking wordt van de godsdienstige idee, en wonderwel paste bij de volksdevotie van die dagen: H. Sacramentsvereering, processies. Zoo beschouwd is de Barok ten slotte nog een aansluiting bij de late Middeleeuwen. Uit dit overzicht moge blijken, hoe door alle tijdperken en kunststroomingen heen de traditie haar rol vervult: oud en nieuw te verbinden. Door heel de kultuurgeschiedenis loopt een draad, die alles aaneenhoudt: de traditie. II. Wat wil onze tijd? Terug naar de bronnen! Zooals het in een familie gebeurt, dat na verschillende tusschengeneraties plotseling weer een karaktertrek van een verren voorvader opduikt, zoo kan een bepaalde kultuurperiode bewust of onbewust teruggrijpen naar een ver verleden. Niet om het slaafs na te volgen, maar om zich de princiepen daarvan weer eigen te maken, en ze toe te passen met haar eigen nieuwe middelen in haar eigen milieu. Zoo heeft het Humanisme en de Renaissance gedaan met de Antieken, zoo deed de Romantiek met de M.E. - Zoo schijnt de moderne tijd terug te willen naar de primitieven, naar het wordingstijdperk van onze beschaving, om daar de {==195==} {>>pagina-aanduiding<<} naakte princiepen terug te vinden, die ontstaan gegeven hebben aan de gecompliceerde kultuur van onze dagen. Wij, kristenen, kijken alzoo met verlangen en bewondering naar den eersten bloei der kristen gemeenschap, en, wat bepaaldelijk den eeredienst betreft, naar de vier eerste eeuwen, toen onze huidige liturgie, geboren in de catacomben en de patriciershuizen, in vrijheid uitgroeide en opbloeide in de Romeinsche basiliek. Van die periode houden we, van haar willen wij leeren. De latere groei der liturgie is immers zoo dikwijls beinvloed geworden hetzij door reacties tegen ketterijen en misbruiken, hetzij door geleidelijke afwijkingen in de praktijk, hetzij door valschen smaak of tijdgeest, dat we uit haar tegenwoordige vormen soms niet meer wijs worden, en terug moeten naar die primitieve tijden, om weer te onderkennen, wat echt is en essentieel, wat bijkomstig en zelfs minderwaardig. Dat op te zoeken, is de taak der geleerden; daarop practisch verder te bouwen is die der liturgen zelf, dus van de priesters in het algemeen samen met het volk, onder de leiding van de overheid. Dat noemen wij met recht en reden: de oude traditie weer opnemen. De lange vervalperiode sedert de late M.E. heeft ertoe geleid, dat deze hernieuwing zoo radikaal is, zoo ver teruggrijpt. De Renaissance met haar heidensch, anthropocentrisch karakter kon de liturgie in haar diepste wezen niet begrijpen. De Romantiek deed misschien het eerste heimwee opkomen naar vroegere schoonheid, naar het mysterie; maar de definitieve, de methodische vernieuwing, de liturgische beweging, zooals wij ze noemen, begint pas met de 20e eeuw. Een liturgische Renaissance! 'Terug naar de bronnen', zoo luidde het langs alle kanten. Dat was het wachtwoord, dat velen geestdriftig aan het werk zette, maar dat ook het wezen van deze herleving klaar uitdrukt. Bijna gelijktijdig hebben de verschillende kunsten een soortgelijke herleving zien opkomen. De schilderkunst gaf den toon aan op het laatst der 19e eeuw. Van de natuuraanbidding, door de Renaissance ingeleid, had zij opeens meer dan genoeg. De kunstenaar voelde zich aangetrokken tot het diepere wezen der dingen. Niet meer: 'Hoe ziet het eruit?' interesseerde hem, maar wel: 'Wat is dat eigenlijk? Wat moet ik daarover mededeelen aan den toe- {==196==} {>>pagina-aanduiding<<} schouwer?' - In de nihilistische of infantiele verwoording, die wij hebben beleefd: Dadaisme, Futurisme, Kubisme, enz. en eindelijk in het expressionisme streeft de artist ernaar, zich vrij te maken van de oppervlakte, van den schijn, van het uiterlijke. Voor een kunst, die uiteraard op uiterlijken vorm en kleur is aangewezen, leek dat wel een zelfmoord. Thans, na eenige bezinning en bezinking, schijnt de schilderkunst op het standpunt te staan van een sterke versobering der lijnen en een naar voren brengen van het primaire in elk ding. De beeldhouwkunst volgde in dezelfde richting. Het duidelijkst echter treedt de nieuwe geest naar voren in de bouwkunst. Vanwege haar practische bestemming, (een gebouw moet eerst en vooral dienen!) en mede vanwege het moderne materiaal, dat haar ten dienste stond, voelde de bouwkunst zich gemakkelijker vrij tegenover alle traditie. Zoo kwam het, dat zij aanvankelijk haar ideaal meende gevonden te hebben in een van allen stijl bevrijde 'nuchtere zakelijkheid'. - Doch uit zulke koude berekening kon wel een doelmatig bouwwerk, maar nog geen kunstwerk geboren worden. Voor een kerk bv., waar het geestelijk element, de symboliek zoo een groot belang heeft, kon die nuchtere zakelijkheid zeker niet volstaan. Dus ging men weer aanleunen bij de traditie. Maar waar aangeknoopt? Bij de Barok met haar overladenheid en pronkzucht? Alvast niet. De Gothiek had in onze kultuur verreweg de diepste sporen gelaten, te meer daar onze streken nog vol zitten van de heerlijkste gebouwen uit dien tijd. Wel had het Romaansch met zijn stoeren mannelijken ernst en zijn geheimzinnig donker ook zijn bekoring, maar daartegenover stond weer de technische volmaaktheid van den spitsbogenstijl, die beter overeenkwam met de moderne architectonische ontwikkeling. Maar vooral: de spitsboog had nu eenmaal het hart van de massa veroverd. Zoo kwam het, dat de moderne bouwmeester het herworven princiep van sobere doelmatigheid en oprechtheid ging uitwerken met lijnen en vormen, die, deels bewust, deels onbewust, uit vroegere stijlen overgenomen waren. Om maar bij ons voorbeeld: het kerkgebouw, te blijven. Hier wordt het een spitsbogenkerk, doch zonder kolommen, met breede overspanning. - Ginds voelt een architekt zich {==197==} {>>pagina-aanduiding<<} meer aangetrokken tot de klare ruime halle van de Renaissance, maar ontdaan van alle versiersels en liefst met een platte bedekking. Zelfs vindt men den rotonde-vorm met koepeldak terug, die herinnert aan den Byzantijnschen stijl. Terwijl menige moderne kerk, vooral in Duitschland, het grondplan der Basiliek terughaalt, doch ook weer met eenige wijzigingen, door materiaal en behoefte bepaald. Zoo uit zich dan toch nog traditie in de moderne kerk. Maar menigvuldig zijn de invloeden, die onze tijd ondergaat. Wij ondergaan ze alle tegelijk. Is het dan te verwonderen, dat de zoogenaamde moderne stijl geen welbepaald eenvormig uitzicht heeft? Wellicht brengt de tijd dat vanzelf. Eén ding vindt men echter steeds terug: doelmatigheid in de constructie, soberheid in de versiering, oprechtheid in de gansche verschijning. En dat is het, wat een eigenaardig cachet geeft aan de bouwkunst van onzen tijd; dat is het, wat u doet uitroepen van zoohaast ge de oogen opslaat: 'Een modern gebouw!' De klare constructieve lijn heeft u dadelijk te pakken. Misschien is alles wel een beetje stijf, wat naakt; maar het geheel werkt rustig en ernstig, zooals alles wat oprecht is. Is de moderne stijl reeds geboren? Ik denk, dat hij in wording is. Iets bestaat er zeker reeds. Volgroeid is het echter nog niet. Laat den tijd zijn gang maar gaan. Wat erin zit, komt eruit; en niets anders. III. Hoe wordt een stijl gebroken? Iedere tijd heeft zijn geest, zijn levenshouding. Waaruit die levenshouding bestaat? Ach ja, wie zal het allemaal opnoemen! - Materieele omstandigheden van techniek, rijkdom, bedrijvigheid. Geestelijke hoedanigheden: vrijheid, wetenschappelijke ontwikkeling, sociale betrachtingen, artistieke opvoeding, religieus inzicht, moreele behoeften; en wat weet ik al meer. Al die elementen te zamen bepalen bij een gemeenschap een manier van denken, van voelen, van handelen, die zich uit in omgangsvormen, gebruiken, kunst, litteratuur, enz. met een welbepaalden stempel. Dat heet men stijl. Levensstijl geeft vanzelf aanleiding tot kunststijl. Ook bij den enkeling kan men spreken van levensstijl, d.i. {==198==} {>>pagina-aanduiding<<} een bestendige manier van gaan, van handelen, van spreken, enz. Stijl veronderstelt evenwicht. Wat een volk of een enkeling als erfgoed van zijn voorvaderen reeds bezit, en dat, wat het voor de toekomst nastreeft, dus: traditie en ideaal, dat moet in zijn ziel tot evenwicht gekomen zijn, daarover moet dat volk of die man het met zichzelf eens geworden zijn. Dan krijgt zijn leven stijl, en dan schept dat volk, die kunstenaar zijn eigen stijl. Traditie en ideaal, dat is oud en nieuw, verleden en wordende toekomst. Het eerste blijft steeds basis, moedergrond waarop het tweede groeit. Elke stijl groeit dus uit de traditie maar draagt daarbij het merkteeken van het nieuwe ideaal, van zijn eigen streven. Ja ik zou zeggen: Pas wanneer dat streven zich met de traditie heeft verzoend, zijn plaats heeft gekregen in het heele kompleks van invloeden, en dus zelf traditie aan 't worden is, ontstaat de nieuwe stijl. Daaruit kunnen we zeer belangrijke gevolgtrekkingen maken. 1. - Zonder traditie geen stijl. Dat is gewoon een tegenspraak in zichzelf, daar de stijl in de traditie wortelt. Wel draagt de nieuwe stijl den naam van het vooruitstrevend element, van het nieuwe ideaal. Een kind krijgt immers ook een voornaam, een eigen-naam, die wijst op zijn nieuwe persoonlijkheid. Toch zit de traditie van geslachten den jongen in het bloed. Juist zoo zit in elken nieuwen stijl een ondergrond van oudere kultuurwaarden. Hoe onzinnig zou het dus zijn vanwege een modern kunstenaar te schelden op al wat voorbij is, en overmoedig te roepen: 'Alle traditie overboord!' 2. - Maar omgekeerd zou het minstens even dom zijn, aan een verouderde traditie vast te houden, terwijl een nieuwe geest den tijd bezielt. Zich tot den ouden stijl bekennen, terwijl men inwendig van een nieuwe levensbeschouwing doordrongen is, is een leugen, die ten slotte niemand volhoudt. Waar een tijdgeest verandert, moet een nieuwe stijl geboren worden. Natuurlijk valt de overgang voor velen hard. Gewoonte, gemakzucht, geestelijke luiheid, ouderdom spreken hier een woordje mee. Doch ook het vertrouwd zijn met den ouden stijl, een jarenlange bewondering, hebben bij ons een band gelegd, die niet graag lost. Maar juist die liefde, die vertrouwdheid {==199==} {>>pagina-aanduiding<<} zijn weer elementen, die bij de geboorte van den nieuwen stijl hun invloed zullen uitoefenen, hun gewicht in de schaal leggen, het revolutionnaire karakter zullen temperen. Ook die remmende invloeden behooren bij dat kompleks 'traditie', waarover we hierboven schreven. 3. - Dat dit groeien, dit geboren worden moeizaam van de hand gaat, loopt in het oog. Jarenlang, tientallen van jaren duurt de dracht. Als in barensnood zoo zien we het kultuurleven overhoop gegooid. Nieuwe gedachten zijn aan 't werken. Bewegingen zien we opkomen, heftig te keer gaan; conservatieve krachten sluiten angstig aaneen en verketteren. De gemeenschap wordt uit elkander gerukt, verscheurd in vóór en tegen. En des te langer en moeizamer is de strijd, naarmate de vernieuwing doortastender en grondiger is. Een nieuwe stijl wordt in smarten gebaard. Is echter eenmaal zijn verborgen groei voltooid, dan houdt hem niemand of niets meer tegen. Hij komt. Hij is er. Hij bestaat voor aller oogen. En iedereen moet het erkennen als een feit. En er zich bij neerleggen, of erom juichen. O zeker, zijn groei is niet voltooid. Hij is nog 'leelijk', de jonge stijl, zooals een kleine boreling leelijk zijn kan. Maar geen nood, dat komt wel. Schoon wordt hij vanzelf, als hij wat ouder wordt. Zijn volmaaktheid bereikt een stijl pas na enkele generaties. 4. - Ik denk, dat wij op onze dagen zoo'n geboorte meemaken. Sinds het einde der vorige eeuw hebben we bewegingen zien opkomen, op- en neergaande stuiptrekkingen, door onze kultuurvorschers als zooveel '-ismen' gediagnosticeerd. Is alles nu voorbij en hebben we den nieuwen stijl vast? - We weten het helaas niet. Ons nageslacht zal dat op afstand beter kunnen beoordeelen. De algemeenheid van het fenomeen 'zakelijkheid' in zoowat alle kunsten, en de algemeene aanvaarding daarvan door de gemeenschap (een kleine fractie intellectueelen niet te na gesproken), zijn voor mij een teeken, dat de geboorte voorbij is, dat de nieuwe stijl bestaat. Onvolgroeid en met al de hebbelijkheden van pas geboren wicht, och ja. Maar toch bestaat. Men (d.i. de massa der ontwikkelden) leest graag een boek in z.g. direkten stijl zonder 'literatuur' of lange beschrij- {==200==} {>>pagina-aanduiding<<} vingen. Men ziet graag een schilderij met krachtige sobere trekken, die het essentieele sterk doen uitkomen, zonder veel bijkomstigheden. Men voelt zich behaaglijk in een huis, in een kerk, waar niets te veel staat en alles doelmatig is ingericht. Men houdt van dat alles en men noemt het: modern. Dat woord zegt alles. Ofschoon er nauwelijks een beteekenis in zit. Doch wat is een naam? Lang niet altijd geeft hij het wezen, of den eigenaard van een stijl weer. Wat beteekent Romaansch? Eenvoudig een oorsprong uit de Zuidersche landen. Gothiek is niets minder of meer dan een spotnaam, dien de kunstenaars uit het Zuiden gaven aan den nieuwen spitsbogenstijl in Frankrijk en Duitschland. Renaissance beteekent herleving, maar specifieert ook niets méér. Dus zou het voor den nieuwen tijd een dwaasheid zijn, zich af te vragen: 'Hoe gaan we 't kind nu heeten?' - De naam zal wel vanzelf komen. Als wij een doopnaam mochten geven, dan zouden we wellicht kiezen: zakelijkheidsstijl, of essentialisme, of primitivisme, of nog: sociale stijl, gemeenschapsstijl. Maar dat is allemaal veel te mooi en te beredeneerd. Een spotwoord of een toevallige goedklinkende zet heeft veel méér kans. - Of blijft het woord 'modern' de definitieve naam? Het is overigens te vroeg om aan een naam te denken. Een stijl wordt pas gedoopt, wanneer hij volwassen is. IV. Levensstijl en Kristendom Wij zeiden: Pas wanneer het nieuwe streven reeds zelf traditie aan 't worden is, ontstaat stijl. 1. - Dat gaat op niet alleen voor een gansche gemeenschap, maar ook voor den enkeling. En niet slechts in de kunst, maar ook in andere kultuuruitingen. Er bestaat immers een aparte, maar steeds volgehouden houding in het denken, in het spreken, in de kleedij, evengoed als in het schilderen, het schrijven, enz. - Zoo heeft bv. Timmermans zijn persoonlijken stijl, Dirk Baksteen den zijnen, enz. Het één blijven met zichzelf, het volhouden van typische eigenschappen heet hier stijl. Een bestendigheid dus, een evenwicht in de manier van handelen. De ondergrond van overgeërfde hoedanigheden, die zulk een persoon wellicht met tien- {==201==} {>>pagina-aanduiding<<} tallen, honderdtallen anderen gemeen heeft, verrijkte zich met iets nieuws: een strikt persoonlijken trek. Die twee elementen, nieuw en oud, ideaal en traditie zijn versmolten in één persoon, zij zijn een tweede natuur geworden. Bewust of onbewust heeft de kunstenaar (of eenvoudig de mensch) jarenlang gestreden, om zich dat nieuwe, dat ideaal eigen te maken. Nu heeft hij het in zich opgenomen: hij schrijft, hij spreekt, hij werkt voortaan op zijn manier, zonder er nog moeite voor te doen. Hij let er zelfs niet meer op, het gaat vanzelf. Hij heeft zich een stijl eigen gemaakt. 2. - Datzelfde proces kunnen wij ons ook indenken bij een groep. Een bepaald milieu: een school, een vereeniging, een streek kan dezelfde invloeden ondergaan, door eenzelfde ideaal aangetrokken worden. In dien zin is de katholieke Kerk met haar eeuwenoude traditie, met haar ingrijpende levensbeschouwing, bij uitstek een kultureel milieu. Tegenover de rest van de menschheid, heeft zich de kristen gemeenschap een aparte, bestendige levenshouding eigen gemaakt. Een klaar omlijnde leer, een onveranderlijke zedenwet en een eeredienst met uitgesproken karakter geven aan die millioenen leden van alle tijden en uit allerlei volkeren eenzelfde moreel uitzicht, slaan er een stempel op. De katholiek heeft zijn eigen levensstijl. Waarin die nu bestaat? Als wij ons niet vergissen, is één van zijn kenmerken, misschien de meest in 't oog loopende, de zoo vaak geroemde 'Roomsche blijheid', een soort optimistische levensvisie, die in de diaspora wel heel gemakkelijk te constateeren valt. In tegenstelling met het strenge, koude Calvinisme of Lutheranisme. Een zekere speelschheid, een kinderlijke geest zijn wel andere uitzichten van denzelfden karaktertrek: 'spiritum adoptionis, in quo clamamus Abba, Pater.' 3. - In de groote kerkgemeenschap zal die kristelijke levensstijl natuurlijk nog zijn specialisaties hebben. En in de ruimte èn in den tijd. Kiest ge een prachtexemplaar uit die gemeenschap, een heilige, dan zal die enkeling niet alleen een volwaardige drager van kristelijken stijl wezen, maar op zijn beurt iets persoonlijks daaraan toevoegen, Franciscus zijn liefde voor de armoede, Benedictus zijn zin voor harmonie, Thomas van Aquino zijn {==202==} {>>pagina-aanduiding<<} dorst naar de waarheid, Ignatius van Loyola zijn behoefte aan tucht. En de onderscheiden kloosterorden, die zij stichten of beinvloeden, zullen met denzelfden geest doordrenkt zijn. In die meer beperkte beteekenis heeft iedere orde, iedere congregatie haar eigen levensstijl. Evenzoo zal een bepaalde periode uit de Kerkgeschiedenis één of ander aspekt van dien kristelijken tijd meer op den voorgrond stellen. In de eerste eeuw bv. bewonderen we den familiegeest, de machtsontplooiing van de Kerk. Het gebeurt ook, dat één tijdperk veel sterker dan het andere den waren kristelijken geest bezit dan het andere. Er zijn ups en downs in de Kerk. Hetzelfde geloof zal nu eens dieper doordringen dan straks, dezelfde zedenwet trouwer onderhouden worden, dezelfde eeredienst beter begrepen en meegevierd door het heele volk. Verval en bloei van den katholieken levensstijl wisselen elkaar af in de geschiedenis. 4. - Wanneer we ons nu afvragen: 'Wat is dan eigenlijk het geestelijk aspekt van onzen tijd? Heeft het Kristendom van vandaag een eigen karakter, een bijzonderen levensstijl?', dan kunnen we zonder aarzelen antwoorden: 'Een nieuwe kristelijke levensstijl is in wording.' Allerlei teekenen wijzen daarop. In het geloofsleven, in de moraal, in de godsvrucht, overal constateeren we een nieuwen geest, een herleving. En wel in tweevoudige richting, zooals we trouwens aantoonden op andere kultuurgebieden: versobering of verdieping, en daarnevens gemeenschapszin. a) - Terug naar de grondgedachte, naar het essentieele in den godsdienst, terug naar het Evangelie, naar de oude Vaders, terug naar de bronnen der liturgie, dat zijn allemaal leuzen en slagwoorden, die in de lucht hangen. De theologie gaat nieuwe banen op, tast naar de kern van de geloofsleer, om die weer vrij te maken van schoolsche overwoekeringen. Dogmatische tractaten, ja gansche summa's in de volkstaal (zie maar de K.K. serie) verschijnen en hebben aftrek. Jaarprogramma's van K.A. afdeelingen bestudeeren kardinale punten als het Misoffer, de familie, de parochie. De predicatie vertrekt van een heel anderen gezichtshoek dan vroeger, knoopt aan bij de nooden en de verzuchtingen van onzen tijd, en werpt zich hals over kop in onderwerpen zooals het Mystiek Lichaam, {==203==} {>>pagina-aanduiding<<} het Huwelijk, de Kerk, onderwerpen, die vijftig jaar geleden nog zoo-goed-als taboe waren voor den predikant. Nooit werden meer boeken verkocht voor geestelijke lezing als thans. Maar nooit ook verschenen zulke flinke werken, zulke ophefmakende boeken. Fiedler, Karl Adam, Schulte, Laros, Lippert, e.a. zijn namen die elken katholiek-met-een-jong-hart uiterst sympathiek al is het dan ook ietwat revolutionnair in de ooren klinken. Godsdienstwetenschap van allen aard beleeft omvangrijke uitgaven: lexicons, dictionnaires, studiemateriaal, dat op zijn beurt weer nieuwe horizonten opent voor de zielzorg en de practische liturgie. b) - Alles is echter afgestemd op het practische doel. De gemeenschap, het volk, daar ligt het zwaartepunt van de moderne activiteit, ook in de Kerk. - Het idee zelf van Kerk, van Parochie kreeg een heel nieuwen klank, is weer vol beteekenis, roept ons een aaneengesloten organisme, een levende gemeenschap voor den geest. De H. Mis is een offer van de gemeenschap. Kristus is niet meer alleen het minnelijk Hart, maar onze Heer en ons Hoofd. En de liturgie heeft ons geleerd weer op te kijken naar God, als den Vader van het menschelijk geslacht. Terwijl wij onder Gods lieve heiligen Maria sterk naar voren laten treden, en niet zoozeer als 'eerbiedwaardige Maagd' dan wel als Moeder van God en van ons kristen volk. Zoo komt in het geloofsleven, in de moraal, in den publieken eeredienst een nieuwe geest te voorschijn, een nieuwe vorm van den kristelijken levensstijl, in volmaakten eenklank met het streven van heel de moderne kultuur naar versobering en gemeenschapszin. {==204==} {>>pagina-aanduiding<<} Beschouwingen over de huidige kultuurwende door M. Dierickx S.J. De huidige Westeuropeesche mensch is zwaar ziek, en een nauwkeurig onderzoek toont aan dat de levensorganen zelf geraakt zijn. Prof. Dr. Huizinga heeft in zijn werk 'In de Schaduwen van Morgen', een onverbiddelijke diagnose gemaakt van de voornaamste ziekteverschijnselen van den West-Europeeër, en, met een tikje overdreven pessimisme, heeft hij de toekomstmogelijkheden van den patiënt uiterst donker afgeschilderd. Wij zijn echter van meening dat het niet volstaat een patiënt aan een gewetensvol onderzoek te onderwerpen en alle ziektesymptomen nauwkeurig te noteeren, men moet ook de antecedenten van den zieke nagaan, en zelfs den gezondheidstoestand van ouders en voorouders opsporen. Alleen een historisch perspectief geeft de juiste verhouding aan de kultuurkrisis die wij doormaken, alleen een geschiedkundig peilen naar de echte gronden van de decadentie van onze beschaving, kan een juisten dieptekijk geven in de zieke ziel van den hedendaagschen West-Europeeër. Wilhelm Dilthey, de onovertroffen uitbouwer van het systeem der geesteswetenschappen, schreef, met een vleugje overdrijving: 'Der Mensch erkennt sich nur in der Geschichte, nie durch Introspektion' (1). I. Het herfsttij der renaissance De Middeleeuwen hadden een harmonische synthese beproefd en ook grootendeels bewerkt van de twee kultuurfactoren, die nog steeds den grondslag van onze beschaving vormen: de katholieke godsdienst en de Helleensche wetenschap. Godsdienst zonder wetenschap schept de stagnante, steriele kulturen van het Verre Oosten en Byzantium, wetenschap zonder godsdienst leidt tot de materialistische beschaving van onzen tijd. De harmonische versmelting echter van de twee werd alleen in het Middeleeuwsch Europa bewerkt en heeft aan deze kultuur dan ook haar waarde en haar succes geschonken. De Middeleeuwen kenden een organisch samenwerken van Kerk {==205==} {>>pagina-aanduiding<<} en Staat, met de primauteit voor het geestelijke: wij hoeven slechts aan de machtige beweging der kruistochten te denken. In die beschaving was het individu noodzakelijk ingelijfd in, en min of meer ondergeschikt aan de gemeenschap. Zoo had de gilde over de gildebroeders en hun werk een streng toezicht, en de gemeenteklok mocht de poorters dag en nacht oproepen voor het heil der gemeente. De Middeleeuwsche mensch voelde zich een schakel tusschen voor- en nageslacht: de privileges, door de voorvaderen bevochten, wilden zij onverminkt aan hun nakomelingen overleveren, aan bijna alle kathedralen en groote kerken werd generaties lang gebouwd. Zoo rijst de Middeleeuwer voor ons op als een persoonlijkheid die in en door de gemeenschap zijn volle ontplooiing zoekt en daarenboven zijn gansche leven afstemt op het bovennatuurlijke, het eeuwige (2). In het Quattrocento dringt in het woelige Italië onweerstaanbaar een nieuwe kultuur naar omhoog. Terwijl over het herfsttij der Middeleeuwen een matte glans ligt, en de Laat-Middeleeuwer ons moe en uitgeleefd aankijkt, stuwt de Renaissance met jeugdigen overmoed vooruit en verovert stilaan het gansche Westen. Wij, menschen van de gelatenheid, van het zich-schikken-in-hetonvermijdelijke, van het moeizaam samenbrengen van kostbare restjes uit een glorievollen tijd, wij, zonen van het oude Europa, wij kunnen ons zoo moeilijk indenken in een tijd, die met een totale geestdrift en een volledige overgave zich overleverde aan den roes van een rijzende grootsche kultuur. Een nieuw levensideaal, gesproten uit de Italiaansche volkskrachten en bevrucht door elementen der antieke beschaving, bloeide op aan de hoven der Italiaansche potentaten. In dat land van weelde, met zijn sterken schoonheidsdrang en zijn opbruisend vrijheidsstreven, waar de durver met geen zedeleer rekening hield bij het nastreven van zijn doel, ontstonden geweldige persoonlijkheden, Uebermenschen, die in de virtù het hoogste dachten te bereiken. Gewapend met het kompas, trok de Europeeër op ontdekkingstocht en ontrukte aan den wijden horizont van den oceaan zijn pakkende mysteries. Nieuwe zeeën werden bevaren, gansche nieuwe werelden ontdekt, totdat in 1522 de omvaart om den wereldbol de kroon op het werk zette. Een onweerstaanbaar enthousiasme greep den Renaissancemensch aan, nu hij op eigen krachten en met eigen vernuft de wereld had veroverd. Dank zij de uitvinding van de boekdrukkunst werden de pas ontdekte schatten van de oudheid wereldkundig gemaakt. Terwijl men vroeger weken en maanden besteedde aan het copieeren en verluchten van een boek, dat dan ook een luxeartikel was, kwamen nu de gedrukte boeken, en meteen de lokkende wetenschap, in het bereik van iedereen. De natuurwetenschappen namen een geweldige vlucht. Toen men ten slotte de planeten zelf als het ware had {==206==} {>>pagina-aanduiding<<} bemeesterd en definitief met de geocentrische methode had afgerekend, toen leek de rede voor goed als koningin te tronen. Niet alleen het individu ging aldus zijn eigen weg, maar de volkeren stichtten de nationale staten en weerden voor goed alle inmenging van een zg. hoogere macht. De Hervorming, die men de Renaissance van de meer godsdienstig gerichte Noorderlingen zou kunnen noemen, rukte de Germaansche wereld los van de oude moederkerk, en stelde als hoofdprincipe het vrije onderzoek, het betrouwen op eigen kracht. De Renaissance loste aldus de synthese van de Middeleeuwsche kultuur op; de mensch keert zich af van het hiernamaals, verwerpt het gezagsprincipe en ontdoet zich van de gemeenschapsbanden. De centrale idee van de Renaissance, die zich vier eeuwen lang zal kunnen uitwerken tot haar volledige versplintering, zou men zoo kunnen weergeven: de mensch, de persoonlijkheid is de laatste norm, de vrijheid het opperste ideaal, de levensbeaming het hoogste streven. Het uitsluitend beklemtonen van de waarde van de persoonlijkheid zou pas na eeuwen leiden tot zijn uiteindelijke gevolgen, zelfgenoegzaamheid en laïcisme. De Renaissance-mensch, die nog gedragen werd door de Middeleeuwsche traditie, kón niet voorzien dat, overeenkomstig de grondprincipes van zijn kultuur, de mensch zich zou losrukken van God, van de gemeenschap en den bodem, van voor- en nageslacht. Laten wij deze aspecten wat nader onder het voetlicht brengen. Wij zegden reeds dat de Hervorming nagenoeg de gansche Germaansche wereld afscheurde van de Roomsch Katholieke Kerk. Dank zij vooral het Concilie van Trente, de pas gestichte Jezuïetenorde en het daadkrachtig ingrijpen van Karel V, kon het tij van vervreemding van de Kerk definitief gekeerd worden. Het vrije onderzoek, dat in de rationalistische en de transcendentale theologie zijn adequate uitdrukking vond, zou echter zijn verwoestend werk voortzetten. In de 18e eeuw ging het geloof aan den Godmensch Christus teloor en in de 19e eeuw werd ten slotte de idee van een persoonlijken God afgewezen. Het proces eindigde bij de goddeloosheid van onze hedendaagsche wereld. Reeds rond 1600 waren sommige vooruitstrevende denkers beginnen te bouwen aan een natuurlijken godsdienst, die in den positivistischen godsdienst van Aug. Comte met zijn aangepasten cultus, zijn volledige verwezenlijking zou vinden. De moraal, die hecht gegrondvest stond op de goddelijke openbaring, werd op haar beurt autonoom verklaard; de natuurlijke zedenleer, die telkens weer anders uitgewerkt werd, zou in de 19e en de 20e eeuw in breeden kring opgeld maken. Terwijl aldus in het Noorden de Hervorming en de annexe stroomingen stilaan maar zeker de godsbehoefte uit de harten wegplukten, heeft in het Zuiden de Renaissance, ofschoon langs andere wegen, denzelfden uitslag bereikt. De bekende Engelsche kultuurhistoricus {==207==} {>>pagina-aanduiding<<} Chr. Dawson schreef: 'The Renaissance culture of Southern Europe, however, resembled that of the Protestant Reformation in one respect. It also represents a secularization of life' (3). De Renaissance, die in de Kerk en aan het pauselijk Hof zooveel sympathie vond, en de Hervorming, die het aanvankelijk zoo goed meende met de godsdienstige hernieuwing, hebben, krachtens hun grondbeginselen zelf, geleid tot een secularisatie van de Westeuropeesche kultuur. Wat nooit of nergens, zelfs niet in de Grieksche of Romeinsche heidensche wereld, kon ingang vinden, een a-godsdienstige Weltanschauung, dat heeft de Renaissance in het christelijke Europa kunnen tot stand brengen (4). Wij kunnen werkelijk niet betreuren dat deze kultuurperiode op het punt staat afgesloten te worden. De Renaissance-mensch rukte zich ook los van zijn medemenschen en zijn omgeving. Het principe van de menschelijke vrijheid is een splijtzwam geweest, die de Westeuropeesche kultuur heeft doen barsten en versplinteren. De vlag van de totale menschelijke vrijheid werd met onzeglijke geestdrift door de Renaissance ontplooid en door de Fransche revolutionnairen Europa rond gedragen. De 19e eeuw zou den triomf beleven van de overdadige vrijheid, die door het liberalisme werd aanbeden. De vrijhandel heeft zijn hoogste zegepralen geboekt in de 19e eeuw, de industrie, waar vraag en aanbod ook den prijs van de menschelijke arbeidskrachten regelde, leidde tot de ergerlijkste excessen; de vrijheid van drukpers stelde de baan open voor een progressief ondermijnen van het zedelijkheidsgevoel en het staatsbestel, en leidde tot een laag uitbuiten van de menschelijke passies; de vrijheid van godsdienst en nog meer het principe 'godsdienst is privaatzaak' ontzegde aan den waren godsdienst zijn rechtmatige aanspraken en verdreef de religie uit het gemeenschapsleven; de vrijheid van vereeniging bezorgde een wettelijken steun aan subversieve groepeeringen; de vrijheid van vestiging ontvolkte meer en meer de landelijke gewesten, voerde de urbanisatie op en ondergraafde daardoor de grondslagen van onze gansche kultuur; de vrije liefde ten slotte gaf man en vrouw de volledige vrijheid terug zoodra ze van elkaar verzadigd waren, en maakte aldus alle echt gezins- {==208==} {>>pagina-aanduiding<<} leven onmogelijk. Wij ontkennen niet dat 'de' vrijheid het hoogste goed van den mensch is, en evenmin dat vele zg. 'vrijheden' heel wat goeds bevatten, maar doorgedreven tot hun laatste consequenties, zooals wij dit op onze dagen onder onze oogen zien, ontbinden die vrijheden alle ware kultuur. De persoonlijke waarde van den mensch kwam tot haar recht in de republieken, waar een élite de leiding nam; de koningen echter die in den Modernen Tijd nog absolutisch waren, zijn nu allen ofwel door een constitutie van het werkelijk bestuur uitgesloten, ofwel eenvoudig afgedankt. Was het eerst een kerngroep die de leiding van den staat in handen nam, in de 19e eeuw kwam de burgerij aan het bewind, en met het begin der 20e eeuw is het volop de democratie. Het algemeen stemrecht geeft aan een ongeletterden sufferd evenveel macht als aan een sterke persoonlijkheid. Dat deze evolutie moest bekroond worden door demagogie en ten slotte anarchie, kon van te voren voorspeld worden. Men kon voortaan aan het bestuur van een staat komen omdat eenige duizenden massamenschen, door demagogische middelen opgezweept, dit wilden; men kon zijn land door een slecht beheer naar den afgrond leiden, en dan straffeloos, niet zonder stoffelijk voordeel, en het hoofd rechtop, zich uit het politieke leven terugtrekken. Het negeeren van het organische in den mensch heeft na vele tusschenstadia geleid tot de atomisatie van de gemeenschap. In de Middeleeuwen beheerschte de geleding het gansche familiale, burgerlijke en kerkelijke leven, terwijl de Renaissance met stuggen ijver heeft gewerkt om de standenverschillen en zelfs het onderscheid tusschen de seksen weg te ruimen. Zoo bracht ons de 19e eeuw de irruptie van den massamensch, den hordemensch. In een diepgaande kultuurstudie ontleedde de Spaansche denker Ortega y Gasset den hordemensch; het is 'de mensch in zooverre hij zich niet van anderen onderscheidt en slechts een exemplaar van de soort vormt' (5), de mensch, die zich behaaglijk voelt in het bewustzijn niet van de anderen te verschillen, die zichzelf geen eischen stelt en al wat anderen ten koste van groote moeite bewerkten, als vanzelfsprekend aanvaardt, de mensch die zich aan geen beschaving interesseert, maar zich toch meester gemaakt heeft van de leiding van de maatschappij. De 20e eeuw beleeft de nivellatie op alle kultuurgebied, de triomf van den kuddemensch, van het ziellooze grauw. Als de Renaissance-mensch zoo zijn eigen persoon op het voorplan schoof, was het wel niet te verwachten, dat hij zich bizonder zou bekommeren om de vroegere of latere geslachten. Met de Middeleeuwen wilde hij een radikale breuk, en over de Middeleeuwen heen teruggrijpen naar de fascineerende, heidensche Oudheid. De nakomelingen interesseerden hem evenmin. Wat dit afbreken met de traditie aan kwaad gesticht heeft, liet het Romantisme plots ver- {==209==} {>>pagina-aanduiding<<} moeden in het begin der 19e eeuw; maar het essentieel Germaansche romantisme was slechts een intermezzo in de Renaissance-kultuur, die voortijlde naar haar dramatisch einde. Het egoïsme van den modernen mensch wil geen kinderen meer; hij wendt zich af van het met ondergang bedreigde vaderland. Het geboortecijfer van nagenoeg gansch West-Europa geeft een bedroevenden kijk op de laatste gevolgen van het Renaissancistisch individualisme. Slechts enkele componenten van de kultuur hebben wij even beschouwd, - de geschiedenis van de plastieke kunsten, de letterkunde, de muziek, enz. zou tot nagenoeg dezelfde conclusies leiden - maar waar men den blik ook wende, overal heeft het anthropocentrisme van de Renaissance de essentieele waarden van de kultuur genegeerd. Aan het einde van dien vier, vijf eeuwen langen weg, die zoo hoopvol inzette, zijn wij, tot ons spijt en onze ergernis, ten slotte uitgekomen in een straatje zonder eind. Het statige kultuurschip, dat vol overmoed het ruime sop had gekozen, is op een zandbank vastgeloopen. Laat een orkaan opsteken en het wordt opengereten en stukgeslagen. Het tragisch einde van de Titanic, dat meesterwerk van het menschelijke genie, heeft ook een symbolische beteekenis. II. Begin van een nieuwe kultuurperiode? Doorgaans ontwikkelt een kultuur zich eenigszins onafhankelijk van de oorlogen. De Middeleeuwen zijn stilaan in de Renaissance overgegaan zonder dat bepaalde oorlogen daar grooten invloed op uitoefenden. De Fransche revolutie heeft het absolutistisch regime een definitieven knak gegeven en de vrijheidsideeën sterk verbreid, maar toch was het meer een afrekenen met een uitgeleefd systeem, en een doen zegevieren van ideeën die sinds lang in breeden kring verspreid waren. De wereldoorlog 1914-1918 is nog van veel minder beteekenis geweest voor de kultuurontwikkeling. De huidige wereldoorlog echter is niet, zooals de vorige wereldoorlog, eerst en vooral een strijd om economische voordeelen of om expansie, maar wel om een gansche Weltanschauung. Aangezien wij nu juist aan het einde van een kultuurphase gekomen zijn, wat niet het geval was met de Fransche revolutie, meenen wij dat de afloop van den oorlog een beslissenden invloed zal uitoefenen op de Westeuropeesche kultuur. Het is werkelijk al te naief om te gelooven dat, zoodra er weer vrede zal zijn, de zaken weer op hun normaal beloop zullen komen, alsof er niets gebeurd ware. Het gaat om het lot van Europa en om de Westeuropeesche kultuur. Anderzijds zal deze oorlog in dit werelddeel met zijn eeuwenlange tradities, niet zoo 'n totalen ommekeer kunnen teweegbrengen dat opeens met alle vroegere kultuurstroomingen radikaal wordt afgebroken. {==210==} {>>pagina-aanduiding<<} De toekomst van de Westeuropeesche beschaving is in dikken mist gehuld. En toch wilden wij graag de nevelen die het uitzicht beletten uiteendrijven, en, al ware 't maar tusschen twee mistflarden heen, eventjes een blik in de komende tijden werpen. In 1917 verscheen het ophefmakende boek van Oswald Spengler, Der Untergang des Abendlandes. Al is de geweldige belangstelling die het werk aanvankelijk maakte, in de voorspoedige naoorlogsche jaren, nogal vlug verzwonden, toch blijkt het achteraf dat de auteur dieper de nooden van onze kultuur heeft aangevoeld dan velen meenden. Volgens Oswald Spengler zijn er in de geschiedenis der menschheid verscheidene kultuurkringen waar te nemen, elk met eigen kenmerken; aldus bijv. de Babylonisch-Assyrische, de Egyptische, de Grieksch-Romeinsche, de Arabische, de avondlandsche. Elke kultuur kent een opkomen, een groei, een bloei en een verval, of, zooals hij met een gewoon beeld zegt: 'Jede Kultur hat ihre Kindheit, ihre Jugend, ihre Männlichkeit und ihr Greisentum' (6). Het opvallende nu is dat aan één periode in een kultuurkring een periode in een anderen kultuurkring met bijna mathematische juistheid beantwoordt. O. Spengler onderzoekt dus de hedendaagsche kultuurverschijnselen, vergelijkt ze met die van andere kulturen, vooral van de Grieksch-Romeinsche kultuur, en komt tot het besluit dat de Westeuropeesche beschaving haar eindphase bereikt heeft; dit eindstadium noemt hij Zivilisation. Het platteland wordt verlaten, de boerenstand misprezen en de menschenmassa's gaan samenhokken in de grootsteden, 'Auf Syrakus, Athen, Alexandria folgt Rom. Auf Madrid, Paris, London folgt Berlin' (7). Het cosmopolitisme komt in de plaats van de heimat, net als ten tijde van het Romeinsche keizerrijk. Het geld wordt de alles beheerschende factor, zooals het eens was in Rome, niet in Athene. De moderne loonstrijd en de sportplaats beantwoorden aan het Romeinsche 'panem et circenses'. De Romeinen hebben den slavenhandel reusachtige afmetingen doen aannemen, nu heeft de groot-industrie de arbeiders practisch tot mechanismen verlaagd. Tot een kultuur behoort het turnen, tot een Zivilisation de sport. In een kultuur scheppen de kunstenaars de groote meesterwerken spontaan, als het ware uit hun overvollen levensrijkdom, in een Zivilisation tracht men kunst te maken volgens regels en normen. In een kultuur strijden de volkeren voor een idee, in een Zivilisation voor de economie. Metaphysische philosophie is een kenmerk van kultuur, Zivilisation worstelt met de skepsis. Imperialisme is een Zivilisationskenmerk van het zuiverste water. Destijds is op deze thesis heel wat kritiek gemaakt, en werkelijk is zij op meer dan een punt aanvechtbaar. Toch beklemt ons onwillekeurig zijn zoo sterk gemotiveerd besluit: Onze beschaving loopt {==211==} {>>pagina-aanduiding<<} ten einde; alle pogingen om een jonge nieuwe kultuur te doen verrijzen zijn van te voren veroordeeld; ons rest enkel de taak onze oude beschaving een waardig einde te bezorgen. Terwijl J. Huizinga en O. Spengler, elk op zijn manier, uiterst pessimistisch zijn, zien andere kultuurhistorici de toekomst met vertrouwen en optimisme aan. N. Berdjajew schreef in 1923: 'Il nous est donné de vivre historiquement, dans un temps de transition... Et voici que prend naissance un monde nouveau, un monde inconnu' (8). En Chr. Dawson in 1929: 'in every department of life we are witnessing fundamental changes wich seem to portend... the dawn of a new age' (9). Zouden deze Russische denker, dien men wel eens een profeet heeft genoemd, en de scherpziende Engelsche geschiedkundige zich totaal vergissen? Met de zware reflectoren van het kultureel verleden gericht in den donkeren nacht van de komende tijden, willen wij trachten enkele kenmerken van de rijzende kultuur te onderscheiden. Het eigen kenmerk van den Westeuropeeschen kultuurkring bestaat niet in de niet-Euklidiaansche meetkunde, zooals Spengler voortdurend betoogt, maar in een harmonische synthese van godsdienst en wetenschap, van religieuze idealen met een wereldtoegewend streven. Het wil ons voorkomen dat, nu de laïcistische Renaissance voor goed voorbij is, een godsdienstig revival een eenige kans krijgt. De strijd zal immers niet meer zoozeer loopen tusschen religie en atheïsme, maar veeleer tusschen den echten godsdienst en de surrogaat-religies. De tijd schijnt definitief voorbij te zijn dat in West-Europa gansche volkeren in al hun leden eenzelfden godsdienst met hart en ziel beleefden; de Katholieke Kerk wordt en is reeds op vele plaatsen feitelijk een diaspora-Kerk. De vraag is echter of die Kerk, uitgezuiverd en gelouterd, in staat zal zijn om in West-Europa zegevierend het hoofd te bieden aan andere godsdienstige stroomingen. Het bestaan der Kerk tot het einde der tijden is zeer zeker gewaarborgd, maar, indien de bloeiende Kerken van Noord-Afrika en Klein-Azië bijna totaal werden vernield, dan is dit evengoed in West-Europa mogelijk. Dat het hier binnen kort zoo zal toegaan is vooralsnog niet zeer waarschijnlijk. Het is een opvallend verschijnsel dat de Kerk de laatste decenniën op de oprecht godzoekende zielen, zoowel afgescheurde christenen als niet-gedoopten, een sterke aantrekkingskracht uitoefent; anderzijds heeft de Kerk in meer bedreigde gewesten zich op de hoogte van haar taak getoond. Dit is zeker een hoopvolle factor voor de toekomst. Is de tijd gekomen voor de Vereenigde Staten van Europa? Men stelt het wel eens zoo voor: De Middeleeuwen zagen den bloei van {==212==} {>>pagina-aanduiding<<} de gemeenten; in den Modernen Tijd omvatte de staat een gansch volk; nu is Europa rijp om één grooten staat te vormen. Dat de moderne toestanden steeds meer aansturen op een samensmelting of misschien beter samenkoppeling van staten, is wel iedereen duidelijk. Maar aangezien alle Europeesche volkeren, door eeuwenlange ontwikkeling, een zoo scherp afgeteekend type, met eigen taal en kultuur, eigen aard en verleden, vormen, en ook wegens de primauteit van de kultuur op de politiek, lijkt het ons onmogelijk een staatkundige eenheid in Europa te bewerken zonder sterk federatieven inslag. Hoe kunnen die Vereenigde Staten van Europa tot stand komen? Van een 'Volkenbond', zooals hij voor den oorlog fungeerde, is voorloopig wel geen spraak meer. De statenbond van Zwitserland en de U.S.A. zijn historisch gegroeid, ten koste trouwens van verscheidene burgeroorlogen in Zwitserland, en van den barbaarschen Secessieoorlog (1861-1865) in de U.S.A., zoodat wij niet goed inzien hoe de zoo verschillende volkeren van Europa door gemeenschappelijk overleg tot een dergelijken statenbond zouden komen. De kultureel minderwaardige Macedoniërs hebben, onder leiding van Alexander, gansch het onmetelijke Voor-Azië, oud kultuurgebied, veroverd; Rome, met zijn sterke legers en strakke organisatie, veroverde alle Middellandsche Zeelanden, waaronder het kultureel veel hoogerstaande Griekenland. Zal ook Europa tot eenheid komen door verovering? Men spreekt ook wel eens van het gele gevaar. De woeste Aziatische steppenruiters zijn herhaalde malen tot diep in Europa doorgedrongen. Aan Attila met zijn barbaarsche Hunnen, werd pas op de Catalaunische Velden, in het hart van Frankrijk, in 451, halt geboden. Rond 900 is er een nieuwe Mongoolsche invasie, ditmaal van de Hongaren of Magyaren, en het duurde tot in 955 eer zij op het Lechfeld, bij Augsburg, door Otto I de Groote definitief werden verslagen. De Seldjoeken veroverden in de 11e eeuw bijna gansch Voor-Azië, en Djengis Khan voerde in de beginnende 13e eeuw, zijn Tataren tot in Polen en Midden-Europa. Een laatste maal werd de Europeesche wereld opgeschrikt toen Timoer Lenk in de tweede helft der 14e eeuw Perzië overwon, Bagdad verwoestte, Rusland onderwierp, Damascus bezette, en toen optrok tegen de Chineezen! Rusland zou tot in de 16e eeuw zuchten onder de Mongoolsche heerschappij van de Gouden Horde. Al staat nu wel geen inval van de Mongolen voor de deur, het kan zijn nut hebben er even aan te herinneren dat Europa ten slotte maar een schiereiland van Azië is, en reeds herhaalde malen door Aziatische horden werd overspoeld. Op economisch en sociaal gebied ontwikkelt zich een intens streven naar geleding, naar corporatisme; dit wordt door velen als een verheugend verschijnsel aangezien en is het ook werkelijk. Het ware echter verkeerd te meenen dat men de organische gilden en hansen van de Middeleeuwen, zoo maar van buitenaf kan copieeren. Toen beantwoordde dit 'corporatisme' aan een innerlijke behoefte en {==213==} {>>pagina-aanduiding<<} was spontaan uit de nijverheids- en handelsnooden ontstaan. Nu echter kiest ben tusschen verscheidene mogelijke oplossingen het corporatief stelsel als het beste, men organiseert het, dringt het desnoods met geweld op en verwacht er gouden bergen van. Iets dergelijks constateeren wij met de Middeleeuwsche Gothiek en de moderne bouwkunst. Toen zongen de Gothische kerken het intens beleefde geloof en het heimwee naar den hemel van de Middeleeuwsche menschen; zij waren als een belichaming in vleesch en bloed van den hartstochtelijken diep-godsdienstigen mensch. In de moderne bouwwerken ziet men er zoo gemakkelijk de structuur, het procédé dwars door; de Eifeltoren te Parijs is in dit opzicht typisch. De nieuwe kerken geven zoo zelden den indruk van warm leven, van een vertrouwde religieuze atmosfeer. Het ware interessant om na te gaan of men in de literatuur en de muziek een dergelijk phenomeen waarneemt. Indien wij voor vele problemen nog op gissingen zijn aangewezen, voor het staatsbestel lijkt de toekomst duidelijker. Waarschijnlijk heeft de constitutioneele monarchie haar dieptepunt bereikt en voorbijgestreefd. Nadat vele koningen waren vervallen verklaard en de andere van het bestuur waren uitgesloten door de democratie, rijst de vraag of, nu het tij van democratie en demagogie aan het keeren is, de vorsten niet weer de macht zullen in handen nemen. De nood aan een sterk bestuur in onze troebele tijden zal zeker niet overal een leider of eersten minister alle macht in handen spelen; de behoefte aan een vaste traditie en aan een blijvende belichaming van de nationale idee door alle wisselingen heen, geeft aan een koningshuis een sterke voorkeur. Het parallel met Rome, waar op de eerste koningen een republiek volgde, tot machtige keizers alle macht aan zich trokken, stemt tot nadenken. Meermalen kwam spontaan de gedachte bij ons op of niet aan de Nederlanden een groote rol zal worden toegewezen in den opbouw van de rijzende kultuur. Het is voldoende bekend dat de streek tusschen den Rijn en de Loire, van de Vroege Middeleeuwen tot in het midden der 13e eeuw, de leiding had van de opbloeiende Westeuropeesche beschaving, en dat Vlaanderen in de Late Middeleeuwen 'une terre commune à toutes les nations' was, zooals H. Pirenne het zoo juist zegt. Zouden de Nederlanden in dezen tijd niet geroepen zijn om die traditie weer op te nemen? Het gaat hier niet eerst en vooral om de centrale stelling die wij tusschen Duitschland, Engeland en Frankrijk geographisch innemen, en de bemiddelingsrol die wij van nature te vervullen hebben, - iets wat wij pas de laatste jaren weer ontdekten - maar om de reëele kultuurwaarden die de Nederlanders in den ondergang van de Renaissance hebben kunnen redden. De Zuid-Nederlanders waren tot voor tamelijk korten tijd diepgeloovig en nu nog zijn schatten van godsdienstige beleving bewaard gebleven, terwijl de afvalligen of de lakse katholieken, onbewust nog een groot deel van het katholiek patrimonium bezitten. De Noord- {==214==} {>>pagina-aanduiding<<} Nederlanders zijn grootendeels overtuigd katholiek of geloovend Calvinist. Zoo krijgen wij den indruk dat de laïcistische golfslag, die in andere landen bijna alles meesleurde, zonder ons veel te schaden over ons is heengeslagen. Daarenboven schijnen bepaalde prestaties op kultureel gebied, zooals in de muziek, de architectuur, de schilderkunst, zelfs in de speculatieve wetenschappen, erop te wijzen dat de Nederlanders voor groote toekomstmogelijkheden staan. De demografie in Noord-Nederland ten slotte, en het feit dat de Vlamingen zich nog als een jong volk voordoen, wettigen hoopvolle vooruitzichten. De met reuzenschreden vorderende toenadering tusschen Noord en Zuid, die sinds eeuwen van elkaar vervreemd waren, zal die opborrelende krachten den meest vruchtbaren voedingsbodem schenken. Over de twee pijlers van Europa's kultuur: godsdienst en wetenschap, schreef Chr. Dawson: 'It is only trough the cooperation of both these forces that Europe can realize its latent potentialities and enter on a new phase of civilisation' (10). Wij, Nederlanders, die de synthese van deze twee hoofdcomponenten van de echte Westeuropeesche kultuur misschien het gaafst hebben aanvaard, hebben dan ook een taak, een roeping, ten opzichte van het oude Europa. Dat is wellicht het grootste lichtpunt dat ons uit de duistere toekomst toewenkt. {==215==} {>>pagina-aanduiding<<} Schwermut en wereldbeschouwing in het dichtwerk van Prosper van Langendonck (1) door Albert Westerlinck Uit het korte overzicht van Van Langendonck's leven en werk, dat wij ter inleiding gaven, is reeds duidelijk gebleken dat onrust zijn leven beheerscht: hij is een mensch van verlangen. Dit verlangen mag wel als een grondbegrip in zijn werk worden beschouwd. In het eerste gedicht van den bundel noemt hij het reeds 'grenzeloos'. Het voedt zich aan een aanvankelijk en onvervulbaar tekort. Daarom is het oneindig. Later zullen wij het tekort als grond van het verlangen omstandig kunnen beschrijven, maar wie het eerste gedicht onder oogen neemt bevroedt reeds dat elke grens een tekort beteekent voor den mensch, die over alle grenzen heen in het Oneindige uitstroomen wil: O zalig hij, wien hooger drift het hart doorgloeit en hem den fieren blik ten hemel steeds geheven, tot grootscher uitkomst noopt dan 't zingenot van 't leven, wiens geest, met aadlaarswiek, door 't eindelooze roeit (2) (Waarh. en Ideaal, I, 23). Ook het liefde-tekort voedt het verlangen: Onleschbaar brandt weer de oude liefdedorst; verlangen woelt onstuimig door mijn borst (Beatr. V, 66). O voorwerp van mijn zwoegen en mijn smachten, waar is mijn stap niet rustloos rondgeschreden? Hoe meer ik zoek, hoe dieper ik verlangde (Beatr. V, 66). Het verlangen is steeds op reis. Het 'hijgt wild' naar God (blz. 77), het streeft 'naar 't wonderland der Poëzie' (blz. 42), het stijgt langs nooit betreden paden naar 'den gloed der goddelijke Zon' (blz. 91). Steeds staat het op uitkijk naar de verte: mijn wenschen, moe van mogelijke dingen, omzwieren vlug, in wilde vreugdkringen, de gouden vloot, die zeilt naar 't onbekende (De Gouden Vloot, 58). Maar niet enkel het Absolute is zijn doelwit, hij keert zich ook naar de aarde: Het beeft en schokt en brokkelt waar ik terd in rood verlangen langs mijn zwenkende aarde (Hoogmoed, IV 74). {==216==} {>>pagina-aanduiding<<} Verlangen heeft zijn jeugd doorgloeid 'in onvoldane drift, vanzelf gedragen door de aarde...' (Op de Hoogte, 104). Verlangen van het bloed en van den geest willen zich beide aan het droombeeld der vrouw verzadigen. Waar ligt het gebied, dat dit grenzeloos verlangen niet heeft doorkruist? Met Heine zingt de dichter een 'lied, uitzinnig van verlangen' (Die Lotusblume, 130), waarin zijn ziel 'al de onvoldaanheid van haar liefde giet' (ibid.). Hij draagt in zich een oneindige leegte, die zelfvervulling zoekt, maar: vervulde wenschen baren steeds nieuwen wensch, en 't kan niet stille staan, mijn harte,..... (En verre Tochten, 70). In deze rustelooze verlangensbeweging is Van Langendonck's leven verloopen. 'Geen einde blonk voor 't uitgeputte streven' (Beatr. IV, 65), tot hij als de 'Zwerver' (blz. 159) in de duisternis verdween. Hij kon het verlangen aan geen wezen uitputten. De klacht van Van Langendonck, zegt A. van Duinkerken, is 'de droefheid van het onvoldane verlangen, dat aan elk object ontgoocheld wordt' (3). Zoolang het verlangen in hem leeft is zijn reinste vreugde gemengd met een gevoel van ongenoegzaamheid. Elk verlangen in den mensch neigt er toe zich te bevredigen, d.i. zich te vernietigen. Het leven zou eenvoudig ophouden, zoo de neiging, die wegsterft, niet toeliet aan de tegengestelde tot leven te komen. Assimilatie en desassimilatie, onophoudelijk oscilleeren tusschen verscheidene waarden, dat is het levensrhythme van V.L. Verlangen zoekt verzadiging. Die verzadiging zoekt de dichter ook in den droom. De droom is een uitstijgen naar wezensvervulling. Daar trilt een zang en tilt mijn harte mee naar 't land der droomen, boven smart en dood (Beatr. V, 66). Dit land is hier het paradijs der Beatrice, waar de dichter, los van alle beperking het absolute schoone omprangen zal. Zijn droom stijgt uit 'heel ver van d'aarde' en verzucht: 'ginds mijn droom voortdroomen tot dat einde.' (Beatr. III, 64). Droom beteekent hem levensmogelijkheid. In dien zin staat hij rechtstreeks in verband met het verlossingsstreven uit zijn existentieele ellende en met het vrijmaken van de kunstscheppende kracht: En boordevol is 't herte en niets en kan het boeien, geen levensdroom, waarin 'k een wensch weerspiegeld zie. (Regenlucht, 133). Geen droombeeld kon, met al zijn tooverkleuren, de moegedroomde geesten op meer beuren (Ult. Dona, 27). Het droomloos bestaan is bij V.L. het bewustzijn van pijnlijke existentieele beperking: geen droom meer, die me stijgend langs de helling in rusteloozen gang naar hooger tilde (Wrangheid). De droom is hem de hoogste werkelijkheid. Hij wijst immers, zooals het verlangen, den weg naar de zelfverwezenlijking. Het inleven van {==217==} {>>pagina-aanduiding<<} den droom is het inleven van eigen, grootere levensmogelijkheid. Hij bevrijdt hem van het opgelegde juk der pijnlijke werkelijkheid en maakt hem levensherschepper, vrij en grenzeloos. Vandaar dat de dichtersdroom (vgl. Naar 't Wonderland, blz. 42 e.a.) bij V.L. verlossende zending krijgt. In droom stijgt de dichter uit in het Oneindige, maar beleeft hij ook herinneringen uit de aardsche, concreetindividueele sfeer. Hij kan zich én de Beatrice én den 'zomernacht' in de ruimte tegenwoordig stellen. Zoo is het droomverlangen er voortdurend op gericht den droom in zijn leven en zijn leven in den droom om te zetten. Beide, droom en verlangen, wijzen bij V.L. op de onrustige beweging van den mensch, die naar vervollediging van zijn wezen haakt. Het is een opvallend feitje hoe vaak bij Van de Woestijne de 'droom' het rijmwoord 'loom' oproept, terwijl van Langendonck het bij voorkeur koppelt aan 'doom': Kom! laat het waas der stille droomen zachtlokkend om uw teerheid doomen (Schepping, 61). o rust, o stilte, blauwige avonddoom, doorzichtig ligt ge op verre velden neer, zoo schouwt mijn geest de beelden van weleer door 't wazig scheemren van een weeken droom (Zomeravond, 61). Nu alles vaag vergaat in halven droom en lange schaûwen langs de velden gleden, komt, in den traag opwaasmenden avonddoom de zoete Jesus door het land getreden (Jesus in Brabant, 121). De droomen worden door den dichter ingeleefd als een wazige schemering. De woorden: wazig-wasemen-mistig-nevel-week, enz. liggen hem voortdurend in den mond. De 'mist van zijne droomen' ('s Morgens, 47) wordt daarbij voortdurend opgelost in beweging: Wanneer de sluimrende avond daalt, vlot ginds mijn geest in neevlig droomen (Naar 't Wonderland, 42). 't Mosbed omzweven onvatbare droomen (Bij de Stortbeke, 128). en waar den ganschen nacht nog liefgetal, om elke sponde zoete droomen zweven (Jesus in Brabant, 121). In het 'wazig mijmeren' ('s Morgens, 47) van den droom verwacht hij de doorbraak van het glorieuze licht, want in licht openbaart zich de Oneindigheid, het Absolute: ik kwam door nacht en storm getogen mijn borst is zwaar, mijn voet is loom; maar slechts een hoopstraal in uw oogen en 't al hergloort: een lentedroom (O Laat me, 116). De tocht naar de bevrijding is een gang uit de duisternis, door den schemer, naar het licht. Wanneer het nevelwaas der droomen opklaart zal de dichter het ideaal aanschouwen en inleven: Flus gaat de tintelende strale komen, die 's nevels ziele zal in droppelen vangen: doet ooit de zon, in parelende zangen, mijn wazig mijmren vonkelen en stroomen ('s Morgens, 47) {==218==} {>>pagina-aanduiding<<} Hij roept de zaalge schimmen toe: 'Gij moogt mijn droom in vollen glans aanschouwen' (De Gouden Vloot, 58). In verlangen en droom wil Van Langendonck doorbreken naar het licht, dat voor hem verlossing uit de existentieele ellende beteekent: mijn geest omhult u met stralenkrans door kunstenaars slechts heilgen toebedacht. Uw zacht glorie glijdt om mij en windt mij in heur helder licht en lange nacht verzwindt (Beatr. 129). Zoo kunnen dan droom en verlangen bij V.L. ingeschakeld worden in den voortdurenden bewegingsdrang. Deze dynamische onrust keert zich niet enkel naar het ideaal der toekomst, ook het vergane leven klinkt oneindig in den dichter na. De herinnering wordt zelf een verlangen en wordt opnieuw in droom beleefd, waardoor de grondtoon van deze poëzie elegisch wordt. De droom-psychologie, die het verleden aldus beleeft, is noodzakelijk een leed. Voorbeelden hiervan vindt men in De Lethe (blz. 95) en in Het Woud (blz. 138). toch kwam in 't diepste diep soms van mijn wezen, half onbewust, in wrangen wanhoopsdrang, iets als een schuwe erinring opgerezen, die 't harte omwrong, vertrekkend oog en wang, Evenmin als het verlangen bevrediging vindt, komt de droom ooit definitief en blijvend tot 'klaarte' m.a.w. tot bezit: Ach! een droom die op kan klaren en is geen droom, vervulde wenschen baren steeds nieuwen wensch......; (En verre tochten, 70). Het scherpe conflict van droom en werkelijkheid greep Van Langendonck in de prille jeugd reeds aan. Op de tegenstelling Waarheid en Ideaal is het eerste gedicht van den bundel gebouwd. Droom is de 'hoogere drift', de 'verbeeldingszon', die het Ideaal beleeft, maar in de bittere werkelijkheid moet ontwaken. Hij ziet den lach der onttoovering reeds op ''s knaapjes lippen' (Metempsychose, 29). Het regelmatige rhythme van droom en ontgoocheling loopt doorheen gansch zijn werk. Na den Beatrice-droom, na de Hoogmoed-beleving, na den scheppingsdroom, telkens moet hij ontwaken met het wrange gevoel van leegheid: o droom van hooge schoonheid, die mijn schreden verlichtte, tot uw puursten glans gerezen vervliet ge allengs- En 't jammerlijk verleden, jaagt stormend door de diepten van mijn wezen (Ik voel, 79). De bewegingsdrang openbaart zich bij V.L. niet enkel in den droom en het verlangen, àlles wat zich in rust aan hem aanbiedt wordt in beweging omgezet. Er is geen beweging, die hem niet meetrekt. Het visioen der Beatrice wordt opgelost in beweging: wind om mijn wezen, wentlend uit dien dood de fijne teerheid van uw vrouwlijk medelij. uw zachte glorie glijdt om mij en windt mij in heur helder licht, en lange nacht verzwindt (Beatr., 129). {==219==} {>>pagina-aanduiding<<} De dichter heeft een voorliefde voor motorische beelden als de golvende zee, het wiegende koren, den vogel. Wentelen, deinen, golven, vlotten, drijven, zwellen, trillen, enz. zijn bewegingswoorden, die V.L. voortdurend gebruikt. De zee, die 'wentelt om zichzelf' (blz. 98) is het geliefkoosde symbool der ziel. De natuur, het leven, de tijd, de ziel 'wentelen': laat de eeuwen immer wentlen, gaan en keeren (Zie, eeuwig..., 98). en 't scheen me of alles wentelde en bewoog en eene heerlijkheid 't heelal omtoog (Beatr. V, 69). geen enkle boezemtrilling, die geen wentling mijner ziele, die weerluidde in uw torenklank (Stijgend langsheen..., 94). (mijn ziel) vindt geen vaste baan in 't ijlend ommegaan, en wentelt buiten 't spoor.... (De Organist VI, 152). Het leven is 'wentlend verder streven, voortwentling immer voort' (God, 99) en elders 'eeuwig wentlend herbeginnen' (De Org. IX, 155). Hij verlangt het lied te zingen dat 'wentlen zou in louter harmonie... (Regenlucht, 133). Van Langendonck's voorkeur gaat naar het dynamisch actieve verbum boven het statische nomen. Hij ervaart het leven niet in een toestand van beschouwing, maar met een dynamische conceptie. Bemerk hoe hij Kristus handelend ziet: mmaar 'k zie hem thans in 't beeldrend stormgedruisch, in vollen luister op de waatren schrijden den sjacheraar verjagen uit Gods huis, den doode wekken en den slaaf bevrijden ('k Zag steeds, 97). Alles wordt opgenomen in het ontstellende dynamisme, dat hem doorstroomt. Dan wordt ook de droom der liefde (zooals wij hierboven noteerden voor den droom in het algemeen) getransformeerd tot beweging: Geen trouwe borst zwelt ooit de mijne tegen, geen milde hand zal mij genadig gieten den zoeten wijn des levens. - Kalm bewegen in teer genegen zijn en zacht genieten (Ik voel..., 79). De menschheid ziet hij bewegen 'in de wijde deining' (Nederlands Toekomst II, 120); de aarde 'deinde en deinde' (Beatr. II, 63), zoo doen ook de deinende eeuwen (De Org. IV, 149) en het lied: Zoo deint met 't wisslend leven, 't zacht gestreel, van 't golvend lied, wij proeven lust en lijden. die, beurtlings omslaande, in licht gespeel, als boutjes door de levensdraden glijden (Die Lotusblume, 121). Ook elders is het lied 'de diepgolvende uiting van dees wondre jeugd' ('t is of ik, 89) of wordt het als 'zalig drijvend' (Die Lotusblume, 131) ervaren. Het beeld der golven verlaat Van Langendonck schier nooit. Voorbeelden hiervan vindt men in de gedichten: Aan een onbekende (blz. 34), mijn eeuwge ziel (blz. 77), Op 't wilde golven (blz. 80), God (blz. 99), De Organist IV (blz. 149) en vele {==220==} {>>pagina-aanduiding<<} andere. De krachtzwellende rustelooze zielsbeweging sleurt alles mee. Het 'irrequietum cor' werd zelden ontroerender uitgesproken dan in het gedicht En verre tochten (blz. 70). Het hart kan niet 'stille staan'. Van Langendonck beheerscht de beweging niet, maar is de gedrevene. Onrust van het hart is dit gedicht zoowel als in Mijn hart klopt hoorbaar (blz. 75), onrust van de ziel in Mijn eewge ziel... (blz. 77), onrust van het hoofd in Zwaardreunend... (blz. 84); kortom, overal spreekt de onrustige levensbeweging. De onrust verraadt zich in Van Langendonck's apperceptie van en geconcentreerde aandacht voor het kloppende hart: 'k weet niet of iemand, door dit boek bekoord, ooit meevoelt met het harte, dat daar klopt ('k Weet niet, 87). toch heel mijn hart is 't, dat hier rustloos slaat (ibid.). weer viel ik 't harte zwellen, als een feestklok luidt ('t Is me of ik, 89). 'k ontvang, met kloppend hart... (Aan G. Schamelhout, 135). Laat ze los, de volle accoorden, 't hart slaat mee met elken klop (Muziek en Poëzie, 132). Een paar voorbeelden slechts van zijn impulsieve opgewondenheid uit het gedicht En dit wil ik u zeggen... (blz. 96): en voel een storm van bloed in de aad'ren koken; en 'k voel en 'k voel dat eeuwig stormend bloed in breeden stroom door 't trillend lijf gedreven. Zijn hart 'siddert, wie 't ook naakt, van louter smart' (De Org. VII, 153), bij de minste ontroering is er 'geen vezel die niet trilde en medeging' (Het Woud, 137). Hij ziet zijn jeugd terug, die 'bleek van trilling greep naar algenot, roodgloeiend stormde in alle menschenstrijden.' (Nu 'k u voorbij, 83). Onder welke spanning leeft deze mensch! Hij kent geen stilstand. Steeds vooruit, elders, verder is de leuze van den onverzadigde, die door eigen wezenstekort wordt gekweld. Hij ervaart het leven als beweging. Konden wij, in dit bestek, bijzondere beschouwingen aan den natuurdichter wijden, dan zouden wij zien hoe hij aan bloem, boom en vogel, aan wind, beek en woud beweging meedeelt. Van Langendonck's zielsbeweging is niet als zuiver ervaren van successie in den tijd of als ontwikkeling zonder doel of zin te beschouwen. Zij wordt beheerscht door een wisselenden drang naar zelfvervulling. Wil hij inderdaad zijn werkelijk ik in het Ideaal transformeeren, dan blijft ons tot nader begrip hiervan de richting dezer transformatie-poging nader te onderzoeken. In de gedichten van Van Langendonck is ons de zielsbeweging naar de Oneindigheid al duidelijk opgevallen. Iéts doet hem nood: het Absolute te bereiken, den zin van het Absolute zelf te ervaren. Dit streven is onvoorwaardelijk: O! voer me ver, heel ver van de aarde waar 't maagdlijk onbekende, voor mijn oogen {==221==} {>>pagina-aanduiding<<} vreemd glanze als 't exotieke zonnebranden op wijd ontwaarde en onbereikbre stranden (Beatr. III, 64). Deze levensbeweging berust op geen specifieke ervaring. Het Absolute is immers den mensch, die in zijn existentieele situatie geworteld blijft, vreemd. De dichter ervaart de conflicten en nooden van zijn wezensbeperktheid. Naarmate hij verder, door de onvermijdelijke inkonsekwentie tusschen droom en daad, tusschen verlangen en bereiken, de tegenstellingen van het bestaan leert kennen, ontwikkelt zich steeds sterker de drang om zonder wereld en vooropstaande zelfervaring te leven, alsof hij niet eindig was maar in het tijdeloos oneindige thuishoorde, alsof hij niet het verloop van een betrekkelijk levensproces meemaakte maar in het absolute zelf kon bestaan. Hij treedt uit zichzelf. Daarin bestaat de sprong naar het Absolute, die o.m. de Beatrice- en de Hoogmoed-beleving kenmerkt. Beatrice zal hem verplaatsen in 't 'land der droomen', boven 'smart en dood' (Beatr. V, 66), het vergoddelijkte Ik in de Hoogmoed-sonnetten wil het Absolute beleven: 'k voel me eeuwig boven 't eigen mensch-zijn gloren, en ginds, het klein, heel ver gekriel der menschen op aarde, in mijn oneindigheid verloren (Hoogm. I, 71). Hij tracht slechts het Absolute te ontdekken om zelf absoluut te worden. Dan is hij volkomen losgemaakt van het 'diesseitige', het individueel beperkte, niet langer gebonden aan de realiteit van ruimte en tijd. Met een ruk wil hij zijn leven gansch nieuwe gestalte geven volgens een bovenzinnelijk principe, een buitenwereldsch ideaal, dat hij in droom beleeft. De inleving van het Absolute heeft bij Van Langendonck een plots en onvoorwaardelijk karakter. Hij neemt het Absolute als leidmotief op in zijn 'droom' en wil met een sprong dit Ideaal inleven. Na den plotsen sprong, valt hij terug op zichzelf in de afgrondelijke onzekerheid van het bestaan. Tusschen het leidmotief en het factisch bestaan ontstaat dan een pijnlijke spanning. Een oogenblik vermag de dichter van de Hoogmoed-sonnetten, van de Beatrice-beleving en van de oneindigheidsverzen zijn persoonlijkheid met het Absolute te drapeeren, dan blijkt hem echter spoedig dat leidmotief en wezen door een afgrond gescheiden blijven. Slechts een droom, niet zichzelf heeft hij gestalte gegeven. In scherpe tegenstelling tot Van Langendonck's dichterstype staat in dit opzicht de 'plastische natuur', die, naar Schiller's en Goethe's recept, in het individueel-concrete het Absolute zoekt en ziet. De plastische naturen geven niet een droom maar zichzelf gestalte. 'Sie haben ihre Individualität herausgearbeitet zur Existenz, und das zu einer eigentümlichen Existenz, die ein Character ist, der das Herrschende ihres Wesens ist, ein Prinzip durch das ganze Dasein durch gebildet' zegt Hegel (4). Zij willen het concreet-individueele ik niet door droom-beleving van het Ideaal verliezen. Zij willen niet het Absolute in voleinding {==222==} {>>pagina-aanduiding<<} zijn. Zij zeggen met Nietzsche: 'Folge nicht mir nach, sondern dir'. Het leidmotief is bij hen (denken wij aan Goethe) voortdurend in beweging en staat in blijvend verband met de concreet persoonlijke realiteit. Leidmotief en wezen zijn verbonden en moeten totaal vergroeien: Werde wer du bist! Van Langendonck's verhouding tot het Absolute en de plastische dichtersnatuur sluiten elkaar psychologisch uit. Van Langendonck kan niet berusten bij een voortdurend slechts ten deele bezitten van een persoonlijkheid in de concrete realiteit, zijn doel is niet zijn existentie vorm te geven in een langzaam ontwikkelingsproces, uit voortdurende levenservaringen opgebouwd. Hij wil integendeel in het Absolute springen en de eindige conditie van het ik annuleeren. Terwijl de plastische natuur zonder ophouden in een groeiproces wil leven, waarin assimilatie vàn en reactie óp de levensstof de wet is, wil Van Langendonck existeeren in het metaphysische. In feite voltrekt zich in dezen hemelbestormer geen 'Persönlichkeitsgestaltung' maar slechts 'Gestaltung eines Bewustseinszustandes' (5). Dezen bewustzijnstoestand zoekt en beleeft Van Langendonck bij herhalingen, die over gansch zijn werk zijn verspreid en die steeds door hetzelfde metaphysisch tijdeloos karakter worden gekenmerkt. In dezen bewustzijnstoestand is het individueele slechts schijn. In de oneindigheidsstemming vervloeit Van Langendonck's ziel in het al, in de ganschheid. Hart en geest zijn één in dit streven naar het transcendenteele, dat de dichter losmaakt van de reëele wereld en hem schenkt aan een realiteit van een hoogere orde: Hooger streeft, nimmer voldaan, het gloeiend hart veld en wei, heuvel en dal, en vlakte en woud, immervoort, vloeien ineen met grootschen zwier golvend tot d'uitersten rand der aarde... verder door dringt de geest Ginds gewis, binnengereisd in 't blauwe verschiet, achter 't warm weemlend gestoei van aarde en lucht, plukt men, van geurigen twijg, de bloemen van zoete rust, zielevreê (Naar Linkebeek, 53). Boven de wereld en de stof ligt zijn vaderland in het transcendente. Keert zijn oneindigheidsdrift zich naar de natuur, dan zoekt zij hier ook dadelijk naar wegen buiten ruimte en tijd: O laat me, u volgend langs de nooitbetreden paden, waarheen zoo menig streefde en geen u volgen kan verteren in den gloed der goddelijke zon (De Zon, 91). Hij heeft zijn steunpunt naar het Oneindige verlegd en wil van daaruit een zin aan het leven geven. Met welk een voorliefde gebruikt Van Langendonck het Platonische beeld van de 'vleugelen der ziel': waak op, mijn ziel! Goud zijpelt langs de kimme en doet uw wiek van diamanten glimmen: de breede lichtstroom voert u op ter waarheid ('s Morgens, 47). {==223==} {>>pagina-aanduiding<<} Mijn ziel haar wieken breidt door uwe oneindigheid ter verre sterre..... (De Org. VII, 153). De ziel, die de ongemeten vlerk uitspreidt en trilt als door Gods adem zelf bewogen (Het Woud, 137). 'Bontgewiekte droomen' (Naar 't Wonderland, 43) stijgen voortdurend op naar de oneindigheid. De geest, die 'met aadlaarswiek door 't eindelooze roeit' (Waarh. en Id., 23) kan in het betrekkelijke niet berusten. Opvallend is bij Van Langendonck het verlangen naar intuïtieve (direct-aanschouwelijke) kennis van het bovenzinnelijke: 't oneindige baadde in maagdelijken glans (Beatr. I, 62). Hij verliest zich in het schouwen met het gelukkig gevoet van vervuld-zijn en grenzeloosheid: en schielijk stom zien we, als het land van belofte oneindig, 't vergezicht blauw ontrold... (Naar Linkebeek, 53). De dichter van Langs Zomervelden (blz. 50), die onder de existentieele beperking lijdt en de zinnenwereld als een kerker voelt, bevrijdt zich in de volle aanschouwing van het Oneindige. In die volheid verzinkt hij met intuitieve onmiddellijkheid en overgave: zacht het hoofd ter ruste leggen en verzinken in die diepe, blauwe en groene, oneindigheid niet meer denken, niet meer droomen... (Langs de Nethe, 92). Zijn 'zwellend harte vult de onmeetlijkheid' (Zomeravond, 61). Er is in Van Langendonck een kenmerkende trek naar het hoogland, van waaruit hij de oneindigheid boven en rond hem kan schouwen (Naar Linkebeek, blz. 53 - Wezenbeek, blz. 103, e.a.). In deze zeldzame oogenblikken verliest de ziel de begrenzing van lichamelijkheid, vergeet haar existentieelen nood en verzinkt in 'dien onmeetlijken hemel, in eindelooze pracht' (Zomernacht, 34) of in de oneindigheid van het korenlandschap: 'Geen wereld meer bestaat, geen ruimte of tijd, geen uur of grens, die paal of perken melden' (Op de Hoogte, 104), of nog in den oneindigen 'nacht' (De Org. VII, 153). Steeds verder dan het oog, dat op grenzen stoot, gaat de droom, die geen grenzen kent. Hij berust niet in oculaire beschouwing, maar in visioenaire aanschouwing, niet in het beeld maar in de verbeelding. In deze exceptie-momenten van oneindigheidsbeleving voelt Van Langendonck het onmetelijk rijke, oneindige leven van natuur of Heelal als het zijne. Schleiermacher heeft dit moment uitstekend aangevoeld: 'Jener erste geheimnisvolle Augenblick, ich weiss wie unbeschreiblich er ist und wie schnell er vorübergeht... Könnte ich ihn doch aussprechen, andeuten wenigstens, ohne ihn zu entheiligen. Schnell und zauberisch entwickelt sich eine Erscheinung, eine Begebenheit zu einem Universum. Ich liege am Busen der unendlichen Welt: ...ich bin in diesem Augen- {==224==} {>>pagina-aanduiding<<} blick ihre Seele, denn ich fühle all ihre Kraft und ihr unendliches Leben wie mein eigenes...' (6). Hoe vaak zien wij bij Van Langendonck niet het levensgevoel - vreugde of verdriet - tot het oneindige verbreed? Het gebruik van de epitheta: eeuwig, eindeloos, oneindig, grenzeloos, enz. is in dit opzicht typeerend. Enkele voorbeelden mogen hier volstaan: 'eindloos levende tintling' (63), 'eindeloos wee' (99), 'eindloos zoet en goed' (126), 'eindloos reine en goede' (129), 'eindelooze nood' (133), 'eindloos heil' (135), 'grenzeloos verlangen' (23), 'grenzeloos geluk' (135), 'oneindigen kreet van woede' (80), 'eeuwge goedheid' (101), 'eeuwge rust in zaligheid' (110), 'eeuwigen zoen' (135), 'met eeuwig zoete klem' (137), 'eeuwige kracht' (160), enz. Elke sensatie brengt den dichter in contact met het object dat haar heeft doen ontstaan, maar zijn droom en verlangen zoeken steeds de ziel die daarachter geborgen zit. Hij ziet het leven in het perspectief van het Oneindige, dat de achtergrond der dingen is en deze draagt. Zijn laatste konsekwentie bereikt dit streven, wanneer - zooals wij bij de ontleding van 's dichters droom-beleven noteerden - alle phaenomenaliteit als schaduw wordt beschouwd van het Licht, dat daarachter staat en dat ''t aardsch doortintelt met een goddelijken gloed' (Waarh. en Id. II, 24). Deze konsekwentie kenschetst Van Langendonck's streven naar Waarheid: Als twijfel 't vorschend brein in neevlen hult, waardoor vergeefs de waarheid heen wil breken, nu angst, dan somberheid de ziel vervult, het oordeel faalt, de tong niet waagt te spreken, richt wil het denken op een punt: traag zwicht de twijfel voor den glans van 't groeiend licht (Het Woud, 141). Waarheid is voor Van Langendonck een transcendenteele waarde, zooals liefde en schoonheid. Zooals de droom, vertrekt de geest uit de duisternis en wacht in den schemer op het licht. Zooals de kunstenaarsdroom worstelt om het licht in duisternis te scheppen, zoo 'rekt de denkkracht heur aardsche banden' (Naar 't Wonderland, 43) en de drang van het gemoed naar het alsolute is mede een drang naar Waarheid: O! voer me ver, heel ver van de aarde, waar nooit de mensch zijn dorre stelsels baarde, de pijl der denkkracht brak op onvermogen (Beatr. III, 64). De geest wil zich losworstelen uit de betrekkelijkheid. Van Langendonck's wijsgeerige onrust kwam in de eerste plaats uit een onbevredigd gemoed, niet uit een onbevredigend verstand. Maar toch is het intellectueel-actieve element in zijn zieleleven niet te onderschatten. Ook in zijn streven naar het Absolute is de verbinding van gevoel en speculatieve neiging bij hem merkbaar. Naar beide zijden toe, in haar sprong naar het transcendent-Ab- {==225==} {>>pagina-aanduiding<<} solute (zooals in de Beatrice- en Hoogmoed-beleving en het religieuze heimwee naar God) zoowel als in haar grenzelooze natuur-aanvoelen, dat 'al 't geschapene aan de wijde borst wou prangen' (Waarh. en Id. II, 24), wordt Van Langendonck's zielbeweging door oneindigheidsdrift geleid. Deze oneindigheidsdrift, die alle existentieele beperking als een wezenstekort ondervindt, wil de totaliteit, het onveranderlijke en algemeene zijn. In die richting zoekt de dichter zich te verlossen uit de individueel-concrete en onvervulde existentie. Er is nochtans nog een andere, tegengestelde richting, welke de zielsbeweging uitgaat. Naast den trek naar het Oneindige en Absolute, treft ons in Van Langendonck's leven en werk de greep om in het individueel-werkelijke leven zijn onrust te stillen. Pijnlijk gedreven door zijn wezenstekort zal hij in de eindigheid de vervulling zoeken, die hij in het algemeene niet blijvend vindt. Eenerzijds wil hij zich door den Beatrice-droom vastzetten in 't oneindig gebied 'boven smart en dood', anderzijds zien wij in Twee sonnetten, in Zomernacht en elders een physisch-eenzame uitstroomen naar het beeld van een meisje van vleesch en bloed. Eenerzijds wil hij in de Hoogmoed-sonnetten het Absolute inleven, daarnaast belijdt hij in een gedicht als Aan mijn vriend Dichter X... den trots om het individueelconcrete dichtersbestaan, een trots, die Van Langendonck levenslang heeft gevoed. Concreet-bepaalde doelstelling is bij Van Langendonck slechts mogelijk in zooverre hij zich begrenst. Zonder begrenzing is handeling niet mogelijk. 'Seinsmässig ist das Endliche nur, weil und soferne es sich gegen das Unendlichte abgrenzt' (7). De aloude formule: omnis determinatio est negatio, is ook op Van Langendonck's situatie toepasselijk. Bij zijn drang naar handelen en bereiken in de concreet-individueele levenssfeer verliest hij het ideaal der ganschheid. Ook in deze sfeer beheerscht het regelmatige rhythme van droom en onttoovering, verlangen en begoocheling zijn streven. De rusteloos droomende en verlangende kan niet tot verzadiging komen. Het wezenstekort wordt niet gevuld, na elke verlossingspoging verzinkt hij in sombere wanhoop. Van Langendonck's zielsbeweging is, welke richting ze ook moge uitgaan, in de eerste plaats een stijgende. De stijgende beweging is ons reeds duidelijk geworden in het veelgebruikte beeld van de 'vleugelen der ziel' en in den drang naar het hoogland. Het streven naar zelfvervulling wordt bij den dichter steeds als een stijgende beweging gevoeld. Hij drukt ze uit in groote varieteit van bewegingswoorden: stijgen - steigeren - rijzen - verrijzen - opvaren - hooger streven - heffen - opvoeren - opgaan - zwellen - opgetild worden. Voorbeelden liggen overal in zijn werk voor 't grijpen. Wij moeten hier met enkele teksten volstaan: Rijzen: {==226==} {>>pagina-aanduiding<<} gij zijt gekomen... heel mijn wezen trilt vreugdedronken... 'k grijp, gerezen tot u, naar u, zoo trouw verwacht (Schepping, 55). Het is het hart eens mans, zoo vaak gebroken, maar toch herrezen boven ramp en smart (En dit wilde ik, 96). (Op) tillen: een lang vermiste toon die me optilde uit de smart (Aan een onbekende, 34). Daar trilt een zang en tilt mijn harte mee naar 't land der droomen, boven smart en dood (Beatr. V. 66). Geen droom die mij stijgend langs de helling in rusteloozen gang naar hooger tilde (Wrangheid, 68). Heffen: mijn heele wezen zou 't bezielen, dat thans langs duistre wegen zwicht en, boven 's levens stormend wielen, het heffen in uw glanzend licht (O Laat me, 116). Zij (de ziel) die dees forsche leden licht geheven (Het Woud, 137). Opvoeren: de breede lichtstroom voert u op ter waarheid ('s Morgens, 47). Opvaren: (Zij) beukt, in zucht naar 't eindelooze opgevaren, weer 't dreunend strand.... (Zie eeuwig, 98). Opgaan: (Dan) viel weer de ziel, 't herwordend opgaan stakend (Het Woud, 137). Hooger streven: Hooger streeft, nimmer voldaan, het gloeiende hart; hooger zwoegt, rood van den tocht, de drieste bent (Naar Linkebeek, 53). Zwellen: Mijn zwellend harte vult de onmeetlijkheid (Zomeravond, 61). zoo zingt mijn zwellend hart den grooten zanger na (Het Dal, 101). 't hart ontwaakt en zwelt er van lust (Ontwaking, 39); Maar 't is nog tijd: weer voel ik 't harte zwellen ('t Is me of ik, 89). Het Brabantsch land ligt mild te zwellen (Herinnering, 157). Stijgen: Van op den grond der zee reikhalzend stijgen en snakken naar de lucht, het licht, het leven ('k Ben vreemd, 44). Zijn ontvlamde ziel doen stijgen in den eersten jubelkreet (De strijd, 57). Onstuitbaar stijgt ze (de jeugd), in zegetocht, naar boven (Neder. Toek., 119). 't gaat alles mee in stijgend harmonie met 't lied, zoo zoet als nooit een vogel kweelde (Naar de Hoogte, 103). en 'k voel een klagen uit de onpeilbare verte opstijgen...... (Hoogmoed II, 72). {==227==} {>>pagina-aanduiding<<} Stijgend wijd uit deinende eeuwen zwaar van wellust, zwaar van wroeging, de jammerklacht (De Org. IV, 149). Steigeren: en als hij tot aan 't doel gesteigerd... (Waarh. en Id. I, 23). (mijn donkere gedachten) steigeren ten hemel op (Op 't wilde golven, 80). Wij hebben reeds op het regelmatige rhythme van droom en onttoovering, verlangen en ontgoocheling gewezen. Na elken uittocht komt de ziel terug tot zichzelf en gaat steeds pijnlijker het conflict van 'waarheid en ideaal' bevroeden. Een oogenblik beleeft het transcendeerende Ik zijn goddelijkheid in de Hoogmoed-sonnetten, dan ontwaakt het weer tot de existentieele werkelijkheid: o twijfel! 't Hoog gevoel van eigenwaarde en alles wat uit mij geboren werd zinkt weer in 't Niet (Hoogm. IV, 74). Aan het stijgen beantwoordt een zinken. Onttrok zich het licht-visioen der Beatrice aan zijn oog, dan: viel weer de ziel 't herwordend opgaan stakend, machtloos in 't lichaam neer, dat machtloos boog (Het Woud, 137). Is de transcendente Godheid hem onbereikbaar, dan 'zinkt (hem) wanhoop in de ziele' (God, 99). Hij stijgt uit naar het onvergankelijk schoone, maar voelt 'een onweerstaanbare macht, hem wederslingeren in de hel van d'aardschen nacht' (Waarh. en Id. 1, 23). Na het vergeefsche stijgen is het zinken of dalen de beweging van den verslagene, van den onmachtige: Ik heb zooveel bemind met grooten hartstocht, mijn ziel, die 't hoogste in vreugd en 't hoogste in smart zocht, zinkt machtloos tot op de onderlaag van 't leven ('k Wou laten, 82). ...en dan verging, zoodat de vlugge vonken van 't oog in drooge donkerheid herzonken (Het Woud, 137). Van Langendonck lijdt om eigen beperking in ruimte en tijd. Hij wil in het Algemeene de oneindige zijnsmogelijkheden inleven maar telkens moet zijn springend verlangen terugzinken en beseffen dat de betrekkelijkheid en de wisselende onrust tot de conditie van zijn leven behooren. Dan stroomt hij uit naar het concreet-individueele bezit. Met een verlangen, dat haakt 'naar werkelijkheid' (En dit wilde ik, 96), wil hij in die sfeer zijn leven zin geven. Hier ook moet hij terugzinken met besef van blijvende onvoldaanheid. Naar beide gebieden toe is de zielsbeweging van den onbereikende de stijgend - dalende die hijzelf in de onrustige vlucht van den leeuwerik waarneemt: Zie hoe de leeuwrik in zijn steile vlucht, 't hosanna zingend, stout ten hemel vaart, en dan weer, als voor al dien glans beducht in kronkeling nederzakt ter lokkend aard (Fragm., 166). Het rijzende-zinkende rhythme der onrustige ademhaling is het algemeene rhythme van Van Langendonck's vers. Het mag als zijn definitief levensrhythme worden beschouwd. {==228==} {>>pagina-aanduiding<<} De bedrijfsordening in Belgie voor 10 mei 1940 door Ph. van Isacker III De Belgische bedrijfsordening met sociale doelstellingen Men zal begrijpen, na hetgeen we in het inleidend woord tot deze studie hebben gezegd, dat de evolutie naar bedrijfsordening in België, in haar groote trekken, gelijkloopend was met degene die, in de tweede helft der XIXe eeuw en gedurende de eerste jaren der XXe eeuw, in de andere landen van Europa is voorgekomen. Ook in ons land is de beweging uitgegaan van de stichting der werkliedensyndikaten, spoedig gevolgd door de oprichting van eveneens op het privaat initiatief steunende vereenigingen in de andere sectoren van de economische en sociale bedrijvigheid. Na korte jaren is de regeering gaan ingrijpen; een eerste teeken van overheidsinmenging was een wet op de rechtspersoonlijkheid van de private bedrijfsorganisaties, een tweede, iets later, het stichten van de eerste officieele beroepsraden. Meer ordenende tusschenkomsten behooren, zooals in de andere landen, tot de jaren van na den wereldoorlog. Toen na 1930 de bedrijfsordening in de totalitaire en de parlementaire landen een verschillende richting nam en de tijd van een meer stelselmatig uitgebouwde economische en sociale bedrijfsordening aanbrak, heeft België, wat licht te begrijpen is, in dezelfde richting geëvolueerd als de parlementaire landen. Vrije instellingen De hervormingen van de Fransche omwenteling werden, op het einde der XVIIIe en in het begin der XIXe eeuw, in België op meer stelselmatige wijze dan gelijk waar elders doorgevoerd. Te vermelden is hier o.m. de wet Le Chapelier van 16 en 17 Juni 1791, waarbij in onze provincies alle vereenigingen met beroepsdoeleinden en tevens alle industrieele reglementeering verboden werden. Het {==229==} {>>pagina-aanduiding<<} wetboek van strafrecht van 1810 voorzag vrij zware strafbepalingen tegen de coalities en vereenigingen evenzeer van patroons als van werklieden. Na de omwenteling van 1830, nam de Belgische grondwet onmiddellijk het strakke karakter van de Fransche individualistische opvattingen uit onze staatsinstellingen weg. De vrijheid van vereeniging is, zooals bekend, in de constitutie van 1831, als een der grondvesten van ons openbaar leven gehuldigd; en hoewel hiermede minder de vereenigingen met economische of maatschappelijke strekking dan wel de politieke vereenigingen zijn bedoeld, is toch aan deze hervorming de principieele mogelijkheid van het ontstaan van een georganiseerd beroepsleven te danken. Deze mogelijkheid werd onvoorwaardelijk, toen de wetgeving, in 1867, de penale beschikkingen op de coalities afschafte. De eerste werkliedensyndikaten ontstaan omstreeks 1880. In den beginne zijn ze, zooals elders, plaatselijk en eng professioneel, zonder eenige strekking naar concentratie. De arbeiders, in hun syndikaten, beschouwen zich meer als de werknemers van een bepaalden patroon dar wel van een bepaald bedrijf. Een broedere opvatting en het bewustzijn van hun gemeenschappelijke belangen kregen zij slechts geleidelijk, nadat zij herhaaldelijk hadden ondervonden dat hun eng streven naar particuliere lotsverbetering zijn doel miste. Naar hun godsdienstige, politieke en sociale doelstellingen, verdeelden de Belgische arbeiders zich evenwel, van meet af, volgens twee goed omlijnde strekkingen: de eenen waren de marxistische beginselen van klassenstrijd toegedaan; de anderen steunden op het ideaal van kristelijke solidariteit. Bij de landelijke concentratie, die een twintigtal jaren noodig had om volledig te zijn, kwarm dat essentieel principieel meeningsverschil nog sterker tot uiting. Van socialistische zijde werden, op marxistischen grondslag, in 1886 de Belgische Werkliedenpartij en in 1898 de Syndikale Commissie gesticht. In haar volledigen uitbouw was deze laatste ingedeeld in 27 groote nationale organisaties, die al de vertakkingen van het Belgische bedrijfsleven omvatten. De kristene werklieden voltrokken hun concentratie ongeveer op hetzelfde oogenblik. Regionale realisaties als het stichten van de Mijnwerkersfederatie van het Centrum, in 1894, en van het Centraal Comité van Beroepsvereenigingen te Gent, in 1896, waren om zoo te zeggen de voorboden van de resolutie van het congres van den Belgischen Volksbond van 1901 te Brugge, waar de kristene vakvereenigingen het beginsel aanvaardden van algeheele doch geleidelijke eenmaking van al hun syndikaten. Die resolutie van 1901 kreeg haar beslag op het congres van Hasselt, in 1904, door de stichting van het Algemeen Secretariaat van Kristelijke Beroepsvereenigingen, dat te Gent gevestigd werd; in 1909 kreeg zij een meer omlijnde uitwerking door de oprichting van het Algemeen Christen Vakverbond - het zoogenaamde A.C.V. In de patronale middens verliep de evolutie van het vereenigings- {==230==} {>>pagina-aanduiding<<} leven eenigszins verschillend. Ook daar is men van lokale inrichtingen en vereenigingen per bedrijf tot algeheele landelijke concentratie gegaan, maar de politieke en godsdienstige opvattingen hebben de patroons heel wat minder verdeeld dan de werklieden. Daarbij, naast een vertikale ordening, zooals die der arbeiderssyndikaten uitsluitend was, ontwikkelde zich bij de patroons, voor de gewestelijke belangen, ook een organisatie op het horizontale plan. De bedrijfsleiders en hun bedrijfsgroepeeringen hebben zich in overgroot aantal aangesloten bij het in 1895 opgerichte Centraal Nijverheidscomité, het Comité Central Industriel (C.C.I.). Het later gestichte Vlaamsch Economisch Verbond (V.E.V.), met een inrichting gelijkend aan die van het C.C.I., nam tusschen de twee oorlogen in de Vlaamsche provincies een uitbreiding die niet te onderschatten is. En nadat 'Rerum Novarum' ook de kristene bedrijfsleiders op hun sociale verplichtingen had gewezen, groepeerden zich de katholieke patroons in een Nationale Federatie met een vertakking in het Vlaamsch gedeelte van het land en een andere in de Waalsche provincies. Dezelfde bedrijfsleiders vindt men niet uitzonderlijk terug in het C.C.I. en in het V.E.V. Nagenoeg al de leden van de Nationale Federatie der katholieke patroons maken deel uit van het Centraal Nijverheidscomité of van het Vlaamsch Economisch Verbond of, in de Vlaamsche gewesten, van beide tegelijk. Een verstandhouding, wat betreft het actieterrein, is overigens ontstaan tusschen de Federatie der katholieke patroons en de twee neutrale groepeeringen. De katholieke patroons blijven in hoofdzaak bij het sociaal uitzicht van het bedrijfsleven en laten de algemeene economische belangen van het beroep aan de niet confessioneele patronale inrichtingen over. Op het horizontale plan, voor de gewestelijke belangen van de economie, zijn de Kamers van Handel en Nijverheid bevoegd. De 36 Kamers van Handel en Nijverheid, over het land verspreid, zijn gefedereerd in de Algemeene Confederatie van Kamers van Handel en Nijverheid met een dagelijksch bureau en niet onbelangrijke centrale administratieve diensten. In de landbouwmiddens heeft de Belgische Boerenbond, althans in de Vlaamsche provincies, het meerendeel der plaatselijke inrichtingen in één organisatie met sociaal en economisch karakter samengebracht. Een uitgebreide centrale administratie die haar vertakkingen heeft over alle deelen van het Vlaamsche land werd te Leuven opgericht. De eenheid van de organisatie van de vrije beroepsordening van den landbouwersstand is echter in België niet verwezenlijkt. In het Walenland staat, naast de Alliance Agricole, die samengaat met den Boerenbond, de vrij bedrijvige Union Professionnelle Agricole (U.P.A.), en verder zijn, zoowel in het Walenland als in Vlaanderen, minder ontwikkelde talrijke doch vooral plaatselijke organisaties te vermelden: Redt U Zelven in Oost-Vlaanderen, Het Vrije Eigenaars- en Landbouwersverbond te Brugge, de Société Centrale d'Agriculture de Belgique, de Fédération Agricole de Belgique, de {==231==} {>>pagina-aanduiding<<} Ligue Agricole Luxembourgeoise en het later opgerichte Boerenfront. De vrije middenstandsinrichtingen zijn zeer verspreid gebleven, hoewel hier ook een concentratie op politieken of neutralen grondslag is waar te nemen. Zooals het verder zal blijken, is de eenheid in het ambachtsbedrijf meer aan instellingen met een officieel karakter te danken. Officieele organismen De bemoeiingen van de regeering in zake bedrijfsordening zijn bekend: vóór den wereldoorlog het wettelijk erkennen der beroepsvereenigingen en het oprichten, met samenordenende bedoelingen, van een reeks officieele Hoogere Raden; na 1918, verdere en meer systematische uitbouw van die Raden en toekenning aan de bedrijfsvereenigingen van een steeds meer uitgebreide administratieve rol. De wet op de beroepsvereenigingen werd op 31 Maart 1898 bekrachtigd. De vrij enge opvatting van de wet, de ingewikkelde proceduur van te vervullen formaliteiten om de rechtspersoonlijkheid te bekomen en vooral de verplichting om de lijst der leden van de vereenigingen bekend te maken, zijn eenige onder de vele oorzaken van den geringen bijval der hervorming bij de belanghebbende organisaties. Sommige patroonsvereenigingen hebben zich aan de beschikkingen van de wet aangepast; de werkliedensyndikaten bleven nagenoeg algemeen afzijdig. Na den oorlog, bracht de wet van 27 Juni 1921 op de vereenigingen zonder winstbejag nieuwe mogelijkheden om, in minder strakke vormen, de rechtspersoonlijkheid te bekomen. Uit de voorbereidende parlementaire werken blijkt, dat ook de beroepsvereenigingen - en o.m. de syndikaten - bij deze nieuwe hervorming waren bedoeld. Nogmaals hebben de patroons, meer dan de arbeiders, er nuttig gebruik van gemaakt. De poging om wettelijke vormen aan de bedrijfsorganisaties te geven is in België mislukt. Meer ordening bracht de oprichting der officieele Hoogere Beroepsraden. In 1848, tijdens de landbouwcrisis die, na de omwenteling van 1830, het land voor zijn eerste sociale moeilijkheden stelde, hoort men voor het eerst van een officieele beroepsvertegenwoordiging. We komen er verder op terug. Duidelijker evenwel staat ons de wet van 16 Augustus 1887 voor, waarbij de Raden van Nijverheid en Arbeid werden opgericht. De spanning in de werkliedenmiddens in 1886 noopte het Ministerie Beernaert er toe, een commissie te gelasten met een onderzoek naar de middelen om den toestand te verbeteren. Uit de besprekingen van die enquêtecommissie is het initiatief van Augustus 1887 gegroeid: de stichting van Raden van Nijverheid en Arbeid, samengesteld uit vertegenwoordigers van patroons en van arbeiders. Deze gebeurtenis brengt een keerpunt in de sociale geschiedenis van het land. Voor het eerst in België, komen werkgevers en werknemers samen, om gezamenlijk het arbeidsvraagstuk te bespreken en naar verzoeningsformules te {==232==} {>>pagina-aanduiding<<} zoeken. De werkzaamheid dezer Raden is tot in 1896 niet onbelangrijk geweest. Naderhand geraakten ze in verval; en vanaf 1911 werden zelfs de lijsten der Raden niet eens meer gepubliceerd. Niettemin zijn de Raden van Nijverheid en Arbeid de voorloopers geweest van gansch het stelsel van hoogere officieele beroepsraden, die alle reeds vóór 1914 hun definitieve vormen hadden aangenomen en toen reeds, als de ambtelijke regeeringsorganen van de diverse vertakkingen van het bedrijfsleven, praktisch de vrije vereenigingen bij de overheid vertegenwoordigden. Deze raden zijn: de Hoogere Raad van den Arbeid, de Hoogere Raad van Handel en Nijverheid, de Hoogere Raad van den Landbouw en de Hoogere Raad van den Middenstand. De bevoegdheid van de Hoogere Raden is door hun benaming zelf bepaald. Ze zijn de erkende consultatieve lichamen van de regeering en brengen speciaal hun advies uit over de voorgenomen wetsontwerpen die op den sector van de economie of van de maatschappelijke belangen, aan hen toevertrouwd, betrekking hebben. De aanduiding der leden heeft de regeering niet naar eenvormige bepalingen geregeld. Het vrije bedrijfsleven in België mist zelf de daartoe noodige eenvormigheid. De 24 leden van ieder van de twee afdeelingen van den Hoogeren Raad van den Arbeid - acht werkgevers, acht werknemers en evenveel sociologen - zijn door den Koning aangesteld, maar de patroons- en de arbeidersafgevaardigden worden gekozen op dubbele lijsten, voorgelegd door de meest representatieve beroepsorganisaties. In den Hoogeren Raad van Handel en Nijverheid die 66 leden telt - 44 voor de industrie en 22 voor den handel - gebeurt de aanstelling der leden ook door medezeggenschap van de uitvoerende macht en van de bedrijven, maar volgens een ander beginsel. De Koning duidt rechtstreeks, zonder eenige voorstelling, 18 leden aan - 12 voor de nijverheid en 6 voor den handel; de overige worden, met een verkiezing in twee graden, rechtstreeks door een speciaal kiezerskorps van handelaars en nijveraars verkozen. De officieele vertegenwoordiging van den landbouw en den middenstand heeft deze eigenaardigheid, dat ze niet beperkt blijft bij een centralen Hoogeren Raad, maar verder tot plaatselijke vertakkingen uitstraalt. Deze vertakkingen hebben een speciale bevoegdheid van gewestelijken aard en ook medezeggenschap in de aanduiding van de leden van de Hoogere Raden. De ambtelijke landbouworganisatie, de meest ingewikkelde van al onze officieele beroepsorganisaties, berust op een dubbelen grondslag: de oudere hervormingen van 1848 en de meer recente van 1898, herzien en aangevuld in 1924. In 1848 richtte de regeering, in ieder kanton van het land, landbouwcomiezen op die, ofschoon er geen verplichte aansluiting der landbouwers voorzien werd, toch alle landbouwers van het ressort officieel vertegenwoordigen. De comiezen zijn provinciaal vereenigd in Provinciale Landbouwmaatschappijen. Naast deze provinciale maatschappijen werden later de {==233==} {>>pagina-aanduiding<<} eveneens officieele landbouwkamers gesticht, waarin én de provinciale maatschappijen én de vrije landbouworganisaties zitting kregen. Als toporganisme centraliseert de Hoogere Raad van Landbouw de algemeene leiding. De gewestelijke middenstandsorganisatie is eenvoudiger. Iedere provincie van het land telt minstens een Kamer van Ambachten en Neringen. Haar leden zijn de vertegenwoordigers van ieder der professioneele, interprofessioneele en economische middenstandsorganisaties van het ressort die minstens vijf jaar bestaan. De Kamers hebben o.m. een bevoegdheid die men nergens anders aantreft en door de corporatisten weleens als een na te volgen precedent werd ingeroepen: binnen de perken van de wetgeving en de uitvoeringsbesluiten, mogen de Kamers van Ambachten en Neringen bindende maatregelen nemen in het belang van den middenstand. Verder zijn deze Kamers, zooals de Provinciale Kamers van Landbouw, adviseerende organismen, zoowel tegenover de regeering als tegenover de provinciale en lokale overheid. Ze zijn ook de natuurlijk aangewezen verdedigsters van de belangen van hun bedrijfstak. De Hoogere Raad van den Middenstand, in tegenstelling met de Kamers van Ambachten en Neringen, bezit geen reglementeerende bevoegdheid. Hij is slechts een consultatief orgaan, met ook, op dat gebied, recht van initiatief. Zestien leden van den Hoogeren Raad worden door de Kamers van Ambachten en Neringen verkozen onder de ambachtslieden en de kleinhandelaars die hun beroep nog uitoefenen; vijf leden zijn door den bevoegden minister te benoemen; vijf worden bij cooptatie aangesteld en de directeur generaal van de Middenstandsdiensten is van rechtswege lid van den Hoogeren Raad. Belangrijk, als aanduiding voor verdere uitwerking van de bedrijfsordening op het interprofessioneel plan, lijkt ons het Koninklijk Besluit van 15 Januari 1896 te zijn. Dit besluit voorziet dat de regeering, de Hoogere Raden van Arbeid, van Handel en Nijverheid en van Landbouw, of slechts twee van deze Raden, in een speciale vergadering kan bijeenroepen. Het is te betreuren dat van deze beschikking, vooral na den wereldoorlog, geen ruimer gebruik werd gemaakt. De oprichting van de vier Hoogere Raden had in België een grondslag van officieele bedrijfsordening gelegd, waarop, naar het ons wil voorkomen, na het herstel van het land in 1918, de regeering onvoldoende heeft gesteund. Vrije instellingen met officieele erkenning De vrije beroepsorganisaties daarentegen hebben na den oorlog van 1914-1918 een vrij ruime administratieve erkenning bekomen. Er werd op hun medewerking beroep gedaan voor de uitvoering van de sociale wetten; een ruime plaats werd hun voorbehouden {==234==} {>>pagina-aanduiding<<} in de verzoeningsraden; en tenslotte is hun een rol toegewezen bij het afsluiten der collectieve arbeidsovereenkomsten. Een lange reeks van sociale wetten, na den oorlog door het Belgisch parlement gestemd, voorzien, voor de uitvoering van de voornaamste onder hun bepalingen, het advies van de meest representatieve beroepsvereenigingen. Een verdere uitbreiding en, in bepaalde gevallen, een zekere inkrimping van toepassingsterrein der wetten is aan de beroepsvereenigingen, onder toezicht van de regeering, overgelaten. De sociale wetten die we hier bedoelen mogen onder de belangrijkste worden geacht die de op dat gebied zoo vruchtbare periode van tusschen de twee oorlogen aan de werkende standen heeft geschonken. We vermelden - en wellicht is onze opsomming niet volledig - de wet op den achturenarbeid van 14 Juni 1921, de wet op de arbeidsinspectie in de mijnen van 16 Augustus 1927, de wetten op den huisarbeid van 10 Februari 1934 en op den nachtarbeid der vrouwen van 7 April 1936, de twee belangrijke wetten van na de staking van 1936 (8 en 9 Juli 1936) op de betaalde verlofdagen en op de veertigurenweek en eindelijk de wet van 9 December 1936 op het vierploegensysteem in de mechanische glasblazerijen. De tusschenkomst van de beroepsvereenigingen in de uitvoering van de sociale wetgeving was meestal aan de paritaire commissies opgedragen. Deze commissies nochtans, hetzij als officieele nationale comiteiten, hetzij als vrije comiteiten, ingevolge een overeenkomst tusschen arbeiders en werkgevers opgericht, hadden niet als hoofdtaak deze deelname aan de uitvoering van de sociale wetgeving. Ze werden de door de regeering aangewezen verzoeningsorganismen bij arbeidsconflikten en de wettelijk erkende vertegenwoordigers van werkgevers en werknemers bij het sluiten van collectieve arbeidsovereenkomsten. Na den oorlog van 1914-1918, stelden de ontwaarding van de Belgische munt en de stijging van de levensduurte het vraagstuk van de aanpassing der loonen. Moeilijkheden deden zich voor, vooral onder de mijnwerkers en in de zwaarnijverheid. Om arbeidsconflikten te vermijden, belastte de regeering gemengde comiteiten, met paritaire vertegenwoordiging van patroons en werklieden, met de loonregeling in deze beide bedrijven. Deze innovatie had bijval en werd geleidelijk in andere nijverheden ingevoerd. Zoo ontstond de paritaire proceduur. De Koninklijke Besluiten van 5 Mei 1925 en van 25 November 1929 gaven aan de paritaire commissies hun statuut: hun wijze van samenstelling, hun bevoegdheid en de te volgen proceduur. In iederen belangrijken nijverheidstak werd een commissie, als nationaal comiteit van de betrokken industrie, op paritaire basis opgericht. De vakvereenigingen waren er vertegenwoordigd in verhouding tot hun getalsterkte. Een afgevaardigde van den minister van Arbeid zat de commissie voor. Ook de niet officieele comiteiten, {==235==} {>>pagina-aanduiding<<} buiten regeeringsinmenging gesticht na overeenkomst tusschen werkgevers en werknemers, kregen hun administratieve erkenning. Het was, in den stand der wetgeving van vóór 10 Mei 1940, onmogelijk het voorleggen van de conflikten aan de paritaire commissies en het naleven van hun beslissingen verplichtend te maken. Onrechtstreeks nochtans heeft de regeering de verplichting zoeken in te voeren, o.m. door het al of niet toekennen van werkloozensteun: bij onwilligheid van de patroons om de conflikten voor te leggen of de uitspraken na te leven, verwierven de werklieden, in geval van staking, recht op steun; dit recht verviel wanneer de tegenstand van de werkliedenorganisaties kwam. In zake de verplichte uitvoering van de collectieve arbeidsovereenkomsten was de moeilijkheid van rechtskundigen aard. De partijen die de arbeidsovereenkomst afsloten hadden, zooals bekend, althans in algemeenen regel aan de zijde van de werknemersorganisaties en soms ook aan die van de patroonsvereenigingen, geen rechtspersoonlijkheid. De sanctie voor niet uitvoering der overeenkomsten was aldus op geen wettelijk bestaande persoonlijkheid te leggen. Gevallen van niet naleving van arbeidsovereenkomsten zijn dan ook in België veelvuldig voorgekomen. De arbeidsrechtbanken, de goedenmannenraden of bij hun ontstentenis de vredegerechten zochten in de rechtspraak een oplossing. De wet van 10 Maart 1900 op de arbeidsovereenkomsten bepaalt in het artikel 3 dat, waar de partijen stilzwijgend zijn op een bepaald punt van de overeenkomst, de gebruiken het akkoord aanvullen. Meerdere goedemannenraden hebben, in zulke gevallen, voor erkende gebruiken de beschikkingen van de collectieve arbeidsovereenkomsten doen doorgaan en ze toegevoegd aan de individueele arbeidscontrakten uitgedrukt in de werkhuisreglementen. Dat heeft evenwel geen algeheele en nog minder een bepaald vaststaande oplossing geven. Het verbrekingshof heeft trouwens deze rechtspraak der goedenmannenraden nog niet bekrachtigd. In minder algemeenen zin en alleen voor bepalingen van essentieelen aard die gansch een bedrijf aanbelangen, heeft de regeering, wanneer de wetgeving het haar toeliet, aan besluiten van de paritaire commissies bij Koninklijk Besluit kracht van wet gegeven. Het Koninklijk Besluit van 25 Januari 1929 betreffende de houtnijverheid b.v. herneemt eenvoudig en zonder eenige wijziging een artikel van een collectieve arbeidsovereenkomst afgesloten onder de voornaamste groepeeringen van patroons en arbeiders van deze nijverheid; ook het Koninklijk Besluit van 31 Maart 1936 op de vermindering van den arbeidsduur in de diamantnijverheid heeft slechts beslissingen van paritaire commissies gesanctionneerd. Dit onrechtstreeksch middel om aan de collectieve arbeidsovereenkomsten een wettelijk bindende kracht te geven kon bezwaarlijk tot een algemeen stelsel leiden, zonder een grondige hervorming van onze sociale wetgeving. Menigeen was, vóór den oorlog, in ons land de meening toegedaan dat het verkieslijk was met meer recht- {==236==} {>>pagina-aanduiding<<} streeksche middelen de moeilijkheid op te lossen en wel door de verplichte aanvaarding van de rechtspersoonlijkheid aan alle beroepsvereenigingen op te leggen. Reeds in 1914 had de Hoogere Raad van den Arbeid, op verslag van professor Victor Brants, met dat doel een voorontwerp aan de regeering medegedeeld. Dat ontwerp voorzag voor de collectieve arbeidsovereenkomsten een rechterlijk statuut en kende aan de beroepsgroepeeringen de wettelijke bevoegdheid toe om arbeidscontracten af te sluiten. Het ontwerp Brants werd echter aan de bespreking van het parlement niet voorgelegd. Zooals het verder zal blijken, bleef de kwestie van de verplichte aanvaarding van de rechtspersoonlijkheid een twistpunt. Vóór den oorlog, was geen andere oplossing in het verschiet dan een vergelijk tusschen de twee stellingen, dat trouwens door de organisaties van werklieden niet algemeen werd bijgetreden. {==237==} {>>pagina-aanduiding<<} Philosophische kroniek Nicolaï Hartmann en zijn opvatting van den mensch door Dr. A. Kriekemans Men zegt dikwijls dat de Moderne Wijsbegeerte zich ontwikkeld heeft langs de lijn Geest - Leven - Existentie. Het zou moeilijk zijn den Berlijnschen hoogleeraar op deze lijn juist te situeeren. Zijn grootheid, en oorspronkelijkheid tevens, is hierin gelegen dat zijn denken de synthese vormt van de uiteenloopende stellingen der Moderne Tijden. Dit laatste is zelfs nog te eng genomen, vermits Hartmann bewust terug grijpt naar de Aporetiek van Aristoteles, en zelfs beweert dat hij nooit zijn Ethik had kunnen scheppen zonder het moraalphilosophisch werk van den Stagiriet. Hij is de philosoof van het 'weder-noch' (1), d.w.z. hij is voorstander noch van de vroegere Metaphysica noch van het Positivisme, noch van het Rationalisme, noch van het Irrationalisme, noch van het Idealisme, noch van het Realisme. Hij zoekt zoowel in het eene als in het andere historische systeem de kern der waarheid (sowohl - als auch) (1). In dezen zin heeft hij medegewerkt aan een breedopgezette Geschichte der Philosophie, uitgegeven bij Walter de Gruijter en Co te Berlijn. Hij verzorgde Die Philosophie des deutschen Idealismus (2) van uit dit standpunt. Zoo wou hij absoluut niet het werk van R. Kroner Von Kant bis Hegel vervangen, door te wijzen 'auf den grandiosen standpunktlichen Einseitigkeiten der grossen Meister' (3), maar hij wil toonen hoe ze een eigen vorm om de problemen aan te pakken hebben ingevoerd, dank zij dewelke de philosophische vraagstukken dieper werden ingezien en nieuwe inzichten zelfs genomen worden, zoodat ze de verworvenheden der Wijsbegeerte hebben vermeerderd. Tegelijkertijd bewijst hij hier hoe het Idealisme een kunstmatige aporie heeft ingevoerd. Immers het is een feit, dat wij allen in de vaste overtuiging leven, dat de dingen werkelijk zijn en onafhankelijk van ons bewustzijn. Als de Idealisten ze tot schijn uitroepen, dan worden ze gedwongen dien schijn te verklaren. Fichte en Schelling nemen hiervoor hun toevlucht tot een onbewuste productie. En dit is het dwaze: hun systeem was {==238==} {>>pagina-aanduiding<<} de reden om aan de realiteit der dingen te twijfelen. Want in de werkelijkheid is daar geen reden toe. Kortom, het is verkeerd in de Philosophie vóór alles een systeem te zien. Systematisch denken is geen systeem-denken, is zeker niet het opstapelen van oplossingen. De weg van het philosophisch onderzoek gaat van Phaenomenologie over Aporetiek naar Theorie. De Phaenomenologie beschrijft nauwkeurig de gegevens der ervaring, en schept aldus een breede basis voor het verder onderzoek. Alras dringt het aldus gevonden zijnde ons veel raadselachtigs op, dat wij niet ontwijken kunnen, dat wij ook niet oplossen kunnen, wij staan, met één woord, vóór de Aporetiek. Dan komt de Theorie, die noch systeem noch verklaring is. Theorie is aanschouwing, in één synthetischen blik, van hetgeen men heeft ingezien bij het zich alzijdig overgeven aan de menigvuldigheid van het voorwerp. Van Kant leeren wij dat wij van uit het kennen moeten vertrekken. Dit is echter niet, zooals de néo-Kantianen verklaren, te herleiden tot een ideëelen beteekenisinhoud. Het is evenmin de inhoud van een physisch proces, maar de zijnsbetrekking van een Subject en een Object. Kennen is geen eenvoudige bewustzijnsakt, maar een transcendente akt, waardoor iets gevat wordt dat op zichzelf bestaat, en gevat wordt als iets dat op zichzelf bestaat. In de idealistische opvatting, ja zelfs bij Husserl, ziet men de verhouding van object tot subject als iets volkomen korrelatief aan. Welnu het gekende gaat niet op in zijn voorwerp-zijn, is niet eenvoudig object. Er is onderscheid tusschen 'voorwerp' en 'zijn'. In het zijnde blijft zelfs nog steeds iets ongekends over. Dit zijn feiten, die geen enkel systeem, op straf van zelfvernietiging, mag ontkennen. Maar deze feiten zelf, in het bijzonder het bewustzijn, opgevat als transcendente akt, blijft, zooals wij zagen, een raadsel. Hoe is dat alles mogelijk? - Verder dan de grenzen der ervaring, verder dan het onmiddellijke gegeven-zijn van het object geraakt onze kennis niet. Wij stooten op aporieën, die een irrationeel residu bevatten. Zij vormen problemen die wij niet kunnen oplossen, die wij echter ook niet kunnen afwijzen. Het zijn metaphysische problemen (1). Het weze ons toegelaten, terloops aan te merken dat wij het hier niet eens zijn met Hartmann. Natuurlijk beweren wij niet dat het verstand 'gansch de werkelijkheid' kent, noch dat deze laatste duidelijk kenbaar is voor ons. Toch is het onvermijdelijk dat alles, al is het ook vaag, gekend weze door het verstand: want wij vatten de werkelijkheid als iets, dat van de kennis onafhankelijk is. Wij kennen het zijnde als zijnde, dus als alles, als het absolute. Hartmann zelf geeft dit toe, waar hij zegt: 'Alles seiende kann zum Object werden...' (2). Maar hij ontkent het, waar hij zegt dat {==239==} {>>pagina-aanduiding<<} de kennis niet verder reiken kan dan de grenzen der 'ervaring'. In ieder geval is het klaar dat er, volgens Hartmann, een onderscheid dient gemaakt tusschen Metaphysica en Ontologie. Als de eerstgenoemde zich bezig houdt met de irrationeele zijnsgebieden, dan bestudeert de Ontologie de rationeele zijnssferen. Zij onderzoekt eerst (1) het 'zijnde als zijnde' in zijn algemeenheid en tracht een inzicht te verwekken in het gegeven-zijn van het zijnde. In een tweede deel der Ontologie (2) worden de zijnswijzen bestudeerd. Er is het reëele zijn (stoffelijke wereld, de organische en de psychische wereld en de wereld van den objectieven geest) waarbij vooral dient aangemerkt, dat de hoogare sferen aan de lagere gebonden zijn, al hebben zij hun eigene structuur en wetten. Daarnaast staat het ideëele zijn (begrippen, oordeelsinhouden, wetten van Logica en Wiskunde en de zedelijke waarden). De onderlinge betrekkingen der zijnswijzen worden ook in het onderzoek betrokken. En 'die Behandlung dieses Problems fällt der Modalanalyse zu, Denn in den variëerenden Verhältnissen von Möglichkeit, Wirklichkeit und Notwendigkeit, sowie deren negativen Gegengliedern, wandelt sich die Seinsweise ab'. In een derde deel (3), Der Aufbau der realen Welt, worden de onderscheiden opgespoord en de betrekkingen vastgelegd tusschen de verschillende verdiepingen der totale werkelijkheid. Men kan niet anders dan zich verheugen ever dezen terugkeer naar het realisme, al maakt hij zich niet voldoende los van Kant (Sowohlals-auch!), door het Zijn, voor een gedeelte althans tot een X te verklaren. Wij betreuren dat Hartmann het onmogelijk acht dat onze kennis de 'ervaring' zou te boven gaan, dat, volgens hem, niemand Gods bestaan kon bewijzen of Zijn Voorzienigheid aantoonen. Immers deze zienswijze is de oorzaak van zijne eigenaardige opvatting van den mensch. - Hoezoo? In de natuur bestaat slechts de kausaal-nexus, de werkende oorzaak. Teleologie of finaal-nexus bestaat niet in de wereld, en zou niet bij God van pas komen, indien Hij moest bestaan. Neen, 'Teleologie ist das Eigentümliche des Menschenwesens'. Indien men zich positief aan de phenomenen houdt, vindt men de 'Zweckkategorie' alleen bij den mensch, niet beneden hem. Of ze bij een hooger wezen zou te vinden zijn, is zaak van ijdele speculatieve beschouwing. In werkelijkheid kennen wij alleen in den mensch een wezen dat zich doeleinden stelt. Hij is voorzienigheid. Hij predestineert. Met Nietzsche zegt Hartmann, dat God dood is. En 'dem Menschen fällt das Metaphysische Erbe Gottes zu' (4). Immers alleen {==240==} {>>pagina-aanduiding<<} de Uebermensch leeft, d.i. dit redelijk wezen, dat alleen en eenzaam in het heelal staat met zijn verantwoordingsbewustzijn en zijn vrijheid. De persoon, in zijn verbeten levenskamp, vervangt 'het groote wezen', dat bij Aug. Comte nog de abstracte 'Humanité' was. De positie van dezen persoon is hachelijk. Er is niets absoluuts dat steun biedt, om in het wereldverloop richting, zin en waarde te leggen. Hij staat, aan zich zelf overgelaten, tusschen de orde van het zuivere mechanisme, dat de natuur beheerscht, en het rijk der waarden, dat niet in een God wortelt, maar aan hem gebonden is. Hij zelf is echter weer niet volkomen aan de waarden gebonden, want... dit zou zijn vrijheid opheffen. Hoe deze verhouding te verklaren? Wij merkten reeds op dat de natuur niet teleologisch kan verklaard worden, want dan zou het hoogere, d.i. de mensch met zijn finaal-nexus, het lagere verklaren. Maar dan is er spraak van een universeele teleologie, die geen speelruimte meer zou bieden voor de vrijheid van den mensch, die een feit der ervaring is. Neen, de kausaal-nexus heerscht in de natuur, en heerscht ook over den mensch in zoover deze een ding onder de dingen is. Het lagere is sterker dan het hoogere, dat er door geschraagd wordt. Hoe klein en zwak is daartegenover het druppeltje teleologie, waarmede de persoon de massa der 'ontologisch Zweckindifferenten Kausalität' (1) bevrucht. Deze zwakte is toch weer zijn sterkte, want de mensch neemt weerwraak, doordat hij zich (dank zij zijn eigen wetten, die aan de natuur vreemd zijn) dit blinde gebeuren, door zijn doelbewust ingrijpen, dienstbaar maakt. Indien de mensch dus vooraf het gebeuren bepaalt, richt en inziet, dan dient daar onmiddellijk aan toegevoegd dat deze menschelijke voorzienigheid zeer gebrekkig en feilbaar is. Zij kan haar doel missen, ze vertoont veel gapingen, en veroorzaakt, op deze wijze, resultaten die 'toevallig' zijn. Dit komt doordat de waarden die hem lokken door hem niet volledig 'restlos' aangevoeld worden. Hij ziet ze niet, geankerd in hun Absoluten verklaringsgrond, indien ze dien moesten hebben... Nochtans schept hij ze niet willekeurig. De waarden zijn geen producten van het bewustzijn van den mensch, al is het waar dat hij alleen ze kan vatten en ze dus met hem alleen in betrekking staan. Ze worden door hem gevonden, en heerschen over zijn handelen als eeuwige, onveranderlijke wetten, die aan hun zijn, onafhankelijk van ons, hun grond van geldigheid ontleenen. In den loop der geschiedenis evolueeren ze niet. Hun 'inhoud' verandert, omdat het waardebewustzijn, dat begrensd is, ontwikkelt, 'mit seinem Blickfelde geschichtlich innerhalb der Ebene der Wertmannigfaltigkeit' (2). {==241==} {>>pagina-aanduiding<<} Samenvattend kunnen wij zeggen, dat de mensch, zelf natuurding, onderworpen is aan den kausaal-nexus van de natuur-wereld, maar dat hij de kracht, d.i. de vrijheid, bezit deze oorzakelijkheid, omdat ze blind is, te richten volgens het inzicht, dat hij als bewustgeestelijk wezen in de waarden heeft, die hij als beginselen voor zijn handelen opspoort... in de ervaring van leven en geschiedenis. Deze aldus gevonden waarden kunnen hem niet, als zooveel wetten, dwingen. Hun onmacht is de voorwaarde voor de speelruimte die blijft voor de vrijheid van den mensch. Zij zijn veeleer een gebod, waaraan hij al of niet kan gehoorzamen. Aan hen dankt de mensch o.a. zijn karakter als zedelijk wezen, want door zijn keuze zet hij de waarden in de werkelijkheid om... of niet. De menschelijke persoon wordt gezien als de bemiddelaar tusschen natuur-wereld en waarden-wereld. De idee van zijn wezen eischt van hem deze twee werelden te vereenigen. Nooit wordt deze taak vervuld, want steeds opnieuw moet hij kiezen. Bij iedere situatie in zijn leven moet hij het conflict oplossen tusschen kausale bepaling en teleologische bepaling. Geen enkele situatie zegt zelf wat hij moet doen. Dat zegt zijn waardebewustzijn. Natuurlijk moet hij dit niet involgen, maar kiezen moet hij. Dit is de grens van zijn vrijheid en haar natuur telkens, waardoor hij het snijpunt is van het Al. Vóór de vrijscheppende voorzienigheid van den mensch blijft Hartmann staan, en houdt het met een atheistisch humanisme. Een atheisme dat hij zonder meer postuleert, omdat hij terugschrikt bij de aporie van een Goddelijke Voorzienigheid of een zinvol geordende wereld, die hij beide onverzoenlijk acht met de ware vrijheid van den mensch. Deze aporetiek leidt hem wel tot dieper inzicht, tot 'theorie' dus, maar doet hem afkeerig blijven van een 'oplossing'. Dit alles omdat hij het zuiver 'phaenomenologische' niet wil overschrijden en liever noodeloos zijn toevlucht neemt tot een irrationeel residu, in plaats van een grond voor de 'verschijnselen' te zoeken. Kortom, hij weigert in te gaan op vragen als deze: Waarop steunen de waarden? Zijn ze als 'vrij zwevend' op te vatten? Hoe den drang van den mensch naar de zedelijke waarden te verklaren? Wat is de grond van de zedelijke verplichting?... De Ethiek behoudt aldus een sterk relativistischen inslag. Zijn Anthropologie loopt uit op het toeschrijven aan den mensch van de attributen van God, al wordt tegelijkertijd erkend, hoezeer het menschelijk wezen zelf 'bedingt' is. Wij vragen: waardoor of door wien?... {==242==} {>>pagina-aanduiding<<} Letterkundige kroniek Oltmans en de nationale romantiek (1) door P. van Valkenhoff Wat te denken omtrent de huidige belangstelling voor den negentiende-eeuwschen historischen roman, wanneer men ziet, dat, meer dan honderd jaar na zijn eerste verschijnen (1838), Oltmans' De Schaapherder tweemaal herdrukt wordt? In de bekende - door J.M. Meulenhoff te Amsterdam uitgegeven - serie 'Dietse Letteren' verscheen de roman als elfde deeltje, verkort en van een nawoord voorzien door Dr. P.H. Schröder (2). Tegelijkertijd bracht de firma Bigot & Van Rossum N.V. (Amsterdam) een meer volledigen herdruk in haar Glorie-Reeks, herdruk verzorgd door H.C. Kool, die spelling en stijl aanpaste bij de thans geldende, en die den tekst op enkele plaatsen besnoeide, hoofdzakelijk overeenkomstig de critische richtlijnen, destijds reeds door Prof. Jonckbloet aangegeven. Beide uitgaven zijn geïllustreerd. De verkorte brengt afbeeldingen van Hulst Jr., de andere is verlucht door Bob Buys. Bibliographisch bezien vormen beide uitgaven respectievelijk den negenden en den tienden druk van dezen vaderlandschen historischen roman over den Utrechtschen oorlog (1481-1488), want, voor zoover ons bekend, werd hij sedert zijn achtste uitgave in 1893 (met inleiding naast verklarende aanteekeningen door Taco H. de Beer en illustraties van H. Leeuw Jr.) niet meer herdrukt. Het laatste wil niet zeggen dat men aan het werk zijn waardeering onthield. Integendeel! Zoo men de bescheidenheid van den auteur prees, dan liet men ook niet na zijn talent te roemen, en het strekt hem niet tot oneer als de beste leerling van Walter Scott in de geschiedenis onzer letteren te boek te staan. Reeds vroeg heeft, men ingezien, dat men hem te lang en vooral in eigen tijd miskend heeft, en zoo dit al het opmerkelijk gunstige oordeel van latere literatuurhistorici als Te Winkel en Kalff in de hand gewerkt heeft, toch valt wezenlijk niet te ontkennen, hoe Oltmans inderdaad een figuur van beteekenis en zijn werk waardevol geacht moet worden. {==243==} {>>pagina-aanduiding<<} Het laatste hangt onmiskenbaar samen met het feit, dat hij als schrijver van historische romans wellicht de meest typische vertegenwoordiger onzer nationale romantiek met betrekking tot deze materie is. Men hoeft daarbij niet te ontkennen, dat de romantiek in Nederland altijd een uitheemsche serre-plant gebleven is, welke niettegenstaande de uitgebreide en bewonderende belangstelling die haar ten deel viel hier nimmer heeft kunnen aarden. Haar vruchten zijn meer merkwaardig dan schoon, en blijven meer om hun verschijning dan aan hun waarde genoemd. Nochtans blijft dit negentiende-eeuwsche tijdvak interessant om zijn velerlei pogen. Teveel toch ziet men de daarin optredende - gewilde - navolgingen als stilstand en val, terwijl er niet zelden sprake moet zijn van het zoeken naar nieuwe richting. Dat een en ander zoo klein aandoet is een eigenschap door onze historie erop gedrukt. Er zijn ook Huet's in de niet-literaire kampen aan te wijzen, en aan den druk van dit noodlot ontkwam zelfs de zoo heftig worstelende Gidsrichting niet. Dat toen de Hollandsche predikant-dichter een veelbegeerd en veelgeprezen 'verschijnsel' in onze letteren kon worden, wekke dan ook geen verbazing. Hij bewoog zich, met wat men noemde aangeboren talent en tact, zoowel op het terrein der poëzie als op dat van het proza, en hij wist te onderscheiden, te kiezen en te keuren. En inderdaad bezaten zij soms de drie laatste eigenschappen in goede mate, waarvoor hun humoristen en realisten een bewijs zijn. Van den anderen kant echter belette hun deftige voornaamheid en hun - nu irriteerende - waakzaamheid iederen groei van welken aard dan ook. De predikant-dichter schijnt altijd de overtuiging gekoesterd te hebben, dat de Hollandsche burger - om nog te zwijgen van de Hollandsche burgeres! - tot aan het einde zijner dagen het best in de kiel bleef rondloopen, waarin Hildebrand hem zoo graag als jongen zag. Daardoor komt het ook, dat Huet den indruk maakt van een groot heer, die de zooveel - maar wat? - bevattende jongensbroek ontwassen was vanaf zijn eerste optreden. In dit verband is het gewenscht aan Geel's kritiek op Beets te herinneren. De professor zag scherp en misschien moet men zijn uitval tegen Hildebrand minder betreuren dan tot nog toe gedaan is. Ook Geel zag Europeesch, en was het verwonderlijk, dat hij in zijn chargeering de oude paai teekende, waar hij in zijn verbeelding den - volgroeiden? - frisschen Hollandschen jongen aan het woord hoorde? Nochtans een onderdeel onzer nationale romantiek leverde verschillende auteurs van qualiteit op. Het is dat van den historischen roman. Vooral uit Engeland afkomstig, waar de schrijver van Waverley een heel historisch oeuvre schiep, maar niet onbelangrijk gesteund ook door de Fransche romankunst van Victor Hugo, vond de historische roman hier te lande een zorgvuldig voorbereiden bodem. Naar Dr. P.H. Schröder terecht in de korte maar goede narede tot zijn uitgave opmerkt, hadden reeds in het begin der {==244==} {>>pagina-aanduiding<<} negentiende eeuw mannen als Helmers en Tollens het voorgeslacht in verzen de noodige eer aangedaan. Waar na 1830 het proza ten opzichte van de poëzie zijn rechten herneemt, wordt nu daarin aan dit sterke nationaliteitsgevoel uiting gegeven. Van Lennep schonk achtereenvolgens De Pleegzoon en De Roos van Dekama, Mevrouw Bosboom-Toussaint verbaasde ieder met haar Het Huis Lauernesse, en de jonge Drost schiep met zijn Hermingard van de Eikenterpen een werk, dat nog in onze dagen veel belangstelling zou vorderen. De figuur van Jan Frederik Oltmans komt eenigermate met de laatste overeen. Beiden hebben gelijken ernst, beiden ook ging de kunst boven alles ter harte, beiden riepen de Goden vroeg tot zich. Oltmans - zoo betoogt Schröder - heeft den ernst van Bosboom-Toussaint èn het boeiende van Van Lennep, en hij is van meening dat wanneer men zijn werk van allerlei overdaad van beschouwingen ontdoet, dan uit de te voorschijn tredende kern pas blijkt welk een boeiend verteller hij is! Men hoeft het niet geheel met deze meeningen eens te zijn om toch te erkennen, dat Oltmans inderdaad het meesterschap bezit. Als een der begaafdste van Scott's vele leerlingen en aanhanger der noodlotsgedachte is hij belangwekkend in de schildering zijner figuren, al hindert somwijlen een al te moderne, negentiende-eeuwsche sentimenteele voorstelling. Zoo is de schaapherder inderdaad de schakel tusschen al de personen in de naar hem genoemden roman, zoo zijn het meerendeel dezer figuren volkomen menschen van hun tijd. Wanneer men alles op de keper beschouwt, dan blijkt dat de schrijver uitermate veel zorg aan den bouw van zijn roman besteedde, en er zich doorloopend voor hoedde door onvolledigheid of onnauwkeurigheid aan het werk afbreuk te doen. Het is een literairhistorische bijzonderheid, dat deze auteur erin slaagde zijn werkelijken naam van 1838 tot 1852 geheim te houden. Zoowel zijn eerste roman Het Slot Loevestein in 1570 als zijn De Schaapherder verschenen onder het pseudoniem J. van den Hage, naar zijn geboorteplaats waar hij in 1806 het levenslicht aanschouwde. Onmiskenbaar is dat uit zijn overbekende bescheidenheid voortgevloeid, maar wellicht ook heeft hij dit geheim willen bewaren, teneinde te beter zijn vader, ontvanger der directe belastingen te Amsterdam, te kunnen opvolgen. Dat hem dit laatste niet heeft mogen gelukken, heeft ongetwijfeld de Nederlandsche literatuur ten voordeele gestrekt, maar voor hem zelf leverde het vele, en op den duur onoverkomelijke, moeilijkheden op. Al is er zeer weinig over zijn leven bekend geworden, iedereen kan naslaan hoe hij in de laatste jaren van zijn leven gebrek heeft geleden en in een stil Geldersch dorp (Steenderen) eenzaam, onopgemerkt, verlaten en miskend overleed (1854). Ook Oltmans behoort dus tot den vrij uitgebreiden kring van kunstenaars, die hoewel na hun verscheiden overvloedig gewaardeerd, en nog tot op dit oogenblik herdrukt en gelezen, in hun leven weinig voldoening van hun letterkundigen arbeid genoten hebben. Zijn beste vriend was Potgieter, op wiens uitnoodiging hij een tijd lang in de redactie van De Gids zetelde, maar {==245==} {>>pagina-aanduiding<<} overigens leefde hij alleen en voor zichzelf, de studeerkamer verre boven wat daarbuiten lag verkiezend. 'Maria was nog zeer jong; het was nauwelijks achttien jaren geleden, dat haar blijde ouders haar voor het eerst met den ouderlijken kus welkom in het leven hadden gewenscht. De jeugdige maagd was nu gelijk het teeder rozenknopje, dat alleen de stralen van het koesterende zonlicht wacht, om zich in al haar schoonheid en natuurpracht te vertoonen. Beschermd door haar vader, met zorg door haar liefdevolle moeder in deugd en zedigheid opgevoed, was zij vroolijk, en zonder het verdriet te kennen was zij de jaren genaderd, waarin de maagd door een zeker geheim verlangen, zonder dat zij weet waarom of waarvoor, zich verdiept in een treurig gepeins, dat niet zonder liefelijkheid is.' Ziedaar een zonder voorkeur gekozen exempel van Oltmans' stijl. Ongetwijfeld is dit niet die van onze dagen en men zou beginnend aan een boek van meer dan zevenhonderd bladzijden met Dr. P.H. Schröder over deze 'overdaad' kunnen zuchten. Het wil mij dan echter voorkomen, dat men Oltmans niet goéd leest. Om een roman als De Schaapherder te kunnen waardeeren, moet men zich verplaatsen in den tijd van zijn ontstaan. Men moet dan aan Walter Scott denken. Men moet zich in het geheugen roepen hoe deze schrijvers middeleeuwsche bouwkunde en archaeologie als lievelings-studiën beschouwden. Men moet dan vooral in het oog houden, hoe het Oltmans' bedoeling was, naar hij zelf in het - nu jammer genoeg niet herdrukte - voorbericht opmerkte, den geest der eeuw te schetsen. Bij Scott ging hij daarvoor wat de plaatsbeschrijving betreft in de leer, en behoort het niet tot zijn voortreffelijkheden, dat de door hem tentoongespreide historische kennis niet alleen breeder maar ook grondiger dan die van Jacob van Lennep bleek? Nochtans geen zucht om na te volgen maakte hem tot romanschrijver! De aanleiding tot zijn eersten letterkundigen arbeid was de Belgische opstand en met name 'de moedige zelfopoffering van den Luitenant ter Zee J.C.J. van Speyk'. Soortgelijke daden uit onze historie wilde hij nu in een boeiend verhaal meedeelen. Hij deed het tweemaal, eerst Herman de Ruyter te Loevestein en daarna Jan van Schaffelaar te Barneveld, als voorgangers van Van Speyk verheerlijkend. Van Schaffelaar vormt dus de hoofdpersoon uit De Schaapherder. Over dezen historischen Jan van Schaffelaar is heel weinig bekend. Hij wordt in een Latijnsche Kroniek als een der manschappen vermeld, waarvan de vijand eischte, dat zijn makkers hem van den toren zouden werpen, hetgeen zij weigerden. Hij is toen uit eigen beweging naar beneden gesprongen, waarbij wel verondersteld wordt, dat hij op deze wijze boette voor de eene of andere misdaad. Men zie nu welk een grooten en grootschen roman Oltmans hieromheen gecomponeerd heeft. Van Schaffelaar is bij hem de aanvoerder geworden, een man uit een stuk, trouw aan zijn eens gegeven eerewoord, kloek en fier. Tegenover hem staat Perrol met de roode hand, {==246==} {>>pagina-aanduiding<<} een schurk en trouwelooze, een onbetrouwbaar sujet, een verrader. Tusschen beiden rijst de figuur van Maria, dochter van den dapperen wapensmid Wouter, die een waardige echtgenoote in zijn flinke Martha gevonden heeft. Dan zijn er de edelmoedige Frank en de kerkvorst bisschop David van Bourgondië. En boven alles uit rijst de geheimzinnige figuur van den schaapherder, die inderdaad - naar Dr. P.H. Schröder zoo terecht opmerkt - de schakel tusschen de belangrijkste figuren is, maar van wien Oltmans met groot meesterschap de verhouding waarin hij tot hen staat, tot het slot heeft weten verborgen te houden. Zoo men Oltmans met zijn tijdgenooten vergelijkt, dan wint hij het van Jacob van Lennep, wiens werk boeiender maar ook oppervlakkiger is; doch hij legt het af tegen mevrouw A.L.G. Bosboom-Toussaint, wier eigenaardige verhevenheid de auteur van De Schaapherder niet bezit. Het meest schijnt hij mij overeen te komen met Potgieter. De wederkeerige sympathie tusschen den oprichter van De Gids en zijn lateren tijdelijken mederedacteur moet diepere oorzaken gehad hebben, waarbij het niet vreemd klinkt te veronderstellen, dat beider gelijk gerichte belangstelling van doorslaggevende beteekenis geweest is. Zoo Potgieter in hem een tweeden Drost gezien heeft, dan oordeelde hij niet verkeerd, zelfs niet waar ook Oltmans te vroeg het tijdelijke met het eeuwige verwisselde. Den beminnaar der Nederlandsche letteren stemt het tot vreugde hem nu andermaal herdrukt te zien. Op verstandige manier aan de jeugd voorgelegd, wordt hij den ouderen in een reeks aangeboden, waarin hij plaats verwerft naast Dumas' De drie Musketiers, Tolstoi's Anna Karenina en Bosboom-Toussaint's Majoor Frans. Vreemd gezelschap zal men zeggen; doch zoo al, is het niet boeiend Jan van Schaffelaar den degen te zien kruisen met d'Artagnan? Kortom De Schaapherder verwerve opnieuw rechtvaardige belangstelling. Zoowel de uitgave in de Glorie-Reeks als die der Dietse Letteren zijn dus welkom. {==247==} {>>pagina-aanduiding<<} Cultureele kroniek Honderd groote Vlamingen door E. Janssen S.J. Beschouwingen bij 100 groote Vlamingen, Vlaanderens roem en grootheid in zijn beroemde mannen (1) 'Honderd groote Vlamingen treden aan' (blz. 5): een bont gezelschap. Zelfs Reinaart heeft er zijn vossensnoet onder; aan den leiband gehouden weliswaar door Willem die Madocke makede, doch is die zelf heelemaal te vertrouwen? Interessante gesprekken voeren ze wellicht onder elkander: Hendrik van Veldeke bij voorbeeld met Jules Persyn, de allereerste met den allerlaatste; Mercator met Pater de Smet; Kiliaan met Gezelle; Lieven Bauwens met Lodewijk de Raet; Sint Jan Berchmans met Pater Damiaan; Breydel en De Coninck met Conscience en Rodenbach; Artevelde met Anneessens, met Jan Frans Willems en met Dosfel. Er zijn Vlamingen bij, elders geboren, die hier echter hun leven doorbrachten (Memling, Pater Poirters); anderen, van hier afkomstig, weken uit (Van Obbergen, Willaert, Van Meteren, Cleynaerts, Stevin, Van Mander); sommigen zelfs, altijd min of meer uitheemsch, bevorderden slechts onze nationale belangen (Lodewijk van Male, Margareta van Oostenrijk, Keizer Karel). Heel veel kunstenaars komen voor: schrijvers en schilders, beeldhouwers, bouwmeesters en toondichters; nogal veel geleerden: heelkundigen, geographen, linguisten; een vrij aanzienlijk getal zwervers: ontdekkingsreizigers of bijna toch, missionarissen. Van de dertiende eeuw af, staan alle eeuwen vertegenwoordigd. Een dertigtal medewerkers aan dit boek treden ook aan; ook zij vormen een bont gezelschap. Bijna alwie voor zulke onderneming in aanmerking kwam, bracht zijn aandeel bij: Vlamingen dan van allerlei gezindheid en overtuiging; van Vermeylen tot Moens, van Renaat Veremans tot Kanunnik Prims. Meestal zien we den rechten man door den rechten man behandeld; bijna al onze vooraanstaande publicisten en geleerden waren dus bereid om, samen met anderen {==248==} {>>pagina-aanduiding<<} en andersdenkenden, de verheerlijking uit te werken van onze groote gestalten. Een eenvormig geloof aan ons roemvol verleden en onuitgeputte volkskracht bracht hen samen; over het verleden getuigt deze bundel dan met het woord, over het heden als daad. In welken geest werd hij opgevat en uitgewerkt; welken indruk maken op ons, gezamenlijk beschouwd, de honderd voorgestelde Vlamingen: op beide vragen willen we even ingaan. I Wijzend op het verleden, wil deze bundel ons bewust maken van heden en toekomst. Want een vereenigd werk van menschen breidt zich niet alleen uit in de ruimte; het laat zich ook samenrijgen in den tijd, en opeenvolgende geslachten vervullen één taak. Hààr taak nu heeft onze volksgemeenschap ontvangen en voor een deel met eere vervuld; thans dienen wij de fakkel, uit handen van ouderen overgenomen, brandend door te geven aan het nageslacht. Opgenomen in een breeden vloed, aan een arbeid deelachtig die met den dood niet vergaat, voelt ieder van ons zich ruim, machtig, onsterfelijk. Welke was, meenden de samenstellers, de taak van ons volk! In zijn Voorwoord plaatst Dr. van Roosbroeck Vlaanderen 'aan de kruising van het Romaansche en (van) het Germaansche expansiegebied' (blz. 5). Verzet tegen de eenen of beïnvloeding van de anderen zouden dan onze cultureele hoogten en laagten verklaren, - en dit boek zou getuigen hoe Vlaanderen leefde en stierf, weer opleefde om in de toekomst niet meer te vergaan. Afgezien van den romantischen toon, maken we tegen zulke opvatting geen bezwaren. Wie ze aandachtig beschouwt, laat zich overtuigen. Uitstekend verklaart ze den bloei van onze Renaissance bij voorbeeld, en, meer in het algemeen, de soepelheid waarmede ons volk zich bij iets of iemand aanpassen kon, om tegelijk (daardoor juist, zou men zeggen) zichzelf te worden. Onderling disparate, zooveel meer sprekende, voorbeelden daarvan zijn wel Rubens, Sint Jan Berchmans, Karel van de Woestijne. Veel van het Zuiden heeft ons volk, met de levenskracht van het Oosten, aangewend tot eigen bloei. Met de Germaansche wereld verbonden leefde het welig, taai en groot; aan de Romaansche vooral ontleende het zijn vormen van kennis, kunst en beschaving. In zoover treden we Dr. van Roosbroeck dus bij; minder graag aanvaarden we de romantische inkleeding van zijn gedachten. Zijn romantiek (velen deelen ze met hem) beschouwt als een definitieve verworvenheid ons bewustworden na 1830; zij projecteert het in het verleden, waaruit zij slechts argumenten ophaalt om zichzelf te staven. Nu heeft zulke gesteltenis het voorgaande geslacht en de ouderen van dagen sterk opgedreven naar de bevrijdende daad; voor ons dreigt ze een droom te worden die van de daad verwijdert. {==249==} {>>pagina-aanduiding<<} Wie thans stil staat bij 'het Vlaamsche volk', zooals Verriest het groot prees; wie deze benaming zonder onderscheid op onze voorouders toepast, van eeuw tot eeuw: hij bereikt geen der oude geestesstructuren en vormen van samenleving; tegenover hedendaagsche wetenschappelijke bevindingen en cultureele oriëntaties staat hij achterlijk en vreemd. Wie het verleden den lofzang wil doen zingen van onze nu bestaande Vlaamsche volksgemeenschap: uit zijn te hoog aangeheven cantate kan hij de opgeschroefdheid niet weren, en niets verhindert de rustige penetratie zoozeer als een min of meer dweepzieke zelfverblinding. De studie van het verleden raden we niet af, integendeel; doch zoeken wij het gelijk het was, niet gelijk wij het droomen. Bazuinstooten zetten een volksfeest in; niet te lang mogen ze duren, en dan ontplooit een harmonie de geheele variëteit van haar instrumentale muziek! Er bestaat een romantische fierheid om het historische groote Vlaanderen: hoe gewettigd ook, haar meest overtuigde aanhangers maakt ze prikkelbaar, dweepzuchtig, min of meer ideoloog, minder geschikt om de concrete waarheid geschakeerd in te zien en de toekomst van ons volk, steen voor steen, veilig op te bouwen. Honderd groote Vlamingen noemen we geen romantisch boek; het getuigt van een stevig en kerngezond realisme, doch met een romantischen rand. Bezonnen realisme spreekt uit de verscheidenheid en keuze van gestalten en medewerkers; uit de vele waardevolle teksten, dikwijls kostbare samenvattingen en resultaten van jarenlange studie; uit de verzorgde illustratie en voorname uitvoering: een even degelijk als keurig album lijkt het werk, voor de huiskamer dan van voorname patriciërs. Wetenschap, geestdrift, verbroedering, smaak verleenen, elk voor zijn deel, belang en beteekenis aan deze praestatie. Ziehier, omheen dat realisme, den romantischen rand. Alleen 100 groote Zuidnederlanders wil men verheerlijken, en anderzijds mag de breed opgevatte naam Vlaming ook vreemden en uitgewekenen dekken (2); - het Voorwoord, tegen het einde vooral hoogdravend geschreven, spreekt de oude romantiek na, zonder het werk met bezadigde geestdrift voor te stellen en in te leiden; - zonder bepaalde richtlijnen hebben veel medewerkers hun tekst geschreven: een grootere eenvormigheid had de som van overigens uitstekende opstellen zooveel meer bruikbaar gemaakt; - de rangschikking der gestalten is te weinig verzorgd, zoodat Siger van Brabant en Hendrik van Gent, beiden uit de dertiende eeuw, in de zestiende lijken geleefd te hebben (3). Een dergelijk nogal veelvuldig waarnemen maakt den indruk als zouden we toch maar een Vlaamsch propaganda-boek ontvangen hebben. Neen, het is veel meer; maar ook dien indruk hadden we graag vermeden gezien. {==250==} {>>pagina-aanduiding<<} II Onder de 100 groote Vlamingen tellen we één vorst: Keizer Karel; één vrouw van prinselijken bloede: Margareta van Oostenrijk; twee leden van den hoogen adel: Lodewijk van Male en Lamoraal van Egmont, - en onmiddellijk valt het op hoe men, voor ieder van hen, de opname onder de 100 Vlamingen kan betwisten. Groote bestuurders en veldheeren (4) vinden we er niet, evenmin bisschoppen en kerkelijke hoogwaardigheidsbekleeders; eerst als we tot de diplomaten en ondergeschikte ambtenaars afdalen, zien we een stand vertegenwoordigd. Eén besluit dringt zich hierbij op: heeft Vlaanderen zichzelf wel ooit bestuurd? Bezat het ooit een eigen hoogen adel? En was dat het geval niet, hoe komt het? Wat bracht dat geknot-zijn teweeg? Weer stuiten we op de 'kruising van het Romaansche en van het Germaansche expansiegebied'. Geperst tusschen twee machtige volksgemeenschappen en staten, inwendig verdeeld en van verschillende grootvorsten afhankelijk, heeft Vlaanderen (versta: Vlaanderen, Brabant, Limburg) zijn eigen wezen wel behouden, ja veroverd; nooit echter bewoog het zich vrij en ruim. Nooit werd het een zelfstandige, eigenmachtige staat: het normale bereiken nochtans van een groot en schoon levend volk. Het bleef als de geweldige torenstomp van Mechelen of Damme, overheerlijk maar zonder spits; het leidde het leven van een machtigen vogel, tot breeder vleugelslag geboren dan zijn nooit volgroeide vleugels hem toelieten. Eens was het anders: in het Brabant der dertiende eeuw namelijk, met Hadewijch en de begijnenbeweging, met Hertog Jan I. In Beatrijs van Nazareth, in Ida van Nijvel, in Lutgart, in Veldeke en bepaalde dichters van ridderromans, laaide de adellijke grootmoedigheid even op; spoedig gedempt door de krachtige, nogal nuchtere, fierheid van Vlaamsche poorters en patriciërs, zooals Maerlant ze vertegenwoordigt (5). Sedertdien is Vlaanderen een land van stoere burgers, die zich onverpoosd en onversaagd opwerken. In de burgerlijke deugden munt de Vlaming uit: een onvermoeide werkkracht, een gezonde eerzucht, een eerlijke degelijkheid, een onverstoorbaar volhardingsvermogen, een oprechte trouw; - maar ook de burgerlijke gebreken kleven hem aan: een koppig beperkt blijven, een twistziek gehecht zijn aan onmiddellijke belangen, een wars en vreemd staan tegenover wijde vergezichten, grootsche avonturen, koninklijke mildheid en offergeest (6). In de stoffelijke beslommeringen, in het harde leven der stad, in zijn wedijver, nijd, lagen en twisten, sluit de persoonlijkheid van den Vlaming zich wel eens op; zelden komt zij gezwind voor, zwierig en vederlicht, speelsch en {==251==} {>>pagina-aanduiding<<} schoon, in de schijnbaar dwaze, zooveel meer schitterende, heldhaftigheid. Vanaf de veertiende eeuw hadden we te weinig eigen ridders, geen eigen hoogen adel. Met een geweldige krachtinspanning werd ons volk een der meest welvarende en belangrijke van het Middeleeuwsche Europa; de hoogste toppen betrad het niet. En zijn gezamenlijk leven, dat de weelde statig en fier te gebruiken wist, miste breede bevalligheid, ruimte van geest en hart; plechtig patricisch kwam het voor, ten bloede toe gehecht aan vrijheden en voordeelen, zonder het dolend idealisme van den kruisridder, dat bekneld en gevangen te wringen ligt binnen de nauwe landgrenzen. Eens leken we tot een staat te zullen uitgroeien: onder de Boergondiërs der veertiende en vijftiende eeuw, al waren dezen nog vreemde vorsten. Hoe geweldig de volksbeweging naar boven toen opstuwde: de Noordnederlandsche vrijheidsoorlog der volgende eeuwen bewijst het (zooveel uitgeweken Zuidnederlanders namen daaraan deel!), de Noordnederlandsche expansie daarna en het stichten van het koloniale rijk. In het Zuiden liep dat geweld op de Renaissance uit, de Contra-Reformatie en den Barok. Staatkundig geknot, behielden wij het oude geloof; een nogal afzijdig bestaan bouwden we uit, vroom en betrekkelijk welvarend, niet zonder cultureelen glans, menschelijke verfijning en edel zelfbewustzijn: een afzondering waarin niets voorgoed verloren ging en waaruit het oude nog geheel kon opleven. Niet een doodsslaap mogen we onze zeventiende, achttiende en negentiende eeuw noemen (7); een teruggetrokken bestaan alleen, dat, niettegenstaande veel beproeving, veel oude schatten ongerept bewaarde. Vernieuwd en als verjongd zouden we eens te voorschijn treden; in de negentiende eeuw is dat geschied, en nog weten we niet waarheen deze nieuwe phase van onze geschiedenis ons voeren zal. Internationale belangen, misschien ook inwendige verdeeldheid, verhinderden onze staatkundige ontplooiing en bevestiging. Aan ons zelfstandig, eigendommelijk bestaan ontbrak altijd het sluitstuk; dat ontbreken heeft geheel onze werkzaamheid gestempeld. Vandaar onze al te soepele aanpassing; ons gemis aan affirmatieve kracht, vorstelijke onbevangenheid en ostentatieve hoedanigheden. Doch daartegenover! Samengedrongen op de lage landen bij de zee, hebben onze voorouders, door een onverdroten arbeid, hun buitengewone begaafdheid als vermenigvuldigd. Onuitputtelijk opwellend uit een overvloeiende bron, onweerstaanbaar duwden onze vitaliteit en werkkracht tegen de wanden van het mogelijke aan en deden ze wijken: op alle domeinen vinden we Vlaamsche werkers, bij wie we ons afvragen hoe ze hun reuzentaak konden schragen en dragen; zoo is het geheele volk boven zichzelf als uitgegroeid. Voornamelijk artistiek en cultureel lichtte het hoog en ver. Wat het met de daad {==252==} {>>pagina-aanduiding<<} en in het leven niet vermocht, de droom en de scheppende fantasie brachten het tot stand, - en Johanna van Navarra had gelijk, toen zij te Brugge wel vijftig koninginnen meende te aanschouwen. Een volk van burgers-als-vorsten: zoo kenmerken wij het best ons voorgeslacht. Perioden van verborgenheid volgden op perioden van glans; nooit werd de inkeer verval of ontbinding. Want altijd was ons volk getrouw aan zijn vorsten, altijd getrouw aan geloof en kerk: zware offers vroeg soms die tweevoudige gehechtheid; nu nog dragen we pijnlijk vernederende litteekens van eens doodelijke wonden (8). Toch heeft zij, zij alleen, ons gezond, zuiver, vitaal ongeschonden bewaard; zij alleen waarborgt onze toekomst, heerlijk, hopen we, gelijk het verleden. Doch wijken we van dien dubbelen plicht af, waarop kunnen we nog bouwen? {==253==} {>>pagina-aanduiding<<} Boekbespreking Godsdienst, Moraal Wilhelm ANDERSEN, Der Existenzbegriff und das existenzielle Denken in der neueren Philosophie und Theologie. - Bertelsmann, Gütersloh, 1940, 217 blz. Onder den invloed van den Deen Kierkegaard is het ingewikkelde begrip 'existentie', met zijn aanvulling 'existentieele denkwijze' in het middelpunt der belangstelling komen te staan van een groep hedendaagsche filosofen. Ook protestantsche godgeleerden worden er door geboeid. Reeds bij Kierkegaard omspande het begrip 'existentie' en dat van 'existeerend denker' een heele gamma van beteekenissen. In den vollen zin van het woord is 'existentie' de toestand van hem die zich, door een telkens herhaalde keuze vanuit den grond van zijn bestaan, overlevert aan God zooals Hij zich in de Evangeliën openbaart. De verzwakte beteekenissen worden gekenschetst door de aanwezigheid van een louter zedelijke grondkeuze of van een grondkeuze die wel van godsdienstigen doch niet van specifiek christelijken aard is. De 'existeerende denker' is hij wiens denkwijze door een 'existentieele' keuze wordt ingegeven. De eenige 'existentie-leer', die in de oogen van Kierkegaard stand houdt, is degene die op de christelijke 'existentie' berust en daarop licht zoekt te werpen. Toch hebben hedendaagsche filosofen, onder wie vooral Jaspers en Heidegger, tegen de bedoeling van Kierkegaard in, een leer trachten op te bouwen, geheel uitgaande van een zedelijke of wijsgeerige opvatting van de 'existentie'. De hierdoor ontstane verschuiving wordt door den auteur uitstekend beschreven, waar hij de meest kenmerkende trekken van de existentie-filosofieën uiteenzet. Maar hij verbergt daarbij zijn meening niet: dat die wijsgeerige pogingen aan een onherstelbaar euvel lijden; want geen enkele andere 'existentie-leer' dan een openlijk theologische zou steek houden. Aan eenige protestantsche theologen (niet alleen Hirsch die ernstige concessies doet aan het rationalisme; maar zelfs Brunner, Gogarten en anderen) wordt verweten al te veel draagwijdte toe te kennen aan de filosofie. De persoonlijke opvatting van Dr. Andersen is duidelijk fideïstisch; op dit punt sluit ze aan bij de radikale denkwijze van Karl Barth. Dit boek eischt eenig voorbehoud vanuit het katholieke standpunt, dat op het gebied van zeden, godsdienst en apologie een beperkte maar toch werkelijke en belangrijke rol toekent aan de rede. Opmerkelijk is de zekerheid waarmee de schrijver zijn weg vindt in den doolhof van filosofieën en theologieën. Ik ken geen helderder inleiding tot de studie van deze vaak moeilijk omlijnbare leerstelsels. Ed. Dhanis Pr. Dr H. WEBER, Wesen der Caritas. - Caritasverlag G.M.B.H., Freiburg i. Br., 1938, XXXII-346 blz., RM. 4,80. Om de leemte door het al lang uitverkochte handboek van F. Keller gelaten aan te vullen, wil Schr., in zijn 'Allgemeine- Caritaswissenschaft', 4 deelen resp. aan Wezen-Wording-Waarde-Werken der caritas wijden. Dat groot werk moet dienen als uitgebreid handboek voor het hooger onderwijs en tot theoretische raadpleging voor mannen uit de praktijk. Het eerste deel, dat we hier bespreken, bestudeert eerst de caritas meer algemeen als christelijke grondgedachte, aan de hand van philologische, historische, theologische en psychologische gegevens. Daarop volgt een meer speciale studie over de caritas als christelijke naastenliefde, waar de kenmerken der ware christelijke liefde o.i. zeer goed weergegeven zijn. Het werk beantwoordt aan al de didaktische eischen: klare indeelingen en registers, korte samenvatting na de voornaamste hoofdstukken, rijke litteratuuropgaven, vlotte taal. Hier en daar was misschien toch meer diepte gewenscht: b.v. op de vraag of er naast de goddelijke deugd van liefde ook een zedelijke ingestorte caritas bestaat, verwijst Schr. eenvoudig naar meer speciale werken. De problemen omtrent de liefde die men aan slechte ouders verschuldigd is, worden ook maar zwak opgelost. De rangorde der objecten van de liefde, die op blz. 145 vg. slechts volgens het fundament der liefde bepaald wordt, moest toch ook {==254==} {>>pagina-aanduiding<<} het motief der liefde (waardoor juist de 'welwillendheid' ontstaat) in aanmerking nemen. Nochtans zal dit werk, als theoretische encyclopedie van de caritas, zeer nuttige diensten bewijzen. A. Taymans, C.D.C. Leuven Prof. Al. JANSSENS, Prof. Dr. F. TUMMERS, Prof. P. PLOUMEN, Maria in de leer der Kerk. - Standaard-Boekhandel, Antwerpen, 1940, 359 blz., Fr. 75. Deze Marialeer is het eerste deel van een grootsch opgezet driedeelig werk, waarin, na de leer der Kerk over Maria, in twee andere deelen de geschiedenis der Mariavereering in den loop der eeuwen en hare vereering in ons persoonlijk leven en in gemeenschap met de Kerk moest behandeld worden. 'Moest', want de nood der tijden deed vooralsnog van de volledige uitvoering van dit plan afzien. Alleen het reeds bij het aanbreken van den oorlog voltooide eerste deel wordt thans als een zelfstandig werk uitgegeven. We mogen ons daarover verheugen, want, daargelaten dat de hier behandelde stof een afgesloten geheel uitmaakt, biedt het ons een uiterst leerrijk beeld van den huidigen stand der Mariale theologie. En daar nu juist de laatste jaren op dit gebied zooveel gepresteerd werd, was het hoogst wenschelijk dat ook onze ontwikkelde leeken de vruchten van dien arbeid mochten genieten. Drie vooraanstaande Mariologen hebben de taak onderling verdeeld: Pater Aloïs Janssens, van de Congregatie van Scheut, onlangs door een voorbarigen dood aan Vlaanderen ontrukt, en Paters Tummers en Ploumen, professors aan de theologische Faculteit der PP. Jezuieten te Maastricht. P. Janssens schreef vooreerst de Inleiding over de Bronnen der Mariologie: Schriftuur en Traditie, waarbij bijzonder de oudste Marialevens ter sprake komen (blz. 1-56). Vervolgens behandelt hij in een eerste afdeeling het goddelijk Moederschap (blz. 57-110). P. Tummers verstrekt de tweede afdeeling waarin het op en top actueele vraagstuk van het algemeen Middelaarschap van Maria wordt behandeld (blz. 111-212). De derde afdeeling, van de hand van P. Ploumen, behelst de overige genaden en voorrechten van Maria, inzonderheid haar onbevlekte Ontvangenis en ten hemelopneming, alsook de vereering die wij aan de Moeder Gods verschuldigd zijn (blz. 213-348). Er werd naar gestreefd de leer der Kerk objectief, klaar en bevattelijk uiteen te zetten, wat natuurlijk niet belet dat ook eigen meeningen, en soms op hetzelfde punt bij de drie auteurs verschillende, tot uiting komen. Aan elk onderdeel is een goedgekozen bibliographie toegevoegd. Teuling's Uitgevers-maatschappij zorgde voor een keurige uitvoering. E. Druwé E. PRZYWARA, Deus semper maior. Theologie der Exerzitien. - Herder, Freiburg i. Br. - I Band: Anima Christi, Annotationen, Fundament, Erste Woche. - 1938, 272 blz., gen. RM. 4,20, geb. RM. 5,60. - II Band: Zweite Woche. - 1939, 380 blz., gen. RM. 5,80, geb. RM. 7,20. - III Band: Dritte Woche, Vierte Woche, Liebe, Nachwort: Gott in allen Dingen. - 1940, 464 blz., gen. RM 8,20, geb. RM. 9,80. Het laatste werk van P. Przywara vergelijken we het best met een reusachtig en monumentaal kerkgebouw: wie er binnentreedt, voelt op zich den machtigen, haast verpletterenden greep van het onmetelijke en het peillooze. Geen verzameling van ethische of ascetische beschouwingen, maar de systematische opbouw der philosophische en theologische grondslagen der Geestelijke Oefeningen van den heiligen Ignatius van Loyola. Geen abstracte speculatieve theologie, maar een voor de moderne tijden geschreven theologische synthese, waarin schrijver, steunend op den volledigen tekst der Geestelijke Oefeningen, en dezen aanhoudend met teksten uit de H. Schrift belichtend, op meesterlijke wijze de centrale gegevens groepeert van het katholicisme betreffende den mensch, Christus, de Kerk, het ascetische en het religieuze leven. In het ensemble van 'schrijvers werk teruggeplaatst, voltooit de 'Theologie der Exerzitien' de theocentrische wereldvisie waartoe het eerste boekdeel van zijn 'Analogia entis' een inleiding vormde. Ook vindt men hier dezelfde theologische inspiratie terug, die schrijver in zijn vroegere kortere religieuze geschriften bezielde. Hierin ligt dan ook de verklaring van den titel: 'Deus semper maior'. Niet het minst origineel lijkt ons de bespreking van die deelen, die de commentatoren der Geestelijke Oefeningen meestal over het hoofd zien: de hoofdstukken nl. over de verschillende Regulae en de Annotationes. Allermerkwaardigst echter zijn de paraphrase van de 'Anima Christi' en het Nawoord: Gott in allen Dingen. Over dit laatste schrijft P. Hugo Rahner in de Stimmen der Zeit (Dec. 1940), dat het is 'das letzte Wort, das in unsern Tagen über Ignatius geschrieben wurde, weil es mehr Wesentliches aussagt als viele Bücher zusammen'. {==255==} {>>pagina-aanduiding<<} Dit werk is niet alleen bestemd voor theologen en geestelijke leiders; het richt zich ook tot de katholieke leeken, die in de theologie der H. Schrift en in het wezen van de Geestelijke Oefeningen wenschen te worden ingeleid. P. Przywara's diepe gedachte en ingewikkelde stijl leggen hun weliswaar zware eischen op; maar elke krachtsinspanning wordt des te rijkelijker beloond. G. Neefs Anton KOCH, Homiletisches Handbuch: Zweite Abteilung: Homiletisches Lehrwerk, Predigtpläne und Skizzen, Band VI. - Herder, Freiburg, 1941, 500 blz. Mark 9,20. Met deze band begint het tweede groote onderdeel van het homiletisch standaardwerk van Pater Koch. In de vier eerste banden (waarover in Streven, VI (1938-1939), blz. 158-162; 428-429; 651-652) werd volgens een zeer overzichtelijke, zorgvuldig genummerde verdeeling, het materiaal verzameld, dat den predikant of godsdienstleeraar dienstbaar kan zijn bij de uiteenzetting van de geopenbaarde leer. Daarop moet een overgangsband volgen (die echter pas na voltooiing van het tweede deel zal verschijnen), waarin een handleiding tot de homiletiek zal geboden worden. Het tweede deel nu biedt een rijke keus van plannen en schetsen, waarin het materiaal der vier eerste banden tot preeken en onderrichtingen wordt verwerkt. Het zal dus ook vier banden beslaan, eng aansluitend bij de stofverdeeling in de materiaalverzameling. In deze band wordt de leer over God en den Godmensch Jesus Christus behandeld. Zij wordt over een tweehonderd onderwerpen verdeeld. Voor elk onderwerp wordt, na een korte inleiding, die het verband ervan met andere waarheden en zijn levenswaarde aangeeft, en speciale bibliographische aanduidingen, het volgende geboden: Verklaring van de begrippen, - Theologische vaststelling en bewijs, - Gevolgtrekkingen, - Toepassingen, - Opwerpingen, - Vragen die tot verdere ontwikkeling van het thema kunnen leiden, - Model van ontwikkeling aan een beroemd schrijver ontleend, - Homiletisch kommentaar op een schriftuurplaats, - Schets van een leerstellige preek, - Aanknooping bij de Liturgie, - Christocentrische preek, - Proeven van exordium en slot, - Mogelijke cyclus over het onderwerp. Dit moge volstaan om het opzet van dit tweede onderdeel te doen begrijpen en te laten vermoeden wat een onschatbare hulp hier aan predikant en catecheet wordt geboden. Het tempo waarmee tot hiertoe de banden elkaar hebben opgevolgd, laat verhoopen dat, binnen korten tijd, het heele werk, waarvan iedere bladzijde met tal van verwijzingen op al de andere is aangewezen, volledig zal voorliggen. E. Druwé I. Sint AUGUSTINUS, Verhandelingen over het Evangelie volgens Sint Jan, I. - Serie: Getuigen, Standaard-Boekhandel, Antwerpen, 1940, 93 blz., Fr. 15. II. Sint AUGUSTINUS, Verhandelingen over het Evangelie volgens Sint Jan, II. - Serie: Getuigen, Standaard-Boekhandel, Antwerpen, 1940, 104 blz., Fr. 15. III. Sint LEO DE GROOTE, Over de menschwording van Christus. - Serie: Getuigen, Standaard-Boekhandel, Antwerpen, 1941, 95 blz., Fr. 15. IV. Sint CYRILLUS VAN JERUZALEM, Catechesen of toespraken tot de doopelingen. - Serie: Getuigen, Standaard-Boekhandel, Antwerpen, 1941, 88 blz., Fr. 15. V. Latijnsche prefaties, Het dankgebed der oude kerk. - Serie: Getuigen, Standaard-Boekhandel, Antwerpen, 1941, 103 blz., Fr. 15. VI. Sint AUGUSTINUS, Over de zelftucht. - Serie: Getuigen, Standaard-Boekhandel, Antwerpen, 1941, 77 blz., Fr. 15. VII. LACTANTIUS, Over den dood der vervolgers. - Serie: Getuigen, Standaard-Boekhandel, Antwerpen, 1941, 95 blz., Fr. 15. VIII. SULPICIUS SEVERIUS, Het Leven van Sint Maarten. - Serie: Getuigen, Standaard-Boekhandel, Antwerpen, 1941, 75 blz., Fr. 15. Het is een gelukkig en op zijn tijd komend initiatief, uitgaande van den Noordnederlandschen Benedictijn Dom H.J. Scheerman, een 'Getuigen' reeks uit te geven. Suggestief is deze titel ten zeerste: hij klinkt als een echo van Christus' woord tot zijn Apostelen: 'Gij zult mijn getuigen zijn'. Zoovelen hebben in den loop der eeuwen gedeeld in dit buitengewoon voorrecht ook getuigen te mogen zijn van de waarheid en van Christus, die, zich {==256==} {>>pagina-aanduiding<<} zelf brengend, de eenige Waarheid bracht. En op onze dagen ook springen er ontelbaar velen in de bres voor dienzelfden Christus en getuigen dat Hij is ons aller Heil, de eenige Middelaar, als Godmensch, tusschen den Vader en al de menschen. Dergelijke vooraanstaande getuigen leeren kennen is het doel van deze nieuwe reeks, niet alleen om er een loutere speculatieve kennis van te hebben, maar om in het practische zieleven de liefde der menschen aan te wakkeren tot grooter vurigheid. Alhoewel men zou kunnen betwisten of het meer gewenscht zou zijn de reeks dezer geschriften niet tot het verleden te beperken, maar er ook de hedendaagsche getuigen in op te nemen, toch is het standpunt der reeksleiding verdedigbaar en zal ze dus een 'keur van klassieke werken uit het christelijk verleden en heden, binnen het bereik van een ieder stellen'. De keurige uitgave strekt de R.K. Boekencentrale van Amsterdam tot eer. Eén tekort moeten wij toch aanstippen. In geen enkel der acht hier besproken deeltjes, komt een inhoudstafel voor, hoe beknopt ze ook weze. I-II. - Het mooiste getuigenis over het Woord Gods, dat door een mensch werd geschreven, is dit van Sint Jan de Evangelist in 't begin van zijn Evangelie en het mag ons dus niet verwonderen, als eerstelingen der reeks het diepgaand commentaar van Augustinus te vinden over dit getuigenis (van vers 1 tot 33). Problematisch blijft het hoe de geloovigen naar zulke lange preeken konden luisteren: de bisschop moet wel een innemende figuur geweest zijn. In deze vertaling vinden wij iets terug van Augustinus' eenvoud, die zich aanpast aan de betrekkelijke ruwheid der toehoorders, hun aandacht scherpt met verhaaltjes als dit der vliegen (blz. 32 I) of dat van den schrijnwerker die een kist maakt (blz. 36) of St. Jan de Dooper die een lamp is (I blz. 53 en II blz. 58). Maar tevens ontgaat den lezer niet het diepgaand bovennatuurlijk inzicht van den bisschop van Hippo. In deze zes voordrachten, - elk deeltje geeft er drie, - kunnen wij zielegrootheid putten aan de bron die de Doctor der Genade voor ons laat opwellen. III. - Niet een boek van den H. Paus Leo de Groote (5e eeuw), over de Menschwording van Christus, maar een aantal oud-christelijke documenten krijgen wij hier te lezen, als zijn 'leerstellige Brief aan den Patriarch van Constantinopel over het Dogma der Menschwording', een brief aan Keizer Leo over 't zelfde onderwerp, een preek, en een reeks getuigenissen van Kerkvaders. Terwijl Paus Leo vrij eenvoudig schreef, schijnt het Nederlandsch wel wat ingewikkeld. In dergelijke geschriften kan de lezer veel ontdekken van practische waarde voor zijn geestelijk leven. IV. - Van de 24 catechesen over het Doopsel die de H. Kerkleeraar Cyrillus van Jerusalem in de 4e eeuw aan zijn doopleerlingen gaf, worden ons hier de eerste drie met de catechese ter inleiding ten beste gegeven. 'Meen niet dat dit de gewone predikaties zijn. Ook die zijn goed en geloofwaardig. Maar als wij die vandaag missen, kunnen wij ze morgen hooren. Als echter de onderrichtingen over het bad der wedergeboorte heden verzuimd worden, wanneer zal het dan goedgemaakt worden?' (blz. 24). Een lezing, rijk aan gedachten. De overige catechesen worden ons voor een volgende aflevering beloofd. V. - Tusschen de prefaties van de Romeinsche, Gallicaansche, Keltische, Ambrosiaansche en Westgothische Liturgieën, heeft Dom Scheerman een keuze gedaan voor de reeks 'Getuigen'. Die dankgebeden bij uitstek getuigen inderdaad van een diep, vaak mystiek beleven van de Geloofsgeheimen. Als orde werd gevolgd de liturgische tijd- en heiligenkring: een goede idee, die het gebruik van het boekje vergemakkelijkt. Er ligt wijding ook over den Nederlandschen tekst. VI. - De ondertitel: 'De adel van het Christelijk huwelijk' is beter aangepast aan den inhoud van dit werkje van Augustinus. Zelftucht, in ruimen zin, beteekent alle zelfbeheersching; in engeren zin, kuischheid, onthouding. Veel werd er over het huwelijk geschreven, bijzonder sinds de Encycliek 'Casti Connubii' en D. Maria Rube heeft klaar gezien als ze de lezers nog eens bij den bisschop van Hippo wil brengen, die 'op fijne wijze, de intieme dingen die ook het Huwelijk raken, weet uiteen te zetten' (blz. 7). Een nog uiterst modern werkje. VII. - Over de Kerkvervolgingen en al de pijnen, die de martelaren ondergingen weten wij vrij veel, maar de dood der vervolgers zelf is ons meestal onbekend. Lactantius, de katholieke Cicero, vertelt ons, in dit aan den belijder Licinius opgedragen werkje, heel wat bijzonderheden over de laatste levensstonden van een Nero, een Domitianus, een Diocletanus, enz. Vaak wordt de beschrijving vrij realistisch (b.v. blz. 72). Er ligt iets in het Nederlandsch van het felle en hartstochtelijke dat men bij een zoo fijnen redenaar als Lastantius niet zou verwachten. VIII. - Nu bij ons de figuur van Sint Maarten, den apostel van Gallië (4e eeuw), zoo overbekend is geworden dank zij de propaganda-affiches van 'Winterhulp', zal deze korte levensbeschrijving wel graag gelezen worden. Vele bijzonderheden over den heiligen 'met het zwaard en den halven man- {==257==} {>>pagina-aanduiding<<} tel', deelt ons Sulpicius Severus, een vriend van Sint Maarten, mede en Pater Lejeune O.S.B. heeft ze in een keurige taal bewerkt. Wie iets over dezen 'Getuige' van Christus' liefde wil weten, neme dit boekje ter hand en hij zal, zooals Sint Maarten, grootmoedig willen zijn. A. Darquennes Letterkunde Dr. J. VAN MIERLO, S.J., Oud- en Middelnederlandsche letterkunde. Derde bijgewerkte en verbeterde druk. - Standaard-Boekhandel, Antwerpen, 1941, 226 blz., Fr. 38. Deze derde uitgave van een werk dat, sedert 1930, als handboek gebruikt wordt bij het universitaire onderwijs; dat, voor formuleering en bibliographie aanhoudend bijgewerkt, nu pas, na het verschijnen van de eerst twee deelen der groote Geschiedenis van de letterkunde der Nederlanden, een nog definitiever vorm ontving: wat hoeven we en hoe kunnen we het nog aanbevelen? Liever verwijzen we naar wat we over 'het groote werk van Pater Van Mierlo' schreven (Streven VIII, blz. 182-189): alles daarvan past ook op dit nieuwe boek, dat natuurlijk voor veel meer menschen toegankelijk is. Em. Janssen Prof. Dr. J. VAN MIERLO S.J., Theophilus Ene scone miracle dat onse Vrouwe dede ane Theophiluse ende scone exemel. Opnieuw uitgegeven met inleiding en toelichting door. - Overdruk uit de Verslagen en Mededeelingen der Koninklijke Vlaamsche Academie voor Taal- en Letterkunde, Standaard-Boekhandel, Antwerpen, 1941, 169 blz., Fr. 25. Niet alleen als historicus van onze Middelnederlandsche letterkunde, ook als uitgever van Middelnederlandsche teksten, maakt de onvermoeibare Pater Van Mierlo zich buitengewoon verdienstelijk. Na Het Roelandslied en Willem van Affligem (om van de oudere en van de talrijke geringere uitgaven niet te gewagen) biedt hij ons het mirakel van Theophilus aan: wel geen meesterstuk; een werk toch dat een critische herziening en een nieuwe voorstelling behoefde. Een uitvoerige inleiding behandelt vooreerst de voorgaande uitgaven en studiën, den dichter en den tijd van ontstaan; een bijzonder hoofdstuk wijdt ze daarna aan de hier wel dubbel belangrijke tekstcritiek, om tenslotte het Nederlandsche werk (bronnen, vorm, beteekenis der legende) grondig te onderzoeken. Dan pas wordt de tekst afgedrukt, met, onder aan elke bladzijde, varianten en verklaring van woorden; met, achteraan, breedvoeriger aanteekeningen. Pater Van Mierlo goochelt met praestaties en kostbare geschenken; dankbaar en bewonderend aanvaarden wij ze, een voor een. Em. Janssen Joz, DE VOGHT. Maria in de Middelnederlandsche poëzie. - Sint-Norbertus-boekhandel, Tongerioo (Antwerpen), 1941, 184 blz., Fr. 25. Beschouw dit boek niet als een wetenschappelijk gewrocht, al geeft de samensteller nog blijk van zooveel belezenheid en kennis. Wandelend geleidt hij ons doorheen al de domeinen der Middelnederlandsche poëzie: haar ridderromans en haar legenden, haar lyriek en haar liederen, haar abele spelen en haar mysteries. Bijna uit elk groot werk haalt hij Maria op, aanroepen of vereerd; tal van heerlijke teksten vindt hij links en rechts en overal: gaandeweg verzamelt hij een ruiker, die geurt van de zuiverste poëzie en de innigste vroomheid. Dit boek is voor ieder belangstellende in de Middelnederlandsche literatuur, in de poëzie, in de Mariavereering; het is zelfs voor de betrekkelijk eenvoudigen, die deze liederen en aanhalingen vanzelf zullen smaken. Graag zal een vakkundige in de Mariale vroomheid van onze voorouders dieper doordringen; doch dat deze een allerbelangrijkst bestanddeel was van hun schoon leven: daarvan is dit werk, voor allen, de overrijke, de veelvormig overtuigende suggestie. Em. Janssen P. BRUNO VIJDT, Sint Franciscus in onze Nederlandsche Letterkunde. - Sint Franciscus Drukkerij, Mechelen, 217 blz., Fr. 25. Een bonte krans gedichten en proza om de lichtende figuur gevlochten van Sint Franciscus van Assisi. De meeste waarde hebben nog de prozastukken (Verschaeve, Hammer, Federer...), de beschrijvende, plastische verzen (H. Thans, Anthonie Donker...), de verzen die bidden (Aart van der Leeuw, de beide zeer schoone stukken van Jan Hammenecker...), de eenvoudige maar zoo diep beleefde lofzang van Franciscus zelf. Daar vindt men veel moois {==258==} {>>pagina-aanduiding<<} dat opweegt tegen de would-be mystiek van de rest: Franciscus' stigmata hebben nog het vlammende gedicht niet gevonden dat hunner waardig is. Twee vitterijen: 'meerdere' in de inleiding met de beteekenis van 'verschillende' is een germanisme - en mogen Chesterton, Joergensen, Claudel, Gemelli..., zij het dan nog in verdienstelijke vertalingen, tot 'onze Nederlandsche Letterkunde' worden gerekend? De illustraties, vooral die van Broeder Maximinus, zijn voortreffelijk. R. Leijs Joris EECKHOUT, Litteraire Profielen X - Standaard-Boekhandel, Antwerpen, 1941, 140 blz., Fr. 24. Van de acht hier gebundelde opstellen, teekenen slechts die over Van Schendel, Marnix Gijsen en Marsman een werkelijk profiel. Van Eeden, Alain Fournier, Herman de Man, naar aanleiding van een bepaald boek of essay behandeld, blijven noodzakelijk eenzijdig belicht; Pascal zien we even, voor de hedendaagsche zoekers naar God, ten voorbeeld gesteld; Walschap wordt in zijn verwantschap met Zola betrapt, daarna in zijn verdraaien van de waarheid. Bij den buitengewoon belezen Joris Eeckhout kunnen we altijd wat leeren; hij schrijft ook vlotter en prettiger dan vroeger. Toch missen wij den serenen blik op werken en menschen, het rustige peilen van een ruimen horizon. Polemische bedoelingen liggen nooit ver; haast altijd ruiken we poeder. Daardoor looft de auteur te uitbundig bepaalde kunstenaars (Gijsen, De Man, zelfs Van Schendel), die hij toch niet heelemaal naar verdienste leert waardeeren; daardoor schaduwt hij te donker andere gestalten. In het eerste opstel (Frederik Van Eeden) b.v. legt hij een onjuist begrip van Van Eeden bloot en een niet gewettigde vooringenomenheid tegen Verwey... Aanbevolen. Em. Janssen Tony HEIDEKENS, Literatuur der Rupelstreek. - Van Mierlo-Proost, Turnhout, 1941, 73 blz., Fr. 12. (Luxe-exemplaar: Fr. 15). Dit boekje behandelt alleen de hedendaagsche 'literatuur der Rupelstreek': vanaf Victor de Meyere, tot aan de allerjongsten Theo Schalk, Walter de Winne en Marc Van der Taele. Buiten Victor de Meyere, Paul en Luc Haesaerts, Paul Verbruggen, treffen wij er geen alombekenden aan; maar de kunstkring RUGO (Rupelgouw) verdient wel belangstelling en waardeering (wij bespraken reeds het Lustrumnummer van zijn tijdschrift Gewas: zie Streven VI, 663). Dat kunstenaars van alle slag hun gehechtheid aan streek en volk tot grondslag leggen aan een gezamenlijk en eensgezind optreden: laat er nog een zeker gevaar bij bestaan voor enggeestigheid, dweepzucht en gemis aan zin voor proportie; wat waarborgt veiliger het gezonde, het 'volksverbondene'? Welke atmosfeer helpt jonge talenten beslister en doeltreffender? Waardevol zijn, in dit boekje, de nogal breedvoerige voorstelling van Victor de Meyere en de enkele bladzijden aan Paul Verbruggen gewijd. Naar onzen smaak beweegt het zich te uitsluitend in het actueele, als zouden we ons om de traditie weinig hoeven te bekommeren. Em. Janssen Anthonie DONKER, Hannibal over den Helicon? Een nieuwe dichtergeneratie en haar werkelijkheid. - Van Loghum Slaterus, Arnhem, 1940, 121 blz., ing. fl. 1.90, geb. fl. 2.85. De hier behandelde 'nieuwe dichtergeneratie' is de Noordnederlandsche, die, vanaf 1932 ongeveer, geleidelijk meer aan het woord kwam. Na een vrij langdurige onderbreking volgde zij op die van Marsman, al zijn bepaalde van haar dichters met jonger dan die van het voorgaande geslacht. Deze worden eerst besproken: Ed. Hoornik namelijk, Jac. van Hattum, Gerard den Brabander, M. Mok. Ze zijn veel nuchterder, cynischer, minder naïef lyrisch dan hun voorgangers; ze schrijven slordiger en kennen minder zelfcritiek: de werkelijkheid van het hedendaagsche leven ontroofde hun houvast, geloof en geestdrift. Bij G. Achterberg, Halbo C. Kool, Clara Eggink, Han G. Hoekstra lijkt zich weer een levensromantiek op te dringen, - en neemt het spel der verbeelding misschien niet toe bij Van der Steen, Lehmann, Aafjes? Staat de poëzie, tegenover de werkelijkheid, niet meer ten aanval, ter verovering gereed?... Optimistisch tracht de auteur zijn reeks van korte studiën te besluiten; het min of meer uitgesproken pessimisme van zijn aanvankelijke vraag neemt hij niet weg. Die vraag schrijven we over; meteen weet ieder wat hij in dit waardevolle boek vinden zal, en waarom wij het (al zijn we het met alles niet eens), bij de literaire critici vooral, warm aanbevelen. 'Dreigt Hannibal, met zijn gansche logge legermacht in dezen tijd over den Helicom te trekken, als eertijds over de Alpen, en viert hij zijn lompe triomfen? {==259==} {>>pagina-aanduiding<<} Raakt nu de zangberg belegerd, bevolkt en platgetreden? Ik meen, dat de ontwikkelingsgang, welke in de afgeloopen en voortdurende crisisjaren in de poëzie valt waar te nemen, bevestigt dat de zgn. poëzie der werkelijkheid een uiterst riskante zaak blijft en dat zij, als welke andere dichtstof ook, alleen bestaan kan bij de genade van de werkelijkheid der poëzie. Waar die niet tot stand komt, blijft elke stof in de verbeelding onverwerkelijkt' (blz. 7). Em. Janssen Maurits BILCKE, Zegen der stilte. Hart en ziel, volk en land. Gedichten 1938-41. - Uilenspiegel, Hoogstraten, 64 blz. Al schenkt Maurits Bilcke ons hiermede zijn derden bundel gedichten, zijn tijd wan weifelen en zoeken is nog niet voorbij; zijn strikt persoonlijke uiting en techniek heeft hij nog niet gevonden. Onduidelijk nemen we, op een nog grauwen achtergrond, een nog weinig belichte gestalte waar: een klare belofte, waarvan we vooralsnog niet kunnen uitmaken wat precies beloofd wordt. Van Bert Decorte lijken de breede melodische deining en de vage overvloed van beelden wel eens overgenomen; daaraan verzake de dichter! Fier en onversaagd wil Bilcke leven; ook als kunstenaar vindt hij zich bij een edele, strijdbare, tegelijk alles gevende levenshouding, bij een hoogen dienst tot den dood toe, - en soms formuleert hij zijn droom raak en gedrongen. Een lichte schamperheid hoort misschien bij zijn wezen; getemperd dan, ja overstemd, door een niets ontziende, gauw verteederde mildheid. Voorloopig zoekt de dichter nog, onrustig zelfs, in verscheiden richting; met te weinig volharding zet hij een bepaald pogen door... De elf verzen van Volk en Land zijn ons liever dan de negentien van Hart en Ziel; boven al de andere verkiezen we 'Ons werk' (blz. 41), 'Morgenrood' (blz. 45-46), vooral 'Thans weten wij onszelve leven' (blz. 8-9), al blijft telkens de vormgeving in gebreke. Het laatste aangehaalde stuk, nu reeds bekend, geeft ons de duidelijkste voorstelling van wat Bilcke nog worden moet; met zijn mannelijk overtuigende stem, altijd even doorbeefd van verteedering. Em. Janssen Trudo HOEWAER, Geheime zenders. - Vanderdonck-Robyns, Maaseik, 1939, 47 blz. Trudo HOEWAER, Fata Morgana. - E. Van Aelst, Vroenhoven, 1941, 48 blz. Een bescheiden dichterlijkheid tracht hier te neuriën in den gewonen trant der huidige jongeren. Zingen kan het bezwaarlijk worden genoemd, omdat er de diepere klankbodem van den sterk-begaafde vooralsnog ontbreekt. Het gaat in 'Geheime zenders' over vrouw en moederschap in den trant van: 'Haar bloed was moe na 't rustloos maandenlange zingen'; over den mensch in zijn verhouding tot God: 'en komen aan d'oneindigheid ons nooden klagen'. Na herhaalde, vergelijkende lectuur, schijnt, van die 'zware muziek op groote golflengte' (cfr. wat daareven werd gezegd), Terwijl wij henenglijden het rijpste en betrekkelijk diepste vers: 'Zoo gaan wij hongrend onverzaadbaar door het leven... waar groeit het naamloos ooft dat 't hart bevrijdt van 't wisselend hoopvol staren, 't smartvol beven, terwijl de tijd naar donkren einder glijdt...' Over het algemeen slaagde de dichter best waar hij onbevangen en eenvoudig den tuin der jonge, loutere fantazie en beeldende gestalten betrad in 'gevarieerd programma'. Smaakzuiverheid blijft soms in gebreke; b.v. in de laatste drie prozaïsche reken van Jeugddroom, naar verbeelding en musikaliteit een overigens mooi vers. Zoo lijkt ook de heele behandeling der in christelijken geest opgevatte vrouw- en God-themata aan wat ver-gezochte of modern-rhetorische beeldspraak te lijden. Iedere strofe en gedachte tracht haar eigen barokke beeld te vinden, terwijl het andersom moet gebeuren: in de eenheid, de zingende eenheid van visie zou, als voedsel en diepte, de religieuze of menschelijke volheid moeten dringen, spontaan en onbedwongen als sap ter takken stijgt. Trudo Hoewaer zelf bezorgt hiervoor een mooi voorbeeld in zijn tweede bundeltje 'Fata Morgana' - opvallend sierlijk en voornaam uitgegeven -, waar hij de huwelijksliefde bezingt: '... wij zijn twee goden-kindren in den tijd verloren en Zijn mysterie onze trouwe harten voedt. Vereend zijn wij wat leven in Zijn handen, een vruchtbre boom in Zijn vernieuwden tuin. {==260==} {>>pagina-aanduiding<<} Dit hout zal Hij niet vloeken, niet verbranden. Zijn ademen vaart scheppend door de kruin. Waren alle gedichten zoo geschreven, ongetwijfeld was Hoewaer een zuiver en belangrijk dichter. In het rouwbeklag om de verdronken kinderen in het Albertkanaal wordt weer een menschelijk en poëtisch hoogtepunt bereikt: '...Mijn hart is droef. Ik ken der kleinen rijk...'. Waar gemoed, eenvoud en geloof weerom de beste bron lijken. Als boomen botten is een haast geheel gaaf van natuur-gelijk doorzongen vers. Alle mooie fragmenten, die een aandachtige en sympathieke lezing onthulde, kunnen hier niet worden aangehaald. Als Hoewaer de technische en poëtische rijping, in zijn tweeden bundel hier en daar kennelijk groeiend, nog strenger zelf-critisch doorvoert zal hij in eenvoudige verbeeldingsfrissche of hart- en gemoedvolle verzen nog mooie dingen zeggen; wie weet, af en toe, in diepere en gave symboliek. Dat hij hiervoor soms zelf al in deze bundels een voorbeeld gaf, weze den dichter vreugde en prikkel, zooals het den criticus ook wel blij en hoopvol stemt. M. Brauns Hilarion THANS, Der Lieve Vrouwe. Tweede vermeerderde uitgave. - St. Franciscus-Drukkerij, Mechelen, 1940, 122 blz., Fr. 15. In 1922 (meenen we) onthaalde de critiek dezen sonnettenbundel heel gunstig; zijn tweede uitgave is vermeerderd met negen stukken (van September '39), die, onder den titel 'Mater Dolorosa', elk der zeven Weeën in verband brengen met een hedendaagsche oorlogsramp. Realistischer en ruwer uitgewerkt dan de andere, komen ze wel eens slordig voor (het sonnet 'De ontmoeting' telt maar dertien verzen), en de ranke behoorlijkheid van den ouderen arbeid werd niet door een andere hoedanigheid evenredig vervangen. Pater Hilarion Thans is, zoowel voor het vers als voor het proza, een onzer allerfijnste virtuozen. De teere en prille, maar buitengewoon vaardige en soepele techniek van zijn eerste periode is, toen hij later veel vlugger schreef, wel wat teloorgegaan; toch bleef zijn stijl steeds buitenmate plastisch, gevat en verscheiden. Nu hooren deze gedichten grootendeels in zijn eerste periode thuis (1916 en 1921); zoo rank en veelvuldig-verschillend werden zelden sonnetten achter elkaar opgebouwd, met dit gebrek dat de métier herhaaldelijk inspiratie verving (cfr. de bekentenis op blz. 17). Het geheele werk staat dus onvoldoende uitgezuiverd; maar zijn beste stukken missen we niet graag meer. Dit bij voorbeeld: Laat mijn gedachte, o Moeder, om u dralen als glansrivier om eenzaam landpaleis. De moegewoelde en troebele bij 't dalen door enge steden, klaart in trage reis langs groene vlakten; slingert armgewijs de omhelzing van haar lenige kanalen om 't ranke slot, dat in heur effen peis de diepe wateren smetteloos herhalen. Als ik u drage in schoonen wederschijn O Gulden Huis met rank-Ivoren Toren, en tuinterrassen wit en rood, die zijn als bloementrappen naar het blauw verloren, dan is mijn biddende ingetogenheid die stille stroom die o zoo noô verglijdt (blz. 33). Em. Janssen Josef SIMONS, Bonte Garve. - Van Mierlo-Proost, Turnhout, 1941, 127 blz., Fr. 15. Zoek in dezen bundel niet vooreerst verfijnde poëzie; zoek er liederen in, want de dichter lijkt de taak van Lambrecht Lambrechts te hebben overgenomen: liederen te schrijven, waarvoor de toondichters elkander in het haar zouden vliegen. Hij schrijft ze op een hem geheel eigen wijze. Geestig en speelsch doet hij zich voor, fier en bijna uitdagend verheerlijkt hij land en streek, innig een vroom viert hij Kerstmis: zijn bijzondere toon is echter stil romantisch, zangerig en gedempt, licht weemoedig. Ziehier het beste voorbeeld daarvan: Ik dank U, God, voor deze zomerweelde; De rozen geuren voor het open raam, Een merel orgelt op een ranke braam, In blauwe verten nachtegalen kweelden. In de avondschemer schuiven onze handen {==261==} {>>pagina-aanduiding<<} Als schuwe vogels naar elkander toe; Onze oogen rusten op de lauwe landen, Ons hart juicht stil, van zingen nimmer moe... (blz. 49). Naast de oorspronkelijke teksten bevat de 'bonte garve' ook vertalingen in het Fransch en in het Duitsch: hoe laat deze eenvoudige poëzie zich in een andere taal gemakkelijk omzetten en als oorspronkelijk schakeeren! Em. Janssen Ludo VAN DE WYGAERT, Ergens... in Ballingschap, Gedichten en proza. - Het Kompas, Antwerpen, 94 blz. Bewust stelde V.d.W. dezen bundel buiten de reeks van zijn andere werken. Het was niet zijn bedoeling om in verfijnde verzen de schoonheid te huldigen, hij wilde slechts soldatengedichten schrijven, de tolk zijn van de gevoelens, den angst en de hoop van onze Vlaamsche jongens in oorlog en gevangenschap. Geschreven tot 'afleiding en steun' voor 'vertwijfelde, soms wanhopende makkers in de meest pijnlijke oogenblikken' werden deze gedichten voorgedragen of gezongen en van hand tot hand doorgegeven in de kampen. Zij spreken van verdriet en vertrouwen, van vertwijfeling en moed, van thuis en terugkeer, van het verre mooie Vlaanderen: 'Vlaanderen leeft in ieders hart ook in ballingschap en smart.' De dichter keerde hier terug tot zijn eerste functie: uit te zeggen wat velen voelen in hun hart maar niet bij machte zijn te objectiveeren, de hunkering en het verlangen der medemenschen te bevrijden in de aanschouwelijkheid van een vorm. Het spreekt vanzelf - de omstandigheden, waarin zij tot stand kwamen, brachten dit mee - dat deze gedichten, literair beschouwd, een sterk romantischen inslag vertoonen, maar meer dan literatuur waren zij op de eerste plaats een daad van naastenliefde. Het romantische vindt echter in de realistisch-humoristische proza-schetsen die met de verzen afwisselen, ruimschoots zijn vergoeding. Voor allen die de wederwaardigheden van oorlog en gevangenschap hebben meegemaakt, zal deze bundel een aandenken zijn en een interessante lectuur. L. Vander Kerken PELEMAN Bert, Gestalten uit den Vuurdoop. - 'Wiek Op', Brugge, 1941, 43 blz., Fr. 30. Een dichter kan soms diep aangegrepen worden door gebeurtenissen en belevingen, die hem, daar hij nu eenmaal van stiel dichter is, naderhand zullen aanzetten tot expressie. Maar die belevingen, laat het dan soms vrij poëtische belevingen geweest zijn, hebben vaak, als reëele ervaringen een reeds zoo effen vorm gekend, dat de poëtische expressie altijd maar een zeer verzwakte weergave ervan zal blijven. De beleving is m.a.w. niet tot beleving geworden in de vormgeving zelf, maar gaat er zelfstandig aan vooraf. Hoe ongunstig deze zelfstandigheid en dit al te reëel karakter voor een poëtisch scheppen kan wezen, is maar al te duidelijk: de vormgeving zal bijna noodzakelijk breedsprakig zijn of zal tot het anecdotische vervallen. Dit schijnt wel eenigzins het geval geweest te zijn met dezen bundel van Bert Peleman. Als werkelijkheidsweergave kunnen deze verzen over mobilisatie, oorlog en krijgsgevangenschap hun belang hebben, als poëzie zijn zij geen groote aanwinst. En poëzie wilden ze blijkbaar toch wel zijn. L. Vander Kerken Tony HEIDEKENS, Ik zeg het met een vers. Bloemlezing. Poëzie voor kinderen. Deel III: IVe graad, met bijvoegsel voor de Vrije Scholen. - Van Belle, Molenbeek, 1941, 118 blz., Fr. 12,50. Poëzie voor kinderen wordt thans, door bekende dichters bij ons, systematisch beoefend. Daarvan uitgaande nam de samensteller geen andere verzen op dan allermodernste; hij schonk ons een frisch bundeltje, waarvan we met hem hopen dat het een 'zonnetje' moge zijn 'in vele kinderharten'. Om volgende redenen maken we licht voorbehoud: poëzie is hier te weinig aanwezig; te weinig bekoorlijk ook werkt, voor vele versjes, het rhythme in. Daarbij diende de taal dikwijls beter verzorgd. De reden van dit tekort: de verzamelaar beperkte zich bij dichters en dichteressen uit zijn kring; zoodat de beste krachten en de mooiste resultaten misschien onaangewend bleven. E.J. Jozef BOON, C.SS. R., De Bouwmeester. - Desclée, De Brouwer, Brugge, 1941, 112 blz., Fr. 9. Jozef BOON, C. SS.R., De Maria-Getijden. - Desclée, De Brouwer, Brugge, 1941, 120 blz., Fr. 9. {==262==} {>>pagina-aanduiding<<} Jozef BOON, C.SS.R., De Kathedraal der vijf wonden. - Desclée, De Brouwer, Brugge, 1940, 94 blz., Fr. 9. Jozef BOON, C.SS.R., Nazareth. - Desclée, De Brouwer, Brugge, 1941, 24 blz., Fr. 3. Jozef BOON, C.SS.R., Tu es Sacerdos. - Desclée, De Brouwer, Brugge, 1939, 17 blz., Fr. 3. Onvermoeibaar blijft de bekende schrijver van het Heilig Bloedspel te Brugge en van het machtig 'Credo' te Mechelen, doorwerken aan nieuwe tooneel- en leekenspelen. Deze, altijd nogal romantisch, verdienen, spontaan en vroom, een eereplaats in het repertorium van onze jeugdgroepeeringen, van onze jongens- en meisjesgestichten. Het laatste werk is een niet onaardig meditatief spreekkoor over het Priesterschap, heel geschikt voor declamatie-avonden. P.F. Kunst Prof. Dr. Jozef MULS, De Laat-Gothische Droom. - Pro Arte, Diest, 108 blz., Fr. 36. Weelde-exemplaar Fr. 48. Een droom! ja dat is het wel, maar zonder angst voor een ontgoocheld ontwaken. Memling's droom was immers geen vlucht uit de werkelijkheid, doch enkel een peilen naar de eigen diepte dier werkelijkheid. Dat de diepe zin der dingen zich zoo schoon met hun gave concrete verschijning vereenzelvigen kon, dàt is het wonder dat Memling's kunst gewrocht heeft. Zoowel de onmiddellijke beleefbaarheid van het dagelijksch leven als de verheven geheimen van het geloof worden, in dezen geestesdroom, even werkelijk, in één zelfde wereld en één zelfde ontijdelijke ruimte omvangen. Nergens treedt ons het mysterie van het goddelijke zoo nabij, in een zoo mystieke aanwezigheid en tevens in een zoo teeder verzintuiglijkte aanschouwelijking, terwijl anderszijds de prachtige portretten van Brugsche mannen en vrouwen, zonder ook maar iets van hun aardgetrouwheid, ja zelfs hun innemende aardschgezindheid te verliezen, evenzeer in die zelfde religieuze en vereeuwigende stilte staan, die zich tijdeloos over verre landschappen verspreidt en gansch het werk van Memling met haar zachten adem vervult. Dr. Muls heeft er zich wel voor gehoed, om de betoovering van dezen droom door een luidruchtig commentaar te verbreken. Hij heeft de schoonheid van Memling's werk over zich laten komen, ze stil-begrijpend ondergaan, en in zachte reflexie op den bezonken droom:in hem, dit boek geschreven. Er komen natuurlijk heel wat eruditie, technische en historische wetenswaardigheden bij te pas, maar deze treden niet buiten de bescheiden dienende functie, die hun toegewezen werd, om nl. het werk van den meester toegankelijker te maken en ons effener wegen tot het genieten ervan te banen. Een boek dat wij graag vele gecultiveerde Vlamingen in handen zagen, en dat door zijn aangename lectuur en door zijn eenvoudige maar toch degelijk literaire voorstelling elken lezer, die zin voor schoonheid heeft, ten zeerste bevallen zal. L. Vander Kerken Richard BENZ, Die Kunst der deutschen Romantik, mit 132 ganzseitigen Bildtafeln, darunter 4 farbigen, und 24 Textbildern. Bildzusammenstellung und Kunstlerkatalog von Dr. A.v. Schneider. - R. Piper, München, 1939, 177 blz., RM. 18. Er is wellicht voor den kunsthistoricus geen ingewikkelder probleem dan dat van het wezen der romantiek. Terwijl zijn inzicht in andere kunstperioden, de Barok misschien uitgezonderd, reeds sedert lang vrij vast staat, geraakt hij, zoodra het gaat over de Romantiek, ook over het essentieelste, in het onzekere. Dit maar om het belang aan te toonen van dit boek van R. Benz, dat een integraal beeld wil geven van de duitsche romantische schilderkunst in haar bloeitijd van 1800 tot 1830. Ofschoon de auteur het werk van de voornaamste romantiekers, van Runge en Friedrich tot Wasmann en Schmitt in detail bestudeert, zonder natuurlijk de interessante Märchenromantiekers als Richter en Brentano te vergeten, toch is zijn studie heel wat meer dan een aaneenschakeling van losse monographieën. Steeds wordt er naar het diepere wezen der beweging gepeild, en wordt de romantiek gezien in haar nauwe verbondenheid met muziek en poëzie en haar gecompliceerde vergroeidheid met de algemeen kultuur van het begin der 19e eeuw. Voor Benz is de Romantiek de laatste groote poging tot herwinning van wat door de Renaissance voorgoed verloren scheen: een kunst bloeiend in en door een ganache gemeenschap. Als zoodanig sluit zij aan bij de Barok, of- {==263==} {>>pagina-aanduiding<<} schoon door haar meeste verschijningsvormen daarvan ook weer grondig onderscheiden: de Barok was ten slotte een vrij algemeene en spontane herleving van een gemeenschapskunst, terwijl het romantische zoeken naar een zelfde gemeenschapskunst toch meer geschiedde op initiatief van den individualistischen kunstenaar zelf, die den doodenden invloed van het individualisme aan den lijve had gevoeld en er ook nooit meer geheel van genezen zon. Wel lag de schuld daarvan weer grootendeels aan de gemeenschap zelf, waarin zij nu eenmaal leefden. Vandaar ook dat de Romantiek door haar artistiek zelfbewustzijn, haar uitgesproken historische concepties en haar subjectieve symboliek - denk maar hoe de laatmiddeleeuwsche soms geweldig-concrete passieverheerlijking in de Romantiek tot louter zinnebeeldige voorstelling vervlakte - onherroepelijk in het teeken der moderne kunst staat. Ook het religieus gevoel dat haar inspireerde, vond meer zijn oorsprong in een vage religiositeit dan in een positieve godsdienstigheid. Benz loochent niet dat de romantische schilderkunst veel te danken heeft aan de Gothiek en aan de Barok. Toch heeft hij volkomen gelijk, wanneer hij weigert, haar voor een beweging van louter 'rückwärts Gewandter' te aanzien. Haar symboliek, haar nieuwe landschap- en portretkunst en niet het minst haar modern-kritische en bewuste heropbouwingsgeest maken haar ongetwijfeld tot een zelfstandige kultureele beweging. Het is dan ook als zoodanig dat Benz de romantische schilderkunst heeft bestudeerd. Zijn studie mag een belangrijke bijdrage heeten tot de verklaring van dit merkwaardig kultuurphenomeen. Dat hij na in zijn vorig werk 'Die deutsche Romantik' (zie Streven VIII, blz. 308) de romantiek in haar ganschen omvang te hebben beschreven, nog deze speciale studie wijdde aan de schilderkunst, vindt zijn reden in het feit dat de romantische schilders meer dan de musici en de dichters een reëelen invloed hebben gehad op hun tijd, en dat zij meer dan dezen hebben gedacht en gebeeld in samenklank met het nieuwe leven, waarin zij stonden. L. Vander Kerken Albrecht GUBALKE, Nacht voller Pracht. - Wilhelm Schneider, Leipzig, 1940, 68 blz., 12 afb., waarvan 2 in kleurendruk, RM. 1,80. Het werk van Mathias Grünewald, alias Mathis Neithardt, genaamd Gothardt, is niet van dien aard dat het ons bij een eersten aanblik onmiddellijk door gratie en bevalligheid veroveren zal. Prof. van der Leeuw, van Groningen, meende zelfs in Grünewald's religieuze kunst het speciale moment van het spookachtige te ontdekken. Ook tot de diepere en eenigszins gewild-onwereldsche schoonheid van zijn grootsch altaarstuk voor het pestlijders-hospitaal der Antonijner monniken te Isenheim zal men niet doordringen zonder eenige aesthetische en historische toelichting. Ofschoon ons over Meester Mathias maar bitter weinig bekend is, weet A.G. ons toch met bewonderenswaardige handigheid heel wat uit het altaarstuk zelf over hem af te lezen, en voor vele détails van het schilderwerk uit de weinige historische omstandigheden, die hij heeft kunnen ontdekken, een interessante aesthetische en genetische verklaring te verschaffen. Of hiermede soms niet een beetje subjectivisme gemoeid is, is een andere vraag. Maar wat doet het ertoe en waarom zou het nu altijd iemand verboden moeten zijn om al eens een aannemelijk aequivalent te stellen voor dingen die ons toch wellicht voorgoed zullen verborgen blijven. L. Vander Kerken P.T.A. SWILLENS, Prentkunst in de Nederlanden tot 1800. - N.V. Standaard-Boekhandel, Antwerpen, 124 blz., Fr. 22. Een soort kleine, geïllusteerde encyclopedie van de graphische kunst. Vrijwel alle verdienstelijke houtsnijders, etsers en graveurs zijn er in vernoemd en gekarakteriseerd. Het kan wel niet anders of velen worden nogal encyclopedisch voorgesteld als uitzonderlijke verschijningen, karakteristieke graveurs, aparte kunstenaars, die op hun actief hebben voortreffelijk werk, scheppingen van verschillende kwaliteiten e.d. Doch dit werkje blijft daarom niet zonder relief: schoolverband en cultuurkaders groepeeren de kunstenaars, stellen de ontwikkeling van techniek en inspiratie in het licht en plaatsen de leidende figuren op den voorgrond. Daarbij komen de Zuidnederlandsche kunstenaars echter niet voldoende tot hun recht; zij worden niet minder gunstig behandeld dan de Noordnederlandsche, maar merkelijk minder. E. Vandenbussche Dr. G.A. DE WILDE, Geschiedenis onzer Academiën van Beeldende Kunsten. - Davidsfonds, Leuven, 1941, 185 blz., Fr. 20. De dikwijls zoozeer gesmade instellingen die onze Kunstacademies zijn, hebben ten slotte toch voor de kunstgeschiedenis hun belang gehad. Bijna natuurnoodzakelijk waren zij steeds te zeer op het verleden gericht en te uitsluitend op technische knapheid bedacht. Toch hebben zij er veel toe bijge- {==264==} {>>pagina-aanduiding<<} dragen om bepaalde kunsttradities, zij het dan ook eerder door hun vertragenden invloed, te bestendigen en te bewaren. Dr. G.A. De Wilde schetst ons in dit keurboek van het Davidsfonds hun geschiedenis: de scholing en opleiding der kunstenaars onder het middeleeuwsch gildensysteem, de geleidelijke ontvoogding van den kunstenaar tot zelfgerechtigd meester, het moeizaam ontstaan der eerste Zuid-Nederlandsche Academies naar het voorbeeld van Frankrijk en Italië, hun strijd met de voortbestaande gilden en met de Fransche overheerschers, en hun ontaarding en verstarring tot exact-wetenschappelijk onderwijs. Een zeer verdienstelijke bijdrage tot de Vlaamsche kunstgeschiedenis. L. Vander Kerken Geschiedenis Dr. R.R. POST, De Moderne Devotie, Geert Groote en zijn Stichtingen. - Serie: Patria, Van Kampen en Zoon, Amsterdam, 1940, 159 blz. De bekende Noordnederlandsche geschiedschrijver Dr R.R. Post, die o.a. de twee eerste deelen van de 'Geschiedenis van Nederland' heeft geschreven, en de derde uitgave van het 'Handboek der Kerkgeschiedenis' van Mgr De Jong heeft bezorgd, biedt ons hier een verdienstelijke monographie aan over het godsdienstig réveil in de laat-middeleeuwsche Nederlanden. Deze studie steunt op een degelijke wetenschappelijke voorstudie, en munt uit door een zakelijke, overzichtelijke behandeling en een persoonlijken kijk op verscheidene détailproblemen. Aldus zal in het vervolg geen wetenschapsmensch meer de Broeders des Gemeene Levens durven voorstellen als de groote promotors van het onderwijs in de 15e en 16e eeuw in onze gewesten, aangezien van hun 29 huizen in de Nederlanden enkel Utrecht en Luik, en gedurende korten tijd Brussel, zich hiervoor werkelijk verdienstelijk hebben gemaakt. Naast al deze goede hoedanigheden hadden wij gewenscht dat de drie stichtingen van Geert Groote meer evenwichtig waren behandeld geworden, en ook, dat het bruisende leven, de nieuwe geest, die deze godsdienstige vernieuwing kenmerkte, rijker en voller waren uitgebeeld. Na lezing van dit interessante boek stelden wij ons onwillekeurig de vraag: 'Waarbij komt het dat deze heerlijke godsdienstige beweging bij het contact met de hervorming nagenoeg is doodgeloopen?' Wij meenen dat de voornaamste reden geweest is, het ontbreken van een solieden theologischen onderbouw aan deze praktische vroomheid, en misschien ook wel de mangel aan strakke organisatie bij de drie kloosterstichtingen, die den geest van de Moderne Devotie belichaamden. M. Dierickx Dr. J.C.H. DE PATER, Maurits en Oldenbarnevelt. - Serie Patria, Van Kampen en Zoon, Amsterdam, 1941, 147 blz. De verbeten vrijheidsoorlog had de jonge Republiek reeds schatten gekost aan geld en manschappen, en al heschen hun trotsche schepen nog steeds zegevierend de vlag in de Spaansche wateren, toch dreigde een inzinking, terwijl Spanje van zijn kant, leeggebloed en finantieel uitgeput, in een uiterste krachtinspanning Spinola had gezonden die met vasten greep de sleutelposities in Zuid-Nederland bezette. Beide partijen waren op een vrede of ten minste op een wapenstilstand aangewezen. Al de zich verwikkelende onderhandelingen nu, met hun uiterst verward kluwen van tegenstrijdige belangen op finantieel, godsdienstig, politiek terrein, met hun uitloopers en voelhorens in Duitschland, in Engeland, vooral in Frankrijk dat nog steeds een bedenkelijke vriendschap voorgaf met die nijvere Nederlanden: dat alles te verwerken tot een eenigszins vast complex waarop een voorloopige verzoening kan uitgebouwd worden: ziedaar de taak der diplomaten. Voeg daarbij het verschil van inzicht, van den krijgsman Maurits en den Advokaat Oldenbarnevelt, waartusschen de geslepen Jeannin uiterst behendig manoeuvreert, met het vast vertrouwen voor zijn Heer en Meester in Frankrijk de groote brok in de wacht te sleepen; zoo zal men begrijpen dat de schrijver een lastige opdracht had te vervullen, wilde hij het verloop geleidelijk, klaar, en met heel de spanning van den strijd voorstellen. Hij schreef nochtans een mooi en rijk boek, waarin alleen voor de hoofdfiguren meer relief wenschelijk ware geweest, voor bepaalde hoofdstukken een vlottere stijl. H. Peeters Mr. H. HARDENBERG, De Nederlanden en de Kruistochten. - Serie: Patria, Van Kampen en Zoon, Amsterdam, 1941, 246 blz., 2 uitslaande kaarten. Onder Nederlanden verstaat de auteur 'de 17 vereenigde gewesten, een gebied dat... ongeveer de oppervlakte had van de tegenwoordige staten Ne- {==265==} {>>pagina-aanduiding<<} derland en België, benevens de huidige Fransche departementen Nord en Pas-de-Calais' (blz. 25). Deze opvatting, de eenige gezonde, waardeeren wij zeer, bizonder bij een Noordnederlandschen historicus. Tot nog toe heeft men de kruistochten als een te exclusief Fransche onderneming voorgesteld. Voor een Nederlander is het dan ook een onverdeelde vreugde in één boek samengebracht te zien al wat zijn voorvaders in dit grootsche werk van de christelijke Middeleeuwen tot stand gebracht hebben. Godfried van Boonen - zoon van Eustachius van Boonen, en als opvolger van zijn oom, den hertog van Lotharingen, meestal Godfried van Bouillon genoemd - Robrecht, graaf van Vlaanderen en Boudewijn van Boonen, de broeder van Godfried, waren mede de leiders van den eersten kruistocht. Godfried en zijn Broeder Boudewijn I, waren de eerste koningen en organisatoren van het H. Land, Arnulf Malecorne, een Vlaming van bij Bethune, de eerste patriarch van Jerusalem. Bij het beleg van Akko (1189-1191) waren er 'bevaren en onbevaren Friesen, Hollanders, Zeeuwen, Brabanders en Vlamingen' (blz. 236). Toen het Byzantijnsche rijk in 1204 door de Latijnen veroverd was, werd Boudewijn, graaf van Vlaanderen tot keizer gekroond. De Nederlanders speelden een beslissende rol in de verovering van Damiate (1218); en nog bij den laatsten grooten kruistocht in 1270, waren er vele Vlamingen met hun graaf, en talrijke Friesen. Dit zijn slechts de meest markante gesten van de Nederlanders in de grootsche kruisvaarten. In deze monographie treft de massa juiste feiten en details die de auteur als vanzelf sprekend den lezer te kust en te keur aanbiedt. Zijn grondige kennis van de middeleeuwsche geschiedenis heeft hem verleid om de inleidende hoofdstukken I en II en ook het slothoofdstuk VI te lang uit te werken. De bezorgdheid om exacte wetenschap te geven brengt den schrijver wel eens tot dorre opsommingen en te gedetailleerde bizonderheden. Persoonlijk hadden wij ook liever een meer verhalenden en zelfs epischen stijl gewenscht, des te meer daar de ridderwereld een epische stof bij uitstek biedt. Dit doet niets af van onze eindappreciatie: een ruim opgevat, nationaal, boeiend boek, dat ons, katholieke Nederlanders, in deze bange tijden met een gerechten trots op onze katholieke voorvaders vervult. M. Dierickx J. SCHAEFER, Entscheidung im Westen. Der Feldzug der sechs Wochen. - M. Dumont Schauberg, Keulen, 1940, 222 blz., kaarten. Het wereldgebeuren dat zich tusschen 10 Mei en den datum van den wapenstilstand met Frankrijk, 25 Juni 1940, afspeelde, is nog in ieders geheugen geprent. De documenten die er betrekking op hebben, zullen steeds onder de belangrijkste blijven van de hedendaagsche geschiedenis. Hieronder nemen de berichten van de Duitsche legerleiding een voorname plaats in. Wij vinden ze in het voorliggende boek afgedrukt. Daarenboven wordt ons echter ook het beleven van de gebeurtenissen door de civiele bevolking in het Rijk aanschouwelijk gemaakt door het afdrukken van de hoofdartikels van de 'Kölnische Zeitung' in deze tijdsspanne: Schr, is immers de hoofdredacteur van dit blad. Kaartjes maken het verhaal, dat uit den aard zeif van de zaak niet doorloopend kan zijn, beter aanschouwelijk. Interessant materiaal voor de 'beleefde' geschiedenis! J.-A.V.H. Friedrich STIEVE, Wendepunkte europäischer Geschichte. - Verlag Philipp Reclam, Leipzig, 2e herziene uitg., 1940, 245 blz., 16 afb., geb. RM. 7.50. Terwijl vele historici een min of meer uitgesproken determinisme huldigen, verdedigt Fr. Stieve terecht de meening dat sterke persoonlijkheden en ook zwakke menschen die een leidende positie innemen, soms beslissingen nemen die een definitieve wending geven aan de geschiedenis. Uit het diplomatische spel van de laatste drie honderd jaar neemt hij tien beslissende momenten. Zoo bijv. op 24 Juli 1866 wist Bismarck Wilhelm I er toe te bewegen, na Sadowa, den oorlog tegen Oostenrijk niet verder voort te zetten en geen afstand van grondgebied te eischen van het overwonnen keizerrijk. Deze handige diplomatische zet heeft den weg open gelaten voor een verzoening van Oostenrijk met Pruisen, en meteen de overwinning van Pruisen op Frankrijk vier jaren later mogelijk gemaakt. Deze werkwijze is ons zeer interessant en suggestief voorgekomen, maar geeft zich ook aan scherpe kritiek bloot. Naast de tien gekozen keerpunten, kunnen er tien andere gesteld worden, die even belangrijk zijn. Maar vooral, net lijkt ons toch wat eenzijdig, behalve in enkele zeldzame gevallen, aan één beslissing zoo'n ontzaglijke waarde toe te kennen. Aldus is het gesprek van Edward Grey met den Franschen gezant Cambon op 10 Jan. 1906, een van de vele pogingen van toenadering van Frankrijk tot Engeland, vlak voor den wereldoorlog, maar noch de eerste noch de belangrijkste. Wat de voorstelling der feiten betreft zal menig geschiedschrijver er wel eens een andere meening {==266==} {>>pagina-aanduiding<<} op na houden, en dat des te meer naarmate de schrijver onzen tijd nadert. Het boek is in een vlot leesbare en aangename stijl geschreven, het kader van elk hoofdstuk is helder opgezet, het verloop der gebeurtenissen is duidelijk en boeiend weergegeven. M. Dierickx Mgr. J. CUVELIER, J. BOON C.SS.R., Het Oud-Koninkrijk Kongo. - Desclée, De Brouwer, Brugge, 1941, 420 blz., Fr. 35. Keuriger dan de Hooggeleerde Kongo-kenner, Professor Edw. de Jonghe, kunnen we dit standaardwerk niet schetsen: 'De synthese onzer hedendaagsche kennissen betreffende de eerste (europeesche historische) ontdekkingsreizen in 't oud Koningrijk Kongo en de geschiedenis van den eersten opbloei aldaar van het christendom onder de regeering van Alfonso I', en wat verder, 'verhaal bloeiend als een roman, geen schepping nochtans van de inbeelding, maar werkelijkheden uit den ouden tijd die, door den geest der schrijvers volkomen geassimileerd, opnieuw leven voor ons'. Deze aanbeveling kan enkel oningewijden verwonderd doen opzien. Dit boek is de oogst van dertig jaar geduldige opzoekingen 'ter plaatse' en in ontelbare archieven, de vrucht van dertig jaar navorschen der minste bijzonderheden; het resultaat van benaderingswerken zooals het kostbaar boek 'Nkutama zi mvila zi makanda': een verzameling der stam-leuzen, welke geen enkel Zwarte tegen welken prijs dan ook zou afstaan, want in den handel is het sinds jaren niet meer te vinden. Werkelijk, met Pater Hildebrand O. Cap. beamen wij 'Er zijn rijke schatten in die bladzijden opgestapeld'; en met Dr. L. Jadin gaan we voort: 'een doorloopend verhaal streng historisch maar tevens boeiend opgebouwd, zoodat de lezer niet eens opgehouden wordt door wetenschappelijke nota's: doch alle vondsten en ontdekkingen worden achteraan in het boek gestaafd en bewezen'. Meer getuigenis is er niet noodig voor wie belang stelt in de Kongoleesche menschen. De wetenschapsman, de ethnoloog en de ethnograaf, de bantoeist en de missioloog, de koloniaal en de missionaris zullen er overvloedig materiaal in opdoen; voor velen zal het een bron van ontdekkingen worden. Moge het zooals de Doorluchtige Schrijver het eens zei: 'door zijn heldere en naakte waarheid een omwenteling bewerken in de omloopende gedachten en de liefdadige leugens onzer medeburgers en zelfs der missionarissen tegenover de Kongoleezen'. Als het waar is dat ze destijds en met honderden groot en edel waren; dan zou het wonder zijn indien ze thans, gelouterd door zoovele smarten, niets van die grootheid zouden bewaard hebben. Maar gemeenplaatsen zijn taai en vlug verspreid. Des te vuriger wenschen wij dat dit standaardwerk weldra zal vertaald zijn en gevolgd zal worden door andere over het Oud-Koninkrijk Kongo dat, zooals Monseigneur zelf het zegde, met den dood van zijn roemrijken, heldhaftigen en heiligen Koning Affonso I niet uitgeleefd was. P. De Vuyst Mr. W.J. VAN BALEN, Veertig eeuwen levensdrang. - De Haan, Utrecht, 266 blz., geïllustr. Fr. 100. De auteur, die o.a. reeds bekend is om zijn 'De Ontdekking van de Wereld' 2 deelen, 1932-1933, biedt ons hier een merkwaardig boek over den expansiedrang der volkeren veertig eeuwen door. Als een vlug gedraaide film zien wij aan onze verbaasde blikken voorbijtrekken: zoowel de koene bevaren Pheniciërs als de woeste steppenruiters, de Hunnen, de Madjaren en de Turken, verder de Romeinen en de Incas die een grootsch imperium opbouwen, de op kruistochten zinnende Portugeezen en de Spaansche conquistadores, de Hollandsche zakenlui en de handige Yankees, en vele andere meer. Zeer interessant is het hoofdstuk 'De Vereenigde Staten rollen over hun continent heen', en het meest boeiend is wellicht het 'Handgemeen om Afrika'. Die expansiedrang heeft telkens weer andere motieven en is telkens anders genuanceerd, maar toch is het meestal ofwel een onweerstaanbare drang naar levensruimte buiten het overbevolkte vaderland, ofwel een niet te stuiten verovering van een krachtdadig volk, dat tot nog toe een schraal bestaan had geleid. Bij het ter hand nemen van dit boek, dat zoo'n onmetelijk gebied van de geschiedenis in alle werelddeelen bestrijkt, dachten wij onwillekeurig: oppervlakkig geschrijf; temeer dat de auteur in zijn inleiding zegt 'af te zien van iedere poging tot wetenschappelijke diepte' (blz. 4). Ook de uitvoerige inhoudsopgave bij elk hoofdstuk leek ons te veel berekend op een uiterlijk, gemakkelijk succes. Bij het doorlezen echter van het werk is die eerste indruk totaal verzwonden. Het is werkelijk een merkwaardig boek dat niet alleen een inzicht geeft in den levensdrang van veertig voorbije eeuwen, maar dat ook allerlei vragen doet oprijzen nopens de toekomst. Voor een of ander detail zouden wij den auteur kunnen tegenspreken. Zoo b.v. geeft hij de schuld van de kerkvervolging in Japan, aan de Jezuieten. {==267==} {>>pagina-aanduiding<<} Het is toch voldoende bekend dat, toen niet-Jezuietische missionarissen dreigden met een ingrijpen van de Portugeesche macht, de koning van Japan, bevreesd voor vreemde overheersching, alle missionarissen buiten het land wees, en een vervolging inzette die eindigde met een totaal uitroeien van den katholieken godsdienst. Wij wenschen dit mooi uitgegeven en passend geïllustreerd boek, dat boeiend geschreven en meestal degelijk gedocumenteerd is, een ruimen lezerskring. M. Dierickx Wetenschappen Dr. Hellmuth UNGER, Redder der Kinderen. - Strengholt, Amsterdam, 270 blz. Dit boek is gewijd aan het leven en het werk van Emil von Behring, den beroemden Duitschen bacterioloog aan wien de wereld te danken heeft dat de diphterie afdoende kan bestreden en genezen worden en dien men dus terecht den redder der kinderen noemt. In een eerste boek wordt het voorbereidende werk alsook de weg die vóór v. Behring was afgelegd, nader beschreven, nl. de ontdekking van den diphterie-bacil door Loeffler in 1883 alsook de ontdekking van het diphterietexine door den Franschman Roux. In een tweede boek wordt ons de hoofdfiguur von Behring voorgesteld: geboren in 1854 en opgegroeid in een talrijke familie, kreeg hij kosteloos geneeskundig onderricht in de militaire opleidingsschool voor artsen te Berlijn. In 1889 wordt hij assistent aan het hygiënisch instituut van Koch, ontdekker van den tuberculose-bacil. Het verblijf in dit wetenschappelijk heiligdom alsmede het dagelijksch kontakt met wetenschappelijk hoogstaande figuren brengen zijn genie tot rijpheid. Hij houdt zich aldaar voornamelijk bezig met het diphterie-probleem en slaagt er in het thans alom-gekende diphterie-serum te ontdekken. Spoedig daarop volgt de ontdekking van het anti-tetanusserum. Wordt het anti-diphterieserum op tijd en in voldoende hoeveelheid toegepast, dan brengt het haast steeds de genezing. De sterfte aan diphterie die vroeger boven de 50% bedroeg, is dank aan de serumbehandeling tot ongeveer 8% herleid. Dit is het resultaat van het onversaagd werk van von Behring en het is niet zonder reden dat de hoogste en meest vleiende onderscheidingen, waaronder de Nobelprijs 1901, hem te beurt vielen. Vanaf 1895 tot aan zijn dood (31 Maart 1917) vinden we von Behring te Marburg als hoogleeraar der hygiëne. Aldààr legde hij tevens de basis van de thans zoo uitgebreide Behring-Werke die voor de verspreiding van het antidiphterie- en van het antitetanusserum in gansch de wereld instaan. In het derde boek wordt dit verblijf van den meester in Marburg bijzonder behandeld. Eén zijner laatste triomfen was de ontdekking der preventieve inenting tegen diphterie. Op het einde van zijn leven hield het tuberculosevraagstuk hem bijzonder bezig. Hij wilde slagen waar Koch gefaald had, nl. in het ontdekken van een specifisch middel tegen de tuberculose. Evenmin als zijn beroemde leermeester is hij hierin geslaagd. Het werk van Hellmuth Unger is boeiend en zeer vlot geschreven. Hier en daar, bijzonder in de dialogen, zijn de feiten wel wat onwaarschijnlijk voorgesteld, maar de wetenschappelijke grond is zuiver, verstandig en bovendien zeer vastbaar naar voren gebracht. Deze 'bacteriologische' periode der geneeskunde (einde 19e en begin 20ste eeuw) wordt met spanning meegeleefd; men voelt ontzag voor figuren als Koch, Loeffler, Roux, Pasteur, Gaffky, Yersin e.a., die naast von Behring in dit werk besproken worden, en ieder in hun bacteriologisch domein aan het menschdom ontschatbare diensten bewezen hebben. Von Behring, al de hooge onderscheidingen misprijzend, vroeg slechts één ding, nl. dat men zijn werk zou erkennen. De geneeskunde heeft dit gedaan; doch het volk, aan hetwelk tenslotte gansch de arbeid van von Behring is ten goede gekomen, kent zijn weldoeners soms niet eens. Het onderhavig werk geeft een uitstekende gelegenheid één der grootste weldoeners der menschheid te leeren kennen. Vermelden we dat op blz. 54 Gaffky verkeerdelijk als ontdekker van den typhusbacil staat aangegeven. Het was Eberth die in 1880 den typhusbacil in de ingewanden van typhuslijders heeft ontdekt, terwijl Gaffky de eerste 'reinkulturen' van typhusbacillen kon kweeken. Dr. F. van Baarle Dr. W.B. HUDDLESTON-SLATER, Adviezen van een Huisarts. - De Pelgrim, Eindhoven, 1940, 314 blz. Uit de inleiding van dit zeer interessante werk ontleenen wij: 'Dit boek is ontstaan uit een misbruik'. Het onverantwoordelijk geschrijf van sommige {==268==} {>>pagina-aanduiding<<} doktoren over medische zaken in de dagbladen wekte reeds lang de ergernis op van ieder weldenkend medicus en gaf vaak aanleiding tot heftige protesten. Als medewerker van de 'Maasbode' kreeg de schrijver een uitstekende gelegenheid aan het publiek te zeggen wat hij zelf denkt over de medische voorlichting. Het publiek verlangt geen medische geleerdheid, dus geen vakliteratuur. Het 'inlichten' van het publiek ontwikkelt een gevaarlijke pseudo-geleerdheid die de beoefening der kwakzalverij zwaar in de hand werkt. Daarom: geen beschrijving van ziekten, van onderzoekings- of behandelingsmethoden! Iets anders is echter de medische 'voorlichting'. Er zijn vraagstukken waarover het publiek beslist méér dient te weten, nl. de levenswijze, de voeding, het beoefenen van sport, de opvoeding der kinderen, de kleeding, de verhoudingen tusschen de geneesheeren en het publiek, de verkeerde inzichten in de knoeierijen van kwakzalvers, magnetiseurs, spiritisten, planeetkundigen, kruidkundigen, waterkijkers, enz. Deze enkele zinsneden uit de inleiding typeeren het werk van Dr. Huddleston-Slater. Het verzamelt een vijftigtal dagbladopstellen, verschenen in de 'Maasbode', over allerhande zeer belangrijke geneeskundige en vooral sociaal-geneeskundige vraagstukken die zeker ieder lezer belang moeten inboezemen. Meerdere hoofdstukken zijn gewijd aan drie uiterst belangrijke vraagstukken, nl. Huwelijk en Neo-Malthusianisme, Kwakzalverij en de Psycho-analyse van Freud. In de overige hoofdstukken behandelt de schrijver dan als onderwerp de voeding, de kleeding, de lichaamskultuur, de hygiëne en andere vraagstukken waarvan hij steeds méér de sociale dan de louter geneeskundige zijde belicht. De groote verdienste van het werk is dat de bespreking van zoo 'n gewichtige onderwerpen als b.v. het Neo-Malthusianisme, de Psycho-analyse e.a. ook werkelijk doordrongen is van de katholieke gedachte en opvatting. Het is méér dan treffend de katholieke zienswijze zóó onverholen door een knap vakman voorgebracht te zien en zulks in kwesties waarin al te gemakkelijk door ontwikkelden een halfslachtige houding wordt aangenomen. Wie meent in het boek van Dr. Huddleston-Slater een soort Medisch Woordenboek of 'Médecine pour tous' te vinden, valt gelukkig bedrogen uit. Maar een verstandige familievader of -moeder die dit boek als leidstaf wil nemen doorheen de vele ingewikkelde sociaal-geneeskundige problemen die de dag van heden ons stelt, zal raad en steun met overvloed daaruit kunnen putten. Hij zal trouwens zijn gelegenheidshuisarts Dr. Huddleston-Slater hiervoor dieper dankbaar zijn dan indien deze hem in zijn boek honderd geneeskundige wijzen van behandeling had opgesolferd. Dr. F. van Baarle Dr. Joh. THEUNISZ, Carolus Clusius. Het merkwaardige leven van een pionier der wetenschap. - Serie Patria, Van Kampen, Amsterdam, 1939, 177 blz., ing. fl. 2,25, geb. fl. 2,75. Wetenschappelijke monographie over het leven van den grooten atrechtschen Botanicus die met Dodoneus en Lobelius van de Kruidkunde een onafhankelijke wetenschap, maakte. Bijzonder natuurlijk voor botanici, maar zeker ook voor elk bioloog een interessant en leerrijk boek omdat het in zijn objectieven eenvoud een uiterst helderen kijk geeft op de zoo beroerde tijden der 16e en 17e eeuwen in onze streken. Deze tijd heeft Dr Theunisz met groote vaardigheid weten te doen herleven tot een boeienden brok vaderlandsche geschiedenis. Ofschoon de auteur kennelijk met Charles de l'Ecluse (Clusius) sympathiseert, wanneer deze met de katholieke Kerk breekt om de gereformeerde religie aan te nemen, wordt dit alles toch met veel eerbied en kalme zakelijkheid voorgesteld. A.R. R. von MULLER, Gesundheit und Lebensfreude durch neuzeitliche Ernährung. - Neuzeitlich Leben Verlag, Zürich, 1940. 104 blz., Fr. 4,50. De 'neuzeitliche Ernährung', hier bedoeld, is de vegetarische voedingswijze. Dit werkje is dan ook meer een propaganda-brochure voor de zoogenaamde Reformkeukens en -huizen waar deze voeding op de zuiverste wijze wordt doorgevoerd. Voor deze propaganda dient vooreerst de inleiding waarin de schrijver, die jaren aan asthma, leverzwelling en allerhande lichaamsmiserie leed, en door de vegetarische voeding genezen werd, zijn heele ziektegeschiedenis uiteenzet. Voorts vindt men er allerlei attesten in van personen die eveneens hun geval vertellen en natuurlijk allen tot hetzelfde besluit samen. Tenslotte een alphabetische lijst van al de vegetarische produkten die in den handel te vinden zijn. Samenvattend: geen studie-materiaal, enkel propaganda-lectuur. {==269==} {>>pagina-aanduiding<<} Opvoedkunde J.C. VAN ANDEL en O. VAN ANDEL-RIPKE, Gezonde kinderen, evenwichtige menschen. - Erven J. Bijleveld, Utrecht, 1941, 276 blz., ing. Fl. 3,40, geb. Fl. 4,45. Dit waardevolle boek draagt als ondertitel: 'Een biologische studie van het ontwikkelingsproces van kiem tot mens; psychologie in het bijzonder van het gevoelsleven; temperament en karakterontwikkeling'. De studie der lichaamsen geestesontwikkeling van het kind is aan de orde van den dag. Het verleden heeft al te dikwijls de tekortkomingen der opvoeders aan het licht gebracht dan dat we in het heden niet al het mogelijke zouden doen om prophylactisch alle vermijdbare opvoedingsfouten uit te roeien. Karakter en ontwikkelingsstoornissen bij de volwassenen hebben doorgaans reeds tijdens het kinderleven wortel geschoten en zijn vaak in een ongeneesbaar stadium geraakt door gebrek aan tijdige herkenning der ware oorzaken door de omgeving. Het kind, met zijn tallooze eigenaardigheden en bijna-specifieke kenmerken voor ieder ontwikkelingsstadium, kan zijn eigen aard slechts tot harmonische ontplooing brengen wanneer zijn omgeving hem begrijpt. Het kind voelt of de omgeving die de leiding geven moet, bewust is van wat in hem omgaat. Sommige kenmerken van een bepaald ontwikkelingsstadium mogen dus door de omgeving noch verkeerd begrepen, noch onmethodisch tegengewerkt worden. Wie is deze omgeving? De ouders op de eerste plaats, en daarnaast de school. In beide middens is een grondige kennis der kinderpsychologie vereischt tijdens de verschillende stadia van het kinderleven: de zuigelingenen de kleuterperiode, de schoolperiode, de puberteit en tenslotte de periode van rijping of bevrijding. Het boek der Van Andels geeft een zeer nauwgezette beschrijving der kenmerken van ieder dezer perioden. Zij gaan hiervoor uit van de klassieke indeeling der temperamenten in drie groepen: het motorische type (Keesje Kwikzilver), het cerebrale (Bepje Bijdehand) en het flegmatische type (Jantje Goedbloed), en beschrijven hoe en met welke eigenaardigheden ieder dezer typen zich door elke ontwikkelingsphase heenwerken. Door een menigte duidelijk-sprekende voorbeelden worden de hoofdstukken rijk geillustreerd. Men zal zich na het lezen van dit werk ervan overtuigen dat de medisch-psychologische en paedagogische wetenschap in dit domein reeds zeer ver gevorderd is. Het ware wenschelijk dat al de gezonde princiepen die uit die wetenschap gesproten zljn, minstens aan onze ontwikkelde ouders - want het besproken boek richt zich in hoofdzaak tot het intellectueele publiek - bekend zouden worden. De opvoeding der kinderen mag zoo maar niet 'intuitief' doorgevoerd worden terwijl al het berokkende kwaad van een dergelijke opvoeding zonder meer aan den aanleg van het kind wordt aangewreven. De aanleg van een kind kan het min of meer praedisponeeren tot een bepaalde afwijking, de ontwikkelingsperiode waarin het verkeert kan de fixatie begunstigen, maar dat een fout optreedt is als regel evenzeer te wijten aan den invloed van de omgeving als aan den aanleg van het kind (blz. 139). Het werk dezer schrijvers is de vrucht van een ruim twintigjarige ervaring op het gebied der kinderpsychologie. Behalve voor de ontwikkelde ouders vormt het een uitgelezen studiemateriaal voor al wie zich met kinderopvoeding bijzonder bezighoudt. Dr. F. van Baarle Dr. J. LEBEER, Inleiding tot de Lichamelijke opvoeding van het kind. - Standaard-Boekhandel, Antwerpen, 1941, 114 blz., Fr. 35. Dit werkje van Dr. Lebeer vindt zijn oorsprong in een reeks voordrachten door hem gegeven in de Katholieke Hoogeschool voor Vrouwen te Antwerpen. De schrijver heeft geen klassieke kursus van kinderverzorging willen voordragen doch heeft de physiologie, biologie en pathologie van het kind met een specialen bril bekeken en belicht zoodat de richtlijnen waarlangs de verzorging van het kind geleid moet worden méér logisch en vanzelfsprekend zouden naar voor treden. Hij behandelt achtereenvolgens: I. De lichamelijke eigenschappen der kindsheid. II. De voorwaarden tot gezond opgroeien. III. De beoordeeling der gezondheid. Het eerste hoofdstuk beschrijft de bijzonderste stelsels van het kinderlichaam, doch legt vooral nadruk op enkele hoofdfuncties zooals de groei, de spijsvertering, de voeding, e.a. Hierna volgen in Hoofdstuk II de voorwaarden tot het gezond voortbrengen en opgroeien van kinderen waarbij in hoofdzaak de erfelijkheidsleer wordt uiteengezet alsook de factoren die de kiemcellen kunnen beschadigen. Het laatste hoofdstuk - de beoordeeling der gezondheid - wordt in vergelijking met de twee voorgaande hoofdstukken, wel iets te bondig behandeld, wanneer men de belangrijkheid van het onderwerp in aanmerking neemt. Hier had de beschrijving der verschillende lichaamstypen onder paragraaf 'uitzicht' zeker op haar plaats geweest. {==270==} {>>pagina-aanduiding<<} Tal van verspreide doch daarom niet minder nuttige gegevens zijn in dit werkje samengebundeld; hierom, en ook wegens de interessante wijze waarop Dr. Lebeer het wonder van het groeiend kinderleven heeft belicht, verdient het onze bijzondere belangstelling. Dr. F. van Baarle Dr. M. VAN HAEGENDOREN, Het verkennersleven. Paedagogische studie over het spel van verkennen. Deel III. - Vox Romana, Schiebroek, Standaard-Boekhandel, Antwerpen, 1941, 375 blz., Fr. 40. Om zijn 'Verkennersleven' te bekronen, beschrijft ons de Verbondscommissaris van het Vlaamsche Verbond der Katholieke Scouts, de rol die het spel in het leven van een verkenner 'speelt'. Na een paedagogische inleiding over het spel, doorloopt hij de verschillende spelen: pionierswerk, speuren, natuurkennis, exploratie. Daarop volgt een belangrijk hoofdstuk over lichaamsontwikkeling: een probleem dat uiterst actueel is. De laatste twee hoofdstukken: verkennersloopbaan, en het verkennen als systeem, geven ons een klare en idealistische samenvatting van wat een verkenner zijn moet en zijn kan. Een dertigtal bladzijden over bibliografie komen dit werk verrijken. De hoofdgedachte van het geheele werk is wel: verkennerij is een leerschool van apostolaat, van organisatiegeest en van verantwoordelijkheidsgevoel, door een integrale opvoeding, die, bij middel van het spel, de jongens vormen wil tot nuttige mannen in den dienst van God en Kerk, van land en evenmensch. De opmerkzaamheid, de handigheid, de beslistheid, de gemeenschapsgeest, ingekleed in de romantiek van het woudloopen, moeten karakterjongens vormen, die door het spel, vaardig worden én voor den arbeid, én voor het intellectueele werk. Dit alles, zeer scherp, zeer synthetisch en zeer overtuigend voorstellen: dàt is de verdienste van dit werk. Schrijver heeft grootelijks gelijk zijn werk te eindigen met twee optimistische volzinnen: 'In elk geval, zullen de groote trekken van de verkennerspaedagogiek als geheel onsterfelijk zijn. Allen die eenmaal het verkennen hebben beleefd, en jongens door het verkennen hebben geholpen, zullen voor immer den Almachtigen dankbaar zijn, voor dit heerlijk levensspel dat in de historie een der grootste cultuurmonumenten zal blijven' (blz. 338). Tot het dankbaar beleven van verkennerij zal deze flinke prestatie niet weinig bijgedragen hebben. M. van Stratum H. KUITENBROUWER, Voor Galg en Rad. - Het Spectrum, Utrecht; Standaard-Boekhandel, Antwerpen, 1940, 90 blz., Fr. 16. In een pittige, soms te gesierde en te ronkende stijl, maakt de schrijver de kritiek van de huidige gezins- en schoolopvoeding. De paedagogische onzin van het moderne één-kind gezin, de moderne boekenpaedagogie, en de verwaandheid van de nieuwe schoolhervormingen: dit alles naast vele andere juiste inzichten maken den inhoud uit van dit schijnwerpertje. W. Smet J.M. DE BUCK, Votre Fils. - Desclée, De Brouwer, Parijs, 1941, 224 blz., Fr. 18. Dit heerlijk boek is een waar pleidooi voor de rijpende jeugd. Met scherpen blikt heeft Schrijver den rijpenden jongen student beschouwd en hem beschreven niet van buiten uit als een louter wetenschappelijk paedagoog, die den adolescent als een interessant voorwerp van ervaring en ontleding behandelt, maar, doordringend tot in zijn diepste gemoed, legde hij er, van binnen uit, al het mooie en het moeilijke van bloot, opdat de ouders, - Want voor hen werd het boek geschreven, - een dieper inzicht zouden krijgen op hun grooter werdenden zoon en daadwerkelijker kunnen meewerken aan den opbouw van dit jonge leven. Op een oorspronkelijke wijze geeft schrijver de adolescentie weer als een synthese van 'éveils': ontwaken van het lichaam, van het gevoelen, van het verstand, van het zedelijk, maatschappelijk en godsdienstig bewustzijn. En dan, geen overbodige beschouwingen over puberteit en sexualiteit, waaraan in de boeken over de rijpende jeugd in de laatste decennia een overdreven belang werd gehecht! Vele ouders zullen met groot nut en genoegen dit mooie boek lezen, dat tevens in een vlotten, aangenamen en letterkundig fijnen stijl werd geschreven. De praktische raadgevingen, die door de ervaring verantwoord worden, zullen menigen misstap in de opvoeding van een adolescent voorkomen en menig vader en moeder zal getuigen: 'Ja, nu begrijp ik mijn zoon beter... en hij mij.' A. Darquennes {==271==} {>>pagina-aanduiding<<} Economie Dr. H.U. WIDDERSHEIM, Die Kreditsersorgung des mittelständischen Einzelhandels. Schriftenreihe für den Gross- und Einzelhandel, Band 4. - Betriebswirtschaftlicher Verlag Dr. Th. Gabler, Wiesbaden, 1941, 109 blz., RM. 4,90. De schrijver onderzoekt eerst nauwkeurig den omvang en den aard der behoefte aan krediet van de middenstands-onderneming in den handel en in de nijverheid, daarna toont hij aan welk het aandeel der verschillende kredietinstituten is in het verschaffen van dat krediet: de gewone banken, en vooral de grootbanken, financieren vooral de groote ondernemingen; openbare kredietinstellingen, in de eerste plaats de spaarkassen, vervullen hier een voorname rol; ambachts- en landbouw-kredietvereenigingen wenden het grootste deel hunner activa voor kredietverschaffing aan den middenstand aan. Op dit onderzoek naar den bestaanden toestand volgt de kritische beoordeeling er van: de middenstand, en meer bepaald de handeldrijvende middenstand, klaagt om kredietnood. Bestaat die werkelijk en waarom kan hij niet het verlangde krediet bekomen? Op die vraag wordt oordeelkundig geantwoord, met de noodige schakeeringen: niet alle kredietaanvragen zijn kredietwaardig maar ook de kredietinstellingen voldoen niet volledig aan de eischen die men hen stellen mag; ze hechten te veel belang aan de zakelijke waarborgen en zijn te weigerig voor persoonlijk krediet, het eenige dat zou toelaten in voldoende mate aan den middenstander krediet te verstrekken. Deze kritische beschrijving van den toestand leidt het 2e deel van het werk in: 'Möglichkeiten einer Neuordnung der Kredietbezichnungen des mittelständischen Einzelhandels'. Bijzonder interessant, ook voor den buitenlander, zijn hier de initiatieven beschreven en de plannen ontworpen in 'Garantiegenossentschaften zur Erhölung der Kredietwürdigkeit des Einzelhandels' en in 'Der Wechsel als Kreditinstrument'. In Duitschland evenals bij ons werd de handelswissel als kredietinstrument grootendeels verlaten. De schrijver drukt op zijn voordeelen, én voor de muntpolitiek der bank van uitgifte én voor de handelaars zelf. Voorbeelden uit het buitenland evenals uit Duitschland zelf toonen aan hoe, volgens den schrijver, het gebruik van den handelswissel kan uitgebreid worden. Het verschaffen van krediet aan de kleiner ondernemingen zal wellicht nog lang moeilijk en delicaat blijven. De wenken door den schrijver gegeven zijn duidelijk, zeer concreet en ook wijs en gematigd. Is hij echter niet een weinig te optimist? Dr. K. du Bois Dr. Dr. Willy MEINHOLD, Die landwirtschaftlichen Erzeugungsbedingungen im Kriege. - G. Fischer, Jena, 1941, Berlijn, 1941, 130 blz., ing. RM. 7,50, geb. RM. 8,80. Voor een land dat de vijand tracht door blocus tot overgave te dwingen is het hier behandeld vraagstuk vitaal en bijzonder ingewikkeld: behalve met de productie-capaciteit in vredestijd, moet het rekening houden met de moeilijkheden, de belemmeringen die de oorlog zelf meebrengt. Een aanzienlijk deel van den productieven grond wordt voor oorlogsdoeleinden opgevorderd of er onbruikbaar door gemaakt terwijl talrijke werkkrachten het leger vervoegden en zelfs het bedrijfskapitaal - plantgoed, veevoeder, meststoffen, landbouwmachines, gebouwen, enz. - geenszins onaangeroerd blijft. Hoe stellen zich de problemen voor Duitschland in den oorlog dien het voert? De schrijver onderzoekt het hier. Hij komt tot het eindbesluit dat gedurende het eerste oorlogsjaar het landbouwbedrijf er in slaagde de ontzettende moeilijkheden te overwinnen waarmee het te kampen had: bij nagenoeg gelijk blijvend prijsniveau stelde men een vermeerdering der productie vast ten bedrage van ongeveer 670 millioen RM. op 14.700 millioen. Dr. K. du Bois K. DE CUYPER, Leerboek voor het theoretisch en practisch Boekhouden. - J. Van In, Lier, 1940, 256 blz. 'Het boekhouden is wetenschap, die op school moet worden aangeleerd om op het kantoor te worden beoefend' merkt de schrijver in zijn 'Ter inleiding' op. En zijn 'jarenlange ervaring als praktizeerend accountant' leerde hem dat velen te weinig theoretisch onderlegd waren om 'het belang (van het boekhouden) voor de onderneming te kunnen begrijpen'. Daarom zal zijn degelijke en zeer praktische inleiding ook aan menigeen die reeds handel drijft diensten bewijzen. Ze breekt resoluut af met de fransche boekhoudleer waar deze minder doelmatig bleek; een boekhoudleer die de meeste {==272==} {>>pagina-aanduiding<<} 'ouderen' leerden. Ook daarom zullen zij graag grijpen naar dit 'Leerboek' dat in de eerste plaats voor hen een leemte aanvult en een vroeger tekort goedmaakt. Dr. K. du Bois Dr Ernst WAGEMAN, Wo kommt das viele Geld her? - Völkischer Verlag, Dusseldorf, 164 blz., RM. Zeer eenvoudige en bevattelijke uiteenzetting van de wijze waarop het economisch heroplevingswerk in Duitschland sedert 1933 en de oorlog gefinancierd werden. De schrijver heeft de kunst verstaan zonder al te zeer te vereenvoudigen dit ingewikkeld probleem voor nagenoeg iedereen verstaanbaar te maken. Voorwaar een moeilijk iets. De vakman zal de noodige vereenvoudigingen aanvaarden: ze waren noodzakelijk om het beoogde doel te kunnen bereiken. K.B. Gioacchino VOLPE, Histoire du Mouvement Fasciste. - Novissima, Rome, 1940, 288 blz., Fr. 10. Een enthusiast die den strijd meemaakte, schetst ons hier de geschiedenis van de 'beweging'. Het Fascisme was eerst een 'beweging' en meerdere strijders van het eerste uur namen enkel als noodgedwongen en niet zonder tegenzin het beperkende, bindende aan dat het 'partij'-zijn noodzakelijk meebracht. Welnu, hier vernemen wij eerder wat aan de 'beweging' dan wat aan de 'partij' eigen is, nl. de algemeene strekking van het Fascisme en zijn strijd om zijn eigen opvattingen te doen aanvaarden en zijn doeleinden te verwezenlijken. Daarom is dit werk vooral voor hem belangrijk die tot in de ziel van de beweging wil doordringen. Om het detail van de instellingen en de verwezenlijkingen der 'partij' te vernemen grijpe hij naar een ander werk. K.B. Dr Anton LINGG, Die Verwaltung der N.S.D.A.P. - Zentralverlag der N.S.D.A.P., Munchen, 1939, 328 blz., RM. 4,80. Wat is de N.S.D.A.P.? Op deze vraag wordt hier een volledig antwoord gegeven. We noemen ze volledig omdat én de beginselen naar voren gebracht worden, waarop die 'Partij' steunt, én de praktische inrichting, het apparaat beschreven wordt, waarin ze zich concretiseert. Het boek is dan ook ingedeeld in twee deelen: Das Recht der N.S.D.A.P. (blz. 11-54) en Die Verwaltung der N.S.D.A.P. (blz. 55-318). Uit het eerste deel zal men vooral duidelijk vernemen hoe het Nationaal-Socialisme de 'Partij' opvat, een opvatting die verschilt niet enkel van die der democratische landen, maar ook van die van het Fascistisch Italië dat van de 'Partij' een staatsinstelling maakte. In Duitschland integendeel is de 'Partij' een volksorganisatie die staatsbezielend werkt. K.B. Dr. K. BRANNER, Wesen und Zweck der Besteuerung. - A. Diechertsche Verlagbuchhandlung Dr. Werner Scholl, Leipzig, 1940, 196 blz., R.M. 7,80. Doel en strekking van deze studie worden ons duidelijk opgegeven door den ondertitel: 'Ein Beitrag zur geschichtlich-politischen Begründungen der Steuerlehre'. Eerst worden ons de opvattingen uiteengezet van het economisch liberalisme samen met de staatsopvatting waarop het steunt; daarna komt de leer van het interventionisme aan de beurt; eindelijk vernemen wij het kenmerk en het doel der belasting 'in der Wirklichkeit der national-sozialistischen Gegenwart', telkens weer in verband met hetgeen de eigene belastingspolitiek ten grondslag ligt. Men vatte hier evenwel die 'politiek' zoo op dat hiermee het belastingsstelsel bedoeld wordt. De schrijver zoekt naar den diepsten grond, de uiteindelijke rechtvaardiging der belasting in de drie stelsels. En dit verhoogt niet weinig de waarde dezer bijzonder zakelijke studie. Dr K. du Bois Uitgever: (Streven) F. De Raedemaeker, Prinsstraat, 13, Antwerpen. Verantw. hoofdredacteur: F. De Raedemaeker, Prinsstraat, 13, Antwerpen. Drukker: 'De Vlijt', Nationalestraat, 46, Antwerpen. {==binnenkant achterplat==} {>>pagina-aanduiding<<} Boeken bij de redatie toegekomen van 21 Nov. 1841 tot 20 Jan. 1942 Bespreking in de mate van het mogelijke AERSCHOT, Bert Van., De kleine wereld. - De gulden reeks 1941-1942, Truyts, Antwerpen, 137 blz. AUSEMS, Dr. A.W., 10,000 babys. Herinneringen en overpeinzingen. - Zonnewende, Kortrijk, 1941, 265 blz., Fr. 45. BENJAMIN, René, Vérités et rêveries sur l'éducation. - Plon, Parijs, 1941, 242 blz., Fr. 27. BIERENS DE HAAN, Dr. J.D., De levende gedachten van Hemsterhuis. - De Nederlandsche Boekhandel, Antwerpen, 1941, 188 blz. Fr. 30. BOGAERTS, J., S.J., De Levende H. Mis. - Beyaert, Brugge, 1941, 96 blz., Fr. 7,50. BRUYNE, Arthur De., De boerenkrijg. - Wiek Op, Brugge, 63 blz. 1941, Fr. 15. BRUYNE, Arthur De., Een volk wil leven. - Wiek Op, Brugge, 1941, 32 blz. Fr. 10. BRUYN, Jeanne De., De speelman en zijn zoon. - Standaard-Boekhandel, Antwerpen, 1941, 234 blz., ing. Fr. 35, geb. Fr. 48. CARTHY, Raphaël C. Mc., Ph. D., Geestelijk gezond zijn en blijven. Nederlands van A.W.M. Oomen. - Het Spectrum, Utrecht, Zonnewende, Kortrijk, 1941, 255 blz., Fr. 70. DAUWE, O. Hoogl. Prof. Dr., Het hoofddoel van het huwelijk. De gevolgen van tegennatuurlijke praktijken. - 'Familieleven' II. Geloofsverdediging, Antwerpen, 1941, 34 blz., Fr. 5. DE BRUYNE, E. Prof. Dr., Inleiding tot de wijsbegeerte. - Standaard-Boekhandel, Antwerpen, 1941, 4de druk, 352 blz. ing. Fr. 45, geb. Fr. 62. DE COCK, Max Pastoor-Deken, Zondag-hoogmispreeken. Sentire cum Ecclesia - St-Pietersabdij, Steenbrugge, 1941, 194 blz.. DECOENE, A. Dr. Kan., Leer en Leven. - Standaard-Boekhandel, Antwerpen. 333 blz., Fr. 45. DE FEYFER, Dr. F.M.G,. De levende gedachten van Theophrastus Paracelsus. - De Nederlandsche Boekhandel, Antwerpen, 1941, 190 blz., Fr. 30. DELFOS, Dr. Leo, Die Aufänge der Utrechter Union, 1577-1587. - Historische Studiën, Heft 375. Emil Ebering, Berlin, 350 blz., ing. RM. 13,20, gen. RM. 15. DEMEDTS, André, De Vlaamsche poëzie tusschen 1918 en 1941. - 'Pro Arte', Diest, 1941, Fr. 140. DEMEDTS, André, Geen tweede maal. - De Kinkhoren, Brugge, 1941, 276 blz. ing. Fr. 35, geb. Fr. 45. DE RYCK, Paul, Tot milden. Zegen. - Het brandglas, Gent, 1941, 45 blz. Fr. 12, Lux-uitgave, Fr. 25. DURIBREUX, Gaston, Derina. - Onze Tijd, Brussel, 232 blz., gen. Fr. 40, geb. Fr. 55. EEKHOUT, Jan H., Leven en daden van pastoor Poncke van Damme in Vlaanderen. - Callenbach, Nijkerk, 263 blz., fl. 3,05. EICHERT, Ellynor, Das geistliche Spiel der Gegenwart in Deutschland und Frankreich. - Neu Deutsche Forschungen. Junker und Dünnhaupt, Berlin, 1941, 317 blz., RM. 13. EURIPIDES. - Iphigeneia in Tauris in het Nederlandsch vertaald met een korte inleiding door Dr J. Humblé. - De Nederlandsche Boekhandel, Antwerpen, 1941, blz. 93, Fr. 10. HAUSHOFFER, Karl, Wehr-Geopolitik. - Junker und Dünnhaupt, Berlin, 1941, 195 blz., RM. 7. HELDERENBERG, Gery, Polyptiek. - De Sikkel, Antwerpen, 1941, 94 blz. Fr. 24. HERWERDEN, Dr. P.J. van., Lodewijk van Nassau. Een leven gewijd aan de Nederlanden. - Van Gorcum, Assen, 1939, 205 blz., geb. fl. 4,70. HOORENBEECK, C. van, C.S.S.R., Naar een reiner schooljeugd. - 1941, Van Haver, St Niklaas-Waas, 104 blz. HORSTEN, J.L., Inleiding tot de studie der letterkunde. - R.K. Jongensweeshuis, Tilburg, 1941, 139 blz. JANSSENS, Al., C.J.C.M., Het Geloof, De theologie van den geloofsakt. - Standaard-Boekhandel, Antwerpen, 1941, 214 blz., Fr. 35. KEYZER, J. de., Beschavingsgeschiedenis van het oude Oosten. - Standaard-Boekhandel, Antwerpen, 1941, 112 blz. Fr. 15. KRIEKEMANS, Dr. Alb., De natuurlijke grondslagen vetes huwelijk en gezin, Familieleven I, Geloofsverdediging, Antwerpen, 1941, 40 blz.. Fr. 4. LAGROU, René. Wij verdachten. - Steenlandt. Brussel, 1941, 222 blz. LENZ, J.M., Het lied van den hemel. Tochten door het heelal. Nederlands door H. Kuistenbrouwer, - Het Spectrumm, Utrecht, elfde druk, 2de j., 239 blz., fl. 2,90. LIMBURG, Rob., De levande gedachten van Dostojewski. - De Nederlandsche Boekhandel, Antwerpen, 1941, 190 blz., Fr. 30. {==voorplat==} {>>pagina-aanduiding<<} {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} Streven Inhoud Moderne problemen der geloofsopvoeding bij onze ontwikkelden H. Walgrave O.P. 273 Opvoeding door Jezuïeten in de zestiende eeuw W. Smet S.J. 281 De rol der staatskredietverzekering in de financiering van den buitenlandschen handel A. Thomas 292 De bedrijfsordening in België voor 10 Mei 1940 Ph. Van Isacker 303 Letterkundige kroniek De zielegrop van Omer K. De Laey (1876-1909) A. Ampe S.J. 313 Kunstkroniek Jan Frans Cantré L. Vander Kerken S.J. 323 Muziekkroniek Sporenzege G. De Wolf S.J. 329 Boekbespreking 335 TWEEMAANDELIJKSCH TIJDSCHRIFT IX. Nr 4. April 1942. Abonnement Fr. 35.- Buitenland Belga 10.- Het nummer Fr. 7.- {==binnenkant voorplat==} {>>pagina-aanduiding<<} REDACTIE: F. DE RAEDEMAEKER S.J., Prinsstraat 13, Antwerpen. ADMINISTRATIE: Prinsstraat 13, Antwerpen. POSTCHECK: 4374.77, K. du BOIS de VROYLANDE, Antwerpen. {==273==} {>>pagina-aanduiding<<} [Nummer 4] Moderne problemen der geloofsopvoeding bij onze ontwikkelden door H. Walgrave O.P. (vervolg) Opvoedkundige methoden volgen op psychologische inzichten. De nieuwe ganschheidspsychologie vertoont een karakteristieke neiging tot differentieele psychologie. Menschen zijn personen, ethisch gerichte geheelheden, wier algemeen wezensgelijkenis zich concreet ontwikkelt in verschillende onherleidbare typische structuren die reeds in het kind als kiem zijn medegegeven. Dit geldt ook voor den oergodsdienstigen drang en die oeropenheid voor het geloof die in de menschheid leven. Nergens schitteren die oerverschillen duidelijker dan in onze heiligen, juist omdat de menschelijke aanleg nergens een hoogeren concreten uitgroei en voleinding mocht beleven. Die verschillen, die verbonden zijn aan ras en persoon, moeten in de opvoeding tot geloof en godsvrucht mede bevrucht worden. Pater Callewaert klaagt terecht de eenvormigheid aan die heerscht in onze religieuze opvoedingsmethoden (7). Het is beter te dwalen langs zijn eigen weg, zei Goethe reeds, dan recht te loopen langs een vreemden weg. Echtheid leidt gemakkelijk tot waarheid, maar onechtheid kan die waarheid moeilijk blijven bewaren. Dergelijk opvoedingswerk is natuurlijk moeilijk. Het bestaat vooral in het bevorderen en het controleeren der spontane ontplooiing. Geleide vrijheid is de opvoedingsleuze. Dit veronderstelt natuurlijk een voortdurend persoonlijk contact. Onder de koestering van een warme, sympathieke en op den persoon gerichte belangstelling ontsluit en ontplooit zich een jonge ziel {==274==} {>>pagina-aanduiding<<} ook veel gemakkelijker. Zij wordt open, niet alleen voor de raadgevingen en wenken, maar, wat nog veel belangrijker is, voor de geheele religieuze persoonlijkheid van den opvoeder. 'Cor ad cor loquitur' was Newman's leuze. Alleen levende personen verwekken persoonlijk leven. Dit is ten minste de gewone normale weg, vooral op religieus gebied. De godsdienstige opvoeder die aldus de spontaneïteit van zijn leerling leidt en met zijn persoon bevrucht, moet een bizondere aandacht schenken aan de inwerking van den tijdgeest en de gevaren die daarmede verbonden zijn. Hij moet ze kennen en diep aanvoelen, de noodige tegenbeginselen doen gedijen en vooral den tijdgeest zelf bevruchtend doen inwerken, door de rechtmatige eischen die in iederen tijdgeest leven en die ook zijn meest extreme en gevaarlijke tendenzen bezielen, hun ware bevrediging te doen vinden, en door die levende kiemen en strevingen van den tijdgeest aan te spreken die, als zij geleid worden, kunnen opvoeren tot de doorbraak der godsdienstige waardebeleving doorheen de belemmerende moeilijkheden. Na vooropstelling van deze algemeene paedagogische instelling en methode kunnen wij nu in 't bizonder enkele ideeën en mogelijkheden voorstellen, die voor het opvoedingswerk misschien kunnen behulpzaam zijn. I. De bezwering van het rationalisme Het komt er op aan in onze apologetische opleiding dit grondinzicht te laten meewerken dat door Newman zoo fijn ontleed en beschreven werd en nu een definitieve verovering van de hedendaagsche psychologie kan genoemd worden (8): de scheiding van de twee geestesverdiepingen, verstand en leven, is niet reëel. Bij elk standpunt en instemming van den geest is een zeker ingrijpen van de affectiviteit voorhanden, grooter naarmate het gaat om concrete dingen en dingen die waarde hebben voor het leven. Dit is volstrekt normaal en noodzakelijk. Het is reeds gegrond op den aard zelf van onze kennis die abstraheerend is, aspecten-veroverend en die deze aspecten selectionneert volgens een affectieve ingesteldheid. De kennis van de waarheid is niet een zaak van het koude voraussetzungslose {==275==} {>>pagina-aanduiding<<} tribunaal van het verstand, maar is mede afhankelijk van een zuivere, eerlijke, affectieve gesteltenis tegenover de waarheid: waarheidsliefde, nederigheid, bereidvaardigheid om zich aan de waarheid te onderwerpen wat het ook moge kosten, enz. Deze gesteltenis richt onzen blik op de waarheid, opent het oog voor de grondigste aspecten der werkelijkheid en voor hun ware hiërarchie. Deze inzichten kunnen ook voor de Apologetica zeer vruchtbaar gemaakt worden. De Apologetica is de redelijke verantwoording van de geloofsaanvaarding. Er wordt een onderscheid gemaakt tusschen de wetenschappelijke en de praktische apologetica: de eerste geeft een verantwoording, die deze normale gemeenschappelijke structuur van den geest aanspreekt waarin het menschelijk zoeken naar de waarheid zich verwezenlijkt; de tweede past deze verantwoording aan volgens plaats en tijd, volgens het geestelijk type, volgens den nood en de ontwikkeling van de verschillende groepen of personen. Het verschil tusschen beide kan echter alleen van accidenteelen aard zijn. Geen van beide kan een louter objectief en extrinsiek betoog zijn. De redelijke weg naar de waarheid is wezenlijk functie van den geheelen persoon. Daarom kan de wetenschappelijke apologetica, d.i. de uitwerking van den redelijken weg naar de geloofswaarheid in functie van de normale, algemeene structuur van den menschelijken geest, evenmin als de practische apologetica de ganschheid dier structuur ignoreeren. Er zijn ongetwijfeld veel stukken in het apologetisch argument die van objectief-historischen aard zijn, maar het globale argument is een niet heelemaal ontleedbare intellectueele gestalte, waarin zakelijke en principieele gronden, diepe vooropstellingen en simpele vaststellingen samengebundeld zijn; virtueele elementen wier gezamenlijke oriënteering, draagkracht en trefjuistheid alleen zichtbaar zijn voor een enkelvoudigen synthetischen blik van den geest: een blik die echter geen zaak is van louter verstandelijke scherpte, maar die wezenlijk geconditionneerd wordt door de normale juiste structuur dier geestelijke ganschheid waarvan de centrale en architectonische lijn van ethischen aard is. Beide verantwoordingen dus van de geloofsaanvaarding, zoowel de wetenschappelijke als de gedifferentieerde, moeten wezenlijk aangepast zijn bij een totale, algemeene of bizondere, ethische geestesstructuur. In {==276==} {>>pagina-aanduiding<<} het gemis aan een dergelijke bewuste aanpassing, zien wij in vele apologetische werken een rationalistischen invloed. Het betoog wordt er ontplooid als een reeks louter objectieve en extrinsieke ontledingen, alsof deze, om zekerheid te wekken, niet hoefden beschouwd te worden doorheen diepe presumpties en nooden van den menschelijken geest; alsof zij, om een definitieve waarde te erlangen, niet in hun samenloopende kracht moesten afgewogen worden op de fijne balans van den ethischen persoon. Dit is hetgene ons zoo vreemd aandoet in vele apologetische werken. Wij zouden een apologetica willen die de algemeene psychologisch-ethische ontwikkelingslijn van den menschelijken geest volgt van af zijn eerste aanvoeling van en nood aan het transcendente; die de groeiende opheldering en verwerkelijking van dit transcendente in den getrouwen, devoot-zoekenden geest beschrijft, in dit proces dan zijn argumenten inschakelt en telkens de diepe presumpties, die oprijzen uit wat voorafgaat, laat meegelden voor wat volgt; die zich aldus uitbouwt als één vooruitschrijdend en zich verder uitstrekkend argument wiens veroverende synthetische evidentie door den geest, wanneer hij maar voor die evidentie openstaat, in een ondeelbare intuitie van het begin tot het einde wordt vastgehouden. Heel het oeuvre van Kardinaal Newman bestaat uit stukken en proefschetsen van zulk een apologetica. Met de resultaten van de hedendaagsche spiritualistische ganschheids-psychologie zouden die pogingen verder kunnen uitgewerkt en bevrucht worden. De strijd tegen het rationalisme werd ook zeer bevorderd door een aanpassing van de hoogere, universitaire vorming. De moeilijkheden die de studeerenden in de wetenschap vinden tegen het geloof komen meestal uit een gemis aan dien hoogeren wijsgeerigen geest, die volgens Newman's Idea of a University het hoofddoel en het middenpunt moest zijn der universitaire vorming. Deze wijsgeerige vorming, die bestaat in een kritisch overzicht van de draagwijdte en de grenzen der heerschende wetenschappelijke methoden en in een afbakening der verschillende denkgebieden, zou vele botsingen tusschen wetenschap en geloof in hun oorzaak zelf verhinderen, en van dien kant de vrije ontplooiing van het geloofsleven waarborgen. De scherpe klacht van Prof. Buytendijk over de 'infantiliseering van het hooger onderwijs' heeft helaas maar al te veel grond. {==277==} {>>pagina-aanduiding<<} II. De leiding van den belevingswil Wij mogen het als een geluk beschouwen dat de geest van onzen tijd zoo sterk gericht is op de beleving. Die belevingswil kan ons helpen in de bestrijding van het rationalisme en van die klein-burgerlijke godsdienstigheid die buiten het leven blijft en zich beperkt tot een klein getal ideeën en praktijken waarvan geen levensomvormenden invloed uitgaat. Maar die wil moet geleid worden. Wij moeten de overtuiging van af het begin aankweeken dat hoogere beleving geen zaak is van onmiddellijke natuurlijke spontaanheid maar het werk van de genade, en van die edelmoedige krachtdadige voorbereiding op de genade die de christelijke ascese uitmaakt. De hoogere religieuze beleving wordt niet aan huis besteld. Zij moet verdiend en veroverd worden. Zij veronderstelt een opene ziel die in eerbied en nederigheid zoekt en verlangt naar enkele genadevolle stralen van het diepere mysterie der werkelijkheid. Aan dien belevingswil zou dan verder het godsdienstig leven moeten aangepast worden. De veelzijdige levenswaarde van het katholicisme moet in het godsdienstig onderwijs op den voorgrond gebracht worden en aangepaste religieuze levensvormen dienen onze intellectueelen aangeboden. Dit is mogelijk. Immers indien het rationalisme het gevoel voor de heerlijke taal der symbolen ondermijnd heeft, zoo staat de nieuwe geest er weer voor open en het is duidelijk dat dit kan leiden naar een hernieuwing van het kerkelijk leven. De H. Kerk is toch niets anders dan de verwezenlijking van het onzichtbaar levensmysterie van Jezus Christus in een zichtbare hierarchische maatschappij waarin de goddelijke genade doorheen zichtbare sacramenten naar de leden vloeit. Zij is de verlenging van Christus op aarde en de voortzetting van het mysterie der menschwording: verschijning van den onzichtbaren God en mededeeling van Zijn onzichtbaar leven in een zichtbare gestalte. Zij is dus één groote sacramenteele werkelijkheid. Al haar zichtbare trekken wijzen boven zich heen naar ongeziene weldaden van God. In die werkelijkheid moeten onze menschen weer binnengevoerd worden door een diep sacramenteel leven en door een innige begrijpende deelname aan de kerkelijke liturgie. Wat een schat van mannelijke religieuze geloofsbeleving in de liturgie kan gevonden worden door den modernen mensch, wordt op aan- {==278==} {>>pagina-aanduiding<<} grijpende wijze uitgesproken in het onlangs verschenen eerste deel van P. van der Meer de Wacheren's Menschen en God. Dit veronderstelt natuurlijk ook dat er een wijding uitgaat van de priesterlijke ambtsvervulling en dat de priesters allereerst verschijnen als menschen, die in de uitoefening der symbolische handelingen aangegrepen worden door het onzichtbaar goddelijk geheim. Ten laatste: levende godsdienstigheid wil vruchtbaar worden en gedragen door uiterlijke actie. Daarom dient een aangepaste katholieke actie voor de intellectueelen met groote blijdschap begroet en bevorderd. III. De kanaliseering van het naturalisme Het hedendaagsche naturalisme is niet zoozeer anti-godsdienstig als wel anti-christelijk. Het is een geweldig, overspannen protest van de spontaneïteit en den levenswil tegen een verouderde en verstarde beschaving waarbij ook het katholicisme gerekend wordt. Die drang kan geleid, gezuiverd, gekanaliseerd worden. Zijn rechtmatige eischen moeten wij erkennen, daaraan voldoen. De ware spiritueele aard van den menschelijken levensdrang, die boven zijn lichamelijk-organischen onderbouw uitstijgt, moet sterk aangetoond. Langs heerlijke wegen die in de christelijke traditie leven: het 'irrequietum der liefde' van den H. Augustinus en het desiderium naturale van den H. Thomas, kan verder aangetoond worden dat de natuurlijke levensdrang, in zijn hoogste voleinding boven zich heen, verlangt naar het bovennatuurlijke leven. De diepe vooroordeelen tegen het christendom die in feite leven in het naturalisme, moeten in de kiem weggeruimd worden bij onze jeugd. Pater Callewaert heeft in zijn boven aangehaald artikel het proces van vele dezer vooroordeelen opgemaakt. Laten wij alleen nog opmerken dat verschillende leerstukken uit de traditioneele philosophie en theologie nu scherper dan ooit, naar voren dienen gebracht: de juiste concrete zin van de erfzonde (tegen het Lutheranisme), de juiste verhoudingen tusschen natuur en bovennatuur, de dubbelzinnigheid van het woord 'natuur' dat den drang der blinde instincten maar ook den redelijken aanleg van den mensch kan beteekenen, en tenslotte de ware beteekenis der katholieke deugden: niet zooals {==279==} {>>pagina-aanduiding<<} ze beschreven worden in een analytische opsomming, maar zooals ze in onderlingen samenhang de levende harmonische ontplooiing en vervolmaking vormen van den ethisch-geloovigen persoon. Dit alles zou concrete gestalte kunnen krijgen in een reeks figuren: heiligen voor onzen tijd, als Bernardus, Franciscus, Philippus Nerius, Elisabeth van Hongarije enz., waarin de natuurlijke genialiteit, de buitengewone kracht van den levensdrang zich zoo heerlijk en harmonisch ontvouwen in het christelijk karakter en zich zoo ongedwongen vereenigen met het aureool der meest bovennatuurlijke heiligheid. Tegen de opwerping dat de spanning op het hiernamaals den katholiek van de kultureele ontplooiing en opgang van het menschelijk leven afkeert, moeten wij een katholieke kultuurtheologie opstellen: Het katholicisme is wezenlijk op het hiernamaals gericht. Daarom gaat de katholiek in de aardsche kultuur niet op met het fanatisme van den heiden die alles op het aardsche inzet. Maar het katholicisme bevordert de kultuur: de natuurlijke kennis en de natuurlijke deugden zijn de normale onderbouw er van en het vindt in de fijne kultuur een natuurlijken bondgenoot. Het katholicisme is transcendent tegenover de kultuur. Het wil en kan niet beschouwd worden als een der vele kultuurwaarden naast de andere en er mee verbonden, zoodat het bloeit en vergaat met den kringloop der kultuur. In dien zin dan huldigt het katholicisme een zekere kultuur-onverschilligheid: de katholiek kan opgaan in de kultuur zonder er zich in te verliezen. Hij kan zijn krachten er op stellen zonder het definitieve lot der menschheid van haar verwezenlijking afhankelijk te maken. Het katholicisme kan niet deelen in de fatale tragiek der kultuur. Het heeft de tragiek in zich overwonnen. Het loochent de eindconclusie van Jaspers: dat de grootheid van de menschelijke existentie ligt in haar heroïsche mislukking. Tenslotte moeten wij ook den religieuzen drang, die in het naturalisme leeft, benuttigen. Deze zoekt naar ersatz-godsdiensten. Daarom moet de apologetica aantoonen dat de algemeene, natuurlijk-religieuze ervaring naar den drempel der openbaring leidt en dat de religieuze aanleg der menschheid een zuivere verwezenlijking en de mooiste voleinding vindt in het katholicisme. Uitgaande van de moderne godsdienstphilosophie, {==280==} {>>pagina-aanduiding<<} die in den religieuzen aanleg een wezenlijk aspect en de hoogste functie van het menschelijke erkent, kan de apologetica, in aansluiting met de godsdienstgeschiedenis, de relatieve transcendentie van het katholicisme aantoonen en ook die anticipeering van het christendom benuttigen, gelijk ze in vele instellingen en gebruiken der natuurgodsdiensten leeft: wat reeds de breede godsdienstphilosophie der oude christelijke theologenschool van Alexandrië erkende. De verhouding tusschen het christendom en de andere godsdiensten moet een der centrale problemen worden der Apologetica. (9) {==281==} {>>pagina-aanduiding<<} Opvoeding door Jezuieten in de zestiende eeuw door W. Smet S.J. Beschouwingen bij: J. SCHROETELER S.J., Die Erziehung in den Jesuiteninternaten des sechszehnten Jahrhunderts (1) In 1923 legde de bekende paedagoog J. Schröteler S.J. ter verkrijging van den doctorstitel een dissertatie voor, over de houding der zestiende-eeuwsche Jezuïeten in het internaatsprobleem. Als getuigenis van erkentelijkheid en vereering, ter gelegenheid van het vierde eeuwfeest van zijn orde, werkte hij het om, tot een monumentaal werk over het opvoedingssysteem der Jezuïeten. Het paste voorzeker dat naast de verschillende jubelschriften die, bij de herdenking der goedkeuring van de Compagnie van Jezus, over haar zoo verscheidene bedrijvigheid het licht zagen, ook haar praestaties op het gebied der opvoeding in het licht werden gesteld. Immers al lag het opvoeden der jeugd niet in het eerste plan van Ignatius van Loyola besloten, in feite is het een van haar grootste middelen geweest tot het bestrijden van het protestantisme vooreerst, en later tot het verdiepen van het geloof in de heroverde gewesten. Op een verrassend korten tijd, niet alleen in geheel Europa, maar in de ternauwernood veroverde missielanden verspreid, vormden deze colleges nieuwe generaties met een strijdend-katholieken geest bezield. Door opvoeding tot verantwoordelijkheidsgevoel, vroomheid en welgemanierdheid, werkten zij bescheiden mee om ontelbare jongens van adel en burgerij voor te bereiden tot bekwame staatslieden en gemeenschapsdienende burgers. Vier eeuwen lang hebben zij geslacht na geslacht in contact gebracht met het beste van de antieke beschaving, en droegen zij aldus bij tot de bestendiging van het wonder onzer Europeesche cultuur: een altijd nieuw aanzicht in een enge verbondenheid met het verleden. Om in te zien welk machtig middel tot actie de opvoeding der jeugd den Jezuïeten in de handen legde, zullen cijfers misschien meer helpen dan woorden. In 1607, vijftig jaar na de stichting van het {==282==} {>>pagina-aanduiding<<} eerste college voor leeken in Sicilië, kon Ribadeneira meedeelen dat de orde 293 colleges bestuurde, waarvan 37 in de missielanden (2). Rond 1640 telde zij er, in de Nederlanden van dien tijd, 43 (3). Op dit oogenblik heeft de Compagnie buiten de missielanden 421 colleges, door 138.307 leerlingen bezocht, en 31 hoogescholen. In ons land bezit zij 15 colleges, 6 hoogere faculteiten; in de missielanden der Belgische Jezuïeten: 5 colleges en 1 universiteit. De oudste onder hun hoogescholen is de Gregoriana te Rome. Zes heiligen werden er gevormd, 30 gelukzaligen, 13 pausen, 57 kardinalen, en in de laatste eeuw alleen reeds 300 bisschoppen. Over deze bijzondere bedrijvigheid der orde bestaat nog geen synthetisch werk, en het is begrijpelijk dat nog niemand er zich aan waagde. Het gaat hier toch, zooals Pater Schröteler in zijn Woord vooraf laat opmerken (4), om een belangrijk hoofdstuk van de school- en opvoedingsgeschiedenis in bijna alle cultuurlanden; zonder veel voorafgaande détailstudies komt zulk resultaat niet tot stand. Aan zijn eigen praestatie nu kent de pater een heel bescheiden doel toe; toch beteekent het, om zijn nauwkeurige en omvattende bronnenstudie, een aanzienlijke bijdrage. Want terwijl het onderwijs aan de Jezuïetencolleges, in de beroemde Ratio studiorum (5) sober afgelijnd, herhaaldelijk en voortreffelijk voorgesteld werd (niet het minst door J.-B. Herman S.J., La pédagogie des Jésuites au XVIe siècle, Brussel 1914): totnogtoe ontbrak een werk dat het opvoedingssysteem zelf der Jezuïeten - de 'ratio educationis' noemt het P. Schröteler -, op grond van velerhande bronnenmateriaal, systematisch bestudeerde en samenvatte. Die leemte is nu aangevuld, en de taak van den auteur was, dat spreekt, heel wat moeilijker. Want de opvoeding is een levend iets, in de werkelijkheid waar te nemen; veel minder dan het onderwijs vindt men de karaktervorming, de godsdienstige opleiding en dergelijke bestanddeelen eener integrale opvoeding nauwkeurig vastgelegd in een abstrakte methodiek, precies uitgedrukt in documenten en archieven. Pater Schröteler heeft zijn investigatie dan ook verder uitgebreid: uit de talrijke geraadpleegde bronnen raapte hij de vele onaanzienlijke opmerkingen, raadgevingen, klachten op; tot een sprekend beeld voegde hij ze samen, zoodat we tot in de bijzonderheden de opvoeding voor ons zien, zooals ze door de Jezuïeten in de zestiende-eeuwsche internaten opgevat werd en gegeven. {==283==} {>>pagina-aanduiding<<} Daar de Jezuïetenpaedagogie zich het gemakkelijkst kennen laat in de internaten waar de kweekelingen aan hun opvoeders geheel waren toevertrouwd, blijft de studie van den schrijver tot deze laatste beperkt. Een tweede beperking vindt zij in het feit, dat deze internaten (convicten, seminaries enz.), in de zestiende eeuw door de orde bestuurd, zich vooral in de Duitsche landen bevonden, zoodat het boek den indruk geeft hoofdzakelijk in de Duitsche toestanden belang te stellen. Dit kan echter geen groot nadeel genoemd worden; want duidelijk blijkt het dat ook in de andere landen de opvoeding in de Jezuïetencolleges, door dezelfde princiepen geleid werd, en zelfs meer dan eens tot in de bijzonderheden samenviel. In dit uitgebreide onderwerp moest de schrijver zich tenslotte beperken tot de zestiende eeuw. Maar reeds in de eerste hoofdstukken valt het den aandachtigen lezer op, dat de Jezuïeten van dien tijd zich reeds de meeste opvoedingsproblemen gesteld hadden, die we nu nog kennen, en dat ze reeds gezocht hadden naar een relatief-definitieve oplossing. De bezoeker onzer huidige internaten wordt getroffen door hun overeenkomst met die van vroeger, wat betreft de wijze waarop de paedagogische problemen worden beschouwd en opgelost. Men mag bijgevolg zeggen met den auteur dat omstreeks 1600, de groote lijnen der Jezuïetenpaedagogie waren getrokken. I. Ontstaan der Jezuietencolleges en internaten Dat de opleiding der jeugd een der bijzonderste werkzaamheden der Compagnie van Jezus geworden is, moet aan de Voorzienigheid toegeschreven worden. Het zal misschien verwondering wekken te vernemen, dat dit eerst niet in de bedoeling van haar stichter lag. Wel stond in het ontwerp, dat de eerste gezellen in 1540 ter goedkeuring aan den paus voorlegden, het geven van catechismusonderricht aan kinderen en ongeletterden vermeld. Ook legden Ignatius en zijn eerste gezellen zich ijverig op deze nederige maar heilbrengende bezigheid toe. Hij besliste zelfs dat de catechese één der proeven moest zijn, door den novice-Jezuïet te doorstaan, vooraleer tot de studies te worden toegelaten. Zij vormde bovendien het voorwerp eener speciale gelofte, althans voor de professen. Dit alles had echter niets gemeens met het latere onderricht van profane wetenschappen in daarvoor bestemde colleges. Men zou er langs een anderen weg toe komen. Het ontstaan der colleges. Toen Ignatius tot het inzicht gekomen was dat ook jonge, niet afgestudeerde postulanten in de orde moesten opgenomen worden, liet hij hen (het waren de z.g. 'scholastieken') in de verschillende hoogescholen hunne priesterstudies voltrekken. Voor hen had hij, in zijn Constituties (6), gefundeerde kloosters voorzien, waar zij een onderkomen zouden vinden, leiding en steun {==284==} {>>pagina-aanduiding<<} zouden ontvangen. Van onderricht door eigen ordebroeders was dus nog geen sprake. De reusachtige toeloop van geestdriftige jongeren en de onmogelijkheid om, zoolang dezen zooveel verschillende universiteiten bezochten, een geestelijke eenheid te scheppen, deden weldra dit stelsel opgeven. Men besloot dan dat uitgekozen en talentvolle professoren uit de orde zelf het onderricht zouden geven. De orde kreeg aldus haar eigen studiehuizen; het was de eerste stap naar de colleges. De overgang van het studiehuis naar het college voor vreemden was aan toevallige omstandigheden te danken. De eerste was de gewoonte die ontstond bij de scholastieken, toen zij nog buiten studeerden, om gezamenlijke herhalingen en oefeningen te houden. Deze samenkomsten, weldra door niet-Jezuïeten bijgewoond, werden het embryo van de latere openbare cursussen. Daarbij kwam dat prinsen, die een studiehuis der orde stichtten en steunden, dikwijls adellijke jongens tot het onderricht toegelaten wilden zien. Zoo kwam men in 1549 tot de stichting van een college en universiteit te Messina, waar Ignatius officieel het principe aanvaardde van de gemengde colleges. Van toen af nam Ignatius zelf het initiatief in handen. Hij ijverde bij prinsen en bisschoppen opdat ze colleges zouden stichten, maar steeds met de voorwaarde dat ook een zeker aantal scholastieken van de orde werden toegelaten. Waarschijnlijk had Ignatius nu het strategisch belang ingezien, in den strijd tegen het protestantisme, van de opvoeding der jeugd. Dat deze ontwikkeling van het studiehuis naar het openbare onderricht aan een werkelijke behoefte beantwoordde, bewijst het feit, dat, na den dood van Ignatius, de aanvragen van stadsmagistraten en weldoeners, om paters te verkrijgen voor een college, zoozeer aangroeide, dat de generaal-oversten dikwijls beslist moesten weigeren, om het peil der inrichtingen voldoende hoog te kunnen houden. Toen Ignatius stierf in 1556, had hij in het vierde deel der Constituties de hoofdlijnen vastgelegd van de organisatie der colleges en van de opvoeding die er moest gegeven worden. Het onderricht van profane wetenschappen aan buitenstaanders was voortaan, verre van tegenstrijdig te zijn met den geest der orde, één van haar vruchtbaarste bijdragen geworden tot de Contra-reformatie. Het ontstaan der internaten en convicten. Deze colleges waren in princiep externaten, in dezen zin, dat alleen de studenten der orde er inwoonden, de vreemden niet. Hoe stonden de Jezuïeten tegenover het internaatsprobleem? Hoe kwamen zij ertoe ook internaten op te richten? Volgens P. Schröteler moet het begin der beweging ernaar - sommige schrijvers beschouwen haar ten onrechte als een kenmerk der Jezuïeten - gezocht worden in het Collegium Germanicum te Rome. Toen in 1552 de Paus aan de Compagnie vroeg de leiding op zich te willen nemen van een speciaal instituut, waar uitgelezen jonge Duitsche edellieden zouden ondergebracht worden, om er een {==285==} {>>pagina-aanduiding<<} verzorgde opvoeding te ontvangen, nam Ignatius onmiddellijk aan. Het doel was, flink onderlegde en geestdriftige kerkvorsten voor te bereiden, die de ontmoedigde Duitsche geestelijkheid in den strijd tegen het Protestantisme zouden aanvoeren. Deze stichting bracht Ignatius ertoe in de Constituties een verklaring bij te voegen, die van groot belang is voor de latere internaten. Wanneer in een college het aantal scholastieken, voorzien door de stichtingsacte, niet bereikt was, dan mochten een aantal arme, maar begaafde jongelieden, die zich voorbereidden tot het priesterschap, in het college kost en inwoon genieten om er met de fraters onderricht te ontvangen. Zij droegen echter een ander kleed en bewoonden aparte vertrekken (7). Het gebeurde eveneens, dat aanzienlijke edelen, wier zoons bij de Jezuïeten studeerden, den wensch uitdrukten dat deze ook bij hen mochten inwonen. Ignatius oordeelde, dat op deze wijze nog een diepere invloed ten goede kon uitgeoefend worden, en antwoordde in 1553 aan Canisius, dat hij zich daartegen niet zou verzetten, indien de gevaren, die de studenten liepen in het stadsleven, zulken maatregel wenschelijk maakten. De nadeelen van het stelsel leerde men weldra kennen, zoodat de generaal-oversten die Ignatius opvolgden, gedurig trachtten het oprichten van internaten af te wijzen, en zich van de reeds bestaande te ontdoen. Deze instellingen, zeide men, namen zonder evenredig geestelijk nut, een talrijk personeel in beslag. Men klaagde eveneens over de nadeelen voor het religieuse leven van de jonge paters, die zich met de studenten moesten bezig houden. Vooral hadden de oversten afkeer van de finantieele en materieele administratie dezer huizen, die zoo gemakkelijk tot het verwijt van schraapzucht konden aanleiding geven en de faam der orde in gevaar brengen (8). Zij zochten naar een uitweg. De studenten werden bijvoorbeeld in kosthuizen geplaatst, in de nabijheid van het college, en door betrouwbare leeken bestuurd. De paters van het college lieten hun de administratie en de mogelijke winst, maar behielden het recht controle uit te oefenen op de tucht en desnoods de houders van het kosthuis te veranderen (9). Dit systeem was onder andere bij ons in gebruik. Zooals men gemakkelijk begrijpen kan, had het ook zijn nadeelen; ten einde raad kwam men, op de plaatsen waar moest gezorgd worden voor de huisvesting en de voeding der studenten, tot het internaatsstelsel dat wij nu kennen. Zooals P. Schröteler's opzoekingen duidelijk aantoonen, was er, niettegenstaande den afschuw voor de materieele zijden van het systeem, van een afkeer voor de eigenlijke internaatsopvoeding in de orde nooit sprake, maar steeds - en dit was reeds bij Ignatius het geval - werd zij opgevat als een noodzakelijk kwaad om de jeugd te beschermen tegen het bederf van het stadsleven en, helaas, soms van het familiale milieu (10). {==286==} {>>pagina-aanduiding<<} II. Oorspronkelijkheid der Jezuietenpaedagogie Evenals de opvoeding der jeugd niet vermeld was in het eerste programma der orde, en toch logisch volgen moest uit haar zending en geest, evenzoo zou men zich vergissen, meende men, dat de Jezuïeten de scheppers waren van een volledig nieuw onderwijs- en opvoedingsstelsel. Dat de inrichting van het Jezuïetenonderwijs als model diende voor het moderne middelbaar onderwijs, ook buiten de Jezuïetencolleges, doet daarvan niets af. De oorspronkelijkheid van de Ratio Studiorum, het geheel der regels die de inrichting der colleges en het onderricht in de gansche orde uniformiseerden, is lang een bestreden kwestie geweest. Het is nu uitgemaakt, dat ze zeer veel aan hun voorgangers en aan de ideeën van hun tijd te danken hadden. Hoe dit gebeurde, is moeilijker aan te toonen, het feit staat echter vast. De bijzonderste bronnen, waarin de Jezuïeten inspiratie zochten, waren: de Parijsche universiteit, het onderwijs van de Broeders van het gemeene Leven, de humanistische paedagogen, de Ouden. Uit deze bronnen, met daarbij de ervaring van verschillende uitstekende paedagogen in de orde zelf, werd de paedagogie der Jezuïeten geboren. Ignatius die te Parijs met zijn eerste gezellen gestudeerd had, schatte deze universiteit boven al de andere. Het is dus niet moeilijk om aan te nemen dat de reglementen, die er het onderwijs in de verschillende colleges regelden, de wijze waarop er de schooloefeningen geschiedden, de gewoonten en ook de programma's, door de Jezuïeten werden nagevolgd. In feite is zij de voornaamste instelling waaraan de Jezuïeten bepaalde doenwijzen ontleenden. Veel moeilijker is het aan te duiden, wat de Jezuïeten aan de Broeders van het Gemeene Leven te danken hebben. Naar het schijnt, bleef hun invloed eerder tot het Jezuïetenonderwijs in de Nederlanden en in Duitschland beperkt, waar de orde dikwijls hun scholen overnam. Met hun schitterende successen, waren zij, voor de Jezuïeten in die landen, vooral een prikkel en een voorbeeld. Daarbuiten zijn vele eigenaardigheden van die paedagogie slechts de weerklank der ideeën, oordeelen en procédé's, waarover iedereen het eens was in de zestiende eeuw. Enkele beroemde humanisten, die in hun werken deze strekkingen samenvatten en symboliseerden, werden aldus de leermeesters der Jezuïeten. Het waren vooral: Erasmus, Muret, Manuce, en Vivès. Tenslotte is in de pogingen van de eerste Jezuïeten duidelijk de bezielende leiding merkbaar van Quintilianus, den sympathieken opsteller van het gulden boek der paedagogie: de Institutiones Oratoriae (11). Naast dit alles mag niet geminacht worden het deel van Ignatius' persoonlijke ervaring, uitgedrukt in den geest der orde, in het boekje der Geestelijke Oefeningen, en in het vierde deel der Constitu- {==287==} {>>pagina-aanduiding<<} ties. Die geest drukte zijn stempel zoowel op menig gering détail, als op de groote lijnen. Maar die paedagogie was vooral een synthese der collectieve ervaringen en proefnemingen, vóór het eerste verschijnen van de Ratio Studiorum in 1586 en in 1599. Het heeft geen zin aan elk element van het systeem één bepaalden oorsprong te willen toekennen, en nog minder te gaan verklaren, dat de paedagogie der Jezuïeten van één bepaalde instelling afkomstig is. De geschiedschrijvers, die ze als een kopie voorstelden van het Collège Sainte-Barbe te Parijs, of van het protestantsche gymnasium van Sturm te Straatsburg, konden hun stelling niet handhaven. Verscheidene invloeden werkten tegelijk in, zoodat het laatste woord steeds bleef aan de ervaring der paters, die het ééne als ongeschikt verwierpen, het andere overnamen, of aanpasten aan de omstandigheden en aan den nieuwen geest. Inderdaad, indien de oorspronkelijkheid der Jezuïetenpaedagogie niet ligt in het détail van hun systeem, vanwaar komt dan hun verbazend succes in die dagen? Hoe komt het dat ze nog heden, op het gebied der opvoedkunde, een eigenaardig prestige bezitten? Het lag vooral, meenen we, aan den nieuwen geest van het stelsel en aan zijn eenheid. A. De nieuwe geest Hun oorspronkelijkheid lag vooreerst in het feit, dat ze met een enthoesiasten wil om alle middelen te gebruiken voor de uitbreiding van het Rijk Gods, de jeugd in handen namen en haar die geestdrift mededeelden. Daartegenover stond het vooroordeel van hun tijd, die de opleiding der jeugd voor een der onaanzienlijkste 'bedrijven' hield. Wanneer vóór hen het onderwijs overgelaten werd aan mannen zonder aanzien, aan geldzuchtige paedagogen, wier naam alleen reeds misprijzen opwekte, werd door hen de opvoeder verheven tot een kunstenaar, het opvoedersambt tot een waardigheid, waarvoor de schoonste talenten niet te hoog stonden, waarvoor een zorgvuldige voorbereiding door gebed, zelfverloochening en studie noodzakelijk was. Voor hen had het onderwijs geen zin meer op zichzelf: het was verbonden met opvoeding en karaktervorming tot meerdere eere Gods (12). Onze opvattingen zijn daaromtrent zoo gewijzigd dat wij het normaal vinden nieuwe ideologieën onmiddellijk op de jeugd beslag te zien leggen, hun beste krachten aan het jonge geslacht te zien wijden. Van zulk inzicht mogen de Jezuïeten de voorloopers genoemd worden, daar zij in de opvoeding een middel zagen om nieuwe tijden te scheppen. Met dezelfde stoutmoedigheid poogden zij het Middeleeuwsch ascetisme te redden en toch van hun tijd te zijn, de wereld vaarwel te zeggen en toch het beste ervan bruikbaar te maken voor God. Voor {==288==} {>>pagina-aanduiding<<} Ignatius en de zijnen waren de aardsche wetenschap, cultuur, welgemanierdheid en welsprekendheid geen te verafschuwen schepselen, maar evenmin een doel op zichzelf. Het waren middelen tot iets hoogers: de glorie van God. Indien het tot Hem teruggebracht werd, was het werk van den Schepper goed. Wat den mensch veredelt en vergroot, was een te begeeren goed, als het tot lof en eer van den Schepper strekte. Deze groote gedachte, dit stoute optimisme dat Ignatius bezielde, deed hem alles in het werk stellen om zijn zonen, die hij eerst en vooral als Godsmannen droomde, ook naar de natuur, in de mate van het mogelijke te voorzien van al wat de persoonlijkheid aan ontwikkeling en elegantie verwerven kon. Dezelfde geest deed zijn orde ontvankelijk staan voor het Humanisme, dat zij herscheppen wilde tot een christelijk Humanisme. Zooals Fulöp-Miller het uitdrukt: 'De Jezuïeten stelden zich niets minder tot taak dan het verkrijgen van een type van mensch, dat tegelijk modern en toch niet in strijd met de eischen der Kerk zou zijn, bij wien een harmonie zou bestaan tusschen het geloof in het dogma en den drang naar verstandelijke kennis, tusschen de door den godsdienst vereischte zedelijkheid en den wereldschen geest van den nieuwen tijd, tusschen den beeldenschat van de christelijke verbeeldingswereld en een door het Humanisme en Renaissance gewekten zin voor het esthetisch schoonheidsgenot' (13). Door de opvoeding der jeugd nu, zochten ze dit ideaal te verwezenlijken. Ze wilden diep-geloovige, maar toch moderne wereldburgers kweeken, christenen die zich beheerschen, als menschen tegelijk vollediger: 'humaniores'. Zij dweepten met de Ouden, maar zagen in hen 'praecones Christi', boodschappers van Christus (14). Hun leerlingen leerden zij belangstelling voor het nieuwe, maar niet vooraleer zij gewapend waren met een degelijken smaak en een vertrouwbaar oordeel, opdat ze zonder gevaar van overschatting van het eigentijdsche, de bekoring van den vooruitgang zouden ondergaan. B. De eenheid Maar niet alleen door haar geest was de paedagogie der Jezuïeten in vele opzichten iets nieuws. Niet alleen was door hen de opvoeding verheven geworden tot een edele taak, was naast de geestescultuur het accent gelegd op karaktervorming en vroomheid, en trachtten zij de katholieke synthese, tusschen bovennatuurlijke en natuurlijke opvoeding, aan hun tijd aan te passen; ook door de eenheid van hun paedagogie onderscheidden zij zich. Eenheid brengen: het was de groote bekommernis, die de Jezuïeten der eerste eeuw leidde tot de redactie van de opeenvolgende proeven der Ratio. Zij waren bevreesd voor het gevaar, door den snellen aangroei van het aantal colleges en de onervarenheid van {==289==} {>>pagina-aanduiding<<} het begin, te vallen in een jammerlijken chaos, vaarvan de orde instinctief een diepen afschuw had. Daarom trachtten zij een standaardopvoeding te scheppen, die de controle van het hoogere bestuur zou vergemakkelijken. De resultaten dier inspanning om tot een definitief en ordelijk kader te komen, dat toch rekening hield met de mogelijkheid van aanpassing, is in de huidige paedagogie der Jezuïeten nog merkbaar. In hun onderricht verdedigen zij nog steeds het hardnekkigst de eenheid. Eén leeraar! Eén vak! Eén methode en geest! Ziedaar, zooniet de werkelijkheid, dan toch het te benaderen ideaal. Daar we niet wenschen dit kort bestek aan te knoopen bij de debatten, die deze drievuldige leuze heeft doen ontstaan, zullen we hier heel kort zijn. Eenheid bij de opvoeders! Vooreerst uitte deze bezorgdheid zich in de strakke hierarchie die de 'Ratio Studiorum' instelde onder de opvoeders. Van den Rector tot den titularis der laagste klas wordt de coördinatie der plichten klaar omschreven, met als centraal persoon den studieprefect, die het programma van iedere klas en het peil, door ieder leerling te bereiken, in laatste instantie vaststelt. Aan ieder titularis wordt dan opgedragen het jaarprogramma af te handelen, niet meer, noch minder, zoodat de leerling, volgens het voorzien plan in de handen van den opvolger kan overgegeven worden. Dit was in dien tijd een groote nieuwigheid. En indien deze algemeene organisatie het gemeengoed geworden is van alle middelbaar onderwijs, ook buiten de Jezuïetencolleges; het princiep van den eenheidsleeraar in elke klas, blijft nog één der Jezuïetische bijzonderheden, hoezeer het gevarieerd studieprogramma het hun ook moeilijk maakt. Eenheid van het vak! Unum une tempore! Herbart zag hierin het hoofdkenmerk der Jezuïetenpaedagogie. Hoe ver staan we van het oude humaniora-onderwijs, waar het latijn, toen de taal der eruditie en van den geleerden omgang, als koning heel het programma rond zich schaarde! De ontwikkeling van het middelbaar onderwijs is onverbiddellijk gegaan in den zin van het overladen meervakkig programma. Lang streden de Jezuïeten tegen alle indringing van nieuwe vakken op hun uurroosters. Misschien hadden ze ongelijk; maar niemand mag hun kwalijk nemen dat ze streden voor de nu zoo zeer betreurde eenvoud en eenheid van het programma. Is het niet dit ideaal, dat onze moderne paedagogen onder nieuwe namen, als: concentratie, belangstellingscentra, blijft aantrekken? Eenheid van methode en geest! Nog een ver ideaal, dat onze moderne didactiekers onrustig maakt! Zij bestond eenvoudig hierin, dat men het eens was over princiepen en doel van de opvoeding. Men zag er ook breed en diep. Het ging er niet eerst en vooral om, de jongeren bewust te maken dat ze behoorden tot dit of dat rijk; er was ook niets dat herinnert aan ons burgerlijk utilitarisme, dat slechts de onmiddellijke voorbereiding tot een bepaald beroep voor {==290==} {>>pagina-aanduiding<<} oogen heeft (15). Men beoogde er, zoowel in de Fransche colleges als in de Italiaansche, zoowel in Duitschland als in Spanje, den volledigen mensch te vormen, al was het dan nog volgens het ideaal van dien tijd, den burger van het rijk der Schoonheid en der Orde. Onder de aanvallen van het 'realisme' verloor deze ideale opvoeding stilaan hare integriteit. Verdiende zij de kritiek die haar zoo dikwijls te beurt viel? Misschien wel, maar het is in alle geval een zegen voor onze moderne opvoedkunde, dat een groep mannen dit ideaal van onbaatzuchtige 'Bildung' steeds in eere en in de herinnering behield Tenslotte was het 'onderricht', voor de Jezuïeten van die dagen veel minder dan voor ons, onderscheiden van 'opvoeding'. Onderrichten was voor den leeraar der humaniora, niet geheugenstof geven, het was den smaak vormen, het was voorbeelden geven van fiere deugden, of de jongens in vuur en vlam zetten voor een held. De jonge latinist leerde oordeelen, meer dan nazeggen. Een persoonlijke meening leerde hij verdedigen en verantwoorden door soliede argumenten, en de scherpte van zijn geest oefenen op het ontwarren van schijnwaarheden. Ook de geheele karakteropvoeding der Jezuïeten kenmerkt zich door den drang om door overweging en ervaring soliede eenheidsprinciepen te vinden; voldoende reëel om in de pogingen van de verschillende opvoeders synthese en continuïteit aan te brengen; breed genoeg om rekening te houden met de evolutie der gebruiken, en de verscheidene temperamenten. Deze princiepen vonden de Jezuïeten in den geest hunner vorming, gansch doordrongen van de Geestelijke Oefeningen van Ignatius; een 'actieve methode' als er ooit een was! Zij steunden vooral op bovennatuurlijke karaktertraining. Wilsvorming was niet, zooals men het soms voorstelt, de zinlooze uitvoering van opgelegde onaangename praktijken, maar het opwekken van een beroepsideaal. Dit ideaal mocht niet in de lucht hangen; het moest in betrekking staan met de realiteit van het leven. Vandaar de groote nadruk, op de vervulling gelegd van de vele kleine plichten, die het dagelijksch leven uitmaken van den student. Dit ideaal mocht evenmin dor en abstract zijn. Door allerlei motieven, die tot de rede en het gevoel spraken, en ook wel eens tot het gezonde eigenbelang (de vrees is het begin van alle wijsheid!), zochten zij den greep op de persoonlijkheid te vergrooten. Daartoe werden alle gepaste middelen gebruikt: tooneel en feesten, poëzie en spel, wedijver en blaam. De oude schrijvers zelf, de schoonheid vooral, moesten helpen om de deugd aantrekkelijk te maken. Opvoeding tot discipline en zelfbeheersching speelde in deze paedagogie een groote rol. Adellijke jongens, evengoed als armen, moesten zich schikken, binnen de muren van het college, naar een levenswijze, toen veel soberder en harder dan nu. Hoe valsch de beschuldiging is dat de Jezuïeten de persoonlijkheid zouden onderdrukken, blijkt uit het feit, dat zij het moderne principe van het {==291==} {>>pagina-aanduiding<<} 'selfgovernment' reeds in zekere mate toepasten; hun stelsel van pretoren en censoren associeerde de studenten toch aan het handhaven der orde! Dat het stilaan verdween, houdt misschien voor onze moderne novatoren wijze lessen in. Besluit Deze paedagogie stond tijdens de vier verloopen eeuwen te veel in het licht, dan dat ze niet én enthoesiaste vrienden én hardnekkige vijanden zou kennen. Men verweet den Jezuïeten niet volksch te zijn, de moedertaal geminacht te hebben; zij kweekten oppervlakkigheid, zei men, en een wetenschappelijken geest hadden zij niet. Ze onttrokken het kind aan de familie en leerden overdragen. 'Zij kenden, beweert Compayré, slechts blinde gehoorzaamheid, welke alle vrijheid en alle spontaneïteit onderdrukt' (16). Maar anderzijds nam men hun kwalijk dat ze belang hechtten aan den wedijver en aan de ontspanning der leerlingen. Eerlijkheidshalve vermelden we, naast onze blijken van vereering, ook deze beschuldigingen; het is hier echter de plaats niet om ze te onderzoeken. Dat er stof was voor kritiek, hoe kón het anders; daar de intrinsieke wet van alle menschelijke instelling deze paedagogie onderhevig maakte aan gebreken en verstarring, en haar overleverde aan geboren verknoeiers, evengoed als aan eerste-klas opvoeders? Maar niemand, zelfs niet onder de strengste critici, heeft ontkend dat ze prachtige uitslagen heeft opgeleverd. Vier eeuwen geleden mocht men zeggen in de Nederlanden, dat elk college een bastion was tegen de ketterij. Zij waren het, die een belangrijk gedeelte van Duitschland voor het Katholicisme heroverden, en Oostenrijk bewaarden. Uit hen groeide de machtige missie-beweging, als het antwoord op Xaverius' oproep tot de studenten in Europa, en voornamelijk tot de Nederlanders. Zij waren het, die menig groot klassiek auteur van de Fransche en Spaansche Gouden Eeuwen opleidden. Kortom: zij waren een krachtig element in het nieuwe leven der Kerk, na het verwoestende tempeest. Wat later ging van hen de moedige strijd uit tegen het Jansenisme, door de godsvrucht tot het H. Hart en het menigvuldiger gebruik der HH. Sacramenten. Door hen ving de Compagnie den strijd aan tegen het scepticisme en de oppervlakkigheid der Verlichting. In de verledene eeuw waren zij het eerste voorwerp van den onrechtvaardigen aanval der saeculariseerende regeeringen. En nu, zullen zij de rol spelen, die deze tijd hun heeft toebedeeld? Een complex probleem! Ieder leeraar en regent stelt het voor zich zelf, en tracht het op te lossen in zijn morgenoverweging, geknield voor zijn Koning en Heer, Hem smeekend, Zijn wil te mogen kennen over hem, dien dag, voor de jonge zielen, wier heil hem werd toevertrouwd. {==292==} {>>pagina-aanduiding<<} De rol der staatskredietverzekering in de financiering van den buitenlandschen handel door Dr. Jur. A. Thomas Hoewel nog betrekkelijk jong - of misschien juist daarom - wekt de Staatskredietverzekering of het Delcredere in meer dan één opzicht belangstelling. Politisch heeft de staatskredietverzekering, onder vorm van massale kredietverleeningen, zich onlangs ontpopt als een handig instrument van imperialistisch streven; sociaal-economisch werd ze een niet te versmaden middel bevonden ter bevordering van den uitvoer en ter opslorping der werkloosheid; administratief gaf ze aanleiding tot het in leven roepen van speciale lichamen in wier schoot staatsactiemiddelen ten bate van het privaatbedrijf, volgens de hieraan eigen methodes, worden aangewend; juridisch vond ze haar uitdrukking in een nieuwsoortig vrij genuanceerd contract, thans nog in vollen groei, maar reeds door een sterken eigenaard gekenmerkt; commercieel, of juister financieel, vormt ze het tegenstuk van diepgaande wijzigingen in zake internationalen handel. Om dit laatste te verduidelijken - hiertoe beperkt zich namelijk deze bijdrage - zullen wij vooreerst het staatsdelcredere situeeren in het raam der uitgestrekte kredietproblemen verbonden aan den hedendaagschen internationalen handel; vervolgens, de groote lijnen schetsen der delcredere-politiek in ons land; en ten slotte, de practische beteekenis van het delcredere als financieringsinstrument doen uitschijnen. I. - Evolutie van het kredietrisico Groei van het kredietrisico Een banale vaststelling: naar gelang de productie-, de verkeersen de afzetmogelijkheden zich hebben ontwikkeld is het krediet een overwegende rol gaan spelen in de economische bedrijvigheid. Het vormt thans een essentieel bestanddeel, zoo niet de spil, van elke grootscheepsche handels- of nijverheidsonderneming. {==293==} {>>pagina-aanduiding<<} Het krediet bestaat wezenlijk hierin dat bij een transactie de prestatie van een der partijen niet samenvalt of niet onmiddellijk gevolgd wordt door de tegenprestatie der andere partij, zoodat een verbintenis op termijn ontstaat. De meest verspreide vorm van het krediet is de uitgestelde betaling, die steeds het risico, hoe gering ook, eener insolventie van den debiteur in het vooruitzicht stelt. Zoolang zulk risico gelokaliseerd blijft binnen betrekkelijk enge grenzen, waar vertrouwen heerscht (credere), waar toezicht mogelijk is, waar dwangmaatregelen ter beschikking staan en zoolang het gaat over niet te hooge bedragen, kan het den normalen gang van een degelijk beheerd bedrijf niet hinderen. De behoefte aan export onzer overgeïndustrialiseerde gewesten, de technisch geboden uitbreiding der markten en de jacht naar afzetgebieden dringen echter ook handelsverrichtingen op met vreemde, afgelegen en niet zelden sociaal-economisch weinig stabiele of minder gevorderde Staten. Daar zijn betrouwbare inlichtingen over het betalingsvermogen van den importeur zeldzaam; daar wordt het toezicht over de uitvoering der contractueele verbintenissen moeilijk; daar worden ook dwangmaatregelen twijfelachtig. De druk van het kredietrisico wordt dan zoo zwaar dat het tot stand komen van transacties er soms door verhinderd wordt. Waar economische of politieke stoornissen zich tot talrijke belangrijke consumptielanden uitstrekken welke geen voldoende waarborgen kunnen bieden om leveringen op krediet te schragen, kan dit risico de internationale handelsbetrekkingen letterlijk verlammen. Dit deed zich namelijk voor kort na den wereldoorlog 1914-18 toen uitgeputte afnemers tegenover landen stonden die gebukt gingen onder den last hunner overproductie. Uitzonderlijke maatregelen van staatswege bleken zich toen op te dringen om de handelsbetrekkingen te doen herleven. Van het economisch kredietrisico naar het incidenteel politiek kredietrisico Stilaan zijn de stijgende private betalings- en kredietmoeilijkheden tot nationale problemen uitgegroeid. De jongste economische wereldcrisis gaf hierbij den doorslag. De feiten zijn bekend: 'vertikale' instorting der prijzen, deficitaire handelsbalans, gebrek aan betalingsmiddelen, deviezencontrôle. Clearing- en betalingsakkoorden komen tot stand waarbij de debiteurstaten de beschikbare deviezen tot betaling van te importeeren goederen aanwenden, de crediteurlanden pogen hun geblokkeerd bezit in te vorderen en beide het in stand houden van een minimum goederenruil op het oog hebben. In het raam van den clearing kan de buitenlandsche debiteur zijn schuldeischer echter niet meer rechtstreeks betalen. Hij stort dus de verschuldigde bedragen, op den vervaldag, in den officieelen verrekeningsdienst. Daar breken de privaatverhoudingen af, in zoover althans de storting bevrijdend effekt heeft. Zakelijke waarborgen en {==294==} {>>pagina-aanduiding<<} vaste vervaldag verliezen hun beteekenis. Voortaan staat de exporteurschuldeischer nog slechts tegenover een gemeenzame massa, onder bestendige bedreiging van een 'fait du prince'. Of hij zal betaald worden, wanneer dit zal geschieden en in hoever, hangt alleen nog af van den willekeur van den invoerenden staat, m.a.w. van een politiek lichaam. Hoewel aanvankelijk de private verhoudingen en, vanuit onzen gezichtshoek gezien, het insolventierisico de transactie beheerschten, verkrijgt het kredietrisico, met de inschakeling van den Staat in de afwikkeling der internationale betalingen, een incidenteel, maar niet te onderschatten, politiek karakter. Uitbreiding van het totaal politieke kredietrisico Parallel met hooger geschetste ontwikkeling voltrekt zich de uitbreiding van het totaal politieke kredietrisico. Het verschijnsel is niet nieuw. Steeds hebben staatsbesturen, in zeldzame gevallen, privaatrechterlijke contracten afgesloten namelijk voor leveringen in verband met openbare werken, spoorwegen, enz. Langen tijd is het hierbij gebleven. Wegens verscheidene oorzaken waarover hier niet hoeft te worden uitgeweid - reactie tegen de uitwassen van het economisch liberalisme, economische crisis en politieke spanningen, autarkische en nationalistische tendenzen, autoritaire staatsvormen en nieuwe economische systemen - heeft de actieve staatsinmening in het bedrijfsleven zich sterk uitgebreid en verdiept. De privaatsector wijkt voortdurend onder den druk der groeiende staatseconomie: ondernemingen van openbaar nut en sleutelbedrijven worden genationaliseerd; op een kwart eeuw tijds is het aandeel van den Staat in de productie, althans in de industrielanden, van 5 tot 30% gestegen. Deze beteekenisvolle structuurwijziging in de hedendaagsche economie komt begrijpelijkerwijze speciaal in den buitenlandschen handel tot uiting. Zelfs daar waar de privaatonderneming de spil blijft van het economisch leven voert thans de Staat strenge contrôle over import en export. In steeds talrijker landen wordt de buitenlandsche handel door staatsorganen beheerscht; in sommige zelfs wordt hij door den Staat gemonopoliseerd. Bij de leveringscontracten afgesloten met staatsorganen of -instellingen valt het privaat insolventierisico eenvoudig weg. Van den beginne af is de staatsinstelling alleen voor de betaling verantwoordelijk. Het politiek kredietrisico strekt zich exclusief tot de transactie uit: het wordt totaal. II. - De beveiliging tegen het kredietrisico De grenzen van het privaat initiatief Om den voortbrenger en den handelaar tegen het kredietrisico te beschermen heeft het privaat initiatief naar steeds volmaakter middelen gezocht: eerst zijn de banken tusschengekomen; daarna ging men over tot rechtstreeksche kredietverzekering. Ondanks haar {==295==} {>>pagina-aanduiding<<} paradoxaal karakter (zij verleent immers bescherming tegen de persoonlijke daad van den verzekerde, die het betalingsvermogen van zijn schuldenaar overschat) groeide deze instelling uit tot een evenwichtig en flink georganiseerd economisch instrument. Zelfs de risico's verbonden aan kredietverrichtingen in den vreemde wijst ze niet a priori af. In 1927 werd een internationale vereeniging voor kredietverzekering opgericht om inlichtingen uit te wisselen en onderlinge hulp te verleenen betreffende het innen van schuldvorderingen in het buitenland. Al de hulpbronnen die de techniek der verzekering en der herverzekering biedt, werden uitgeput. Maar ondanks alles bleek het privaat initiatief ontoereikend toen het kredietrisico ophield zich op privaat economisch plan te bewegen en politieke vormen aannam. Om dit te verklaren volstaat het de wezenlijke kenmerken van dit politieke kredietrisico even te belichten. Dit biedt tevens de gelegenheid om het te neutraliseeren terrein te verkennen. Kenmerken van het politieke kredietrisico Het politieke kredietrisico wijkt in verscheidene opzichten van het economische kredietrisico af: Wat het wezen betreft: staatssoevereine wil vervangt privaat betalingsvermogen. Het gewone economisch kredietrisico hangt af van het materieel betalingsvermogen (solvabiliteit) van den schuldenaar. Dit nu wordt bepaald door de vitaliteit van het bedrijf, door de degelijkheid van het beheer, door den toestand van de markt, door de conjunctuur. Het blijkt eveneens uit balansen, referentiën, inlichtingen. Het kan, met één woord, worden geschat. Het politieke kredietrisico, integendeel, staat steeds in verband met den wil van een politiek lichaam. Het geldt hier specifiek een potestatieve verbintenis op termijn. De vraag is dan niet meer of de debiteur betalen kàn, maar nog alleen of hij betalen wil. En dit ontzenuwt nu juist elke normale beveiligingstechniek welke alleen kan steunen op feiten en vaststellingen. Zelfs de verzekeringstechniek staat hier tegenover machteloos, zooals blijkt uit wat volgt. Wat het preventief verweer betreft: het staat tegenover onderling verbonden in stede van verspreide risico's. Aan de basis der verzekeringsverrichtingen, ook der kredietverzekeringsverrichtingen, ligt het principe der verspreiding van risico's die het evenwicht tusschen premiën en verliezen mogelijk maakt. De onderlinge verbondenheid der risico's van politieken aard, of ze nu incidenteel of totaal zijn, druischt rechtstreeks tegen dit principe in. Bewuste risico's concentreeren zich immers alle in den persoon van den invoerenden Staat. Komt een debiteurland zijn verplichtingen niet na, dan strekt zich 'de ramp', zooals men dit in verzekeringstermen noemt, noodzakelijk uit tot al de schuldvorderingen in het importland gedomicilieerd. De ondervinding leert trouwens dat politieke risico's zich rond bepaalde markten of politieke constellaties groepeeren en precies wel dààr waar de economische of politieke verhoudingen {==296==} {>>pagina-aanduiding<<} minder stevig zijn. Verzekeringsactie tegen deze risico's van essentieel cumulatieven aard blijkt in die voorwaarden hopeloos. Wat het repressief verweer betreft: politieke druk neemt de plaats in van gerechtelijken dwang. Het probleem der financiering van den internationalen handel wordt wel eens raak voorgesteld als volgt: Hoe de uitvoering afdwingen van een leveringscontract waarbij de betaling eerst na een bedongen termijn voorzien is? In zake contracten afgesloten met een staatsinstelling stuit men op de feitelijke onmogelijkheid de uitvoering van de verbintenissen der tegenpartij met gangbare privaat-actiemiddelen af te dwingen. Een Staat of een openbare instelling kan immers niet failliet worden verklaard. Zelfs arresten van internationale gerechtshoven, die het goed recht van den crediteur bevestigden, bleven niettemin dikwijls zonder practische uitwerking. Ons land weet dit bij ondervinding (1). Rest dan nog alleen de mogelijkheid eener drukking uitgeoefend langs administratieven of diplomatieken weg. De doelmatigheid hiervan hangt af van het respectieve gewicht der betrokken politieke machten. In feite, worden vele regelingen getroffen in het raam van onderhandelingen over het betalings- of verrekeningsverkeer tusschen debiteur- en crediteurstaten. Wat de uiting betreft: men stuit op thesaurierisico veeleer dan op eindverliesrisico. In het economisch kredietrisico overheerscht de kans op verlies ingevolge feitelijk onvermogen of faillissement van den debiteur. In het politiek kredietrisico daarentegen komt het thesaurierisico, ingevolge vertraging van betalingen, bepaald op het voorplan te staan. Er bestaat immers een sterk vermoeden dat de debiteur, een openbare en bijgevolg bestendige instelling, eens zal betalen. De geschiedenis kent weinig gevallen van staatsbankroet. Onder voorwendsel van een wijziging in den staatsvorm, werd wel eens tot eenzijdige ontkenning van buitenlandsche schulden overgegaan; het onmiddellijk financieel voordeel van zulke betrekkelijk willekeurige politiek wordt nochtans duur betaald door de langdurige en zware verliezen die het in gebreke gebleven land wegens zijn verminderd prestige, wegens zijn gehavend kredietstanding en wegens de vijandige houding der crediteurstaten, ten laste vallen (2). Zoo intiem zijn immers de internationale economische betrekkingen doorweven, dat dergelijke oplossing van financieele moeilijkheden als weinig raadzaam voorkomt. Zelfs het verdwijnen van een Staat geschiedt in den regel niet zonder dat zijn schulden en baten door een andere worden overgenomen. Wel kunnen de huidige gebeurtenissen in dit opzicht tot nadenken stemmen, toch vermindert dit niet de bestendige waarde dezer algemeen vaststelling. Het politiek kredietrisico bestaat bijgevolg veeleer in de kans eener weze het ook aanzienlijke vertraging der betaling dan wel in de kans eener slechts gedeeltelijke of eener gewone niet-betaling. {==297==} {>>pagina-aanduiding<<} Uit het overwegend financieel karakter, uit de onderlinge verbondenheid en uit den aard zelf der politieke kredietrisico's volgt dat de doelmatige bestrijding er van, het immobiliseeren van kapitalen en het aanwenden van middelen vooropstelt die het normaal vermogen der private instellingen overtreffen. De taak der openbare besturen Dat hier een taak voor de openbare besturen is weggelegd ligt voor de hand. Beschouwingen van economischen en socialen aard (verovering of behoud van afzetgebieden, ontwikkeling van den export, opslorping der werkloosheid, verhooging van het nationaal inkomen) rechtvaardigen op zich zelf de staatsinmenging waar het privaat initiatief te kort schiet. Afgezien daarvan schijnt het staatsingrijpen op grond van zuiver technische beweegredenen hier eenvoudig geboden. Bij gebrek daarvan, dreigen inderdaad de voorhanden sterk uitgebouwde financierings- en beveiligingssystemen doelloos te worden. Wat baat immers een stevig verdedigingsstelsel indien een belangrijke sector geheel blijft blootgesteld? Waartoe dienen complexe voorzorgsmaatregelen die het kredietrisico alleen tot op een zekere hoogte vermogen te neutraliseeren? Alleen een totaal beveiligingssysteem is doeltreffend. Wat in dit verband in België werd verwezenlijkt, vormt het voorwerp van volgend kapittel. III. - Grondlijnen der staatsdelcredere-politiek De ter beschikking staande ruimte laat niet toe in bijzonderheden te treden over de innerlijke administratieve en financieele structuur van het orgaan dat in ons land de verzekering tegen de politieke kredietrisico's waarneemt, met name den Nationalen Delcrederedienst. Een paar punten van algemeenen en van practischen aard wezen dus enkel aangestipt. Massale kredietverleening of individueele kredietverzekering Staatsdelcredere-actie kan grootscheeps worden opgevat. Ze kan den vorm aannemen van massale kredieten toegekend door een exportland aan den invoerenden Staat wier bestellingen, krachtens de uitzonderlijke aangeboden betalingsfaciliteiten, als het ware worden afgedwongen. In het raam dezer globale kredietverleening worden privaatzaken afgesloten welke automatisch van de staatsgarantie genieten. Dergelijke formule, een recente uiting der neomercantilistische politiek, blijft voorbehouden aan financieel machtige Staten en is over het algemeen niet vreemd aan politieke overwegingen. De Angelsaksische Staten hebben ze bij voorkeur toegepast. Ons land moet zich met een delcrederepolitiek van kleiner formaat tevreden stellen. Alleen het politieke kredietrisico inhaerent aan bepaalde zaken, waarvan het afsluiten door private organismen geschiedde of {==298==} {>>pagina-aanduiding<<} in overweging wordt genomen, komt voor de verzekering in aanmerking. De Delcrederedienst beslist, in elk geval afzonderlijk, rekening houdend met het nationaal belang en met het gewicht van het risico, over het verleenen van zijn tusschenkomst. De practische werkwijze benadert, althans wat den vorm betreft, die der verzekeringsinstellingen. Koppeling van staatsactie met private bedrijfstechniek Proefondervindelijk werd vastgesteld dat de doelmatigheid van het staatsoptreden in zake kredietverzekering in ruime mate afhangt van de wijze waarop ze practisch wordt georganiseerd. Het is inderdaad geen gemakkelijke taak de zware staatsadministratieve machine in de private bedrijfstechniek in te schakelen. In ons land heeft het bewerkstelligen van het soepel instrument dat de Nationale Delcrederedienst thans mag heeten nagenoeg 18 jaren administratieve evolutie gevergd (van 1921 tot 1939). Jaren lang werd elke efficiënte delcredere-actie verlamd door een reeks te vervullen voorwaarden en formaliteiten die het toekennen van den staatswaarborg, respectievelijk het uitbetalen eener vergoeding, noodzakelijk voorafgingen. Eerst in 1935 werd een Dienst in het leven geroepen met rechtspersoonlijkheid en met administratieve zelfstandigheid. Deze laatste werd pas effectief nadat in 1939 een ruim juridisch statuut werd uitgewerkt en ook de noodige financieele middelen onder vorm eener dotatie van 250 millioen frank ter beschikking werden gesteld. Thans is de Nationale Delcrederedienst uitgegroeid tot een handig werktuig waarin effectieve staatscontrôle en verantwoordelijkheidsbewustzijn zonder wrijving wordt overeengebracht met het snelle beslissings- en aanpassingsvermogen en met de vakkundige leiding en soepele werking welke in het exportbedrijf meer nog dan elders vereischt zijn. Het nauwe contact met de bevoegde administratieve lichamen (Ministerie van Economische Zaken, Administratie van den Buitenlandschen Handel, Ministerie van Financiën), met speciale diensten (Verrekeningsdienst, Emissiebank), met parastatale zusterinstellingen en met de betrokken privaat-economische organen (bankwezen en kredietverzekering) staat er verder borg voor dat de doelmatigheid zijner werking niet meer door een gebrekkige organisatie zal worden gehinderd. De koppeling der staatsactiemiddelen met private bedrijfsmethodes schijnt aldus op gelukkige wijze te zijn tot stand gebracht. Concreet actieterrein van het staatsdelcredere Krachtens zijn wettelijk statuut wordt den Delcrederedienst opgedragen den uitvoer te bevorderen door het verminderen der exportrisico's, daaronder vooral de kredietrisico's. In feite beperkt zich de Dienst er bij het privaat initiatief aan te vullen en houdt het {==299==} {>>pagina-aanduiding<<} zich practisch aan het verzekeren tegen politieke kredietrisico's. Deze laatste kunnen hoofdzakelijk volgende vormen aannemen: 1. - niet betaling door den debiteur in geval van totaal politiek risico (dit is wanneer de debiteur een staatsinstelling of een instelling van openbaar nut is). 2. - vertraging der betalingen in geval van totaal politiek risico of vertraging der overdracht van de in de 'clearing' gestorte bedragen door een privé debiteur in geval van incidenteel politiek risico. 3. - conversieverlies. Dit vergt uitleg. Een vreemde importeur stort op den vervaldag in de instelling belast met de overdracht der deviezen, een bedrag dat in zijn landsmunt met het contractueele verschuldigd bedrag overeenstemt. Bij de overdracht geeft, ingevolge een van hooger hand opgelegden conversievoet, de omzetting in de contractueele munt niet meer het verschuldigd bedrag. Het verschil vormt het conversieverlies. Het geldt hier een specialen vorm van het politiek risico nl. het politieke wisselrisico. De tusschenkomst van het delcredere beantwoordt aan deze drie vormen. Wat het totaal politiek kredietrisico betreft kan de Delcrederedienst tusschenkomen in het verlies wegens niet-betaling, door den importeur (openbare instellingen of daarmede gelijkgesteld), der contractueel verschuldigde bedragen. De Dienst komt ook tusschen in de verliezen wegens gedwongen muntconversie der stortingen van den importeur. De tusschenkomst in het verlies kan 75 t.h. bedragen. Zij vervalt evenwel indien de exporteur een bepaald percentage (gewoonlijk 80%) zijner schuldvordering heeft ontvangen. In geval van vertraging van betaling of van overdracht keert de Dienst na een vooraf bedongen termijn (gewoonlijk één jaar), een voorloopige vergoeding uit gelijk aan het percentage zijner tusschenkomst in het totaal verlies, in afwachting dat het eventueele definitieve verlies wordt vastgesteld. In 1939, het laatste jaar vóór den huidigen oorlog, werd de delcrederewaarborg verleend voor 340 zaken van een gezamenlijk bedrag groot 250.000.000 frank. Vergeleken bij het totaal bedrag van den buitenlandschen handel schijnt dit vrij gering. Men vergete niet dat de tusschenkomst van het Delcredere hoofdzakelijk voor grensgevallen wordt ingeroepen waar het uitschakelen van het politiek kredietrisico van beslissende beteekenis is. IV. - De staatskredietverzekering als financieringsinstrument Van den waarborg van goeden afloop naar de voorloopige vergoeding Van meet af was het staatsdelcredere bedoeld als een middel om de financiering van den export te bevorderen. Dit blijkt overigens uit de memorie van toelichting en uit het verslag over de wet van 17 Augustus 1921, waarbij de Regeering wordt gemachtigd den {==300==} {>>pagina-aanduiding<<} goeden afloop van exportverrichtingen te waarborgen. Daarin wordt namelijk vastgesteld dat de nijveraar-exporteur in de financieele instellingen geen voldoenden steun meer vindt. De regeeringstusschenkomst beoogt door een uitzonderlijk ingrijpen het diep geschokte internationaal krediet weer vlot te krijgen, in afwachting van den terugkeer van normale toestanden. In feite, bleef het bij een waarborg van goeden afloop waarvan het practisch effect vrij gering is gebleken. In 1932 werden de principes vastgelegd die heden nog - zij het ook onder gewijzigden vorm - het staatsdelcredere beheerschen. Een duidelijk omlijnd verzekeringsbeginsel wordt vooropgesteld: het delcredere verleent zijn tusschenkomst, ten beloope van een bepaald percentage, in het definitief verlies wegens niet betaling of wegens gedwongen conversie. Van beslissende beteekenis voor de financiering van den export, in den strengen zin van het woord, is de verbintenis van het delcredere, een 'voorloopige vergoeding' uit te keeren in geval dat, bij het verstrijken van een bedongen termijn, de aan den exporteur verschuldigde bedragen niet betaald of niet overgemaakt worden. De financieele functie van het delcredere Een tweesnijdend Damocleszwaard bedreigt steeds elke financieringsverrichting. Daar is eenerzijds de kans van een eindverlies. Is deze kans van privaat-economischen aard, zoo kan ze door private kredietverzekering worden gedekt. Spruit ze voort uit het in gebreke blijven van een staatsinstelling (contracteerende partij of clearingorganisme) zoo treedt het delcredere op waar de verzekering zulks niet meer vermag. Daar is anderzijds de kans van het vastvriezen van kapitalen. Hier ligt de kern van het financieringsprobleem: de uitschakeling van het eindverlies is, in feite, immers slechts de vooropgestelde voorwaarde, de conditio sine qua non, van elke gezonde financiering. Of de financiering door den kapitaalkrachtigen exporteur zelf of door tusschenkomst van een bankinstelling wordt verzekerd, raakt den grond der zaak niet. Voor eerstgenoemde is het beschikken over het bedrijfskapitaal van doorslaand belang; voor de tweede is de liquiditeit der geldmiddelen, de essentieele behoefte eener normale werking. Voor beide speelt de vervaldag een overwegende rol. Wezenlijk eigen aan het politieke kredietrisico is nu juist, zooals hooger werd uiteengezet, het overheerschend thesaurie-element, namelijk de kans dat schuldvorderingen op staatsinstellingen tot op onbepaalden datum geblokkeerd blijven. Precies dit komt het delcredere verhelpen door het spel zijner 'voorloopige vergoeding' die den exporteur of zijn bankier in staat stelt, in afwachting eener definitieve regeling, alleszins, na het verstrijken van een bepaalden termijn, over het grootste gedeelte zijner schuldvordering te beschikken. Dat deze zijde van de werking van den Nationalen Delcrederedienst practisch de overhand kreeg volgt uit den aard der zaak {==301==} {>>pagina-aanduiding<<} zelf. Zeer uitzonderlijk is steeds de delcrederetusschenkomst gebleven in definitieve verliezen wegens niet betaling. Daarentegen zijn de uitkeeringen van voorloopige vergoedingen - begrijpelijkerwijze, inzonderheid de laatste jaren - tot massale bedragen gestegen. Dit blijkt onder meer uit het verslag van den Dienst over 1940. Meer dan de verzekering tegen eindverliezen draagt deze zuivere financieele functie - wij gingen haast zeggen liquiditeitsfunctie - tot de bevordering van de exportfinanciering bij. Enge samenwerking met het privaat bank- en verzekeringswezen Efficiënte en practische staatskredietverzekering is niet in te denken zonder nauwe voeling met het privaat bank- en verzekeringswezen. Om wille van het principe dat het delcredere alleen wordt verleend voor exportverrichtingen, met andere woorden in verband met warenkrediet, werd de bank vooralsnog nooit als rechtstreeksch begunstigde aanvaard. Daarentegen bestaat de mogelijkheid den waarborg aan een exporteur toegekend ten gunste eener bankinstelling die de zaak financiert over te dragen. Rekening houdend met de speciale behoeften der banktechniek wordt de mogelijkheid voorzien alleen het recht op de bedongen vergoeding te cedeeren. De exporteur blijft alsdan hoofdcontractant tegenover het delcredere. De bank kan echter, behoudens grove fout of nalatigheid van den exporteur, haar rechten op de uitbetaling der vergoedingen rechtstreeks doen gelden. Op deze wijze is ze er practisch van verzekerd dat de afwikkeling en de liquidatie harer kredietverrichting binnen een bepaalden termijn zal verloopen, den termijn namelijk welke voor de uitkeering der voorloopige vergoeding is vastgesteld. Het beginsel der liquiditeit harer middelen blijft aldus gehandhaafd. Het delcredere wordt daarom in vele gevallen door de bank als voorwaarde tot de financiering gesteld. De samenwerking met het privaat kredietverzekeringswezen is niet minder vruchtbaar. Door de herverzekering ten beloope van een soms zeer hoog percentage van het privaat insolventierisico kunnen door den Nationalen Delcrederedienst aangenomen kredietverzekeringsmaatschappijen, hun bedrijvigheid uitstrekken tot gebieden en tot zaken waarvan ze, op eigen middelen aangewezen, zouden moeten afzien. Besluit Aanvankelijk uitgedacht als uitzonderingsmaatregel in verband met de wankele internationale krediettoestanden na den oorlog van 1914-18, is het staatsdelcredere a.h.w. instinctmatig uitgegroeid tot het tegenstuk van de steeds, onder diverse vormen, toenemende politieke kredietrisico's. De zeer speciale uitrusting, onontbeerlijk om deze complexe functie doeltreffend waar te nemen, werd, wel is waar moeizaam, verkregen: administratieve autonomie, eigen financieele middelen, {==302==} {>>pagina-aanduiding<<} breed juridisch kader, vakkundige leiding, soepele organisatie, private bedrijfsmethodes, samenwerking met de bevoegde staatsdiensten, effectieve doch diskrete staatscontrôle. De intieme lassching met de privaat-economische organen - banken verzekeringswezen - die mede den strijd tegen de kredietrisico's hebben opgenomen, werd zoodanig doorgevoerd dat de actie dezer organen niet alleen door het staatsdelcredere wordt bevorderd maar dat ze tevens daadwerkelijk wordt aangevuld en verlengd, waar ze wegens haar begrensde middelen in feite te kort schiet. De vuurproef der huidige, niet het minst in internationaal financieel opzicht, bewogen tijden schijnt de nog vrij jonge instelling met succes te doorstaan. In het licht der gebeurtenissen komt zelfs de practische beteekenis harer talrijke tusschenkomsten eerst ten volle tot haar recht. Ten overstaan van het toenemend en bestendig staatsoptreden in zake buitenlandschen handel, weze het als rechtstreeksche contractant of als tusschenorgaan bij de afwikkeling van het internationaal betalingsverkeer, komt de staatskredietverzekering thans voor als een onmisbare schakel in de financieringstechniek van export. Maar zelfs: zij is er organisch mede vergroeid. {==303==} {>>pagina-aanduiding<<} De bedrijfsordening in Belgie voor 10 mei 1940 door Ph. van Isacker IV Naar een vollediger bedrijfsordening Kort na 1930 is, in de beroepsmiddens en ook in de politieke kringen van ons land, een streven naar een vollediger bedrijfsordening waar te nemen. De stand van de ontwikkeling die de beroepsorganisatie reeds had bereikt, de hervormingen die vele landen van Europa hadden doorgevoerd, een meer duidelijk geworden noodzakelijkheid om, na het mislukte marxistisch experiment, door samenwerking het maatschappelijk vraagstuk op te lossen, alsmede de nooden van de economische crisis, mogen doorgaan als de voornaamste oorzaken van deze gedachtenstrooming. In congressen en tijdschriften zal nu, tot korten tijd vóór den oorlog, het probleem der bedrijfsordening, zoowel met zijn sociaal als met zijn economisch aspect, tseeds opnieuw naar voren komen. Het blijft geen zuivere bedrijfsaangelegenheid; het groeit uit tot het groote staatskundige vraagstuk dat als het ware de kern wordt van de beweging tot hervorming van de Staatsinstellingen. Met de politieke constellatie van het België van vóór den oorlog, is het licht te begrijpen dat de voorgestelde oplossingen verschillend waren naar gelang de politieke middens waarin ze werden voorgehouden. Onderzoeken we dan eerst hoe de drie traditioneele staatspartijen, vervolgens hoe de minoritaire groepen, het vraagstuk hebben opgevat. Bij de katholieken In de katholieke middens zijn natuurlijk de pauselijke encyclieken Rerum Novarum en vooral Quadragesimo Anno van overwegenden invloed geweest. Dit niet alleen omdat hun richtlijnen van het hoogste kerkelijk gezag uitgingen, maar evenzeer om hun gezond menschelijk realisme dat zelfs de tegenstanders der Kerk niet onverschillig liet. In Quadragesimo Anno is Pius XI bij de leerstellingen van Rerum Novarum van Leo XIII gebleven. Alleen vinden we, in den tweeden {==304==} {>>pagina-aanduiding<<} wereldbrief, den grondslag van een meer concreet opgevatte organisatie, die evenzeer het maatschappelijk als het economisch bedrijfsleven omvat. De beide encyclieken nochtans staan geen staatkundige hervormingen voor. Ze bepalen zich tot het zedelijk uitzicht van het vraagstuk. Heel Rerum Novarum door, verwerpt Leo XIII het individualisme als grondslag van de samenleving. Het solidarisme, door de kristelijke leer voorgesteld, is niet dat van afzonderlijke klassen maar wel van de heele sociale gemeenschap. Het oprichten van gemengde commissies 'om scheidsrechterlijk de geschillen te regelen' wordt in Rerum Novarum uitdrukkelijk aangeprezen; en de latere directieven van de Congregatie van het Concilie, die een verklaring zijn van Rerum Novarum, hebben de noodzakelijkheid van deze commissies nog duidelijker bepaald. Quadragesimo Anno geeft aan de vrije beroepsvereenigingen 'die reeds bloeiend zijn en heilzame vruchten dragen' voor richtsnoer, zich verder te ontwikkelen tot een volledig beroepskorps. Dit beroepskorps moet niet geordend zijn 'volgens de plaats die zijn leden op de arbeidsmarkt innemen, maar op grond van de verschillende vertakkingen van de maatschappelijke bedrijvigheid'. De corporatieve groepeeringen beschouwt de paus 'zooniet als essentieele, dan toch als natuurlijke organen van de maatschappij'. Als dusdanig is hun ontstaan en hun levensrecht niet aan een willekeurige opdracht van den Staat te danken. Wat het doel van de pogingen der corporatieve groepeeringen aangaat, stelt Quadragesimo Anno zich met alle mogelijke duidelijkheid op het solidaristisch standpunt. 'In den schoot der corporatieve vereenigingen nemen de gemeenschappelijke belangen verreweg de eerste plaats in. En het voornaamste daarvan is: de samenwerking van alle beroepen tot algemeen welzijn van het volk zooveel mogelijk te bevorderen'. De Staat heeft in de corporatieve organisatie zijn rol te vervullen. 'Hij moet leiden, toezien, aansporend of beperkend optreden, al naar de gelegenheid zich daartoe voordoet of de noodzakelijkheid dat eischt'. De economische macht mag zich niet zelfstandig tegenover den Staat stellen. 'Ze moet daadwerkelijk aan het staatsgezag onderworpen zijn, in alles waarover de staatstaak zich uitstrekt'. De vrijheid moet binnen behoorlijke perken behouden blijven. 'De vrije mededinging is te rechtvaardigen en ook zeer nuttig, zoolang zij binnen zekere grenzen gehouden wordt maar zij kan in het economisch leven volstrekt geen leidend beginsel zijn'. De leidende principes van de pauselijke encyclieken werden in België aanvaard, zoowel in de middens van het A.C.V. als in die van de beide katholieke patroonsvereenigingen. Essentieele verschillen in de opvattingen tusschen de kristene werkgevers en werknemers zijn niet aan te wijzen. In de beide kampen heeft men alleen naar een aanpassing van de pauselijke directieven aan de speciale Belgische toestanden gezocht. {==305==} {>>pagina-aanduiding<<} De zienswijze van de Belgische kristene arbeiders overigens stemt overeen met die van hun geloovige ambtsbroeders uit andere landen. Men vergelijke b.v. de stellingen van het congres der Internationale Confederatie van Kristene Syndikaten, gehouden te Innsbruck in 1922, met de besluiten van het congres van het Algemeen Christen Vakverbond van België gehouden te Hasselt in 1936. Deze laatste zijn natuurlijk meer geëvolueerd en beïnvloed door het eigen midden; doch even nauw als de stellingen van Innsbruck sluiten ze bij de encyclieken aan. Te Innsbruck waren de kristene werklieden het eens om vast te stellen dat de sociale en economische evolutie ver genoeg gevorderd was om productie en verdeeling te ordenen op een basis van samenwerking van werkgevers en arbeiders, ten bate van het algemeen belang. Om deze samenwerking op een breeden grondslag te verwezenlijken, stelde het congres voor 'dat in elken tak van de productie - landbouw, industrie, handel en vervoerwezen - de syndikale vereenigingen van arbeiders en patroons corporatieve paritaire organismen zouden vormen'. Op het congres van Hasselt gaf de heer Pauwels, voorzitter van het A.C.V., het standpunt weer dat eenparig door de heele Belgische kristene vakbeweging was aangenomen. 'De syndikaten, zoo zegde hij, moeten opgeroepen worden, in hun hoedanigheid van vertegenwoordigers der werknemers, om een der constitueerende deelen te zijn der nieuwe economie en deel te nemen aan het bedrijfsgezag, dat de leiding van het bedrijf op zich zal moeten nemen. Dit gezag zal gevormd worden door de vertegenwoordiging, in een organisme, dat een werkelijk bedrijfskorps is en dat voor taak heeft de economische en sociale problemen in het bedrijf te bestudeeren en de naleving der genomen besluiten te verzekeren'. In het verslag is verder omschreven wat met economische en sociale problemen is bedoeld. De regeling der productie, de wetenschappelijke organisatie van den arbeid, de prijzenpolitiek, de tolvraagstukken, zelfs de 'uiterst lastige kwestie' van het kapitaal en zijn rendement, de vorming van het kapitaal, de technische vooruitgang der nijverheid zijn, naar de opvatting van den heer Pauwels, problemen die tot de bevoegdheid van het bedrijfsgezag behooren. Op het gebied van de tusschenkomst van den Staat, is de voorzitter van het A.C.V. de meening toegedaan dat de Staat 'een machine is, zwaar om te hanteeren', dat decentralisatie voor economische en professioneele aangelegenheden een noodwendigheid is en dat deze decentralisatie o.m. oplegt dat de leiding der economie aan het bedrijfsgezag overgaat. Het toezichtsrecht van den Staat, om wille van het algemeen belang, is echter geenszins betwist; ook niet het gezag van den Staat als opperste leider van het land en van zijn economische activiteit. 'De georganiseerde bedrijven ontvangen belangrijke en bepaalde machtsdelegaties van den Staat, maar blijven onder zijn controle'. {==306==} {>>pagina-aanduiding<<} Het valt op hoezeer het A.C.V. er nadruk op legt dat de zuiver economische belangen tot de bevoegdheid van het bedrijfskorps behooren; ook hoe sterk solidaristisch zijn standpunt is. Deze woorden uit het verslag zijn nog aan te halen als een bewijs van den grondigen ommekeer der stellingen van de kristene syndikaten: 'We gaan radikaal den weg op eener economische organisatie, georienteerd naar het solidarisme en niet meer naar het uitsluitend najagen van het individueel belang'. En verder: 'Wij zijn georienteerd naar een nieuw syndikalisme, nieuw in zijn geest, nieuw ook in zijne methoden en zijne bedrijvigheid. Tot hiertoe inderdaad hadden de syndikaten maar ééne zending: de arbeiders vertegenwoordigen; en, door het feit zelf, was hun actie uitsluitend sociaal en gesteund op eischen. In de nieuwe economie, vertegenwoordigen ze zeker nog de belangen der arbeiders, maar, deelnemend aan het bedrijfsgezag, zullen ze dit eveneens in zekere mate vertegenwoordigen; en, van af dit oogenblik, zal hun bedrijvigheid in zeer ruime mate economisch worden'. Principieel, zooals we het reeds zegden, was het standpunt van het A.C.V. niet verschillend van de opvattingen van de sociaalvoelende kristene patronale middens; inderdaad hebben de katholieke patroons hun stellingen geconcretiseerd in een zeer omstandig uitgewerkt projekt, voorgedragen door den heer Henri Velge en dat we verder ontleden. De heer Pauwels heeft, in 'La Parole Universitaire' van Januari 1937, het projekt Velge besproken en de punten opgegeven waarover hij het met den heer Velge niet eens is. In werkelijkheid komt het op zeer weinig neer. In de meer conservatieve katholieke middens daarentegen waren de sociaal-economische hervormingsideeën niet even radikaal. Toch voelde het behoudsgezinde katholiek element zich door de nieuwe gedachten aangetrokken, maar het ging met meer omzichtigheid vooruit. Het verkiezingsprogramma van de Katholieke Kringen in 1936 voorzag 'paritaire instellingen voor de voorbereiding en ook het vaststellen van beroepsreglementen, onder het toezicht van Hoogere Raden; het behoud, mits herinrichting en uitbreiding, der bestaande Hoogere Raden en hun hervorming tot hulpraden van de wetgeving met verplichte raadpleging en verplichte publiciteit van de voorgebrachte adviezen'. De Katholieke Unie heeft, vóór de verkiezingen van 1936, de verschillende strekkingen van de katholieke gedachten samengebracht en stelde als gemeenschappelijk programma der partij voor: 'Een vrije en progressieve organisatie met, voor ieder beroep, een economische en sociale bevoegdheid. Voor economische kwesties evenals voor sociale aangelegenheden, reglementeeringsrecht'. In deze zeer algemeene doch duidelijke samenvatting zijn de voornaamste grondbeginselen voorhanden van een vrij vooruitstrevend programma van hervormingen, waarvan evenwel de behoudsgezinde strekking der katholieke opinie de concrete verwezenlijking nog niet had uitgewerkt. {==307==} {>>pagina-aanduiding<<} Bij de socialisten Hoe was het tusschen 1930 en 1940 met de socialistische opinie gesteld? Vooraf zijn hier de hervormingsgedachten van Hendrik de Man te vermelden. Het reformisme van de Man was, in de socialistische middens, geen louter Belgisch verschijnsel. Hendrik de Man leunde aan bij een beweging die over de meeste landen van Europa verspreid was, maar die ook, op haar beurt, sterk door zijn opvattingen beïnvloed was. De socialistisch-reformistische gedachten zijn krachtig tot uiting gekomen o.m. op de internationale conferentie van de abdij van Pontigny, in September 1934. In zijn persgesprek in de 'Indépendance Belge' van September 1937, citeert Hendrik de Man de IXe stelling van Pontigny als een samenvatting van de essentieele nieuwe socialistische hervormingsstellingen: 'De nieuwe economische Staat moet met andere vormen opgebouwd worden dan de oude politieke Staat en wel met een autonome corporatieve organisatie van de genationaliseerde of onder staatstoezicht gestelde ondernemingen en met “deparlementiseering” van de controlemaatregelen'. Hendrik de Man heeft zich volkomen vrij gemaakt van de gedachten van klassenstrijd. In het vermelde interview van de 'Indépendance' legt hij er nadruk op 'dat het socialisme als richtlijn moet nemen, niet de economische belangen van een enkele sociale klas, maar het algemeen belang der staatsburgers en het gemeenschappelijk welzijn'. 'Het corporatisme, zoo schrijft hij in zijn studie over “Corporatisme et socialisme”, behoort tot de terminologie van het socialisme omdat de oorsprong van het werkliedensyndicalisme naar het corporatisme teruggaat'. Het syndicalisme 'is een voortzetting van het corporatisme, wel onder een gewijzigden en meer uitgebreiden vorm, maar toch een voortzetting en geen afbreken er van'. Aan de basis van het corporatisme, zegt hij verder, dient de syndikale vrijheid behouden. In het plan van den Arbeid, op het Kerstmiscongres van 1933 door de overgroote meerderheid van de Belgische Werkliedenpartij aanvaard, heeft de Man een programma van onmiddellijke verwezenlijkingen uitgewerkt, dat zeker in al zijn onderdeelen in de lijn blijft van zijn reformistische opvattingen, maar dat, naar het ons wil voorkomen, op onvoldoend concrete wijze het stel van hervormingen en maatregelen weergeeft, die hij, als een uiteindelijken opbouw van zijn hernieuwd socialisme, voorhad. Het plan is evenwel duidelijk genoeg om ons toe te laten zijn strekking met alle zekerheid vast te stellen. Het strekt, naar het woord van de Man zelf in zijn 'Réflexions sur l'économie dirigée', tot een geleidelijke omvorming van het kapitalistisch regime 'door middel van een reeks regelende tusschenkomsten, die, zonder het privaat initiatief af te schaffen, het zouden leiden volgens de uitvoering van een algemeen plan, vastgesteld door een gemeenschappelijk erkend gezag'. {==308==} {>>pagina-aanduiding<<} De gedachten van de Man zijn met de opvattingen die in de kristene middens ontstonden op tal van punten overeen te brengen. Althans op het gebied van de practische realisaties maken ze een vergelijk mogelijk, hoewel het niet te betwisten is dat de beide opvattingen van verschillende levensbeschouwingen uitgaan. De kristene werklieden en patroons steunen op de encyclieken; de Man is vertrokken van het marxistisch socialisme, dat hij wel grondig wil hervormen, maar dat hij toch in enkele van zijn oorspronkelijke grondbeginselen behoudt. H. de Man is in zijn partij niet zonder steun gebleven. Zijn beste verdediger was ongetwijfeld minister Spaak. Doch de Man en Spaak zijn er niet in geslaagd de vooraanstaande leiders van hun partij, en speciaal die der syndikale middens, met hun standpunt te verzoenen. Op de studiedagen van de Syndikale Commissie te Oostende in 1935, waar de kwestie van het wettelijk statuut van de syndikaten als hoofdpunt aan de dagorde stond, is niemand zoo scherp tegen de bedrijfsordening opgetreden als de gezaghebbende partijleider Louis de Brouckère. Met heftigheid verzet hij zich tegen de 'hervormers', die van de syndikaten organen van gemeenschappelijke medewerking met de patroons willen maken. De syndikaten zijn, naar de opvatting van de Brouckère, organen van strijd 'tegen de patroons en tegen den Staat'. Ze mogen noch in den dienst van den Staat worden ingelijfd, noch ingelijfd worden in het kapitalistisch regime. Bij de liberalen In de liberale middens was men voor een progressieve doch minder vooruitstrevende oplossing van het vraagstuk der bedrijfsordening gewonnen. Professor De Leener, in zijn bijdrage, verschenen in 1936 in de Revue d'économie politique, over 'La Corporation devant la doctrine et devant les faits' is het niet eens met 'de mystiek en de ideologie van het corporatisme' maar zekere corporatieve opvattingen schijnen hem vatbaar voor realisatie. Hij wenscht ze te zien tot stand komen door hervorming van de bestaande syndikale werkgevers- en werknemersvereenigingen. Een verbreeding van de bevoegdheid, in corporatieven zin, van de paritaire commissies 'kan worden in acht genomen'. Zelfs is een zekere wetgevende macht voor de beroepsinstellingen niet ongewenscht: 'Deze instellingen kunnen belast worden met de heele technische en professionele wetgeving, die voortaan aan het parlement zou worden ontnomen. Dergelijke hervorming zou ontegenzeggelijk het parlement ontlasten van een tusschenkomst waarvoor het onvoldoende bevoegd is, de noodige maat niet heeft en ook de gewenschte soepelheid bij de verwezenlijking niet vertoont'. Speyer, tevens professor aan de hoogeschool van Brussel, in het werk 'Corporatisme ou parlementarisme réformé' in 1935 te Brussel verschenen, is nog meer uitgesproken tegenstander van het corpora- {==309==} {>>pagina-aanduiding<<} tisme. De wetgevende organisatie moet evenwel hervormd worden. Een mogelijke oplossing ziet hij in het oprichten van zes Hulpraden van 21 leden: zeven door den Koning, zeven door den Senaat en evenveel door de Kamer van Volksvertegenwoordigers aangeduid, op lijsten voorgelegd door de Rechtshoven, de Academiën, de voornaamste onderwijsinrichtingen, de Nationale Bank, de Nationale Paritaire Commissies en andere belangrijke instellingen van het land. In December 1935, heeft de Liberale Partij zelf, met het oog op de verkiezingen van 1936, haar sociaal-economische opvattingen in een kiesmanifest kenbaar gemaakt. Geen politiek corporatisme, maar beroepsorganisatie met een drievoudige doelstelling nl. een economische: de verdediging der bijzondere belangen in het kader van het algemeen belang; een sociale: de solidariteit onder de leden van een zelfde beroep; een politieke: de vertegenwoordiging in Hulpraden en hun raadpleging door het parlement. De Hulpraden hier bedoeld zijn nagenoeg, in hun samenstelling, die van professor Speyer. Ze komen de plaats innemen van de bestaande Hoogere Beroepsraden. Hun bevoegdheid strekt zich uit tot alle belangrijke kwesties: het rechtswezen, het onderwijs, de kunsten en wetenschappen, de volksgezondheid, den handel, den landbouw, arbeid en nijverheid. Ze is echter alleen consultatief. De Raden krijgen opdracht om de ontwerpen, vóór hun voorlegging aan het parlement, te bespreken, te amendeeren en meer volledig uit te bouwen. Dit alles laat den indruk na dat de liberale opinie zich eer aangetrokken gevoelde door de heerschande gedachten van den tijd, dan dat ze zelf belust was om veel initiatieven te nemen. Alleen op het gebied van de wetgeving in zake arbeidsconflikten, zooals het verder zal blijken, is de liberale volksvertegenwoordiging meer actief opgetreden. De verdienste komt haar toe dit vraagstuk te hebben gesteld vóór het in andere kringen actueel werd geacht. Er dient hier bijgevoegd dat, voor praktische realisaties in zake bedrijfsordening, de Liberale Partij steeds eerder constructief is tusschengekomen. In de minoritaire groepen De minoritaire opinie van het land was in haar opvattingen 'revolutionnair'. Zonder grondige hervormingen van de Belgische staatsinstellingen waren haar gedachten niet vatbaar voor verwezenlijking. Veelal stond ze een integraal corporatisme voor, weleens met totalitaire strekkingen; doch in al haar richtingen brak ze niet even beslist af met de voorstellingen van de majoritaire groepen. Tusschen de rexistische opvatting b.v. en die van Verdinaso was een grondig verschil. Als uitgangspunt van de stelling der minderheidsgroepen, mag het zoogenaamde 'integrale corporatisme' van Charles Anciaux gelden. Voor Charles Anciaux, zooals hij ze beschrijft in zijn boek 'l'Etat corporatif', in 1935 te Brussel verschenen, is de natie 'een geheel van functies' en niet van individuen. De Staat is de natie niet, maar alleen het orgaan dat de algemeene voorwaarden van het {==310==} {>>pagina-aanduiding<<} gemeenschappelijk welzijn bepaalt en in voege stelt. Om zijn zending behoorlijk te vervullen, moet de Staat vrij en zelfstandig zijn. En dit zal hij slechts kunnen zijn indien hij zoodanig omvormd wordt dat hij in één man - het staatshoofd - als het ware 'geïncarneerd' wordt. Het staatshoofd mag niet alleen de uitvoerende macht zijn, maar eveneens de wetgevende macht en, als grootmeester van het Rechtswezen, de rechterlijke macht. Een 'verbiage d'école' heeft de drie machten gescheiden. De corporatie is, naar de meening van Anciaux, 'het georganiseerde bedrijfskorps dat de gemeenschappelijke bescherming van alle actieve elementen van de productie in handen neemt en tegenover het staatsgezag deze elementen vertegenwoordigt'. De corporatie heeft een politieke, een economische en een sociale zending. Op politiek gebied, vertegenwoordigt ze haar leden; economisch, beschermt ze het beroep en handhaaft ze de tucht in de voortbrengst; sociaal, neemt ze de bescherming der loonen waar en verzekert ze deze tegen elk beroepsrisico. De arbeiders nemen geen deel aan de regeling van louter economische kwesties; ze zijn aanwezig, als observers en met raadgevende stem, in de economische organen der corporatie, doch slechts voor aangelegenheden die onmiddellijk tot den arbeid betrekking hebben, zooals b.v. de uitputting der kolenmijnen en de kwestie van kwaliteitsfabricage. Zijn gedachten heeft Anciaux concreet uitgewerkt in een voorstel van organisatie van de textielindustrie. Iedere inrichting met meer dan 50 arbeiders heeft een vertrouwensraad door de werklieden verkozen. Boven de bedrijfsinrichtingen staat een Corporatieve Raad met vertegenwoordigers op paritairen grondslag van de syndikale werkgevers- en werknemersvereenigingen. Deze Raad regelt den arbeid, stelt de loonen vast, neemt het beheer der sociale verzekeringen waar, bestuurt de inrichtingen voor beroepsonderwijs. Op het secundaire en nationale plan, heeft de Algemeene Raad der Corporatie, voor de algemeene vertakkingen van het bedrijf - de spinnerijen b.v. - weerom zijn afvaardiging van patroons en arbeiders en ook van technici. Al de Raden samen vormen de Economische Groepeering. De reeds bestaande Algemeene Belgische Textielconfederatie is in werkelijkheid, voor Charles Anciaux, de Economische Groepeering van de textielnijverheid. Ze is bevoegd voor alle vraagstukken die het geheel van het bedrijf aanbelangen. Met de Economische Groepeeringen der andere nijverheden maakt ze den Hongeren Raad van Corporaties uit. Deze heeft noch wetgevende noch beschikkende macht, maar alleen een raadgevende zending. Alleen de Staat zelf is, op wetgevend en rechtskundig gebied, het hoogere scheidsrechterlijke gezag. Anciaux voorziet het samenstellen van de gemeentelijke en provinciale machten door de vertegenwoordigers van de zedelijke en economische belangen van het land. De Nationale Kamer wordt door de provincieraden verkozen, op grond van de groote indeelingen van deze raden zelf - de beroepssyndikaten, de vereenigingen voor {==311==} {>>pagina-aanduiding<<} vrije beroepen, enz. De Nationale Kamer heeft een zeer beperkte macht: het aanvaarden der begrooting, zonder recht van amendeering der uitgaven, het voorleggen van opmerkingen in zake de verdeeling der lasten, het stemmen van wenschen betreffende vraagstukken van voornaam politiek belang. In zijn boek drukt Anciaux de hoop uit dat in België dit corporatief systeem door een geleidelijke omvorming van de bestaande vereenigingen zal te verwezenlijken zijn, mits natuurlijk een 'omwenteling' in de staatsinstellingen zelf. De kristene syndikaten acht hij voor deze evolutie vatbaar, maar niet de syndikaten aangesloten bij de socialistische Syndikale Commissie. Bij de richting van Anciaux had zich, vóór den oorlog, min of meer uitgesproken, een en ander studie- en actiecentrum van het land aangesloten. De 'Revue de l'Ordre corporatif', de 'Cercle de La Tour du Pin' en het 'Institut belge d'Etudes corporatives' stonden in het teeken van Anciaux's opvattingen. In het 'Institut belge', opgericht in 1936, treft men leden aan die behooren tot de middens der katholieke patroons en ook katholieke volksvertegenwoordigers uit het Walenland, als Michaux en Sinzot. De sociale strekkingen der Rexbeweging en, in Vlaanderen, deze van het Verdinaso, dat, vóór den oorlog, duidelijker en op een meer algemeen plan dan het V.N.V., zijn sociale doctrine had uitgebouwd, leunen ook aan, zooals we gezegd hebben, bij het corporatisme van Anciaux. Rex en Verdinaso hebben, vóór den oorlog, hun sociale en economische levensbeschouwingen vrij omstandig ontwikkeld in de 'Parole Universitaire' van Januari 1937. Onder den titel 'Rex et la Corporation' geeft J. Carlier eerder principes en algemeene richtlijnen aan dan wel een concrete voorstelling van mogelijke realisaties. In plaats van klassenstrijd, zoo meent de heer Carlier, moet klassensamenwerking komen. Binnen de bedrijfsondernemingen - door collaboratie van de werkgevers en de werknemers op dat meer beperkte terrein - ligt de sleutel van het systeem. Aan de professioneele of liever de 'functioneele' korpsen dienen mandaten toevertrouwd die het huidig regiem ten onrechte aan den Staat of aan 'andere elementen of factoren' van dit regiem heeft opgedragen. Zoo hoort den Staat de beroepswetgeving niet toe; en eveneens niet uitsluitend aan het kapitaal de eigendom en de leiding der ondernemigen. Verder, zegt de heer Carlier, is Rex 'communautair', dat wil zeggen gericht naar de heerschappij van de natuurlijke communauteiten, als de natie, het beroep, de taal en de cultuur, de familie. Syndikaten, paritaire commissies, industriecooperatieven, beroepsraden bij de openbare machten ingesteld, 'zijn alleen de spontane opbloei van een eeuwige waarheid' en 'realisaties die in volle vrijheid uit de omstandigheden van den tijd - les contingences de l'époque - zijn geboren'. De beroepscommunauteit heeft geen andere rechtvaardiging noodig. Het georganiseerde beroepskorps {==312==} {>>pagina-aanduiding<<} heeft logischerwijze voor taak, den arbeid en de productie te reglementeeren en aan tucht te onderwerpen; de tusschenkomst van den Staat in die zaken moet tot een minimum herleid worden. Tenslotte is een hoofdbeginsel - 'un principe majeur' - van de rexistische leer: de vrijheid van vereeniging. Het standpunt van Verdinaso werd voorgedragen door den heer Pol Le Roy, leider van het Verbond van de Dinasocorporaties, en wel met deze leidende beginselen: Eerstens, 'de corporaties, om reden van de solidariteit van arbeid en leven die al hun leden verbindt, zijn unitaire arbeids- en levenscommunauteiten'; ten tweede, 'de zending en de hoogste doelstelling van iedere corporatie en van de corporatieve orde zelf zijn, het hoogst mogelijke nationaal welzijn te bereiken'. Uit deze grondstellingen is af te leiden 'dat de corporatieve orde volstrekt niet overeen te brengen is met het verdeelende vrije syndikalisme en het regime der partijen'; dat de corporaties publiekrechterlijke instellingen zijn met wetgevende, uitvoerende en rechterlijke macht; dat deze aan hun leden het volle genot van 'de corporatieve vrijheden en voorrechten' geven; dat de decentralisatie het oprichten van 'een nationalen autoritairen Staat' noodzakelijk maakt. Er kan geen kwestie zijn, zoo besluit de heer Le Roy, in vergelijk te komen met gelijk welken maatregel van 'democratisme'. 'Fragmentaire oplossingen zijn volstrekt ondoelmatig. Alleen een totale oplossing kan ons redden'. Belangwekkend zijn ook de beschouwingen van den heer Le Roy omtrent den concreten uitbouw van zijn gedachten. Alwie een bepaald beroep uitoefent binnen het gebied waarover het gezag eener corporatie zich uitstrekt, behoort tot die corporatie. Deze leden zijn in den schoot van hun corporatie in syndikaten gegroepeerd. Ieder syndikaat vereenigt al de leden van een bepaalde categorie. Zoo voor een economische corporatie: de bedrijfsleiders, de bedienden, de technici, de arbeiders. De Syndikale Raad wordt door de leden verkozen en de leiders 'hiërarchisch' aangeduid onder de kandidaten door den Raad voorgesteld. De syndikale leiders vormen den Raad der Corporatie en de leider der corporatie wordt weerom 'hiërarchisch' benoemd onder de kandidaten eveneens voorgedragen door den Raad der Corporatie. De leider der corporatie leidt deze 'werkelijk' in al de uitingen van het corporatief leven. Hij doet het 'met kennis van zaken' en 'in volle verantwoordelijkheid'. De corporatie is in drie graden ingedeeld, een gewestelijke, een provinciale en een nationale. Over de staatsinstellingen zegt de heer Le Roy het volgende: het staatshoofd, 'de monarch', heeft de drievoudige bevoegdheid van wetgever, van uitvoerder der wetten, en van rechter. De leden van zijn raden - Hoogere Hoven en Ministerraad - zijn door hem aangeduid. De Staat verzekert zijn normale samenwerking met de corporatieve groepeeringen. {==313==} {>>pagina-aanduiding<<} Letterkundige kroniek De zielegroei van Omer K. de Laey (1876-1909) door A. Ampe S.J. De aanleiding tot deze kroniek is het verschijnen der tweede uitgave van Het Werk van Omer K. De Laey (1). Wellicht zal menigeen verwonderd hierbij opkijken en zich afvragen of zoo'n onderneming wel op haar tijd komt. We worden hierdoor toch naar het verleden teruggebracht, terwijl het tegenwoordige oogenblik, dat zoo tot daden dringt, bij een dergelijk terugdenken aan het voorbije, ongebruikt wegvlucht! Is het wel opportuun, zoo'n studie van onzen overspannen tijdgeest te vergen? Daarbij, Vlaanderen schijnt De Laey grootendeels vergeten te zijn, alsof hij geen bouwsteen van den nationalen heropbloei ware geweest! Vermeylen gunt hem drie regels (2); Marnix Gijsen tweemaal twee (3). Een paar graag gedeclameerde keurdichten uit de bloemlezingen alleen behoeden nog 's dichters roem voor de vergetelheid! Voorwaar de daad der uitgevers getuigt van een groot vertrouwen, dat de robuuste werkelijkheidszin en de juiste waardenschatting van den Vlaamschen lezerskring den waren gang der cultureele volksherwording begrijpt en bezint. Want de actie, die het oogenblik stempelt, eischt de bezinning op het verleden. Welnu Vlaanderen doet goed met stil te blijven bij den persoon van O.K. De Laey. Een beweging toch wordt historisch niet slechts bepaald door de figuren der leiders die op de handen der juichende menigte gedragen werden en wier namen als programma's van koene daden en klare eischen {==314==} {>>pagina-aanduiding<<} in de ooren klonken. Evenzeer wordt de veroveringslijn aangegeven door de wit-roode vlaggetjes op de frontlinies: dèze wijzen op de innerlijke spankracht der beweging, haar dynamisme, haar leef- en strijdbaarheid. De Laey's persoonlijkheid getuigt van deze overstelpende krachtvolheid, in een merkwaardige tijdswende van de Vlaamsche Beweging. Daarom weze het onze taak, uit den groei van De Laey's werk den groei zijner persoonlijkheid aan te toonen, zooals die zich als dichter, tooneelschrijver en criticus openbaart, om zoo te zien of de stroom der Beweging nog wel steeds al zijn innerlijke mogelijkheden en stuwing en rijkdom voor het oogenblik meedraagt. I Zijn DICHTWERK ligt verspreid over enkele kleine bundels en de litteraire en studentikooze tijdschriften. J. Persyn en E. Vliebergh verzamelden dit, alsook de in portefeuille gebleven proeven, waaruit 'blijkt wat De Laey was toen hij begon, langs wat bijzonderen weg zijn geest is gegaan en geklommen... waaruit spreekt de hooge les van bedaarde, maar vastberaden volharding' (4). De ontwikkelingsgang van dezen begaafden jongen lijkt daarbij zoo vervlochten en vol contrasten, dat een scherpzinnig toekijken noodig is, om de ware lijn te kunnen onderkennen. Zijn Westvlaamsche aard met verborgen spanningen en schuchterheid, zijn ziekelijkheid van gestel, die hem over eigen hart deed heenbuigen maar zich tegenover de buitenwereld in schampere gewikstheid en onverbiddelijke opmerkzaamheid schrap stelde, maken hem reeds op het Klein Seminarie te Roeselare tot 'een denker die zweeg en die spotte als hij sprak' (5). Zijn bleekstrak uiterlijk verborg zoowel een vroeg ondermijnde gezondheid als den blik die, ingekeerd, bedeesd, zijn begaafd verstand en hart zag groeien en, naar buiten gewend, de onwaarheid van geweldenaren en halfslachtigen doorschouwde. Over die teederheid en bedeesdheid hing de stilte, die steeds meer geladen werd met de contrasten tusschen binnen- en buitenwereld, totdat het ontplofte in spot en caricatuur, lach en humor. Innerlijk rijpte een onvermoed leven van liefde en verlangen en grootheid. Buiten hem speurde hij het middelmatige, het kleine, het geniepige. Er rankte in zijn vruchtbare ziel een bloei van teeren weemoed over leven en dood... maar de levensdrang affirmeerde zich tegenover de zwakheid van lichaam en de alledaagschheid van omgeving; hij sloeg om in verharding tegen den brozen rijkdom van eigen ziel. Zijn intellect verlegde het dissonante van de omgeving naar de binnenruimte van het eigen gemoed, en overdreunde er mee de fijne harmonieën, die uit de zielegronden opwelden: het solde met de anderen, om het eigen hart niet te hooren zinderen. Het leek of hij een geboren humorist was! Zijn scherpe opmerkingsgave, zijn onverbiddelijke ontledingskracht, zijn {==315==} {>>pagina-aanduiding<<} nauwlettenden blik wendde hij, uit zelfverweer, van zichzelf af en oefende dien op de anderen. 'Zijn geest was niet jeugdig - want iemand die veel en scherp ziet, is vroeg oud en aldra te wijs om over zijn geestdrift... geen toezicht te houden.... Zijn veelzijdig aangelegde geest zou 't volledigst voldoening vinden in de wetenschap die [hem] 't best, naar hij meende, verzoende, de stiptheid en de ruimheid van blik, de nauwgezetheid van opsporing en den durf van vlucht, de scherpheid van redeneerkracht en de vindingrijkheid van vernuft, de sobere eenheid van ontwerp en de weelderige verscheidenheid van uitvoering' (6). Hij ging te Leuven de rechtsgeleerdheid studeeren. Deze logische zin en mathematische aanleg openden hem ook de bron der latijnsche sobere schoonheid van Horatius en Tacitus. Uit deze geestesschakeeringen groeiden zijn eerste verzen: vol levenshumor uit levensverweer, waaronder een dieper en rijker en schooner akkoord gedempt werd, totdat de ironie het pijnlijk aanvoelen van hoogere levenswaarheid, dat altijd in de ziel blijft trillen, omwringt tot sarcasme. Ook Verzen, Bespiegelingen, Andere Bespiegelingen sprankelen van dien glunderenden humor, dien het hoogeschoolgedoe en de burgerlijkheid hem lieten smaken. Hoeveel schrijnende ervaring hierachter schuilgaat, betrappen we b.v. in de manier waarop hij het eeuwig menschelijk dualisme dat Cervantes uitgebeeld heeft in zijn tot levenstragiek verhoogde diatribe, wegspotte met deze goedkoope proza-verzen: Carissimus zat nevens mij en spotte: om Spaansch te lezen is 't goed - en noodig zelf 'n beet- je Don Quichot te wezen. Nauwelijks grijpt de machtige levenstragiek van het 'zwei Seelen wohnen in meiner Brust' hem aan, of met één kwinkslag om het banale leven aan de oppervlakte gooit hij het broze kristal van een zielsinnige en meewarige stemming, die hij tegenover de buitenwereld niet handhaven en verwezenlijken durft, stuk. Of nog: We hadden de armoede en de vadsigheid, de drijfzucht van de lijdelijke kudde als stekelklissen afgeschud van onze kleedren; en waarheen wij wisten 't allerminst, doch iedre stap verruimde ons hart en onzen blik... totdat de trotsche vreugde om 't voelen van eigen groei uiteenrinkelt in een vers: De zee lag daar! hoera! de schoenen uit! De ransels weg!... (7) In stil kontakt met de Renaissance verfijnde zijn aanvoelen van vormharmonie. Deze bestreefde eenvoud van strakke lijnen onder {==316==} {>>pagina-aanduiding<<} de effenheid der ordenende rede, waarbij de breede golfslag der fantasie en het rhythme van het hart verkilt. Zoo groeit De Laey in het Leuvensch midden met zijn levenshumor tot een humanistisch proever van détailschoonheid, van sprankels Erasmiaansche luimigheid. Maar innerlijk drong de levenseisch naar grootscher harmonieën. Naast de Latijnen bestudeerde hij de grootmeesters der Europeesche letterkunde, verdiepte zich in de wording en ontwikkeling der Renaissance. In stilte proefde hij het werk van Gezelle. Van zichzelf, meer dan 'van ieder Westvlaamsch student' getuigde hij 'Hij leefde met Guido's ideaal, dat, in eenen sprong, van het eenvoudig landelijk leven tot voor het aanschijn van God weet te stijgen... De muziek zijner verzen heeft de drommen der jongere studenten van geestdrift doen zinderen' (8). Dezen nazin met zijn paradox was hij zijn lezers verschuldigd, maar de muziek van Gezelle's verzen bekoorde hem onweerstaanbaar, al had hij onder de logica van zijn spot, deze uit zijn eigen verzen verbannen. Gaandeweg zou zijn innerlijke gedragenheid zich vormen tot plastiek van Latijnsche soberheid en veroverende objectiviteit. Van te Lande (1902) heeft als motto Horatius' 'Ut pictura poësis'. Deze brokjes plastiek zijn geboren uit de volle vruchtbaarheid van zijn 'observeerend dichterschap', dat niet door de golven zijner ironie vertroebeld werd. 't Is 'pictura' of beter: teekening van lijnen en bewegingen, die de onmiddellijke impressies der kleuren steunen en dragen. Ook met zijn kleuren teekende hij, gelijk hij van Michel Angelo, schreef: 'De schilderijen zelf van Michel Angelo blijven beeldhouwwerk' (9). De kleuren liggen zwaar verdeeld, om de lijnen in perspectief te brengen. Oordeel zelf, hoe een visie louter lijn wordt: Al de jongens keken, hoe de zee, van verre, lijkt 'n kleed in de zon, heur wijdgezwalpte waterplooien opensmeet (10). Hier groeien kleur en lijn tot één teekening: 't Noorden wemelt en wentelt uit de lucht 'n reuzenvloed van gekrulde, roode vlammen, donker lijk geklonterd bloed' (11). Dergelijke verzen verraden een meesterschap over de natuur, dat Van Over Ouds en Flandria Illustrata kenmerkt. En toch, hoe De Laey ook strenge zelfcritiek uitoefende en zich verzette tegen 'zijn gemak van vlotte verzen', dat een keerzijde is van zijn humoristische levenslustigheid en de uitbundigheid in de veruiterlijking - uitbundigheid, die het rhythme had moeten aangeven van onge- {==317==} {>>pagina-aanduiding<<} schonden lyrisme en zelfovergave - de breedere gedragenheid van inhoud en uitbeelding vermogen nog niet het slordige gemaksschema der strophe te verbreken, die met haar gelijkmatige verdeeling van arsis en thesis, met den doorslaanden koperklank van het eenig, meestal éénlettergrepig rijm in het tweede en het vierde vers, niet altijd den dreun van berijmd proza vermijdt (12). Zijn vers mist de tooverkracht om het oor te streelen. Dezen nadenker die telkens de eerste onmiddellijkheid der zinnen, zoo klank als kleur, doorbreekt, schijnt de muziek - de onvatbaarste aller kunsten - niet te bekoren. Merk daarbij op, de evocatieve kracht van zijn vers ligt, niet in de directe suggestie door 't motorisch rhythme of de ruischende muziek, maar in de uitdrukkelijke vergelijking die een oproep doet (13). Ten slotte wijst De Laey's talent om stuk na stuk, lijn na lijn 'n beeld te ontwerpen, eerder op den constructieven geest van een groot prozaïst (14). Het 'verhaal' bij deze objectiveerende teekeningen verbant alle soepelheid en houdt op, vers te zijn; maar het wordt een breed proza, dat mij soms doet denken aan Streuvels en Van Looy. Let men nu op de verandering der onderwerpen in Van Over Ouds {==318==} {>>pagina-aanduiding<<} en Flandria Illustrata, dan ziet men hoe zijn romantisch verlangen naar ruimte compensatie gevonden heeft in de breed uitslaande Renaissance-tafereelen, die door de harmoniseerende rede en de verfijnde styleering beheerscht worden. Immers het onderwerp heeft zich van den dichter losgemaakt en meteen wordt zijn kunst soberder, zijn volzin forscher, zijn blik omvattender: ongehinderd door eigen affect, geeft hij zijn volle maat, om met evenwichtig meesterschap het objectieve uit te beelden. De humor, die zelfverweer was, is hier bijna uitgestreken: het neustipje van den nar gluurt nog één enkelen keer om het hoekje. Zoo begrijpen we Persyn, als hij schrijft: 'zijn heele wezen kantte zich tegen 't subjectivisme, dat hij scherp onderscheidt van 't individualisme, waarvan hij in zijn Renaissance-ziel natuurlijk een ruim deel mee had' (15). Kortom, hij verzette zich uit instinctieven afweer tegen totale overgave aan het groote en veroverde de beheerschende en beheerschte Renaissance-plastiek. II Het TOONEELWERK van De Laey is o.i. 'n bijzonder moment van zijn ontwikkeling. Persyn die overigens den humor van De Laey als een grondtrek van diens wezen beschouwt, merkt hier scherp op: ''t Is mijn meeping... dat D. zich aan 't drama moest wagen. Zijn schuchtere geaardheid aan den eenen kant sloot hem de lyriek, en aan den anderen had deze humanist alles in zich wat het beste humanisme geven kan... In Falco hebben we den waren, den vollen De Laey; den heelen mensch: den Germaan van natuur, den klassieker naar opvoeding. Zijn geliefde Renaissance-objectiveering doorschoten met Vlaamsch-lyrisch romantisme. Hier bloeit (het) open: zijn kunstenaarsrealisme en zijn menschelijk idealisme' (16). Ja, ontkomen aan zijn 'ik' en toch de volle menschelijkheid beleven; zich uitschakelen en de heerlijke verstrengeling van hooggespannen idealisme en ongekrenkt realisme: dat kan hij wegen aan een 'ander', op het 'tooneel' (17). 'Een karakter wil ik uitbeelden: dat van Falco en wrijf het daartoe tegen al de andere karakters, die slechts geschetst zijn... Lijk de nota zegt: de geest alleen voert het woord en ik voeg erbij: de sceptieke geest alleen' (18). Het is geworden - zoo in ontwerp als in uitvoering - tot de rationeele ontleding van een levensmoment, dat hij kende... maar een dynamisme neemt men niet uiteen {==319==} {>>pagina-aanduiding<<} als de stukdeelen van een machine. Het kluwen van het leven verliest zijn onontwarbaarheid, wanneer men de draden naast elkaar schikt. De rede ontleedde haarfijn de componenten der karaktersynthese maar in de successieve geleidelijkheid verloor het hart den band van het knellende 'ineens', dat de realiteit en het idealisme tot spanning opdreven. Het conflict van Lessing's Laokon is een spanning van beeldende kunsten en letterkunde, maar eveneens van hart en rede. De Laey heeft gestreden met een kunstprobleem, zoo meende hij bloedig-oprecht, maar in den grond was het een levensprobleem: het conflict van zijn innerlijke wezen, dat om harmoniseering en klaarheid worstelde. Zijn temperament was er de eigenlijke inzet van: overgevoeligheid, onuitspreekbaarheid, kritische rede. De fantasie, de stuwende levenskracht en de onverzadigde zielehonger mochten zich onder de helle belichting van de rede niet ontplooien. De oplossing van deze disharmonie vergde dan ook niets minder dan de synthese van de Shakespeariaansche romantiek en het Helleensche klassicisme. Zijn zucht echter naar rationeele levensbeheersching als vrucht zijner studies en onrechtstreeksch gevolg van zijn spottend verzet tegen de openbaring van zijn innerlijkheid, had reeds deze synthese onmogelijk gemaakt. III Wie na De Laey's verzen zijn KRITISCH PROZA doorleest en de gelijktijdige ontwikkeling van beide tracht na te gaan, wordt al dadelijk getroffen door de mooie ontplooiing, die De Laey's zin voor proza en kunstinzicht reeds bereikt had, toen hij voor zijn verskunst nog rondtastte. Zijn nuchter aanvoelen van werkelijkheid weet onfeilbaar de levenswaarheid te onderkennen en heeft ze als eenige norm der kunst gesteld. Zijn levensrijkdom en -adel eischt wijde ontvouwing van de volle menschelijkheid. Zijn ordenend verstand eischt de beheersching in het superieure evenwicht van ideaal en werkelijkheid, van schoonheid en waarheid. Als katholiek en humanist zoekt hij doelbewust het diepere wezen van de kunst in 'de verzoening van christelijken geestesadel met de Renaissancistische hulde aan de vormenhulde' (19). In de schetsen zijner Italië-reis verraden de rijpheid van oordeel, de volheid van aesthetische genieting en de trefzekerheid in zijn bewoordingen den superieuren aanleg van een groot essayist. Immers de hernieuwing van het historisch perspectief in de beschouwing der Renaissance, die hij, zoo door studie der werken van Burckhardt, Wölflin, Kraus en anderen, als door persoonlijk inzicht en aanvoelen had veroverd, getuigt van een eigen durf die schoone beloften inhield. Op het gebied der letterkundige kritiek verzette zijn gaaf realisme en zijn humanistische aesthetiek zich tegen de uitwassen der romantiek zooals die zich in Vlaanderen onder de historische omstandig- {==320==} {>>pagina-aanduiding<<} heden had verschrompeld tot burgerlijke braafheid, smakeloos en onwaar subjectivisme. Terwijl zijn hartgrondige haat voor alles wat 'Consciencetrant' was of particularistische 'Gezelle-mode' of onechte romantiek, getuigt van een 'modern' stijlgevoel, dat iedere rhetoriek onbarmhartig veroordeelt, wijst zijn afkeer voor het hollandsche avontuur op een... o zooveel dieper aanvoelen van de 'allerindividueelste emotie' dan Kloos. Want, waar de Tachtiger een rotsblok van levensobjectiviteit meende te zien, diagnosticeerde De Laey: los drijfzand van zelfgeschapen sentimenten en gehuichelde ervaring, zonder den drang van ongerepte levenskrachten noch de onwrikbaarheid van ontologische zekerheid. De veredeling der Vlaamsche kunst en ziel wilde hij verwezenlijken, niet door een snoeverig meehuilen met alle groote '-ismen', dat sentimenteel, onecht of would-be modern de waarheid voorbijschiet en in het moeras der rhetoriek blijft steken, maar in verdiepte wezensaanvoeling en metaphysische doordringing van kunst en leven. Soms echter ontkomt men aan den indruk alsof De Laey zichzelf begraven zou onder het puin van zijn kritiek, zijn sarcasme, dat eigen verenging en teruggetrokkenheid meebracht. Maar bij nauwer toezien ontwaart men groote krachten, die, ongedeerd, wachten op een schok om in beweging te komen. Vooreerst zijn scepticisme dat zijn spotverzen uitgichelen, verborg een gespannen streven naar waarheid. Hij zelf voelde zijn scepticisme als niets anders: dan 'n uiterlijk vernis. Want het onbermhertig pramen van den ruwen waarheidsnood schrapt in ons, van tijd tot tijd, het hout der overtuiging bloot (20). Zoo zien we telkens, hoe De Laey de romantiek van zijn hart weer spelen laat. De cadans wekt ongewild ruischende akkoorden in zijn ziel. Er siddert levensverlangen, dat de rust van keuriggegraveerde tafereeltjes stoort en oneindigheid en eeuwigheid zoekt: Zij (de zwanen) zwemmen voort, en zinken weg in 't lommer van 'n boom, en vullen onze ziele met 'n wonderlijken droom (21). De Eigen Indrukken (265-70) en de breeder aangelegde rhythmen (2, 149-154) - helaas zoo goed als vergeten door de critici - zingen in 't puurste taaleigen van De Laey's ziel wilde akkoorden, die Rodenbach zouden bekoord hebben. Zoo verbreekt de impuls van het leven zelf den kring, dien de ordenende rede in verlangen naar beheersching gesmeed had: de renaissancistische aesthetica had den kring der menschelijkheid op zichzelf besloten, gelijk haar bogen. Dààr beheerscht de mensch zijn bestaan. Maar het leven is sterker dan harmonische schoonheidswetten. Waar echter het subjectivisme van de lyriek voor de groote vlucht {==321==} {>>pagina-aanduiding<<} van verstand en hart voortaan wel uitgesloten blijkt te zijn, zou ongetwijfeld het objectivisme van de kritiek de overgave aan schoonheid en wijde wereldbeschouwing mogelijk maken. 'Critiek maken bestaat in de ingestrooide schoonheidsgegevens uit een stuk te rapen, ze te coordonneeren en te herleiden tot een algemeen begrippenstelsel' (22). Hier zou zijn zin voor philosophie en metaphysisch denken zich ongehinderd kunnen ontplooien en tevens uit de diepte van het wezen, de 'dynamiek' die hij in zichzelf ontdekte en niet uitspreken durfde, ontvouwen. Zoo verstaan wij dan ook de anders onbegrijpelijke verklaring: 'En inderdaad houd ik langsom min van metafysiek, die veel te dikwijls niets anders dan grondelooze subjectiviteit bevat' (23). Ach ja hij wilde metaphysische echtheid (24). Alleen door een groote poging van positief opbouwen ten gunste van zijn Volk zou hij ontkomen aan eigen verschrompeling die hij reeds als een bedreiging voelde. 'Eenzaamheid verdiept, maar eenzaamheid ook verroest, en wat ik hier zelf bij mijn eigen ondervind, brengt zonder twijfel de beste onzer vroege makkers tot zedelijken zelfmoord in den stikkenden dampkring der alledaagschheid (25). Zijn optimistisch vertrouwen in het leven en in de kracht van zijn volk zou hem zeker voor 'dien zelfmoord' door hooghartigen 'onafhankelijkheidszin' gevrijwaard hebben (26). Zelfs zijn godsdienstbeleving zou ten slotte zich beklemd voelen in de beperking van renaissance-vroomheid: Intusschen voelt de ziel, alleen de pijn van 't leven nog, {==322==} {>>pagina-aanduiding<<} en buldert haren oorlogskreet: de wereld is bedrog. En dan, gelukkig hij, die met den blaai der menschen spot, de ellende van z'n eigen kent en ruste zoekt bij God (27). Zoo stelde de edele De Laey steeds duidelijker zichzelf voor het dilemna: kunst of leven, verenging of ruimte, kleinheid of wereldwijdte. Daar ontdekken we het aankomen eener krisis die dit talent voor onvruchtbaarheid moest behoeden. Zij moet hem verlossen van zijn schuchterheid voor het leven, door zijn streven naar objectieve levensechtheid in de metaphysische verdieping te voltooien, door zijn drang naar warmte en levensvolheid te verwijden tot dienen en omarmen van den naaste, door zijn levensverenging te overwinnen door de tragische overgave aan leven en geloof. Aldus zou zijn weten zich tot aanvoelen ontwikkelen, zijn kunst tot het groote objectieve essay. * * * De krisis is dezen rijkbegaafden jongeling ontzegd, gelijk aan het geniale droomerskind Rodenbach. De psychologische volgroeiing zijner kunst en menschelijkheid zou aan Vlaanderen een groot mensch geschonken hebben. God vroeg aan Vlaanderen de christelijke voltooiing van haar kind in het offer - Is het echter niet duidelijk, dat het ideaal van O.K. De Laey ons veel aanleiding tot bezinning in onzen dadenroes geeft, dat de stuwkrachten, die hij ontvouwde om zijn leven te vormen, te midden van onze Vlaamsche nooden zoo pijnlijk gemist worden? {==323==} {>>pagina-aanduiding<<} Kunstkroniek Jan Frans Cantre door L. Vander Kerken S.J. Het was een even stoutmoedig als gelukkig idee van de Kunstuitgeverij 'Pro Arte' om de merkwaardigste houtsneden van den voor tien jaar gestorven kunstenaar Jan Frans Cantré in een prachtalbum aan het Nederlandsche kuntlievend publiek aan te bieden (1). De uitgave kan zonder twijfel de vergelijking met de groote buitenlandsche kunstedities doorstaan. Aangezien het werk van J.F. Cantré zeer verspreid, ja zelfs gedeeltelijk onvindbaar en daarbij vrij ongelijk is, werd uit zijn houtsneden een keuze gedaan, die zich tot 124 van de mooiste stukken beperkt. Jos Philippen wijst in een inleiding op de artistieke beteekenis en op de plaats van Cantré in de moderne houtsnijkunst en Frank Van den Wijngaert voegt aan de collectie een volledigen catalogus toe van al de nog vindbare houtsneden, die onder 332 nummers worden gegroepeerd en in 8 perioden ingedeeld. Deze catalogus die met veel zorg en critischen zin werd opgemaakt, schept dus tevens een klaar beeld van de vrij ingewikkelde technische en artistieke evolutie die het werk van dezen kunstenaar kenmerkt. Er werden van het boek 98 exemplaren gedrukt op Featherweight-papier, linnen band (600 fr.) en 400 op opdikkend editie-papier (500 fr.). Zoowel om het vele mooie dat hier geboden wordt als om de artistieke verzorgdheid der uitgave, zal deze publicatie die tevens een daad van piëteit tegenover den al te vroeg gestorven kunstenaar wou zijn, ongetwijfeld bij allen wien onze Vlaamsche kunst en kultuur ter harte gaat, de meeste waardeering vinden. Aanvankelijk aangewend als reproductie-middel van kunstwerken, zag de houtsnijkunst zich, vooral sedert het einde der XIXe eeuw, door de heel wat doelmatiger en economischer methodes van heliogravure en phototechniek uit deze oorspronkelijke functie verdrongen. Genoodzaakt zich langs gansch nieuwe wegen te gaan ontwikkelen, ontdekte zij zich ten slotte als een onafhankelijke en zelfstandige kunst. Slechts geleidelijk is die ontdekking geschied en haar bevrijding uit de voogdij der aanverwante techniek van teeken- en schilderkunst {==324==} {>>pagina-aanduiding<<} was niet het werk van één dag. In deze herwording hebben onze Vlaamsche artisten een rol van internationale beteekenis te vervullen gehad. Terwijl de essentie van de schilderkunst in den inwendigen, zich als oneindige mogelijkheid openbarenden kleurenrijkdom van het licht gelegen is, en de teekenkunst zich op de veelzijdige potentie der lijn baseert, ziet de xylographie haar expressiemiddelen beperkt tot het enkelvoudige, effene licht, zich zelf veroverend op het immer aanwezige donkere, en reduceert zich haar lijnenspel tot een existentieel minimum van onderlinge zwart-wit limitatie. Dat de eerste ontdekking van dit wezen der houtsnijkunst meteen een gevaar van al te groote vereenvoudiging zou meebrengen, was te verwachten: de artisten lieten zich gereedelijk verleiden tot een al te beknopte schetsmatigheid, waarin de duidelijke vormelijkheid der uitbeelding onvolgroeid bleef, of stelden zich vaak de problematiek hunner techniek zelf ten doel, waardoor hun houtsneden dikwijls tot loutere geometrisch-geëquilibreerde zwart-wit gevechten werden en soms tot zeer intrigeerende maar aesthetisch minder verantwoorde puzzles vervielen. Mochten daarin de onbezonken bewonderaars van modernisme of van primitivisme - dat, het weze terloops gezegd, een alles behalve primitief kultuurverschijnsel is - hun gading vinden, toch kon de diepere poëzie eener meer menschelijke zielsexpressie hiermede geen vrede nemen. Ook J.F. Cantré zou, in een eerste periode van zijn ontwikkeling aan dit gevaar niet ontkomen. Zijn werkelijk genie en zijn onverzadigde menschelijkheid zouden hem echter vrij spoedig over deze experimenten heen helpen. Wel hadden de extremismen, waarin de houtsnijkunst in het begin van haar hernieuwing dreigde verloren te loopen, dit goed gevolg, dat zij de technischd autonomie dier kunst bevestigden. De zeer gereduceerde technische middelen waardoor zij zich van andere beeldende kunsten onderscheidt, bepalen ook haar eigen artistieke finaliteit. De soberheid, waarop zij aangewezen is, richt haar onmiddellijk op een strengere en sterkere schoonheid, dan dit het geval is voor de schilderkunst en de teekenkunst, die tot de multipliciteit van een uiterst barokke weelderigheid en tot de verfijning van een uiterst innemende gratie kunnen uitdijen. De houtsnijkunst is uiteraard meer rechtstreeks op de essentie der dingen gericht. Haar vormgeving geschiedt steeds van uit een overwegend innerlijke geestelijkheid en haar schoonheid ontstaat steeds uit de ervaring eener wezensproblematiek. De houtsnede schildert niet, zij construeert; zij verhaalt niet, maar obsedeert. De essentie der dingen, die het normaal object van haar uitbeelding vormt, wordt door haar niet gevat als den stagneerenden term van een gevonden hebben, maar veroverd in een strijd om het worden zelf. Ook kent bij haar dit worden nooit het momenteele oponthoud en de willekeurige levensdoorsnee van een picturaal instantané, maar blijft het gaaf bestaan in de innerlijke onbestemdheid van zijn dynamisme. Meer nog dan andere vormen van graphiek is de houtsnede een geschreven voorstelling en wil zij met een {==325==} {>>pagina-aanduiding<<} {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} {==326==} {>>pagina-aanduiding<<} uitdiepende geleidelijkheid gelezen worden. Zij is haast meer taal dan verschijning, meer geest dan zintuiglijke aanschouwelijkheid. Met voorbijzien van de innemende aanspraak en het steeds eenigszins vrouwelijk vertoon der kleur, openbaart zij in directe oprechtheid, door een strijd van licht en donker, als in een wordensstrijd van zijn en niet-zijn, de diepere structuur van het leven. Het is buitengewoon leerrijk te constateeren, dat reeds een kunstenaar als Albrecht Dürer, die nooit een definitief bevredigenden vorm voor zijn aesthetisch ideaal heeft gevonden, maar gansch zijn leven een zoeker bleef, en wiens meesterwerken ontstonden uit de vruchtbaarheid van een soms pijnlijk worden, juist aan de houtsnede en de kopergravure zijn voorliefde schonk. Ook voor J.F. Cantré is dit aesthetisch zoeken kenschetsend. De haast onberekenbare evolutie van zijn techniek en wellicht ook het steeds hernemen van dezelfde onderwerpen zijn hiervan een treffend bewijs. Samen met zijn broer Jozef, met Masereel, van Straten en Minne is J.F. Cantré een der houtsnijders geweest, die aan onze Vlaamsche graphiek een internationale faam en beteekenis bezorgden. Wat hem tegenover de anderen karakteriseert, is wel zijn warme diepmenschelijkheid, die hij steeds bewust voor een der essentieelste bestanddeelen van elke gezonde en groote kunst heeft gehouden. Het intense gevoel waarmede hij het menschelijke, waar hij het ontdekte, tegemoet ging, verbindt heel zijn werk tot een grootsch poëem en spreidt er als een weldoenden glans van innige goedheid overheen, die hem, zooals Jos Philippen dat zeer goed gezien heeft, altijd voor een pessimistische geringschatting der werkelijkheid behoedde, en hem steeds weer opnieuw een dieper synthese van de tragiek van het menschelijk bestaan liet vinden. Dit gezond en sympathiseerend realisme, dat den grond van zijn kunst uitmaakt, moest zijn oeuvre in Vlaanderen wel populair maken, misschien meer dan dat van onze andere houtsnijders. Terwijl de graphische kunst van zijn groote tijdgenooten hun vaak een aanleiding werd tot sociale aanklacht, tot scherp sarcasme of tot een, trouwens zeer lofwaardig, propagandisme, staan de houtsneden van J.F. Cantré doorgaans meer in een sfeer van een soort humane expressionistische poëzie en brengen zij bij voorkeur de meer essentieele aspecten van den mensch tot uitbeelding. Niet dat deze poëzie ooit tot idylle wordt of de tragiek van het bestaan te ontvluchten tracht: meer dan eens herinnert zij integendeel aan Servaes en dikwijls staat zij sterk in het teeken van Brueghel en Bosch, waardoor zij meteen ook weer onmiskenbaar in het verlengde eener uitgesproken Nederlandsche traditie ligt. Objectief beschouwd is de kunst van Cantré hoofdzakelijk volksch, dikwijls zelfs folkloristisch. Niet het moderne beweeg van havens en grootsteden, maar het landelijk Vlaamsche volk dringt in Cantré's ziel tot 'Gestaltung'. Onvergetelijk zijn zijn geweldig geladen {==327==} {>>pagina-aanduiding<<} {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} {==328==} {>>pagina-aanduiding<<} boeren- en boerinnenkoppen, die ons als met een eidetische obsessie aangrijpen en blijven vervolgen. Maar daar is ook de mooie bucoliek van den geitenhoeder, daar zijn de blinden van Brueghel, de kreupelen, de bedelaars, de landloopers, de houthakkers, de volksvrouwen, de fruitverkoopers, de kinderen. En natuurlijk ook de bedevaarders en de kapelletjes langs den weg: de vroomheid van het Vlaamsche volk. Toch reikt het religieuze aspect van Cantré's kunst niet bizonder ver. Hij zag het godsdienstige te uitsluitend als een louter component van de Vlaamsche volksziel. Ongetwijfeld is het dat ook; maar de diepere zin der Vlaamsche religiositeit wordt daardoor toch niet uitgeput, en de mystieke transcendentie van haar realiteit wordt er slechts al te vaag door vermoed. Toch is de kunst van Cantré naar deze richting niet positief gesloten, alleen blijft zij in dit opzicht onaf, en had een meer onmiddellijke en minder folkloristische religieuze ervaring haar nog heerlijker mogelijkheden kunnen openbaren, die trouwens volkomen in haar lijn lagen. {==329==} {>>pagina-aanduiding<<} Muziekkroniek Sporenzege (1) door G. de Wolf S.J. Ook in de muziekpraktijk wint de volksche gedachte. Dat bewijst o.m. de groeiende belangstelling en het stijgend aantal deelnemers aan de nationale zangfeesten in de laatste jaren. Een ander nog welsprekender getuigenis is te vinden in de zoowat overal heroplevende koorpraktijk. Doch wat zullen deze koren zingen? Aan omvangrijke hedendaagsche werken is er ten onzent nog geen overvloed. Wel zijn er toekomstbeloften. In de stilte wordt ijverig gewerkt. Zoo kregen we gelegenheid kennis te nemen van het jongste werk, een lijvige oratorio-partituur, van J. Rotsaert. Het oratorio-genre lijkt wel een der meest geschikte vormen voor volksche kunstmuziek. Door zijn omvang maakt het een breedvoerig opzet mogelijk, en het volk houdt van ruime klankgebouwen met forsche elementaire geledingen, meer dan van minutieus afgewerkte, tot in de fijnste details verzorgde kleinoodiën. Bovendien laat de vocale bezetting bij een oratorio de ruimste deelname toe. Van de geschoolde solisten over de eenigszins geoefende koorzangers tot de volksmassa toe, voor allen kan er gelegenheid tot zingen zijn. En bij de vreugde aan de muziek komt het er ten slotte op aan niet alleen te luisteren maar vooral, waar het kan, mee te doen. De tekst Het thema van den Slag der Gulden Sporen, alhoewel verre van nieuw, blijft nog steeds dankbaar. Altijd weer raakt het de gevoelige snaar en doet het romantische hart van den Vlaming warmer kloppen. En die romantiek mag er zijn. Een volk dat in het rijk van den geest groot was en blijven wil, mag niet onverschillig worden tegenover zijn verleden, vooral waar dit zoo grootsch en heerlijk was als het onze. En wat wij zoeken en vinden in de herdenking van 1302 is ten slotte niet een nuchtere historische gebeurtenis, maar een symbool en een mythe van Vlaanderens grootheid. Van dit traditioneele gegeven heeft Willem Putman een verjongde {==330==} {>>pagina-aanduiding<<} en frisch aandoende bewerking geleverd. De Sporenslag zelve staat niet in het centrum, maar vormt den achtergrond van een brokje levensgeschiedenis van twee jonge menschen. Of, zoo men wil, de groote schokkende gebeurtenis wordt gezien door de oogen van een poorter en zijn meisje, als typische vertegenwoordigers van hun volk. Het gedicht is samengesteld uit drie ongeveer gelijke deelen: Vrede, Strijd, Zege. Het geluk van den vrede weerspiegelt zich in het landelijk frissche tafereel van twee verloofden die in vertrouwende liefde het 'beloofde land' tegemoet gaan. Stil ontroerd trekken ze door den morgen. Vogels en bloemen begeleiden hun tocht. Landlieden en kinderen zingen hun werk- of levenslust. De vrede? Hij blinkt in de weelde der velden, hij bloeit in den oogst van het koren, hij tampt in de klok, hij ruischt in 't gewieg van de zee... Het tweede deel is een fantastiek spel van naast en door elkaar verglijdende tafereelen en personen. Het begint met een slot in het woud. Een groep jagers ijlt voorbij. In de burcht wordt er gefeest en gebrast door een volksvreemden burchtheer. En het volk moet het maar bezuren. Doch de plotseling opklinkende stem van Pieter De Coninck doet een oogenblik het gejoel verstommen: Vlaanderen staat op zijn recht! Toen barst het hoongelach der ridders los: dat beteekent strijd. En in ieder huis het bange scheiden. De poorter kust zijn jonge vrouw tot weerziens. Dan volgt de Sporenstrijd in een forsch raccourci, geestdriftig besloten met een 'Sporenkamplied'. Er leeft een volk in kalme rust, Maar van zijn eigen aard bewust; Het geeft de wereld roem en kunst En vraagt geen vreemdling ooit een gunst. Slaat! slaat! Vlaandren vergaat; Redt het door den slag van den goedendag! Het derde deel bezingt de overwinning. In de lucht hangt vreugde en zonneschijn. Het volk trekt de overwinnaars tegemoet. De poorter begroet zijn vrouw in dankbaar wedervinden. Nu tijgen volk en strijders naar Kortrijks Lieve Vrouwekerk: Eerbiedig draagt het heer zijn buit van gulden sporen en hangt ze als siersel aan gewijden wand. Een kinderlijk-vertrouwend danklied verheft zich tot O.L. Vrouw van Vlaanderen. En tot besluit van het geheel, een hulde aan Vlaanderen: Vlaandren, welig huis, Vlaandren, land van het kruis, Land van de torens, land van de kunst, Land van Maria's hoogste gunst, Land van de stilte, land van de kracht, Land waarop Godes zegen lacht, Land uit het bloed van helden geboren, Land van den Slag der Gulden Sporen: In heil en nood, Blijf vroom en groot! {==331==} {>>pagina-aanduiding<<} De muziek Op dezen tekst, die wel dankbaar is en gelegenheid biedt tot muzikale omschrijving en uitbeelding - een eerste vereischte om in een koorkompositie van den omvang van onderhavig werk voldoende afwisseling te kunnen brengen - heeft de componist een muziek geschreven die alleszins beachtenswaardig is en meer verdient dan een vermelding terloops. Daarom gaan we er even nader op in en wijzen op enkele hoofdmomenten van het werk. Het was den componist blijkbaar erom te doen een volksoratorio te schrijven. Men ga niet vitten over de benaming oratorio. Al werd deze inderdaad oorspronkelijk alleen gebruikt voor werken op geestelijken tekst, zoo mag ze toch worden verruimd. Hiervoor zijn trouwens roemrijke voorgangers - men denke ten onzent aan Peter Benoit - aan te halen. Wat er ook over dit puntje van schoolsche accuratesse te zeggen zij, zeker is dat deze benaming het best den aard van het werk bij benadering kenmerkt. Inderdaad, vorm en bouw zijn die van een oratorio. Solisten en koren vertolken de tafereelen, de opeenvolgende stadia van het complexe gebeuren dat culmineert in de sporenzege. Een recitator zorgt voor de onderlinge verbinding der episoden, die natuurlijk niet zoo stevig aan elkander behoeven te hangen dan bij gespeeld tooneel. Wie een vergelijking ter verduidelijking verlangt, zou van een oratorio kunnen zeggen dat het de rol inneemt van het koor bij de Grieksche tragedie (al is er tusschen beide geen historisch verband te zoeken). Maar hierin komen ze overeen: dat én tragedie-koor én oratorio den gevoelsweerslag van een dramatisch gebeuren tot uitdrukking brengen. Doch de handeling, die bij de tragedie hoofdzaak is, verliest hier haar eersterangsplaats doordat ze alleen maar verhaald, niet meer gespeeld wordt. Daarom, al blijft de rol van den recitator logisch de voornaamste, gaat toch het muzikale overwicht naar de interpreteerende solisten en vooral naar de koren. Hier is het dat de componist de volle maat van zijn talent bij voorkeur kan laten schitteren. Hier ook vertoont zich het duidelijkst of hij, naast goed geschoolde techniek, dat andere bezit wat in geen leerboeken kan worden vastgelegd, de echte muzikale begaafdheid, het subtiele aanvoelen en kunnen vertolken van een muzikale atmosfeer, de zin voor muzikale plastiek en vitaliteit. Dan is er het volksche karakter van deze compositie. Sedert het einde der middeleeuwen heeft men niet meer zuiver ingezien dat echte kunst altijd dienende kunst moet zijn. Doch met den ondergang van het individualisme in de kunst zijn we deze grondwaarheid weer bewust geworden. Thans vragen we terecht bij het opzetten van een waardeoordeel over een kunstwerk: Is het ook volksch? Deze eisch van dienstbaarheid aan het volk beteekent voorzeker geen toegeven aan nivelleeringszucht of een verdoezelde poging tot goedpraten van een als princiepen vermomde zorgeloosheid en onkunde. Integendeel. Maar naast alle eischen van artistieke volwaardigheid {==332==} {>>pagina-aanduiding<<} en gedegenheid komt er nog bij de eisch dat het kunstwerk toegankelijk en genietbaar moet blijven voor dit gedeelte van het volk waarvan het artistiek aanvoelingsvermogen in zijn natuurlijke gaafheid is bewaard en niet verwrongen of afgestompt door wansmakelijke producten. Volkschheid beteekent dus een hoogeren eenvoud, een uitstijgen boven het niveau waar tegenstrijdige elementen hun antagonisme bewaren, naar de ruimte waar deze krachten harmonisch worden gebundeld. Hoe het in den kunstenaar ook heeft gebruist en gewoeld, de muziek die uit zijn vingeren vloeit weze een rustig-sereene, kristalheldere klankenstroom, dartel als een beekje, incisief als een bergstroom of breed-machtig als de zee, maar steeds met iets van dien souvereinen eenvoud en vanzelfsprekendheid die de ongerepte natuur onnavolgbaar eigen is. Dan eerst kan men spreken van volkskunst zonder dat of volk of kunst er bij te kort wordt gedaan. Waar we deze beschouwingen wel wat abstract theoretisch neerschreven is het niet om het genoegen van een gedachtengymnastiek, maar wel omdat we meenen in het werk van J. Rotsaert een geslaagde toepassing te vinden van het hierboven betoogde. De muziek van Sporenzege - zooals hooger voor den tekst werd aangegeven - omvat drie deelen: Vrede, Strijd en Zegepraal. Aan elk der deelen gaat een instrumentale inleiding vooraf, die de voornaamste thema's bevat. Dit verzekert al dadelijk de algemeene overzichtelijkheid en stevigheid van den bouw. De toehoorder krijgt een orienteerend inzicht in wat komen gaat: in zijn geest vestigt zich een klaar geordend kader dat hem toelaten zal de structuur van elk deel beter te vatten. Zoo voegt zich bij het genot der streelende klanken de intellectueele bevrediging van het begrijpen. Deze helderheid vanaf het begin geeft aan het werk de vereischte rustigheid. Men kan zich nu veilig aan de klankenweelde overgeven: de weg is gebaand. Eerste deel. Een groot vredeskoor bezingt in rijke koorklanken de sereene stemming van den vrede. Hier manifesteert zich het lyrisch temperament van den componist. De muziek stijgt al dadelijk uit boven de bindende precisie van een tekst. Op weinige, steeds herhaalde woorden ontbloeit een rijk gevarieerd klankenspel. Dan zet de actie in. Een poorter met zijn meisje wandelt door de stille landouwen. Frisch als de zomerlucht is hun jonge liefde. Alles ademt vrede. Deze klinkt nog na in het koor dat de solisten af en toe begeleidt. Een landliedenkoor en een kinderkoor, alles bezingt het idyllische van de landelijke rust. Het was geen gemakkelijke taak voor den componist om deze egale stemming in zijn muziek vol te houden zonder eentonig te worden. En hierin is hij schitterend geslaagd. Aan dramatische effekten heeft hij bewust verzaakt. Overal is het heldere doch zeer zangerige muziek, met iets van het ijle en tegelijk beloftenvolle van een zomermorgen. {==333==} {>>pagina-aanduiding<<} Het tweede deel is meer bewogen. Na weer een inleiding met haar thematisch overzicht komt onmiddellijk het dramatische contrast tusschen het uitgelaten feestvieren van hovelingen en de verkropte ellende van het volk, die steeds dreigender wordt en eindelijk overslaat in oproer en strijd. Het wil me voorkomen dat de muziek zich hier niet heelemaal heeft kunnen losmaken van invloeden en herinneringen aan de romantische opera. Is het omdat de gegevens van het libretto hier ook zoo sterk in het traditioneele spoor loopen? Men versta me niet verkeerd. Ik spreek niet van navolging maar van een algemeenen invloed die de gekozen thema's doordringt. En dit gezegd zijnde, behoud ik alle achting voor de bewerking en verwending ervan, die de hand van een knap en goed geschoold artist verraadt. Een hoogtepunt van het geheele werk is het Sporenkamplied op het einde van dit deel. Rotsaert toont hier dat hij een marschlied - dit struikelblok voor velen - schrijven kan, dat én als melodie én als begeleiding ver boven het banale uitsteekt. Het derde deel, waarvan een inleiding weer een voorsmaak geeft en den toehoorder al dadelijk in de stemming brengt, is één jubelzang om de behaalde zege, met al de gevarieerde aspecten van hooge blijdschap, beurtelings luid juichend in schitterende klanken en dan weer stralend in den warmen akkoordengloed van ingetogen dankbaarheid. Het is één grootsche zegehymne, een uitzingen van het geluk van het volk. Het koor, dat in stijgend enthoesiasme zelfs tot kreten overgaat waar alle muziek te gebonden blijkt voor zijn begeestering, komt hier haast alleen aan het woord. Het is alsof het den solisten den tijd niet gunnen kan om ook hun vreugde uit te galmen. - Totdat op het einde de geestdrift bezinkt en geadeld wordt tot een innig-mooi Mariagebed. En, zooals het past, wordt de kroon op het werk gezet door een machtig slotkoor ter verheerlijking van Vlaanderen. Zoo is er in dit werk een kundig gedoseerde stijging die den toehoorder tot het einde toe geboeid houden zal. Nooit verliest de componist de leiding over zijn werk. Tot in de uitbundigste momenten blijft de muziek beheerscht en voornaam. Deze beheerschtheid te hebben kunnen volhouden over dit omvangrijke opus - het geheel duurt twee uren - is een van de vele verdiensten waardoor dit oratorio van meet af aan mag gerangschikt worden onder de werken van waarde waarop de Vlaamsche muziek in dit genre mag groot gaan. Sporenzege is geen eersteling meer. Daarvoor getuigt de zonder noemenswaardige inzinkingen volgehouden meesterschap over den vorm. En al kan men vinden dat op enkele plaatsen de melodische vinding nog niet die losse ongekunsteldheid en vanzelfsprekendheid heeft bereikt die de 'eeuwige' muziek kenmerkt, toch verzekert dit werk aan zijn schepper een eervolle plaats onder onze jongere musici. {==334==} {>>pagina-aanduiding<<} Het is onvoorwaardelijk goede muziek. En mogen de rijke beloften die ze inhoudt weldra in heerlijke vervulling gaan. Dit oratorio werd gecreëerd te Kortrijk 23 November ll. en daarna uitgevoerd te Meenen den 7 December. Een aanmoediging voor andere muziekvereenigingen om dit dankbaar-volksche en tevens artistiekvoorname werk aan te durven. De componist Juliaan Rotsaert (Broeder Ildefons C.F.X.) werd geboren te Brugge in 1902. Hij trad in de Congregatie der Broeders Xaverianen waar hij gelegenheid kreeg zijn muzikalen aanleg verder te ontwikkelen. Hij studeerde onder Jos. Ryelandt en later bij Paul Gilson. Aan grootere koorwerken componeerde hij totnogtoe: Kerstwonder, cantate (tekst Dr. L. Elaut), Franciscus Xaverius, oratorio (tekst Joz. Boon C. SS. R.), De Legende der H. Ursula, oratorio (tekst Cyriel Verschaeve), Vlaanderen, lyrisch gedicht (tekst Br. Vitalis C.F.X.). {==335==} {>>pagina-aanduiding<<} Boekbespreking Godsdienst, Moraal Al. JANSSENS C.I.C.M., Het geloof. De theologie van den geloofsakt. Met een voorwoord door Dr. A. Van Hove. - Standaard-Boekhandel, Antwerpen, 1941, XXXVIII-214 blz., Fr. 35. Vóór zijn onverwacht afsterven had P. Janssens de laatste hand gelegd aan een tractaat over het geloof, waaraan hij sinds eenigen tijd werkte. Dit tractaat bevat een uiteenzetting van alle kwesties, die gewoonlijk behandeld worden in een dogmatischen leergang over de goddelijke deugd van geloof. Het eerste deel: Wat is gelooven? bepaalt, volgens de katholieke leer, de natuur van het geloof. De schrijver biedt er een waarlijk overvloedige verzameling van gegevens uit de H. Schrift en de Traditie. Men zal evenwel betreuren dat hij haast niet gewaagt van de schriftuurteksten, waar het geloof voorkomt niet als een loutere instemming met de geopenbaarde waarheld, maar als een hoopvolle, ja zelfs liefdevolle aanvaarding daarvan. Het is niet zonder belang de geheele gamma van beteekenissen, waarin de woorden 'geloof' en 'gelooven' in de H. Schrift gebruikt worden, onder oogen te nemen. Het tweede deel van het boek is gewijd aan De rol van de menschelijke vermogens en van de genade voor het geloof. De voorbereiding van wil en verstand tot het geloof wordt breedvoerig en fijnzinnig geanalyseerd. Hierin mag het boek waarlijk geslaagd heeten. Het is het waardige werk van een kenner en bewonderaar van Newman. De beste uit de psychologische bemerkingen van den grooten Engelschen bekeerling is in het klassieke kader van een tractaat over het geloof opgenomen. Nochtans had de schrijver de notie van de credibiliteit beter in het licht kunnen stellen. Meestal vervangt hij deze door de aangrenzende noties van de bewijzen en waarborgen van het feit der openbaring. Dit brengt hem er dan toe te spreken van een absolute en van een relatieve zekerheid betreffend dit feit. Doch de notie van relatieve zekerheid is dubbelzinnig; m.i. zou het én duidelijker én precieser zijn hier te spreken van absolute en relatieve credibiliteit. De auteur staat afwijzend tegenover de theorie van 'les yeux de la foi' van P. Rousselot. Niet ten onrechte naar mijn oordeel; al zijn de argumenten, die hij tegen deze zienswijze inbrengt, niet altijd van even groote waarde. Het derde deel is betiteld: De geloofsakt beschouwd van de zijde van het subject. Daar worden achtereenvolgens behandeld het verstandelijke karakter van het geloof, zijn vrijheid, zijn bovennatuurlijkheid, zijn zekerheid en zijn duisterheid. Wij vestigen de aandacht op enkele bijzonder belangwekkende punten. De vrijheid van den geloofsakt wordt uitgelegd dor het feit dat de geloovende affirmatie geen besluit is op grond van credibiliteitsmotieven, maar een religieuze akt, een akt die door een althans aanvankelijke liefde naar het einddoel medebewogen wordt. De verklaring van de bovennatuurlijkheid van het geloof is ontleend aan P. Garrigou-Lagrange: het geloof is bovennatuurlijk omdat zijn formeel object God is, die spreekt, niet als schepper van de natuur of als bewerker van het mirakel, doch als gever van de genade; dit formeel object kan slechts bereikt worden door het licht van het geloof. De zekerheid van het geloof is een moeilijke vraag. Want aan den geloofsakt is een grooter zekerheid eigen, dan welke ontleend kan worden aan de argumenten die het feit der openbaring waarborgen. Vanwaar deze toemaat van zekerheid en van welken aard is zij? P. Janssens antwoordt als volgt: 'Wanneer eenmaal het verstand gezien heeft dat God een openbaring heeft gegeven, treedt de wil in werking om de instemming zoo vast en onverzettelijk te maken als betaamt ten overstaan van Gods waarachtigheid en van het oneindig goed dat in zijn boodschap is gewaarborgd'. Aldus lossen P. Billot, P. Pesch en een groep theologen met hen het probleem op. Anderen doen liever beroep op de bovennatuurlijke verlichting die de eigenlijke ziel is van den geloofsakt. De vragen omtrent de afvalligheid van het katholieke geloof en de verantwoordelijkheid daarvoor worden met zorg bestudeerd. De zienswijze van sommige theologen hierover is wat minder streng dan die van den schrijver. Dit boek is vooral bestemd voor theologisch gevormde lezers. Het zal even- {==336==} {>>pagina-aanduiding<<} wel ook de belangstelling wekken van goed onderlegde leeken. Professor A. Van Hove, van het Groot Seminarie te Mechelen, leidde het in met een sympathieke schets over den geleerden Nederlandschen theoloog. Ed. Dhanis AUGUSTINUS, Die Hochzeit zu Kana. - Herder, Freiburg i/B., 1941, 72 blz., RM. 1,20. VINCENZ VON PAUL, Gespräche. - Herder, Freiburg i/B., 1941, 81 blz., RM. 1,20. Hugo RAHNER, Die Martyrerakten des zweiten Jahrhunderts. - Herder, Freiburg i/B., 1941, 90 blz., RM. 1,20. J.A. MOEHLER, Kirche und Geschichte. - Herder, Freiburg i/B., 1941, 61 blz., RM. 1,20. Met deze vier bloemlezingen uit Augustinus' preeken, uit de Acta Martyrium, uit de werken van Vincentius a Paulo en uit Möhler's beroemd werk over de Kerk, wordt door de brochurenreeks Zeugen des Wortes het duitschlezend publiek vertalingen aangeboden van uittreksels uit de groote katholieke denkers. Zooals telkens werd hier ook de keuze door een specialist gedaan, die het op zich nam den lezer in te leiden in het oeuvre en de gedachte van den auteur. Uit Augustinus' talrijke preeken werden er twee over de bruiloft te Cana gekozen die ons in de gelegenheid stellen dieper door te dringen in Augustinus' exegetische verklaring van het Evangelie. Uit de schriftelijke nalatenschap van Vinc. a Paulo werden enkele conferenties overgenomen over het Leven en de deugden van de eerste Dochters van Liefde, die ons in aanraking brengen zoowel met den heldhaftigen geest die deze zusters bezielde als met de warmte waarmede Vincentius a Paulo ze in haar dienst voor de armen wist aan te moedigen. Dank zij Hugo Rahner kwamen ook de bloedgetuigen uit de 2e eeuw aan het woord; berichten van ooggetuigen en ook de inleiding op het martelaarschap en zijn beteekenis zijn een getuigenis op zichzelf. Typeerend voor Möhler's werk zijn de bladzijden die uit zijn werk over de Kerk overgenomen werden, en aantoonen hoe hij de historische en de speculatieve methode in de theologie wist samen te vlechten. In één woord vier boekjes die een aanbeveling zijn om zich heel de serie dezer apologetische bloemlezingen aan te schaffen. J. Smets Eugen WALTER, Dass Kommen des Herrn. - Herder, Freiburg i/B., 1941, 182 blz., RM. 2. Getrouw aan de geest van de collectie 'Leven aus dem Wort', waarvan dit boekje reeds het vierde is, wil E.W. ons weer doen beleven hoe, in de brieven van Paulus en Petrus, de gedachte aan het einde der tijden een gewichtige rol speelt. Steeds reëel en vroom gehouden, getuigt het werk tevens van een gedegen schriftuurkennis. Het zal in deze tijden, waarop wij beter dan ooit misschien het wankele van deze wereld gaan aanvoelen, onzen blik zuiveren, en vooral ons hart ontsteken met een sterke liefde voor de eeuwige waarden, die nooit vergaan. P. Fransen J.M. NIELEN, Ich glaube an die Auferstehung des Fleisches. - Herder, Freiburg i/B., 1941, 108 blz., RM. 2. Dit boekje over 'het geloof in de verrijzenis des vleesches' bestaat uit twee deelen. In het eerste toont Schr. de plaats aan van dit dogma in het geheel der christelijke leer, en bijzonder in het geloofsleven der eerste eeuwen van het Christendom (blz. 1-32). In het langere tweede deel brengt hij dan een mooie keus van teksten van christelijke schrijvers dier eerste eeuwen, waarin dat geloof tot schitterende uiting komt. Moge daardoor die troostrijke waarheid, welke de Kerk der Martelaren sterkte, ook de geloovigen van onzen harden tijd tot moed en vreugde strekken. E.D. Joris DENAUX, Uit de Godsdienstige Geschiedenis van het Oud Verbond. - Verbeke-Loys, Brugge, 1940, 158 blz. Dit werkje is bestemd voor leerlingen van den vierden graad en het voortgezet onderwijs. Zooals de titel reeds laat vermoeden, heeft schrijver den nadruk willen leggen op de godsdienstige beteekenis, de heilebeteekenis van het Oude Verbond. Verder heeft hij getracht het gewijde verhaal zooveel mogelijk te plaatsen in zijn historisch kader, waartoe illustraties en fotos niet weinig bijdragen. De inleidingen, overzichten en samenvattingen maken het werkje zeer overzichtelijk, terwijl de goed gestelde vragen de aandacht van de leerlingen vestigen op hetgeen ze vooral moeten onthouden. We vragen ons toch af, of de tijd niet gekomen is, om beslist nog een stap {==337==} {>>pagina-aanduiding<<} verder te zetten en onze leerlingen uit te rusten ter weerlegging van de thans alom opduikende opwerpingen tegen het Oude Testament. Ware het niet goed hun ook voorzichtig onderscheid te leeren maken tusschen den heilsinhoud en den vorm, waarin deze wordt voorgedragen? Voor het scheppingsverhaal bijvoorbeeld zou men er kunnen op wijzen hoe, hetgeen in eigenlijken zin wordt geopenbaard, verwerkt is in een verhaal van weliswaar werkelijk gebeurde feiten, maar wiens vorm zich aanpast bij het voorstellings- en bevattingsvermogen van de toenmalige lezers: niet alles hoeft in den letterlijken zin te worden verstaan. Overigens verdient het werkje alle aanbeveling. E. De Cooman Dom Odon LOTTIN, Considérations sur l'Etat Religieux et la Vie Bénédictine. - Desclée-De Brouwer, Parijs, 1941, 97 blz. Fr. 10. Deze beschouwingen, wier bondigheid niets wegneemt van hun degelijkheid, zullen in het gemoed van vele jonge kloosterlingen, voor wie zij geschreven zijn, het verlangen doen ontstaan beter de woorden van Paulus te beseffen: 'Videte vocationem vestram, fratres!', 'Broeders, beschouwt uwe roeping!'. De meer concrete uiteenzetting over het gemeenschapsleven der Benediktijnen beslaat ongeveer de helft van het boek en brengt er schijnbaar een disproportie in. Disproportie is er echter niet, omdat aangetoond wordt dat het leven der Benediktijnen terzelfdertijd religieus, monachaal en cenobitisch is: begrippen, waarover in de eerste hoofdstukken werd gehandeld. Tevens voelt men door gansch het werkje de geestdrift van een monnik die den regel van Sint Benediktus ten volle begrijpt en beleeft met liefde. A. Darquennes H. CAPPAERT, Roeping en Liefde. - Desclée-De Brouwer, Brugge, 96 blz., Fr. 9. Onder dezen ietwat misleidenden titel geeft Schrijver enkele nuchtere beschouwingen ten beste niet zoozeer over het priester- en kloosterleven, - daarover handelt hij even in het voorbijgaan, - maar bijzonder over den ongehuwden en huwelijken staat. Aan een rijke ervaring worden deze raadgevingen getoetst en alhoewel 'men zich wel wachten moet voor overdreven optimisme' (blz. 45), toch hoeft men daarom niet het huwelijk in al te donkere kleuren af te schilderen: 'Van het huwelijksleven en het huwelijksgeluk mag men geen te hooge verwachtingen hebben.' (blz. 45). Jong blijven en huwen: 't is ook een roeping voor Schrijver, en ook in deze beide levensstaten zal 'ons leven zijn wat onze liefde is' (blz. 13). Het werkje schijnt wat vlug geschreven, zoodat de stijl op enkele plaatsen niet keurig genoeg is. Aanbevolen. A. Darquennes J. COPPENS, Paulin Ladeuze, Orientalist en exegeet. - Verslagen en mededeelingen, 1941, 117 blz., Fr. 30. Dit boek is een aflevering van de verslagen en mededeelingen der Koninklijke Vlaamsche Academie voor wetenschappen, letteren en schoone kunsten van België (Klasse der letteren en der moreele en staatkundige wetenschappen) en draagt als ondertitel: 'een bijdrage tot de geschiedenis van de bijbelwetenschap in het begin van de XXe eeuw'. Inderdaad in deze uitvoerige studie over wijlen Mgr. Paulin Ladeuze, gewezen Rector Magnificus van de Katholieke Universiteit van Leuven, geeft Prof. Coppens ons, met de degelijkheid die hem eigen is, een duidelijk en interessant beeld van den bewogen tijd, toen alle ernstig wetenschappelijke arbeid op theologisch of scripturistisch gebied haast onvermijdelijk verdacht werd van ongezonde modernistische strekkingen. Prof. Coppens bespreekt vooreerst de wetenschappelijke roeping en vorming van Paulin Ladeuze, daarna zijn professorale loopbaan en werkzaamheid, om in het derde, het belangrijkste hoofdstuk te handelen over de Leuvensche scripturistische school. De studie geeft verder een kort verhaal van de omstandigheden, waarin Paulin Ladeuze tot Rector Magnificus van de Leuvensche Universiteit werd bevorderd. Verschillende bijlagen met een uitgebreide literatuurlijst en enkele belangrijke documenten besluiten deze hoogst belangrijke studie en staan samen met de talrijke voetnota's borg voor haar wetenschappelijke waarde. De krachtige en sympathieke figuur van Mgr. Ladeuze komt ten volle tot haar recht. Schrijver toont aan, hoe Paulin Ladeuze de liefde voor godsdienst en Kerk heeft weten te verbinden met een zelfstandig wetenschappelijken arbeid in dienst van de waarheid, die hij eveneens hartstochtelijk liefhad. Zijn sterke geloofsovertuiging maakte van elke gelegenheid gebruik, om de volkomen overeenkomst tusschen geloof en wetenschap op voortreffelijke wijze te doen uitkomen. Ook in zijn wetenschappelijken arbeid komt het leiderstempe- {==338==} {>>pagina-aanduiding<<} rament van Paulin Ladeuze tot uiting: zonder zich te storen aan kleinzielige kritiek steekt hij krachtig en fier van wal, om met behulp van een streng wetenschappelijke methode de scripturistische vraagstukken in te studeeren en in een nieuw licht te stellen. De talrijke artikelen en boekbesprekingen toonen ons Ladeuze als een echten strijder voor het katholiek geloof. Ook wenschen we het boek van Prof. Coppens, onder alle strijdende katholieken en onder allen die eenig belang stellen in het wetenschappelijk leven van de Leuvensche Alma Mater, een ruime verspreiding. E. De Cooman Wijsbegeerte Prof. Dr. E. DE BRUYNE, Inleiding tot de wijsbegeerte. - De Standaard-Boekhandel, Antwerpen, 1941, 4e herz. druk, 263 blz., ing. Fr. 45, geb. Fr. 62. Een verheugend verschijnsel voorwaar dat er in Vlaanderen genoeg afnemers gevonden werden van deze Inleiding tot de wijsbegeerte, om een vierde uitgave noodzakelijk te maken! De schrijver heeft thans, naar hij verklaart, aan het boek zijn definitieven vorm gegeven. En feitelijk verschilt deze uitgave merkelijk van de vorige. Alleen het eerste gedeelte, het historische, bleef nagenoeg ongewijzigd. Het systematisch deel dat daar op volgt is grondig gewijzigd, vooral door het bijvoegen van een heele afdeeling: Problemen en Systemen. Tenslotte heeft Prof. De Bruyne een derde deel bijgevoegd, dat in de vorige uitgaven geheel ontbrak: het paedagogisch deel, dat handelt over den philosophischen arbeid en de philosophische literatuur. Het blijkt dat sinds den eersten druk (1927) de philosophische gedachtevan Prof. De Bruyne, alhoewel trouw gebleven aan de thomistische synthese, zich heeft ontwikkeld en, o.i. verrijkt door een nauwer contact met de moderne en hedendaagsche wijsbegeerte. We meenen in deze uitgave de sporen te ontdekken van een steeds dieper philosophisch inzicht dat heeft geleid tot het inlijven van de gedachte van Kant en van Hussert in het traditioneele systeem van S. Thomas. Deze inzichten worden nergens ontwikkeld, maar schemeren overal door: in de studie over het wezen van de wijsbegeerte, in het hoofdstuk over den Philosophisch(n) Arbeid waar als eigenlijke ontdekkingsmethoden van de philosophie worden aangegeven: 'de phaenomenologische methode, de critisch-transcendentale reductie, de metaphysische synthese' (blz. 294). We vinden deze Inleiding een prachtwerk, en kunnen het niet genoeg aanbevelen aan al wie zich voor de philosophie interesseert. Het is ernstig, degelijk en in alle onderdeelen verantwoord. - Met de meeste schrijvers deelt. Prof. De Bruyne de phaenomenologen in bij het nieuwe Realisme. Zou er echter geen voorbehoud moeten gemaakt worden voor E. Husserl die het critisch probleem 'einklammerte' en later naar het idealisme evolueerde? F. De Raedemaeker G.E. MEULLER, Hegel über Sittlichkeit und Geschichte. - Reinhardt, München, 1940, 100 blz., RM. 2.50. Dr. Müller geeft in dit boekje een kort overzicht over de moraal-, rechtsen geschiedenisphilosophie van Hegel. Alleen iemand die Hegel door en door kent kan in zoo weinige bladzijden een zoo duidelijk beeld geven van den ingewikkelden, weinig doorzichtigen gedachtengang van den grooten idealistischen denker. Bij de lezing van deze bladzijden zal men zich eens te meer afvragen of de constructie van de ontwikkeling van den absoluten geest noodzakelijk was om vele voor de hand liggende zedelijke opvattingen te staven. Dr. Müller wijst er zelf op hoe verouderd en met den eigen tijd verbonden de staatsphilosophie van Hegel is. Wat er blijvende beteekenis in heeft, is de dialectische methode die, realistisch opgevat, ook nu nog geldt in de philosophie van de geschiedenis. F. De Raedemaeker Dr. Wolfram PLATZECK, Pascal und Kant. Persönlichkeit und geisteshaltung der beiden Denker. - R. Stodieck, Bonn, 1940, 90 blz. Pascal en Kant schijnen op het eerste zicht twee denkers te zijn die allerminst voor een 'parallel' of vergelijking in aanmerking komen. Ook wordt in deze doctorsthesis eerder een contrast geschetst, daar, om des schrijvers woorden zelf te gebruiken: 'Pascal beherrscht das abstrakte wie auch das konkrete, das diskursive wie das intuitive Denken, Kant freilich nurmehr das abstrakte und diskursive'. Dit oordeel kan vanzelfsprekend lijken voor iemand die Pascal en Kant gelezen heeft, maar het krijgt zin en diepte door de fijne ontleding van de denkmethoden der beide philosophen. Het verschil tusschen het 'convaincre' en 'persuader', tusschen de 'abstractio' bij Kant en de 'attentio' bij Pascal, tusschen {==339==} {>>pagina-aanduiding<<} 'le coeur' en het 'Gemüt' wordt in dit werk in de fijnste schakeeringen uitgewerkt. Men kan niet anders dan het oordeel van den Schr. beamen, waar hij zegt: 'Es liegt etwas Juristisches, Hartes, Herbes in Kants Denkweise, Pascals Denken strebt der Liebe zu.' F. De Raedemaeker Josef SELLMAIR, Weisheit unterwegs. Worte der Meister. - Pustet, Regensburg, 1940, 262 blz., geb. RM. 4,20. 'Boeken van wijsheid', verzamelingen namelijk van spreuken en kortere aanhalingen, hebben bestaan van toen de eerste boeken het licht zagen. Twee Noordnederlandsche werken van dien aard werden ons in de laatste jaren geschonken (Eenvoudige wijsheid van Hoogeboom en Moerman, Het boek der vertroosting van Anthonie Donker): een beter dan het onderhavige kregen we nog niet in handen. De verzamelaar, een Roomsch-Katholiek priester die reeds ophefmakende boeken schreef (Der Priester in der Welt, Der Mensch in der Tragik), heeft er zijn uitgebreide belezenheid aan besteed, geheel zijn religieuzen ernst, persoonlijke ervaring en wijsheid. Hij biedt ons een verzameling aan, waarin niet alleen teksten uit de klassieke oudheid zijn opgenomen; ook kerkvaders en kerkleeraars komen aan de beurt; ook uit religieuze geschriften wordt geput van Indië, China, Arabië; ook Duitsche, Engelsche, Fransche, Russische letterkundigen, cultuurphilosophen, geleerden, moralisten krijgen herhaaldelijk het woord, - en de teksten, alle in het Duitsch, kunnen uit één regel bestaan of zes bladzijden in beslag nemen. Het eerste van de negentien hoofdstukken heet: 'Rätsel des menschlichen Lebens'; het laatste 'Mensch und Gott': zoo is de oriënteering en de inspiratie van het werk voor eenieder duidelijk. Hoezeer het zich verder aanpast bij de hedendaagsche mentaliteit, blijkt uit volgende, bijna willekeurig gekozen, titels: 'Sünde, Schuld und Sühne'; 'Leidenschaft, Liebe und Freundschaft'; 'Heimat und Ehre'; 'Schicksal und Aufgabe'. Lees dit boek niet ineens uit; daarvoor bestaat het niet. Neem het altijd weer ter hand; blijf aan één of twee teksten dan hangen, en laat ze op u inwerken. Geleidelijk leert ge den schat waardeeren, dien ge bezit: een schat, die u steeds dieper, vromer, edeler leert leven; meer voor de eeuwigheid, geheel voor den evennaaste en geheel voor God. Em. Janssen Letterkunde André DEMEDTS, De Vlaamsche poëzie tusschen 1918 en 1941. - Kunstuitgeverij 'Pro Arte', Diest, 1941, 361 blz., Fr. 140. André Demedts, die de poëzie en de dichters tusschen de twee oorlogen heeft gerangschikt, geschift en vereenigd tot definitieve gesternten en resultaten, biedt ons ontegenzeglijk een werk van waarde aan. Zooveel jaar heeft hij, een der meest bedrijvige leden van de bende, dichtend en critiseerend onder de kunstenaars reeds doorgebracht. Bijna al het hier voorgestelde en aangehaalde heeft hij weten geschieden en geboren worden; over bijna alles velde hij, van het begin af, een oordeel. Op vrij korten tijd kan dit boek dan gemaakt zijn; jaren lang groeide het, en jaren van krachtigen arbeid alleen vermochten het blijvende beeld samen te stellen van het dichterlijk verloop eener eigenaardige periode. Het blijvende beeld? Wij gelooven het niet. Want niemand is de definitieve geschiedschrijver van zijn eigen beleven. Vermetel heeft Demedts een objectieve uitbeelding aangedurfd van wat hem door vleesch en bloed was gegaan: zijn opzet getuigt van een onbevangen ruimen blik, van een veel benaderend passieloos hart; doch ook van een nogal naïeve voortvarendheid, als hoefde men, om de geschiedenis te schrijven, geen afstand te nemen. Het keurige boek bevat een breedvoerige inleiding (122 bladzijden) en een uitgebreide bloemlezing (200 bladzijden). Het doet aan soortgelijke publicaties denken van Dirk Coster, Anton van Duinkerken, August van Cauwelaert; maar typographisch beter geconcipieerd en met meer zorg uitgevoerd, is het, dank zij de registers vooral, bruikbaarder. Misschien hadden sommigen een kleiner formaat gewenscht; dan had echter de bloemlezing zich anders moeten voordoen. Het kenmerkende van deze gecommenteerde bloemlezing is haar strakke uitbouw en haar systematisch ingedeelde inleiding. Deze brengt al de min of meer belangrijke dichters in bepaalde categorieën samen en probeert, binnen die kaders juist, eenieders persoonlijkheid getrouw te schetsen. Vooraan komt een inleidend hoofdstuk Vlaamsche poëzie en Europeesche hernieuwing, dat de bijzondere kenmerken van onze jongere poëzie verklaren moet; dan krijgt 'Ruimte' zijn beurt; daarna 'de zuivere poëzie'; daar- {==340==} {>>pagina-aanduiding<<} na ''t Fonteintje'. Verder worden de dichters bij Moderne realisten ondergebracht, bij De dichters der innerlijkheid, bij Godsdienstige en wijsgeerige dichters, bij Romantische dichters. Tenslotte vinden we den invloed van 'De Tijdstroom' en van 'Vormen' afgewogen; terwijl Politieke en volksverbonden poëzie alles mag besluiten... Waarlijk, we ontvangen 'een overzicht over de jongste Vlaamsche poëzie' (blz. 5), en de daarop volgende bloemlezing getuigt van dezelfde belezenheid, dezelfde ruimte van geest, dezelfde poging om aan een systematisch gesloten geheel gestalte te geven. Wie nu onze poëzie tusschen de twee oorlogen nog wil bestudeeren, zal niet alleen dit boek niet mogen voorbijgaan; zelfs op zijn kaders en zijn keuze blijft hij aangewezen. In zoover leverde Demedts duurzaam werk. Een kritische bespreking van zijn praestatie vergde een uitgebreid opstel. Wij beperken ons bij een paar losse bemerkingen, die onmiddellijk op de inleiding betrekking hebben, middellijk op de bloemlezing. Het geheel mist vooreerst een ruimen achtergrond. Een historischen achtergrond; want het eerste hoofdstuk, dat verscheidene onjuistheden bevat, is tegelijk schematisch en verward! Een theoretisch-aesthetischen achtergrond daarbij: het wezen der poëzie wordt, van het leven, niet zuiver afgescheiden, - en soms weten we niet goed of de levenshouding der dichters behandeld wordt, dan wel hun poëtisch voorkomen! Een achtergrond toch ook van menschelijke wijsheid en peilen: bij de zoo evidente verbijstering van velen in het poëtische kamp, waar liggen de eeuwige waarden, waar is de weg?... We ontvangen dus een zorgvuldig opgemaakten, breedvoerig uitgewerkten catalogus, een vertrouwbare aide-mémoire; we ontvangen niet de diepgaande en synthetische studie, waarin de bijzondere 'kenmerken en eigenschappen' (blz. 5) onzer jonge dichtkunst op de korenmaat zouden staan. Zelfs op de algemeene vraag naar de poëtische waarde en beteekenis van dezen tijd tegenover andere tijden, bleef, wie dit boek heelemaal zou kennen doch er niet het zijne bij denken, een duidelijk antwoord schuldig. Een tweede tekort hangt met het eerste samen: het werk mist artistieke gaafheid. Te veel dichters plaatst het, als sterren van dezelfde grootte, op hetzelfde plan; - haast nooit meet het een dichter met de algemeen gangbare maat: met een algemeen bekend poëet namelijk uit die of die periode, en zoo ontbeert het zin voor proportie en voor traditie; - het faalt wel eens in de min of meer impressionistische voorstelling van zijn poëtische gestalten. Daarin zijn Coster, Van Duinkerken, Gijsen waarlijk meesters; Demedts, die zich van zulke modellen niet kan ontdoen, vermag het niet hun schrijfwijze met zijn synthetiseerende voorstelling gelukkig samen te voegen... Even wijzen we hierbij op de niet geheel zuivere taal en den niet altijd verzorgden stijl; op een nogal willekeurige of beperkt-actueele voorstelling, hier of daar, van een bepaalde strooming of ontwikkeling; op een tekortschieten, somwijlen, van ruime cultuur en fijn-zekeren smaak...: Demedts werkt krachtig, edel en oprecht; het positieve in zijn arbeid is verantwoord en vertrouwbaar, en de bezielende geest, die er doorheen vaart, wekt bewondering op. Doch telkens lijkt zijn praestatie te jachtig te zijn afgewerkt, te weinig doordrenkt en doorglansd van nadenken, stilte en geduld. Zoodat, in dit boek, het laatste woord over de poëzie 'tusschen twee oorlogen' nog niet gezegd wordt. Een allernoodzakelijkst woord hooren we toch, en dat woord klinkt op zijn tijd. Niemand, die de geschiedenis van onze poëzie op den voet wil volgen, mag het boek ontberen; - en, hoe de studie der allerjongste dichtkunst zich later ook moge voltrekken, op dit eerste groot-complete verzamelwerk steunt ze als op een nooit begevenden grondslag. Em. Janssen Johan DE MOLENAAR, Muziek en poëzie. Verzen ever muziek, bijeengebracht door. - Van Loghum Slaterus, Arnhem, 1941, ing. fl. 2,95, geb. 3,95. 'Deze bundel dankt zijn ontstaan aan een liefhebberij van den samensteller, als musicus, om gedichten te verzamelen, die geïnspireerd zijn door de muziek' (blz. 3). In dezen eersten zin van het Voorwoord vinden wij de verdienste en het tekort van het werk besloten. De groote verdienste is het initiatief zelf. Want 'verzen over muziek' suggereeren en openbaren ons hoe de musicus opstijgt in 'de harmonie der sferen' en deze hierbeneden hoorbaar maakt; hoe de dichter den musicus op den voet volgt, zijn wezen harmonieert met diens wezen, hunkert naar de zaligende duizeling waarin de eerste, door den aard van zijn kunst, zooveel volkomener opgaat. De mooiste verzen brengen ons dan ook die suggereerende openbaring: het onvoltooide gedicht van Leopold b.v. en het sonnet van Boutens; stukken ook van Van Collem, Gorter, Van Langendonck, Van der Leeuw, - en het is wel de verdienste van den verzamelaar dat hij, door zooveel voortreffelijke teksten samen te brengen, een horizon open legt. Ziehier het tekort: de verzameling bleef 'een liefhebberij'. Niet systematisch werden de werken der groote dichters doorgenomen, zoodat wij vergeefs {==341==} {>>pagina-aanduiding<<} naar verscheidene hier onmisbare gedichten zoeken: naar Scheppinge b.v. van Revius en naar 't Er viel 'ne keer van Gezelle. Te vluchtig werden veel verzen geproefd: bevatten ze slechts den naam van een muziekinstrument of van een toondichter, zoo mochten ze geplaatst. Daarom vooral beroert deze bundel slechts de oppervlakte, waait hij zelfs mee met de muzikale mode der laatste jaren. Om het initiatief zijn we den samensteller dankbaar; ook om het vele waardevolle dat hij ons, niettegenstaande alles, verzameld aanbiedt. Moge hij deze onderneming doorzetten, ze laten gedijen tot rijpere vruchten. Em. Janssen ALBE, Paradijsvogel. Derde uitgave. - Wiek Op, Brugge, s.a., 42 blz., Fr. 30. Geen poëzie van breeden adem en hooge vlucht, maar stille meditatieve levensmomenten in een fijnen vorm gevangen. Wel kent deze poëzie haar grenzen. Strofen als: 'zoo staat zijn ziel voor uw gelaat paraat' zijn niet meer eenvoudig te noemen maar eerder reeds simplistisch. De symboliek van gouden horizonnen, kometen en meteoren, robijnen en smaragden behoudt noodzakelijk altijd een zekere uiterlijkheid tegenover het gevoel, dat daardoor niet altijd zijn volledige poëtische potentie realiseert. Ook wordt men in deze gedichten dikwijls een terughoudendheid gewaar, die wel getuigt van een poëtischen schroom in het duiden van het onuitsprekelijke, maar die toch niet altijd een visie reveleert en eerder soms een beperking van poëtische kracht verraadt. M.a.w. de delicate en a.h.w. verkorte vorm van deze verzen is tegelijkertijd hun karakteristiek en hun begrenzing. Toch hooren zij bij het beste wat in de laatste jaren in Zuid-Nederland verschenen is. L. Vander Kerken Gery HELDERENBERG, Polyptiek. - 'De Sikkel'. Antwerpen, 1941, 94 blz., Fr. 24. Meer nog dan in Doodendans (1937) en in Het gasthuis (1938) loopen, in dezen nieuwen verzenbundel van den priester-dichter, priesterlijk beleven en dichtkunst door elkander; alleen wendt de kunstenaar zich iets beslister naar de barok toe. De barok vereenigt een werkelijke, een zich als uitstallende, vroomheid met een onbeschroomd, hier en daar bijna schaamteloos, inleven van de kunst. Dezelfde versmelting tracht Helderenberg te bewerken. Zijn vijf groote paneelen (De eeuwige priester, Het heilig bloed, De kroon der VII zwaarden, Kleine barok, Losse paneelen) stellen uitsluitend traditioneel-religieuze onderwerpen voor; hij behandelt deze met de onverholen pretentie er iets moois van te maken, - waar hij overigens meestal in slaagt. Geheel sluit zijn inspiratie aan bij het traditioneel nog voortlevende geloof-en-gebed der Contra-Reformatie; geheel zet zijn techniek, op een gemoderniseerde wijze natuurlijk, den nogal wijdloopigen, bevalligen, ranken, licht oppervlakkigen triomf door van de barok. Vrij zuiver vertegenwoordigt deze dichtkunst het religieuze inleven en het artistieke betrachten van veel priesters, van veel katholieke leeken die de oude vormen nog niet zijn ontgroeid. In haar genre is deze dichtkunst voortreffelijk; haar fijne muzikaliteit en plastische evocatie lijken wel een bekorende betoovering. Iets te veel een betoovering alleen; want het aandeel van technische amplificatie en nadenkende rede blijven wat groot. Met iets meer borende kracht, oorspronkelijkheid en diepgang, deed zulke poëzie de geheele ziel zingen en bidden; thans luisteren we verrukt toe, zelden geraakt in ons innigste wezen. Volgend stuk 'Adoratie-engelen', uit de voortreffelijke reeks Kleine barok, illustreert onze critiek wel: In gulden plooien gedrapeerd, de borst met tanend goud belegd, gekroond met zware harenvlecht, terwijl de priester celebreert ligt gij geknield ten wederkant van 't altaar in de morgenzon. Daalt gij van christen Helicon? Uw gouden arm, uw fijne hand wijst mij den berg van bloeden rood. Maar uw profiel, sereen en broos blijft in zijn staren passieloos. De muze glimlacht op den dood (blz. 74). Em. Janssen {==342==} {>>pagina-aanduiding<<} Paul DE RYCK, Tot milden Zegen. Teekeningen van Victor QUIENEN. - Het Brandglas, Gent, 1941, 45 blz., Fr. 12. Luxe-uitgave Fr. 25. De Ryck heeft wel een zekere directheid in zegging en gevoel, maar hierin schuilt voor hem reeds een gevaar: zijn vers vervalt dikwijls tot gewoon prozaïsme: 'wat eens was droom geweest, was nooit meer dan een plan'. Ook is het heelemaal niet noodig, in een z.g. 'dichterlijke taal' te gelooven, om te constateeren dat een vers als: 'Mijn vrouw ligt naar het hoog plafond te kijken' van een vrij 'prozaïsche dichterlijkheid' getuigt. Technische slordigheden als: 'en alles leeft van zon mild overgoten' komen vaak voor. De bundel bevat naast enkele reeds vroeger onder den titel 'Met Vrouw en Kind' verschenen gedichten, 'Oefeningen en Evoluties' (oorlogspoëzie) en 'Nul voor Gedrag', dat als een cynisch pendant is van het eerste gedeelte. L. Vander Kerken Luc. VAN BRABANT, Het boek Analene. Gedichten. - De Nederlandsche Boekhandel, Antwerpen, 1941, 60 blz. Een erg onkiesche beschrijving in verzen van het ontwaken en de ontwikkeling der sexueele driften bij een jong meisje, met alle noodige omstandigheden en gevolgen. Dat hier een zeker literair talent aan besteed werd, belet niet dat men het bundeltje liefst ongelezen late. L. Vander Kerken André DEMEDTS, Geen tweede maal. - Romanreeks 'De Korenaren' I, De Kinkhoren, Brugge, 1941, 278 blz., ing. Fr. 35, geb. Fr. 45. In dezen roman vinden we het leven verteld van Helmar Waegeneere, den veearts van Molsen, die den naam had een toovenaar te zijn. Twee thema's zijn er in vervlochten. Het eerste sluit bij den titel aan en staat nog elders geformuleerd: 'men kan geen tweemaal in zijn leven evenveel van een ander houden' (blz. 145; zie ook blz. 178); - het tweede is het raadselachtige geslacht der Waegeneere's, van wier geheimzinnige macht men te Molsen alle goed verhopen moet: 'wij zijn geen nieuwgeschapen wezens; wij dragen een verleden in ons' (blz. 268), zegt Helmar tot zijn zoon Stien, als hij hem zijn levensplicht voorhoudt. De twee zijn vervlochten, doordat Helmar, die zijn vrouw niet heeft kunnen beminnen omdat hij van een andere had gehouden, door het goed-doen tot het uiterste zichzelf en zijn kind te redden vermag. Grootsch en tragisch opgevat, edel van inspiratie, legt dit werk, beter dan de voorgaande romans en verhalen van Demedts, den auteur bloot. 'Half-zwervers' hebben wij zijn personages eens genoemd (bij de bespreking van Voorbijgang; Streven VI, 545-546); hemzelf stelden wij als een half-zwerver voor tusschen het landelijke bestaan en de literaire bedrijvigheid. Sedertdien heeft hij, tegenover het eene en het andere, vastheid verworven; deze roman is dan ook een stap vooruit op Het leven drijft (cfr. Streven IV, 193-201) en op Afrekening (cfr. Streven V, 694-696); één stap nog maar, omdat hij, psychologisch al te duidelijk met de voorgaande verwant en hun onderwerp te weinig vernieuwend, ook nog van hun gebreken heeft overgehouden. Die gebreken duidden we grootendeels vroeger ook aan: de lyriek wint het op de verhaalkunst, de literaire fictie op de werkelijkheid. Nergens ontkomt Helmar Waegeneere aan de gevoelssfeer van den auteur, die hem, den onbegrepen lijder, al te eenvormig kleurt; verscheidene personages of episoden zijn te duidelijk bedacht of geïmiteerd (Steven Ruyschaert en zijn gezin b.v. moeten te evident een tegenstelling vormen met Waegeneere; - diens verhouding met notaris Robeyn en zijn vrouw Louise doet te veel aan Bart Verhaegen en Bartje Molijn denken, uit De vreemde broeders, van A.M. de Jong). Demedts arbeidt te geweldig en te vlug; uit zijn velerhande lectuur haalt hij veel wijsheid op, die hij nog niet rustig peilde; hij legt nog weinig relief en structuur in de onderlinge verhouding van gestalten en episoden; hij schrijft een onzuivere taal en styleert slordig. Toch moeten wij een poging als deze, de creatie namelijk van een werkelijk katholiek roman, tenzeerste waardeeren. Aan het talent en de werkkracht van den auteur mogen wij onze oprechte hulde niet onthouden; tenslotte verdient dit boek dan een warme aanbeveling. Em. Janssen Leo VANDAELE, De vergeten Man. - 'Poirters - Reeks', Eindhoven, 1941, 214 blz. In dezen oorlogsroman volgen wij de zielsgeschiedenis van een jongen Westvlaamschen boer, die, in de eerste oorlogsdagen van 1914 door een {==343==} {>>pagina-aanduiding<<} granaatscherf in het gezicht getroffen, als krijgsgevangene op een Duitsche hoeve het bedrijf moet overnemen. De verminking van zijn gezicht en de groeiende gehechtheid aan de nieuwe omgeving weerhouden hem daar ook na den oorlog. Na vier jaar echter vertrekt hij naar zijn land. Weer tehuis, wordt hij, een onbekende voor zijn dochter en voor zijn opnieuw gehuwde vrouw, tot knecht aangenomen; tot aan zijn dood werkt en dient hij op de hoeve die hem rechtmatig toekwam. De poëzie van dit boek ligt niet in de trouwens schaarsche natuurbeschrijvingen, slechts aangewend om het psychologisch proces te verscherpen; wel echter in het verborgen doorworstelen van het lijden door een jongen man, wiens echtelijke trouw, herhaaldelijk beproefd, ten slotte overwint. Al had het crescendo sterker kunnen uitkomen, al wordt de ontknooping door het eerste hoofdstuk gesuggereerd, toch blijft het verhaal boeiend en verdient dit gezonde boek een warme aanbeveling. A. Block 1. Oswald EVERAERT, Geschenk van de goedbeid. - Davidsfonds Leuven, 163 bl., gen. Fr. 18, geb. Fr. 22. 2. Rudolf UTSCH, Herbert Neist en zijn jongens. - Davidsfonds Leuven, 181 bl., gen. Fr. 18, geb. Fr. 22. 3. Ernest VAN DER HALLEN, Oost-zuid-Oost. - Davidsfonds Leuven, 169 bl., gen. Fr. 18, geb. Fr. 22. 4. Rie VAN IPENBURG, En tóch schijnt de zon. - Davidsfonds Leuven, 174 bl., gen. Fr. 18, geb. Fr. 22. Dit zijn de laatstontvangen volksboeken van het Davidsfonds; jaarreeks 1941. Wij bespreken ze in de stijgende orde van hun verdienste. 1. biedt stof voor een zeer mooi verhaal, waar de trouw aan de ware liefde in verheerlijkt wordt. Het is echter niet tot zijn recht gekomen; vooral op het einde niet, wanneer, na den dood van Fons, het geheele thema zonder meer vergeten wordt. Verder vertoont George Neist, uit het volgende boek, een sprekende gelijkenis met Charel den profeet. 2. Dit boek is een boeiend en leesbaar verhaal, de verheerlijking van den stoeren duitschen werker. Maar hoe de veroordeeling van Peter uitgelegd? 3. Dit is een reisverhaal in zeer mooie taal en rijk aan beschrijvingen. Een hoogtepunt vormt de vertelling van blz. 56. 4. Mocht uit het vorige al niet veel enthousiasme blijken: 'toch schijnt de zon', want dit boek is werkelijk heel goed. Het vertelt ons hoe de diep-christelijke familie Van Goor, bij den dood van vader gedwongen zich erg te verminderen, opgeruimd en blij alle moeilijkheden te boven komt. Het is zoo vol van kleine reëele details, dat men ook maar geen oogenblik de waarschijnlijkheid van het gebeurde in twijfel trekt. De psychologie is zeer fijn: zoo heeft de aangetrouwde zoon Jan van Wingerden nooit heelemaal van den van-Goor-geest te pakken; moeder Van Goor heeft, onder den druk der omstandigheden, haar vaste hand even verloren, tegenover kleine Kees b.v.; de verlegenheid van Bep, die haar vader om 50 gulden vraagt, is meesterlijk verborgen onder haar gekken... Het heele verhaal is beheerscht door een weldoende en verheven stemming, die er heelemaal niet bovenop ligt. De taal is zuiver en soepel. Kortom dit boek is fijn werk en zal bij de lezers ongetwijfeld veel goed stichten. We bevelen het dan ook warm aan. V. R.C. VAN MIEGHEM, Goorland. - Davidsfonds, Leuven, 1941, 165 blz., ing. Fr. 18, geb. Fr. 22. Het verhaal, waarin ons de lotgevallen worden verteld van Jan van Goorland in zijn opgang van ongeloovige tot religieus, is minder innig en grijpt niet zoo sterk aan als een goede roman van Conscience. Toch blijft een vergelijking mogelijk, door den eenvoudig-volkschen toon en de onopgesmukte, zelfs hier en daar onverzorgde taal. De tragiek, die we stijgend verwachten in de verhouding van den volslagen ongeloovigen zoon Van Goorland en de vrome Godelieve, wordt te gemakkelijk in een paar bladzijden opgelost. Daarvoor moeten twee, liefst drie 'bruuske' sterfgevallen ons schadeloos stellen. Al heerscht er in heel het boek een religieuse sfeer, het doopsel van Jan, de voorwaarde tot zijn huwelijk, lijkt nogal oppervlakkig afgehandeld en, als men de voorzichtigheid van de Katholieke Kerk in deze zaken kent, nogal onwaarschijnlijk. Ook doet het vreemd aan, dat de pastoor goedschiks schijnt te aanvaarden en er nooit een woord over rept, dat de pas gedoopte na zijn huwelijk geen voet meer in de kerk zet, terwijl hij hem toch regelmatig als vriend blijft bezoeken. {==344==} {>>pagina-aanduiding<<} Alles samen zal het boek bij het gewone publiek wel in den smaak vallen; toch zagen we graag dat het Davidsfonds ons volk steeds het beste zou aanbieden. L. Sterkens Fr. VAN OLDENBURG ERMKE, Pastoor Pius Paerel. - Standaard-Boekhandel, Brussel, z.j., 167 blz., Fr. 35. Dit is de 'geschiedenis zonder moraal' van een pastoor, die op zijn minst origineel mag heeten. Hij was het reeds toen hij als predikend kapelaan zwerven bleef tusschen den bombast en de hyper-familiariteit; hij bleef het toen hij als pastoor zijn kerk bouwde, en in de opluistering der kerkelijke diensten zijns gelijken aantrof in een even vindingrijken organist als een hulpvaardigen koordirigent. Wat oppervlakkig, maar pikant en vlot geschreven, biedt het verhaal een aangename ontspanning. A. Block Jan H. EEKHOUT, Leven en daden van Pastoor Poncke van Damme in Vlaanderen. - Callenbach, Nijkerk, z.j., 264 blz., fl. 3.05. De dorpspastoor is, bij onze literaire vertellers, geen zeldzame verschijning; in de laatste jaren hebben Timmermans, Claes, Coolen, Fleerackers, Van Oldenburg Ermke (om slechts de voornaamsten te noemen) zijn gestalte herhaaldelijk sympathiek, eigenaardig, bewonderenswaardig uitgeteekend. Pastoor Poncke, over wien Jan Eekhout hier vertelt, hoort bij Pastoor Campens, Pastoor Munte, Pastoor Goedelterre, Nonkel Pastoor thuis; het meest gelijkt hij, zonder daarom minder aan Pastoor Vogels of aan den Pastoor uit den Bloeyenden Wijngaerdt te doen denken, op Rector Lodewijk van Haecke, - en met recht plaatste de auteur volgend motto van Albert Plasschaert vooraan: 'Humor is een zacht moedig zijn' (blz. 4). De verhaaltrant van Eekhout ligt halverwege tusschen dien van Timmermans en dien van Streuvels. Minder bij de werkelijkheid aanleunend dan die van Claes, doet hij, gelijk bij Timmermans en Fleerackers, sterk fantastisch aan; maar met een breeden epischen zwier, welke ons in de nabijheid brengt van Streuvels. Hij is thans een van onze allergrootste dichters en prozaschrijvers. Nog grooter werden zijn verdiensten, kon hij zijn al te soepel aanpassingsvermogen door een blakende oorspronkelijkheid vervangen; want ja, Pastoor Poncke is toch maar de zooveelste dorpspastoor van de reeks. Het eigenaardige van het geval is dat Eekhout, een Zeeuwsch Protestant die in Holland verblijft, zich altijd weer door het Katholieke Vlaanderen laat inspireeren. Zelfs zijn taal berust op een Vlaamsch dialect, omgesmeed echter in een ongemeen machtig, fijn en glanzend metaal. Heel veel anekdoten uit den Vlaamschen volksmond heeft hij in dit werk naverteld. Toch is het duidelijk dat hij het Katholicisme niet van binnen uit kent: zelfs op het einde der achttiende eeuw (toen leefde Pastoor Poncke) zou een katholiek priester Luther niet zoo hebben verdedigd (blz. 72); zou hij Böhme niet op gelijken voet geplaatst hebben met Ruusbroec, Thomas a Kempis, Franciscus van Assisi ((blz. 213, 242); zou hij over het lichaam en het graf (blz. 5-6, 254), over de dieren (blz. 255) en over de biecht (blz. 117), eenigszins anders hebben geoordeeld... Hier komt de vrijzinnig-christelijke auteur door, voor wien de aesthetika en het geloof iets te dicht bij elkaar liggen. Toch moeten we dit werk, bekroond overigens met een Hollandschen staatsprijs, warm aanbevelen. Het is gezond, kruimig en krachtig, en het bevat, naast de episode van de roovers (blz. 171 en volgende), veel andere heerlijke bladzijden. Em. Janssen Stijn STREUVELS, De vlaschaard. Twaalfde druk. - 'De Lijsternestreeks' XII, Lannoo, Tielt, Standaard-Boekhandel, Antwerpen, 1941, 303 blz., ing. Fr. 25, geb. Fr. 42,50. De vlaschaard hoeft niet meer besproken. In onze onlangs verschenen studie over Streuvels (Streven IX, blz. 144-158), behandelden we dit meesterwerk overigens breedvoerig; wij noemden het 'het groote bereiken'; wij schreven ook: 'die schepping (van den zes-en-dertigjarige) bekroonde de nu pas slinkende stuwing van zijn overkrachtige jeugd'. Elders vatten wij het zoo samen: 'de opeenvolging van seizoenen en geslachten over een vlasveld'. Wij klaagden er ook over dat Streuvels, in de laatste jaren, meer bewonderd werd dan gelezen. Om daaraan te verhelpen vinden we 'De Lijsternestreeks', waarin al de werken van Streuvels zullen verschijnen, zulk een heerlijke onderneming, - en dit eerstverschenen nummer, met omslagteekening en illustraties van René Demoen, stelt een even keurige als handige totaal-uitgave in het vooruitzicht. Em. Janssen {==345==} {>>pagina-aanduiding<<} Stijn STREUVELS, De maanden. Met penteekeningen van Elisabeth Ivanovsky. - 'Zonnewende', Kortrijk, z.j., 197 blz., Fr. 35. In een onlangs hier verschenen studie over 'Streuvels en zijn stijl' (Streven IX, blz. 144-158), wezen wij er op hoe hij habitueel cyclisch componeert: hij plaatst een complex van gebeurtenissen in een alles omvattenden kringloop. Dit werk noemden we daar 'een kringloop-zonder-meer' en 'het resultaat van een levensgroei' (blz. 156, noot 23). Hoeveel duidelijker werd ons dat bij het herlezen. In elk van de twaalf hoofdstukken laat Streuvels zijn pen haar vrijen loop; alles wat zijn belangstelling gaande maakt, duikt dan ook op: de kentering der maanden en de veelvormige natuur; het buitenleven van boeren, arbeiders en allerhande dorpsmenschen; de spreuken en de wijsheid van het volksvernuft en de volkservaring; de rampzalige oorlog, en hoe de menschen daarbij hunkeren en philosopheeren; enkele typen en anekdoten, gelijk wij ze uit zijn verhalen, schetsen en grootere werken gewoon zijn... De geheele Streuvels staat voor ons, in zijn hemdsmouwen weliswaar (wat geen slordigheid beteekent); doch zooveel onbevangener, misschien zooveel sympathieker. Em. Janssen Gaston DURIBREUX, Derina. - 'Onze Tijd', Brussel, 1941, 232 blz., ing. Fr. 40, geb. Fr. 55. Als jong en vroom meisje huwt Derina (Alexandrina) van Massenhove met Johan Iweins, dien zij, nogal kort daarna, ontrouw ziet. Zoo komt het eerste kind niet terecht; afgetobd zoekt zij gezondheid en opbeuring aan de Azuren Kust, en vindt deze in den persoon van Robert Aerts, een kunstschilder uit Noord-Frankrijk. Terug in haar vaderstad aanvaardt ze tenslotte het leven: van tenger en idealiseerend pensionaatskind is ze een zelfbewuste, trouwe en sterke vrouw geworden. Vooral op de milieuschildering heeft Duribreux zich toegelegd: Brugge, Oostende, Cap Ferrat vooral en daarna Fransch Vlaanderen leven voor ons op. Stap voor stap heeft hij het verloop van een huwelijk willen volgen, psychologisch het inleven en peilen, het leiden langs de lijn der noodzakelijkheid naar de gezonde en eenvoudige oplossing van een diepgaand conflict: naar de berustende, overigens edele, aanvaarding, door man en vrouw, van elkander. De vader van Bruun rust niet op zijn lauweren; talentvol en werkkrachtig durfde hij dit nieuwe, dit moeilijke onderwerp aan: hij bracht het tot een goed einde. Toch vond hij zijn richting nog niet: hem ontbreekt, in dit werk althans, een persoonlijk en grondig uitzicht der moderne wereld, ten overstaan van de onvergankelijke waarden. Oppervlakkig behandelt hij het geheele geval; op de meest beslissende oegenblikken mist hij vasten grond onder den voet; herhaaldelijk moet hij, om den schijn te redden, zijn stijl romantisch en grootsprakig opschroeven. Duribreux loopt gevaar de romanliteratuur en de werkelijkheid met elkaar te verwarren. Buiten alle romans om moet hij, ernstig en voor zichzelf, de vastheid van het leven leeren onderscheiden, de onvergankelijke waarden leeren opgraven. Van het modieuze, het voorbijgaande, den mooien schijn moet hij zich ontdoen. Reeds is hij een goed romancier; wil hij een groot schrijver worden, dan verwerve hij, gelijk Derina hier maar met minder zelfzucht, zijn geheele persoonlijkheid. Em. Janssen Albert VAN HOOGENBEMT, Twee jonge menschen. - De Nederlandsche Boekhandel, Antwerpen, 1941, 168 blz., Fr. 30. Deze roman vertelt het eerste liefdesavontuur van een jongen melkbaard Michel: door een bedorven meisje Laetitia wordt hij verlokt en bedrogen, 'en plotseling wist hij dat hij zijn jeugd voorgoed had verloren' (blz. 168). Minder dan De stille man (zie Streven VI, blz. 543-544) kan dit boek ons bevredigen: kunstmatig schroeft het een nogal banaal geval op, en de opdracht er van door den auteur aan zijn kinderen wekt een licht sceptischen, verder pijnlijken glimlach. Taalkundig had het beter moeten verzorgd worden ('hij die... van meisje verandert', blz. 25 - 'ze geven u op de zenuwen', blz. 29 - 'als hij weer thuis kwam', blz. 164), stylistisch zuiverder en eenvoudiger gehouden ('fanfareklanken vlinderen', blz. 16 - 'al schreeuwden de... bloemen... met hun felste kleuren om te zeggen dat ze nog leefden', blz. 91); de procédé's van voorstelling en compositie hadden minder als gewild mogen uitkomen, en de inspiratie had nu eens iets anders moeten zijn dan weer - tenslotte - een min of meer indiscreet voorgesteld familiegeval! Em. Janssen {==346==} {>>pagina-aanduiding<<} Kunst J. HELBIG, De glasschilderkunst in de oude Nederlanden. - De Sikkel, Antwerpen, 1941, 43 blz. De glasschilderkunst is uiteraard een zeer broze kunst, en als men even de godsdienstige en politieke twisten en beroeringen bedenkt, die ons land in den loop der eeuwen gekend heeft en die zich steeds van zeer iconoclastische argumenten bediend hebben, is het niet te verwonderen, dat schromelijk veel schoonheid voorgoed verloren ging. Het tijdperk 1510-1550 maakt hierop eenige uitzondering. In een vlot en wetenschappelijk gedocumenteerd commentaar geeft J. Helbig ons een overzicht van wat overbleef, dit indeelende in vijf groote perioden. 35 afbeeldingen op geglansd papier illustreeren den tekst. Zooals dit voor de meesterwerken der beeldende kunsten in het algemeen het geval is, hebben ook vele en van onze mooiste glasramen, helaas, den weg gevonden naar het buitenland. Gezien de moeilijkheden van een volledige documentatie, heeft de schrijver zich zeer verstandig beperkt tot de meesterwerken die zich nog op eigen bodem bevinden en waarin, in onze oude kerken, Vlaanderen's zon nog dagelijks haar kleurfeesten houdt. Ook de ramen der XIXe eeuw, die historisch scherp van de vroegere glasschildering gescheiden zijn, bleven onbesproken. L. Vander Kerken Dr Heinrich LUTZLER, Jonge Meisjes. - 1941, 8 blz., 25 afb., RM. 1,30. - Vredig sterven. - 1940, 8 blz., 25 afb., RM. 1,30. - Levenskameraden. - 1940, 8 blz., 25 afb., RM. 1,30. - Herder, Freiburg im Breisgau. Nog drie deeltjes uit de serie 'De Kunst in het Leven' die we reeds vroeger aan onze lezers hebben aanbevolen (Streven VII, blz. 323). Elk deeltje bevat 25 reproducties ter grootte van de geheele pagina, waarvan vijf in vierkleurendruk, en een inleiding van zes bladzijden, keurig in het Nederlandsch vertaald door Dr W.J.A. Visser, Directeur van het Stedelijk Van Abbe-Museum te Eindhoven. De eigenlijke weg tot de kunst is ten slotte toch altijd die van het leven. En niet zoozeer de mogelijkheid van een puur aesthetisch behagen scheppen in perfecte vormen als wel de onmiddellijke aanschouwelijkheid van het praegnante leven, dat in die vormen zijn verheerlijking vindt, doet ons van het kunstwerk houden. Wij zoeken altijd veel meer de schoone menschelijkheid dan de schoonheid in zich zelf. Het is de groote verdienste van L. dat hij zoowel in zijn grootere werken als in deze eenvoudige boekjes de wegen, die kunst en leven verbinden, weer eens heeft vrij gemaakt van al te formalistische beschouwingen en aesthetistische vooroordeelen. Met een onfeilbaren schoonheidszin en psychologische zekerheid heeft hij ook in deze drie nieuwe deeltjes der serie 'De Kunst in het Leven' die leven in de kunst op drie zijner meest typische momenten weten te betrappen en ten toon stellen: het 'vredig sterven' dat zijn stillen glans werpt op gansch ons aardsch verschijnen met zijn wisseling van vreugden en smarten, het Noli-me-tangere-moment, dat zich zoo mooi openbaart in het 'jonge meisje', in het overgangsstadium tusschen jeugd en vollen bloei, en de zoo brandende en tevens ingetogen liefde die menschen hier op aarde tot gelukkige 'Levenskameraden' in hechte trouw verbindt. Zoowel om hun hoogen kunstzin als om den verheffenden en weldoenden invloed dien zij op iedereen zullen uitoefenen, wenschen wij deze boekjes de grootste verspreiding. L. Vander Kerken Aardrijkskunde, Geschiedenis Mgr. Dr. Jan O. SMIT, Ave Roma. - Foreholte, Voorhout, 1940, 363 blz., Fl. 5,50. Dit boek is niet bedoeld als reisgids; het is geen geschiedkundig commentaar op topographisch of chronologisch gerangschikte monumenten of bezienswaardigheden; ook geen album voor kunsthistorici, waarin de voornaamste kunstwaarden van Rome worden besproken. Het bevat een aantal uitstapjes in Rome en omliggende onder de leiding van iemand, die de Eeuwige Stad zeer goed kent en tevens weet, wat een toerist en vooral een pelgrim belang kan inboezemen. De veertien hoofdstukken, die als even zooveel gansch verscheiden uitstapjes kunnen worden beschouwd, worden altijd door één gedachte beheerscht: ze geven telkens een ander, en toch een heel bepaald beeld van Rome. Alle samen laten ze het leven te Rome, niet alleen in vroegere eeuwen maar ook op onze dagen, vrij goed kennen; de schrijver weet van de Romeinsche ziel alles af. Hij betuigt ook een grooten eerbied voor alle oude en den Romeinen {==347==} {>>pagina-aanduiding<<} zoo dierbare overleveringen en legenden, maar is nuchter genoeg, om rekening te houden met de beste wetenschappelijke gegevens. Als hoogere vulgarisatie, voor menschen, die ook van elders reeds iets afweten van Rome, is dit werk uitstekend geslaagd. Vooral aan wie in betere tijden het geluk had Rome van dichterbij te leeren kennen, zal dit boek een aangename lectuur bezorgen; het zal hem de heerlijke dagen van weleer weer levendig voor den geest brengen, hem de gelegenheid bieden om er een andermaal van te genieten. Tevens brengt het orde in de vele indrukken, die toen misschien in een te kort tijdbestek onzen geest kwamen overrompelen. We betreuren, dat de 200 goed uitgekozen illustraties, over het heele boek verspreid, nooit bij hun tekst staan; wel bevat de tekst de noodige verwijzingen, maar het is zeer onprettig telkens 50 blz. honger het plaatje te moeten gaan opzoeken. Overigens is de uitgave, zoowel wat druk als illustratie betreft, zeer keurig. E. De Cooman Fred. CLYMANS en Jan DENUCE, Antwerpen. Van Uffelen en Delagarde, Antwerpen, 1941, 62 blz. Fred. CLYMANS, Poortjes en Mariabeelden in het oude Antwerpen. - Van Uffelen en Delagarde, Antwerpen, 1941, 74 blz. Over het algemeen hebben de Antwerpenaars wel Sinjorentrots, maar de kennis van de rijkdommen hunner stad beperkt zich tot enkele groote gebouwen en musea. Deze twee boekjes geven eerst en vooral aan de Antwerpenaars zelf een gelegenheid om hun stad beter te leeren kennen, want als gids voor den toerist lijken zij ons minder geschikt, tenzij als inleiding of... uitnoodiging. 'Onze tocht doorheen de stad was eerder een galop dan een wandeling', bekennen de schrijvers van het eerste boekje, maar zij wenschten slechts 'in groote trekken te vertellen wat of Antwerpen aan historische merkwaardigheden, aan kunstschatten bezit'. Ieder deeltje wordt besloten met een dertigtal zeer geslaagde photo's en reproducties op degelijk glanspapier, die er een keurige uitgave van maken. V.L. Korneel GOOSSENS, Mechelen, het paradijs aan de Dele. De Nederlandsche Boekhandel, Antwerpen, 1941, 47 blz., 22 platen, Fr. 12. J. DENUCE, De Schelde. - De Nederlandsche Boekhandel, Antwerpen, 1941, 65 blz., 20 platen, Fr. 12. I. In vlotten stijl roept Korn. Goossens voor ons het beeld op van Mechelen, waar 'alles wezenlijk tot een geheel behoort: de Dele (gewoonlijk Dijle genoemd) en de straten, de gebouwen en de kunstwerken, het stadsbeeld en zijn karakter, de historie en de menschen, het licht en de geluiden' (blz. 47). Alhoewel Mechelen niet meer de hoofdstad van de Nederlanden is en er geen keizers meer worden opgevoed, blijft het toch een paradijs aan de Dijle, waar het grootsche verleden steeds herleeft in het heden, bijzonder in het klankenwonder van den beiaard. II. De monographie van J. Denucé is een vrij interessant geschreven les in de Aardrijkskunde, waarin de stelling wordt verdedigd: De Schelde is de stroom van Vlaanderen. Van den oorsprong bij St.-Quentin tot de monding bij Vlissingen volgt schrijver haar loop en breekt de eentonigheid van zoo'n 'reisje', door een kort oponthoud bij elke belangrijke plaats door den stroom bespoeld. Enkele gallicismen en stijlslordigheden ontsieren het werkje: bv. Fransch van oorsprong (blz. 5); de bloedigste bladzijde is wel de slag geweest... (blz. 12); van de moderne gebouwen is het de Bibliotheektoren, die... (blz. 16), lange twist heerschte tusschen... (blz. 22), Senne (voor Zenne) (blz. 24), vernalatigen (blz. 53). Het boekje zal veel bijdragen tot ruimere kennis van den machtigen stroom van Vlaanderen. A. Darquennes Fr. GORISSEN, Gent de fiere. - Wiek Op, Brugge, 1941, 64 blz., Fr. 40. Een reeks kunstvol opgenomen, keurig samengestelde en met bewonderende liefde beschreven photo's van de trotsche stad der middeleeuwen. Men zal met huiverend ontzag opzien naar al die donkere hardheid die slechts schijnt te verteederen in de intimiteit van de begijnhoven en in den sierlijken rijkdom van de oude patriciershuizen. A.S. Marie KOENEN, Breiz-izel. - Het Spectrum, Utrecht; Standaard-Boekhandel, Antwerpen, z/j 100 blz., Fr. 20. Er ligt een teedere, innige wijding over dit boekje. De schrijfster slaagt er volkomen in bij den lezer gevoelens van stille bewondering op te wekken {==348==} {>>pagina-aanduiding<<} voor de Bretoensche legenden, of beter nog hem hun geheimnisvolle aantrekkelijkheid voor te spiegelen, als trouwe weergave van de religieuse volksziel. Uit de menhirs en de cromlechs, uit het ruischen der blauwe wateren, uit de calvaires en de veldkruisen, en niet minder uit de immer bloeiende legenden van Breiz-izel, den Keltischen naam voor Bretagne, laat Marie Koenen 'ons de alom-tegenwoordigheid van den Eeuwige' toespreken. Nu velen van onze landgenooten in Mei 1940 naar Bretagne vluchtten, en die streek voor hen dus niet onbekend meer is, zullen zij met dubbel genoegen dit keurig geschreven boekje lezen. A. Darquennes H. GEURTJENS M.S.C., Zijn plaats onder de zon. - J.J. Romen en Zonen, Maaseik, 1941, 200 blz., gen. Fr. 48, geb. Fr. 62. De schrijver leidt ons in bij de bevolking van een eilandengroep der Molukken. Hij is én ethnograaf én apostel. 'Ik heb mijn boek volksch gehouden, maar toch een tikje hooger gemikt dan bij dezen schrijftrant gewoonlijk het gebruik is', zegt hij ons. Hij bereikte het doel dat hij zich stelde; een beroeps-ethnograaf was ongetwijfeld methodischer te werk gegaan. Wie echter op onderhoudende wijze een kijkje wil nemen in een 'wilden' volkstam en tevens vernemen hoe de missionaris dezen voor Christus tracht te winnen, grijpe naar dit werk, hij zal het met genoegen lezen en tevens er veel in leeren. K.B. Ernst Moritz KLINGENBURG, Die Entstehung der deutsch-niederländischen Grenze. 1813-1815. - Hirzel, Leipzig, 1940, 162 blz., RM. 8. Het opzet van dit boek formuleert de auteur aldus: 'Es war mein erstes Anliegen bei dieser Arbeit, Englands entscheidende Rolle bei der Neuordnung des niederländischen-niederrheinischen Raumes herauszuarbeiten' (blz. 154). Gedurende twintig jaar streed Engeland tegen de Fransche revolutie voor dit dubbele oorlogsdoel: het Europeesch evenwicht herstellen en in de Lage Landen een sterken barrièrestaat oprichten. Dit is dan ook de norm die wij kunnen aanleggen aan al de plannen die de Engelsche diplomaten maakten nopens de bestemming van de Zuidelijke Nederlanden. In 1794-95 wil Engeland de Zuidelijke, toen nog Oostenrijksche, Nederlanden versterken door het toevoegen van de vestingen van Rijsel, Valenciennes en Noord-Brabant. Pitt's plan in 1798 is de beide Nederlanden te vereenigen onder een Oranje-, of liever nog onder een Pruisischen stadhouder. Een nieuw plan van Pitt in 1804-05 wilde de Noordelijke Nederlanden vergrooten met Antwerpen, Maastricht en het gebied tot de Nethe en de Dijle. De rest, dus bijna de gansche Zuidelijke Nederlanden, wordt aangeboden aan Pruisen, en dit eenvoudig om een sterken barrièrestaat te hebben tegen het almachtige Frankrijk. In 1814 kon men eindelijk aan de uitvoering van de plannen beginnen denken. Nu wil Engeland het te sterke Pruisen ver houden van de Scheldemonden, maar toch tegenover Frankrijk stellen om den eersten stoot van den nog steeds gevreesden vijand op te vangen. Zoo werkte Castlereagh het plan uit den rechteroever van de Maas aan Pruisen te geven en de andere gebieden te vereenigen met de Noordelijke Nederlanden. Wellington, verzette er zich echter met hand en tand tegen dat Luik onder Pruisen zou komen, omdat dan hun druk op Antwerpen te groot zou zijn. Zoo rijpte einde 1814 het vroeger reeds geopperde plan der gansche Zuidelijke Nederlanden bij de Noordelijke te voegen, een plan dat in 1815 eindelijk kon uitgevoerd worden. De afbakening der grens tusschen de Vereenigde Nederlanden en Pruisen met de bekende Maaslisière draagt eveneens den stempel van Engeland. Zooals blijkt uit dit résumé belicht de schrijver uitsluitend den diplomatischen factor, en dan nog vooral de Engelsche diplomatie. Men zal hier dus tevergeefs de militaire, economische, kultureele en godsdienstige aspecten van het probleem, of een uitvoerige uiteenzetting van de werking van Pruisen, van Oostenrijk en in het bizonder van Willem van Oranje zoeken. In deze gewilde begrenzing, die noodzakelijk eenzijdigheid medebrengt, heeft de auteur een goed-gedocumenteerde en degelijke studie geschreven, waarmee wij, behalve voor een paar details, volledig kunnen instemmen. M. Dierickx Dr. Fr. BLOCKMANS, 1302 - Voor en Na. - 'De Seizoenen' 9, De Nederlandsche Boekhandel, Antwerpen, 1941, 112 blz., Fr. 12. In een bondige studie, die op de bronnen teruggaat, behandelt de auteur vooral de periode 1297-1305. Hij toont aan dat de kamp in 1297-1300 een feodale strijd was van Gwij van Dampierre tegen zijn leenheer; de onderdrukking in 1300-1302 doet een 'vaag gevoel van Dietsch-Vlaamsche verbondenheid' (blz. 103) ontstaan en een felle haat tegen de patriciërs en landelijke heeren die het volk uitbuiten. De periode 1302-1305 is een strijd op leven of dood van het Vlaamsche Gemeen 'bezield met een ideaal, {==349==} {>>pagina-aanduiding<<} hoofdzakelijk sociaal-ekonomisch, doch ook met 'n vleugje Duitsch-Vlaamsch nationaal gevoel' (blz. 105). Nadat sinds lang, was erkend dat de Groeningezege op 11 Juli 1302 de onafhankelijkheid van Vlaanderen en van het België der Moderne Tijden heeft gered, bewijst de schrijver nu dat zelfs het nationale gevoel niet totaal onbekend was in die beginnende 14e eeuw, de eeuw van Vlaanderens grootsten roem. De 20 platen achteraan het boek, hoe lofwaardig de bedoeling ook is, zijn meestal zoo onduidelijk dat zij het werk eenigszins ontsieren. Wij bevelen dit boekje graag aan. M. Dierickx Wetenschappen Prof. Dr. F. SCHUMANN, Beiträge zur Analyse der Gesichtswahrnehmungen. Heft 11, von Dr. B. Herbert Kleint. - Johann Ambrosius Barth, Leipzig, 1940, 264 blz., RM. 12. Dit boek biedt een geheel aan van proefnemingen over de betrekkingen tusschen de optiek en de dynamiek. Het is onbegonnen werk zijn inhoud te willen samenvatten; toch willen wij er iets van beproeven. Richtingen verschijnen niet zonder meer vertikaal, zooals ze objectief gegeven zijn; en wat werkelijk beweegt of in rust verkeert, komt ons niet noodzakelijk als bewegend of rustend voor. Ook voor de dieptewaarneming der dingen kan men aantoonen, dat ze niet precies aan bepaalde verhoudingen van het waarnemend orgaan verbonden is. De waarneming van richtingen, bewegingen, plaatsen, grootten enz,, schijnt mede bepaald door houdingen of veranderingen in het lichaam. De betrekkingen van de gezichtswaarnemingen met de veranderingen van den lichaamstonus (kopneigingen b.v.) vallen nog meer op, wanneer men geïsoleerde richtingen en bewegingen beschouwt, zonder waargenomen vergelijkingspunten (cfr. o.a. het autokinetisch verschijnsel in het duister). Hoe minder ze echter op deze wijze 'geïsoleerd' waargenomen worden, d.i. hoe meer een 'geheel' van waarneembare objecten gegeven wordt; des te meer wordt de ordening binnen dit geheel, voor de verschijning van de 'deelen' (plaats, richting, bewegingstoestand) beslissend. De structuur van het geheel induceert de richting en den bewegingstoestand van het deel, al wordt eveneens onbetwistbaar opgemerkt dat het deel op het geheel induceerend werkt, zij het ook in mindere mate. Evenals de tonus invloed uitoefent op de waarnemingen van ruimtelijke eigenschappen, evenzoo leeren vele observaties dat deze op hare beurt tonusveranderingen induceeren. De schrijver is de meening toegedaan, dat deze inductiewerking niet alleen een uitwendige analogie vertoont met wat er gebeurt bij de inductie van de complementaire kleur, maar een diepere verwantschap verraadt op grond van een innerlijk biologisch beeldend principe (cfr. p. 31, noot). We kunnen hier enkel vermelden, dat de observaties van den schrijver ook op het gebied van de theorie van het ruimtezien, nieuwe inzichten bijbrengen. Ook vele andere kenmerken der dingen, zooals b.v. de 'bekendheid', het werkelijkheidskarakter, de saamhoorigheid der waargenomen objecten, schijnen niet alleen door de gezichtsindrukken bepaald te worden. De coördinatie van waarnemingsveranderingen met het bewegingssysteem van het lichaam lijkt hier eveneens van fundamenteele beteekenis. Al schijnen zekere proeven reeds minder actueel, toch zal de vakpsycholoog in deze reeks studies veel interessante inzichten vinden. De besluiten berusten op een ruim feitenmateriaal, misschien statistisch niet altijd breed genoeg uitgewerkt. Vooral de laatste deelen doen zich als fragmentaire peilingen voor. Zij openen horizonten en wijzen den weg naar verdere onderzoekingen. W. Smet Dr. R. LEDENT en L. WELLENS, Précis de Biométrie. - Vaillant-Carmanne, Luik, 304 blz., Fr. 50. In dit boek dat thans, gansch herwerkt, in derde uitgave verschijnt, zal al wie zich met medisch-psychologische en -paedagogische vraagstukken inlaat, een uiteenzetting vinden der verschillende methoden van meting op het levende gestel. De biometrie heeft als doel door een cijfer den uitslag van ieder anatomisch, physiologisch of psychologisch onderzoek uit te drukken. Deze wetenschap heeft in enkele jaren een dergelijke uitbreiding gekregen dat een synthetisch overzicht der waardevol gebleken en thane algemeen aangenomen methoden, onmisbaar werd. Aan dezen eisch voldoet het boek van Dr. Ledent zeer goed; in vier hoofdstukken - de Typen, het Temperament, het Verstand, het Karakter - geeft het beknopt voor ieder domein de metingsmethoden weer, terwijl er nadruk wordt gelegd op de beteekenis die de bekomen cijfers voor de medico-paedagogiek bezitten. De uiteenzetting is klaar, eenvoudig, beknopt en op sommige plaatsen wel al te bondig. Dit is het eenige verwijt dat men aan den schrijver kan {==350==} {>>pagina-aanduiding<<} maken. De lezer wordt soms zonder verderen uitleg verwezen naar een bijgaand schema dat voor oningewijden ver van verklarend is; o.m. het Canon van Leonardo da Vinci (fig. 35 blz. 67); de dynamometer van Gunzburg (fig. 53 blz. 118). De endocriene functie, die de biometrie toch sterk beïnvloedt, wordt wel te vluchtig en oppervlakkig besproken. Doch, rekening houdend met het feit dat het werk als 'Précis' werd opgevat, is het overigens zeer verdienstelijk en kan als inleidende studie voor opvoeders, leeraars en hoogeschoolstudenten onder de beste gerekend worden. Dr. F. van Baarle Dr. Lothar HALLMANN, Klinische Chemie und Mikroskopie. - Georg Thieme, Leipzig, 1941, 480 blz., gen. RM. 9,75, geb. RM. 10,87. Dit is een echt boek voor geneesheeren en studenten in de geneeskunde, die zich aan het klinisch laboratoriumwerk interesseeren. Er bestaan reeds talrijke groote en kleine handboeken over de geneeskundige laboratoriumpraktijk, doch hetgeen Hallmann oogenschijnlijk bedoeld heeft is de uitgave van een boek van handig formaat dat dagelijks op de laboratoriumtafel ter raadpleging gevonden kan worden en waarin iedere ontledingsmethode met nauwkeurigheid beschreven en kritisch ontleed wordt. Hetgeen trouwens het raadplegen van dergelijke werken dikwijls onaangenaam maakt is de breedvoerigheid waarmede ook nevengeschikte methoden worden uiteengezet zonder dat de hoofdmethode voldoende op het voorplan staat. Bondig en klaar zet de schrijver in het besproken werk voor iedere stof de bijzonderste en de nevengeschikte ontledingstechnieken uiteen: voor het speeksel, het maag- en darmsap, de ontlasting, het bloed, de urine, het ledenvocht e.a. Enkele afzonderlijke hoofdstukken worden gewijd aan algemeenheden aangaande laboratoriumtechniek, microscopie en aan literatuuropgave. Het boek van Hallmann verdient naast het beste in dit domein vermeld te worden. Tot zelfs de laatste onderzoekingsmethoden vindt men erin vermeld zoodat het als zeer volledig mag aanzien worden. Het is een dagelijksche gids doorheen het labyrinth der klinische scheikunde. Het feit dat amper na één jaar een tweede uitgave reeds noodzakelijk bleek, bewijst dat dit boek beantwoordt aan een behoefte. Dr. F. van Baarle Gertraud HAASE-BESSELL, Der Evolutionsgedanke in seiner heutigen Fassung. - Fischer, Jena, 1941, 79 blz., RM. 3,60. Deze brochure wil de richtingen die zich heden ten dage in de Evolutieleer afteekenen in een korte schets samenvatten die als doel heeft een soort inleiding te vormen voor verdere publicaties die in het vooruitzicht gesteld worden. Wellicht zullen deze nog te verwachten publicaties het eigenaardig karakter van deze inleiding verklaren, die heelemaal teleurstelt en naar onze meening niet aan de titel beantwoordt. Men krijgt geen overzicht van de huidige stand van het Evolutievraagstuk, maar een vrij technische, sterk gespecialiseerde uiteenzetting van een bepaald procédé in de soortvorming binnen populaties enz. Een zeer rijk technisch materiaal voor dit kleine onderdeel, maar een totaal gebrek aan synthese voor het vraagstuk in zijn geheel, hetgeen we toch het recht hadden te verwachten naar verluid van de titel. Prof. Dr. Alb. Raignier Godfried BOMANS, Erik of het klein Insectenboek. - Spectrum, Utrecht, 1941, 221 blz., geb. Fl. 3,50. Een boek om door elken jongen in één trek doorgelezen te worden, die wondere avonturen van Erik Pinksterblom in de insectenwereld, bij snoevende wespen en eigenwijze doodgravers, verwaande aardwormen en woedende spinnen! Oudere menschen zullen genieten van den schalkschen humor waarmede de kleine kantjes van onze samenleving, kastenvooroordeelen en bekrompenheid, in dat milieu worden getransponeerd. Een frissche ontspanningslectuur. J.V. d. Meersch A. DELARUELLE en Dr. A.J. CLAES, Beginselen der natuurkunde I. - N.V. Standaard-Boekhandel, Antwerpen, z.j., ing. Fr. 48, geb. Fr. 58. Dit is een waardig vervolg op het reeds zoo gunstig gekende, uitstekende Scheikunde-boek voor Middelbaar Onderwijs, van den E.H. Delaruelle. Dezelfde moderne opvattingen, even frissche voorstelling en sprekende photo's, dezelfde goede keuze uit de modern-natuurkundige problemen. Het boek is wetenschappelijk, maar vooral het is helder en overzichtelijk, en dat lijkt ons voor een handboek de grootste hoedanigheid. De korte samenvatting en het lijstje met genummerde formules, die na ieder hoofdstuk gegeven worden, zullen den student bij de repetitie het werk zeer vergemakkelijken. {==351==} {>>pagina-aanduiding<<} Wij hopen dat het tweede, nog te verschijnen deel, waarin het geluid, het licht, het magnetisme en de electriciteit moeten behandeld worden, voor zijn voorganger niet zal moeten onderdoen; dat zal zijn beste waarborg zijn. J. Köhlbrugge Economie W. DESWARTE, La limitation des dividendes. Commentaire de l'arrêté du 14 octobre 1941. - F. Larcier, Brussel, 1942, 78 blz., Fr. 20. L. BAILLON, La limitation des dividendes. Arrêté du 14 octobre 1941 relatif à la limitation de la répartition de dividendes par les Sociétés anonymes et les Sociétés en commandite par actions. - F. Larcier, Brussel, 1942, 93 blz., Fr. 20. Twee studies die eenzelfde onderwerp behandelen, en wel nagenoeg volkomen op dezelfde wijze: het commentaar is streng-juridisch, gaat den tekst der verordening kritisch na, tracht tot praktische besluiten te komen, toepasselijk op de concrete gevallen die zich zullen voordoen, en wijst op menige onduidelijkheid waardoor de toepassing van het besluit tot talrijke betwistingen zal aanleiding geven. De eerste schrijver heeft zich evenwel, meer dan de tweede, naast eenzelfde onmiddellijk praktisch doel: den jurist en den leider der N.V. voor te lichten, voorgesteld een principieel verantwoorde studie aan te bieden. Daartoe onderzoekt hij eerst, in 'Notions générales' de vragen of de verordening inbreuk maakt op de contractueele vrijheid, of ze fiskaal kan verantwoord worden en of ze economisch kan gerechtvaardigd worden, ja zelfs of ze wettelijk is, om daarna kort maar zeer gevat een vergelijking in te stellen tusschen de maatregelen in Duitschland, Frankrijk en Nederland getroffen en de verordeningen van het besproken besluit. Het oordeel van beide schrijvers is streng. Overdrijven zij niet de offers aan de beheerders en aan de aandeelhouders opgelegd? Ze klagen echter terecht het tekort aan duidelijkheid aan dat wij in de verordening vaststellen. Dr. K. du Bois B. KUSKE e.a., Deutschlands Wirtschaftsverflechtung mit seinen westlichen Nachbargebieten, unter besonderer Berücksichtigung des rheinischen Wirtschaftsraumes (Schriften der Wirtschaftskammer Köln). - Kommissionsverlag Balduin Pick, Keulen, 1940, 209 blz., geb. R.M. 8. Na de gebeurtenissen van de laatste Lente, hebben een aantal Rijnsche geleerden, op initiatief van de Industrie- en Handelskamer te Keulen, in gemeenschap eenige studiën gewijd aan de Westelijke gebieden die door de Duitsche legers waren bezet geworden. Een algemeen artikel van Prof. Dr Bruno Kuske opent de onderneming met den economisch-historischen achtergrond van de Duitsche Westgrens te behandelen. Hij wijst op de intense economische gemeenschap die sinds de vroege Middeleeuwen tusschen het Rijk en zijn Westelijke buren bestaat. Met de diepte van gedachten die hem eigen is behandelt hij daarna in het bijzonder de gemeenzame Duitsch-Hollandsche economische tradities, terwijl Doc. Dr Th. Wessels de Duitsch-Hollandsche betrekkingen in den nieuwen tijd, en Prof. Dr Th. Kraus de economische krachten van Nederlandsch-Indië bespreekt. België komt daarna aan de beurt met een studie van Wessels over de Belgische economie en haar betrekkingen met het Rijk, en een artikel van Kraus over de ontginning van Kongo en haar beteekenis voor Midden-Europa. Een studie van Doc. Dr Herrmann behandelt de Rijnsch-Luxemburgsche economische 'vervlechting';, terwijl om deze artikelenreeks te besluiten, Prof. Kuske en Dr Herrmann zich op ingaande wijze met Elzas-Lotharingen bezighouden. Als aanhangsel wordt de uitvoerige Duitsche bibliografie over de economische gemeenschap tusschen het Rijk en het Westen door Prof Dr. H. Corsten medegedeeld. De hier behandelde onderwerpen zijn vrij uiteenloopend van aard en alle met de grootste kennis van zaken wetenschappelijk behandeld. Het heeft geen zin ze te resumeeren. Het volsta te zeggen dat de lezing ervan zich opdringt aan al wie interesse gevoelt voor de economische structuur van het Westen en voor zijn oriëntatie naar buiten. Prof. Dr J.A. Van Houtte Karl DIEHL, Die sozialrechtliche Richtung in der Nationalökonomie. - G. Fischer, Jena, 1941, 144 blz., ing. RM. 7,50, geb. RM. 8,80. Deze 'richting' wil rekening houden met den invloed uitgeoefend door de rechterlijke ordening op het economisch gebeuren omdat, naar de meening van hare aanhangers, de invloed ervan werkelijk is en men o.m. daarom noch {==352==} {>>pagina-aanduiding<<} een homo oeconomicus mag verzinnen, noch een Robinson-economie met haar onveranderlijke 'wetten' opbouwen, indien men bij de werkelijkheid wil blijven. Het economisch gebeuren grijpt immers plaats in de maatschappij en elke ontwikkelde maatschappij vordert een rechterlijk statuut tot ordening van dat gebeuren. Daarom kan er enkel dan van 'wetten', in den strengen zin van dat woord, sprake zijn, waar het geldt de natuurlijke factoren die bij het economische gebeuren in aanmerking komen; er zijn dus eigenlijk geen economische 'wetten'. De schrijver handelt eerst over de 'Grundlegung' der theorie om daarna de 'Sozialrechtliche' leer van Rudolf Stammler te onderzoeken en ons met de voorloopers der sociaalrechterlijke theorie bekend te maken alsook met de voorstanders dier theorie in Amerika en te eindigen met beschouwingen over 'die sozialrechtliche Richtung in der Rechtswissenschaft' en met de bezwaren door Max Weber tegen de theorie geopperd. De 'richting' drukt er eveneens op dat het economisch gebeuren zich niet altijd en overal op gelijke wijze ontwikkelt. Uit het voorafgaande blijkt het dus dat deze 'richting' in nauw verband staat met de 'historische' waarvan ze trouwens ook de methode grootendeels overneemt. Dr. K. du Bois René PIRET, Le droit au prix du vendeur des meubles corporels et ses garanties. - R. Fonteyn, Leuven, 1941, 291 blz., Fr. 65. Deze juristische studie - nr 5 der 'Bibliothèque de droit privé, notarial et fiscal' - onderzoekt over welke actiemiddelen de verkooper beschikt tegenover een kooper die weigert te betalen of het verzuimt terwijl hij die weigering of dat verzuim niet kan rechtvaardigen. Het werk bestaat uit drie deelen: 'Le droit au prix du vendeur et ses garanties à l'égard de l'acheteur'; 'Le droit au prix du vendeur et ses garanties en présence de tiers'; 'Le droit du bailleur-vendeur dans la location-vente'. Vooral bij faillissement van den kooper stellen zich hier belangrijke en netelige vraagstukken die de schrijver uitvoerig en oordeelkundig onderzoekt. Een studie voor specialisten bestemd en die de rechtsgeleerde met belangstelling zal lezen. Dr. K. du Bois Les Débuts de l'Industrie Cotonnière et les Crises économiques. L'industrie Cotonnière Gantoise sous le Régime Français et le Régime Hollandais. Notes et documents colligés par J. VOORTMAN. - L. Vanmelle, Gent, 1940, 364 blz., Fr. 50. Dit werk werd uitgegeven en commémoration du 150e anniversaire des Etablissements Frans De Vos & Voortman (1790 à 1805), A. Voortman (1805 à 1786, Société anonyme Texas (1876 à 1904). Het bestaat uit de twee studies door den titel opgegeven en die elk op haar eigen een geheel uitmaken. De tweede is vooral documentarisch: opgemaakt 'd'après les archives de la maison A. Voortman' biedt ze ons eerder een rijke verzameling interessante brieven, rekeningen, enz. aan dan een uitvoerige bewerking dier documenten. De eerste spoort de oorzaken der crisissen na waarvan de katoennijverheid de gevolgen onderging, vooral der eerste crisissen, nl. van af het Napoleontisch tijdperk tot rond 1850. Ze brengt belangwekkende bijzonderheden en beschouwingen naar voren, vooral betreffende het 'vastelandsblocus' dat... veel doorliet, aanleiding gaf tot koopjes rond 'vergunningen' die o.m. aan Bernadotte (te Hamburg) en Masséna (te Napels) rijke winsten bezorgden, en ten slotte geen beslissenden invloed zou uitgeoefend hebben op de moeilijkheden rond 1810 ondervonden. Overdreven crediet-verschaffing heeft toen, volgens den schrijver, een aanzienlijken invloed uitgeoefend. We missen hier echter een beslissend antwoord op de gestelde vraag: waar lag de grondoorzaak dier crisissen? Alles samen genomen een overvloedig gedocumenteerd werk, zeer leerrijk ondanks eenig tekort aan beslistheid in de conclusies. Dr. K. du Bois Uitgever: (Streven) F. De Raedemaeker, Prinsstraat, 13, Antwerpen. Verantw. hoofdredacteur: F. De Raedemaeker, Prinsstraat, 13, Antwerpen. Drukker: 'De Vlijt', Nationalestraat, 46, Antwerpen. {==binnenkant achterplat==} {>>pagina-aanduiding<<} Boeken bij de redactie toegekomen van 21 Jan. tot 20 Maart 1942. Bespreking in de mate van het mogelijke. BESKOW, Nils, Keer terug naar de zon. Tien voordrachten. Naar de derde uitgave uit het Zweedsch vertaald door Fr. Andreas Metz. O. Cist. Priester. - St.-Franciscus-Drukkerij, Mechelen, 1942, 142 blz., Fr. 16. BONSELS, Waldemar, Die Biene Maja und ihre Abenteuer. - Deutsche Verlag, Stuttgart, Berlin, 187 blz., geb. RM. 5, Ilustrierte Augs. RM. 5,75, Volksausg. geb. RM. 3,25. BUNING, Dr. J.R.A., De beleggingen der bijzondere Spaarbanken in Nederland. - De Erven F. Bohn, Haarlem, 1942, 281 blz., fl. 3,65. CHRYSOSTOMUS, Sint Joannes, Over het Priesterschap. Vertaald door Frans Vermuyten Pr. - St.-Norbertus-Boekhandel, Tongerloo, 1942, 205 blz., Fr. 12. CLE, Antoon Van, De volksmissie onder leiding der Norbertijnen. - St.-Norbertus-Drukkerij, Tongerloo, 1941, 112 blz. CROLS, Frans, Pr., Uit het leven. - Vlaamsche Boekencentrale, Antwerpen, 1942, 103 blz., Fr. 18. DE BAERE, Dr. C., Onsze Vlaamsche reuskens. - De Nederlandsche Boekhandel, Antwerpen, 1941, 102 blz., Fr. 12. DE RIDDER, Fil., De Bruid. - De Coene, Brussel, 1941, 201 blz., Fr. 25. GEREST, Regis, O.P., Terug naar huis. Overzicht van het geestelijk leven. Uit het Fransch vertaald door L. Kramer O.P. - Geloofsverdediging, Antwerpen, 1941, 332 blz. Fr. 34. HAES, J. de, Het andere wezen. Verzen. - Eigen uitgave, 31 blz. HEYBROEK, Dr. J.F., De fabel. Ontwikkeling van een litteratuursoort in Nederland en in Vlaanderen. - Paris, Amsterdam, 1941, 254 blz., geb. fl. 5,25, gen. fl. 4,10. HEYMAN, Georges, l'Investissement scientifique. Introduction à l'étude, en économie politique, de la formation des prix des valeurs mobilietès traitées sur les marchés financiers. - Bruylant, Brussel, 1942, 167 blz., Fr. 50. LEBEAU, Paul, Mijn vriend Max. - De Nederlandsche Boekhandel, Antwerpen, z.j., 214 bzl., ing, Fr. 40, geb. Fr. 60. MAHIEU, Kan. J., S.T.D., Ja, Vader. Kruisweg. - Groenys, Brugge, 16 blz., Fr. 1. NICOLAS, Edm. Fr., Verstandig en gezond. - Het Spectrum, Utrecht, 399 blz., fl. 4,90. OSANN, Christiane, Rainer Maria Rilke. Der Weg eines Dichters. - Orell Füssli, Zurich, Leipzig, 1941, 339 blz., ing. Zwits. Fr. 9, RM. 5,40, geb. Zwits. Fr. 12, RM. 7,20. ROGGHE, Dr. Paul, Vlaanderen en het zevenjarig beleid van Jacob van Artevelde (1338-1345), 1e en 2e deel. - Manteau, Brussel, 56 blz., Fr. 12 per deel. SCHELLEKENS, Jozef, De architectuur in ons landschap en het stedebouwprobleem. - Van Mierlo-Proost, Turnhout, 1941, 237 blz., Fr. 85. SCHOUPS, J. et A. ALERS, J'apprends le français. - Dessain, Luik, 1941, 222 blz. VANDEWOUDE, G., Odiel Spruytte. Strijder, denker en mensch. - Wiek Op, Brugge, 1942, 30 blz., Fr. 10. VERMEYLEN, Aug., Beschouwingen. - Manteau, Brussel, 266 blz., ing. Fr. 55, geb. Fr. 70. VRANKRIJKER, Dr. A.C.J., In andermans oogen. - Schijnwerpers V, Het Spectrum, Utrecht, Standaard-Boekhandel, Antwerpen, 114 blz., Fr. 20. WAGEMANN, Dr. Ernst, Komt er inflatie? Geldschepping en financieele politiek in oorlogstijd en vredestijd. - Westland, Amsterdam, 159 blz. WOESTIJNE, Karel van de, De Vlaamsche Primitieven. - De Nederlandsche Boekhandel, Antwerpen, 1941, 99 blz., Fr. 12. De dividendenbepreking en de belegging van de winsten in staatsfondsen. Commentaar op het besluit der H.H. Secretarissen-Generaal van 14 Oktober 1941. - Kredietbank, Antwerpen, 1942, 38 blz. Jaarboek der Nederlandsche Vereeniging voor Hooger Onderwijs in de Economische Wetenschappen te Rotterdam. 1940-1941. Het nieuw fiscaal regime van de vennootschappen op aandeelen. Commentaar bij het besluit der Secretarissen-Generaal van 22 September 1941. - Kredietbank N.V., Brussel, 20 blz. Het woord der Pausen IV. De encyclieken over huwelljk, huisgezin en opvoeding. - Geloofsverdediging, Antwerpen, 1941, 160 blz., Fr. 20. Wie dienen. Wat verlangt uw parochie van U? - Hernieuwen, Roeselare, 1941, 29 blz. {==voorplat==} {>>pagina-aanduiding<<} {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} Streven Inhoud Het pausdom E. Janssen S.J. 353 Het klassiek portret Prof. Dr J. Muls 366 Bevolkingsstatistiek op kleine schaal Ir J.L.M. Demeyere 375 Karel Van de Woestijne M. Brauns S.J. 388 De bedrijfsordening in België vöör 10 Mei 1940 Ph. Van Isacker 406 Kunstkroniek Inleiding tot het oeuvre van Jeroen Bosch L. Van den Bossche 415 Paedagogische Kroniek Katholicisme en Lichaamskultuur W. Luyten 419 Boekbespreking 429 TWEEMAANDELIJKSCH TIJDSCHRIFT IX. Nr 5. Juni 1942. Abonnement Fr. 35.- Buitenland Belga 10.- Het nummer Fr. 7.- {==binnenkant voorplat==} {>>pagina-aanduiding<<} REDACTIE: F. DE RAEDEMAEKER S.J., Prinsstraat 13, Antwerpen. ADMINISTRATIE: Prinsstraat 13, Antwerpen. POSTCHECK: 4374.77, K. du BOIS de VROYLANDE, Antwerpen. {==353==} {>>pagina-aanduiding<<} [Nummer 5] Het pausdom (1) door Em. Janssen S.J. 'Simon, Simon, zie, de satan heeft u allen willen ziften als tarwe. Maar ik heb voor u gebeden, dat uw geloof niet zou bezwijken; en gij, wanneer ge u bekeerd hebt, bevestig dan uw broeders' (Lc. XXII, 31-32). Geen geheimzinniger en wonderbaarder instelling onder de menschen, dan het pausdom van de Roomsch-Katholieke Kerk. Is het een vorstelijke waardigheid? Maar geen vorst is, als een paus, verheven; geen wordt zoo universeel vereerd en gehoorzaamd; op gewetens en groepeeringen oefent niemand zijn gezag uit. Geen vorstengeslacht ook trotseert, als de onafgebroken reeks van pausen, eeuw na eeuw, en geen staat of rijk heeft den duur van het Roomsche Katholicisme. Van den anderen kant beschikt de paus over geen aardsche macht: geen leger handhaaft zijn recht; machthebbers gaan hem schijnbaar ongestraft voorbij, en tegenover aanranders staat hij weerloos. Hij is machteloos en, in een zekeren zin, almachtig; zijn rijk is niet van deze wereld en omvat het heelal. Naar den eeuwigen schaapstal geleidt hij de menschen; doch wat doen wij hierbeneden anders dan daarheen pelgrimeeren? Hij is de grootste der vorsten, en telkens als een heerscher hem verwaarloost of vervolgt, verzwakt deze tenslotte zijn eigen macht en rijk. Hij is de dienaar der dienaren: erger schendt hij zijn waardigheid nooit, dan wanneer hij afziet van de volkomen dienstbaarheid. Als gestorven vertoont hij zich aan de menschen: de geringste gehechtheid aan het vergankelijke bevlekt zijn witheid; - toch voedt hij het diepste leven: weelderig en vruchtenrijk groeit alles op bij de onderworpenheid aan zijn oppergezag. De eerste pausen werden vervolgd en gemarteld; toen het Romeinsche gezag het christendom had aanvaard, ontkwamen hun opvolgers {==354==} {>>pagina-aanduiding<<} niet zonder moeite aan de hinderlijke voogdij der keizers. De opvolgers van dezen weer traden op hun beurt als voogden op, en zij kroonden de vorsten. Tot aan de Fransche Revolutie, op het einde der achttiende eeuw, bleef, staatkundig, iets van het hoogste gezag der pausen erkend en gehandhaafd; sedertdien maakten de staten zich los: van macht tot macht onderhandelden zij met het Roomsch-Katholieke bestuur. Van macht tot macht? Nergens in de constitutie van een modernen staat, nergens in de internationale ordening voorzag men, voor den paus, de bijzondere plaats nog die hem toekomt. Doch veel moeilijker bleek het hem te ignoreeren dan den heerscher bij voorbeeld van een machtigen buurtstaat: waar hij miskend wordt, dreigen spoedig wanorde en verval. Geen geheimzinniger en wonderbaarder instelling dan het pausdom! Historisch, staatkundig, juridisch, psychologisch is het tegelijk onverklaarbaar en de verklaring van alles. Het incarneert op de wereld de macht van Gods liefde: ontbreekt die liefde, zoo stort de gerechtigheid. De liefde is de ziel, die het gerechtelijk organisme leven doet; alleen het pausdom waarborgt, in elken staat en bij de staten onderling, eerbied, onderwerping, eendracht, vrede. Tot aan het einde der eeuwen zullen, op de wereld, pausen elkander opvolgen, telkens nieuwe stedehouders van Jesus-Christus en voortzetters van zijn verlossingswerk. Als zoodanig stellen wij ze hier voor. In een eerste deel schetsen en kleuren we den achtergrond: Jesus-Christus namelijk in zijn verhouding met de menschheid, met de Kerk, met den paus. In een tweede deel teekenen we, op den voorgrond nu, den paus (een van de 254 pausen die totnogtoe regeerden (2)), in zijn verhouding met Jesus-Christus, met de Kerk, met de menschheid. Stuk voor stuk beantwoorden beide gedeelten aan elkander; zij vervloeien in dit eenige besluit, het woord van Ons Heer: 'Schept moed: Ik heb de wereld overwonnen' (Jo. XVI, 33). I 1. Wat is Jesus-Christus voor de menschen? De menschgeworden God, voor allen gestorven, die allen voorgoed vereenigen wil met zijn goddelijkheid! Ieder mensch ontmoet Christus op zijn levensweg; hij aanvaardt Hem of wijst Hem af: dat aanvaarden of afwijzen beslist over zijn leven. Jesus-Christus staat aan het kruispunt van alle wegen; ieder mensch van goeden wil geleidt hij naar de zaligheid. Er is meer. Als het waar is, wat gezaghebbende theologen beweren, dat het goddelijke decreet der menschwording en bovennatuurlijke verheffing volstrekt vooraan zou komen, vóór dat der schepping en dat beheerschend: dan is Jesus-Christus de diepe grond van alle bestaan, de innigste stuwing van elk leven, het meest eigene zelfs {==355==} {>>pagina-aanduiding<<} van ieder persoon. Niet minder God daarom, oneindig volmaakt en onveranderlijk, Schepper en Heer van hemel en aarde; maar het bestaan zelf der schepselen laat Hij berusten op de liefde, waarmede Hij zichzelf mededeelt. Ter heiliging voorbestemd, ontvangt alles het aanzijn. Dan wordt het woord van Sint Paulus, lijkt het, nog voller van beteekenis: 'Alles is geschapen door Hem en voor Hem; Hij is voor alles en alles bestaat in Hem' (Col. I, 15); - dan is Christus 'de Eerstgeborene van gansch de schepping' (Col. I, 15), en niemand wordt, dan in en door Hem, geheel zichzelf. We kunnen hier nog verder op ingaan. Door Jesus-Christus doordringt de liefde alle werkelijkheid; maar de liefde is hierbeneden een hunkeren, over den dood heen, naar de volkomen vereeniging. Door Jesus-Christus dan is de dood een overgang geworden, een voltooiing en een bekroning; zelf is Hij de 'Eersteling onder hen die ontslapen zijn' (I Cor. XV, 20) en 'de Eerstgeborene uit de dooden' (Col. I, 18). Door Hem staat de dood, overheerlijk, te midden van het leven: na dezen pelgrimstocht en dit gescheiden-zijn vervoegen we Hem en elkander, allen verrezen en vereenigd, in het eeuwige tehuis. Wat is dan Jesus-Christus voor de menschen? De Godmensch! God, en dus onbereikbaar verheven; - mensch, en wel zóó dat, met Hem vereenigd, alle menschelijkheid zich ontplooit; - Godmensch, die de geheele menschheid, de geheele schepping, met goddelijke liefde omvangt en doordringt! Hij draagt in zich eenieders bovennatuurlijke bestemming, tegelijk eenieders natuur. Door Hem ontstijgen de menschen aan hun natuurlijke beperking en verwezenlijken hun innigsten drang; zij vereenigen zich onderling en ontdekken hun persoonlijkheid; zij verliezen alles en vinden alles; zij sterven en leven: door Hem is het leven de dood, de dood het leven geworden. In zoover aan Jesus-Christus deelachtig, zijn we op aarde mensch en vergoddelijkt, sterfelijk en reeds verrezen, strijdend en zalig, onszelf en het universeele leven, de schepping met haar Schepper vereenigd. 2. Wat is Jesus-Christus voor de kerk? Toen de tijd vervuld was, kwam Christus op de wereld. Vóór zijn komst konden de menschen zich weliswaar redden: zij tastten naar Hem die zich nog niet had vertoond; hun goede wil vond de onderdanigheid aan Gods verborgen plannen. Maar sedert zijn komst dient, wie Hem kent, in Hem eenvoudig te gelooven, Hem kinderlijk te volgen. Veilig draagt ons nu de genade; dit is de tijd der voltooiing. Met Christus' verblijf op aarde ving hij aan; zoolang hij duurt (en hij gaat tot het einde der eeuwen) verlaat ons God niet meer. Eucharistisch vooreerst, bestaat en werkt Christus voort: elk misoffer brengt zijn kruisoffer tegenwoordig; in elke kerk of kapel, waar de godslamp brandt, wacht Hij op getrouwen. En de H. Eucharistie, offer en sacrament, staat van de andere sacramenten omgeven, en wijd daar omheen trekt de eeredienst een drievoudige haag van {==356==} {>>pagina-aanduiding<<} schroomvol eerbetoon. Priesters vooreerst moet Christus' Kerk dus bevatten: offeraars, bedienaars van sacramenten, waarnemers van den eeredienst; bisschoppen ook, die, met de volheid van het priesterschap bekleed, het aan anderen vermogen mede te deelen, en wier reeksen tot aan de apostelen moeten opgaan, door Christus gezonden. Eucharistie en sacramenten zijn de ziel van de Kerk; de priesterlijke waardigheid is centraal bij haar machthebbers. Maar aan Eucharistie en sacramenten moet men gelooven; geldig en waardig moet men ze toedienen en ontvangen: bij de bisschoppelijke zending hooren dus een leergezag en een bestuursmacht, die, in laatste instantie, bij één mensch volledig en volstrekt zullen berusten. Dien weze dan, daarin, de goddelijke bijstand verzekerd. Zichtbaar bestaat Christus dus voort in zijn Kerk: wezenlijk in de H. Eucharistie; met een bijzondere genade in elk sacrament; met een onmiskenbaren bijstand in het onfeilbaar leergezag van den paus en het onfeilbaar geloof der getrouwen; met verlichting en steun in bestuur en onderdanigheid. De eeuwen gaan voorbij: in zijn Kerk leeft Christus ze mede; merkbaar is Hij er, voor wie zien kan, aanwezig. Wat is Christus dan voor zijn Kerk? De stichter, de altijd aanwezige bezieler, het einddoel! Op een volmaaktere wijze is Hij voor haar wat Hij voor de geheele menschheid is; als het onvolmaakte en het volmaakte in hetzelfde geslacht beantwoorden aan elkander de menschheid die zijn openbaring niet kent, en de Kerk die ze bezit. Dààr onderkent men Hem, af en toe, als in een wazigen spiegel; hièr vertoont zich, nooit verzwonden, zijn scherp omlijnde gestalte. In haar geheel gezien draagt de wereldgeschiedenis sporen van het universeele verlossingsplan; de ontwikkeling en de geschiedenis van de Roomsch-Katholieke Kerk teekenen, allerduidelijkst, het beeld en het bedrijf af van den Verlosser. 3. Wat is Jesus-Christus voor den paus? Gaan we hiervan uit: door den paus, zijn verbonden werktuig bij uitstek en eenig als zoodanig, zet Christus zijn verlossingswerk voort. Want zonder het pausdom, hoe bleven de eenheid en de apostoliciteit bewaard, de kenmerken van Christus' Kerk, - en, gingen deze teloor, hoeveel moeilijker zou men den Verlosser herkennen, in Hem gelooven! Maar de ononderbroken reeks van pausen legt den band tusschen de Kerk en haar Stichter, en het onfeilbaar leergezag met de volstrekte bestuursmacht van Gods stedehouder groepeert de Katholieken, één met elkander waar ter wereld ze ook mochten verblijven. Waar een christelijke gemeenschap zich volstrekt gehoorzaam toont aan den paus: daar herkennen we Katholieken, - en, zijn er priesters onder hen: daar is Christus eucharistisch aanwezig. Het pausdom bovenal - het pausdom alleen, mag men zeggen - geeft aan de Roomsche Kerk eenheid en duur; het waarborgt haar onvergankelijken, ja onveranderlijken trouw aan de goddelijke zending. {==357==} {>>pagina-aanduiding<<} Wat is Jesus-Christus dan voor den paus? Hij is hem, gelijk voor ieder mensch, de Verlosser; gelijk voor ieder christen, Jesus van Nazareth; gelijk voor ieder priester en bisschop, de eucharistisch Aanwezige, die hem tot offeraar, bedienaar, leeraar en herder heeft aangewezen. Maar voor den paus in het bijzonder is Christus de voorganger, wiens voetstappen hij, de opvolger, allergetrouwst dient te drukken. Voorganger en opvolger: zoo verhouden zich Jesus-Christus en de paus tot elkander. Wel is Christus de eerste der voorgangers, de Stichter zonder wiens stichting nooit een opvolger had bestaan, de altijd Aanwezige die geen opvolger aan zichzelf overlaat; niettemin heeft de paus zijn taak, precies dezelfde, geheel overgenomen; geen beroep oefent hij voor de menschen uit dan: als Christus te zijn. 'Zooals de Vader mij gezonden heeft, zoo zend ik u' (Jo. XX, 21), sprak de Heer eens tot zijn apostelen; zoo precies zendt Hij ieder paus. Hij is in den Vader en de Vader is in Hem (cfr. Jo. XIV, 11); wie Hem gezien heeft, heeft den Vader gezien (cfr. Jo. XIV, 9); zijn spijs is het, den wil te volbrengen van wie Hem heeft gezonden, en diens werk te voltooien (cfr. Jo. IV, 34): al deze woorden passen op den paus in zijn verhouding met Christus, en dikwijls mag hij het gebed van den doodsstrijd herhalen: 'niet zooals ik wil, maar zooals Gij het wilt' (Mt. XXVI, 39). Gelijk den Vader en Christus in zijn menschelijke natuur, zoo eenigszins kan men Christus en den paus vereenigd zien en onderscheiden. Alles wat de paus (als paus) verricht, is Christus' werk, en geheel Christus' werk convergeert, voor den tijd waarop de paus regeert, naar diens gezag en waardigheid. Christus is voor den paus de andere, de diepere hijzelf; degene die hij, als paus, zijn moet, en waarbij hij, meer dan eenig ander, zichzelf moet verliezen. Christus is voor den paus het ideaal, waarbij zich de werkelijkheid, tot in de kleinste bijzonderheden concreet aansluit. De paus speelt, op het wereldtooneel, de rol van den Godmensch; die rol is ook werkelijkheid. We vatten ons eerste deel samen. Dank Zij Christus' verlossing staat de geheele menschheid, in een geheiligde schepping, van binnen uit en door haar meest intiemen levensdrang, gepolariseerd naar de eeuwige zaligheid, over den dood heen. De Kerk doet die zaligheid hier reeds aanvangen: men leeft één met Christus aan Wien men zich voedt, in Wien men gelooft. Als opvolger van Christus beschikt de paus over haar eigenmachtig; maar zooveel volstrekter en universeeler is zijn plicht om Christus voort te zetten, om zelf een Christus te zijn. II Zoo kleurden we slechts den achtergrond; laten we in een tweede deel, heelemaal vooraan, de gestalte van den paus afteekenen. Drie {==358==} {>>pagina-aanduiding<<} vragen willen we beantwoorden: wat is de paus voor Christus? wat voor de Kerk? wat voor de menschheid? 1. Wat is de paus voor Christus? De afgezant, eenig in zijn soort! De gevolmachtigde, en plechtig werd hem die volmacht eens geschonken: 'al wat ge op aarde zult binden, zal ook in den hemel gebonden zijn; en al wat op aarde zult ontbinden, zal ook in den hemel ontbonden zijn' (Mt. XVI, 19)! Niet Petrus alleen, ook de apostelen werden door Christus gezonden; ook hun opvolgers, de bisschoppen, beschikken dus over een zekere volmacht; doch gescheiden van het volstrekte gezag van den paus vervalt deze, of wordt onwettig uitgeoefend. De paus bezit alles; alles is hem gegeven in den hemel en op de aarde (cfr. Mt. XXVIII, 18). Alles vertrouwde Christus hem toe: zichzelf en geheel zijn onderneming. Eucharistisch legde Hij zich in zijn handen: in die van ieder priester weliswaar; maar bij den paus berust het opperste toezicht over de verspreiding en werkzaamheid van de priesters. Zijn sacramenten geeft Hij hem als een hoogere macht: de beschikking over tallooze genademiddelen en genaden. De geloofsleer, die, een nooit gewijzigde openbaring, zich toch moet ontwikkelen en aanpassen; de rechterlijke macht over rechtgeloovigen en ketters, deemoedigen en opstandigen; de bestuursmacht en de groote initiatieven. Zijn bisschoppen en priesters vertrouwt Christus aan de paus toe: hoezeer door hen ook geholpen, deze richt en geleidt hun werkzaamheid. Zijn religieuzen: hun regels van volmaaktheid; hun levenswijze, arbeid en stralend gebed! Zijn geloovigen: hun vrede én vertrouwen, rust en offervaardigheid, gewetens en belangen! Alle menschen tenslotte, die den hemel nog kunnen verwerven: de paus heeft, vanwege Christus, de sleutels in handen van het rijk des hemels. Alles is den paus toevertrouwd; maar in alles moet hij dienstbaar zijn. Dienstbaar aan God, die, in zijn handen gesteld, hemzelf tegelijk bruikbaar wil voor zijn barmhartigheid! Een eerbiedig bevorderaar van den eeredienst der Kerk; van haar geloofswaarheden, rechten en inrichting: alles moet hij voortzetten en aannemelijk maken, bloeien doen en uitbreiden, en niets loope verkeerd! Aan de bisschoppen dienstbaar en aan de priesters, wier ijver en krachten hij richten moet naar grootere vruchtbaarheid, wier heilige wijdingen de gemeenschap dienen te heiligen! Aan de massa der geloovigen, en geen verloren schaap late hem onverschillig! Aan de menschheid, haar kunst en cultuur, haar ordening en eendracht: voor al deze hooge en universeele belangen is hij, gedeeltelijk tenminste, verantwoordelijk! De maat van zijn verheffing is die van zijn dienstbaarheid, - en evenals Christus, zijn voorganger, gehoorzaam is geworden tot den dood, ja den dood van het kruis (cfr. Phil. II, 8): evenzoo moet {==359==} {>>pagina-aanduiding<<} hij, meer dan een mensch op aarde, sterven voor zichzelf, niets dan de alles-gevende uitvoerder zijn van Gods plannen. De paus is de hoogst verhevene en de meest dienstbare, grooter dan koningen en de dienaar aller dienaren Gods. Bovenmenschelijk zwaar is de meer dan vorstelijke kroon die hij draagt; alle genade is hem ook gegeven opdat hij ze, sterk en trouw, recht zou dragen. Alles is hem gegeven; dat onderscheidt hem van ieder ander gevolmachtigde. Wie, in een staat, macht ontvangt, openbaart soms een vroeger onvermoede bedrijvigheid en kunnen; hoezeer leert de gelegenheid ons beseffen wat we vermogen! Anderen echter zijn duidelijk zwak, weerstandloos, niet opgewassen tegen hun taak, en men kan het alleen betreuren dat deze hun werd toevertrouwd. Doch als een paus macht heeft ontvangen, wordt hij van binnen uit ook geholpen. Elk ander gevolmachtigde handelt tenslotte naar eigen inzicht en impulsen; zijn beperktheid blijft hem omprangen, terwijl de paus door Christus wordt verruimd. Niet van buiten uit legt God iemand een last op. Hij, die de harten en nieren doorgrondt, weet hoe de uitverkorene zijn ambt bekleeden moet; Hij wijst hem den weg en stuwt hem met het eigen vermogen (3). Alles heeft de paus dan ontvangen. Van niemand gelijk van hem is (zoover het ambt dat meebrengt) de natuur doordrongen van genade; tot het bijna bovenmenschelijke wordt hij verheven, want dat vergt zijn verplichting. Ten overstaan van allen is hij de groote begenadigde; men noemt hem Zijne Heiligheid, omdat hij doorstraald is van goddelijken glans. Wat is de paus voor Christus? Méér dan de afgezant, de gevolmachtigde! In het Oosten vindt men steeds nieuwe incarnaties van Boeddha: laat het onwaardige van deze vergelijking van kant; maar is de paus, in een zekeren zin, de actueele Christus niet? In hem vooreerst leeft Christus zijn openbaar leven voort, en, is hij getrouw, niets vertoont zoo duidelijk hoe de Godmensch eens onder de menschen verscheen als een teeken van tegenspraak. De paus is, voor Christus, de voortzetting van Hemzelf, de tijden door. Zooveel een mensch, ten aanzien van anderen, Christus kan zijn, is het de paus: met zijn macht bekleed en drager van zijn verantwoordelijkheid, persoonlijk voortzetter van zijn persoonlijk verlossingswerk, levend van zijn leven. Zoo hoog verheven, hoe kan de paus nog zondigen? Voor ieder mensch wordt de vraag gesteld, in haar wezen dezelfde. Van genaden zoo overstelpt, hoe kan iemand zondaar zijn? Maar een hooge begenadiging neemt de mogelijkheid van zondigen niet weg; zij vergroot alleen, bij de zondaars, de boosheid en schennis. Geen {==360==} {>>pagina-aanduiding<<} boosdoener heeft dan ooit de waardigheid en verhevenheid der Kerk zoo geschonden, den genadenvloed van Christus zoo gestremd, als de misdadige en zondige pausen, - en ontzet staren we op het mysterie hoe soms de Kerk, aan haar heiligheid te herkennen, door de zonde tot in haar levensbron zelf bezoedeld leek. 2. Wat is de paus voor de kerk? De machthebber, die alles in handen heeft! Leergezag, bestuursmacht, priesterlijke macht: hij is de drager van alles, en niemand kan waardig iets uitoefenen, tenzij aan hem onderworpen. Kon men eens (wij veronderstellen het onmogelijke) al de geloovigen van hun wettigen paus scheiden: Christus' Kerk zou in den paus, in hem alleen, berusten. Geen autocraat bezit zijn macht. Met veel meer recht dan de Fransche Zonnekoning zich eens met den staat vereenzelvigde, mag de paus getuigen: 'De Kerk, ik ben het'. En terwijl de staat slechts de gerechtigheid, de welvaart, de eendracht, het uitwendige en tijdelijke leven ordent en bevordert; oefenen Kerk en paus op de gewetens gezag uit: zijn beschikken over tijd en eeuwigheid. De paus bezit de oppermacht. Niet alleen op de bisschoppen en priesters oefent hij onmiddellijk gezag uit, om, door dezen heen slechts, de geloovigen te bereiken; zijn macht geldt onmiddellijk ieder geloovige in het bijzonder, tegelijk elke religieuze groepeering, - daardoor, onrechtstreeks nu, strekt ze tot alle menschen en staten eenigermate zich uit; niemand gaat ze, zonder onrecht, eenvoudig voorbij. Bisschoppen en priesters, religieuzen en geloovigen: ieder en allen, elke godsdienstige vereeniging en elk indivdu zijn hem rechtstreeks onderworpen; middellijk en onmiddellijk leven allen en alles in de schaduw van zijn macht. Geen autocraat regeert gelijk hij; er is hierbeneden geen heerschappij, die ziel en leven zoo universeel, zoo totaal aangrijpt, richt en ordent. Zijn heerschappij: ze bestaat vooreerst uit zijn priesterlijke macht, de volheid van zijn priesterschap. Naar haar wezen is deze van die der bisschoppen wel niet onderscheiden; doch met zijn bestuursmacht omkleed en met zijn leergezag vereenigd, laat zij hem over bisschoppen en priesters, sacrificiën en sacramenten, vorstelijk beschikken. - Het is zijn uitzonderlijke bestuursmacht dan ook: universeel, voor ieder en voor allen onmiddellijk, komt ze hem van ambtswege toe; zij maakt hem tot den oppersten wetgever en rechter. - Het is nog het onfeilbaar leergezag, waarmede hij de geloofsleer authentisch verklaart en aflijnt, de ketterij veroordeelt, de waarheid voorhoudt van dogmatische feiten, bepaalde afgestorvenen heilig verklaart, bepaalde religieuze groepeeringen goedkeurt... Voeg alles samen, want dit drievoudig aspect geldt slechts één oppermacht: op verscheidene domeinen heerscht de paus onbetwist en onbetwistbaar; tegen zijn vonnissen, besluiten, officieele uitspraken bestaat geen beroep. Geen autocraat heeft zijn macht, en dank zij zijn zoo volstrekte heerschap- {==361==} {>>pagina-aanduiding<<} pij, blijft de Kerk, in bestuur, leer en sacramenten, zoo volstrekt één, zoo duidelijk katholiek en apostolisch. De paus is, voor de Kerk, de oppermachtige; doch zoo gaven we slechts één aspect aan van zijn wezen. Want de macht van de bisschoppen is niet eenvoudig een deelname aan de zijne. Wel is de twistvraag niet beslecht of zij hun bijzondere bestuursmacht van hem ontvangen, dan wel, door hem, van Christus (4); - dit echter staat vast: de bisschoppen, als opvolgers der apostelen, vervullen een onmiddellijk goddelijke zending; minder verheven en minder volstrekt, blijven hun collectief gezag en waardigheid van die van den paus duidelijk onderscheiden. Buiten hem mogen zij het niet uitoefenen; van zijn kant mag hij nooit of nimmer handelen alsof het episcopaat niet bestond. Aan de hiërarchie van de Kerk, gelijk Christus ze wilde, staat hij geheel onderworpen, en het is zijn onvoorwaardelijke plicht, deze, gelijk ze bestond, voort te doen bestaan. Tegenover zijn eigen, zijn geheel persoonlijke waardigheid, blijft hij een vreemde: door hem gedragen, worde ze precies overgeleverd gelijk hij ze ontving, - en ten overstaan van de geloofsleer gelijk van het sacramenteele leven torst hij dezelfde onverbiddelijke verantwoordelijkheid. Wat God openbaarde, wat in de Heilige Schrift en in de overlevering vervat ligt: hij moet het, onveranderlijk en toch groeiend, voorhouden en doen gelooven; - de sacramenten die Christus instelde, zijn genademiddelen, het misoffer dat het kruisoffer steeds tegenwoordig houdt: bij de menschen over wie hij regeert kome alles terecht; maar, ongewijzigd en steeds vruchtbaar, ga het eens over tot het volgende geslacht... Hoe weinig gaat de vergelijking dus op tusschen den paus en een autocraat! De paus is de geheel afhankelijke opvolger van Christus; juist in zoover hij zichzelf niet zijn mag, is hij oppermachtig. Geheel alleen zou hij de Roomsche Kerk kunnen zijn, zelfs het christendom; maar aan Christus dan volkomen getrouw. En als zoodanig is hij aan alles van het christendom zóó onderworpen, dat, poogde hij iets daarvan te verminken, hij zichzelf vernietigde. Doch dat blijft wel onmogelijk! De paus is dan, voor de Kerk, de opperste machthebber; hij is meteen de trouwe bewaarder, bewaker, verbreider van openbaring en genaden. Maar machthebber en mandataris: zijn de twee wel anders vereenigbaar, dan indien het mandaat het wezen zelf zou wijzigen van wie het bekleed? Weer komen we tot wat we hooger reeds bereikten: het als vergoddelijkte, nochtans geheel persoonlijk gebleven leven van den paus: vergoddelijkt zoover een menschelijk bestaan, in het openbaar, het zijn kan; geheel persoonlijk gebleven, zoodat hij steeds handelt met het hem eigen temperament, voorzichtigheid en wijsheid. Op zijn trouw met zijn macht verbonden, berust de Kerk: {==362==} {>>pagina-aanduiding<<} zijn trouweloosheid zou ze vernietigen, en, ware hij machteloos, ze bestond niet. Wat is dan de paus voor de Kerk? De actueele Christus: voor haar moet hij nu zijn, wat Christus eens was voor apostelen en getrouwen. Maar dit allerbelangrijkst onderscheid weer: hij hoort bij de reeks van de Christus-opvolgers, wier taak door den Christus-eersteling scherp werd omschreven. 3. Wat is de paus voor de menschheid? Onderstellen we een hedendaagsch cultuurmensch, die, ruim denkend en oprecht, op het pausdom en den paus zijn aandacht zou vestigen. Op de eerste plaats zag hij wel den geheimzinnigen machthebber, met den diepgaanden invloed. Want geheimzinnig is, reeds op de geloovigen, het pauselijk inwerken. Van waar, op gewetens en groepeeringen, zijn onweerstaanbaar gezag? Hoe kan hij menschen uit hun land zenden, ergens in verre ballingschap, waar zij, gelukkig in de ontbering, den Heer dienen en zielen winnen voor Hem? Hoe ziet hij vereenigingen van mannen en vrouwen ontstaan: hij keurt ze goed en laat ze zich verbreiden; in de strengste zelfverloochening vinden allen het innigste geluk! Hoe stellen alle goede katholieken zijn gezag boven elk ander: 'men moet (toch) meer aan God gehoorzaam zijn dan aan de menschen' (Hand. V, 29)! Wie, in het habitueele leven van Kerk en geloovigen, den eerbied, de onderdanigheid waarneemt, die men 'den Heiligen Vader' betoont: hoe de gedachte aan hem velen vroom en vurig maakt, tot welke geestdriftige offervaardigheid één woord van hem duizenden ineens opvoert, hoe zijn kortstondige aanwezigheid de dierbaarste herinnering blijft van vele levens; - wie dàt waarneemt, beseft hoe nooit een vorst of leider, zelfs in den krachtigst levenden staat, ook maar van verre den invloed evenaart, welke de paus, op de meest universeele Kerk, dagelijks en duurzaam uitoefent. Hij ziet hoe de pausen der laatst eeuw bij voorbeeld, beurt om beurt, op hun tijd den stempel drukten van hun persoonlijkheid. Na den vervolgden en beroofden Pius IX, die toch het inwendig leven der Kerk weer bezielen kon en de pauselijke macht duidelijk omschreven zag, rijst voor hem, ruim en hoog, de koninklijke begaafde Leo XIII, die, voor pausdom en Kerk, cultureel, religieus, politiek, sociaal, een plaats veroverde in de moderne wereld. Na den vromen Pius X, den verbreider van de Heilige Eucharistie en den bestrijder van het modernisme, ziet hij den oorlogspaus Benedictus XV, die, na zoolang den vrede te hebben bevochten, er niet lang meer van genieten mocht. En dan neemt Pius XI, met een verdubbelde werkzaamheid en veelzijdigheid, het breede, grootsche, diepgaande werk van Leo XIII weer op: een modern georiënteerde Kerk in de moderne wereld... Ieder onbevangen toeschouwer ziet de maatschappelijke gezondmaking, de katholieke actie en de missie-beweging, de zoozeer toegenomen katho- {==363==} {>>pagina-aanduiding<<} lieke wetenschap, de vereering van nieuwe heiligen en velerhande vormen van nieuwe godsvrucht: onafzienbaar zijn het werk en de resultaten der laatste pausen; onpeilbaar, onontwarbaar bijna in hun verscheidenheid. Gaat hij verder in het verleden terug: de geschiedenis der pausen is, in die der Kerk, het allereerste bestanddeel, en zonder de eeuwenoude Kerk, wat was nu onze beschaving? Veel meer dan de laatste pausen, hadden hun voorgangers gezag in handen; doch nooit hield hun tijdelijke macht met hun geestelijk inwerken gelijken tred... Voor ieder toeschouwer is de paus dan, eeuw na eeuw, de geheimzinnige machthebber, zonder krachtvertoon, steunend op een grootendeels onzichtbaren bijstand; de weldoener der menschheid, ook ver buiten het Katholicisme. Waarop steunt die macht? Op het religieuze in de menschen, zou men antwoorden: het is voor hen wel een behoefte, zich aan een zedelijke en godsdienstige heerschappij te onderwerpen. Doch waarom bleven, bij ieder ander stichter of heerscher, de leer en het gezag, de godsdienst dien hij vertegenwoordigde en bestuurde, nooit geheel dezelfde, onveranderlijk en één? Waarom kon zijn religie zich in verschillende landen niet vestigen, tenzij verscheurd en verdeeld? Bij den paus geschiedt het onbegrepen wonder: sedert meer dan negentien eeuwen blijft zijn gezag ongewijzigd; zijn leer, zijn bestuursmacht, zijn priesterlijke waardigheid verschillen in niets essentieels van de opdracht en zending, die Petrus van Christus eens ontving. Van waar die onverklaarde universaliteit en standvastigheid? Moet, wie aandachtig toeziet, daaronder de bestendige aanwezigheid niet vermoeden van een machtiger dan de menschen, van God zelf?... Daarom blijft niemand voor den paus onverschillig. Ieder mensch van goeden wil, die tijd en gelegenheid vindt om zijn waardigheid en ambt aandachtig na te gaan, voelt zich tot hem aangetrokken: den vaderlijken machthebber, den oppersten heerscher over wereld en menschen; door wiens ongereptheid een ander Machthebber, de allerhoogste nu, zich schemerend vertoont. Iets anders dan macht neemt men bij den paus ook waar: weerloosheid. Evenzeer als de geheimzinnige heerscher, is hij de geheimzinnige weerlooze, en dat geheim gaat nog dieper. Het wekt vaak ergernis. Zelfs tegenover zijn onderdanen staat de paus dikwijls machteloos en weerloos. De vurigen en getrouwen gehoorzamen, ja, deemoedig en eerbiedig; doch hoevelen, zelfs van de Kerk, staan daar onverschillig en oneerbiedig! En tegenover lauwheid, ongehoorzaamheid, afvalligheid, boosheid; tegenover de verkrachting van zijn heiligste recht: wat vermag hij, tenzij zooveel milder zijn schapen te weiden? Eertijds, jawel, rekende hij op den steun der wereldlijke macht: een steun, die wel eens dwang werd! Nog heeft hij nu de kerkelijke straffen: het ontzeggen van de sacramenten of het verwijderen uit de godsdienstige gemeenschap; doch hoeveel menschen zijn daaraan {==364==} {>>pagina-aanduiding<<} nog gevoelig? De paus is degene, die, met het hoogste gezag bekleed, dat gezag menschelijkerwijze het minst kan doen eerbiedigen. Tegenover de samenleving, als deze het geloof uitspuwt, tot welke macht-praestaties is hij in staat, wanneer liefde-praestaties onopgemerkt voorbijgaan? Tegenover staten en volkeren, tot hoeveel noodconcessies werd hij gedwongen, - en in de internationale politiek, naast enkele diplomatische successen, hoe weinig kon hij de groote conflicten voorkomen, kon hij bemiddelen tusschen onverzoenlijke vijanden! Religieuze herleving en maatschappelijke hervorming: jaren lang hebben de pausen, met de meest onbetwistbare principes, met de allernoodzakelijkste organisaties, er onverpoosd voor geijverd: hun gezag leken ze in de schaal te werpen en aan allerlei tegenspraak stonden ze bloot. Hoe weinig hebben de verantwoordelijken naar hen geluisterd, - en levert de hedendaagsche oorlog, naar het getuigenis van Pius XII zelf (5), het bewijs niet hoe het besef van zedelijkheid en godsdienst bij individus en volkeren teloor is gegaan! Machthebbers zijn de pausen stellig; maar sommige menschen hebben, met een schijn van waarheid althans, hun macht vermolmd genoemd, bouwvallig gelijk onze kathedralen het langzaam worden: tegen negentien nieuwe eeuwen zou ze niet meer bestand zijn! De paus is de groote machtelooze, de groote weerlooze. Vanaf den Heiligen Petrus die den marteldood stierf, tot aan Pius VI en Pius VII die door Napoleon gevangen werden gehouden, tot aan Pius IX dien men van zijn staten beroofde: haast ieder paus onderging zijn vervolging. Het hoorde bij hun macht, zou men meenen, dat men ze soms misprees, - en als de toeschouwer dat alles heeft opgemerkt: ook zijn hart hoort den diepen weergalm van het misprijzen, den haat, den spot, waaraan de paus, ook nu, aanhoudend staat blootgesteld. En raakt men zoo, misschien, het diepste geheim niet? Hoort die weerloosheid niet werkelijk bij de pauselijke oppermacht? 'Een dienaar is (toch) niet meer dan zijn heer' (Jo. XIII, 16)! Gelijk Christus, stervend op het kruis, het koningschap verwierf: zoo zijn de pausen, in en door de vervolging, machtig en groot geworden. Hun rijk wordt slechts op de wereld gevestigd, wanneer het perspectief op het hiernamaals, door tegenspraak, vernedering en miskenning ruimer staat opengesteld. Voor de menschen is de paus de machthebber dien men eerbiedigt en bemint, of de weerlooze dien men bespot en misprijst. Wie nadenkt ziet hem, in deze tweevoudige verschijning juist, met het groote geheim omhuld der goddelijke barmhartigheid. Als het waar is dat Christus, 'de Eerstgeborene van gansch de schepping' (Col. I, 15), de eerste ook is van de menschen, en niemand is volmaakt mensch tenzij in zoover aan zijn menschelijke natuur deelachtig: dan is de {==365==} {>>pagina-aanduiding<<} paus, onder de actueel levenden, de eerste der menschen, - en waar de menschheid met hem vereenigd leeft, bloeit ze vanzelf schooner en hooger. In zoover van hem gescheiden, moet ze geleidelijk verkwijnen en vervallen. Zoo is de paus, voor de leden der Heilige Kerk vooreerst, daarna voor de geheele menschheid, 'de Heilige Vader'. Voor de Heilige Kerk, dien vruchtbaarsten grond voor schoonmenschelijkheid en heiligheid; voor de menschheid, zoo ver en zoo diep als doordringt de genade! Ieder mensch van goeden wil, hoe ver van Kerk en paus ook verwijderd, hunkert, zonder het te weten misschien, naar een vereeniging en een vaderschap, door God in de Roomsche Kerk en onder den paus onweerlegbaar verwezenlijkt. * * * God doordeesemt en verheft de menschheid: onzichtbaar door zijn genade, die in de heiligen toch stralend wordt; zichtbaar door zijn Heilige Kerk, - en de paus, haar vorstelijk opperhoofd, is de meest zichtbaar geteekende. Hij is tegelijk een ander en zichzelf, Jesus-Christus en een zondig mensch. In zoover Jesus-Christus, is hij voor allen 'de Heilige Vader'; in zoover een zwak dienaar, behoeft hij onze gebeden, opdat hij zijn bovennatuurlijken last waardig zou torsen. Hij is een vorst, ook voor de wereld. Zijn staat is de kleinste onder de staten: Vatikaanstad, - en, al moeten vorstelijkheid en soevereine onafhankelijkheid hem gewaarborgd blijven, zelfs dat bezit hoort niet bij het wezen van zijn waardigheid. Terwijl de andere staten zwaar op de aarde rusten: op één punt slechts raakt zijn macht den grond; als een breede albatros overzweeft hij van daaruit landen en volken. Hij is, gelijk zijn Meester, de witte pelikaan: door hem voelen de menschen zich gevleugeld, bestemd tot de hemelvlucht... Andere staten vergaan; zijn macht bestaat voort; op het einde der wereld slechts zal Jesus-Christus, in en door den laatste der pausen, zijn verlossing op de aarde hebben voltooid. {==366==} {>>pagina-aanduiding<<} Het klassieke portret (1) dor Prof. Dr. Jozef Muls De eerste groote Belgische portretschilder van de XIXe eeuw is de in 1787 te Charleroi geboren Waal, F.V. NAVEZ. Hij heeft zijn ouderen als Lens, Herreyns, Ommeganck, Senave, Smith, Van Huffel, Van Bree, Verhulst en Alex. de Latour snel voorbijgestreefd en schitterend overvleugeld. Ook zijn medeleerlingen in het atelier van David, als Jozef Odevaere uit Brugge (1778-1830), Jozef Paelinck uit Gent (1781-1859), P.J. van Hanselaere (1786-1862) en Henri de Caisne uit Brussel (1799-1852), portretschilders als hij, heeft hij allen in de schaduw gesteld. Treffend zijn de woorden die hij schreef aan een vriend: 'Ik wil niet spreken van de schilderkunst, zooals die hier beoefend wordt. Ik neem Paelinck nog aan, maar al het overige heeft niets te beteekenen. Ook de oude schilderijen vallen niet in mijn smaak. Ik heb genoeg van Rubens, Van Dijck, de Hollanders enz... Ik heb meer genot aan een kopje, gegraveerd naar Raphaël, dan aan al die meesters.' Hij is de bloem geweest van het classicisme in ons land. Zijn studiejaren bij François en later bij David, een lang verblijf in Rome, hebben voor gevolg gehad dat de schoon lijnvoering en de klare compositie bij hem de kleurgeving zouden overheerschen. Dat valt vooral op in zijn historiestukken met Italiaansche motieven en religieuse onderwerpen. Maar die hebben nog slechts documentaire waarde, behalve wellicht het stuk 'De Spinsters van Fundi', dat zoovele portretten van Italiaansche vrouwen bevat, op den achtergrond van een locaal getint landschap. Hij was een geboren portretschilder. Reeds in 1819 schreef hij van uit Rome aan zijn vriend de Hemptinne: 'lorsque tu en trouveras l'occasion, ne manque pas de dire que le portrait est ma spécialité, car j'attends plus de ce genre là que de tous les autres.' Hij is verwant met de internationale vakgenooten: Gérard en Ingres in Frankrijk, Runge, Krüger, Carstens, Wasmann, Tischbein en Hildebrandt in Duitschland. Men kon toen spreken van een algemeen-gangbaren europeeschen stijl. Het was de tijd dat de Propyleeën in München werden gebouwd en de monumenten met frontons en zuilenrijen overal in de mode waren. Wij kunnen dan ook niet zeggen dat Navez een uitgesproken nationaal karakter vertoont. De tijd was er nog niet naar. {==367==} {>>pagina-aanduiding<<} Doch naast zijn classicistische vorming, had hij een romantische ziel en nagenoeg al zijne modellen behooren, door uitzicht en gemoedsgesteltenis, tot de Romantiek. Hij is de tijdgenoot geweest van Goethe en Hölderlin, wat ons die vereeniging van stijlstrengheid en gevoelswarmte wel eenigszins kan verklaren. Die twee eigenschappen schijnen vaak in deze periode samen te treffen. De achtergrond waarop het leven van Navez zich afteekent, heeft een zeer bewogen uitzicht. Bij zijn geboorte stond ons land onder Oostenrijksch bewind. Hij heeft de legers van de Fransche revolutie zien aanrukken en de regeering van de Fransche prefecten gekend. Hij was acht en twintig jaar toen Napoleon te Waterloo werd verslagen. Hij heeft het Hollandsch régime en de Omwenteling van het jaar '30 meegemaakt. Hij was toen drie en veertig. Hij is de aanvoerder geweest van het Classicisme tegen het Romantisme. Gallait, Wappers en de Keyser waren zijn tegenstrevers. Brussel stond in 't gelid tegen Antwerpen: de lijn werd uitgevochten tegen de kleur, de rust tegen de bewogenheid, het mooie evenwicht tegen de schilderachtige, dramatische handeling. Hij heeft geleefd tot in 1869, den vooravond van den eersten Fransch-Duitschen oorlog van '70. Hij is twee en tachtig jaar oud geworden. Hij heeft de opkomst van het realisme bijgewoond, maar is er onverschillig voor gebleven. In 1813 schildert hij zijn eerste zelfportret, uit de verzameling van Mw. Norga te Brussel. Zijn vroeg-ernstig hoofd rust op de linkerhand met de teekenstift, de romantieke kroesharen vallen naar rechts op zijn breed voorhoofd, zijn rechterhand houdt den schildersstok, de oogen speuren nadrukkelijk in den spiegel naar de eigen gelijkenis. In 1814 had hij zijn eerste sukses op een tentoonstelling te Gent: de groote prijs voor schilderkunst werd hem toegekend. De Hertog van Ursel, die toen voorzitter was van de 'Société Royale des Beaux Arts', stelde hem in de gelegenheid om naar Parijs te gaan studeeren onder David. Toen deze naar Brussel uitweek heeft Navez hem gevolgd. In 1817 schildert hij het portret van zijn meester, thans in het Brusselsch museum. Er ligt iets sombers in het gelaat. De mond heeft een bittere plooi. De oogen zeggen de melancholie van den banneling. Nog hetzelfde jaar vertrekt Navez met een studiebeurs naar Rome. Een verblijf van drie jaar in de Eeuwige Stad wordt nog verlengd met achttien maanden, op kosten van den Koning der Nederlanden. Van af 1822 is hij bestendig te Brussel gevestigd. Hij werd er professor aan de Academie en lid van den Gemeenteraad. Hij heeft een heele schare van schilders gevormd. Hij gaf ook privaatles in een atelier dat, na zijn dood door Portaels werd overgenomen. Het was gevestigd in de Koninklijke straat, ter hoogte van de tegenwoordige Congres-Kolom, van waar men dat prachtig uitzicht op het oudste gedeelte van de stad geniet. Er waren drie werkhuizen boven elkaar. Op het gelijkvloers verbleven de mannen, de eerste verdieping hield de meester voor zich zelf en daarboven zaten de {==368==} {>>pagina-aanduiding<<} dames, die zeer talrijk waren. Zijn verwantschap met de familie de Hemptinne uit Gent - hij was met een de Lathuy, zuster van Mevrouw de Hemptinne gehuwd - deed hem in de hoogere burgerij opnemen. Zoo ging hij zelf stilaan tot de aristocratie behooren. Niet alleen door zijn faam, maar ook door zijn rang in de maatschappij kreeg hij toegang tot den adel van Brussel en van de provincie. De rijke families waren toen zeer in aanzien, naast een klein-burgerij die in zorgen leefde en een arbeidersstand die nagenoeg tot den bedelstaf werd gebracht. Hij schildert Markies de Beaufort, Graaf du Bus de Ghisignies, in zijn ambassadeurspak, Ridder Morren die er uitziet als een Engelsch lord, de burgemeesters Rouppe en de Brouckère van Brussel, de Gerlagh, president van het Verbrekingshof, Verhaegen, voorzitter van het parlement, Baron de Stassart, voorzitter van den Senaat, geleerden en kunstenaars als Quetelet, directeur van het observatorium, den musicus Fetis en Hemelraat, rector van de Brusselsche universiteit. Hij is als een soort hofschilder geworden van de adellijke families van den tijd. Hij heeft zoo wat tien portretten gemaakt van zoo veel verschillende leden van het geslacht der Hemptinne's uit Gent, ettelijke ook van het huis der 't Serstevens, de rijke leerlooiers uit Stavelot, van de families 't Kint de Roodebeke en Gendebien, die er mee verwant zijn. Van in de vroegste werken is Navez een meester. Hij veropenbaart zich niet alleen als een buitengewoon begaafd schilder maar tevens als een edel, evenwichtig mensch. Met gezond verstand nam hij zijne modellen waar en hij gaf ze weer zooals hij ze zag met nuchter oog en sterke zelfbewustheid. Maar met zijn aangeboren goedheid zag hij ze langs hun voordeeligsten kant. Er leefde iets heroïsch en dweeperigs in de geesten van den tijd. De mannen waren liberaal en deïst. Door hun natuurlijke voornaamheid, door kleederdracht, haarsnit en bezielden blik vertoonen zij soms een vage verwantschap met de markante figuren van den tijd: Byron, Chateaubriand, Delacroix, Chopin. Zij wisten hun vesten te kiezen en hun ingewikkelde hoogopstaande dassen te knoopen. Zij droegen nog pandjassen waaruit een front te zien kwam. Het zijn meestal menschen van vóór honderd jaar. Wij kunnen ze thans niet allen meer bij name noemen: een oude heer met grijzen ringbaard en kal