Streven. Jaargang 10 Dit bestand biedt, behoudens een aantal hierna te noemen ingrepen, een diplomatische weergave van Streven. Jaargang 10 uit 1942. De Digitale Bibliotheek voor de Nederlandse Letteren beijvert zich voor het verkrijgen van toestemming van alle rechthebbenden; eenieder die meent enig recht te kunnen doen gelden op in dit tijdschrift opgenomen bijdragen, wordt verzocht dit onverwijld aan ons te melden (dbnl.auteursrecht@kb.nl). p. 7, 42, 43, 124, 372: in het origineel is een gedeelte van de tekst onleesbaar. In deze digitale editie is ‘[...]’ geplaatst. p. 76, 328, 360: in het origineel is een gedeelte van de tekst slecht leesbaar. De redactie heeft de tekst tussen vierkante haken aangevuld. _str007194201_01 DBNL-TEI 1 2014 dbnl eigen exemplaar dbnl Streven. Jaargang 10. F. Raedemaeker, Antwerpen 1942 Wijze van coderen: standaard Nederlands Streven. Jaargang 10 Streven. Jaargang 10 2013-10-24 WJ colofon toegevoegd Verantwoording Dit tekstbestand is gebaseerd op een bestand van de Digitale Bibliotheek voor de Nederlandse Letteren (https://www.dbnl.org) Bron: Streven. Jaargang 10. F. Raedemaeker, Antwerpen 1942 Zie: https://www.dbnl.org/tekst/_str007194201_01/colofon.php In dit bestand zijn twee typen markeringen opgenomen: paginanummering en illustraties met onderschriften. Deze zijn te onderscheiden van de rest van de tekst door middel van accolades: {==13==} {>>pagina-aanduiding<<} {==Figuur. 1: Onderschrift van de afbeelding.==} {>>afbeelding<<} {==voorplat==} {>>pagina-aanduiding<<} {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} Streven Inhoud Moeder van God E. Janssen 1 Bevolkingsonderzoek op ruimere schaal ir. J.M.L. Demeyere 14 De weg van een dichter Rainer Maria Rilke K. Van Isacker 28 Van Newton tot De Broglie P. Goedertier 37 Philosophische Kroniek Een Nederlandsche aesthetica L. Vander Kerken 48 Sociale Kroniek Op vacantie niet Winterhulp B. De Wint 53 Boekbespreking 62 TWEEMAANDELIJKSCH TIJDSCHRIFT X. Nr 1. October 1942. Abonnement Fr. 35.- Buitenland Belga 10.- Het nummer Fr. 7.- {==binnenkant voorplat==} {>>pagina-aanduiding<<} REDACTIE: F. DE RAEDEMAEKER S.J., Lange Gasthuisstraat, 34, Antwerpen. REDACTIE-SECRETARIS: EM. JANSSEN S.J., Minderbroedersstraat 11, Leuven. ADMINISTRATIE: Lange Gasthuisstraat, 34, Antwerpen. POSTCHECK: 4374.77, K. du BOIS de VROYLANDE, Antwerpen. {==1==} {>>pagina-aanduiding<<} [Nummer 1] Moeder van god (*) door Em. Janssen S.J. 'Maar toen de volheid van den tijd was gekomen, heeft God zijn eenigen Zoon gezonden, die uit een vrouw werd geboren...' (Gal. IV, 4). Dit hoofdstuk voltooit de twee voorgaande. Maria is Gods bruid en maagd der maagden, omdat zij tenslotte Gods moeder werd. Op haar moederschap loopt geheel haar persoonlijke verheffing uit; het geeft meteen het uitgangspunt aan voor de verheffing van het geheele menschdom, in zoover die door haar moet geschieden. Zoo besluit dit hoofdstuk ons eerste deel: Maria's persoonlijke verheffing; zoo leidt het ons tweede deel in: de verheffing van het menschdom door Maria. Maria, de moeder van God; het samenleven van Zoon en moeder; Maria bij Jesus' sterven: aan deze drie deelen laten we enkele gedachten voorafgaan over het moederschap. Wij wezen er reeds op dat moederschap vruchtbaarheid beteekent. De moederlijke vruchtbaarheid is het aandeel van de vrouw in het menschelijke leven. Bij den man hoort de daadkrachtigheid, de macht, de verovering: hij beheerscht het heelal, waarbij hij zich aanpast, met welker onuitputtelijke schatten hij zich verrijkt. Van den man gaat de bedrijvigheid uit, van de vrouw de rust; van den man de vervorming en verscheidenheid, de stichtingen en organisatie; van de vrouw de trouw aan het eigen wezen en de diepere eenheid van Allen. De man wordt de koning der ruimte, de vrouw de vorstin van den tijd; tijd en ruimte bezwijken voor der menschen wezen en werken. De vrouw is vruchtbaar; door haar gaat het leven op kinderen over, die zij in zich draagt, baart en opvoedt. Alleen brengt zij het kind wel niet voort; door hààr toch geschiedt het, en het door man en vrouw geteelde kind staat voorloopig zijn moeder veel meer nabij. Haar eigen leven deelt de moeder mede; zelfs groot geworden, scheurt het kind zich moeilijk van haar los. Aan gezinnen, stammen en volkeren geven de mannen de namen, de welvaart, den roem; de vrouwen de blijvende eenheid, het bloed en het leven. Voor wie de opeenvolgende geslachten zien kan als golvenrijen op een watervlak, is {==2==} {>>pagina-aanduiding<<} het moederschap (waarin elk vrouwelijk bestaan zich voltooien wil) de geest Gods die vaart over de wateren. Man en vrouw, vader en moeder! Aan den man, den beheerder, is de vrouw, de minnende, ondergeschikt; anderzijds dringt de vrouw dieper in het leven door dan de man, dieper in de liefde. De man schenkt zijn vernuft, krachten, arbeid; de vrouw schenkt zichzelf, - en als het waar is dat de levensdrang op liefde neerkomt, dan vindt het menschelijk leven, in het moederschap, zijn meest geheimnisvolle bron. Daaraan ontwelt de liefde: voor ieder mensch voedsel en vrede. De moeder is de ziel van de menschheid (1). Wij vergeleken ze met den geest Gods, die vaarde over de wateren; zoo, leven gevend, vaart zij door iedere gemeenschap. Zij is vruchtbaar; de liefde alleen is vruchtbaar. Liefde alleen is leven, en alle leven is vruchtbaarheid. Geheel en onvoorwaardelijk schenkt zij zich aan het kind dat, zoo juist, buiten haar te leven vermag. In haar schenken benaderen wij het mysterie van het zich mededeelende leven, uiteindelijk Gods liefde. Dicht L. Reypens niet, sprekend tot God: De schepsels die uw Goedheid schiep aan 't Vaderhart ontnomen (2)! In elke liefde op aarde is de gedachte aan den dood aanwezig. Als de krachtproef der liefde komt de dood ons voor: niemand heeft grooter liefde dan wie, voor wien hij bemint, te sterven weet (3). Dood en liefde: de woorden roepen elkander op. De maat van het sterven, van het vrijwillige zich versterven, is de maat van de liefde. In zoover men te sterven weet, deelt men, vruchtbaar, het leven mede; in zoover iemand bemint, past op hem de gelijkenis van den graankorrel. Hoe past zij op de moeder! Het moederschap is een sterven, opdat een ander zou leven. De moeder draagt het kind onder het hart; zij voedt het met haar eigen krachten en bloed. Vanaf de geboorte - het pijnlijke baren - begint de scheiding; zij voltrekt zich naargelang het kind ouder wordt en zelfstandig. De volwassen man heeft {==3==} {>>pagina-aanduiding<<} zijn moeder niet meer noodig; niets blijft deze over dan, over den dood heen, op een nieuwe, een onbedreigde vereeniging te hopen. Een aanhoudend sterven uit liefde: zoo alleen komt de moederlijke vruchtbaarheid tot haar recht; een aanhoudend leven-geven uit liefde... ...Maar voltrekt zich de scheiding alleen? En niet meteen, bij de besten onder de menschen, een nieuwe vereeniging? Hoe komt het dat een volwassen mensch, als moeder heengaat, heel veel lijdt? Alsof de zielen, wanneer de levens uit elkander liepen, dan pas elkander vonden? In haar groot geworden kind ziet de moeder de kiemen volgroeid die zij eens zaaide. Alles heeft ze zien priemen, ontluiken, bloeien; alles kwam gelijk zij het verwachtte, en toch geheel anders! De ontluikende, de zich openbarende persoonlijkheid herkende zij als haar eigen diepste wezen, - en toch was haar kind op een andere taak ingesteld, bewoog het zich in een anderen tijd, met andere behoeften en een andere verwachting. In haar groot geworden kind ziet de moeder geheel zichzelf, geheel anders; hoe leert zij de ziel beminnen, zij die vroeger het lichaam koesterde en verzorgde! Ziel met ziel vereenigd, neemt zij Gods wonderbare voorzienigheid waar, die de vereeniging verscheiden maakte en de verscheidenheid vereenigde: vanzelf gaat de moederliefde in godsliefde op, en integreert zich de godsliefde tot intenser moederliefde. In het goed gebleven kind anderzijds groeit, op een andere wijze, hetzelfde beminnen. Zoolang het jong was, beschouwde het moeder nooit op een afstand. Ouder geworden, doorpeilt het haar terwijl het zichzelf doorpeilt; de eigen ervaringen wekken herinneringen op aan moeders doen en denken: het meest eigene van hemzelf vormt moeders persoonlijkheid. Dan beseft hij hoezeer hij haar alles is verschuldigd; niets wordt hem heiliger dan haar evenbeeld in zijn binnenste. Toen de dichter Guido Gezelle, die van gijn 'moederken' geen portret of beeld bezat, haar zoo in zich had waargenomen, dichtte hij voort: O moge ik, u onweerdig, nooit die beeltenis bederven, maar eerzaam laat ze leven in mij, eerzaam in mij sterven (4). Moeder en kind zijn vergroeid: vergroeid naar de ziel, terwijl de lichamen scheidden. De moeder kan heengaan; in haar kind leeft zij voort; zijn heiligste taak is het, het beste van haar te doen voortleven. Het kind kan heengaan: dan voelt de moeder zich, vóór den eigen dood, als gestorven. {==4==} {>>pagina-aanduiding<<} I Maria, de moeder van god Maria is de moeder van God. God bestond, dat spreekt, vóór haar moederlijk ontvangen en baren; toch bracht haar vruchtbaarheid God voort in zijn menschelijke natuur. Zij is de moeder van den Godmensch. Haar Zoon is God. Niet làter zou Hij God worden, gelijk een koningskind eens koning wordt. Op het oogenblik der goddelijke ontvangenis werd het Woord vleesch; bij de geboorte kwam God ter wereld. Maria wist het. Knielend voor de kribbe, aanbad zij God, den Schepper van hemel en aarde. De eerbied, de vrees, het ontzag, door Gods aanwezigheid altijd verwekt: zij voelde ze in zich; sidderend moet zij gebeden hebben voor dat kindje, heur zoontje, heur God en heur al. Die haar had geschapen, was nu haar kind. Die van alle eeuwigheid haar had uitverkoren en voorbestemd, lag nu voor haar, hulpeloos, toevertrouwd aan haar moederlijke zorgen. Die altijd onveranderlijk had bestaan, was in den tijd nu gekomen. Die de menschen en het heelal beheerschte, was een slapend borelingske, verborgen in nacht en stal. Het meest duizelingwekkende der mysteries doordrong de jonge moeder; met alles voelde zij zich daarin betrokken. Want dat goddelijk kindje was het hare. Inniger dan eenig ander mensch wist zij zich met Hem verbonden; nog inniger dan, gewoonlijk een moeder met haar kind, want deze pasgeborene had geen mensch tot vader. Alles van zijn menschelijke natuur kwam uit en door haar. Als mensch zou Jesus precies voorkomen, gestalte en karakter, zooals zij de kiemen ter ontwikkeling in Hem had gelegd... Zoozeer besefte het Maria, en nooit heeft een mensch op aarde grooter liefde gekend dan zij nu, knielend voor de kribbe, waar haar kind sluimerde en haar God. Maria was Gods moeder, de moeder van den tweeden Persoon der Heilige Drievuldigheid. Haar Zoon was de Zoon van den eeuwigen Vader. Van alle eeuwigheid door den Vader geteeld, werd Hij nu door haar gebaard. Wel bestond er geen noodzakelijk verband tusschen Gods telen en haar baren: de Vader had den goddelijken Persoon voortgebracht, zij slechts God in de menschelijke natuur; de Vader was Schepper, zij slechts een schepsel. Toch loopt de betrekking tusschen beider voortbrengen in het oog; toch is Hij de Vader van God den Zoon, van Wien zij de moeder is. Nooit was een schepsel zoo, God nabij, toegelaten en toegetreden. Op God zou zij ingewerkt hebben, ware dat mogelijk geweest. De Zoon, door den Vader geteeld, was de tweede Persoon der Heilige Drievuldigheid, welke zich, na Vader en Zoon, voltrok in den Heiligen Geest. De Godmensch, door Maria gebaard, bracht de Heilige Drievuldigheid onder de menschen en in de schepping over. Door de genade van den Heiligen Geest kan nu de mensch, één met {==5==} {>>pagina-aanduiding<<} den Zoon en gehoorzaam aan den Vader, de eeuwige glorie verdienen. Dat is het werk van Maria's moederlijke vruchtbaarheid. Maria bracht den Godmensch voort: niet gelijk de Vader den Zoon voortbracht; ongeveer gelijk de Geest Gods eens het leven gaf. Maria, in verband gezien met den Heiligen Geest (5)! Gelijk alle bovennatuurlijk leven onder de schepselen door toeëigening tot den Heiligen Geest wordt teruggebracht: op een daaraan gelijkende wijze ontspruit het aan Maria's vruchtbaarheid. De Heilige Geest die op haar neerdaalde bij de Boodschap, Maria die haar Fiat uitsprak: samen zetten zij de verlossing in, door den Zoon te voltrekken. Naar den wil van den Vader zou deze geschieden, dank zij de gave van den Heiligen Geest, met Maria's vruchtbaarheid onafscheidelijk vereenigd. Maria in verband gezien met den Heiligen Geest: dieper kunnen wij haar goddelijk moederschap niet peilen. Tusschen haar vruchtbaarheid en het werk van den Heiligen Geest bestaat gelijkenis en verschil. Alle uiting van goddelijke barmhartigheid en liefde, de bovennatuurlijke verheffing van menschen en schepping: men eigent ze aan den Heiligen Geest toe; Maria's vruchtbaarheid werkt er meteen in door. Maar de Heilige Geest is God; Maria mensch. De Heilige Geest hoort bij de goddelijke Drieëenheid, aan wier innigste wezen Hij de redelijke schepselen deelachtig maakt; men kon de zaken voorstellen als behoorde Maria tot een Godmenschelijke Drieëenheid-der-Verlossing, die uit den Heiligen Geest, Christus en Maria zou bestaan. De Heilige Geest is alleen God, Christus God en mensch, Maria alleen mensch. De Godmensch Christus geeft, onder de menschen, gestalte aan Gods barmhartigheid (aan den Heiligen Geest toegeëigend); beider verlossende liefde vloeit samen en gaat geheel op in Maria's vruchtbaarheid. Zoo wordt de moeder van God vanzelf de 'moeder der goddelijke genade'; daarin ligt, heel bepaald, haar meest persoonlijke zending. Zoo benaderen wij Maria's goddelijk moederschap. Het is een vruchtbaarheid, die even ver reikt als de vruchtbaarheid van de genade; op het godmenschelijke plan geeft het identisch de vruchtbaarheid-door-de-liefde weer, die op het goddelijke plan den Heiligen Geest wordt toegeëigend. Het is een onovertrefbare gelijkenis, een niet te vervolmaken vereeniging met God; zoo ver mogelijk dringt een menschelijk persoon door in Gods bestaan en werken. Niet alleen het voornaamste, het noodzakelijke werktuig van Gods barmhartigheid, draagt Maria deze geheel in zich: het is haar wezen ze {==6==} {>>pagina-aanduiding<<} mede te deelen, kinderen te baren die leven door de liefde. Uitverkoren tempel, vervult zij, mensch onder de menschen en schepsel onder de schepselen, precies het werk van den Heiligen Geest: daarin bestaat haar goddelijk moederschap. Jesus had geen mensch tot Vader; van zijn moeder alleen ontving Hij zijn menschelijke natuur. Hoe moet Hij dan, physiek en moreel, op haar geleken hebben!... Gezondheid en kracht, blik en gestalte, schoonheid en goedheid: alles kwam van haar. Hij was haar evenbeeld. Of andersom, als wij Jesus tot norm stellen van alle menschelijke volmaaktheid: hoe dicht kwam Maria bij het volmaakte! Nooit geleken twee menschen zoo op elkander, zoo nauw vereenigd tegelijk, als Jesus en Maria. Eén mededeelen, één ontvangen: beider leven ging geheel daarin op. Maria gaf geheel zichzelf: dat geven had den Godmensch eens voortgebracht en werkte nu aanhoudend op Hem in. Tegelijk leefde zij steeds rijker, dieper, gelukkiger, daar Jesus haar verwachting steeds eindeloos overtrof. Alles kwam van haar; maar alles was van Hem, van zijn goddelijke persoonlijkheid doordrongen. Maria gaf alles; eindeloos méér ontving zij terug. Van zijn kant gaf Jesus ook alles. Aan zijn moeder trouw en onderdanig, werd Hij tegelijk zichzelf: dat was haar grootste voldoening. Allerinnigst vergroeiden beide zielen. Tot aan het mysterie der godheid drong Maria door, dat haar altijd geheimzinniger bestraalde; Jesus nam, in zijn menschelijke natuur, van één geschapen persoon zooveel mogelijk over: van zijn beminde moeder. Een God en een mensch, een man en een vrouw! Nooit transformeerde Gods onmiddelijke nabijheid een mensch zoo geheel; nooit werkte een mensch zoo samen met een goddelijken Persoon. Nooit bracht een vrouwelijke vruchtbaarheid zoo adaequaat den grootsten levensloop van een man voort; nooit verhief een mannelijke offerdaad zoo hoog de dienstbare liefdegave van een vrouw. Moeder en Zoon, een goddelijke Zoon van een maagdelijke moeder: geen verhouding beteekende ooit, voor een mensch, een volkomener opname in Gods barmhartige bedrijvigheid en liefde; voor God, een inniger en meer passende toenadering tot de menschelijke natuur. II Het samenleven van zoon en moeder Bij Jesus' geboorte ving, voor Maria, de scheiding naar het lichaam aan, tegelijk de vereeniging naar de ziel. Van zijn moeder zou Jesus geleidelijk losgroeien, met haar hart zou het zijne meer samensmelten. Meer verborgen doch veel dieper werd beider vereeniging; om Jesus en door Jesus zou Maria bestaan, - en indien het Jesus' spijs was den wil van zijn Vader te volbrengen 6, dan mag men het ook zijn voedsel noemen de liefdevolle vruchtbaarheid van zijn moeder te genieten. {==7==} {>>pagina-aanduiding<<} Met Jesus' geboorte begon de zelfstandige godmenschelijkheid; op den achtsten dag, bij zijn besnijdenis, kreeg het kindje zijn naam: nu noemde men het naar zijn bestemming. Intiem en persoonlijk doorleefde Maria dat alles: buiten de vereeniging met den goddelijken levensloop hadden haar dagen en jaren geen doel meer. Met hoeveel verbaasde dankbaarhid nam zij de feiten waar, bewaarde zij deze diep in heur hart (7)! Met de boodschap van d[...]n engel had zij Gods openbaring weten aanvangen, deze voortgezet gezien bij het bezoek aan Elisabeth, de vereeniging met Joseph. De geboorte in de verlaten schamelheid van den stal luidde een nieuwe phase in, en Maria speelde geen andere rol meer dan, terwijl ze alles onvergetelijk in zich opnam, haar dienende moederliefde God steeds aan te bieden. Jesus bracht zijn verborgen leven samen met Maria door; zijn openbaar leven scheidde Hem van haar af. Het verborgen leven begon in armoede en miskenning. Wanneer Maria en Joseph, na Bethlehem en Egypte naar Nazareth weergekeerd, het verleden overdachten: hoe was, in korten tijd, alles veranderd! Getweeën waren zij vertrokken; gedrieën kwamen zij terug, - en de geboorte in de grot, de eenzame besnijdenis door geen bezoeker gevierd, de angstige vlucht naar Egypte, de terugreis vol vrees, dit verblijf te midden van een wantrouwende familie die zij niet mochten inlichten: hoe had Maria's kind beiden meegetrokken in zijn onrustwekkend geheim van vernedering, ontbering, tegenspoed! Wel hadden engelen gezongen voor zielsverheugde herders, die het kind als den Verlosser hadden herkend; wel had Simeon in den tempel geprofeteerd van een licht voor de heidenen en was de oude Anna als jong geworden van geluk; wel waren Wijzen gekomen, door een ster gewaarschuwd en geleid, met geschenken en aanbidding: toch waren de herders de eenige bezoekers gebleven; toch had Simeon ook van het zwaard van droefheid gesproken; toch hadden de Wijzen onwetend aanleiding gegeven tot de vlucht naar Egypte en den overval van Herodes, en in de donkere ballingschap was niets wonderbaars nog geschied! Grooter geluk nochtans konden Joseph en Maria wel niet gesmaakt hebben. Veel later zouden Jesus' apostelen, pas gegeeseld, jubelend God bedanken, omdat 'ze waardig waren bevonden, versmading te lijden voor den Naam' (8); zulke jubel zette de stille harten uit der zwijgende ouders. Bij Maria vooral overtrof Jesus' intrede in de wereld alle verwachting. Alles sloot aan bij haar ervaring na het ontvangen. De verheffing van de nederigheid had zij toen waargenomen; nu nam zij den zegen waar van den tegenspoed. 'Zalig, die vervolging lijden om de {==8==} {>>pagina-aanduiding<<} gerechtigheid' (9): wat Jesus over dertig jaar zou prediken, Joseph en Maria vernamen het nu. Reeds hadden zij goren om te hooren, een binnenste om die zaligheid te genieten. Nu werd het leven stil; in de kleine woning te Nazareth zouden zij, gedrieën, jaren doorbrengen. Jesus werd één, twee jaar oud; Hij kon loopen en waggelde zijn moeder achterna. Hij stamelde de woorden die Maria Hem voorzegde; Hij nam de houding over voor het gebed en bad mede in den huiskring. Hij liep buiten en speelde. Angstvallig, nieuwsgierig, dankbaar en vreugdevol bespiedde Maria de eerste uitingen van zijn persoonlijkheid. Hij werd vijf, tien jaar oud. Zijn gave van opmerken en zijn dichterlijke spontaneïteit, zijn bewonderend opgaan in de heerlijke natuur, zijn aanleg in de school en zijn handigheid als Hij Joseph probeerde te helpen, de kleine diensten waarmede Hij haar wenschen voorkwam: aan alles hechtte zij zich; alles geschiedde naar verwachting en toch boven alle verwachting uit. Zijn gedienstige goedheid, zijn haast vermetele mildheid; - en hoe Hij van behoeftigen, armen en zieken de vriend werd! Alleen waar Hij onrecht ontwaarde, kneep Hij den mond dicht en spande een goed merkbare wrevel zijn trekken. Jesus groeide op. Hij ging naar de school, die de meester der synagoge open hield; op den Sabbat vergezelde Hij zijn ouders. Glimlachend keken de menschen op Hem neer: in geheel Nazareth beloofde geen tweede kind zooveel. Toch vermoedde niemand de waarheid. Diep in de kinderoogen speurde Maria naar het goddelijke. Zoo groeide God dan op: een bevallig kind te midden van genegenheid. Hoe lang zou het duren? Intusschen konden zij elkander geen dag missen, en alles van den kleinen huiskring was den hemel welgevallig. Het waren vredige jaren, een geluk zonder geschiedenis, door Maria zoo samengevat: 'Het kind groeide op, en nam in krachten toe; het werd van wijsheid vervuld, en Gods genade rustte op Hem' (10) ... ... ... ... ... ... ... ... ... ... ... ... ... ... ... ... ... ... ... ... ... ... ... ... ... ... ... ... ... ... Aan alles wordt men gewoon. Te gewoon misschien zouden Joseph en Maria geworden zijn aan Jesus' vreedzame verborgenheid, had het achterblijven van den twaalfjarige te Jerusalem ineens de onzekerheid en smart niet naar voren gebracht. Zonder waarschuwen bleef Hij achter, en toen, na drie dagen onrust en zoeken, zijn moeder even klaagde, leek zijn antwoord hem vanzelfsprekend: 'Wist gij dan niet, dat ik in het huis van mijn Vader moest zijn' (11)? Voorloopig werd het niet begrepen. Even raadselachtig misschien voor de ouders, Jesus' tweede ommekeer! Hij reisde mee naar Nazareth, naar het leven van voorheen. {==9==} {>>pagina-aanduiding<<} Dat van voorheen? Heel goed wist Maria nu dat haar Zoon eens voorgoed zou heengaan en hoe diep zij Hem dan missen zou. Dag na dag had zij het voorgevoel van de allerpijnlijkste scheiding: zooveel inniger zou zij haar kind van nu af beminnen ... ... ... ... ... ... ... ... ... ... ... ... ... ... ... ... ... ... ... ... ... Nu werd Jesus een jonge man van achttien, van twintig jaar, van méér. In zijn armen was Joseph gestorven; door zijn stadgenoten vertrouwd, zette Hij diens ambacht voort; Hij werd de kostwinner. Aan zijn moeder steeds onderdanig, leefde en sprak Hij als een man. De voedende wijsheid van zijn woorden, de rustige zekerheid van zijn daden, de ongeëvenaarde bekoorlijkheid van zijn verschijning en temperament: Maria besefte daaronder de verlichting van den Heiligen Geest, de volkomen gehoorzaamheid aan den Vader, de geheimnisvolle persoonlijkheid van den Zoon. Zij alleen drong door in deze eenvoudige openbaring: een God die als werkman zijn dagelijksch brood verdiende! De grenzelooze waarde wist zij van elken dag, van elke daad: het overstelpte haar gemoed. Nu pas versmolten de harten. Nooit hebben twee menschen zoo samengeleefd; nooit vervulden er twee, zoo gezamenlijk, de grootste roeping. Met niets dan moederliefde vervulde Maria de hare; Jesus de zijne met kinderlijke onderdanigheid. 'En Jesus nam toe', getuigde Maria later, 'in wijsheid en jaren, en in welgevallen bij God en de menschen' (12). Tot eens de dag der scheiding zou komen, de moeder alles dan zou verliezen! Hoezeer deze die smart ook voorzag, bijna blij durfde zij er op hopen: dàn pas gaf zij àlles. Jesus' nakend heengaan wierp zijn schaduw vooraf; in dat smartelijke voorgevoel lag een wonderbare vrede bevat: zoo zouden zij alle gerechtigheid vervullen (13). Verre geruchten kwamen tot hen: Joannes, de zoon van Zacharias en Elisabeth, doopte aan de Jordaan! Een doopsel van boetvaardigheid, 'want het rijk der hemelen is nabij' (14). Hoeveel luider en geweldiger klonk ineens deze roep van den profeet, boven de ijdele beloften uit der valsche messiassen die herhaaldelijk Galilea, bepaald Nazareth zelfs, in rep en roer hadden gezet! Als een loopend vuur ging het nieuws door Palestina; verder zelfs waar Joden woonden: God spreekt weer tot ons! Hij zond zijn profeet! Scharen stroomden naar Joannes toe; mensch na mensch beleed zijn zonden en daalde af in de Jordaan. Volksmenschen, tollenaars en soldaten bejegende de boetgezant vriendelijk; Farizeën en Sadduceën schold hij uit voor addergebroed: de komende wraak zouden zij niet ontvluchten, en reeds lag de bijl aan den wortel der boomen! Vrees en hoop verdeelden de gemoederen; nu - Maria besefte het - was Jesus' tijd gekomen. {==10==} {>>pagina-aanduiding<<} Op een morgen liet de jonge timmerman zijn gereedschap onverlet: Hij ging heen. Naar zijn doopsel en vasten, naar zijn openbaar leven! Zijn moeder bleef. Langer dan voor drie dagen was zij, sedert dertig jaar, van haar eenig kind nooit gescheiden geweest. Nu, onderworpen weliswaar, schikte zij zich in haar verlatenheid; doch als de duivel Jesus bekoorde, liet hij zijn moeder dan met rust? ... ... ... ... ... ... ... ... ... ... ... ... ... ... ... ... ... ... ... ... ... ... Waar woonde Maria tijdens Jesus' openbaar leven? Te Nazareth? Te Capharnaum? Volgde zij soms, met de dienende vrouwen, den Heiland en zijn apostelen? Op haar bloedverwanten was zij aangewezen: kleingeloovige menschen die, door haar, op Jesus drukking wilden uitoefenen. Hen bracht zij tot het aanvaarden van zijn zending en waardigheid. In het verhaal van Jesus' openbaar leven komt Maria zelden voor. Eens bij den aanvang er van: op de bruiloft te Cana geschiedde door haar voorspraak het eerste wonder. Eens werd zij, met haar bloedverwanten, afgewezen: 'Wie is mijn moeder en wie zijn mijn broeders?' Toen keek Jesus naar den kring om zich heen: 'Ziedaar mijn moeder en broeders! Want wie den wil van God volbrengt, hij is mijn broeder en zuster en moeder' (15). Eens prees haar een vrouw: 'Zalig de schoot die u heeft gedragen, en de borsten die u hebben gevoed'; waarop Jesus wedervoer: 'Zalig eerder die luisteren naar Gods woord, en het beleven' (16)... Geen andere verwanten kende de predikende Jesus, dan wie, deemoedig en gedwee, Hem volgen wilde en volmaakt zijn. Geheel zijn bezit diende men voor de armen te verkoopen; vader en moeder moest men haten; zijn kruis moest men opnemen en het dragen na Hem: Maria zag hoe haar Zoon, ook tegenover haar, zijn leer toepaste, en zijn kruis had opgenomen. Gewillig nam zij het hare op; ook door het geestelijke verwantschap van 'wie den wil van God volbrengt', genaakte niemand dichter den Godmensch dan zijn moeder naar het vleesch. Zij hield zich dan afgezonderd. Was zij te Nazareth, toen men Jesus van de rots wilde stooten? Hoorde zij te Capharnaum het zoo pijnlijke vonnis: 'Dit woord is hard; wie kan zoo iets aanhooren' (17)? Vernam zij uit Jesus' mond parabelen of zaligheden? Was zij, na Cana, nog getuige van mirakelen? Stond zij ooit te midden van een geestdriftige menigte die haar Zoon tot koning wilde uitroepen; of zweeg men waar zij verscheen, omdat men juist over bezetenheid en Beëlzebub had gesproken? Geen spoor van dat alles in het evangelie! - en liefst stellen we ons Maria nogal eenzaam voor, met wat kleine diensten overgelukkig, opgaande in de overweging van Jesus' woorden en daden. Want zij begreep veel meer dan wie ook: niets van Gods openbaring ging voor haar verloren. {==11==} {>>pagina-aanduiding<<} Geen mensch doorzag, als zij, den gang van Jesus' openbaar leven. Zijn leering verhelderde wat ze reeds lang had vermoed; de meest duistere parabels hielden voor haar niets verborgen. Zijn onverbiddelijke eischen; de nadruk die op de armoede viel, de zuiverheid en nederigheid, den tegenspoed, de vervolging: het was alsof de Zoon het diepste ervaren navertelde der moeder. Haar ervaren in het verleden; de veel bitterder toekomst! Want Maria wist waar ze heenging. Geen mensch leed, zooals zij, door de afwijzing, den laster, de lagen waar Jesus op stuitte. Door de ondankbaarheid van Gods volk; zijn uitverkoren wijngaard nochtans! Akelig zag zij, in de woekerende boosheid, den groeienden godsmoord: dan zou Jesus' bloed neerkomen op de schuldigen en op hun kinderen. Alles bewaarde Maria in heur hart. Geen blijde herinneringen waren het, als die van Jesus' kindsheid, toen zelfs de droefste ervaring gedrenkt lag in een sereen geluk. Smartvolle indrukken nu: een lang wennen was soms noodig, eer zij er in berusten kon. Soms werden het bekoringen, gelijk aan degene waarmede Jesus werd bekoord; zwoegend moest haar vertrouwend geloof dan overwinnen. Alles bewaarde zij in heur hart: niemand voelde zich, met Jesus' geheele openbaring, zoo innig verbonden. Angstig en strijdend in haar eenzaamheid, wist zij zich één met haar weldoenden en wakenden Zoon. Arbeid en prediking zijn het aandeel der moeder niet; alleen kommer en gebed. Soms bracht zij nachten biddend door; dan vereenigde zij zich met Hem die bad op een berg. En als zij aan Diens nakenden dood dacht, al te duidelijk nakend: hoe zou ze daarna nog leven? Als in een doodsstrijd voelde ze het komende onheil aan; altijd weer vond ze, in deemoed, berusting. III Maria bij Jesus' sterven Jesus' bitteren doodsstrijd overwegen we soms; heeft ook Maria geen doodsstrijd doorworsteld? Geheel Jesus' openbaar leven door, was ze vervuld van een bange verwachting. Doch toen Lazarus van de dooden was opgewekt, toen Jesus triomfantelijk Jerusalem was binnengereden: toen wist ze dat, op het nakende Paaschfeest, het ergste zou geschieden. Nu brak de storm los! In den nacht van de gevangenneming en van het vonnis, op den dag van het lijden en sterven: ach, de moeder die bijna alles bij voorbaat had geweten..., zooveel vreeselijker greep het haar nu aan! Water en bloed heeft zij, aan haar Zoon gelijk, misschien gezweet, en haar smartelijk gebed moet op het zijne hebben geleken in den olijfhof: 'indien het mogelijk is, laat dezen kelk mij voorbijgaan; maar niet zooals ik wil, maar zooals Gij het wilt' (18). {==12==} {>>pagina-aanduiding<<} Moeders van soldaten hebben wij gezien, die, in oorlogstijd, bijna stierven van angst; toch konden ze zich aan hoop en verlangen dikwijls nog vastklampen. Maria was de moeder van een ten dood veroordeelde: veel folteringen gingen het vonnis vooraf; onherroepelijk zou het straks worden uitgevoerd. Menschen zagen we soms zoo met elkaar vergroeid, dat de dood van den eene de levenskracht van den andere brak: lang konden ze elkander niet overleven! Doch Jesus en Maria waren, intiemer dan wie ook, vereenigd. Zonder een doodelijke smart, hoe kón zij getuige zijn van den kruisweg, van het sterven op Calvarië? Minder had ze geleden, durven we haast denken, indien hààr lichaam de pijnen doorstond die ze Jesus verduren zag. Maar nu werd de uiterste smart in het verhakkelde lichaam van haar Zoon in heur moederhart als geëvenaard. Hoe bezweek ze niet, toen ze daar recht stond aan den voet van het kruis? Zij mócht nog niet sterven. ... ... ... ... ... ... ... ... ... ... ... ... ... ... ... ... ... ... ... ... ... 'Jesus zag zijn moeder staan, en naast haar den leerling dien Hij beminde. En Hij sprak tot zijn moeder: Vrouw, ziedaar uw zoon. Daarna sprak Hij tot den leerling: Ziedaar uw moeder' (19). Gaven deze woorden aan Maria niet een nieuwe opdracht; hield een gehoorzame trouw haar niet recht en levend? Had zij aan den voet van het kruis, haar woorden aan den engel niet kunnen herhalen: 'Zie de dienstmaagd des Heeren; mij geschiede naar uw woord' (20)? Het was alsof alles herbegon. Een nieuw kind werd haar geschonken; weer was het Jesus. De mystieke Jesus nu: alle geloovigen, alle menschen! Aan den voet van het kruis werd Maria ons aller moeder; daarom mocht zij niet sterven. Na de boodschap van den engel en het maagdelijke baren, is Jesus' sterven de derde groote gebeurtenis in Maria's leven, de derde voltooiing. De boodschap en de menschwording hadden eens haar goddelijk bruidschap voltooid, dat met de Onbevlekte Ontvangenis een aanvang had genomen. Het ongerepte baren voltooide later de maagdelijkheid, aangevat eens in de gelofte, opgegaan daarna tot het goddelijke moederschap. Met Jesus' menschwording, met zijn geboorte vooral, was dat moederschap werkelijkheid: nu pas, bij Jesus' dood, stond het volgroeid. Nu was de aar uit de halm geschoten: over alle menschen strekte het moederschap zich uit, allen tot een goddelijk leven geroepen. Dit is de groote vrucht van Maria's leven; daarom mocht zij nog niet sterven. Toen Jesus zijn verlossingswerk had volbracht, stond zij aan een nieuw begin. De reeds bestaande, nog ongeboren Kerk zou zij, gelijk eens Jesus vóór Diens geboorte, onder het hart nu dragen. Op Sinksendag zou deze, als een pas geboren mensch, te voor- {==13==} {>>pagina-aanduiding<<} schijn treden: dan begon de groote verkondiging, onder de zichtbare leiding van den Heiligen Geest; dan zou Jesus met zijn stichting zijn tot aan het einde der eeuwen. Wanneer de Kerk zich daarna, zelfstandig, openbaren en verspreiden zou: weer mocht Maria, gelijk bij Jesus' openbaar leven, zich terugtrekken en bidden. In de verborgenheid mocht ze dan sterven. Wonderbare vruchtbaarheid van Maria's moederschap, dat uit den dood het leven doet ontstaan! Het brengt den Godmensch voort; bij diens sterven brengt het Hem nog eens voort, mystiek nu in zijn Heilige Kerk; na haar eigen ontslapen wordt haar hemelbestaan een voortbrengen, zoolang de wereld duurt, van nieuwe kinderen Gods. Zoo voltooit zich, in het moederschap van de goddelijke genade voor de menschen, Maria's goddelijk moederschap; haar centraal voorrecht en wezenlijkste verheffing. Vanzelf gaan we tot ons tweede deel dan over: Maria, moeder der menschen. {==14==} {>>pagina-aanduiding<<} Bevolkingsonderzoek op ruimere schaal door ir. J.M.L. Demeyere In een voorgaande bijdrage (1) hebben wij getracht de demographische evolutie van een kleine stad te ontleden en aan te toonen hoe het mogelijk is de innerlijke componenten van het stadsleven en van de toekomst van dit stadsleven te ontdekken. In hetgeen volgt zullen wij pogen een breeder terrein te omvatten: namelijk de Belgische bevolking. Verder dan 1885 dienen wij niet op te klimmen en wel om drie redenen: 1o Sinds 1895 hebben zich uiterst belangrijke demographische bewegingen voorgedaan. 2o In dezelfde tijdspanne ontwaart men een snellen opgang van de nijverheid: er ontstaan en verspreiden zich nieuwe nijverheden waarvan de techniek ten nauwste met de wetenschap in verband staat (electriciteit, scheikunde, natuurkunde, thermodynamica), terwijl de verspreiding van de motoren met inwendige verbranding, de motorwagen, de stoomturbine, het vliegtuig, de kinema, de radio, enz. een echten ommekeer in het gemeenschapsleven teweegbrengen. 3o Onder de bevolking welke op het huidig oogenblik in België leeft is het deel dat sedert 1885 geboren is, de drager van het levenspotentieel waarmede België zijn onmiddellijke toekomst moet opbouwen. Om het overzicht over deze vijf-en-vijftigjarige periode eenvoudiger te maken, meenen wij goed te doen tijdvakken van 5 jaar te onderzoeken, zoodanig gekozen dat de oorlogsjaren 1915-1916-1917-1918 en het jaar 1919 (onder demographisch oogpunt ook een oorlogsjaar) in één periode samenvallen. Op 1 Januari 1885 telt de bevolking van het Rijk 5.784.958 inwoners. Zij stijgt snel en zonder onderbreking, afgezien van de inkrimping door den eersten wereldoorlog teweeggebracht. De waarde der bevolking op het einde van iedere vijfjarige periode wordt aangeduid in volgende tabel: Tabel I - Waarde der bevolking Data Bevolking 31.12.1884 5.784.958 inwoners 1889 6.093.798 inwoners {==15==} {>>pagina-aanduiding<<} 1894 6.341.958 inwoners 1899 6.744.432 inwoners 1904 7.074.910 inwoners 1909 7.451.093 inwoners 1914 7.684.492 inwoners 1919 7.577.027 inwoners 1924 7.684.474 inwoners 1929 (*) 8.60.189 inwoners 1934 8.275.552 inwoners 1939 (**) 8.396.276 inwoners Gelet op de beperkte ruimte waarop deze snel aangroeiende bevolking leeft en werkt, was België houder van het record der bevolkingsdichtheid met 275 inwoners per km2 in 1939. De economische waarde van een groote bevolkingsdichtheid wordt door alle economisten aanvaard, het is dus nutteloos hier verder op in te gaan. Toch dient er even op gewezen dat, indien men zich tot de z.g. actieve bevolking, de bevolking nl. tusschen 15 en 65 jaar beperkt, België ook hiervoor het record der bevolkingsdichtheid op zijn naam brengt: een uitstekende positie bij stijgende, een moeilijke positie bij dalende conjunctuur. Tabel 2 geeft voor ieder der vijfjarige perioden de waarde van het gemiddeld jaarlijksch accres aan, en de waarde van dit deel van het accres dat door vestigingsoverschot geboekt wordt. Tabel II Tijdvak Gemiddeld jaarlijksch accres Gemiddelde jaarlijksche waarde van het vestigingsoverschot 1885-1889 61.768,0 + 5.782,0 1890-1894 49.632,0 - 3.919,6 1895-1899 80.314,8 + 10.150,4 1900-1904 66.075,6 - 8.149,4 1905-1909 75.236,6 + 9.836,2 1910-1914 46.679,8 - 9.099,4 1915-1919 - 21.493,0 - 5.709,4 1920-1924 21.489,4 - 34.016,4 1925-1929 (*) 75.143,0 + 35.679,2 1930-1934 43.072,6 + 8.013,0 1935-1939 (**) 24.144,8 + 1.797,8 {==16==} {>>pagina-aanduiding<<} Gelet op het feit dat de inlijving, in het tijdvak 1925-1929, van enkele gemeenten ten Oosten van het land tenslotte neerkomt op een abnormale inwijking, is het opvallend, dat het vestigingsoverschot zoowel vóór als na den eersten wereldoorlog een zeer kleine rol speelt in de aangroeiende Belgische bevolking, zoodat het accres tenslotte overwegend te wijten is aan innerlijken aangroei: aan het feit dat geboorten zich talrijker voordoen dan sterfgevallen. Het schijnt ons gepast reeds hier te wijzen op het grondig waardeverschil tusschen het jaarlijksch accres vóór 1909 en het accres na 1909. Dit jaar is een scheidingsjaar tusschen een tijdvak met groot jaarlijksch accres, en een volgend met klein en zelfs inkrimpend jaarlijksch accres. De feiten welke aan de basis liggen van dit verschijnsel zullen wij verder aanduiden. Vooraf willen wij de aandacht vestigen op de geographische structuur, op de verspreiding van onze bevolking over de Belgische ruimte. Einde 1939 was de toestand als volgt: a) in het midden en naar het Westen toe vinden wij een groep van vijf provinciën met groote bevolking: Brabant met 1.769.516 inwoners, Antwerpen met 1.260.504 inwoners. Henegouwen met 1.234.390 inwoners, Oost-Vlaanderen met 1.196.209 inwoners, West-Vlaanderen met 970.695 inwoners. Oostelijk België bevat 4 provinciën waaronder alleen Luik een dichte bevolking heeft: Luik 969.948 inwoners, Limburg 420.817 inwoners, Namen 355.554 inwoners, Luxemburg (*) 218.663 inwoners. De wijzigingen welke de geographische verspreiding der bevolking in de Belgische ruimte heeft ondergaan in de laatste 50 jaar houden intiem verband met de economische ontwikkeling of zelfs omvorming van bepaalde deelen van het land, provincies of streken. Steunende eenerzijds op de telling van 1890 en anderzijds op den loop der bevolking in 1939, kan men vaststellen dat in Namen en Luxemburg - provincies met overwegend agrarische structuur - de waarde der globale bevolking praktisch onveranderd is gebleven. {==17==} {>>pagina-aanduiding<<} Namen Luxemburg 31-12-1890 335.471 211.711 31-12-1939 355.554 218.643 Hieruit volgt dat de aangroei van 2.326.955 inwoners welke zich heeft voorgedaan tusschen 1890 en 1939, op zeer weinig na, terug te vinden is in de zeven volgende provincies: In Brabant: aangroei van 663.358 inwoners, Antwerpen: aangroei van 560.585 inwoners, Oost-Vlaanderen: aangroei van 246.683 inwoners, West-Vlaanderen: aangroei van 232.253 inwoners, Henegouwen: aangroei van 185.844 inwoners, In Oostelijk België vinden wij voor Luik een aangroei van 213.214 inwoners, voor Limburg een aangroei van 198.003 inwoners. Voor elk dezer zeven provincies staat de bevolkingsaangroei in verband met de economische structuurwijzigingen, waaronder wij bijzonder naar voor brengen: de nijverheidsconcentratie beiderzijds de as Charleroi - Brussel - Mechelen - Antwerpen, de ontwikkeling van groot Gent, groot Luik, het groeien van de uitzonderlijk dichte 'open' agglomeratie Kortrijk-Roeselare, eindelijk, de sedert 1905 merkwaardige industrieele ontwikkeling van Limburg. Het onderzoek naar de ontwikkeling der globale bevolking in iedere provincie laat daarenboven uitschijnen: 1oden invloed van den eersten wereldoorlog 1914-1918: des te sterker als de provincie min verwijderd is van de frontlijn. 2otusschen 1930 en 1939 blijft de ontwikkeling in stijgende lijn merkbaar in West-Vlaanderen - Oost-Vlaanderen - Antwerpen - Limburg - Brabant. Voor Luik en Henegouwen is er een kleine teruggang te bespeuren terwijl, zooals reeds hooger gezegd, Namen en Luxemburg practisch onveranderd blijven. Bij de ontwikkeling van de gezamenlijke Belgische bevolking hebben wij doen opmerken dat, sedert 1909, de aangroei merkelijk vertraagd was; uit het voorgaande blijkt dat deze vertraging in hoofdzaak te wijten is aan het feit dat bepaalde sterk bevolkte provincies zooals Henegouwen en Luik hun maximum bereikt en overschreden hebben en nu een dalende bevolkingsbeweging vertoonen. De snelle aangroei van de Belgische bevolking is dus terug te vinden in zeven provincies die, zonder nochtans vaarwel te zeggen aan hun landbouwstruktuur, het expansieveld zijn geworden waarop talrijke en verschillende nijverheden zijn ontstaan, zich ontwikkeld, vervormd en verplaatst hebben, soms zelfs verdwenen zijn, naar gelang de beweging van de wereldmarkt of van de nationale markt, de uitvindingen en wijzigingen in de techniek, de ontdekking van nieuwen bodemrijkdom (de kolen van Limburg), of het realiseeren van nieuwe of betere verkeersmiddelen (waterwegen). In deze zeven provincies zien wij dan ook belangrijke samengebalde bevolkingskernen groeien waarvan de grootste reeds sedert {==18==} {>>pagina-aanduiding<<} lang het voorwerp zijn van merkwaardige opzoekingen op alle gebied: Groot Brussel, Groot Antwerpen, Groot Luik, Groot Gent, Groot Charleroi. Benevens deze vijf groote bevolkingskernen die meer dan 30 p.c. van de bevolking der zeven provincies bevatten, ontwikkelt zich met merkwaardige snelheid een gesternte van min of meer omvangrijke bevolkingskernen welke wij 'steden' kunnen noemen, gelet op het feit dat in deze kernen de groote meerderheid der bevolking niet meer verbonden is aan landarbeid maar ter plaatste of in naburige kernen, in handel of nijverheid, of administratie, werkzaam is. Wij nemen aan dat een gemeentebevolking van 5.000 inwoners een grens uitmaakt tusschen de landbouwgemeenten en de bevolkingskernen aan dewelke wij met meer recht den naam van stadskern geven, ofschoon in de gemeenten beneden 5.000 inwoners niet iedereen aan landbouw doet, en in de gemeenten boven 5.000 inwoners nog veel inwoners in den landbouw hun bestaansmiddel vinden. Ofschoon de gekozen grens willekeurig kan lijken, toch heeft zij voor ons betoog een zekere waarde. Inderdaad, waar in 1890, 3.175.000 inwoners gemeenten beneden de 5.000 inwoners bewoonden, vinden wij in 1939 enkel 3.000.000 inwoners in dergelijke gemeenten. Hieruit volgt dat de sedert 1890 opgeteekende aangroei van 2.326.955 zielen, uitsluitend in oude en nieuwe stadskernen een onderkomen heeft gevonden: met als gevolg een snelle, wij aarzelen niet te zeggen, te snelle uitbreiding van deze stadskernen met al de stedebouwkundige vergissingen die eraan verbonden zijn, met als gevolg ook een te snelle omvorming in de levenswijze van onze bevolking met al de zedelijke en sociale nadeelen verbonden aan het 'stadsklimaat'. Het stadsklimaat is in België overwegend geworden. Gelet op de gekozen grens van 5.000 inwoners, vinden wij in gemeenten met meer dan 5.000 inwoners: 87% der bevolking van de provincie Antwerpen, 73% der bevolking van de provincie Brabant, 66% der bevolking van de provincie Oost-Vlaanderen, 65% der bevolking van de provincie West-Vlaanderen, 46% der bevolking van de provincie Limburg, Vóór 1940 was in elk dezer vijf provincies, het stadsklimaat sterk groeiend. Het scheen eerder geremd in de andere provincies waar wij volgende cijfers vinden: 60% in de provincie Henegouwen, 59% in de provincie Luik, 28% in de provincie Namen en 10% in de provincie Luxemburg. Het is hier wel de plaats om even te wijzen niet alleen op het verschil tusschen de tendenzen in de noordelijke of Vlaamsche provincies en de zuidelijke of Waalsche, maar ook op het feit dat de Vlaamsche provincies veel meer dan de Waalsche, met groote en kleine 'steden' bezaaid zijn, en dat de Vlaamsche provincies beter zullen gediend zijn met een politiek die op deze werkelijkheid steunt {==19==} {>>pagina-aanduiding<<} dan met romantische uitboezemingen die meer tot de literatuur dan wel tot de realiteit behooren. De leuze 'Terug naar het land' heeft geen zin meer daar waar voor een stijgende bevolking maar twee wegen openstaan: sterkere stadsconcentratie in eigen land door sterkere nijverheidsontwikkeling of uitwijking. Een merkwaardig voorbeeld van sterk uitgesproken stadskernvorming is merkbaar in West-Vlaanderen waar de groote bevolkingsaangroei sedert 1890 opgeteekend, zich beperkt tot vier arrondissementen op de acht: Kortrijk, Roeselare, Brugge en Oostende en in deze vier arrondissementen voor het grootste gedeelte in de steden boven 10.000 zielen voor een minder deel in gemeenten tusschen 5.000 en 10.000 zielen. In gansch West-Vlaanderen, sedert 1930, vermindert de bevolking in de gemeenten van minder dan 5.000 zielen. Naar onze meering, wordt met dit aspect van de geographische verspreiding van onze bevolking te weinig rekening gehouden. Wij aarzelen niet te verklaren, dat, ook in het belang van een goede stedebouwkundige ordening, een diepere studie van deze verspreiding, haar oorzaken, haar ontwikkeling en haar toekomstig karakter, van uitzonderlijke beteekenis is. Zoo is het b.v. opvallend, hoe terwijl zich de menigvuldige stadskernen vormen en ontwikkelen om den bevolkingsaangroei arbeid en huisvesting te verschaffen, diepe wijzigingen in de demographische ontwikkelingen van het Rijk optreden welke van verregaande beteekenis zijn voor den verderen stadskernuitbouw. Wij hebben er reeds op gewezen dat in den aangroei der Belgische bevolking het vestigingsoverschot een onaanzienlijke rol speelt en dat bijgevolg deze aangroei volledig bepaald wordt door het wederzijdsche spel van sterfgevallen en geboorten. In tabel 3 geven wij het verloop der sterfgevallen: Tabel III Tijdvak Gemiddeld jaarlijksch aantal sterfgevallen 1885-1889 119.759,6 1890-1894 126.553,4 1895-1899 119.380,4 1900-1904 120.526,8 1905-1909 118.421,8 1910-1914 113.598,8 1915-1919 119.522,8 1920-1924 102.353,0 1925-1929 108.075,8 1930-1934 106.563,6 1935-1939 (*) 104.593,0 Uit deze tabel blijkt dat, niettegenstaande den sterken aangroei {==20==} {>>pagina-aanduiding<<} van de gezamenlijke bevolking, de gezondheidstoestand zoodanig verbeterd is, dat niet alleen het getal sterfgevallen minder snel gestegen is dan de gezamenlijke bevolking, maar zelfs verminderd is vanaf het vijfjarig tijdvak 1890-1894, dat door een uitzonderlijk maximum van 126.553,4 sterfgevallen gekenmerkt werd. De vermindering der sterfgevallen sedert 1895 komt overeen met het behoud van 625.000 menschenlevens, zij nagenoeg 22% van de totale aangroei tot 1939. Deze menschenlevens behooren in overwegend getal tot den jongeren leeftijd, daar de vermindering der sterfte vooral ten goede is gekomen aan kinderen en jonge lieden (bijzonder in de steden) (2). De specifieke rol der geboorten, bestaat hierin dat zij elk jaar onze bevolking moet vernieuwen, onzen menschenrijkdom herscheppen met nieuwe jonge levens. Het ligt dus voor de hand dat de geboorten niet moeten afgestemd zijn op de sterfgevallen, maar op de geboorten, d.w.z. dat elk jaar de nieuwe levens de voorgaande moeten vervangen. In dit licht beschouwd is het woordje geboorteoverschot (geboorte - sterfgevallen) zonder beteekenis. Alleen dan kan er sprake zijn van geboorteoverschot, wanneer de geboorten in het jaar X + 1 talrijker zijn dan in het jaar X, en van geboortedeficit wanneer het jaar X + 1 minder geboorten telt dan het jaar X. Uit tabel 4 blijkt dat het vijfjarig tijdperk 1900-1904 de scheiding uitmaakt tusschen een tijdvak van geboorteoverschot en een tijdvak van sterker en sterker uitgesproken geboortedeficit. Tabel IV Tijdvak Gemiddeld jaarlijksch aantal geboorten 1885-1889 175.745,6 1890-1894 180.105,0 1895-1899 189.544,8 1900-1904 194.751,8 1905-1909 183.822,2 1910-1914 169.378,0 1915-1919 103.739,2 1920-1924 157.858,8 1925-1929 (*) 148.540,6 1930-1934 142.623,2 1935-1939 (**) 126.940,0 In de periode gekenmerkt door geboortedeficit, is ook bijzondere aandacht te schenken aan het uitzonderlijk deficit toe te schrijven aan den eersten wereldoorlog. Het geboortedeficit is in hoofdzaak aan het stadsklimaat te {==21==} {>>pagina-aanduiding<<} wijten: hieruit volgt dat sedert meer dan een halve eeuw, in de steden althans, het jonge leven slechts op onvoldoende wijze werd vervangen (3). De aangroei die de stadskernen hebben vertoond en nog vertoonen is dus te wijten eenerzijds aan de vermindering der sterfgevallen en anderzijds aan een zeer intense verhuizingsbeweging waardoor elementen gewonnen in landbouwstreken werden verplaatst naar de groeiende steden en grootsteden. In hoofdzaak behooren dergelijke elementen tot het jongere deel van de actieve bevolking. Tot voor kort kon de landelijke ruimte deze elementen afstaan zonder dat de gezamenlijke bevolking in deze ruimte hierdoor verminderde. Sedert een vijftiental jaren is dit niet meer het geval. De gezamenlijke landelijke bevolking vermindert onder den invloed van den menschenhonger der stadskernen, waar het jonge leven niet meer voldoende opborrelt. De geboortebeperking welke reeds meer dan 35 jaar duurt, d.w.z. langer dan de helft van een normaal menschenleven, schaadt geweldig aan de jaarlijksche hernieuwing van onze bevolking. Het is dan ook logisch dat de gezamenlijke bevolking een maximum nabij is en binnen korten tijd, ook zonder tweeden wereldoorlog, moest inkrimpen. Hetzelfde moeten wij herhalen voor de actieve bevolking welke tot hiertoe met de jaren toenam en nu ook op het punt staat te verminderen. Men kan er niet genoeg den nadruk op leggen: tot hiertoe heeft de economische ontwikkeling zich kunnen voordoen in een groeiende actieve bevolking; voortaan en zonder overgang is zij gebonden aan de remmende kracht van een verminderde actieve bevolking. Meer nog, op de zelfde wijze als de geboortebeperking in de globale bevolking het aandeel der jonge bevolking vermindert en het belang der bejaarde bevolking vermeerdert, zoo ook heeft zij voor gevolg dat in de actieve bevolking, de jongere actieve bevolking sterk inkrimpt terwijl de oudere lagen dezer actieve bevolking verdere uitbreiding nemen. Dit is duidelijk op te maken uit tabel 5 welke den leeftijdsopbouw der Belgische bevolking weergeeft op 31 December 1910, 31 December 1930, 31 December 1940. Tabel V - Leeftijdsopbouw der Belgische bevolking Leeftijd Op 31.XII.1910 Op 31.XII.1930 Op 31.XII.1940 0-5 j. 759.536 667.487 574.707 5-10 j. 765.021 691.309 614.527 10-15 j. 742.462 500.387 645.721 15-20 j. 686.921 649.912 678.695 20-25 j. 632.179 703.658 485.841 25-30 j. 606.117 720.386 625.940 30-35 j. 563.458 671.551 676.792 {==22==} {>>pagina-aanduiding<<} 35-40 j. 514.763 587.522 690.700 40-45 j. 450.973 536.177 638.500 45-50 j. 388.930 516.722 551.225 50-55 j. 339.435 474.440 491.932 55-60 j. 274.075 417.610 458.158 60-65 j. 226.840 340.572 399.009 meer dan 65 j. 473.074 614.271 762.977 _____ _____ _____ 7.423.784 8.092.004 8.294.724 In 1910 is de leeftijdsopbouw normaal, uitgezonderd de jongste groep van 0 tot 5 jaar, welke om reden van onvoldoende geboorte minder talrijk is dan de oudere groep van 5 tot 10 jaar. In 1930 is de totale bevolking 668.000 eenheden sterker dan in 1910. De groep van 0 tot 20 jaar is echter met 445.000 zielen geslonken, terwijl de bevolking boven de 20 jaar met 1.113.000 is gestegen. De talrijkste groep is die van 25 tot 30 jaar: van de vijf jongere groepen die haar opvolgen kan geen enkele haar voltallig vervangen. Men bemerkt hoe de groep 10 tot 15 jaar de gevolgen van den eersten wereldoorlog vertoont, en hoe het geboortedeficit de jongste groep vermindert tegenover de groep 5 tot 10 jaar. In 1940 is de totale bevolking nogmaals 202.000 zielen sterker dan in 1930: dit cijfer is weer de resultante van een vermindering van 309.000 inwoners beneden 30 jaar, een aanwinst van 363.000 inwoners tusschen 30 en 5 jaar en een aanwinst van 148.000 inwoners boven 65 jaar. Vooraleer verder te ontleden wat de toekomst ons voorbehoudt dient een ander aspect van de structuur onzer bevolking onderzocht. Wij verdeelen de Belgische bevolking in drie groepen: a)Brabant. b)de Vlaamsche groep samengesteld uit West-Vlaanderen, Oost-Vlaanderen, Antwerpen en Limburg. c)de Waalsche groep, samengesteld uit Luik, Henegouwen, Namen en Luxemburg. De verhouding tusschen de drie groepen heeft groote wijzigingen ondergaan in het voordeel van Brabant en van de Vlaamsche groep. Tabel VI 1910 1930 1939 Brabant 1.469.677 1.680.065 1.769.616 Vlaamsche gr. 3.238.838 3.591.792 3.848.225 Waalsche gr. 2.715.269 2.820.147 2.778.535 In 1939 is de verhouding tusschen de bevolking van de Vlaamsche groep tot die van de Waalsche groep 138 p.c. ten voordeele van de Vlaamsche groep. De studie der bevolkingsstructuur van beide groepen, aan de hand van de volkstelling 1930, heeft echter aangetoond dat de verhouding tusschen beide groepen steeds grooter {==23==} {>>pagina-aanduiding<<} afwijkingen aanneemt naarmate men steeds jongere bevolkingslagen beschouwt; dit verschijnsel is onmiskenbaar te wijten aan de veel vroegere ingetreden geboortebeperking in de Waalsche groep ten opzichte van de Vlaamsche groep (waar deze beperking echter veel vlugger schijnt te vorderen). De volgende tabel geeft hiervan een beeld wat betreft de bevolkingsgroepen 0-65 jaar: Tabel VII Bevolkingsgroepen Vlaamsche groep Waalsche groep Verschil 45-65 694.116 669.910 24.206 40-45 217.315 196.117 21.198 35-40 244.319 210.537 33.782 30-35 289.569 233.768 55.801 25-30 323.579 245.059 78.520 20-25 328.708 230.525 98.183 15-20 315.017 206.548 108.469 10-15 244.776 160.776 84.000 5-10 341.283 221.295 119.988 0-5 344.569 203.568 141.001 Indien dus in 1930 de Vlaamsche groep de Waalsche met 770.000 eenheden overtreft, dan is de Vlaamsche groep beneden de 45 jaar alleen reeds 740.000 eenheden sterker dan dezelfde Waalsche groep. In 1930 is de verhouding tusschen de groepen 0-10 reeds van 160/100 ten voordeele van de Vlaamsche groep. Ik ken de verhouding niet in 1940 doch voor de jaren 37-38-39 is de verhouding tusschen de jaarlijksche gemiddelde geboortecijfers van 214/100 ten voordeele van de Vlaamsche groep. In dezelfde jaren bedraagt de verhouding tusschen de jaarlijksche huwelijkscijfers 140/100 ten voordeele van de Vlaamsche groep. Het verschil tusschen deze twee laatste verhoudingen toont meteen het verschil in vruchtbaarheid tusschen de twee groepen aan. In de toekomst veel meer dan in het verleden, zal het zwaartepunt zich verplaatsen naar de vier Vlaamsche provincies en naar Brabant. Ook in het voorhanden zijn van een sterkere jonge actieve bevolking is wellicht een verklaring te vinden van het bij voorkeur vestigen van nieuwe nijverheden in de Vlaamsche provincies, het verhuizen uit de Waalsche middens van nijverheden op het oogenblik dat zij zich toch verplicht zien om tot een nieuwe techniek over te gaan (glasnijverheid) en dus de traditionele arbeidsvormen moeten vaarwel zeggen. Indien dit waar is dan ligt er in onze algemeene demographische ontwikkeling een zeer groot gevaar: het gevaar niet alleen van het inkrimpen van onze actieve bevolking maar nog meer het gevaar van het oud worden van deze actieve bevolking. Dit gevaar is niet denkbeeldig: alvorens het te ontleden willen wij even de toekomst belichten. Wij veronderstellen een toekomst waarbij {==24==} {>>pagina-aanduiding<<} de vruchtbaarheid en de sterfte dezelfde kenmerken zouden bewaren waarmede zij voorkomen in 1939. Welke zal de ontwikkeling zijn eenerzijds van de niet actieve, anderzijds van de actieve bevolking? De niet actieve bevolking bestaat uit twee deelen: de bevolking beneden de 15 jaar en de bevolking boven de 65 jaar. De bevolking beneden de 15 jaar ontwikkelt zich als volgt: in 1910 telde ze 2.267.019 eenheden, in 1930: 1.859.183, in 1940: 1.834.955, in 1960 zal zij er 1.162.425 tellen en in 1980 1.443.276. Deze eerste niet actieve groep is dus duidelijk aan het afnemen. De tweede niet actieve groep, nl. die van boven de 65 jaar, vertoont al de kenmerken van het geboorteoverschot tot 1904 en de vermindering der sterfte sedert 1894; zij zal stijgen en zeer snel tot 1970-1980: in 1910 telde zij 442.868 eenheden 1930 614.271 1940 762.977 1950 zal zij 873.449 eenheden tellen 1960 940.595 1970 1.078.710 1980 1.073.919 Hieruit zullen voortvloeien: a)meer sterfgevallen. b)zeer zware pensioenlasten. c)de noodzakelijkheid om over te gaan tot het bouwen van rusthuizen of speciale hospitalen voor oudjes, gehuwden en ongehuwden. d)de noodzakelijkheid daartoe de financieele middelen en het noodige personeel voor te bereiden. Deze financieele middelen zullen zooveel te zwaarder drukken, daar het produceerende deel der bevolking, de actieve bevolking nl., sterk zal verminderen. Als geheel beschouwd vertoont de beweging van de actieve groep 15-65 deze ontwikkeling: in 1910 telde zij 4.713.691 eenheden 1930 5.618.550 1940 5.696.792 1945 zal zij 5.742.148 eenheden tellen 1960 5.548.271 1980 4.943.624 Deze globale beweging gekenmerkt door een lichte stijging tusschen 1940 en 1945 - jaar waarin het maximum bereikt wordt - is slechts één facet van het vraagstuk. Inderdaad van evenveel belang, zoo niet van grooter belang is de ontwikkeling van de deelgroepen 15-25, 25-50 en 50-65. a) deelgroep 15-25: {==25==} {>>pagina-aanduiding<<} in 3910 telde zij 1.319.100 eenheden 1930 1.353.570 1940 1.164.536 1960 zal zij 1.071.402 eenheden tellen 1980 1.011.341 De groep 15-25 jaar heeft in 1930 haar maximum bereikt. Zij vermindert thans snel; dit verklaart eenerzijds de vermindering van het aantal huwelijken, en anderzijds vanaf 1935 de moeilijkheid voor sommige industrieën om de noodige jonge arbeidskrachten en leergasten te vinden, zooals de mijnnijverheid, de vlasnijverheid e.a. De vermindering van deze groep brengt tevens mee: de verslapping in de bouwnijverheid, de toeneming van den vrouwenarbeid, de vermindering der defensieve kracht van het leger. b) deelgroep 25-49: in 1.910 telde zij 2.524.241 eenheden 1930 3.032.358 1940 3.183.157 1960 zal zij 2.813.526 eenheden tellen 1980 2.528.612 De groep 25-49 bevat de productieve elementen die nog in hun volle kracht zijn, ervaring en een groot voortbrengstvermogen bezitten. Deze groep is in de voorgaande jaren voortdurend toegenomen. Na in 1940 een maximum bereikt te hebben, neemt zij thans traag af, met al de daaruit voortvloeiende gevolgen: snelle toeneming van den vrouwenarbeid, inwijking van vreemde elementen in al de sociale klassen, crisis in de bouwnijverheid, tekort aan arbeidskrachten in den landbouw. In de groep 15-65, moet de aandacht bijzonder gevestigd worden op de evolutie van de groep 20-30, omdat hierin het overgroote deel der huwelijken voorkomt: in 1910 telde zij 1.238.296 eenheden 1930 1.424.044 1940 1.111.781 1950 zal zij 1.281.122 eenheden tellen 1960 1.112.897 1970 1.051.150 1980 1.027.415 Deze groep heeft haar maximum bereikt in 1930: 1.424.044 eenheden. Haar getalsterkte is gedaald op 1.111.781 in 1940 vooral tengevolge van de geboorteinzinking in 1914-18. Na een nieuw maximum van 1.281.122, zal zij daarna weer geleidelijk afnemen. c) deelgroep 50-65: in 1910 telde zij 870.350 eenheden 1930 1.232.622 1940 1.449.099 1960 zal zij 1.663.343 eenheden tellen 1980 1.394.663 {==26==} {>>pagina-aanduiding<<} De groep 50-65 omvat de oudere voortbrengende elementen die eenerzijds over groote ervaring beschikken, maar anderzijds verzwakt zijn door ouderdom, ziekten en beroepsziekten. Deze groep zal stijgen tot 1960, d.w.z. zij zal al de gevolgen vertoonen van de hooge geboorteperiode en de vermindering der sterfte. In een periode van economische depressie, zal de aanwezigheid van een zoo groot getal bejaarde productieve elementen met verminderd rendement een zeer ernstig vraagstuk vormen. Vanaf 1960 zal de evolutie van de groep 50-65 op haar beurt de kenmerken der geboortevermindering vertoonen: zij zal gaandeweg afnemen tot 1.394.663 eenheden in 1980, cijfer dat nauwelijks lager is dan dit van 1940. * * * Het onderzoek naar de structuur der Belgische bevolking werpt zeer belangrijke vraagstukken op. De gezamenlijke bevolking heeft een maximum bereikt: telkens een gebied zich in stijgende evolutie zal bevinden, zal een ander gebied daartoe de noodige inwoners moeten afstaan, ofwel zal inwijking het tekort moeten vergoeden. De vraag mag gesteld worden of het niet de taak der overheid is deze gebieden van te voren te bepalen. Het feit echter dat ook de totale actieve bevolking waarover wij beschikken tot een maximum is gestegen om daarna te dalen, zal de snelheid en de intensiteit der inwendige bewegingen verhaasten. Het Noord-Oosten van België, Antwerpen, Brussel, Charleroi en Luik, zullen zich, ter oorzake van hun eigen geboortedeficit, slechts handhaven met behulp van steeds sterkere inwijking. Wij voorzien dan ook dat de Vlaamsche en Waalsche landbouwstreken nog meer door uitwijking zullen worden aangetast dan vroeger, en evenals het reeds is gebeurd met de Waalsche steden dat er geen sprake meer van is dat de mindere Vlaamsche steden hun uitbreiding zullen kunnen voortzetten. De wetenschap der ruimtelijke en stedebouwkundige ordening staat hier voor een zeer ingewikkeld probleem dat door beproefde economisten dient opgelost. Minder ingewikkeld, ten minste als het door staatslieden wordt aangepakt, zal het probleem der tweeledige ethnische structuur wel kunnen opgelost worden. Onoverkomelijk schijnt ons echter het tekort aan actieve bevolking bijzonder wanneer wij de demographische en economische stoornissen van den tweeden wereldoorlog in de passiva inschrijven. Inderdaad in al de landen omheen België, Nederland uitgezonderd, is er een tekort aan jonge actieve bevolking. De wederopbouw van de Europeesche vloot, van het Europeesch spoorwegmateriaal, van het Europeesch autopark, van kunstwerken, dorpen en steden, het leveren aan de geblokkeerde Europeesche bevolking van al wat zij sedert drie jaar moet derven, de vestiging van den Europeeschen landbouw, dit alles zal een geweldige navraag naar arbeidskrachten doen ontstaan. {==27==} {>>pagina-aanduiding<<} Zullen wij getuigen en slachtoffer zijn van een massale uitwijking van onze reeds verminderde arbeidskrachten? Dit zou noch min noch meer het doodvonnis zijn voor talrijke nijverheden, de overgang van bloeiende stadskernen tot 'distress areas', de bloedarmoede voor onzen landbouw. In de veronderstelling echter dat de uitwijking zich niet voordoet en dat België bedacht wordt met een deel van het werk van wederopbouw, in dit geval is met inwijking geen rekening te houden: het zal dus met onze inkrimpende actieve bevolking zijn dat wij ons economisch leven zullen moeten leiden en de volgende problemen oplossen: a)genoeg arbeidskrachten vastzetten in den landbouw om het hoogste rendement te bekomen in het gansche land. b)de industrieele ontwikkeling van Noord-Oost België snel doorvoeren. c)genoeg arbeidskrachten leveren aan de as Charleroi-Brussel Antwerpen, aan Luik, Gent, Kortrijk-Roeselare, enz. d)de gebieden bepalen waarvan de beginnende ontwikkeling dient geremd of gestaakt. Met andere woorden, om reden van het intense langdurig geboortedeficit komt België zonder overgang uit een periode van stijgende actieve bevolking, in een periode van inkrimpende actieve bevolking: de stadskernen dienen niet verder uitgebouwd en het ingewikkelde en delicate vraagstuk van de hergroepeering onzer bevolking wordt gesteld. Het eischt een oplossing welke zoo veel dringender dient gegeven daar de toekomst van het land, tusschen het verarmde Europa, er grootendeels van zal afhangen. Het eischt daarenboven het onmiddellijk inzetten van een grootscheepsche bevolkingspolitiek, d.w.z. van een geboortepolitiek. Geboortedeficit veroorzaakt slechts nieuw geboortedeficit. Alleen een uitgesproken positieve geboortepolitiek kan hier redding brengen. {==28==} {>>pagina-aanduiding<<} De weg van een dichter Rainer Maria Rilke (1) door K. van Isacker S.J. 'Rilke ist eine reine Dichtergestalt, in dem einfachen Sinne: Gefäss für die göttliche Eingebung. An die muss man glauben, um Rilke gerecht zu werden. Der Weg zur völligen Hingabe an diese Aufgabe - die Selbstaufgabe bedeutete - war schwer' (C. OSANN, Rainer Maria Rilke, blz. 7). Studies over Rilke geven aan wie den dichter door zijn werk kent, vaak een pijnlijken indruk: ze zijn zoo brutaal-oneerbiedig en bedelven de kunst onder een massa theorie. Het is zinloos om 't even welk letterkundig werk, en speciaal Rilke's teere poëzie, uit elkaar te rukken en in schema's te knellen: op die manier zal men nooit den geest van dezen dichter benaderen, die haat voelde voor onwerkelijk getheoretiseer. Zijn leven wijdde hij met smartelijken ernst aan de kunst; en hij verlangt voor zijn werk een eenderen schroom als voor het menschelijk leven zelf. Vrouwelijk fijngevoelig schreef Christiane Osann haar boek over Rilke in dien zin, en daarom werd het zoo mooi; met vrome aandacht volgt ze het ontluiken van Rilke's dichterschap, doorheen de gedichten voelt ze naar het leven dat hen afwierp als een vrucht. Schouwend dringt ze door tot zijn ziel, en dwingt, wie haar leest, na te denken over zichzelf. De Rilke dien zij uitteekende verbiedt aesthetisch nippen aan zijn gedichten, en eischt een levenshouding: wie zijn werk leest moet den inhoud laten deinen tot in de eigen ziel. Nonchalant over Rilke's verzen heenbladeren zonder in zichzelf den weerklank te beluisteren van zijn intens en groothartig bestaan, is een ontheiliging van zijn poëzie. Rilke's dichterschap was een verlangend zoeken naar de 'werkelijkheid': hij vond haar en schonk er zich aan weg, zooals hij meende dat het moest en met heel zijn wezen; zijn letterkundige creatie is de vrucht van dit zoeken en wegschenken. Laten wij den weg van den dichter hermaken en aandachtig nagaan wat deze mensch ons leeren kan. Dan zal de heerlijkheid van zijn leven vruchtbaar zijn in ons, en het tekort ervan vergoed worden door dezen nieuwen rijkdom. {==29==} {>>pagina-aanduiding<<} I De jonge René had veel talent, 'gevaarlijk veel talent'; de verzen kwamen vanzelf, er zong muziek in hem, en iedere aanraking met de wereld wekte rijke stemmingen, die vanzelf werden tot woorden. Maar dat juist zijn eigen stemmingen de ziel waren van zijn gedichten, pijnigde hem; hij vond het een vervalsching, want hij zocht, in zich en in de dingen, niet zichzelf, maar een Werkelijkheid, een Aanwezigheid, die hij onfeilbaar zeker daar wist te zijn, en hem zijn voltooiing geven zou, indien hij ze voor zich verwezenlijken kon. Die dubbele taak: den muzikalen taal-aanleg kanaliseeren en het objectieve schouwen leeren, eischten een omkeeren van zijn spontane begaafdheid en houding tegenover de dingen. Zelf schreef hij over de wijze waarop het Studenbuch groeide, - dat innige getuigenis van zijn reizen naar Rusland 2, het biddend beproeven om het goddelijk Mysterie in hem te benaderen zonder het te verraden door verhullende beelden -: 'Ik kwam er niet toe me schouwend neer te zetten vóór de natuur, maar liet me drijven met de stemmingen die groeiden in mij..., ik zag de natuur niet, maar, alleen de stemmingen die zij me inspireerde'. De natuur zelf zien, en de oneindige verten verborgen in ieder ding, waardoor het schamelste wezen hem de heele wereld kon openbaren, dat was de weg waarlangs Rilke zijn bestemming bereikbaar wist: de werkelijkheid, die zijn intense beleving hem als onuitsprekelijk heerlijk voortooverde, bereiken door haar te scheppen in zijn werk, en haar blijvend bezitten. En hij begon zijn harde zelfopleiding om de taal meester te zijn in plaats van door haar vervoerd te worden, en te leeren schouwen, objectief kijken, zoo trouw en zoo doordringend mogelijk. Gedurende zijn eerste Parijzerjaren 3 kon hij zich dagenlang voor één schilderij zetten en het bekijken tot hij alle lijnen en kleurennuances in zijn netvlies had opgenomen, om het daarna door het woord een tweede maal te scheppen. Dit wist hij zeker: alleen door dien absoluten eerbied voor de levende werkelijkheid buiten hem, kon hij zijn scheppingen maken tot getuigen van zijn liefde voor de dingen, en tot vruchten, zwaarrijp aan waarheid. De Neue Gedichte zijn het resultaat van deze nauwgezette methode. Ook de Malte is een getuigenis van Rilke's trouw aan iedere werkelijkheid, speciaal aan degene die hem toen 4 neerdrukte en haast wurgde: de grootstad Parijs, uit wier greep hij zich losmaakte door zijn boek. Discipline en een buitengewoon aanvoelingsvermogen deden Rilke herboren worden in een nieuwe wereld van één-zijn met de geestelijke binnenzijde van ieder wezen, die hem een extatische vreugde be- {==30==} {>>pagina-aanduiding<<} zorgde. In de Elegien - zijn testament -, herdenkt hij innig 'das Anschaun, das hier langsam erlernte' dat hem de heerlijkheid van de wereld openbaart: de mooie wereld, die hij als dichter eeuwig bestaan mocht geven door haar in zich te 'verwandeln'. Het is onmogelijk den rijkdom van een intens leven terug te brengen tot een paar slagwoorden; toch meenen we aldus de essentieele lijn van Rilke's dichterweg aan te duiden: objectiviteit en eerlijke trouw alleen laten toe de dingen in hun werkelijkheid te bereiken; wie ze bereikt heeft, verrijkt zichzelf tot in het eindelooze en vereeuwigt de dingen. Om tot die levensvolheid te komen, oefende Rilke zich in het 'leeren kijken' en in de taalvaardigheid. Alle andere aspecten van zijn offerend leven zijn gericht naar het zelfde doel, en met het dieper wegsnijden van wat zijn opgang belette, groeit zijn alles-aanvoelend inzicht tot de volheid der Elegien, dien spiegel van zijn innerlijken rijkdom. Het stoffelijke en voorbijgaande offeren om te komen tot durende geestelijkheid waren de vereischten voor het dichterlijk groeien. - Rilke leerde zijn eigen gemoedsleven zwijgend te luisteren naar het verborgen leven buiten hem, als eerste stap van zijn 'ascese'. De trouw aan zijn roeping zou dit ééne offer steeds meer verruimen en verdiepen, tot het zijn innigste wezen aangreep. Het objectieve 'kijken' vroeg, om consequent te zijn, een innerlijke houding van ontvankelijkheid tegenover dingen en menschen, een zichzelf uit het oog verliezen om het andere te vernemen en daarin zichzelf rijker terug te vinden. Al wie met Rilke in aanraking kwam, hield van hem om zijn kinderlijk-spontaan bewonderen en zijn belangstelling; 'in de leer gaan' was hem een instinctieve reactie. Men herinnere zich hoe religieus-enthousiast hij inging op de ervaring van Rusland. En veelzeggend is voor dezen zeer fijnvoelenden dichter, die alle banden en alle materieele zorgen als een doodbloeden van zijn dichterschap onderging, het haast slafelijk ten dienste staan van Rodin als privé-secretaris: dag aan dag brieven schrijven voor een ander, terwijl in hem werelden om voltooiing drongen! Waarom? Omdat zijn inzicht aan Rodin rijp werd, en bij het drijvend voorbeeld van dezen machtigen mensch zijn eigen scheppingsmogelijkheden - d.i. zijn vermogen om werkelijkheid te bereiken - eindeloos uitdeinden. Scheppen! Zijn leven was een afwachten, een voorbereiden van deze gave. Rilke schreef zijn groote werken in een extatische bezetenheid: de bronnen in hem stegen en stroomden over, zijn geest greep hem aan en dwong hem te schrijven, dag en nacht, tot het dichtwerk voltooid was. Maar die storm was het resultaat van wachten en hopen, van pijn en offer. Moeizaam baande hij in zich een weg voor de inspiratie, wakend over zich zelf en zijn milieu om de begenadiging van haar komst niet onachtzaam te verspillen, om alles uit zijn leven te verwijderen wat het ontluiken van zijn werk kon beletten. {==31==} {>>pagina-aanduiding<<} Van heel wat moest hij afstand doen. Rilke's dichterweg loopt langsheen contrasten: hij was een uiterst fijnvoelend mensch, maar ruw bewerkte hij zijn gevoelsleven; hij hongerde naar warmte en genegenheid, en onmeedoogend scheurde hij wat hem bond aan de menschen, als zijn dichtersroeping dit vroeg. Zijn fel beleven drong hem zich te geven aan het lokken van ieder mooi ding om hem heen; elk leven fascineerde hem, en hij ook fascineerde de anderen. Wat een zaligheid zich aan het leven te geven! Maar dan zou zijn 'werk' onmogelijk worden; als hij wilde scheppen, moest hij buiten het 'leven' blijven, enkel zien en luisteren en in zich opnemen, om in de stilte zijn kunst te laten rijpen. En Rilke die het leven zoo liefhad, trok er zich uitwendig immer verder uit terug, om het innerlijk te bezitten. Van zijn huwelijk met Clara Westhoff verwachtte hij wat zijn geboortestad Praag met haar 'vijandige en hoogmoedige huizen en straten' hem niet had gegeven, en waaraan hij den nood voelde in Rusland: een Heimat, een sfeer in harmonie met zijn innigste wezen, die rust bracht en hem dichterlijk bevruchtte. Maar vlug ervaarde hij met ontzetting hoe duizenden kleinigheden in het huwelijksleven de rijke bronnen van zijn geest uitdorden. De eerste maanden met Clara waren zoo levensvol, maar juist dit 'leven' verstikte zijn kunst. Leven en Kunst! graag mocht hij die twee tot één klank brengen, maar het kon eenvoudigweg niet: dat werd den rijpenden Rilke immer duidelijker. Een vaste bezigheid, geldkwesties, gebonden zijn, ook aan menschen die hij lief had met heel zijn hart, het keerde hem alles af van zijn innerlijke voltooiing en dus van zijn werk. Leven of Kunst, één van beide moest wijken. En Rilke koos voor de kunst, natuurlijk, want hij was een waar dichter, een mensch in wien de geestelijke 'elementen' overmachtig losbraken en die ze alleen door scheppende uitdrukking voor zich kon verwezenlijken. Niet-schrijven beteekende verzaken aan een ander 'leven', heel wat essentieeler dan wat hij offerde aan de kunst, het zou een verzaken zijn aan de persoonlijkheid. Rilke liet iedere geordende loopbaan varen, en dat kostte hem niet veel. Ook Clara en Ruth, vrouw en dochtertje, werden verdrongen naar den horizon van zijn leven. In het immer hellere licht van zijn opgang naar de bekroning zijner werken, vervaagt de figuur van die twee menschen waarmee hij eens de zaligheid van het 'ware' leven had genoten. - Het wordt wel begrijpelijk, als men de tien felste jaren uit Rilke's bestaan meeleeft (5): zijn strijd om de Elegien, zijn pijnlijk zelfonderzoek naar wat toch in hem hun voleinding belette, zijn pogende oefeningen, zijn hoop en zijn wanhoop, zijn dolen doorheen Europa om uit het contact met alle werkelijkheden de genster te slaan die zijn geest zou doen laaien, om het gunstige milieu te vinden waarin het eerste heerlijke geluid {==32==} {>>pagina-aanduiding<<} van het Duineser slot mocht worden voltooid. En moést worden voltooid, want die verzen, waarin heel de rijkdom van zijn rijp leven samen zou vloeien, beteekenden de zingevende rechtvaardiging van zijn on-'burgerlijk', rond zichzelf kringend bohemersleven. Bleef er dan nog plaats over voor vrouw en kind, en alle leven? Maar dit offer deed pijn, tot in de laatste jaren toe, en vaak vroeg Rilke zich weifelend af of hij niet verkeerd handelde. Neen, het werk! - en nog verder trok hij zich uit alle kringen terug. En eindelijk, in de afzondering van het oude Muzot, met zijn dikke muren en enge venstertjes, - wie hem daar bezocht vroeg zich af hoe het leven er mogelijk was - werd hem de groote gunst gegeven, het voltooien der Elegien, samen met de Sonnette an Orpheus, tien jaar na den aanvang. Dit was de vereeniging met de geestelijke innerlijkheid in ieder ding, waardoor hij zich verruimde tot aan de grenzen der schepping. II De étapes van Rilke's dichterweg zijn rijk aan een mooie menschelijkheid, en het is de moeite waard zich daar eerlijk rekenschap van te geven. Zijn leven was een naar het geestelijke gericht zoeken, zoo fel dat zijn lichaam het geweld niet kon dragen van de spiritueele krachten in hem, van den vurigen wil om zijn 'wereld' te veroveren. Zijn dichterschap is een aanklacht tegen burgerlijkheid die zich oppervlakkig in de stof laat vastzuigen, en een bespotting van het doen-aan-letterkunde. Hij ervaarde de aanwezigheid van het Hoogere in zich en in alle dingen, en eischte daartegenover, van zich zelf en dus van zijn lezers, een eerbiedigen ernst en een onkreukbare oprechtheid. Rilke's liefde voor de dingen en zijn offerend dichterschap waren religieus. Hij ervaarde dat God rust in de wereld, en hij Hem voortdurend ontmoeten kon, als hij wilde leven in aandacht. Daarom luisterde hij neergebogen en fijnvoelend naar al het geheime gebeuren, en haatte hij zoozeer de oppervlakkige lafheid van wie gemakkelijkheidshalve gereed gemaakte 'oplossingen' aanvaardden voor de mysteries rondom hen. Neen, het leven was niet evident, zelfs de gewone dingen niet: eenieder moet in zich graven, en speuren, en luisteren, zooniet werd de werkelijkheid bedolven onder een massa van alledaagschheid. Rilke, in elk geval, woekerde met wat hij vond: uit zijn dichterlijke intuitie vloeide een wereld van ontroerende schoonheid, en sommige van zijn bladzijden over het Goddelijke, over de Liefde, over den geestelijken binnenkant der stoffelijke dingen, hooren bij het heerlijkste van wat door menschen werd geschreven. Tegenover dezen mensch mag onze eerste reactie niet zijn, na te speuren wat er wel verkeerd was in zijn inzichten, wat bij hem afwijkt van ónze levensopvatting; we mogen vooral niet van zijn verzen 'genieten', zonder meer. Laat ons dankbaar en eerbiedig zijn voor het eerlijk-intense en menschelijk-groote leven, ons in {==33==} {>>pagina-aanduiding<<} deze gedichten geschonken, en vragen wij ons af, wij katholieken, die wellicht meer gratis geschonken waarheidskapitaal hadden bij den aanvang, of we bij dezen 'afvallige' niet ver ten achter komen te staan door trouweloosheid aan wat we kregen. We dragen de levende goddelijke Liefde in ons, en in ieder schepsel liggen voor ons goddelijke mogelijkheden gereed: hebben we daar zelfs maar aandacht voor? en wat doen we met die schatten? Een buitenstaander, die door trouw zoeken, een sprankel der Waarheid ontvangt, breekt van ontroering daarover en zingt zijn vreugde uit in een onvergetelijk kunstwerk. We zijn te zeer gewoon met onze handen vol schatten te staan, en laten onze mogelijkheden braak liggen. Wie echter, als mensch tegenover den mensch Rilke, zich niet enkel bekoren laat door zijn betooverende taalschoonheid, maar, den geest van den dichter getrouw, in zijn werk naar de menschelijke waarden zoekt en die door het leven beproeft, - zal bij hem geen rust blijven vinden; en een langer aangehouden contact van dien aard met Rilke dreigt de vereering te verminderen. Wat ontbreekt er toch in den mensch Rilke? Kunnen we hem blijven volgen, wanneer we zijn levensweg, op ons zelf reflecteerend, overwegen? Er is bij hem vaak iets artificieels, iets onechts. Hij zocht den binnenkant der dingen, maar bezielde hij hen niet met zijn eigen ziekelijke verbeelding? Wellicht hield hij te veel van zijn uiterst gevoelig temperament en meende hij dat ontrouw hieraan verraad beteekende tegenover de werkelijkheid, terwijl hij die juist verhulde met zichzelf, - niettegenstaande al de pijnlijke voorzorgen om die vervalsching te voorkomen. Kon, wie zoo scherp als hij in zich een contradictie voelde tusschen Leven en Kunst, en koos voor deze laatste, wel anders dan zich verwijderen van de werkelijkheid? Zou Rilke's terugtocht uit het leven hem niet veel verder voeren dan hij zelf wilde, en hem niet alleen buiten oppervlakkige beweging en lawaai houden, maar ook de bronnen doen verdrogen, waaruit zijn werk zelf moest vloeien en zin krijgen, en die geen mensch straffeloos missen kan? Hoe kwam het dat Rilke, zoo intens belevend nochtans en zoo gevoelig aan elken geestelijken indruk, niet inzag dat heel zijn werk geen vergoeding kon geven voor de liefde die hij weigerde aan wie er recht op hadden? Hij wist best dat het Clara en Ruth pijn deed, maar het moest zoo, het was hun lot en het zijne, en het noodige offer voor de kunst; en liefde immers 'ist zunächst nichts was aufgehen, hingeben, und sich mit einem Zweiten vereinen heisst... es ist ein erhabener Anlass für den Einzelnen, zu reifen, in sich etwas zu werden, Welt zu werden für sich um eines anderen willen', schreef hij aan Fr.-X. Kappus. Zijn vrouw en dochter, en allen wier liefde hij 'gebruikte', moesten in de smart daarom het middel vinden om zelf te groeien. Maar heeft Rilke zijn huwelijksliefde niet laten sterven? De liefde is een middel, voor de geliefden, {==34==} {>>pagina-aanduiding<<} om uit te stijgen boven zichzelf, doch die groei moet gebeuren in de bindende banden der liefde: Rilke rukte ze los omdat ze hém hinderden. Van de liefde, en van alle leven, maakte hij een middel voor zijn werk, eerder dan dit werk tot een schaal voor leven en liefde te vormen. Was hij zoo lebensunfähig, omdat zijn werk zijn wereld werd? Veelzeggend is zijn 'vlucht' uit den Wereldoorlog: soldaat-zijn, ook dat weer zou de verwoesting hebben beteekend van zijn dichterschap! Men kan Rilke's leven-voor-zijn-kunst-alleen begrijpen. Want de wereld die hij zich tooverde, was heerlijk; jammer dat ze hem afsloot van de eenvoudige werkelijkheid buiten hem. De Elegien beteekenen Rilke's volledig bezit van die wereld; halen we daaruit het hoofdthema dat in zijn werken groeide vanaf het eerste begin: de ontdekking van het rustige blijvende zijn der dingen, zwaar aan geestelijkheid, terwijl de menschen 'naar buiten' leven en zich zelf verliezen. 'Siehe die Bäume sind, die Häuser, die wir bewohnen bestehn noch. Wir nur ziehen allem vorbei wie ein luftiges Austauch...' '... ach wir atmen uns aus und dahin...' (2de El. Maar zijn de dingen niet rijk aan de schatten die de mensch zelf in hen legde, en rust niet tenslotte in hem alle werkelijkheid die hij vond bij hen? 'Nirgends, Geliebte, wird Welt sein als innen'. (7de El..). Het is de roeping van eenieder, te leven in innige aandachtige liefde voor de dingen, en ze te scheppen en te vereeuwigen door ze te tillen boven het stoffelijke: '...Sind wir vielleicht hier um zu sagen: Haus, Brücke, Brunnen, Tor, Krug, Obtsbaum, Fenster, - höchstens: Säule, Turm... aber zu sagen, verstehs, oh zu sagen so, wie selber die Dinge niemals innig meinten zu sein...' 'Erde ist es dies nicht was du willst: unsichtbar in uns erstehn...' (9de El.). En Rilke zette daarop zijn leven in: 'Erde, du liebe, ich will... Namenlos bin ich zu dir entschlossen, von weit her...' (9de El.), want hij wist dat hij zijn wezen uitspande doorheen de heele schepping. En daarom: 'Hiersein ist herrlich...' (7de El.). Rijk door zijn inzicht, meende Rilke zich beslist van het Katholicisme te moeten afkeeren, met zijn miskennen van het Diesseits voor een denkbeeldig Jenseits. Hij vermoedde niet hoe dicht zijn 7de en 9de Elegie het werkelijk Katholicisme naderden: het Diesseits {==35==} {>>pagina-aanduiding<<} is immers reeds het Jenseits voor ons; God biedt zijn schepping als materie tot heiligmaking, - en wie haar achteloos voorbijgaat vermindert in dezelfde mate zijn hemel, die bestaat uit den rijkdom, vergaderd in het leven door dienende en verheerlijkende houding tegenover God en de dingen. In de eeuwigheid blijft al de heerlijkheid van het nu bestaande voortleven, doorheen het geestelijk vermogen van den mensch. Het is om vele redenen, en ook om de gaafheid van zijn dichterwezen, jammer dat Rilke buiten het Katholicisme is gebleven. Het zou hem bij voorbeeld belet hebben bladzijden over Christus te schrijven, die getuigen van haast primair onbegrip. Men voelt medelijden met Rainer Maria Rilke, wanneer enkele regels hem volstaan, - al groeiden ze ook een leven lang - om zich af te maken van een Persoon die het Leven van eeuwen menschheid is: 'Ich will nicht von vornherein als ein Sündiger angeredet sein, vielleicht bin ich es nicht. Ich habe so reine Morgen! Ich könnte mit Gott reden, ich brauche niemanden, der mir Briefe an ihn aufsetzen hilft' (Brief des jungen Arbeiters). Het Katholicisme zou hem ook bevrijd hebben van een vergroeien in het sexueele. Het Katholicisme verdringt en verdoemt het sexueele niet, zooals Rilke, in den waan gebracht door het doode geloof dat hij kennen leerde in zijn jeugd, wel meende; het heiligt dit als één der wegen waarlangs man en vrouw naar God opgaan. 'Warum hat man uns das Geslecht heimatlos gemacht?.. warum gehören wir nicht zu Gott von dieser Stelle aus?' vraagt Rilke verwijtend aan het christendom. Jammer genoeg heeft hij nooit geweten wat het sacrament van het huwelijk is: dat God het samenzijn van man en vrouw, én naar lichaam én naar ziel, gewijd heeft, en Hij zelf in die eenheid aanwezig is door de sacramenteele genade; dat het huwelijksleven, naar lichaam en naar ziel, niet bestaat uit daden, nu en dan gesteld, maar een voortdurend leven is in de blijvende sacramenteele genade, een groeien in God die zich geeft aan den man door de vrouw en aan de vrouw door den man. Wellicht zouden de zaligende waarheden van het christelijk geloof rust aan Rilke's arm groot hart hebben geschonken. Maar het was misschien zijn grootste gebrek een 'protestant' te zijn en geen gezag te aanvaarden buiten zijn smartelijk zoekenden geest: het deed hem eeuwen lang vergaarde schatten voorbij gaan. Misschien ook heeft de kunst tenslotte voor hem de volle Waarheid verdoezeld, en werd zijn werk een scherm tusschen God en hem. De weg van een dichter kan een lichtend opgaan zijn naar God, want deze bestaat uit trouw aan den geestelijken drang in zich, dat is aan Gods stem. En Gods zingen in de ziel kan zoo luid en doordringend zich laten hooren, de volheid van de goddelijke Openbaring kan zoo onomvatbaar worden, dat men zich afkeert van woorden en figuren om haar uit te drukken, en alleen nog leeft, in zijn hart, van Gods aanwezigheid; dat men de kunst ervaren gaat als een last die den opgang remt: hoezeer ook gansch een offerend leven aan {==36==} {>>pagina-aanduiding<<} haar heeft gearbeid, blijft ze bestaan uit aarzelende lijnen en klanken van menschelijk verlangen. En wanneer uit haar de heerlijke werkelijkheid zelf opstijgt, weet men dat zij enkel bereikt wordt door een schroomvol zwijgen. Dan lost, zoo men trouw blijft, de kunst zich op; maar het was haar ontroerende taak, den mensch tot de werkelijkheid te leiden, en te vullen, zwaar aan God. Rilke's dichterweg heeft diepe menschelijke waarde. Zijn werk is een levensvrucht, gegroeid uit hartstochtelijk zoeken en innige trouw, en volgehouden met eeuwigheidsernst tot in den dood. De geest van zijn dichterschap laat geen oppervlakkig genieten van zijn verzen toe: om Rilke naar waarheid te lezen, moét men op hem reageeren en, zooals hij, zichzelf inzetten. Het mooie boek van Christiane Osann is een inleiding tot Rilke's waren geest, een daad van vroomheid, een aandachtig volgen van zijn levensontplooiing. Maar wie haar leest zal de behoefte voelen om verder te denken. Zelf steeg ze niet op boven het laatste pijnlijke accoord van Rilke's bestaan: een onvoltooid leven, en een werk dat ons hierom onbevredigd liet. In mineurtoon besloot Osann haar boek: 'bij het kerkje van Raron ligt Rainer Maria Rilke begraven, en rondom zijn graf leeft de zoete geur voort, leeft alles voort. Wat blijft er van hem zelf nog over? Het werk dat zijn leven verwoestte, maar waardoor hij aan het goddelijke gestalte gaf, steeg blijvend boven hem uit'. Het werk? Ach neen, ook dat vergaat. Alleen de vrucht blijft, door een menschenleven voor de eeuwigheid afgeworpen. Laat Rilke onszelf dichter bij de werkelijkheid brengen, dan zal zijn leven verder rijpen, ook in ons. {==37==} {>>pagina-aanduiding<<} Van Newton tot De Broglie Vier eeuwen ontwikkeling van het physisch begrip licht door P. Goedertier S.J. Uit de tweede helft van de XVIIe eeuw, die voor de Natuurkunde een periode van schitterende ontwikkeling was, is ons het woord van den grooten Huyghens overgemaakt, waarin met een kernige kracht heel het streven van de wetenschap niet alléén van zijnen tijd maar ook van de twee volgende eeuwen staat uitgedrukt: 'In de ware Wijsbegeerte beschouwt men de oorzaak van al de natuurlijke effecten onder den vorm van mechanische wetten. Dat moet m.i. verder worden doorgedreven, als men ten minste niet alle hoop wil opgeven ooit iets van de Natuurkunde te begrijpen'. (1) Dit streven naar een mechanische systematisatie, die gegrond is op de klassieke begrippen van massa, tijd en ruimte, bleef overheerschend tot de XXe eeuw. De Mechanica is de oudste tak van heel de Natuurkunde. Haar grondlegger was Galileï, de vader van de theoretische natuurkunde. Haar fundamenteele wetten werden vastgesteld door Newton. Eerst de electromagnetische theorie van Maxwell, ontstaan na de volledige mislukking van de mechanische theorieën van den aether, bracht haar aan 't wankelen. Niettegenstaande dit scheen de klassieke Mechanica het geheel van de natuurlijke verschijnselen te hebben geïntegreerd in een definitieve wiskundige synthese. Alléén verbeteringen in haar formeele ontwikkeling konden nog worden aangebracht; de grondslagen ervan waren onaantastbaar. Met het begin der XXe eeuw kwam de voorbarigheid van zulk een opvatting aan het licht. Tusschen 1905 en 1909 ontstaat er een nieuwe Mechanica, de relativistische Mechanica; niet alléén gaat zij de bewegingswetten, waarvan de Newtonsche uitdrukking slechts een benadering was, op een meer nauwkeurige wijze beschrijven, maar gansch nieuwe, uiterst belangrijke opvattingen voert zij in. Vooreerst onthult zij een merkwaardig verband tusschen de mechanica en de optica: de mechanische snelheden hebben een bovenste grens, nl. de snelheid van de lichtgolven. Daarbij voert zij een tweede relatie in tusschen het begrip massa, een fundamenteele notie van {==38==} {>>pagina-aanduiding<<} de Mechanica, en het begrip energie, voor het geheel van de Natuurkunde misschien nog belangrijker. De nieuwe Mechanica bewijst de identiteit van die twee begrippen in dezen zin dat de massa van een stofdeeltje evenredig is met zijn energie, met een evenredigheidsfactor gelijk aan het invers van het quadraat van de lichtsnelheid. Bovendien werden inde eerste jaren van de XXe eeuw de theoretici gedwongen het streven tot mechanische systematisatie op te geven. De weelderige opbloei van ontdekkingen op 't gebied van intra-atomische verschijnselen voerde de natuurkundigen meer en meer in de richting van waarschijnlijke betrekkingen tusschen de mechanica en de andere takken van de natuurkunde: electriciteit, magnetisme en optica. Groote vooruitgang werd in dien zin sinds de jaren 1924 gemaakt door de vruchtbare theorieën van de Broglie, Schrödinger en Dirac. Meer nog, niet alléén bracht de XXe eeuw het opgeven van de klassieke begrippen der natuurkunde en van het streven tot systematisatie, maar tevens werd op onverwachte wijze de mogelijkheid zelf van een Mechanica in twijfel getrokken. Tegenover de strenge oorzakelijkheid die zich in de macroscopische physica voordoet, stelt de moderne physica het indeterminisme van de atomistische processen; streng determinisme wordt slechts ondersteld in statistische grootheden die met de individueele elementaire processen overeenstemmen. Zulk een opvatting levert zonder twijfel nieuwe vooruitzichten voor de critische bespreking van de notie physische wet. Het wordt steeds een quaestie van grooter belang in de Wijsbegeerte te weten of de natuur, ten slotte, door andere wetten wordt beheerscht dan door een zuiver statistisch beginsel, dat wegens zijn algemeenheid ten grondslag zou liggen aan de Natuurkunde en aan de andere wetenschappen. In 't licht van deze twee laatste aspecten, nl. het verzaken aan een streven tot mechanische systematisatie en de vraag naar de mogelijkheid van een Mechanica, willen wij in deze uiteenzetting het werk van de Broglie, Schrödinger en Dirac behandelen. Zij zijn typische vertegenwoordigers van de moderne theoretische natuurkunde; het is overbodig hier hun toekomstige beroemdheid te voorspellen; hun faam is reeds een voldongen feit. Hun theorieën gaan samen met zeer diepe wiskundige ontwikkelingen, die de eenige adequate uitdrukking zijn van redeneeringen in de theoretische natuurkunde. Wij zullen hier dezen wiskundigen vorm heelemaal vermijden, maar waarschuwen dan ook vooraf dat sommige uitdrukkingen, die voor den ingewijde een rijken en uitgebreiden inhoud bezitten, voor den gewonen lezer slechts een of ander bijzonder aspect zal openbaren, of enkel een vaag algemeen idee geven, zoo onbepaald dat men vaak zijn draagwijdte niet zal vermoeden. Om de quantumtheorie en de golfmechanica in te leiden, wordt gewoonlijk een uiteenzetting gegeven over de atomistische verschijnselen en de eerste theoretische proeven van verklaring. Daar de inge- {==39==} {>>pagina-aanduiding<<} wikkeldheid van dit object, ons doel ver te buiten gaat, en daar het anderzijds eerder een kunstmatig iets is de notie golf in de materiephysica in te voeren, hebben wij verkozen de moderne leer in te leiden met het opbouwen van de lichttheorie, waar de dualiteit van materie en golf beter uitkomt. Zooals men zal zien, wordt een moderne lichttheorie van zelf in de materiephysica ingebouwd; de opname van de photon onder de stofdeeltjes is bijna een voldongen feit. Bij deze uiteenzetting hebben wij ons ten deele laten inspireeren door enkele nota's opgenomen tijdens een paar lezingen van Louis de Broglie zelf, gehouden, in 1937, in het Physisch Instituut der Universiteit van Leuven, met als onderwerp: 'Vue générale sur l'histoire des théories de la Lumière'. * * * De geschiedenis van de lichttheorieën wordt beheerscht door den eeuwenlangen strijd tusschen de corpusculaire opvatting en de golfopvatting van het licht. Sommige verschijnselen laten duidelijk vermoeden dat men licht moet beschouwen als vlug zich bewegende stofdeeltjes, en dat men dus aan licht een discontinuë structuur moet toekennen; andere phenomenen schijnen er integendeel op te wijzen dat licht iets bezit van een golf die zich voortplant in een elastisch medium, waar de energie zich uitbreidt op continuë wijze op een continu golfoppervlak. Ten slotte zijn een zeker aantal verschijnselen twijfelachtig; ze laten zich evengoed door de eene als door de andere opvatting interpreteeren; ze blijven 'neutraal' in den strijd. Zooals men weet scheen aanvankelijk de golftheorie de overwinning te hebben behaald, maar de ontdekking van een quantische discontinuë structuur van het licht bracht de heele quaestie terug te berde. Men moest uitzien naar een synthetische theorie, de golfmechanica, die de golven en de stofdeeltjes met elkaar zou verzoenen. Zoo eenvoudig was dat toch niet. Naast de verschijnselen met corpusculair karakter, die met golfkarakter, en de z.g. neutrale verschijnselen, bestaan er nog andere groepen van phenomenen die nieuwe eischen stellen voor een lichtheorie: eenerzijds de polarisatiephenomenen en anderzijds de electromagnetische verschijnselen. De polarisatie werd door Fresnel verwerkt in de golftheorie, doordat hij aannam dat de lichttrilling transversaal is en niet longitudinaal gelijk de geluidstrilling - zoals Huvghens dacht -, m.a.w. hij heeft een vectorieel krakater toegekend aan de vibratie. Het electromagnetisch karakter van de lichtgolf anderzijds werd door Maxwell verklaard in zijn electromagnetische interpretatie van de golftheorie, en het proefondervindelijk onderzoek heeft zijn geniale intuïtie volkomen bevestigd. De eerste golfmechanica van de Broglie is niet in staat deze twee reeksen verschijnselen uit te leggen. Verder zullen wij spreken over Diracs theorie van het magnetisch electron, die aan de golfmechanica de elementen verschaft om een volledige theorie van het licht op te stellen, waarin al de aspecten van deze physische entiteit worden omvat. {==40==} {>>pagina-aanduiding<<} Laten wij nu wat dichter de verschillende lichttheorieën nagaan, en aantoonen hoe de optische verschijnselen in vijf groepen worden ingedeeld, met elk waarvan een groote theoretische vooruitgang gepaard gaat. De eerste groep van verschijnselen wordt gevormd door de voornoemde 'neutrale' verschijnselen die evengoed uitgelegd worden door de corpusculaire opvatting als door de golfopvatting van het licht. Het zijn vooreerst de rechtlijnige voortplanting en de terugkaatsing. De corpusculaire uitleg bestaat hierin dat de elastische deeltjes, aan de traagheidswet onderworpen, door een hindernis worden teruggekaatst. De optico-geometrische constructies van Huyghens geven er eveneens een volledige golveninterpretatie van. In de verklaring van het derde verschijnsel, nl. de breking, vertoonen beide theorieën een belangrijk verschil. De golftheorie bepaalt den brekingsindex als de verhouding van de voortplantingsnelheid c van het licht in 't luchtledige tot de voortplantingssnelheid cm in het gegeven straalbrekend medium {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} , terwijl de corpuculaire theorie de inverse verhouding neemt als brekingsindex {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} . De proefondervindelijke techniek van Fizeau en Foucault in de XIXe eeuw voor het meten van de lichtvoortplantingsnelheid, leverde een beslissend bewijs ten gunste van de golftheorie. Maar een grondige verklaring van deze experimenten in 't licht van de hedendaagsche golfmechanica toont aan dat daarmede enkel een corpusculaire theorie gebaseerd op de klassieke mechanica van Newton weerlegd wordt. Het brekingsverschijnsel blijft dus wel een neutraal verschijnsel. Een verder phenomeen, nl. het Dopplereffect, dat eerder wijst op een golfkarakter van het licht, kan zeer voldoende uitgelegd worden door een corpusculair beeld, als men op de lichtdeeltjes de relativistische Dynamica toepast. Ten slotte kan de spectrale energiedistributie in energie-materie wisseling, uitgedrukt door de wet van Planck, zij het ook met moeite, door beide theorieën worden uitgelegd; nochtans legt hier de kruising van golf- en corpusculair beeld een impliciet getuigenis af ten gunste van de golfmechanica. De verschijnselen met specifiek golfkarakter vormen een tweede groep. Het zijn hoofdzakelijk de interferentie- en de diffractieverschijnselen. Ze werden uitgelegd door Thomas Young en Augustin Fresnel in 't begin van de XIXe eeuw, met behulp van de golfhypothese door Christiaan Huyghens honderd vijftig jaar vroeger opgemaakt. Hier vinden wij de eerste golftheorie, waar het licht, beschouwd als een longitudinale elastische golf, door een scalaire grootheid wordt voorgesteld. Maar weldra voelt Fresnel zich gedwongen verder te gaan om een derde groep verschijnselen uit te leggen: de polarisatie van het licht. Terecht worden zij genoemd 'vectorieele verschijnselen'. {==41==} {>>pagina-aanduiding<<} Alle wijzen erop dat licht over 't algemeen niet dezelfde eigenschappen bezit in alle richtingen van een vlak dat loodrecht op de voortplantingsrichting gelegen is, het z.g. golfvlak; m.a.w. dit golfvlak heeft geen cirkelsymmetrie. Een gepolariseerde lichtstraal zal dus in vacuo moeten gekenmerkt worden door een trillenden vector in een bepaalde vaste, loodrecht op de voortplantingsrichting gelegen richting. Fresnel heeft dus de vectorieele opvatting in zijn golftheorie ingebracht, en in een meer uitgewerkten vorm heeft hij aan de lichtgolf het karakter van een transversale trilling toegekend. Aldus werden al de polarisatieverschijnselen volledig uitgelegd. Deze wiskundige theorie van Fresnel brengt met zich mee dat men aan het hypothetisch elastisch medium, dat onderworpen is aan de trilling, den z.g. aether, een oneindige stijfheid moet toekennen. Dit gevolg, dat moeilijk overeen kan worden gebracht met het feit dat de hemellichamen in hunne beweging hoegenaamd niet geremd worden door den aether, vormt een van de groote opwerpingen tegen de mechanische interpretatie van de vectorieele golftheorie. Doch wij willen de aandacht erop vestigen dat de vectorieele golftheorie van Fresnel een prachtige synthese was, want tegelijk heeft ze én de neutrale, én de verschijnselen met specifiek golfkarakter én de polarisatieverschijnselen uitgelegd, d.w.z. het geheel van de lichtverschijnselen tot vóór een eeuw bekend. In de vierde groep komt vooreerst het in 1846 ontdekte Faradayeffect, d.i. de rotatie van het polarisatievlak onder invloed van een magnetisch veld. Dit was het eerste teeken van een onverwacht verband tusschen optische en electromagnetische verschijnselen. Enkele jaren later, in 1864, bracht James Clerk Maxwell, na een paar onbeduidende schriften te hebben gepubliceerd, voor 't eerst zijn beroemde electromagnetische theorie aan 't licht in een lezing: 'A dynamical Theory of the electromagnetic Field' in de Royal Society of London. Hij stelde het geheel van de wetten van het electrisch veld in vergelijkingen. Daar het verschil tusschen open en gesloten kringen op onbevredigende wijze werd verklaard, vervolledigt hij in een geniale intuïtie zijn theorie doordat hij sommige termen, die den 'verschuivingsstroom' moesten voorstellen en die in het stationnair geval van zelf gelijk waren aan nul, er aan toevoegt. Zoo constateert hij dat volgens dit volledig stelsel van electromagnetische vergelijkingen, de electromagnetische storingen in 't luchtledige zich moeten voortplanten onder vorm van transversale golven met een constante snelheid c, die gelijk is aan de verhouding der ladingséénheden in het electrostatisch en in het electromagnetisch éénhedenstelsel. Dan ontwerpt hij de idee dat licht een electromagnetische storing is en dat heel de theorie van 't licht in de electromagnetische vergelijkingen moet zijn bevat. Een onmiddellijk theoretisch gevolg was de gelijkheid der constante c met de lichtsnelheid in 't luchtledige. Later hebben de meest nauwkeurige metingen van deze twee grootheden, uitgevoerd met geheel onafhankelijke methoden, steeds meer en meer convergente {==42==} {>>pagina-aanduiding<<} getallen geleverd. Een ander theoretisch gevolg voorzien door den beroemden theoreticus is de eenvoudige relatie tusschen de diëlectriciteitsconstante van een straalbrekend medium en den brekingsindex ervan. Deze betrekking vond meestal in het experiment een bevestiging; de afwijkingen worden grootendeels door de moderne theorieën uitgelegd. Talrijke proeven hebben later de electromagnetische lichttheorie bevestigd; het onzichtbaar licht van Hertz met heel groote golflengte ontstaan door zuiver electrische middelen, de Hertzsche golven, de emissie en de absorptie van licht door materie, de ontdekking in 1896 van het Zeemaneffect (invloed van het electromagnetisch veld op de spectrale lijnen uitgezonden door een bron die aan dat veld onderworpen is). Wij staan dus voor een heel uitgebreide categorie verschijnselen die M. de Broglie 'electro-optische' verschijnselen noemt. Daar de theorie van Maxwell het voornaamste omvat van de vectorieele golftheorie van Fresnel, biedt ze dus tegelijkertijd een verklaring van de neutrale, de specifiek golfvormige, de vectorieele polarisatie- en de electro-optische verschijnselen, d.i., van het geheel der optische verschijnselen gekend tot vóór een veertigtal jaren. Rond 1900, mocht de lichttheorie volmaakt schijnen. Maar de ontdekking van een vijfde groep verschijnselen met bepaald corpusculair karakter heeft alles terug over hoop gegooid. Het door Hertz in 1887 ontdekte photoëlectrisch effect bestaat hierin dat door de bestraling met licht van bepaalde samenstelling, nl. licht met tamelijk hooge frequentie, electronen uit de bovenste laag van een vaste stof worden uitgeworpen. Opvallend is dat de kortgolvige ultraviolette straling hierbij actief is, doch niet gewoon licht van veel grootere energie (warmtewerking). Het aantal dergelijke gevallen, waarbij de straling slechts een werking uitoefent als zij voldoende kortgolvig is, kan willekeurig worden vermeerderd. Dezelfde wet geldt voor de ionisatie van luchtmoleculen tusschen de platen van een condensator met röntgenstraling, voor photochemische reacties b.v. de bestraling van photographische platen en van de huid door blauw of ultraviolet licht. Dit alles is niet zonder meer te verklaren vanuit de electromagnetische theorie. Volgens deze zou men immers verwachten dat niet de golflengte, maar veeleer de electrische veldsterkte, waarvan het quadraat evenredig is met de lichtintensiteit, de uitwerking zou bepalen. Om die empirische wetten uit te leggen werd Albert Einstein (2) in 1905 er toe gebracht te stellen dat bij wisselwerking tusschen straling en materie een bepaalde lichtenergie in energie van een elementair deeltje omgezet wordt of omgekeerd. De grootte van zulk een energieportie hangt af van de frequentie ν van de straling en bedraagt h[...], waarin h de beroemde constante van Planck is. Deze hypothese der lichtquanta of der photonen van Einstein voorziet ook heel nauwkeurig het Compton- en het Ramaneffect waarover {==43==} {>>pagina-aanduiding<<} we hier liever niet uitweiden. Deze hypothese verklaart ook de rechtlijnige voortplanting, de weerkaatsing, het Dopplereffect en, onder sommige voorwaarden van distributie, zelfs de wet van Planck. Met één woord in die nieuwe corpusculaire theorie vinden de neutrale verschijnselen en die met specifiek corpusculair karakter hun uitleg. Maar er is geen plaats voor golfvormige, noch voor vectorieele polarisatie-, noch voor electro-optische verschijnselen. Daarbij ligt aan de hypothese van Einstein een zekere incoherentie ten gronde, want de energie van een photon wordt er bepaald door het begrip frequentie, begrip dat noodzakelijkerwijze ontleend is aan de golftheorie. En indien wij ons niet tot de lichttheorie beperken, maar de meer algemeene quantumtheorie van Bohr en Sommerfeld beschouwen, - waarvan de photonentheorie slechts een bijzonder geval is -, stuiten wij op moeilijkheden van denzelfden aard. Om de beweging van een stelsel te quantificeeren, beginnen wij het te behandelen volgens de klassieke mechanica, vooraleer er, op een eenigszins paradoxale wijze, de voorwaarden op toe te passen die den stationnairen quantischen toestand bepalen. Aldus werd men er toe gebracht in bepaalde gevallen, b.v. om de structuur van discontinuë spectra uit te leggen, halve-quanta in te voeren. Met één woord in de quantumtheorie, onder haar eersten vorm, een nog al incoherente verzameling van klassieke noties en arbitraire, onvaste begrippen. Zij moest een grondige omwerking ondergaan om de voormelde moeilijkheden te doen verdwijnen en om de synthese te maken tusschen de twee divergente opvattingen, speciaal de synthese van golven en photonen in de lichttheorie. Om scherper het synthesewerk van de hervormers te doen uitkomen, moet nog worden opgemerkt dat deze twee theorieën niet alléén van elkaar onafhankelijk, maar in totale tegenstelling schijnen met elkander. De groote natuurkundige Heisenberg geeft zelfs in zijn 'Grundzüge der Quantentheorie', na een korte inleiding, twee op eigenaardige wijze tegenstrijdige hoofdstukken ten beste. In het eerste hoofdstuk, uitgaande van de physische begrippen van de golftheorie, waarbij hij dus een soort voorafgaande geldigheid toekent aan het golfbegrip, critiseert hij de physische begrippen der corpusculaire theorie. In het volgend hoofdstuk is het juist andersom; steunend op de physische noties van de corpusculaire theorie, die hij dus als geldig aanvaardt, critiseert hij de physische noties van de golftheorie. Indien deze dubbele critiek werkelijk opging, zou ze niets anders zijn dan een onverdraaglijke kringredeneering. Toch werd die gewaagde synthese uitgevoerd door Louis de Broglie (3) in 1925. Hier volgt haar hoofdinhoud. Telkens als in een referentiestelsel, een materieel element de energie W bezit, moet er in dat stelsel een periodisch verschijnsel bestaan, waarvan de frquentie v bepaald wordt door de betrekking van Einstein W = hv. frequentie ν bepaald wordt door de betrekking van Einstein = h[...] {==44==} {>>pagina-aanduiding<<} Steunend op deze dualistische opvatting voerde Erwin Schrödinger (4) in 1926 zijn beroemde voortplantingsvergelijking in, die toeliet de golfamplitude werkelijk te berekenen en de eigenlijke golfmechanica te ontwikkelen. Op die manier is het de golfmechanica gelukt tusschen de golven en de deeltjes op een heel algemeene wijze de brug te slaan, en speciaal den band te leggen tusschen de photonen en de lichtgolven, zooals reeds gesteld was in de hypothese van Einstein. Bovendien - en dit was een volledige breuk met de beginselen die aan de mechanica, als zoodanig, ten grondslag lagen - de nieuwe gedachte dat de deeltjes over 't algemeen geen bepaalde plaats in de ruimte beslaan, maar dat alléén de waarschijnlijkheid bepaald is dat ze een zekere plaats benemen, liet aan de nieuwe mechanica toe enkele moeilijkheden te bentwoorden die Lorentz (5) tegen de theorie van Einstein had opgeworpen, en meteen van de interferentie- en de diffractieverschijnselen een bevredigenden uitleg te geven, die met de photonenhypothese overeenkomt. De golfmechanica is er dus in geslaagd, zoo niet den opbouw zelf te maken, dan toch de elementen te verschaffen tot den opbouw van een overzichtelijke theorie die éénerzijds de neutrale en de corpusculaire, anderzijds de scalaire golfvormige verschijnselen tegelijk kan uitleggen. Nochtans is de synthese niet volledig; tot nog toe is men er niet in gelukt op echt afdoende wijze de golfmechanica in relativistischen vorm uit te drukken - wat bepaald noodig is, indien men den photon wil beschrijven, waarvan de snelheid bijna de bovenste grens c bereikt van de corpusculaire snelheden in de relativiteitstheorie -. Bovendien stelt de eigenlijke golfmechanica (zelfs onder relativistischen vorm) de golfeigenschappen van een deeltje voor met slechts één golffunctie, d.i. een essentieel scalaire grootheid. Zij bezit dus geen plaats voor vectorieele golfverschijnselen; zij geeft geen uitleg van de polarisatie. Ten slotte weet zij geen middel om aan den photon een electromagnetisch veld te associeeren, wat toelaten zou de onbetwistbare electromagnetische natuur van de lichtgolf terug te vinden. Met andere woorden realiseert de golfmechanica enkel de helft van het werk van Fresnel, en zij ignoreert het werk van Maxwell. Nu wij zoover in onze uiteenzetting zijn gekomen, zullen wij in een korte tabel de indeeling van de lichttheorieën samenvatten in verband met de vijf groepen van lichtverschijnselen. Accoladen duiden aan welke de groepen zijn die een werkelijken uitleg vinden in de verschillende theorieën. {==45==} {>>pagina-aanduiding<<} {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} Uit deze tabel moeten wij besluiten dat op dit oogenblik geen enkele theorie alle lichtaspecten weergeeft. Nochtans moeten wij dit besluit verzachten. Enkele maanden vóór de Broglie had Werner Heisenberg (6) zijn quantumtheorie geschapen, waarvan het vertrekpunt tamelijk afwijkt van dat van de Broglie en Schrödinger. Hij gaat niet meer uit van geïdealiseerde proefnemingen maar van betrekkingen tusschen waarneembare grootheden uit de atoomphysica. Dank zij een moeilijke wiskundige ontwikkeling, de matrixrekening van Jordan en Born, kwam men tot belangrijke resultaten. Daar deze nochtans in nauwe betrekking blijven tot de resultaten die ook door Schrödinger werden bereikt, spreken we er dus niet verder over. Het was de idee van symmetrie tusschen licht en materie wat betreft hun dubbelnatuuraspect, die het vertrekpunt leverde voor de Broglie in zijn golfmechanica. Van diezelfde idee uitgaande, heeft Paul Dirac zijn theorie van het magnetisch electron opgebouwd. Maxwell was er toe gekomen de partieele differentiaalvergelijking van de tweede orde, die de voortplanting van de lichtgolf beschrijft, tot vergelijkingen van de eerste orde te herleiden, die niets anders zijn dan de klassieke naar zijn naam genoemde vergelijkingen van het electromagnetisch veld. Geleid door de analogie tusschen lichtgolven en materiegolven heeft Dirac een dergelijke herleiding gezocht voor de Schrödingervergelijking, die quadratisch is ten opzichte van de operatoren. In 1928 (7), na uiterst moeilijke mathematische berekeningen, is hij tot zijn doel gekomen, nl. het opmaken van partieel {==46==} {>>pagina-aanduiding<<} differentiaalvergelijkingen van de eerste orde die op correcte wijze den toestand van een electron in een electromagnetisch veld weergeven. Daar die vergelijkingen relativistisch zijn, mogen zij toegepast worden op deeltjes met een snelheid die gaat tot de lichtsnelheid c. Ze laten toe de essentieele vergelijkingen van de photonentheorie van Einstein terug te vinden, die onmisbaar zijn voor het uitleggen van het photoëlectrisch- en het Comptoneffect. Als bijzonder geval omvatten zij de vergelijking van Schrödinger en integreeren dus al de resultaten van de golfmechanica. Bovendien - en dit is uiterst belangrijk - voert de theorie van Dirac, zonder een onafhankelijke hypothese op te stellen, een nieuw element in, de 'electron spin' of draaiing van het electron om zijn as, waarvan het electrisch en magnetisch moment voldoende elementen verschaffen om de polarisatie- en de electromagnetische eigenschappen te verklaren. Nochtans kan men den photon nog niet gelijk stellen met een deeltje met nul-massa dat onderworpen is aan de vergelijkingen van Dirac. Zonder in details te vervallen, teekenen wij enkel aan dat de photon aan andere statistische distributiewetten zou moeten onderworpen zijn, en dat hij in het photoëlectrischeffect niet zou worden te niet gedaan. Ofschoon de theorie van Dirac ons zeer veel vooruithelpt om de lichttheorie in te werken in de golfmechanica der materiedeeltjes, toch hebben wij de entiteit 'photon' nog niet volledig omgezet in de entiteit 'materie'. Laten wij hier bijvoegen dat nieuwe theoretische pogingen werden gedaan door de Broglie, Pascual Jordan en Kronig. Uitgaande van de bevinding dat het eenig tot nu toe gekende materieverschijnsel, waarbij materiedeeltjes vernietigd worden gelijk een photon vernietigd wordt in het photoëlectrischeffect, het verschijnsel is van dematerialisatie van een electronenpaar met tegengesteld teeken, en dat deze beide, die met 'spin' voorzien zijn, aan dezelfde statistische distributiewetten zijn onderworpen als de photonen, stelt de Broglie de gewaagde hypothese dat zulk een electronenpaar of een neutrino niets anders is dan een photon. Gezien de wordingstoestand van de wiskundige ontwikkeling dezer theorie en het gemis aan experimenteele gegevens, en afgezien van het feit dat ondertusschen enkele moeilijkheden tegen die stelling van de Broglie werden opgeworpen die tot nog toe onbeantwoord zijn gebleven, is die theorie nog te jong om er een oordeel over te vellen; een eenvoudige appreciatie schijnt ons zelf voorbarig. Wat er ook moet gedacht worden over die laatste theoretische redeneeringen, één punt staat vast, nl. de ontzaglijke bijdrage van de golfmechanica van de Broglie en Schrödinger en van de theorie van de 'electronspin' van Dirac tot den opbouw van een synthetische theorie van een heele groep physische verschijnselen, waarvan de optische phenomenen die wij hier behandelden slechts een onderdeel uitmaken. Hierin ligt inderdaad de taak van den theoreticus, spijts de immer groeiende complexiteit van de gekende verschijnselen, {==47==} {>>pagina-aanduiding<<} dat hij een steeds omvangrijker synthetisch stelsel op zou bouwen, dat altijd alle voorgaande theorieën zou integreeren en vervolledigen. De geschiedenis van de lichttheorieën levert ons een typisch voorbeeld hoe de neiging tot mechanische systematisatie wordt te keer gegaan. In tegenstelling met het getuigenis van Huyghens dat in het begin van deze uiteenzetting werd aangehaald, zou men nu kunnen beweren dat de mechanische effecten onder dezelfde oorzakelijke wetten moeten worden ondergebracht als de natuurlijke phenomenen, als men ten minste niet alle hoop wil opgeven ooit iets van de Natuurkunde te begrijpen. {==48==} {>>pagina-aanduiding<<} Philosophische kroniek Een Nederlandsche aesthetica 'Het aesthetisch beleven' van prof. E. de Bruyne door L. vander Kerken S.J. Zonder de door 'dichteren en poëten' zoo gewraakte oorspronkelijkheid van kunstschepping en aesthetisch genot ook maar één oogenblik in twijfel te willen trekken, is ons nochtans tegenover de verwarring die in aesthetische aangelegenheden tegenwoordig heerscht, elke degelijke bezinning op het wezen en de waarde van het schoonheidsbeleven een verheugende gebeurtenis. Niet alsof van een loutere toepassing van aprioristische precepten eenig heil zou te verwachten zijn, maar wel omdat een rustiger inzicht in het wezen der aesthetische activiteit noodzakelijk bij den geboren kunstenaar en den echten kunstgenieter een artistieke verdieping met zich meebrengt, en zin geeft voor psychische evenwichtigheid en duurzamer levenswaarden. Bezinning beteekent intenser bewustwording. Intenser bewustzijn beteekent zielsverrijking en gemoedsverruiming en beide vormen den onmisbaren grond voor blijvende kunstschepping en zuiverder kunstgenot. De aesthetica is betrekkelijk nog een jonge wetenschap. Ofschoon reeds de Grieksche philosophen naar een verklaring der schoonheid hebben gezocht, werd toch pas in de groote idealistische systemen der XIXe eeuwsche Duitsche philosophie aan de aesthetica een evenwaardige plaats ingeruimd. Nochtans zijn velen van meening dat totnogtoe de philosophische aesthetica zich nog slechts in een beginstadium van haar ontwikkeling bevindt. De meest verschillende theorieën worden nog voorgestaan en ook in de methodiek zoekt men nog steeds naar vaste wegen. Het is niet de geringste verdienste van het nieuwe boek van Prof. De Bruyne, Het Aesthetisch Beleven (1), dat het in de verschillende problemen zoo helder den stand der wetenschap weergeeft, om van uit een critisch onderzoek van tegenstrijdige opvattingen tot een persoonlijke verklaring te komen, waarin vaak de meest afwijkende theorieën zich dan weer in een broederlijke synthese ontmoeten. De aesthetische activiteit is immers essentieel een harmonische eenheid, waarin zoo verscheiden menschelijke verrichtingen zich tot zoo een psychische identiteit verbinden, dat het niet te verwonderen is dat vele aesthetici, meenend nochtans het gansche probleem te {==49==} {>>pagina-aanduiding<<} omvatten, zich toch in feite tot één zijner mogelijke aspecten hebben beperkt, en dat de resultaten van hun alleszins belangrijke onderzoekingen toch slechts wachtsteenen werden van een verdere synthese. De oudere aesthetica behandelde doorgaans het kunstleven en het schoonheidsleven als éénzelfde probleem, alsof kunst en schoonheid beide adaequaat op elkaar waren afgestemd. Hoe langer hoe meer is men echter gaan inzien dat beide belevingen èn als object èn als act verre van identiek waren. Zoo ontwikkelde zich dan ook naast de algemeene schoonheidsleer of eigenlijke aesthetica een vrij onafhankelijke kunstphilosophie die zich meer bepaald het artistieke tot object stelde. Aan deze nieuwe opvatting getrouw heeft ook Prof. De Bruyne bij het herwerken zijner 'Kunstphilosophie' de splitsing der problemen verder doorgevoerd, en groeide zijn werk uit tot twee boekdeelen, waarvan het eerste 'Philosophie der Kunst' vóór een paar jaar verscheen en het tweede ons nu door de Philosophische Bibliotheek onder den titel 'Het Aesthetisch Beleven' wordt aangeboden. De uitzonderlijke psychologische versmelting van al onze faculteiten, die wel tot de essentie van het aesthetische schijnt te behooren, maakt natuurlijk de studie van dit aesthetische buitengewoon ingewikkeld. Noch de methodiek noch zelfs een in andere wetenschappen vrij voor de hand liggende, aanvankelijke omschrijving van het object zelf, dringt zich op. Integendeel staat de aestheticus van meet af aan reeds voor een massa zeer betwistbare kwesties, die den aanvang zelf van zijn werk bemoeilijken. Is het voorwerp der aesthetica het schoone of het aesthetische? Is elke aesthetische aanvoeling ten slotte op het schoone gericht? Zijn de vele aesthetische categorieën die de contemplatie modifieeren slechts soorten van het schoone of is het schoone zelf slechts een categorie van het aesthetische? Zijn deze categorieën zelf wijzingen van een subjectieve aandoening of zijn zij eerder als objectieve structuren te beschouwen? Of wordt ook zóó de kwestie weer verkeerd gesteld en ontstaat het aesthetische eerder uit een object-subject relatie, m.a.w. uit een gansch bizondere stellingname van het subject tegenover het object? Zonder te loochenen dat het wellicht mogelijk is een aesthetica te ontwikkelen van uit een meer objectief of een meer subjectief standpunt, verkiest Prof. De Bruyne terecht in een onderzoek van deze relatie of stellingname zijn uitgangspunt te nemen. Een meer deductieve methode zou trouwens ongetwijfeld de juistheid dezer keuze bevestigen. De methode die Prof. De Bruyne in zijn studie volgt is eerder een phaenomenologische. Men hechte aan deze benaming echter niet de zeer speciale beteekenis die de philosophie van Max Scheler e.a. er aan verbonden heeft. Door hoofdzakelijk introspectieve psychologische ontledingen der aesthetische toestanden en verrichtingen worden geleidelijk de essentieele trekken der aesthetische activiteit {==50==} {>>pagina-aanduiding<<} achterhaald. Ofschoon sterk afwijkend van de deductieve denkwijze die aan de idealistische aesthetica's ten grondslag ligt, en die ook in een meer realistisch-gericht aesthetisch systeem werkelijke, ofschoon beperkte mogelijkheden biedt, is deze phaenomenologische methode geenszins met een positief-wetenschappelijke gelijk te stellen, en maakt zij er met alle recht aanspraak op philosophie te zijn. De methode wordt trouwens steeds gedeeltelijk door het object zelf der studie gepostuleerd, en de wondere conclusies die meer dan eens de idealistische aesthetica's kwamen bekronen mogen reeds op zich zelf volstaan om ons duidelijk te maken, dat het object dezer wetenschap niet over een voldoende verstandelijke doordenkbaarheid beschikt om met loutere deducties gediend te worden. Het is natuurlijk onbegonnen werk om gansch een systeem tot een samenvatting van enkele bladzijden te willen reduceeren. Laten we slechts even de hoofdmomenten er van aangeven. De bizondere stellingname die de aesthetische activiteit kenmerkt en van andere onderscheidt, is een speciale houding van het subject, waardoor het elk practisch belang en elke waarheid of denkbaarheid van het object voorbijziende, zich enkel richt op de loutere intuïtie van een eenmaligen vorm, waarin het 'zijn' in zijn onmiddellijkheid veraanschouwelijkt wordt. Het is een louter zien en hooren maar dat de zuivere zintuiglijke ervaring transcendeerend, alle menschelijke potenties in harmonische versmelting samenbundelt tot den gansch oorspronkelijken act van een voelende intuïtie. De al te intellectualistische schoonheidsopvatting der Hegeliaansche school wordt hier met heel de warmte en de diepte van het gevoel verrijkt, en opgevoerd tot een onverdeelde menschelijke beleving, tot een act van louter en intens mensch-zijn. Zeer interessant is het na te gaan, hoe deze aesthetische opvatting van Prof. De Bruyne aan de meeste er van afwijkende theorieën recht laat wedervaren en ze, eenmaal van hun eenzijdigheid ontdaan, als in een hoogere synthese ondervangt. Zoo de Einfühlungstheorieën van Volkelt, Lipps en Witasek, die in de onbewuste bezieling der waargenomen vormen door subjectieve gevoelens de essentie van het aesthetische meenden te vinden; zoo de contemplatie-theorie, die te uitsluitend op het kenniselement van het aesthetische den nadruk legde; zoo nog de speltheorieën van Schiller, Spencer en Groos, die te zeer ten koste der contemplatieve elementen de bevrijdende harmonieering der faculteiten beklemtoonden. Ofschoon deze en dergelijk theorieën, die in de geschiedenis der aesthetiek van de grootste beteekenis waren, zeer reëele aspecten der aesthetische beleving belichten, raken zij volgens Prof. De Bruyne toch slechts de materie daarvan en ontvangen zij eerst uit een speciale stellingname hun eigenlijke aesthetische waarde en informatie. Voorwerp der aesthetische intuïtie is zoowel de natuur als de kunst. Doch daar beide objecten elkaar geenszins dekken, zullen zij ook het aesthetisch gevoel gedeeltelijk anders specifieeren. Vandaar {==51==} {>>pagina-aanduiding<<} de hoofdstukken over het natuur- en het kunstgevoel, die tevens het begrip der stellingname nog verder zullen uitdiepen. Affectiviteit en intuïtie tot een onderlinge immanentie in zich vereenigd is het kunstgevoel intentioneel gericht op de objectieve structuur van den kunstvorm, die nochtans pas in de gave subjectiviteit van den kunstgenieter zijn laatste actuatie vindt. Zoo worden we nogmaals teruggevoerd tot die wonderbare aesthetische versmelting van aanschouwing en gevoel, van vorm en intuïtie, waardoor het intueerende subject één en al opgaat in den aanschouwden vorm en de vorm slechts aesthetische werkelijkheid gewint voor zoover hij de actueele en inwonende term is van het intueerend gevoel. Evenmin echter als doorgaans de vorm om zijn loutere vormelijkheid gewaardeerd wordt maar wel als symbolische openbaring van een diep en oorspronkelijk levensgevoel, evenmin hebben wij ons de onderlinge conpenetratie van den vorm en intuïtie in te denken als een statisch contact. Integendeel, het authentieke kunstgevoel is een steeds dynamisch verder veroveren van een wezensgeheim, van het mysterie eener persoonlijkheid die zich steeds vollediger in een inniger bezit van haar scheppenden vorm openbaart. Anderzijds is de psychologische eenheid der bewustzijnsverrichtingen die van het kunstgevoel onafscheidelijk is, weer niet zóó, dat binnen deze eenheid en zonder ze te verbreken, een beklemtooning van een der componenten zou uitgesloten worden. Veelmeer is het juist van uit deze mogelijkheid dat Prof. De Bruyne een aesthetische typologie van het kunstvoelen ontwikkelt, waarin hoofdzakelijk het sensorieele, het motorische, het intellectueele, het affectieve en het verbeeldingstype worden onderscheiden. De aesthetica mag zich echter niet tot een analyse der verrichtingen en bewustzijnstoestanden van het subject beperken, zij dient ook de objectieve specificatie dier verrichtingen te bestudeeren. Zij is m.a.w. niet alleen een psychologie, zij is ook een ontologie. (Zij heeft trouwens ook haar cosmologie en haar theodicee.) De groote verscheidenheid der objectieve vormstructuren die het aesthetisch gevoel informeeren stelt hier reeds dadelijk het zeer netelige probleem der aesthetische categorieën. Naast het schoone, het 'einfach Schöne' van Th.F. Vischer, kennen wij ook nog het sublieme, het gracieuse, het tragische, het komische, ja zelfs het leelijke, dat als in gebreke blijvende schoonheid insgelijks voorwerp is van aesthetische activiteit, en de tallooze varianten die deze hoofdcategorieën in hun onderlingen overgang en in hun concrete realiseeringen kennen. Terwijl de essentie van het schoone in een statisch en volledig evenwicht van vorm en inhoud bestaat, ontstijgt in het sublieme een in oneindigheid weggroeienden inhoud zijn ontoereikend wordenden vorm, die nochtans het vluchtende evenwicht in één moment van labiele overwinnig nog weet te handhaven. Het gracieuse of bevallige daarentegen ontwikkelt zich van uit het bewustworden {==52==} {>>pagina-aanduiding<<} van een onoverzienen rijkdom van mogelijkheden waarmede de vorm zijn inhoud al spelend veroveren en overtreffen blijft. De dynamische evolutie van het schoone die in het sublieme en het gracieuse toch nog de wankel gewordene harmonie wist te behouden, neemt in het tragische en het komische de aan het leelijke reeds verwante disharmonie, als positief moment in zich op. Zoo is het tragische als een disharmonieuze aesthetische tegenhanger van het sublieme, waarin de bedreigde eenheid van vorm en inhoud zich tot een intense spanning veraanschouwelijkt en de vorm ten slotte voor de overmacht van den inhoud ten onder gaat. Het is als een laatste, grootsch en gloeiend bewustworden der levenseenheid in haar vernietiging zelf, en heeft zijn zin in het feit dat het leven deze vernietiging, in de autonomie van een uiteindelijk zelfbewustzijn, ten slotte toch nog eenigszins overtreft. De struikelsteen van elke aesthetica is natuurlijk de zoo moeilijk te duiden categorie van het komische. Op geen ander terrein hebben theorieën en hypothesen zoo weelderig gewoekerd als op dit, en het heeft reeds iets komisch aan zich, de eerbiedwaardige reeks verklaringen te overschouwen, die tot het eindelijk thuisbrengen dezer allerweerbarstigste categorie van menschelijk beleven werden bedacht. De zaak is dat de eigen objectieve structuur van dezen vorm zich zoo bezwaarlijk van zijn subjectieven indruk scheiden laat. Prof. De Bruyne ziet in het komische tegelijkertijd een tegenhanger van de gracie en van het tragische. Met een volkomen superioriteit stelt zich de komische vorm in een bewust-geschapen en vrij-aanvaarde disharmonie met zijn veraanschouwelijkten inhoud, door zijn in gebreke blijven zelf zichzelf affirmeerend. Ofschoon wellicht van denzelfden aard als de wanorde van het tragische worden wij door de disharmonie van het komische niet existentieel bedreigd: haar proporties zijn veel geringer, wij beleven haar als op afstand en laten haar slechts toe binnen de perken van een zekere speelschheid van den geest, die haar aanschouwend beheerscht. Zoo zijn dan al deze schakeeringen van het aesthetische als de verglijdende vormen van het schoone in zijn terugkeer naar de werkelijkheid van het leven, waarin de schoonheid slechts een begenadigd moment is, dat zich telkens weer te vinden maar nooit te handhaven weet. Zoo verzinkt weer telkens het hooge schoone bewustworden van onze menschelijke wezensharmonie naar de disharmonische reëele bestreving van die harmonie zelf, maar dan als een onverliesbaar bezit, terwijl zij toch telkens en telkens weer door dit streven zelf in perspectief wordt gesteld. In de 'Philosophie van de Kunst' en 'Het Aesthetisch Beleven' van Prof. De Bruyne bezit ook de Nederlandsche philosophie nu haar Summa aesthetica, staande op één lijn met de moderne aesthetische systemen van het buitenland en deze in menig opzicht overtreffend. {==53==} {>>pagina-aanduiding<<} Sociale kroniek Op vacantie met winterhulp door B. de Wint S.J. In Augustus laatstleden genoten 21.290 kinderen één maand vacantie, dank zij Winterhulp. Ongeveer 18.500 werden, op aanvraag of tenminste met toelating van de ouders, aan katholieke opvoeders toevertrouwd. Deze kroniek werd geschreven op grond van twintig verslagen, de meeste van de hand van priesters en religieuzen, die in een tiental koloniën als leiders of verantwoordelijke bestuurders zijn werkzaam geweest. De kinderen en hun leiders Buiten een paar gevallen, die van één leeraar namelijk en zelfs die van één huisvader met zes kinderen (scouter), was de leiding van de vacantie-koloniën toevertrouwd aan hoogstudenten, verkenners, K.S.A.ers, collegestudenten, met hier of daar een jongen uit vakschool of Atheneum; ja zelfs drie man van de Y.M.C.A. (1), een beweging die in heel ons land slechts een goede honderd leden telt, alleen in de havenstad. Niet zonder moeite zou men dat alles te zamen rijmen; te meer daar België, evenals het oude Gallië van Julius Caesar, praktisch uit drie deelen bestaat: Vlaanderen, Wallonië en Brussel. Niet zonder moeite; zoo waren er bij voorbeeld in de koloniën van Brussel, althans in twee en in de twee talrijkste, uitsluitend franschsprekende leiders voor uitsluitend vlaamschverstaande jongens. Doch zulke vergissingen kónden niet heelemaal vermeden worden. Het spreekt vanzelf dat de kampen, waarvan de leiding bij voorbaat toegezegd was aan één bepaald college, veel voor hadden op de andere. Daar heerschte van het allereerste begin af volmaakte eenheid en volledige verstandhouding. Al de leiders trokken aan hetzelfde touwtje en werkten één gemeenschappelijk programma uit, in voorafgaande vergaderingen uiteengezet en besproken. Waar dit het geval niet was, werd er de eerste dagen wat gepolst en getast. Toch smeedde de groote liefde en de grenzelooze toewij- {==54==} {>>pagina-aanduiding<<} ding voor de kinderen vlug, zeer vlug, een stevigen broederband onder hen. Zaken zijn waard, wat men er voor betaalt; menschen, wat men er voor lijdt. Omdat de moeder haar kind met wee groot brengt, en de vader met hard labeur, houden de ouders zooveel van hun kinderen. Het is opvallend, hoeveel niet-katholieke ouders, of zoogenaamde 'onverschilligen', uitdrukkelijk vroegen, dat hun kinderen in katholieke handen zouden gegeven worden; ook al hadden zij geen Eerste Communie gedaan, ook al waren ze niet eens gedoopt (wat slechts het geval was voor heel weinigen). Uitzonderlijk slechts stond er op het steekkaartje: 'Godsdienst: om het even'. Waar het om hun kinderen gaat, om het beste dat zij bezitten: daar staan de menschen niet onverschillig tegenover. Ook die katholieke jonge leiders zouden hun leiderstaak betalen met lijden en vermoeienis en pijn. Van 's morgens tot 's avonds bezig zijn met een vijftig of honderd rakkers; ze doen spelen, zingen en wandelen; ze bedienen aan tafel, helpen wasschen bij de stortbaden, en... op tijd wekken 's nachts; neen prettig zou het precies niet zijn, en ik geloof niet dat vele leiders verdikt naar huis zullen teruggekeerd zijn. Integendeel: na de eerste inspanning werden enkelen voor een paar dagen ziek, en het was maar goed dat ze na veertien dagen dienst definitief vervangen werden om zelf te kunnen uitrusten. Maar dit is zeker: velen ontdekten voor het eerst de diepere vreugde van het offer, en allen deelden in de innige vertroosting van het apostolaatswerk bij eigen volk. Ik herinner mij, hoe een hoogstudent, die totnogtoe alleen de romantiek van 'een schuimenden pot en een dampende pijp' scheen te hebben gekend, bij mij kwam onder een uitstap in het Zoniënbosch, en met een stem, schor en heesch van het roepen: 'Pater, als ik die daar zie' - hij wees naar enkele voorbijslenterende 'fils-à-papa' - 'dan voel ik een soort medelijden!' 'Zoo?' 'Hoe nutteloos hun vacanties, terwijl wij toch dienst mogen bewijzen. Vroeger was ik ook zoo, Pater, en ik begreep het toen niet; maar nu...' En hij liep terug naar zijn groep. De groepen, och zij waren zóó verschillend in aantal: 50, 100, 150, 200 en zelfs 250(!); naargelang de beschikbare plaats in het college of klooster waar zij waren ondergebracht. En in elke groep was de verscheidenheid minstens even groot als in een regenboog. Jongens uit de stad en jongens van den buiten (Eegenhoven, Leuven, Aarschot, Hal, Tienen, Lommel, Brussel, Vilvoorde, enz... enz...); kabouters van zes-zeven jaar tot rakkers van veertien. Meestal kinderen uit werkmansgezinnen: van ambachtslui, mijnwerkers, werkloozen; velen wier vader in Duitschland werkt; zoons van boeren, ongegradeerde beroepssoldaten; ook kinderen van kleine {==55==} {>>pagina-aanduiding<<} staats- en stadsbedienden, en zelfs één collegestudent en één zoontje van een onderwijzer. Natuurlijk is de moreele en godsdienstige opvoeding en houding van zoo'n volkje zeer verschillend. Gaaf, zedelijk nog kerngezond doorgaans, en zeer ontvankelijk voor het goede en schoone. Wel enkele uitzonderingen: rakkers uit de achterbuurten van onze grootere steden, die op straat te veel gezien en meegemaakt, en helaas ook thuis te veel gehoord hebben. De meeste kinderen leken goede ouders te hebben, voor wie het een offer was hun jongen zoo één maand in vreemde handen over te laten, en die het slechts deden uit nood en voor zijn welzijn. Het is waarlijk opvallend, hoe goed de kinderen van ons volk nog zijn, en hoe goed de ouders het meenen met hun kinderen; even opvallend echter, hoe slecht vele ouders hun kinderen opvoeden en in welke godsdienstige onwetendheid zij ze laten opgroeien. Zeker er waren kinderen, die een scapulier droegen en een rozenhoedje konden bovenhalen, en sommige brieven eindigden met ''n kruiske' of 'vergeet niet te bidden'. Daarnaast hoeveel acht- of negenjarigen, die, ofschoon gedoopt, hun eerste heilige Communie niet hadden gedaan; welk voorrecht hun oudere broers of zusters nog hadden genoten. Men had er blijkbaar nooit meer aan gedacht; waarschijnlijk omdat er geen feest aan vast zit, gelijk aan Plechtige H. Communie en H. Vormsel. Erger nog, als sommigen niet eens van moeder hadden vernomen, wie eigenlijk in de H. Hostie aanwezig is, en deze hielden voor 'groote vitaminen'. Daar moest men zich trouwens aan verwachten, als men ook maar eenigszins op de hoogte is van den langzaam(?) doordringenden geest van ongeloof ten onzent. Slechte opvoeders zijn de ouders ook maar uit onwetendheid en willoosheid. Zoo weken ouders voor traantjes en namen zij hun kind terug mee naar huis: 'Wat wilt ge er aan doen; ik kan hem niet zien weenen!' - of 'Ik heb er maar één!' - 'Och, zei een vader, 'k ben zelf verwend geweest, en 'k wil dat mijn jongen het ook zij', en hij overlaadde hem met snoep en zakgeld. En wat vond men al niet in de pakjes, die de ouders meenden nog te moeten opsturen. Stel u voor: ouders die aan hun kind een slecht boek cadeau geven! Ja hoe gebeurt zoo iets? ''t Is goedkoop en 't zag er schoon uit van buiten, Mijnheer de Pater.' Of nog, ouders die sigaretten opsturen aan een aapke van een jaar of dertien,... dan toch nog liever apennootjes! Of eenvoudig weg het feit dat er nog twee, drie dagen vóór het einde zoetigheden en fruit aankomen, méér dan het ventje redelijk verorberen kan. Dat zijn allemaal verkeerde uitingen van ouderliefde. En toch is het hart van ons volk nog goed. Een gouden hart, maar... onder een ruwe schors. Ruw waren de jongens, en grof soms. Hoe kan het anders: een bende ravotters ondereen! Misschien deden wij goed in dit domein, even bij onze noorderburen ter school te gaan. Ik noteer letterlijk wat de Aalmoezenier {==56==} {>>pagina-aanduiding<<} van een kamp van 97 man schrijft: 'Er was een groote verscheidenheid in de opvoeding. Sommigen hadden iets verfijnds zelfs; andere, vooral van G..., waren ruwe bonken; sommige Brusselaartjes waren echt van de straat opgeraapt. Over het algemeen hebben ze niet veel manieren. Ik kon er toevallig twee uithalen, die zeer beleefd en fijnvoelend waren: het bleek achteraf dat het juist twee Hollandertjes waren!' Aan tafel hadt je werkelijk den indruk, dat zij van thuis den raad hadden meegekregen 'pak wat ge krijgen kunt', en heusch, zij deden hun beste best. Maar hier raken wij de wonde met den vinger: de kinderen, die vóór ons zaten, hadden honger; het waren onderkomen kinderen uit arme, noodlijdende gezinnen; kinderen, die, vóór de jaren, ellende en lijden hadden gevoeld en verduurd in hun eigen lijfke. Het waren de behoeftigen, die het pijnlijkst getroffen zijn door de huidige oorlogsomstandigheden, de 'pauperes' die Christus op aarde opzocht en liefhad. Het doet vreeselijk nadenken, als ge een antwoord krijgt als volgt: - 'Met hoeveel zijt ge thuis?' - 'Met twaalf.' - 'En wat doet uw vader?' - 'Hij zit in 't klein prison.' - 'Voor lang?' - 'Voor een jaar.' - 'Waarom?' - 'Omdat hij wat koren heeft gepikt.' Het verloop der vacantie De eerste dagen was het een heele toer, om die mannekens te installeeren en gewoon te maken aan dagorde, gemeenschappelijk spel en zang. Gelukkig de koloniën die niet te talrijk waren en kinderen hadden van ongeveer denzelfden leeftijd! Vrij vlug waren die ingedeeld in ploegen en vendels, met vlaggen, kenteekens en kreten. Men kan er niet genoeg op wijzen, hoezeer de brochure Wenken voor scoutsleiders bij het leiden van kampen van niet-scouts (1), uitgegeven door het V.V.K.S., voor het organiseeren van zoo'n kamp, de leiders van dienst is geweest. Vele punten werden erin voorzien, en dor en door praktisch is de methode die zij voorstelt, geinspireerd trouwens op de scoutsmethode zelf: indeeling in groepjes (patrouilles of vendels) en werken met proeven. Zoodra er eergevoel, belangstelling en competitie inkwam, mocht men op een goeden geest rekenen. Het was een waar plezier om {==57==} {>>pagina-aanduiding<<} te zien, hoe orde en blijheid, tucht en ontspanning best samengaan. In dié kampen hebben de kinderen zich het best vermaakt, waar men het verst afstond van schoolmentaliteit en losse patronaatspelen; en van dié leiders hielden zij het meest, zooals duidelijk bleek bij het vertrek, die hun het flinkst hadden doen stappen, zingen en spelen, en ook zwijgen onder de rust en eten aan tafel. Een dag Als algemeene dagorde van haast alle koloniën, kunnen wij - mits hier en daar een lichte wijziging in het uur van de maaltijden - het volgende voorstellen: 7.15 Opstaan - 3 Weesgegroetjes - wasschen. 8 Gelegenheid tot biechten. Communiemis met uitleg en zang (lezing). 8.45 Ontbijt. Slaapzaal in orde brengen - Schouwing. 9.30 Vlaggegroet, waarbij een wachtwoord werd gegeven voor den dag b.v. 'blij', 'vroom', 'gehoorzaam', 'voornaamheid' enz... (Woordje van den Aalmoezenier). 10 Kwartiertje turnen. Spel - zang - ploegbezigheden (brieven schrijven) - vertellen. 10.30 Kop melk. 12.35 Handen wasschen. 12.45 Middagmaal. 1.15 Platte rust (Men bedenke dat men te doen had met verzwakte kinderen, en na een paar dagen worden zij zoo aan deze rust gewoon dat er vele heel lekker sliepen, mits er volledig stilzwijgen heerschte natuurlijk! Bij drukkend weer of na een vermoeienden morgen werd de rust soms nog verlengd). 2.30 Wandeling - spel - zwemmen. 4.45 Handenwasschen - Kopje chocolade met boterhammen. 5.15 Spel - zang - ploegbezigheden - oefening voor luchtalarm. 7.15 Opschik. 7.30 Avondmaal (vitaminen - pap). 8 Vrije tijd - W.C. (Men verontschuldige deze kleine bemerking: ons volk leeft weinig hygiënisch. De kinderen volgen louter hun instinct 'als echte kleine redelooze diertjes' - aldus in één der verslagen -. 'Als men ze vrij liet, zouden 'deze Breughelknapen' tot twintigmaal op één nacht opstaan, en zij geven zich niet eens de moeite tot de W.C. te loopen, wanneer het raam openstaat...!' Voor helder water van stortbad en lavabo hebben zij natuurlijk een heiligen schrik of minstens een grenzeloos misprijzen, maar in modder plonsen, en er zelfs uit drinken, vinden zij verrukkelijk). 8.15 Vlaggegroet - Korte bemerkingen over den dag door den kampleider en toekennen van eerewimpel - avondgebed. 8.30 Slapengaan. 9 Volledige stilte - eereraad voor de leiders. {==58==} {>>pagina-aanduiding<<} Het spreekt dat alle dagen niet eentonig op dezelfde wijze verliepen: zij waren even afwisselend als het klimaat in ons landje. Laten wij dus even de heele maand doorloopen. De maand Het beteekende al heel wat voor die kereltjes, als je hen 's morgens bij den vlaggegroet aankondigde: 'Mannen, vanavond zal er kampvuur zijn. Zorgt voor mooie nummerkens!' Meteen was hun verbeelding op hol, en overdag kwamen zij u geheimzinnig vertellen: 'Leider, Aalmoezenier, wij hebben iets schoons, zulle... over gangsters!' Kampvuur hadden zij dolgaarne. In sommige koloniën organiseerde de leiding een paar uitstappen voor den heelen dag. Een heelen dag het Zoniënbosch in! De Brusselaars keken 'n tikje geintrigeerd op; toen zij die 250 man uit twee voorbehouden trams zagen stappen, zich keurig opstellen achter een groote blauwe Congovlag (zonder gele ster en met gaten), en opmarcheeren al bulderend 'Kém...pen...land...' Een bejaarde dame schrok geweldig: - 'Alors, mon Père, qu'est-ce qui se passe? Qu'est-ce qui se passe? Ce sont de jeunes rexistes qu'on forme?'... Onder de wandelingen trachtte ieder natuurlijk aan zijn groep de bezienswaardigheden van de stad te toonen. Voor hen die den dierentuin, tunnel en boerentoren niet konden bezoeken, omdat zij niet in Antwerpen gekantonneerd lagen, was het al een heel groote vreugde gebouwen en monumenten te bezichtigen, vooral als je hun wist te vertellen wie of wat het voorstelde, of alleen maar eens met de tram te mogen rijden zoo in volle stad. In het kamp zelf waren één of twee namiddagen voorbehouden voor volksspelen, bioscoop, humoristische zitting door de leiders zelf op touw gezet; tenzij men aan de mannekens enkele scènes uit een tooneelstukje, sketches, voordrachten enz... aanleerde om zelf een feestzitting aan te bieden, vóór hun vertrek, aan plaatselijke weldoeners. De Voorzienigheid zorgde daarbij nog voor een extraatje: rondtrekkende groepen kwamen in verschillende koloniën de gastjes 'vergasten' op poppenspel, muziek en leutige schuifkens. De grootste afwisseling echter bracht de verandering van leiders mee in het midden van de maand. Nieuwe leiders immers beteekent grootendeels nieuwe zangen, nieuwe spelen, nieuwe vertellingen. Och neen, voor verveling bestond geen gevaar. Indien er enkele traantjes vloeiden bij het begin, omdat zij ver van huis waren, dan was het spijt om het einde van de vacantie heel wat grooter en algemeener. Het was een wonderbaar mengsel van liefde voor vader en moeder en liefde voor makkers en leiders. Luister maar even naar dit gesprek. - 'Aalmoezenier, wanneer gaan wij terug naar huis?' {==59==} {>>pagina-aanduiding<<} - 'Waarom ventje, zijt ge hier niet gaarne?' - 'Jawel, Mijnheer den Aalmoezenier, ik ben hier heel gaarne, maar ik zou hier nóg liever zijn, als ik alle acht dagen ons moeder eens mocht zien.' Indrukken en besluiten Zeker en vast hebben de kinderen zich die maand reusachtig geamuseerd en vertrokken zij terug naar huis gezonder en beter dan zij gekomen waren. Ik ken er geen die niet zou toegenomen zijn in gewicht. Het record van zes kilo honderd grammen, in één maand a.u.b., pleit meteen en voldoende voor de niet-recordhouders. Winterhulp heeft de ravitailleering buitengewoon goed georganiseerd, en verdient dat het erkend worde. Voor de oudsten onder de kinderen beteekende het ook wat - gezien het milieu waaruit zij kwamen - te constateeren dat alle 'capitalisten' toch niet zóó slecht zijn; en allen leerden door verhalen, raadgevingen en terechtwijzingen, hoezeer waar moet zijn: 'gestolen goed is velden goed'; 'waar een wil is, daar is een weg'; 'woorden zijn geen oorden'; en zooveel andere karaktervormende wijsheid, die sluimeren blijft in ons volk, tot men het wakker schudt. En dan vooral, vooral de bovennatuurlijke voordeelen. Zij hebben eens den priester van dichtbij gezien, met hem gesproken en geleefd; en zij leerden in hem vertrouwen te hebben. Al was dat het eenige voordeel van dit groote werk, het ware reeds enorm. Want zoo'n kamp heelemaal vergeten, doen die kinderen niet: als zij later ooit een priester noodig hebben, zullen zij door deze herinnering uit hun jeugd weten dat de priester hun inderdaad helpen wil en helpen zal. Op kamp hebben de kinderen beter leeren bidden. Het is een eenige gelegenheid dertig dagen lang een kindermis te mogen commentarieeren. Er waren veel biechten en dagelijksche Communies; er waren enkele eerste biechten, en - na overeenkomst met de parochie - ook enkele eerste Heilige Communies. En indien op vele plaatsen kinderen weer neerknielen vóór het slapengaan om hun drie Weesgegroetjes te prevelen, is het wellicht te danken aan hun verblijf in de kolonie. Persoonlijk herinner ik mij nog heel goed, hoe ik, op een avond, na een namiddag afwezigheid, zacht de ronde kwam doen in de slaapzalen, juist bij de taptoe, en vanuit verschillende bedden riep een gedempte stem: 'Aalmoezenier, Aalmoezenier, wij hebben nog geen kruiske gekregen!'... Contact met de ouders was er niet veel, daar bezoeken officieel niet toegelaten waren. Waar die om gewichtiger redenen toch bestonden, of waar de leiders de kinderen terug naar huis brachten, bleek {==60==} {>>pagina-aanduiding<<} overduidelijk, hoe innig de ouders dankbaar waren voor al die toewijding en zorg. Toch kan ik me indenken, dat sommige moeders een tikje ontstemd opkeken, zoodra zij de kleeren van hun kleine rakkers in handen namen: 'O jee, wat is er met die broek gebeurd?... en met dat hemd!' Er zouden toch bij elke kolonie een paar vrouwen moeten zijn, die de gescheurde kleeren herstellen en de bedden der kleinsten opmaken. Misschien was het ook beter de gastjes van acht en negen jaar heelemaal aan vrouwelijke handen toe te vertrouwen. En zou men voor de anderen niet tot het ideale systeem kunnen overgaan van een vereenvoudigd kampuniform: sandalen of blokschoenen, sterke broek en hemd, dadelijk door de kinderen aan te trekken na een flink bad, en haarknippen? Ook de leiders hebben veel aan dit kamp te danken, meer wellicht dan zij zelf vermoeden. Zij leerden er mekaar begrijpen en hun volk te dienen. Deze koloniën hebben bewezen, dat samenwerking tusschen verschillende jeugdwerken heel goed mogelijk is, en dat de moeilijkheden op dit gebied niet van de jongens zelf komen. Ik meen zeer objectief het algemeen oordeel weer te geven van haast al de verslagen, door volgend citaat: 'De scoutsmethode heeft duidelijk bewezen, dat zij de beste was voor dit soort van werk, en dat al de vereischten voor een bloeiend bovennatuurlijk leven met haar volledig harmonieeren'. Bij zooverre dat op één plaats niet-verkenners en K.S.A.ers de scoutsuniform aangetrokken hebben, om aldus beter in het kader te passen en zoo in het verborgen beter te kunnen dienen. Voor jongens mag zoo iets heldhaftig heeten! Doch ook waar ieder de eigen uniform bewaarde, was de verstandhouding perfect. Mocht het een eerste stap zijn naar meer eenheid in ons klein verbrokkeld land! De sociaal-vormende waarde van deze kampen is wellicht nog grooter. Jonge mannen uit de burgerij hebben eens van dichtbij hun volk bé-zien, en zij schrokken. Liefde voor hun volk is nu iets reëels geworden, iets heel concreets. Hun volk: dat zijn de ondervoede kinderen, de arme werkmansgezinnen, de slachtoffers van den oorlog; dat is heel die massa, die toch streeft naar geluk maar niet juist weet waar het te vinden is, omdat zij gebukt gaat onder zoon geweldigen druk van materieelen nood, van vooroordeelen en van godsdienstige onwetendheid. Zeker, enkelen bleven misschien wel eens een avond te lang napraten; maar hoe schoon daarnaast het voorbeeld van dien jongen scoutsleider, die elken morgen aan zijn vijftig baaskens de Heilige Mis uitlegde en met hen meebad. God alleen, die de schaduwzijden weet uit te wisschen, weet ook wat dit heerlijk apostolaat bij eigen volk in de zielen bewerkte, en uit kieschheid zwijgt hier de mensch. * * * {==61==} {>>pagina-aanduiding<<} Het was aandoenlijk om zien, hoe de kinderen, bij het vertrek, hun leiders de hand vasthielden, en daarna lang, lang nawuifden. Dezelfde groet lag op aller lippen: 'Tot volgend jaar!' Ook al zou de oorlog voorbij zijn: 'Tot volgend jaar!' 'Tot volgend jaar!', want armen zullen er altijd zijn, die nood hebben aan krachtig voedsel en gezonde lucht voor lichaam, karakter en ziel. 'Tot volgend jaar!', en dan veel beter nog dan nu, dank zij de opgedane ervaring. In Godsnaam, laten wij die toch gebruiken door vergaderingen waarin weinig gepraat en veel gedaan wordt. Het laatste kampvuur in één van de koloniën werd geopend met den luiden kreet: 'D.A.N.K.U.: dank u! Dank u!!! Dank, u, U!!!' Wij meenen in naam van de 21.000 kinderen en hun ouders denzelfden kreet van dankbaarheid te moeten toesturen aan hun leiders; aan al degenen die hun college of gesticht openstelden voor zulk verblijf, en vooral aan het Bestuur van Winterhulp. {==62==} {>>pagina-aanduiding<<} Boekbespreking Godsdienst, Moraal Bruidsparen bij den Paus. Huwelijkstoespraken van Z.H. Paus PIUS XII in de eerste twee jaren van zijn pausschap. Bewerkt door Mgr. Jan O. SMIT. - J.J. Romen en Zonen, Maaseik, 1041, 230 blz., f. 6,50. Elken Woensdag ontvangt Z.H. Pius XII aanzienlijke groepen jonge echtparen. Elken keer houdt hij voor hen een speciale toespraak. Elken keer is die toespraak gloednieuw. Al onze zielzorgers krijgen hier een gulden werkboek van een meesterhand en van een vaderhart: een Summa pastoralis matrimonii. Een model van klassieke en op-en-top-moderne, aangepaste huwelijkskatechese; hoog-voornaam en innig-vertrouwelijk; een schitterend voorbeeld hoe men het heele liturgisch jaar, met zijn feest- en tijdeigen pastoraal verwerken kan. Een kostelijk, maar tevens een eenigkostbaar boek, dat geen voorgaande kent, en wellicht onovertroffen zal blijven. De priester die ook maar één enkel boek over het christelijk huwelijk bekostigen kan, spare om dit boek te koopen: het vervangt een heele bibliotheek. Dit is nu, eindelijk, de ideale bruidschat: het woord van den 'heiligen Vader' aan zijn bevoorechte jonge echtparen. Het gulden boek voor de ouders: 'hun' liturgische jaarkrans, één doorloopende degelijke en hartelijke geestelijke lezing, een werkboek voor hun huisgezin, en een meesterlijk handboek voor christelijke opvoeding in dezen tijd. Het boek is kostelijk uitgegeven, in voornaam goud-en-gelen omslag, als een feestelijk geschenk. Zulke parelen eischen overigens een waardig schrijn. Wij moeten den vertaler dankbaar zijn, die onze Nederlandsche religieuze literatuur met dit meesterwerk verrijkt. Priesters en echtelingen moeten bovenal den 'heiligen Vader' dank weten, om dit zeer kostbaar geschenk een uitgelezen vrucht van zijnen hoogen geest, en van zijn priester- en vaderhart. L. Arts G. THILS, Le clergé diocésain. - Desclée De Brouwer, Brugge, 1942, 142 blz. Het boek van Eerwaarden Heer Thils komt vooraan in de serie Bibliotheca Mechliniensis, waarin actueele philosophische en theologische vragen zullen worden behandeld. Aan opzoekingen voor gespecialiseerde vakgeleerden is ze niet gewijd; ze zal godsdienstige vraagstukken tegelijk grondig en geheel menschelijk trachten voor te stellen. Haar titel wijst er op dat Professoren aan het Groot Seminarie te Mechelen haar wetenschappelijke leiding op zich nemen: stellig een aanbeveling. Ze zal Nederlandsche en Fransche werken bevatten. De studie van Eerwaarden Heer Thils over de diocesane geestelijkheid doet waarlijk sympathiek aan. Dit is haar bijzondere verdienste, dat zij het levensideaal van den diocesanen priester verbindt met wat de dogmatische theologie leert over de rol van apostolaat en priesterschap in de heilseconomie door Christus. Hoe verheven die beschouwingen ook zijn, toch vindt de auteur de gelegenheid om veelvuldig, trefzeker en praktisch de waarlijk priesterlijke deugden voor te stellen. Had hij hierbij niet meer nadruk hoeven te leggen op den geest van offer en zelfverloochening, waarvan al degenen dienen te leven, die aan God het aanbiddelijk Offerlam van Calvarie opdragen? Doch dàt is slechts een schakeering; want zonder zulkdanige zelfverloochening ware de harmonieuze vereeniging der hier voorgestelde deugden wel onmogelijk! Ed. Dhanis Het Woord der Pausen IV. De Encyclieken over Huwelijk, Huisgezin en Opvoeding. 2e uitgave. - Geloofsverdediging, Antwerpen, 1942, 160 blz., Fr. 20. Op de twee Encyclieken van Leo XIII: Quamquam pluries, over het Patroonschap van St. Jozef, en Neminem fugit, over het Huisgezin, beide gedeeltelijk slechts opgenomen, volgen de twee meesterlijke wereldbrieven van Pius XI: {==63==} {>>pagina-aanduiding<<} Divini illius magistri, over de christelijke opvoeding der jeugd, en Casti Connubii, over het christelijk huwelijk. De laatste twee beslaan samen de negen tienden van het boek. Het huwelijk is de levensbron der gemeenschap; huisgezin en opvoeding leggen de gronslagen voor den verderen uitbouw der maatschappij. Het is daarom, in deze tijden van grondige vernieuwing, een verheugend verschijnsel dat, naast de talrijke afzonderlijke uitgaven der encyclieken, ook deze verzameling reeds een tweeden druk mag bleven. A. Fimmers A. von LUDWIG WINTERSWYL, Christus im Jahr der Kirche. - Butzon & Bercker, Kevelaer, 1941, 248 blz., RM. 4,50. Een uiterst vruchtbaar opzet mag het heeten de liturgie der Zon- en Feestdagen te belichten van uit de eenige licht- en krachtbron van het christelijk leven: Onzen Heer Jezus Christus. Liturgie immers, zoo zij vrij wil blijven van elk vaag religieus aestheticisme, moet bouwen 'op het éénige fundament dat ons gegeven werd'. Verder kunnen wij niet genoeg aanprijzen de poging van W. om in alles, vooral in de ascetische beschouwingen, positief te richten. Nochtans mag men meer methode in de uiteenzetting wenschen, waar het geldt een soort werk, dat uit den aard der zaak allerhande beschouwingen moet aflijnen in een kort bestek. Zoo ontkomt dit werk ook niet heelemaal aan het gebrek, dat de meeste dergelijke boeken aankleeft; en geeft het ons makkelijk een indruk van 'gekapt stroo'. P. Fransen L. VAN HULLE S.T.B., Mariale vroomheid, met een voorwoord van Prof. Dr. Bittremieux. - Beyaert, Brugge, 1941, 100 blz. Niemand minder dan de hooggeprezen Marloloog, hoogleeraar aan de godgeleerde Faculteit te Leuven, schreef een voorrede voor dit boekje, dat zeer bevattelijk en beknopt een Summa Theologiae Marialis aan ons volk voorstelt, tot onderricht en stichting, tot hechte en kinderlijke en vruchtrijke devotie. Dogmatische en ascetische hoofdstukken wisselen af met enkele handelend over de heerlijke taak, nu aan Onze Lieve Vrouw toevertrouwd ten bate van Kerk en geloovigen. In 't bijzonder vermelden we: Stille plichtsbetrachting, De Moeder van de Kerk, Maria en de priesters, De Koningin van den Vrede... Uitstekende geestelijke lectuur, doch ook stof voor onderrichtingen, aan de priesters zeer nuttig aangeboden. Wij wenschen dan ook, met Kan. prof. Dr. Bittremieux, ruime verspreiding aan die verhandeling, door een ijverig priester, met zalving en piëteit geschreven ter eere der Moedermaagd. J. Salsmans A. LEMONNYER O.P., vertaling van p. J.W. Ludwig O.P., Ons goddelijk leven. - Romen, Roermond-Maaseik, ing. Fr. 45, geb. Fr. 57. E.P. Lemonnyer stierf in 1932, na veel uitgegeven te hebben en hooge bedieningen bekleed in zijn Orde. Uit zijn nagelaten aanteekeningen en schriften heeft en vriendenhand dit boek samengesteld, met den zeer gepasten naam, Notre Vie divine: een diepgaande studie van het bovennatuurlijk leven der genade, ten dienste van priesters, kloosterlingen en zeer ontwikkelde vrome leeken. Zij kunnen er de overtuiging uit opdoen, dat de verhevenste uitdrukkingen der H. Schrift en der kerkelijke schrijvers geen ijdele beeldspraak zijn. Nieuwe en actueele gezichtspunten bieden o.a. de hoofdstukken over 'de moederlijke taak van den H. Geest; de katholieke broederschap en het internationale leven; het overwegend gebed van de liturgie; het mystieke leven' en of dit mogelijk is buiten de Kerk. Zeer verheugend is het, dat er tegenwoordig belangstelling bestaat bij onze intellectueelen voor problemen van genade en mystiek, en dat er geen gebrek meer is aan degelijke boeken daarover. De Nederlandsche vertaler, die, gelukkig, de 'nieuwe' spelling niet gebruikt en vlot schrijft, heeft goed werk verricht door deze verhandeling van een 'meester in het bovennatuurlijk leven' aan onze belangstellenden voor te leggen. J. Slasmans. S.E. Mgr HASCOUET, Evêque de Chartres, Horizons liturgiques. - Casterman, Parijs-Doornik, z.j., 178 blz., Fr. 18. Dit werk is meer dan een eenvoudige inwijding in het openbaar gebedsleven van de Kerk, meer ook dan een - nogal beknopte - handleiding voor het ascetisch beleven van het tijdeigen en het sanctorale. Geschreven met veel warmte en met begrip van de liturgische beweging gelijk zij in Frankrijk en bij ons wordt opgevat, wil het ons vooral met haar geest vertrouwd maken: uiterlijke ceremoniën, hoe stijlvol ook, zijn maar een lichaam zonder ziel. Zeer juist wordt ook opgemerkt dat de liturgie ons het afdoende geneesmiddel aanbiedt tegen het burgerlijk laicisme, dat met de Hervorming, en hoofd- {==64==} {>>pagina-aanduiding<<} zakelijk sinds de Fransche Revolutie, de massa van de Kerk en van alle godsdienstig leven vervreemdde. Uitstekend als vulgarisatie. G. Van Cutsem Max DE COCK, Zondaghoogmispreeken. Sentire cum Ecclesia. - Liturgisch Volksapostolaat, Sint-Pietersabdij, Steenbrugge, 1941, 194 blz. Korte, eenvoudige preeken, waarin, in navolging van Dr. Pius Parsch en Benedikt Baur, O.S.B., er naar gestreefd wordt een logisch verband te leggen tusschen een reeks misformulieren maar vooral tusschen epistel en evangelie van iedere mis door het in het licht stellen van een leidende gedachte. De ondertitel 'Sentire cum Ecclesia' - onrechtstreeks ontleend aan Sint Ignatius' Geestelijke Oefeningen, geeft goed het opzet weer van het geheele werkje: leeren meeleven met de liturgie van het kerkelijk jaar, opgevat als 'een vasten regel van katholieke levensordening' voor alle kinderen van onze Moeder de H. Kerk. Daarom 'dienen die preeken niet alleen voor de parochiale kerk. Zij worden ook regelmatig gebruikt voor de conferenties aan de kloosterzusters'. Em. Peeters Werenfried VAN STRAETEN O.P., Het witte leven. Geest en gestalte van Tongerloo. - St.-Norbertus-Boekhandel, Tongerloo, 198 blz. en 20 platen. Aan de levende, denkende en strijdende jeugd van Vlaanderen is dit boek opgedragen. Die jeugd zal het ook het best kunnen begrijpen, in zijn zuiveren stijl vol zwier, zinderend van ingehouden en onverwoestbare geestdrift, doortinteld hier en daar met schalkschen humor - die taal van diep voelende menschen - en toch steeds concreet. Hier is niets oppervlakkig, en waar het schilderachtige detail wordt opgehaald, blijft het toch steeds bijzaak en een terugleiden van de aandacht naar de kern van het Norbertijnerleven: de Priester, een andere Christus, in het gemeenschappelijk beleven van het telkens weêrkeerend hoogheilig Offer zijn kracht puttend voor elk apostolaat, onder welken vorm dat zich ook moge voordoen. Al de aspecten van het volle Norbertijnerleven worden in dit werk aanschouwd en gepeild. De vereering van Norbertus, die prachtgestalte van een hervormer; de grondvesten van het kloosterleven met zijn hardheid, onbewimpeld - zooals de jeugd dat vraagt; de opbouw van den monnik-priester; het inwendig leven met zijn zichtbaar kleed vol pracht om de liturgische viering van het Offer; de geestelijke verovering door den Priester, gesteund door de nederige heiligheid van den leekebroeder, bijgestaan door Norbertinessen en Derde Orde; de vaste, eeuwenoude traditie; en, als een milde kroon op àl dat groote: de liefde tot Maria de Beschermvrouwe van Tongerloo. - Dat alles niet disparaat, maar in één band gehouden door de steeds weerkeerende gedachte van het heilige, dienende Priesterleven. Moge dit edel boek bij de rijpere jeugd doordringen en er de bezinning brengen die, nu vóóral, door zooveel onvaste idealen ernstig wordt geschokt. J. Burvenich Leo VANDEKERCKHOVE S.J., Katholieke Studenten Actie. Wezen en waarde. - Jong-Vlaamsche Werkgemeenschap, Henegouwstraat, 35, Gent en Hernieuwen-uitgaven, Roeselare, 1942, 64 blz., Fr. 12. In een helder en rustig betoog wordt hier de noodzakelijkheid en de structuur vande K.S.A. als jeugdbeweging uiteengezet. Uitgaand van een onderzoek naar het wezen der K.A. eenerzijds en dat der jeugdbeweging anderzijds, wordt aangetoond hoe de K.A. voor de hedendaagsche jeugd noodzakelijk den vorm van een jeugdbeweging moet aannemen. De dragende idee van die beweging zal die van het katholicisme zijn: niet een abstracte gedachte, maar de levende Persoon van Christus. Het milieu zelf waarin de jeugd opgroeit is niet langer dragend voor die katholieke bezieling. Scheppend zal dus de jeugd, door eigen activiteit, in eigen romantiek, een Christus-sfeer in en rond zich laten groeien. In zichzelf zal ze de Christi-idee realiseeren, en ze dan uitdragen aan anderen. In een tweede deel wordt uit den mond van de tijden, van de Kerk en van de jeugd aangetoond hoe dringend de behoefte aan zulke jeugdbeweging thans is. Onmisbaar voor elken K.S.A.-proost en -leider die de grondslagen van zijn beweging wil kennen of uitdiepen, richt deze brochure zich ook tot breedere kringen van opvoeders en jeugdleiders, omdat zij, voor het eerst, meenen we, in ons land, het probleem van de katholieke jeugdactie in zijn kern aanvat, en de principes voor een afdoende oplossing er van voorstelt. L.M. {==65==} {>>pagina-aanduiding<<} Wijsbegeerte Gustave THIBON, Le destin de l'homme. - Desclée De Brouwer, Brugge, 80 blz., Fr. 7,50. In deze korte bladzijden ligt er veel wijsheid besloten, en verrassend diepe inzichten in de groote problemen van de Wijsbegeerte. Over natuur en mensch, over pantheïsme en irrationalisme, over vitalisme en philosophie van den geest, over goed en kwaad vindt men hier diepzinnige en toch heldere inzichten, die getuigen van een waarlijk superieuren geest. Marcel De Corte, professor aan de Luiksche hoogeschool heeft ons een dienst bewezen met deze bladzijden, die de schrijver hem toevertrouwde, aan het licht te brengen, vóór hij door de oorlogsomstandigheden voorloopig van zijn vriend gescheiden werd. Aan zoekers naar een ware christelijke levensbeschouwing weze dit boekje ten zeerste aanbevolen. F. De Raedemaeker Gustave THIBON, Diagnostics. - Librairie de Medicis, Parijs, 174 blz. Dit boekje is als de ontwikkeling van een aphorisme van Le destin de l'homme: 'Briseurs de fers? Helas! ces chaines que vous voulez détruire sont souvent des liens organiques. Mutiler n'est pas délivrer' (bl. 13). De ondertitel: Essai de physiologie sociale bepaalt het onderwerp, dat G. Thibon met zijn bijzonder scherpen geest onder de loupe heeft genomen. De diepere oorzaak van de sociale ontwikkeling die tot dezen oorlog leidde vindt hij in de materialistische, democratische en egalitaire beginselen, die de organische eenheid van de samenleving hebben ontwricht. De ongelijkheid is een sociale noodwendigheid, die echter alleen vruchtbaar is wanneer ze in den dienst wordt gesteld van de eenheid: 'A travers leurs Inégalités naturelles et sociales, tous les hommes sentent obscurément qu'ils procèdent de la même source et concourent à la même fin' (bl. 115). Om vrede en orde te doen heerschen in de maatschappij is de erkenning noodig van een absoluut ordebeginsel, en tenslotte van God. Wat betreft de positieve hervormingen om tot de sociale orde en rust terug te komen verwacht de schrijver alleen verbetering 'si nous voyons renaitre des institutions apparentées au corporatisme dans ordre économique et à l'esprit de chevalerie et du sacerdoce dans l'orde politique' (bl. 114). We hopen dat deze katholieke denker ons eenmaal zal verrassen met een groot synthetisch werk van christelijke levensphilosophie. F. De Raedemaeker Schelling, belicht door Dr. R. van BRAKEL BUYS. - Reeks: 'De levende gedachten van -', - De Nederlandsche Boekhandel, Antwerpen, 192 blz., Fr. 30. Dostojewski, door Rob. LIMBURG. Heemsterhuis, door Dr. J.D. BIERENS de HAAN. Plotinus, door Dr. R. van BRAKEL BUYS. Paracelsus, door Dr. F.M.G. de FEYFER. Vivekananda, door Dr. R. van BRAKEL BUYS. Leibnitz, door Dr. J.D. BIERENS de HAAN. Deze deeltjes uit de reeks Levende gedachten, zullen, evenals de voorgaande, goede diensten bewijzen aan wie reeds vertrouwd is met het philosophische denken, en een critischen maatstaf bij het hier gebodene weet aan te leggen. De inleiders beperken zich veelal tot een korte levensschets van den betrokken wijsgeer of schrijver, en tot een beknopte synthese van zijn denkbeelden. Meestal ontbreekt elke critiek, ofwel, is deze aanwezig (in het deeltje over Dostojewski b.v.), dan van uit een onaanvaardbaar agnostisch standpunt. Beschikt men dus over geen vaste, verantwoorde philosophische beginselen, dan wage men zich liefst niet in dezen doolhof van systemen. Aan de hand van een voorbeeld wil ik hier slechts aantoonen hoe er in een zekere zgn. philosophie maar wordt doorgeredeneerd, alle ernstige logica ten spijt. Uit de inleiding van Dr. R. van Brakel Buys tot het werk van Vivekananda, citeer ik enkele regels, waarin de onderlijnde woorden voldoende het gemis aan consequentie laten uitkomen: 'In de tijd en in de ruimte verschijnt een onmenschelijke veelheid van dingen, maar het is duidelijk dat die veelheid niet werkelijk kan zijn. Ware zij werkelijk, dan moest er van tweeërlei realiteit sprake zijn, van de veelvuldige wereld en van het ééne absolute. Dat is echter niet mogelijk. De veelheid is dus een schijn. Wat erger is, zij is een illusie.' (bl. 57). Wie ook maar eenig begrip heeft van de analogie van het wezen zal onmiddellijk het vage en onzekere inzien van die 'tweeërlei realiteit', en achter deze 'het is duidelijk', en 'dus' een dubbel vraagteeken plaatsen. {==66==} {>>pagina-aanduiding<<} De deeltjes door Dr. J.D. Bierens de Haan ingeleid, zijn de soberste en de best verantwoorde, en eindelijk vinden we in zijn Leibnitz een korte inhoudstafel: wat we in de vorige deelen steeds moesten missen. F. De Raedemaeker Taal- en Letterkunde Dr. R. STERKENS en Dr. P. STERKENS-CIETERS, Inleiding tot de Taalstudie ten dienste van Athenea, Colleges en Normaalscholen. - De Boeck, Brussel, 1942, 144 blz., Fr. 20. Het officieele leerplan bepaalt de leerstof voor de taalstudie in de eerste klasse (rhetorica) van de Koninklijke Athenea en het derde studiejaar van de Lagere Normaalscholen zeer laconisch als volgt: 'literatuurtaal, semantiek, begripswijziging der woorden, gevoelswaarde der woorden, geschiedenis der Nederlandsche taal.' We meenen niet te overdrijven, wanneer we beweren, dat de studie van dit onderdeel van den leergang in het Nederlandsch totnogtoe in zekere instellingen van middelbaar onderwijs, zooniet genegeerd, dan toch verwaarloosd werd. Zeer ten onrechte nochtans, want een dieper inzicht in het wezen der moedertaal, in het heden en het verleden, is ongetwijfeld een noodzakelijkheid geworden. Waaraan die verwaarloozing te wijten is zullen we hier niet nader onderzoeken. Maar het vage zelf in de opgave van het programma, misschien ook wel een gebrek aan scholing bij zekere leerkrachten en het gebrek aan leerboeken, die de opgegeven stof duidelijk omlijnen en behandelen, zullen er wel niet vreemd aan zijn. Er was hier wel degelijk een leemte! Punt voor punt wordt de leerstof in dit mooi uitgegeven boek ontwikkeld, het gedeelte literatuur in ongeveer 25 blz., de semantiek in een veertigtal en de geschiedenis der Nederlandsche taal in zoo wat 70 blz., waarbij dan nog een half dozijn blz. gewijd zijn aan het Nederlandsch buiten Europa. De uitvoerige inhoudstafel leert ons, dat een ruim arbeidsveld bestreken werd. Onder de rubriek literatuurtaal worden behandeld: bronnen voor woordkeus, het epitheton, het mooi gevormde woord, beeldspraak en rhythme; onder de rubriek semantiek: polysemie, naamgeving, beteekeniswijziging, gevoelswaarde, eufemismen en synoniemen; van de geschiedenis van de Nederlandsche taal krijgen we een volledig overzicht. We hebben hier dus te doen met een bondige behandeling van een op zich zelf zeer uitgebreide leerstof. Maar niettemin zijn de schrijvers er in geslaagd die stof op een klare en duidelijke, en tegelijk aantrekkelijke, manier uiteen te zetten. Want niet alleen beantwoordt dit handboek aan alle eischen van methodologie en pedagogiek, maar het is daarenboven aangenaam, ook wel eens boeiend om lezen. Het is inderdaad met vlotte pen - en in onberispelijk Nederlandsch - geschreven en opgeluisterd door een rijke keuze van treffende voorbeelden. Het best bevallen ons in dit opzicht de blz. gewijd aan enkele gevallen van naamgeving, aan de beteekeniswijziging, aan de gevoelswaarde der woorden en aan de eufemismen. Het gedeelte 'geschiedenis der Nederlandsche taal' doet soms wel eens al te schematisch aan - maar wat een uitgebreide stof ook! - en de een of andere bladzijde een enkele maal te geleerd. En tusschen haakjes gezegd - want meer belang hechten we er niet aan - wij kijken toch ook even vragend op, wanneer we Kloos en Van Looy nog als 'modernen' hooren benoemen en aldus ook den indruk krijgen, dat de tijd van de woordstreepjesmanie nog steeds niet achter den rug is. Uit de allereerste bronnen werd bij de samenstelling van dit werkje geput: uit Verdam, Vercoullie, De Vooys, Padberg, Lecoutere-Grootaers e.a.m., die telkens in voetnoot worden aangeduid en tevens een vingerwijzing zijn voor wie het onderwerp verder uitdiepen willen. Misschien wordt aan het werk van beide eersten, hoe baanbrekend het ook geweest is, wat te veel belang gehecht en had voor de periode van het Oud- en het Middelnederlandsch de naam van Pr. Van Mierlo S.J. wel even kunnen vermeld worden, al is het nu ook waar, dat deze geleerde zich vooral op litterair terrein beweegt. Wetenschappelijk antwoord is het werk alleszins en de schrijvers beheerschen de stof ten volle. Voegen wij er ten slotte nog aan toe, dat talrijke goed gekozen oefeningen er moeten toe bijdragen om de aangeleerde feiten in den geest der leerlingen vast te leggen en dat - wat de leerkrachten wel naar waarde zullen schatten - die oefeningen in een aanvullend boekje netjes worden uitgewerkt. Kortom, de schrijvers van dit degelijk, echt knap handboek dienen om hun eersteling onvoorwaardelijk te worden gefeliciteerd. Met verlangen zien we nu uit naar de twee voorafgaande deeltjes, waarin de leerstof van de vorige leerjaren zal worden behandeld. Intusschen wenschen wij hun het succes toe, waarop hun nauwgezette arbeid ten volle recht heeft en drukken de {==67==} {>>pagina-aanduiding<<} hoop uit, dat het boek weldra in de handen van velen onzer rhetorica-leerlingen moge wezen. C. De Baere H. MEERT, Onkruid onder de Tarwe. Proeve van taalzuivering. Uitgave bezorgd door Const. H. Peeters. - N.V. Brepols, Turnhout, 1941, 300 blz. Vanaf 1897 was H. Meert, oud-leerling van Prof. J. Vercoullie, een nauwgezet en onverbiddelijk taalzuiveraar, een onversaagd verdediger van het algemeen Nederlandsch tegen velerhande en gezaghebbende taalparticularisten. Na Distels (1897) had hij de eerste 100 bladzijden van Onkruid onder de tarwe (1899) uitgegeven; het vervolg van dezen cursus in taalzuivering werd nooit afgedrukt; nu voor het eerst verschijnt dit werk, door C.H. Peeters tot een geheel samengebracht en van aanteekeningen voorzien. Modern doet het boek niet aan, en het is eerder een bonte verzameling van allerhande gevallen dan een schematisch geordende arbeid. Niet altijd zal men met den auteur akkoord gaan, en de algemeene opvatting van de taal is ook wat gewijzigd; toch kennen we, voor wie zuiver Nederlandsch wil spreken en schrijven, geen nuttiger boek. Het leert ons bepaalde fouten opmerken; veel meer nog een verzorgde taal als zoodanig waarnemen, eerbiedigen, beoefenen en beminnen. Tegelijk ontwikkelt het taalgevoel en opmerkingsgeest, - en den geleerden verzamelaar, die zoo onbeschroomd, overtuigd en zeker zijn taak waarnam, kunnen wij onze bewondering niet onthouden. Em. Janssen R. SCHRIJVERS, Ons Recht in ons Taalgebouw. - N.V. Brepols, Turnhout, 556 blz., Fr. 125. In den praktischen vorm van een woordenboek heeft R. Schrijvers de Nederlandsche terminologie bijeengebracht. Van elk woord, dat eenigszins een rechtskundigen inhoud dekt, wordt de begripsbepaling gegeven waarna het dan in zijn verschillende samenstellingen wordt behandeld. Terwijl elk land, dat niet door een vreemde taal overwoekerd werd en dus ook een eigen rechtsterminologie bezit, het verschijnen van dergelijk werk als een overbodigheid zou kunnen beschouwen, is het voor Vlaanderen een bijzonder verheugend verschijnsel dat wij thans, op een gebied waar de verfransching als nergens wortel had geschoten, dit lijvig woordenboek rijker zijn geworden. Het werk is een onbetwistbare weerlegging van de fabel (zoo gretig voortverteld door hen die zelf de Nederlandsche taal niet voldoende machtig waren) dat dit taaleigen te armoedig en te bekrompen was om de stiptheid en nauwkeurigheid der rechtswetenschap in woorden om te zetten. Dit werk bewijst dat niet de Nederlandsche taal zelf, maar wel de gebrekkige kennis ervan door de rechtsbeoefenaars de oorzaak is geweest waardoor een behoorlijke Nederlandsche wetgeving en rechtspraak (en derhalve ook een rijke vakterminologie) voor ons verborgen is gebleven. Ook heden ten dage is de lezing van een in het Nederlandsch opgestelden wettekst of vonnis nog zeer dikwijls een bestendige ergernis voor den jurist die zijn taal liefheeft en weet dat ze vakkundig alle mogelijkheden biedt. Moge het werk van R. Schrijvers vooral dan voor de jongere juristen een gids worden om vice-versa onze Nederlandsche taal in al haar pracht en rijkdom in ons rechtsgebouw te voeren. Adv. K. van Baarle EURIPIDES, Iphigeneia in Tauris, in het Nederlandsch vertaald met korte inleiding door Dr. J. Humblé. - Klassieke galerij. De Nederlandsche Boekhandel, Antwerpen, 1941, 93 blz., Fr. 10. Iphigencia in Tauris is een van Euripides' best geslaagde stukken Iphigeneia's liefde voor haar broer Orestes en de trouwe aanhankelijkheid der twee boezemvrienden Orestes en Pulades zijn er met onvergetelijke trekken geteekend. Daarom is het initiatief, van dit drama een Nederlandsche vertaling te bezorgen, zeer te begroeten. Dr. Humblé heeft aan de uitvoering ervan veel zorg besteed. Toch is de uitslag niet volkomen bevredigend. Wel is de taal doorgaans correct, maar ze lijdt aan een kleurloosheid die in een niet-metrische vertaling nog al onaangenaam opvalt. Hier of daar is een Grieksch woord onvertaald gebleven, een paar maal zelfs een heel vers. Spijtig genoeg is het aantal onnauwkeurigheden of zelfs grovere misvattingen niet onbelangrijk. Het heele werk had nog eens grondig onder de loupe moeten genomen worden. Inleiding en nota's zijn bondig en accuraat. Het ware nuttig geweest, in den rand de nummering der verzen aan te brengen. E. de Strycker {==68==} {>>pagina-aanduiding<<} J. CHRISTELBACH S.J., Deutsches Lesegut für alle. - H. Dessain, Luik, 1942, 394 blz., ing. Fr. 34, geb. Fr. 42. Deze bloemlezing, voor schoolgebruik geschikt, verdient ook buiten de school een warme aanbeveling. Om haar keurige uitvoering vooreerst, waarbij de verscheidenheid van foto's bijna modieus aandoet. Om haar veelvuldigen inhoud, verdeeld en onderverdeeld in 'Heim und Heimat - Natur und Leben - Im Kreise des Kirchenjares - Aus vergangenen Tagen'. Om haar klassieke keuze tenslotte; tenminste wat de oudere auteurs betreft, want voor de meer modernen bemerken we wel eenige aarzeling. E.J. Dr. R.V. VANDEN BUSSCHE, Cyriel Verschaeve. Zijn levenshouding en zijn kunstenaarschap. - Zeemeeuw, Brugge, 1942, 149 blz., ing. Fr. 60, geb. Fr. 85. Over Cyriel Verschaeve moest hét boek nog geschreven worden. Na Dirk Vansina heeft Dr. Vanden Bussche het nu beproefd: een doctoraatsthesis nog wel, waarin hij den mensch en den kunstenaar teekent, beide onderscheiden maar onafscheidelijk. Minstens een kroniek diende aan zulk werk gewijd: binnenkort hopen wij ze te kunnen schrijven; deze kortere bespreking houden we dan voor voorloopig. Deel voor deel willen wij de verhandeling samenvatten en beoordeelen; daarna pas kunnen wij ze, als geheel, op de hand wegen. I. - 1. In de Inleiding (blz. 11-23) hecht de auteur groot belang aan het verband tusschen leven en kunst: in de levenshouding zou het kunstenaarschap zich afteekenen; zij zou het ook voeden. Dat is waar; maar het methodisch onderzoek naar een schrijver, uitgaande van zijn levensopvatting en uitkomende op zijn kunstenaarschap, valt daarom niet mee. Alleen een duidelijk, een geheel uitgewerkt inzicht in de verhouding tusschen leven en kunst kan het fundeeren; daarbij, in den gang van het breedere naar het engere, is het uitgangspunt gemakkelijk met willekeur vermengd. Van het begin af (voornamelijk bij het lezen van blz. 22-23) stellen we ons dan de vraag of de hier aangewenden methode voldoende bedacht is, gegrond en waarborg van objectiviteit. 2. De levenshouding van Verschaeve (blz. 25-67) wordt vastgelegd, doordat men beide polen aangeeft van zijn inwendig dynamisme: God en den mensch. God, de Verlosser, de Godmensch, het oerbeeld en middelpunt van alle leven en liefde; de mensch, lichamelijk levenskrachtig, naar de ziel een denker en droomer meteen, door de genade te verklaren en als te bezielen, trouw aan zijn Schepper door trouw-zijn aan eigen volk en stam. Tusschen die twee polen beweegt zich deze dichter: een hunkeraar naar het paradijs, die geleidelijk, dieper in zich gekeerd, zich geheel overgeven durfde aan de liefde, - en dit bewegen zou zijn denkvorm verklaren: hij is een bewonderaar, jagend naar het intuïtieve weten; een geïnspireerde, die in Christus zijn eenigen weg heeft gevonden; een visionnair, die 'dicht met het denken'. Veel bondiger samengevat: Verschaeve is de mensch, die in de liefde alle leven weet, in Christus de voldoening van alle hunkeren, in zichzelf de geheele menschheid. Aan de liefde geeft hij zich over, die hem met Christus en met de menschen volkomen moet vereenigen. Wij zoeken een houvast in dit vernuftig geconstrueerd karakterbeeld: alles begeeft. Alle afzonderlijke kentrekken zijn waar; ze voegen zich niet samen tot een beweeglijk gelaat, een bewegende gestalte, tot iets persoonlijks. We benaderen Verschaeve zonder hem te bereiken; de sluitsteen ontbreekt op de moeizaam opgetrokken bogen. En ziehier, dunkt ons, de oorzaak daarvan: niet in het abstrakte, los van elk tijdsgewricht en volksverband, buiten elke evolutie om, teekent men ten voeten uit het karakterbeeld van een kunstenaar en mensch, sedert meer dan veertig jaar in volle bedrijvigheid! 3. Bij den kunstenaar Verschaeve (blz. 69-130) zou de meestal overweldigende inspiratie aan de levenshouding beantwoorden: steeds gaat het over leven en liefde, God en den mensch; terwijl zijn machtige visie, nogal vluchtig en ongelijk, 'in de aardsche werkelijkheid de polariteit schouwt van het menschelijk lot' (cfr. blz. 89). Met inspiratie en visie zouden taal en vormgeving verwant zijn; de velerhande abstracte termen en superlatieven; de overvloed van 'contrasteerende bevestigingszinnen', het 'gevaartig golven' van den stijl; de ruime eenheid van den verhaaltrant, subjectief, visionnair, symbolisch, met dramatische wendingen. Twee kenmerken van Verschaeve's kunst vatten dit gedeelte der verhandeling best samen: het jachtig hijgende vah zijn stijl en rhythme; de aanwezigheid, in elk kunstwerk, van kernen-van-intuïtie, die het geheel overglanzen en alle deelen als organisch verbinden. Doch weer krijgen we den indruk als werd dit benaderen nog niet een bereiken. Binnen zijn abstract schema ving de auteur het levende leven niet; over den kunstenaar Verschaeve wordt het verlossende woord niet vernomen. {==69==} {>>pagina-aanduiding<<} Weer vormen deze allerzorgvuldigst bewerkte deelen niet het organische geheel; het raadsel Verschaeve blijft onopgelost. II. - Ons eerste woord, bij het beoordeelen van deze studie in haar geheel, moet er een zijn van lof en bewondering. Van een veelvuldigen en onmisbaren arbeid werden de resultaten hier saamgebracht; geen inspanning heeft de auteur ontzien, en niettegenstaande zijn duidelijke vereering voor zijn held, streefde hij even duidelijk naar de geheele objectiviteit. Heel ver doet hij ons vorderen op den weg naar het definitieve werk over Vlaanderens grooten ziener-en-dichter; ons rest echter te verklaren waarom we dit werk als het definitieve niet aanvaarden. Vooreerst om de methode niet. Stellig was de eerste bedoeling Verschaeve stylistisch te behandelen; doch dan werd het geheele oeuvre niet omvat! Daar men tóch wilde, liet men de eerste opvatting, nooit geheel opgegeven, in een tweede verglijden, de hier uitgewerkte, - en deze is slechts een compromis tusschen de methodisch uitgebouwde verhandeling en het literaire essay. Zoo mist dit werk de trefzekerheid van het eene en de onweerlegbaarheid van het andere. Dat verglijden zelf heeft een diepere oorzaak: de auteur beweegt zich niet vrij in een geheel geassimileerde aesthetica, en evenmin in de artistieke ervaring bij velerhande meesterwerken geleidelijk opgedaan. Vandaar de té rationeele structuur van zijn verhandeling, waarin chronologie en omgeving geheel worden geïgnoreerd; vandaar de velerhande kleine inconsequenties en verwarringen, het veelvuldig aarzelen, het uitblijven van groote gestalten met wien men Verschaeve kon vergelijken. Vandaar voornamelijk het te weinig peilen naar vasten grond: de geheele verhandeling blijft beschrijvend, en wie aangeeft hoe de kunst van Verschaeve zich voordoet geeft in zoover het gehalte van die kunst niet aan. Dit bezwaar nog: met bewondering geschreven gelijk het moest, staat deze verhandeling niet geheel buiten elken geest van polemiek. Zelfs in de bibliographie is dat merkbaar (niettegenstaande de nota op blz. 149); niet minder in de wijze waarop deze wordt aangewend. Hier en daar hadden we ook een meer zakelijken stijl gewenscht; voor het geheel een zuiverder algemeen Nederlandsch. Wij besluiten. Met evenveel toewijding en bewondering als zakelijke oprechtheid geschreven, bevat dit werk, in elk hoofdstuk, merkwaardige resultaten. Doch de deelen zijn beter dan het geheel, - en daar Dr. Vanden Bussche tóch geen afscheid kan nemen (cfr. blz. 143), bezorgt hij ons de definitieve studie nog, door ééne kern-van-intuïtie geheel doorglansd. En dàn pas, meenen we, komt onze groote Verschaeve voorgoed tot zijn recht. Em. Janssen Albert WESTERLINCK, Luister naar die stem. Studiën en critieken. - De Kinkhoren, Brugge, 273 blz., gen. Fr. 35, geb. Fr. 45. Deze bundel bevat studiën over de poëzie van P.G. Buckinx, van R. Verbeeck, van Jan Vercammen. Meer globaal - als romancier namelijk, criticus en dichter - wordt Paul de Vree beschouwd; van Willem Elsschot peilt men het cynisme; naar aanleiding van Moens' brochure onderzocht de auteur volgens welke methode de Nederlandsche letterkunde van volksch standpunt uit kan behandeld. Grondiger studiën over Buckinx, Verbeeck, Vercammen, De Vree kennen we niet. Over hen schreef de auteur, die aan hun poëtisch streven eens deelnam, als uit eigen ervaring. Toch stond hij, die aan hun antistiek-beperkt standpunt geleidelijk te ontkomen wist, tegenover hen ook critisch; terwijl de universitaire vorming hem duidelijk in de methodische stijlstudie, meteen in de wetenschappelijk beoefende literatuur, heeft ingewijd. Universitaire vorming, eigen inleven, het overwinnen van een standpunt: deze voordeelen bij elkaar verklaren hoe hier, over de hedendaagsche Zuidnederlandsche poëzie, een onmisbaar en onvervangbaar boek werd geschreven. Toch zijn de voordeelen ook nadeelen. Te zeer een spitsbroeder van de besproken dichters, vergroot de criticus hun proportie. Te dicht nog staat hij bij het overwonnen standpunt om zich geheel vrij te hebben gemaakt; de universitaire vorming en kennis verzwaren nog stijl en denkwijze. Zoodat we een tweevoudig opmerkelijk boek rijker zijn geworden: als resultaat vooreerst, meer nog als belofte. Em. Janssen Ph. DE BLIECK, Minderbroeder, Bloemensymphonieën uit Gezelle's werk. - St.-Franciscus-drukkerij, Mechelen, 1941, 349 blz., Fr. 25. In deze bloemlezing zijn bijna al de bloem-gedichten en bloem-fragmenten uit Gezelle's dichtwerk verzameld. In vier symphonieën liggen ze voor ons: 'Bloemverlangen, Bloemgenot, Bloemobsessie, Naar de eeuwige Blomme'; daarbij hoort de finale 'De eeuwige, eene, alschoone Blomme'. Dit boek is een verrassing. Na Walgrave's studie uit Gedichtengroei wisten {==70==} {>>pagina-aanduiding<<} we hoezeer het bloem-symbool Gezelle dierbaar was; we wisten nog niet hoezeer het zijn dichterschap had beheerscht. Dit leert ons dit boek. 'Ik hoorde zoo geren de vogelkes schuifelen', bekende de dichter op zijn sterfbed; juister nog had hij bekend: 'ik zag zoo geren de blommen bloeien', - en Pater De Blieck mag zijn 'Voorwoord' zoo wel besluiten: 'Gansch overeenkomstig met zijn natuur, was de Bloem Gezelle's symbool geworden; zooals voor onze twee andere groote Vlaamsche dichters, ook overeenkomstig hun natuur, de Blauwvoet en de Zeemeeuw hun symbool zijn' (blz. 12). Mogen we, uit deze zinsnede, ons voorbehoud ophalen? Als de verzamelaar het onderscheid tusschen Gezelle en Verschaeve zoo duidelijk inziet, waarom dan Gezelliaansche gedichten in Verschaeviaanschen symphonie-vorm samengebracht? Zoo doet men veel verzen geweld aan!... Verrast en getroffen door dit boek, moeten we onze bespreking nochtans met twee wenschen besluiten: moge Pater De Blieck (of een ander) ons de passende zielkundige studie eens schrijven van Gezelle als bloemendichter; moge hij, voor zijn allerverdienstelijkste verzameling, den precies passenden vorm van voorstelling eens vinden. Em. Janssen A. BONI C.SS.R., Over kinderlectuur. - Bibliotheekkundige reeks, nr. 5. - Vlaamsche Boekencentrale, Antwerpen, 1942, 40 blz., Fr. 10. Een boekje van 40 bladzijden dat zeer veel gezonde ideeën bevat. Pater Boni geeft een duidelijke principieele uiteenzetting van wat kinderlectuur moet zijn. Ieder boek voor kinderen, wil het als waarlijk gezond en opvoedend kinderboek doorgaan, moet zijn: een biographie van het kind. Het moet het leven van het kind beschrijven zooals het is, niet zooals het dikwijls verkeerdelijk gezien wordt, als het leven van een volwassene in 't klein. Het moet het kind helpen in de ontwikkeling van zijn geheele wezen: van zijn verstand, van zijn gevoelen, van zijn zin voor schoonheid, van zijn godsdienstig leven. Daarom moet de schrijver van een kinderboek eerst goed weten wat er omgaat in de ziel van het kind. Pater Boni ontsluiert voor ons in rake trekken de psyche van den jongen en de psyche van het meisje; hij geeft ons daarna een kort overzicht van de geschiedenis van het kinderboek. Mogen die enkele bladzijden door velen gelezen worden, vooral door diegenen die voor de jeugd willen schrijven. J. Rommens J.L. HORSTEN, Inleiding tot de studie der letterkunde. Vijfde druk. - Jongensweeshuis, Tilburg, 1941, 131 blz. Er zijn leeraars die, in de lessen, de jongens bezig houden met literatuur; anderen willen aan de leerlingen literatuur leeren. Die van de tweede soort (de goeden) zullen aan dit werkje weinig of niets hebben; de anderen zullen, iets méér nog, om de literatuur en de schrijvers heenpraten, zonder ooit een werk. een tekst of een auteur te benaderen of te doorgronden. Dit werkje bevat enkele algemeen-litteraire begrippen; daarna een heel beknopte samenvatting van de literatuurgeschiedenis. Met de ouderen maakt men kort spel (30 blz. vanaf het begin tot aan 1830); de modernen krijgen het leeuwenaandeel (60 blz. van 1830 tot heden). De literatuur lijkt zoo'n onderwerp van conversatie, waarbij men het zijne moet weten te zeggen!... Als alles dan nog juist was! Maar Karel van den Oever is, met zijn Kritische opstellen, de eenige berichtgever omtrent de Vlaamsche beweging, en als de auteur, zonder veel bijzonderheden te hebben nagegaan, de Hollanders behandelt, verwart hij de litteraire kritiek met een katholieke propaganda. Laten we de opvoeding der jeugd, op grond van literatuur, wat meer ter harte nemen! Het is thans broodnoodig. Em. Janssen JORIS EECKHOUT, Litteraire profielen XI, Frans Erens, Hans Carossa, Cyriel Verschaeve, Herman Teirlinck, Felix Timmermans, Camille Melloy, Jan Eekhout, Gerard Walschap, Frans Bordewijk. - Standaard-Boekhandel, Antwerpen, 1942, 156 blz., Fr. 28. Het is bij Eeckhout gewoonte geworden elke maand (of meer nog) een 'litterair profiel' te schrijven, elk jaar een bundel uit te geven. Een bundel van literaire kronieken dan; het werk van een veelbelezer criticus, die van en over ieder behandeld auteur àlles blijkt te hebben gelezen (behalve wat hij doodzwijgen wil)! Tweemaal, bij voorgaande bundels, gewaagden we van 'de stijgende lijn' in Eeckhout's productie; daarmede bedoelden we vooral dat hij, door zijn vele fiches minder belemmerd, in zijn belezenheid zich vrijer bewoog. Maar nu stijgt de lijn toch niet meer! We ontvangen negen causeries, over geheel verschillende auteurs en zonder verband met elkander, waarbij het toeval evenzeer den gedachtengang bepaalde als de keuze van elk onderwerp. Interessante vragen (kunst en godsdienst b.v., op blz. 7 vlg.; kunst en samen- {==71==} {>>pagina-aanduiding<<} leving, op blz. 126 vlg.) worden wel gesteld maar niet opgelost; nergens vinden we de waarheid sereen en rustig gepeild. De waardebepalingen van auteurs en werken berusten tenslotte op gevoelsmotieven, en de superlatieven kunnen niet superlatief genoeg zijn. Neem deze beoordeellng b.v. van bepaalde bladzijden (162 vlg.) uit Verschaeve's Jezus: 'Deze bladzijden behooren niet alleen tot de prachtigste die Verschaeve schreeft, zij heeten feitelijk een unicum in de wereldliteratuur' (blz. 56)! Bij den belezen en werkzamen Eeckhout kunnen we altijd wat leeren. Doch waarom levert hij ons geen degelijker, meer bezonken, zorgvuldiger verantwoord werk dan deze litteraire-journalistiek-in-boekvorm? Em. Janssen Joris CAEYMAEX, Het geleide der wegen. - Vlaamsche Boekencentrale, Antwerpen, 30 blz., Fr. 30. Geestverkwikkend is het op een rustig uur deze hoogstaande, priesterlijke poëzie van J. Caeymaex te beluisteren. Gevloeid uit de rijke bronnen van een innig zieleleven en een spontaan symbolische natuuraanschouwing, voeren zijn gedichten ons op naar het schroomvol vermoeden eener naderende Godsaanwezigheid. De voorname gedragenheid van den vorm, die elke emotie dadelijk in een haast intellectualistisch inzicht omsluit, en het gedicht tot een ongestoorde objectieve evenwichtigheid verheft, willen wij graag eerder als een karakteristiek van deze poëzie aanvaarden. De bundel bevat een zorgvuldig gemaakte keuze uit de jaren 1919-1942, en werd met een mooie omslaglino van Br. Max verlucht. L. Vander Kerken Amand SIMOENS, Van den Drempel naar de Kim. - L. Vanmelle, Gent, 1942, 77 blz. In dezen bundel werden verzen opgenomen uit de 15 laatste jaren. Enkele verschenen reeds in het in 1931 gepubliceerde 'Voetzoekers'. S. schrijft doorgaans een soort bedachtzaam, zakelijk-gemoedelijk, dikwijls humoristisch, goedig-ironisch of tuchtigend-sarcastisch spreekvers, waarin hoogere lyriek en oorspronkelijke intuïtie zich blijkbaar minder thuis voelen. Zichzelf bewust van den aard zijner inspiratie, zegt de dichter ons zonder verdere pretentie wat hij te zeggen heeft, niet schromend om zelfs uit de beperkte ervaring van een louter psychisch welzijn nog de levenswijsheid en de poëzie te puren, die ze bevat: Het leven heeft verrukkelijke stonden: een boek dat alle muizenissen bant, een vogel die komt eten uit je hand, een vijverbad midden beboschte gronden. L. Vander Kerken J. DE HAES, Het Andere Wezen, Verzen. - De Wever, Pamel, 29 blz. F. DE RIDDER, J. DE HAES, J. DE BENS, L. LINDEMANS, Aanhef. - E. De Boeck, Jette, 48 blz. Paul LEENDERS, Facetten, Gedichten. - Van der Donck, Maaseik, 1942, 27 blz. E. COCQUYT, Bilan. - N.R.B. Vlaanderen, Brugge, 1942. J. De Haes weet wat een vers is en bezit zeker een fijnen smaak, die hem voor de gewone excessen behoedt en zijn gedicht doorgaans genietbaar maakt. Toch zijn zijn verzen nog poëzie in eersten bloesem en eigenlijk nog meer gevoelsverwoording dan werkelijke intuïtie. De weergave is wel sereen, maar niet sterk en verraadt nog een neiging om zichzelf te beluisteren. De poëten van Aanhef hebben met de meeste jonge dichters gemeen, dat aan hun poëzie meestal nog elke wezensnoodzakelijkheid ontbreekt. In de werkelijke, vermeende of soms kunstmatig verwekte intensiteit van een of ander gevoel grijpen zij naar woorden en rijmen om hun binnenste te openbaren, zich in deze openbaring verlustigend en zich voortaan rekenend tot de zonen der muze. Niet dat hier geen talent mee gemoeid is, maar dit richt zich nog te zeer naar de mode van den dag en mist nog de oorspronkelijke diepte, die een gedicht onvervangbaar en noodzakelijk maakt. In zekere mate geldt dit eveneens voor P. Leenders, ofschoon bij hem visie en gevoel zich reeds scherper stellen en zich tot een meer zelfstandig gedicht condenseeren. Toch zijn ook deze Facetten weer te miniem om veel van een levensmysterie te kunnen omvatten. E. Cocquyt levert ons eerder een document van moderne jonge-dichterpsychologie - waaraan natuurlijk het gebruikelijk paradeeren met erotiek niet ontbreekt - dan wat men met recht poëzie zou mogen noemen. Verscheidene van zijn gedichten zijn vaardig en vlot uit de pen gevloeid. Toch zou wellicht het aanwenden van een strengeren vorm den dichter tot de ont- {==72==} {>>pagina-aanduiding<<} dekking hebben gebracht, dat de onstuimige beelden die zijn gemoed vervullen nog niet tot de gewenschte poëtische rijpheid gegroeid zijn. L. Vander Kerken Jan EEKHOUT, Hart van Holland. - 'De Tijdstroom', Lochem, z.j., 195 blz. J.E. verzamelde in deze bloemlezing een merkwaardige reeks zeegedichten uit het roemrijk historisch verleden: liederen van ontroerend Godsbetrouwen, klaag- en spotliederen, vreugde- en strijdzangen, haast alle van onbekende of minder gekende 17e-eeuwsche dichters. Een krachtige en frissche volkslyriek, doorgeurd van zilte zeewinden, en waaruit de vele geluiden van het harde zeemansleven heerlijk opklinken. L. Vander Kerken Antoon VAN DER PLAETSE, Het lied der geuzen. Strijdgedichten verzameld door. - Lannoo, Tielt, 1942, 216 blz., ing. Fr. 45, geb. Fr. 60. 'Deze verzameling is geen bloemlezing, maar een heftig manifest, een zweep op den rug van den verlamden Dietscher.' ... 'Van bevoegde zijde - litterair, historisch en wetenschappelijk - zal men allicht op vele leemten kunnen wijzen. Wij vechten!' Aldus Antoon Vander Plaetse in zijn 'Voorbericht.' Hiermee maakt dit vechtend boek een tamme en peuterige bespreking overbodig, al blijven we verlangend uitzien naar een boek dat een nationaal-Nederlandsche bloemlezing zou zijn van hoog en zuiver poëtisch gehalte. Deze wensch van 't hart af, doorloopen we nogmaals den storm, van prachtige en verbeten gevoelens die hier opslaan, van spot tot adel en van teerheid tot trots, met daarin en daardoor en daarboven uit de heele liefde tot het heele en gave Dietschland. Waarlijk heel mooi uitgegeven; drukletter, bladspiegel en papier, met illustraties en omslagteekening van Jos. Speybrouck, lijkt het of we verplaatst worden in de goede Guldensporen-romantiek. Goddank, het deugdelijk vuur van dien tijd brandt er nog in met een Van Rijswijck, Gezelle, Rodenbach en van dien fijnsten spotgeest O.K. De Laey het 'Dies laetitiae', waar hij in den hemel vast nog om monkelt. Maar het geheel is als de voelbare adem van die oude strijdhaftige bezieling in een nieuwen geest van heel-Nederlandsch bewustzijn. De indeeling: De Vereenigde Nederlanden, Zuid-Vlaanderen, Noord en Zuid na 1830, Zuid-Afrika, wijst op een verblijdend uitgroeien in ruimte en diepte van ons nationaal Nederlandsch bewustzijn. 'Bewustzijn' schrijven we en terecht, want met de stemmen der nieuwste dichters Krenocke en Moens vooral, vaak en duidelijk hoorbaar in dezen up-tot-date bundel, klinkt de trotsche, de verbetene, de soms bittere, maar wetensrijke en bezonnen ziel door die op het volksche en nationale probleem wijsgeerig-historisch heeft doorgedacht. Een gedicht als van Duinkerken's Jan van Glymes bv. stelt het vraagstuk 'volk, staat, godsdienst' prachtig concreet en laat het in een paar flitsende verzen op 'doch zijn volk bleef aan Nederland trouw met de trouw waarmee het gehecht is aan Rome.' Als geheel een hartstochtelijke les in nationaal bewustzijn, die in tijden van verwarring en ondurf, zuivert en sterk maakt. Bij de jeugd vooral, die handige, klare taal behoeft, zal dit werk gegeerd zijn; en in het bizonder - laten wij het hopen - bij de vrouwelijke jeugd die de les veelal heel hard noodig heeft. M. Brauns J. STALPART VAN DER WIELE, Gulden jaars feest-dagen (Heiligen der Nederlanden, 1 Januari-1 Juli). Ingeleid door Anton van Duinkerken. - Serie 'Getuigen', Standaard-Boekhandel, 1941, 95 blz., Fr. 15 (de reeks van 10 deelen: Fr. 120). Deze keus is een kalender van onze Nederlandsche - zoo vergeten! - heiligen geworden. Dat is verheugend. Na een korte levensschets van den dichter, geeft V.D. een al te sober gehouden karakteristiek van diens poëzie. Jammer, want zulke poëzie eischt aandacht, die slechts door historische en poëtische inwijding gewekt wordt. Zooals zij hier ligt, biedt zij wellicht niet de interesse, welke zij verdient. Tegen de normaliseering der spelling kan men praktische bezwaren doen gelden. Vooreerst vele inconsequenties: b.v. het al of niet aaneenschrijven; - klooft, besingelt (p. 92) zijn wel degelijk verleden deelwoorden; - in de rijmwoorden perel, karel (p. 93) enz., waar de invloed van het Brabantsch merkbaar is. Slordigheden ontbreken niet: afgoddin, siet (p. 28); - most (= moest) (p. 30); - heelen (en in noot: in den zin van verbergen, verheelen! (p. 38)). Rijmnood bederft plots allen litterairen smaak. Wellicht zal menig lezer nadere woordverklaringen wenschen: b.v. meewaardiglijk (= Ned. theologische vakterm voor 'de condigno') (p. 71); - de Winter is geleên (= voorbijgegaan [M.Ndl.: lijden) {==73==} {>>pagina-aanduiding<<} (p. 83); - Hij was 't... die haar met Clara's hoof[d]doek wielde (= sluierde, cfr. lat. velare), en met haar koorde band (= bond, om te rijmen met hand) enz. Erger is het, wanneer de geleerde uitgever in zijn eigen noten het spoor bijster is: b.v. (p. 63) Sint Servaes / Verliet het aardsche pond / Aan d'oever van de Maas: pond beteekent wel niet gewicht, maar het veer, zoodat de normaliseering moest luiden: de aardsche pont; - (p. 44) Het wiel... ontving zij van Amand: de adellijke kloosternon kan bezwaarlijk een spinnewiel ontvangen als symbool van haar nieuwen staat, maar wel een sluier (Lat. velum). A. Ampe Kunst Karel VAN DE WOESTIJNE, De Vlaamsche Primitieven. - 'De Seizoenen' 8, De Nederlandsche Boekhandel, Antwerpen, 1941, 99 blz., Fr. 12. Meer nog wellicht dan bij Verschaeve zijn de besprekingen van Karel Van de Woestijne, - hier in de jeugd en toch al de volle impressionistische rijpheid van zijn talent, - belangrijk en boeiend, niet zoozeer om het besprokene dan om den bespreker zelf. Zeker getuigen deze bladzijden voor fijnoogig bekijken en fijnvingerig bevoelen van het eigene van ieder meester en voor zielvol indringen in de objectieve ziel en stemming, kleur en lijn, type en karakter van hun paneelen; maar nog openbaart dit boekje - ontstaan uit dagblad-reportage van een Brugsche tentoonstelling in het jaar 1902 - in stijl en stemming, den eeuwigen Van de Woestijne. Hij schreef hier soms onsterfelijke poëzie in een - 'impressionistisch', schreven wij haast, maar beter: plastisch en stemmingsverfijnd - Nederlandsch, dat hij door archaïseerende zwaarte en meest door wiskundig-juist omgebogen woordvoeging tot een ongeëvenaarde diepte en stilte van atmosfeer wist te verzoeten. Wie weet hoezeer deze inspanning om het plastische en stemmingrijke en zielkundig navertellen van het geziene, zijn later proza heeft beïnvloed! En wie zelf in Brugge leefde, vermoedt dat deze stad, haar droomstille heimelijkheid en slankheid, den gevoeligsten stemmingsdichter der Nederlandsche - misschien - zelfs der wereldliteratuur, voorgoed doordrong en in avondlijke droomschoonheid bevestigde. Om de wisselende tableau's en zielgestalten der meesters waart de bestendige aanwezigheid der oude stad en het speurend, groot-oogig en intelligent gelaat van den jongeling wiens taal vast is als die van een man en toch schromig als die van een minnaar, en een ademloos-kijkenden adolescent. Dit werk is meer dan kunstcritiek; grauw is de koude bespreking. Hier wordt ge opgezogen in een atmosfeer. Met enkele platen achteraan en den toover van dit woord, een inleiding tot onze primitieven en een lucht vol aanvoelen zooals alleen dit dichterlijk genie ze vermocht te hangen over de ingetogenheid, de schrander-diepe voelkracht der ziel! M. Brauns Joris DEWAELE, Poppenspel. - De Kinkhoren, Brugge, 1940, 189 blz. J.D. is een enthoesiast: hij gelooft in zijn zaak; beter nog, hij gaat ons voor met zijn voorbeeld. Vooreerst staat hij in dit boek het goede recht voor van de poppenkast in de vier graden van de Lagere School en in den Kindertuin. En alles krijgen wij netjes voorgesneden: een brok geschiedenis in poppenstijl; voor- en nadeel van handpoppen en marionetten; tal van praktische wenken voor montage en opvoering van het handpoppentooneel; aanpassing aan de verschillende schooljaren; proeven van spelletjes, en, last not least, de eigen reacties van de kleinen in opstelletjes en verhalen. Dit alles debiteert J.D. ons met, laat het me zeggen, echten marionettenzwier. Hij bedoelt nochtans nog meer: meewerken, namelijk om, naar het programma van V.I.V.O., Tijl Uilenspiegel tot 'de nationale pop' te maken van Vlaanderen gelijk Kasper het is voor Duitschland en Arlecchino in Italië. Hij wil het poppenspel bevrijden uit de folklore, het weer zijn rol doen spelen in het nationale leven. Zulk pogen kunnen wij niet genoeg waardeeren. P. Fransen Julius KAPP Dr., Das Opernbuch. - Verlag Hesse und Becker, Leipzig, z.j., 616 blz., geb. RM. 4,80. Muziek beluisteren wanneer men er iets meer aan hebben wil dan een aangenaam tijdverdrijf, vraagt een min of meer omvattende voorstudie, die {==74==} {>>pagina-aanduiding<<} er vooral op gericht weze de veelzijdigheid der aesthetische aanknoopingspunten te belichten. De operamuziek, vroeger slechts werkelijk te genieten voor wie in de centra woonde waar ze werd opgevoerd, is thans dank zij de radio gemeengoed geworden. Daarom is het hier besproken Opernbuch van belang én voor den theaterbezoeker die zich door 'n vlugge maar degelijke voorbereiding in de beste voorwaarden stellen wil voor het begrijpen en genieten van het werk dat hij gaat hooren, én voor den radioluisteraar die, naast hetzelfde voorbereidend zich inleven in de atmosfeer en eigenaardigheden van het werk, bovendien aanvullen moet wat het ontbreken van het visueele element hem doet missen. Aan deze behoeften heeft Dr. Kapp op schitterende wijze voldaan met zijn Opernbuch dat thans zijn derde, om- en bijgewerkte uitgave beleeft. Al kan het boek als Nachschlagewerk gebruikt worden, toch is het meer dan dat. Het is geen droge aaneenrijging van titels en commentaren. Schrijver geeft de vrucht van een jarenlange vertrouwdheid met het theaterwezen door een praktijk van chefdramaturg aan de Berlijnsche Staatsopera. Van alle werken die zich in het verloop der jaren als speelbaar hebben gehandhaafd krijgen we niet alleen den litterairen inhoud bedrijf na bedrijf, maar tevens zeer suggestieve muzikale vingerwijzingen. En bovendien is het werk zoo geordend dat het zich voordoet als een overzichtelijke ontwikkelingsgeschiedenis van de opera, en aldus voor den lezer het volle inzicht in de scheppingen der meesters ontsluit. Het juiste begrip van handeling en muziek maakt pas het ware, diepe genieten van een opera mogelijk. En daartoe is dit boek de aangewezen hulp. G. De Wolf Geschiedenis F.L. GANSHOF, Over stadsontwikkeling tusschen Loire en Rijn gedurende de Middeleeuwen. - Standaard-Boekhandel, Antwerpen, 1941, 91 blz., Fr. 90. Deze studie van Prof. Ganshof is een eerste onderzoek naar de verschillende fasen en typen in de territoriale ontwikkeling van de steden tusschen Loire en Rijn, het kerngebied van het Frankenrijk. Het eerste moment in de chronologie van den territorialen stadsoorsprong is de 'praestedelijke kern' (Romeinsche civitates en castra, koninklijke paltsen en grafelijke burchten, of bisschoppelijke residenties), waarin of waarrond zich in de IXe, Xe en XIe eeuwen handelsnederzettingen vormden, die de 'echte kiemcel van de stad' waren, 'de overige elementen schijnen eerder een lijdende rol te hebben gespeeld,' De eerste periode der stadsontwikkeling wordt gesloten door het oprichten der 'eerste stadsomwalling', welke de stad afscheidt van het platteland. De eerste wallen verschijnen in de Xe eeuw, waar de handel het meest intens was (Rijn, Maas, Schelde); een tweede groep steden krijgt haar omwalling in de XIIe eeuw (tweede-rangssteden of steden met tragere ontwikkeling in Rijn-, Maas- en Soheldegebied, Brabantsche steden, en sommige Fransche steden); in de steden met late of vertraagde economische ontwikkeling verschenen de eerste wallen pas in de XIIIe en XIVe eeuw. De volgende etapes der stadsontwikkeling worden vlugger behandeld. Als criteria dienen het opkomen van nieuwe parochies, de uitbreiding der territoriale bevoegdheid van den magistraat, en voornamelijk de elkaar opvolgende omwallingen. - Deze opeenvolgende fasen, en de verschillende stadstypen in die fasen worden door Prof. Ganshof in detail bestudeerd, en toegelicht door een reeks oude en moderne plattegronden waar de verschillende ontwikkelingselementen der steden werden ingeteekend. Vakhistorici zullen deze met liefde en toewijding geschreven bijdrage tot het belangrijke onderwerp van het ontstaan der steden dankbaar aanvaarden. K. Van Isacker G. VANDEWOUDE, Vlaanderen's tragedie in den Westhoek. - Wiek Op, Brugge, 1942, 199 blz., ing. Fr. 40, geb. Fr. 55. Gaarne hadden wij een lovende kritiek geschreven over deze zoo goed bedoelde en met zooveel heimatliefde geschreven geschiedenis van den Westhoek, maar een degelijke historische studie stelt ook andere eischen. De schrijver bepaalt zich nagenoeg uitsluitend tot het verhalen van de oorlogen die, de eeuwen door, de oude kastelnij Veurne-Ambacht geteisterd hebben. Zoo komt het dat het Koninkrijk der Nederlanden (1815-1830) en de periode 1830-1914 het samen met slechts drie bladzijden moeten stellen. Daarenboven is het boek rijkelijk met historische onjuistheden bedeeld. Een {==75==} {>>pagina-aanduiding<<} paar voorbeelden: de auteur vermeldt voor de kolonisatie van het Westland enkel de Salische Franken, terwijl de Friesen en de Saksen een zeer belangrijke rol speelden. De oude opvatting dat Chlodowech tegen de Alemannen streed te Tolbiac, de legende van den schrik der Middeleeuwers voor het jaar duizend, enz., blijven nog trouw gehandhaafd. Ten slotte is de taal meestal onbeholpen en soms zelfs foutief. De oude historische kaarten die het boek illustreeren steken gunstig af tegen den inhoud. M. Dierickx Luigi SALVATORELLI, Geschichte Itallens. Duitsche vertaling door Georg. Mehlis en R. Frhr von Mattencloit. - Junker und Dünnhaupt Verlag, Berlijn, 737 blz., 46 afb., geb. RM. 16. In een grootsch tafereel schildert de auteur met vaste en sobere trekken de 25 eeuwen roemrijke geschiedenis van het Apennijnsch schiereiland. De eerste twee hoofdstukken (blz. 1-62) zijn gewijd aan Italië's praehistorie, de langzame wording van Rome, en den groei en bloei van het Romeinsche Imperium tot aan de afzetting van Romulus Augustulus. Treffend is vooral hoe Rome zich telkens aan de mentaliteit van de onderworpen volkeren wist aan te passen en hun voller burgerrechten verleende naarmate de innerlijke behoefte er naar grooter werd: onwillekeurig dachten wij aan het Britsch Empire. Ten tijde van de volksverhuizingen werd ook Italië door de wilde horden onder den voet geloopen, eerst door de Goten en de Hunnen, later door de Herulen en de Oost-Goten, ten slotte van af 570 door de Longobarden. Met deze laatsten wordt de staatkundige eenheid van het schiereiland definitief verbroken en zal verbroken blijven tot in 1870. Dertien eeuwen lang zullen vreemde grootmachten in Italië het hooge woord voeren en het dienstbaar maken aan eigen politiek: aldus, na de Bizantijnen, de Franken in de tweede helft der achtste en de negende eeuw, de Duitschers van het midden der tiende tot het midden der 16e eeuw, daarop de Spanjaarden tot rond 1700, in de 18e en 19e eeuw de Oostenrijkers. Naast die vreemde bezetting in de Noordelijke, trouwens toonaangevende helft van Italië, hoe werd er niet gestreden, ook door vreemden, om het bezit van de beide Siciliën, en wat een verdeeldheid en onderlinge veeten tusschen de vele groote en kleine, min of meer onafhankelijke staten! Italië's roem ligt dan ook niet op politiek gebied. In de Middeleeuwen was het eeuwen lang het economisch centrum van gansch West-Europa het doorvoerland van de zoo zeer gegeerde specerijen uit het verre Oosten, maar ook van alle waren die toen op de markt kwamen. Met het herfsttij der Middeleeuwen heeft Italië een unieke plaats ingenomen: van af het inzettende Quattrocento tot het midden van het Cinquecento heeft het in Europa een leidende kultureele rol gespeeld als nooit een ander land. Vooral voor bouw-, beeldhouw- en schilderkunst, voor philologie en humanisme, en, wat meer is, voor de gansch vernieuwde wereldvisie heeft dit land toentertijd een fascineerenden invloed uitgeoefend en gansch West-Europa in zijn ban getrokken. Dat blijft de eeuwige roem van Italië. Deze groote monographie is in een soberen, zakelijken stijl geschreven; alleen de drie laatste hoofdstukken (blz. 566-687) die resp. handelen over het Risorgimento, de Eenmaking, en Italië na 1870, zijn echt meesleepend voorgesteld. De auteur is zoo wijs geweest de gebeurtenissen van de laatste drie decennieën: den wereldoorlog en het fascisme nog niet in zijn geschiedenis te betrekken; volledigheidshalve wijdt hij hun een goede tiental bladzijden. Het geheel is een heldere, overzichtelijke uiteenzetting van het vaak verwarde historische gebeuren; op details of op gecontroverseerde kwesties wordt niet ingegaan: aldus de keizerkroning van Karel den Groote in 800 (blz. 110), de onderwerping van keizer Hendrik IV te Canossa in 1077 (blz. 158), de inquisitie (blz. 234), enz... Door deze noodzakelijke vereenvoudiging zijn er ook wel eenige onjuistheden ingeslopen: aldus nopens de Treuga Dei (blz. 165) en nopens Galilei (blz. 487), zelfs komt de reeds vaak weerlegde bewering als zouden de Jezuietische moralisten leeren dat het doel de middelen wettigt nog om den hoek gluren (blz. 446-447). In de huidige tijdsomstandigheden is het voor een geschiedkundig werk een uiterst lofwaardige eigenschap zich boven en buiten ultranationale en imperialistische strevingen te houden en als eerste doel na te streven: de objectiviteit. Dat is de grootste verdienste van deze 'Geschiedenis van Italië'. Als handboek voor de gansche Italiaansche geschiedenis is dit werk zeer geslaagd, en wij bevelen het aan allen, die zich aan het verleden van het groote Italië interesseeren, ten zeerste aan. Toch hadden wij wel graag gehad dat de auteur zich meer van de histoire-bataille-opvatting had losgewerkt, en naast de accurate maar uiterst beknopte overzichten van de kultureele ontwikkeling, ook plaats had ingeruimd voor het concrete leven der bewoners van Italië in vroegere eeuwen: zeden en gebruiken, maatschappelijke en economische toestanden. De enkele afbeeldingen zijn goed gekozen maar wel {==76==} {>>pagina-aanduiding<<} wat al te schaarsch voor zoo'n grootsch opgezet vulgarisatiewerk. Een werkelijk groot tekort is het ontbreken van historische kaarten. De Duitsche vertaling is zoo vlot, dat men het werk voor een oorspronkelijk Duitsch werk zou aanzien. M. Dierickx Jacques CHASTENET, William Pitt. - Fayard, Paris, 1941, 352 blz., Fr. Fr. 25. William Pitt junior, op zijn 24e jaar reeds eerste minister, leidde 18 jaar lang (1783-1801) de politiek van Engeland. Op zichzelf is de tweede Pitt niet zoo'n aantrekkelijke persoonlijkheid: koud en droog van temperament, zonder charme in den omgang, zelfs zonder dien zin voor humor die elken Engelschman ingeboren schijnt. Maar hij is de eerste dienaar van zijn land, zooals Frederik II de Groote zich ook reeds noemde, een harde, noeste werker, tot het uiterste verknocht aan zijn vaderland. Men heeft van Pitt gezegd dat hij een uitstekende financier, een onzekere diplomaat en een onbenullige minister van oorlog was. Dit oordeel is met de noodige schakeeringen juist, maar is geen monopolie van dezen staatsman. In de politiek van Pitt, en in zijn strijd tegen de Fransche Revolutie zal de moderne lezer de huidige Engelsche politiek meenen terug te vinden. Het groote wapen van Engeland was, naast zijn 'insularity', zijn taa[i]heid in het dragen van nederlagen. 'Un jour, on demandait devant Pitt, quelle devait être la qualité maîtresse d'un homme d'Etat; l'un répondait: 'la prescience', l'autre: 'l'éloquence'. 'Non', déclara Pitt, 'c'est la patience' (blz. 327). De drijfveeren van Pitt waren: vooreerst, de onverzettelijke wil om elke grootmacht ver van de Scheldemondingen te houden, vervolgens het vaste besluit van de gelegenheid gebruik te maken om den buitenlandschen handel uit te breiden, het koloniaal rijk te vergrooten en de sleutelposities op de zeeën te bezetten, en ten slotte het streven om Europa verdeeld en in evenwicht te houden. Uit hetgeen wij aanstipten moge het actueele belang van dit boek voldoende blijken. Graag hadden wij een meer schitterenden stijl en een grootscher visie op het episch gebeuren van dien tijd gezien. M. Dierickx Economie Jean COLARD, Paul MAHIEU, L'organisation du personnel dans l'industrie. Etude pratique et théorique de l'utilisation du facteur humain. - L'Edition Universelle, Brussel, 2e uitg., 1942, 45 blz., Fr. 125. Dit werk is in de eerste plaats naar de praktijk gericht, n.l. ter voorlichting van de leiders der groote nijverheids- en handelsondernemingen. De schrijvers houden zich echter niet bij het louter geven van praktische wenken maar ze toonen tevens de diepere gronden aan van hunne raadgevingen en deze zijn uitgesproken richtinggevend wat betreft den geest waarin het personeel moet geleid worden. 'Aangewend', om het uit te drukken met een woord uit den ondertitel, maar dan volkomen menschwaardig aangewend, tot grooter voordeel niet enkel van de onderneming, maar ook van de betrokkenen, de 'aangewenden' zelf. De 'organisatie' waarover het hier gaat is een onderdeel der rationalisatie of 'wetenschappelijke inrichting van den arbeid' zooals Taylor, de promotor er van ze noemt. Deze had echter feitelijk tot het brutale toe het specifiekmenschelijke verwaarloosd: meerdere zijner opmerkingen betreffende de arbeiders zijn ergerlijk minachtend en hard; waar men wilde zijn stelsel integraal toepassen - inzonderheid in de Vereenigde Staten - ging dan ook hevig protest op. Hier is de toon geheel anders: de schrijvers verwekken belangstelling en sympathie voor den arbeider en drukken op de verplichting van den werkgever hem steeds als een waardevollen medemensch en medewerker te behandelen. Zoo b.v. waar ze de onbescheiden vragen vermelden die een onderneming stelt aan de werklieden die zich bij haar aanbieden, voegen zij er bij: 'il faut reconnaître qu'un pareil questionnaire revêt un caractère d'inquisition inadmissible; il faut condammer sans réserve un tel système' (blz. 95). Ze stellen aan den meestergast in zake omgang met zijne onderdanen bijna bovenmenschelijk hooge eischen (blz. 326-329). Dit werk is de vrucht van rijke eigen ondervindingen, van studie-bezoeken aan talrijke Belgische en buitenlandsche ondernemingen en van een enkwest met de hulp der School voor Handels- en Economische Wetenschappen van de Hoogeschool te Leuven ingesteld en dat zich uitstrekte tot 267 ondernemingen (53 Belgische, 81 Engelsche, 53 Noord-Amerikaansche, enz.). Het is een standaardwerk dat én de schrijvers zelf, én de Hoogeschool tot eer strekt. Het bestrijkt een onderwerp waarvan menigeen zich wellicht de uitgestrekt- {==77==} {>>pagina-aanduiding<<} heid en het ingewikkelde niet bewust is: aanwerving, bezoldiging en bevordering van het personeel; psycho-physiologische studies; vorming van het personeel; sociale toepassingen (inz. veiligheid. vorkomen der ongevallen, 'sociale werken'), om enkel een en ander te vermelden. Mogen vooral vele nijveraars dit werk lezen en in toepassing brengen, tot groot voordeel hunner ondergeschikten en tot hooger bloei van ons economisch leven. Dr. K. du Bols Dr. Ernst SCHUSTER, e.a., Monoindustrielle Agglomeration. Die Schuhindustriestad Pirmasens. - Konrad Triltsch, Würzburg-Aumühle, 1940, 238 blz., RM. 6,90. De studie van de vestigingsplaats der industrie heeft sedert een goed tiental jaren hoe langer hoe meer de belangstelling gewekt. Zij heeft zich tevens in een nieuwe richting ontwikkeld. Het doel dat zij nastreeft is niet zoozeer meer de criteria vast te stellen volgens dewelke een industrie de voor haar best geschikte ligging kan bepalen; zij houdt zich nu eerder bezig met het onderzoek van de voorwaarden die moeten vervuld zijn opdat een industrieel gebied, in zijn geheel beschouwd, als gunstig ontwikkeld mag doorgaan. Vandaar dat, in Duitschland evenzeer als in Engeland en in de Vereenigde Staten, de gebieden die zich in een bijzonder slechten toestand bevinden - en dat zijn meestal gebieden met eenzijdige economische ontwikkeling - speciaal de aandacht trokken. Pirmasens, middelmatige stad in de Palts waar meer dan een vierde van de totale schoenproductie van Duitschland vervaardigd wordt en wier economisch leven geheel en al door die nijverheid wordt beheerscht, is, samen met eenige gemeenten van het omliggende, zulk een gebied. Prof. Schuster, aan het hoofd van een studiegroep van de Universiteit van Heidelberg, heeft er een onderzoek over ingesteld, waarvan de resultaten ons hier medegedeeld worden. Dr. Fehringer, Dr. Harth en Dr. Giegold hebben zich in hoofdzaak beperkt tot de objectieve en zeer gedetailleerde uinteenzetting van de geconstateerde feiten. Dr. Rittig daarentegen heeft getracht een totaalbeeld te geven van 'de struktuur van het monoïndustrieele economisch gebied Pirmasens' en van de ontwikkeling ervan sinds 1850. Prof. Schuster eindelijk analyseert het begrip zelf van monoïndustrieele agglomeratie. Deze twee laatste bijdragen, ofschoon niet altijd zeer helder geschreven, zijn uiterst interessant. Zoowel wegens de methode die aangewend werd als wegens de algemeene conclusies waartoe die methode geleid heeft verdienen ze bestudeerd te worden door alwie zich bezig houdt met het probleem van de economische struktuur van een industrieele streek. R. Van Ooteghem Ungarisches Wirtschafts-Jahrbuch. XVI. Jahrgang: 1940. Herausgegeben von Dr. Gustav Gratz. - Buchhandlung R. Gergely, Budapest, 1940, 490 blz., RM. 15 (of Zw. Fr. 20). Drie belangrijke feiten beheerschen de economische ontwikkeling die in dit Jaarboek beschreven wordt. Ten eerste de uitbreiding van het Hongaarsche territorium als gevolg van de internationale gebeurtenissen van 1938 en 1939; over de productieve krachten van de nieuwe gebieden wordt men in de verschillende gedeelten van het Jaarboek volledig ingelicht. - Ten tweede de oorlog die de betrekkingen met het buitenland zeer lastig heeft gemaakt, groote schaarschte van sommige produkten heeft veroorzaakt en de heele economie van het land onder Staatsleiding heeft gebracht. - Ten derde de verdere en steeds sneller voortschrijdende industrialisatie van het land, en dit feit vooral is het, dunkt ons, dat aan de huidige economische struktuur van Hongarije haar eigenaardig karakter geeft waarvan de studie uiterst leerzaam en boeiend is. Tot die studie kan men geen betere inleiding vinden dan het 'Hongaarsche economische Jaarboek', lijvig boekdeel dat ons niet alleen rijk materiaal voorlegt omtrent den tegenwoordigen toestand maar ook de wording van dien toestand uitlegt door ons aan de voornaamste momenten van de economische geschiedenis van Hongarije te herinneren. De 48 verschillende bijdragen van zeer ongelijken omvang, die het Jaarboek bevat, zijn in 7 hoofdstukken gegroepeerd. Het komt ons voor dat de onderverdeeling van de stof niet steeds de meest logische is, en dit is waarschijnlijk de oorzaak van de nogal talrijke herhalingen. Te verwonderen is ook dat er geen studie is over de bevolking van Hongarije. Van den anderen kant wijzen we in 't bijzonder op het zeer belangwekkende inleidend hoofdstuk met de bijdragen van Prof. Th. Surànyi-Unger, van Prof. A. van Navratil, van den Commissaris voor Prijzencontrole Dr. V. von Kacsóh, die op zich zelf alleen reeds de aanbeveling van dit Jaarboek ten volle zouden rechtvaardigen. R. Van Ooteghem {==78==} {>>pagina-aanduiding<<} Noël BACHET, Economie sociale corporative. - Recueil Sirey, Paris, 1941, 149 blz. Dit werk werd ingegeven door de vermaning van Maarschalk Pétain: 'devant la faillite universelle de l'économie libérale, presque tous les peuples se sont engagés dans la voie d'une économie nouvelle. Nous devons nous y engager à notre tour et, par notre énergie et notre foi, regagner le temps perdu'. Om dien weg op te kunnen gaan is het echter noodzakelijk zich duidelijk van de middelen en wegen rekenschap te geven, die ons helpen moeten dat doelwit te bereiken. Daartoe wil de schrijver ons achtereenvolgens voorhouden: les lois économiques étudiées pour le corporatisme en la justice sociale et les formes de l'usure. In het eerste deel wil hij in het licht stellen wanneer en hoe de verbruiksgoederen werkelijk tot verhooging van 's menschen welzijn overvloediger voortgebracht worden en wanneer er enkel verhooging der prijzen of verschuiving der winsten is. In het tweede deel trekken vooral de vraagstukken van den woeker en van de schepping der munt zijn aandacht. De ontleding van het economisch gebeuren, vooral van de vorming der prijzen en van de wijzigingen die zich voordoen in het werkelijk inkomen der verbruikers - der aarden (des foyers) zooals de schrijver het uitdrukt - is grondig maar wel eens spitsvondig, zoodanig dat men de ontwikkeling der aaneengeschakelde beschouwingen en redeneering moeilijk volgt. Op deze ontleding volgen de hoofdstukken over 'les justes prix' en 'l'usure'. De opvattingen hier voorgehouden zijn zeer persoonlijk. De rechtvaardige prijs is die welke aan den ondernemer overlaat 'un bénéfice normal, proportionné à, son capital et à la rémunération que mérite son travail de direction'. De productiekosten zijn echter niet voor alle ondernemers dezelfde. Terwijl b.v. voor een ondernemer de kostende prijs 120 fr. bedraagt zal hij voor een andere enkel 110 fr. en voor nog een andere 100 fr. bedragen. Aangezien deze drie hunne producten tegen denzelfden prijs zullen verkoopen, schijnt het onmogelijk dat alle drie enkel hun 'bénéfice normal' overhouden. Hoe dat bezwaar overbruggen? Het voorgestelde middel is zeer eenvoudig: de Staat zal onze drie voortbrengers verschillend belasten, zoo dat geen van hen meer overhoudt dan die normale winst; of althans niet merkelijk meer want wij moeten eenigen prikkel behouden die aanzet tot zuiniger productie. Het voorgesteld middel is radikaal en, ons inziens, bedenkelijk. In het hoofdstuk 'l'usure' wordt de rente geschonken voor beleggingen op zicht radikaal afgekeurd en een monetaire politiek voorgestaan die aan de banken drakonische eischen stelt, b.v. dezen: de 'établissements de dépôts devraient être toujours en mesure de présenter immédiatement toute la monnaie déposée, leur rôle se bornant à faciliter les paiements par jeu d'écriture (ce qui ne fait aucune inflation)'. Zulke vrees voor inflatie zou stremmend werken! De uitgekozen weg om tot een nieuwe economische ordening te brengen moet begaanbaar blijven! Dr. K. du Bois Berufszählung, Einführung in die Berufszählung. Statistik des Deutschen Reichs. Band 555, Volks-, Berufs- und Betribsählung von 17. Mai 1939. - Verlag für Sozialpolitik, Wirtschaft und Statistik, Paul Schmidt, Berlijn, 1941, 548 blz. Deze 'Inleiding' wordt ons bezorgd door het 'Statistiches Reichsamt'. Ze licht ons in over den reuzenarbeid dien een zorgvuldig doorgevoerde telling - en heel bijzonder een beroepstelling - vereischt. Een systematisch plan tot in de bijzonderheden uitgewerkt moet de telling zelf voorafgaan en de betrokkenen moeten doeltreffend voorgelicht opdat ze de verlangde inlichtingen zouden verschaffen. De eerste deelen van dit werk leeren ons hoe dit doel bereikt werd (inz. 'Die Systematik der Berufszählung 1939' en 'Die Tabellen der Berufzählung 1939'). Hierop volgen de lijsten der beroepstelling zelf - de betrokkenen zijn ingedeeld naar hun socialen toestand (zelfstangen, helpende familieleden, bedienden, arbeiders, enz.) en naar hun beroep -, der beroepen en der bedrijven; lijsten die ook bij het gebruiken der statistieken van groot nut zullen zijn. De telling van 1933, die deze onmiddellijk voorafging, gaf aan wie ze wist te benutten, een levendig beeld van het nijvere Duitschland; deze zal, naar ons dit keurig inleidend werk stellig laat verhopen, een minstens even interessant en leerrijk overzicht aan de hand doen van den toestand, op den vooravond van den oorlog, n.l. op 17 Mei 1939, datum der telling. Dr. K. du Bois Dr. Francesco VITO, Die Industriellen Unternehmerzusammenschlüsse und ihre Regelung in der korporativen Wirtschaft. Uit het Italiaansch vertaald door Dr. Kurt H. Berger. - Gustav Fischer, Jena, 1941, 198 blz., ingen. RM. 9, geb. RM. 10,50. Met het oog op deze Duitsche vertaling van 'I sindacati industriali. {==79==} {>>pagina-aanduiding<<} Consorzi e Gruppi' is de derde Italiaansche uitgave van 1939 bijgewerkt en eenigszins aangepast, zoodat we hier in werkelijkheid een nieuwe uitgave hebben van het boek van den gewaardeerden Professor van de Sacro Cuore Universiteit. Vooral eenige nota's omtrent de vergelijking tusschen de Italiaansche en de Duitsche terminologie zullen opgemerkt worden en helpen orde brengen in een vrij verward gebied. - Het eerste gedeelte van het werk behandelt het vraagstuk van de industrieele concentratie in het algemeen, haar wezen, de oorzaken van haar ontstaan en de factoren die meer bepaald leiden tot die concentratieverschijnselen die het voorwerp zijn van deze studie: de kartels en de trusts (deze term 'trust' is in ons land zoo ingeburgerd dat we, ondanks de bezwaren die schr. er tegen oppert, hem meenen te mogen behouden om het begrip weer te geven van 'gruppo' of 'Konzern'). Het tweede deel - het omvangrijkste en het interessantste - biedt ons een systematische behandeling van wat kartels en trusts eigenlijk zijn, welke hun struktuur is, hun reden van bestaan; hun invloed op het sociaal-economische leven. Het derde deel is het zwakste: de rol die aan Staat en corporaties toekomt om de kartels en de trusts te controleeren en desnoods in bedwang te houden, blijft in de praktijk van den Italiaanschen corporatieven Staat een zeer omstreden punt en schr. heeft zich hieromtrent beperkt tot het aangeven van eenige algemeene richtlijnen. De stof die in dit boek behandeld wordt is zeer uitgebreid en misschien zou het beter geweest zijn, het onderwerp (vooral van het eerste deel) meer te beperken om een indruk van 'n zekere oppervlakkigheid of dogmatisme te voorkomen die nu hier en daar bij den lezer opkomt. Over het algemeen echter munt dit boek evenzeer als de andere werken van Prof. Vito uit door de degelijkheid en klaarheid van de uiteenzetting en door de groote belezenheid die er aan den dag treedt. R. Van Ooteghem Herbert SCHACK, Mensch und Arbeit. Vom Wesen deutscher Wirtschaft. - Junker und Dünnhaupt, Berlijn, 1941, 189 blz., RM. 5,80. In de aristotelische en in de middeleeuwsche bedrijfsleer maakte de mensch midden zijn levenskring het centrum uit der geestelijke belangstelling; productie en ruil werden beoordeeld naar de maat van zijn levensbelang en levensnorm. Hiermee brak het economisch liberalisme. Door de wereld- en levensopvatting van het Nationaal Socialisme wordt, zegt ons schrijver 'wieder zum Mass aller Dinge, der Mensch in seiner Natur, seiner Arbeit und seiner Gewissenordnung. Die Wirtschaft erhielt ihren eigentlichen Sinn, nämlich dem Leben der einzelnen und der Gemeinschaft zu dienen, zurück... Ihr Ausgangspunkt ist der wirtschaftende Mensch in seiner natürlichen, rassischen, völkischen und nationalen Gebundenheit'. Zijn werk toont ons aan welke deze 'Wirtschaftslehre' is. Achtereenvolgens behandelt hij de Wirtschaftsbewusstsein, -gesinnung, -stil, -raum, -austausch, -aufbau, -lenkung, -wehr. In het eerste hoofdstuk laat hij het scherp onderscheid uitkomen dat bestaat tusschen den kuddegeest der weinig ontwikkelden en het persoonlijk 'Wirtschaftsbewusstsein' en toont hij aan hoe het 'Volksbewusstsein' zich onderscheidt van het 'Staatsbewusstsein' van den Italiaan. In het tweede wordt ons aangetoond dat het ongebonden streven naar eigen belang geenszins altijd heilzaam is en de plaats moet inruimen voor werkelijke zorg voor de gemeenschap dank aan een organische samenspannen. Deze enkele aanduidingen om het belang aan te toonen van dit boek. Alles wordt grondig uiteengezet, niet louter theoretisch maar eerder volgens de methode der historische school: door de geleidelijke ontwikkeling der instellingen en der opvattingen in den loop der tijden te schetsen. Dr. K. du Bois Varia D.J. VAN DE VEN, De heemliefde van het Nederlandsche volk. - A. Rutgers N.V., Aarden, 1941, 295 blz., Fl. 4,90. Men zou dit boek een handleiding willen noemen voor Heemkunde, maar de titel duidt op veel meer. Het heeft wel tot doel meer en grondiger belangstelling te wekken voor heemkundig onderzoek, richtlijnen te suggereeren voor al degenen die aan die mooie taak een ruim deel van hun tijd zouden willen besteden, en al die krachten te bundelen. Maar het is ook, als resultaat van jaren ondervinding en vorschen, een vrij zich bewegen doorheen de Nederlandsche provincies - waarbij ook wel een kijkje wordt genomen, over starre staatsgrenzen heen, - naar de verste uitloopers van het Nederlandsche volksleven. Wat van dit werk vóóral een standaardwerk maakt, is de ruime opvatting van de Heemkunde: niet als een beklemmend teruggrijpen naar het verleden {==80==} {>>pagina-aanduiding<<} om het verleden, maar als een opwekken van het volksbewustzijn diep gegrondvest in haard en heem en vandaar uit breed opslaand door het provinciale naar het nationale en door het nationale heen naar het internationale, zonder gevaar van zinlooze vervlakking - wel in tegendeel! Daar is ook nog die zin voor verwezenlijking - die trouwens boogt op een levende realisatie, zooals die van het Arnhemsche Openluchtmuseum op den Waterberg, dat nog steeds in een verheugend ontwikkelingsstadium verkeert. D.J. Van de Ven, die ons in zijn veelomvattend werk op folkloristisch gebied steeds opnieuw wist te boeien, heeft in dit boek het beste geschonken van wat hij bezat: zuivere, levende heemliefde. J. Burvenich Dr. C. DE BAERE, Onze Vlaamsche Reuskens. Bijdrage tot de kennis van de Vlaamsche Folklore. - 'De Seizoenen' 11, De Nederlandsche Boekhandel, Antwerpen, 1941, 104 blz., 24 buitentekstplaten, Fr. 12. Met warmen humor en gemoedelijkheid leidt Dr. C. De Baere ons rond bij de Reuskens hier ten lande. Het boekje is even bescheiden en fijn verzorgd van uiterlijk als van inhoud. Dat de schrijver zijn doel bereikte, en waarschijnlijk heel wat meer, is zeker. Het kan best zijn dat menig lezer niet alleen 'in deze tijden van kommer en zorg een prettig uurtje' aan het degelijk werkje beleeft, maar ook wel dat hij in dit boekje zelf een aansporing vindt om zich meer aan de heemkunde van ons volk te interesseeren, waarvan dit eene aspect zóó sympathiek door den schrijver werd belicht. Warm aanbevolen. J. Burvenich In memoriam Monseigneur J. Sencie 1865-1941. - Vereeniging 'Vlaamsche Leergangen te Leuven', Leuven, 1942, 111 blz., 2 pl. Mgr. Sencie is gestorven te Leuven op 15 Augustus 1941. Hij mag niet vergeten worden; juister gesproken: velen moeten hem eerst nog naar verdienste leeren kennen. Want zoo bescheiden was hij in zijn activiteit, dat slechts weinigen ten volle beseffen wat hij al voor de ontplooiing der Vlaamsche cultuur heeft gedaan en hoe veelzijdig en zegenrijk zijn invloed is geweest. Al de perioden van zijn leven, al de aspecten van zijn milde persoonlijkheid worden in dit uiterst geslaagde 'in memoriam' levendig uitgebeeld: zijn jeugd, zijn professorale loopbaan, zijn werking onder de studenten, zijn rol in de leiding van den Vliebergh-leergang en vooral van de vereeniging 'Vlaamsche leergangen te Leuven', zijn priesterlijk ministerie. Elk der tien bijdragen is boeiend, rijk aan inhoud, warm van toon; elk stamt van een vriend van den overledene en van een getuige van zijn activiteit; de laatste, Vlamingen gedenkt!, is van den Rector onzer Alma Mater, Mgr. van Waeyenbergh. Het doet deugd, in een tijd van schreeuwerige propaganda, naar dien man te kijken, die voor zijn ideaal werkte met trouwe liefde en dienstbaarheid, maar zonder gerucht of geweld, en daarom ook tot kostbare en blijvende resultaten kwam. Wanneer wij een volledige katholieke Nederlandsche Universiteit bezitten, dan zijn we dat voor een zeer groot deel aan Mgr. Sencie verschuldigd. Negatieve kritiek, systematisch afbreken en verdachtmaken van autoriteit en traditie bleven hem altijd vreemd; maar met een integrale loyauteit en een vastberaden doorzettingsvermogen heeft hij zijn Vlaamsch ideaal tot werkelijkheid gemaakt. Moge onze universitaire jeugd de les begrijpen van deze edele en stille figuur. E. de Strycker G. VANDEWOUDE, Odiel Spruytte. Strijder, Denker en Mensch. - Wiep Op, Brugge, 1942, blz., 30, Fr. 10. 'Spruytte was, zegt de auteur, een onzer geniaalste speculatieve geesten, een onzer eerlijkste kampers, een onzer goedhartigste priesters uit het goede volk van Vlaanderen en voor dat volk gevallen' (blz. 30). Al blijven we bij de meening dat een meer methodische en zakelijke uiteenzetting van wat de priester Spruytte was, beoogde en bereikte, nuttiger en heilzamer ware geweest; toch treft ons, in deze bewonderende beschouwingen, de innige genegenheid en ontroerde waardeering. E.J. Uitgever: (Streven) F. De Raedemaeker, Lange Gasthuisstraat, 34, Antwerpen. Verantw. hoofdredacteur: F. De Raedemaeker, Lange Gasthuisstraat, 34, Antwerpen. Drukker: 'De Vlijt', Nationalestraat, 46, Antwerpen. {==*1==} {>>pagina-aanduiding<<} Bibliographie. Tome second pour 1932-1941 avec complements rétrospectifs. - Lamertin, Brussel, 1942, 127 blz. LEENDERS, Paul, Facetten. Gedichten. - Van der Donck, Maaseik, 1942, 27 blz. LEFEVRE, Pl. F., Syllabus du cours de Paléographie latine & médiévale. - De Nederlandsche Boekhandel, Antwerpen, 1941, 31 blz., Fr. 10. LEYNEN, Hubert. Het eeuwige beginnen. - Manteau, Brussel, 145 blz., ing. Fr. 25,, geb. Fr. 38. MONHEIM, Chr., Congo. Bibliographie. - Veritas, Antwerpen, 1942, 211 blz., Fr. 55. OLBRECHTS, Frans M., Vlaanderen zendt zijn zonen uit. - Davidsfonds, Leuven, 1942, 255 blz., ing. Fr. 18, geb. Fr. 22. PARADE, F. De -, Polderland. - Davidsfonds, Leuven, 1942, 178 blz., ing. Fr. 18, geb. Fr. 22. PATER, Dr. J.C.H. de -, Nederland-Vlaanderen. De scheiding in de 16e eeuw historisch belicht. - Willem de Zwijger-Stichting, 's Gravenhage, 1941, 31 blz. PEE Dr. Julius, Multatuli. Reisbrieven aan Mimi. - Wereldbibliotheek, Amsterdam, 1941, 325 blz. PHILIPPEN, L.J.M., Beknopte methodiek der geschiedvorsching. Leidraad voor de leden der oudheidkundige kringen. - De Nederlandsche Boekhandel, Antwerpen, 1942, 217 blz. PILLECIJN, Filip De -, Pieter Fardé. De roman van een Minderbroeder. - Standaard-Boekhandel, Antwerpen, 1942, 116 blz., Fr. 18. PRIMS, Kan., Dr. Floris, De kolonellen van de 'Brugsche Wacht' van Antwerpen. 1577-1585. - Standaard-Boekhandel, Antwerpen, 1942, 286 blz., Fr. 15. ROECK, Dr. J. De -, De biologische grondslagen van de opvoeding. - De Sikkel, Antwerpen, 1941, 84 blz. SASSEN, Dr. Ferd., Geschiedenis der patristische en middeleeuwsche wijsbegeerte. - Philosophische Bibliotheek, Standaard-Boekhandel, Antwerpen 1942, 323 blz., ing. Fr. 38, geb. Fr. 58. SCHLIER, Dr. Otto, Raumbild der Wirtschaft. 1. Teil. Deutsches Reich. - Kohlhammer, Leipzig, 1942, 77 blz., R.M. 1,80. STIFTER, Adalbert, Vrijgezellen. - Davidsfonds, Leuven, 1942, 220 blz., ing. Fr. 18, geb. Fr. 22. STRAUWEN, Dr. Anth., Het nationaalsocialistische opvoedingswezen in het Derde Rijk. - Brochurenreeks 'Jeugdopleiding', Centrale van het Onderwijs, Unie van Hand- en Geestesarbeiders, Brussel, 1942, 79 blz., Fr. 15. STREUVELS, Stijn, De teleurgang van den Waterhoek. - De Lijsternestreeks, Standaard-Boekhandel, Antwerpen, 317 blz., ing. Fr. 30, geb. Fr. 50. STUBBE, Dr. A., Het zien en genieten van schilderkunst. Aesthetische beschouwingen. - Standaard-Boekhandel, Antwerpen, 1942, 199 blz., Fr. 35. VANDEN BUSSCHE, D.R.V., O.P., Cyriel Verschaeve. Zijn levenshouding en zijn kunstenaarschap. - Zeemeeuw, Brugge, 1942, 149 blz., ing. Fr. 60, geb. Fr. 85. VANHAEGENDOREN, Meisjes-Gidsen. - De Pijl, Leuven, 80 blz. VAN HOVE, Gods algemeene heilswil. Het vraagstuk der zaligmaking van alle menschen. - Standaard-Boekhandel, Antwerpen, 1942, 198 blz., Fr. 35. VELDE, Anton Van de -, Schep vreugde in 't leven. - Vlaamsche Boekencentrale, Antwerpen, 1942, 286 blz., ing. Fr. 55, geb. Fr. 68. WACHTERS, Louis, Lodewijk Van Boeckel. - Davidsfonds, Leuven, 1942, 123 blz., Fr. 12. WECKX, Jan, Ons klein verbond. - Ignis, Brussel, 146 blz. WERVEKE, Prof., Dr. Hans Van -, Brugge en Antwerpen. Acht eeuwen Vlaamschen handel. - Willemsfonds, Rombout, Gent, 1941, 216 blz. WESTERLINCK, Albert, Luister naar die stem. Studiën en critieken. - De Kinkhoren, Brugge, 273 blz., ing. Fr. 35, geb. Fr. 45. ZIELENS, Lode, Opsomer. - De Nederlandsche Boekhandel, Antwerpen, 1942, 82 blz., Fr. 125. Bijbelsch woordenboek onder redactie van de bijbelprofessoren der Nederlandsche en Vlaamsche Groot-Seminaries. Secretaris der redactie: Dr. Van den Born: Aflevering 2. - Brepols, Turnhout. L'économie sans abondance. - Rencontres 6-7, La pensée catholique, Luik, 301 blz., Fr. 30. Inleiding tot de logica en methodologie. Volgens Prof. Dr. G. Heymans. Bewerkt en voltooid door Mr. W.A. Pannenberg. - Sythoff, Leiden, 1941, 186 blz. Les plus belles paroles du Christ. - Wellens & Godenne, Brussel, 1939, 99 blz., Fr. 10. Spiritualité de la famille. - Rencontres 8, La pensée catholique, Luik, 238 blz., Fr. 24. Uitgewerkte lessen in opvoedend catechismusonderricht. - Door de Zusters der Christelijke Scholen van den H. Jozef te Vorselaar. - Goede Pers, Averbode, 1942, 277 blz., Fr. 65. {==binnenkant achterplat==} {>>pagina-aanduiding<<} Boeken bij de redactie toegekomen van 21 Juli tot 20 Sept. 1542. Bespreking in de mate van het mogelijke. BERQUIX, K., pr., Geloofsrechtvaardiging. - Schoonbaart Goes. Brugge, 1942, 243 blz. BIERENS DE HAAN. Dr. J. De -, Leibnis. - Levende gedachten 20, Servire Den Haag, 1942, 187 blz., Fl. 2,60. BITELLI, Giovanni, La Santa degli Italiani. (Caterina da Siena). - G.B. Paravia, Torino, 1942, 367 blz., L. 20. BLOCKMANS, Fr., De voorbereiding van een grooten tijd. Gent tot omstreeks 1936. - De seizoenen 22, De Nederlandsche Boekhandel, Antwerpen, 1942, 104 blz., Fr. 12,50. BOGAERTS, Ambr. M., O. P., Paus Pius XII spreekt.., - De Lelie, Tienen, 1942, 86 blz., Fr. 21. BOGAERTS, Ambr., O.P., Riddervolk. Wezen en werking der Dominikaansche Derde Orde - De Lelie, Tienen, 1942, 91 blz., Fr. 16. BOGAERTS, Theo. Ik ging eens naar New-York. - Davidsfonds, Leuven, 1942, 168 blz., ing. Fr. 18. geb. Fr. 22. BRAKELL BUYS, Dr. R. van -, Vivekanada. - Levende gedachten 19, Servire, Den Haag, 1942, 189 blz., Fl. 2,60. BRUYNE, Dr. Edgar De -, Het aesthetisch beleven. - Philosophische Bibliotheek, Standaard-Boekhandel, Antwerpen, 1942, 462 blz., ing. Fr. 65, geb. Fr. 85. CANTENS, Lode, Het leven aan den stroom. - Standaard-Boekhandel, Antwerpen, 1942, 131 blz., Fr. 35. COCQUYT, E., Bilan. - N.R.B. Vlaanderen, Brugge, 1942. COLARD, Jean et MAHIEU, Paul, L'organisation du personnel dans l'industrie. Etude pratique et théorique de l'utilisation du facteur humain. - L'Edition Universelle, Brussel, 1942, 454 blz., Fr. 125. COLENBRANDER, Prof. Dr. H.T., Oranje en het Wilhelmus. - Burgersdijk & Niermans, Leiden, 1942, 58 blz. COUDENHOVE, Ida Friederike, De twee torens. Drie brieven over klooster en wereld. - Lecturis, Eindhoven, 1942, 104 blz. CRAEYNEST, M., Kardinaal Lavigerie, Apostel van Afrika. - Missietijdschrift 'Nieuw-Afrika', Antwerpen, 1942, 252 blz., Fr. 25. DELARUELLE, A. en Dr. A.J. CLAES, Beginselen der natuurkunde. Deel II. - Standaard-Boekhandel, Antwerpen, 1942, 511 blz., Fr. 58. DENAUX, Joris, Jezus van Nazareth. Leer en Leven. - Verbeke-Leys, Brugge, 1942, 213 blz. Met vraagboekje Fr. 15. DENUCE, Prof. Dr. Jan, Koopmansleerboeken van de XVIe en XVIIe eeuwen in handschrift. - Standaard-Boekhandel, Antwerpen, 1941, 213 blz., Fr. 60. ELSSCHOT, Willem, Het tankschip. - Van Kampen, Amsterdam, 1941, 85 blz. GANTOIS, J.M., Hoe ik mijn volk en mijn taal terugvond. - Wiek op, Brugge, 1942, 58 blz., Fr. 24. GESSLER, J., De mystieke wijnpers te Aarschot en elders. - Boon-Hecking, Leuven, 1942, 152 blz., Fr. 15. GHYSSAERT, P., pr., Ik overweeg 'Onze H. Mis'. - Beyaert, Brugge, 1942, 116 blz., Fr. 10. GOLTZ, Joachim von der -, Verzonken land. Uit het Duitsch vertaald door B. Decorte en L. Sijmoens. - Manteau, Brussel, 158 blz., ing. Fr. 25, geb. Fr. 38. GOZZANO, Umberto, Dandolo. - G.B. Paravia, Torino, 210 blz., L. 9. GROOTENS, Petrus, Leonardus, Marie, S.J., Dominicus Baudius. Een levensschets uit het Leidse humanistenmilleu. 1561-1615. - Dekker en Van de Vegt. Nijmegen, 1942, 237 blz. HADEWIJCH, Strophische gedichten. Opnieuw uitgegeven door Dr. J. Van Mierlo S.J., I. Tekst en commentaar, II. Inleiding. - Standaard-Boekhandel, Antwerpen, z.j., 347 en 141 blz., Fr. 100. HEMELDONCK, E. Van -, Kroniek. - Thijmfonds, 's Gravenhage, 370 blz. HEYLEN, Dr. V., Voor meer rechtvaardigheid. Voorafgegaan door een brief van Zijne Eminentie Kardinaal Van Roey, Aartsbisschop van Mechelen - Desclée De Brouwer, Brugge, 1942, 182 blz., Fr. 18. HOORNAERT, R., Qu'est-ce qu'une paroisse! - De Wijngaard, Brugge, 1942, 46 blz., Fr. 5,50. HUYS, VICTOR, Bakelandt en de rooversbende van het vrijbosch. - Lannoo, Tielt, 1942, 329 blz., Fr. 25. JANSSEN, Kan., Dr. A., Leergang van bijzondere moraalphilosophie, Tweede deel: Natuurrecht (eerste aflevering, tweede omgewerkte druk). - Universitas, Leuven, 1942, 248 blz., Fr. 50. KOKKALIS, Dr. Alexander, Die Theorie der Arbeit. Neue Grundlage der Sozialöknomik. Erster Band. - Fischer, Jena, 1942, 298 blz., R.M. 16. LECAT, Maurice, L'Azéotropie. La tension de vapeur des mélanges de liquides {==voorplat==} {>>pagina-aanduiding<<} {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} Streven Inhoud Christelijke wereldbeschouwing volgens Romano Guardini A. Fimmers 81 Antwerpen in onze economische geschiedenis Prof. Dr. J.A. Van Houtte 94 He gedroomde boek E. Janssen 107 Godsdienstige Kroniek Waarom 'samenzingen'? St. P. De Clippele 115 Letterkundige Kroniek Hadewijch M. Brauns 122 Vergilius, vader van het Avondland J. De Fraine 131 Economische Kroniek Oorlogsfinanciën R. Van Ooteghem 137 Boekbespreking 146 TWEEMAANDELIJKSCH TIJDSCHRIFT X. Nr 2 December 1942. Abonnement Fr. 35.- Buitenland Belga 10.- Het nummer Fr. 7.- {==binnenkant voorplat==} {>>pagina-aanduiding<<} REDACTIE: F. DE RAEDEMAEKER S.J., Lange Gasthuisstraat. 34, Antwerpen. REDACTIE-SECRETARIS: EM. JANSSEN S.J., Minderbroedersstraat 11. Leuven. ADMINISTRATIE: Lange Gasthuisstraat, 34, Antwerpen. POSTCHECK: 4374.77, K. du BOIS de VROYLANDE, Antwerpen. {==81==} {>>pagina-aanduiding<<} [Nummer 2] Christelijke wereldbeschouwing volgens Romano Guardini door A. Fimmers S.J. Op de vraag naar het wezen, of tenminste het karakteristieke van het Boeddhisme is het vanzelfsprekend antwoord een uiteenzetting van de ascetische methode van Boeddha. Dezelfde vraag over het Platonisme zou voeren tot de behandeling van de Ideeënleer. Zoo kan men verder het Aristotelisme kenmerken met de theorie van het hylemorphisme, het Epicurisme met de ethische principes van zijn stichter, het Marxisme met de economische wet van den klassenstrijd, het Nationaal-Socialisme met den mythus van ras en bloed. Stelt men echter de vraag naar het wezen van het Christendom, dan is het antwoord op verre na niet zoo gemakkelijk. Want het Christendom kan noch door een leer, noch door een theorie, noch door een ascetische methode, noch door een ethische levenshouding en nog minder door economische wetten of irrationeele mythen bepaald worden. Het Christendom staat niet als een bizonder systeem naast andere systemen, het is niet een wereldbeschouwing die zich een plaats wil veroveren of handhaven onder of tegen de vele die reeds bestonden of later ontstaan zijn, het is zelfs niet een godsdienst onder de andere godsdiensten. Neen, noch onder, noch naast, noch boven andere godsdienstig kultureele verschijnselen van denzelfden aard, treedt het Christendom op in de wereldgeschiedenis; maar als een verstoring, een 'ergernis', als het 'geheel andere' (1). In zijn rijke religieus-litteraire productie (2) heeft Guardini zich bizonder tot taak gesteld het karakteristieke van het Christendom den modernen mensch weer voor oogen te brengen. Hij wil de slapenden door de prediking van de ergernis van het Christendom wakker schudden, hen door zijn nieuwen klank, zijn ongehoorde eischen treffen. Zijn bedoeling is 'het Christelijk bestaan wederom {==82==} {>>pagina-aanduiding<<} als dat wat het is, in het bewustzijn, in het gevoel, in den wil op te halen' (3). Waarin bestaat dat wezenskenmerk van het Christendom? Guardini heeft een afzonderlijke studie aan dit probleem gewijd; maar ook in zijn andere boeken komt hij daar op terug. Christus treedt niet louter op als drager van een boodschap, als verkondiger van een nieuwe leer: Hij is onafscheidbaar van de leer die Hij predikt, Hij is de boodschap. De gansche schepping wordt opgeroepen om te treden onder zijn persoonlijke heerschappij. Ja, daarin juist ligt de ergernis van het Christendom, dat een individueel, een historisch persoon de algemeene norm en beslissende maatstaf wordt van het leven, de grondleggende categorie van het bestaan. Over het Christendom oordeelt men niet van uit de algemeen gangbare gezichtspunten der ervaring en der logica. Niet over, maar uit Christus denkt men. Als ons verstand in aanraking komt met Christus, moet het de verhouding omwerpen en Christus zelf als uitgangspunt van zijn denken nemen. Alleen in den Persoon van Christus krijgt alles als in een 'coördinatensysteem' (4) zijn waarheid, zijn goedheid, zijn waarde. Om de mogelijkheid hiervan eenigermate te vatten, moet men de leer van St-Paulus over den 'pneumatischen' Christus voor oogen houden (5). Als wij onzen blik vestigen, zegt Guardini (6), op den Jesus dien ons de synoptici uitteekenen, verschijnt Hij ons als een puntje in de groote wereld. De wereld is eindeloos wijd en in haar is Christus, evenals wij zelf, een nietig iets. Bij Paulus slaat de verhouding om. Christus groeit boven de wereld uit. In Hem is alles geschapen, Hij is het in wien zich alles bevindt. Want door zijn dood en verrijzenis is Christus in een nieuwe ruimte getreden; zijn heele wezen is in een anderen toestand overgegaan, een toestand van verheerlijking en vergeestelijking. Hij is tot pneumatischen Christus geworden. Zijn menschelijk wezen werd door den H. Geest, Schepper van het leven, omgevormd tot een 'levendigheid', beeld en bron van het nieuwe leven der verlosten. Voor dezen Christus geen grenzen meer! Hij is aan geen banden gebonden, ook de perken der persoonlijkheid vallen weg voor Hem (7). De vormen en wetten van het menschelijk bestaan worden opgelost en tot een nieuwe gehoorzaamheid geroepen, onder de vormende kracht en de beeldende macht namelijk van een nieuwe struktuurwet: de gestalte van Christus. Omgevormd worden naar de Christus-gestalte, er in groeien tot vollen wasdom, dat is ten- {==83==} {>>pagina-aanduiding<<} slotte christelijk leven. Wie dat beseft mag het St-Paulus nazeggen: 'Ik leef, neen niet ik, maar Christus leeft in mij'. Onmogelijk in dit korte bestek dit nieuwe leven in zijn oorzaken en gevolgen, in zijn oorsprong, groei en voltooiïng naar zijn verschillende aspecten te bepalen en te beschrijven. Wij beperken ons tot één enkele vraag, die ons van centraal belang lijkt: wat is christelijke wereldbeschouwing? Wat is wereldbeschouwing? De logische armatuur tot de behandeling van dit probleem doet ons Guardini zelf aan de hand, in zijn eerste colleges op den gastleerstoel van 'Religionsphilosophie und Weltanschauung' aan de Universiteit van Berlijn (8). Wereldbeschouwing, zegt hij, is een kennisbeweging gericht op de ganschheid der dingen, op de wereld als een geheel beschouwd. Al dadelijk echter doet hij opmerken dat deze tautologische bepaling niet volstaat om de Weltanschauung van andere kennisbewegingen, die ook op het geheel als geheel gericht zijn, te onderscheiden. Ook de wetenschap streeft naar een synthetischen blik op het heelal. Maar uitgangspunt der wetenschap is een zoo scherp mogelijk onderscheid van haar verschillende objecten; de synthese staat eerst op het einde van haar weg als een onbereikbaar ideaal, want de vooruitgang der wetenschappen houdt nooit op. Wereldbeschouwing integendeel bestaat in een, van het begin af gevatte, zin en ordening der dingen. Zij vertrekt van het geheel; haar streven is naar binnen gericht, naar steeds grootere klaarheid en rijkdom in het begrepene. Dan is wereldbeschouwing hetzelfde als metaphysica? Toch niet. Ook de metaphysica gaat uit van de onmiddellijk gevatte ganschheid. Ze is een moeizaam binnendringen in de diepten van een spontanen synthetischen kijk. Maar de metaphysica houdt zich bezig met de absolute wetten van het zijn, met het wezen in zijn algemeenheid; het konkrete als zoodanig is voor haar van geen tel. De wereldbeschouwing echter heeft juist dit konkrete als object; zij is gericht op het werkelijk bestaande heelal waarin de mensch leeft. En zij is geen onverschillige blik, zij is een ontmoeting van wereld en mensch, waarin de wereld den mensch opeischt. Zij is een oog in oog staan tegenover elkander, waarbij de mensch de wereld ziet als een hem opgelegde taak. Buiten de bereidvaardigheid ten overstaan der opgelegde taak, wordt bij het subject van de wereldbeschouwing een dubbele autonomische hoedanigheid vereischt. Aan den eenen kant een positieve levensaanvaarding en ruime wereldliefde, die open staat voor de volle werkelijkheid, fijngevoelig voor iedere schakeering en helderziend in elke verscheidenheid; aan den anderen kant een volle vrijheid {==84==} {>>pagina-aanduiding<<} en integrale onthechting, waardoor een onbevangen oordeel en een rechtmatige schatting mogelijk worden. Er moet dus een standpunt worden ingenomen, tegelijk te midden van de concrete werkelijkheid en er buiten, op afstand. Dien paradoks oplossen, die spanning tot evenwicht brengen gaat menschelijke krachten te boven en daarom is elke menschelijke wereldbeschouwing noodzakelijk broos en vergankelijk, beperkt en fragmentarisch. Op dit kritieke moment treedt het karakteristieke, het gansch nieuwe en 'geheel andere' van het Christendom in een helder licht. De christelijke wereldbeschouwing is niet een wereldbeschouwing naast de Oostersche of Westersche, naast de humanistische of pessimistische; zij is niet een maar de wereldbeschouwing. Alleen het Christendom heeft het standpunt veroverd van waaruit men uitzicht krijgt op de wereld. Alleen Christus staat in de wereld en toch er buiten. Hij is mensch en God. Van op de brug van zijn hypostatische éénheid, die als een machtige boog in dynamische spanning wereld en hemel verbindt, is Hij rechter, meer nog vonnis van deze wereld. Judicium mundi. In zoover nu de mensch uit zich zelf kan treden en op het standpunt staan van Christus wordt voor hem de christelijke wereldbeschouwing mogelijk. Dat kan hij door het geloof. Door het geloof immers ziet de christen het heelal vanuit Christus, met de oogen van Christus (9). Maar dat is noch eenvoudig noch gemakkelijk. Het geloof is voor ieder mensch een waagstuk dat dapperheid en durf vergt. De geloovige moet toch het stevige houvast van zijn menschelijke kategorieën opgeven, zijn eigen waardenladder onder zijn voeten omver stooten. Gelooven beteekent: als Petrus over de veilige reeling van het bootje stappen, op gevaar af te begeven en de wereldvisie van Christus niet te kunnen verdragen. Hoe het gevaar voor ergernis in de geloofsdaad dreigt, kan men eenigszins beseffen wanneer men het waagstuk overweegt van den verfijnden humanist, die zijn harmonieusen wereldbouw als een kaartenhuisje ziet ineenstorten en in de plaats hiervan de wereld ziet, zooals Christus haar zag van op het kruis. Nog grooter wordt de ergernis, als men de taak door de wereld aan een Platoon gesteld vergelijkt met die van Christus in den Olijfhof. Waarlijk het geloof is een 'salto mortale' naar het standpunt van Christus, de sprong in de ruimte der Godheid. Wereldbeschouwing komt dus hierop neer: ze is een blik op het heelal opgevat als een tot den concreten mensch gerichte roeping, als een onmiddellijke levenstaak. De mensch, met de aarde verbonden, heeft slechts een fragmentarisch en onvolkomen uitzicht op {==85==} {>>pagina-aanduiding<<} het geheel der dingen; aan Christus alleen toont de wereld haar waar gezicht. Christelijke wereldbeschouwing is dan onze blik op de wereld met de oogen van Christus, door het geloof. Die blik zelf is geen wetenschap; maar een wetenschap ervan is mogelijk: de 'Weltanschauungslehre'. Zij bestudeert de voorwaarden en bijzondere struktuur van dien blik, alsook zijn inhoud en verhouding tot de andere kennissen. Nog even zullen wij ons bezighouden met de natuur en struktuur van het geloof, en dan besluiten met een vluchtige schets van den inhoud der christelijke wereldbeschouwing. De natuur en de struktuur van het geloof (10). De wereld, als de god Janus, heeft twee gezichten. Aan de wetenschap vertoont zij zich als probleem, aan de religie als mysterie. De verstandsmensch staat voor de wereld als voor een op te lossen vraagstuk, als voor een te veroveren domein; de godsdienstige mensch buigt in vrees en ontzag voor de mysterieuse krachten der wereld. De denkende en vorschende mensch ziet in de wereld een prooi die hij wil vangen in het net van zijn klare begrippen; de dichterlijk bezielde en religieus vervoerde valt neer op zijn aangezicht voor het fascineerende en toch schrikwekkende geheim dat hij in deemoed aan de wereld bespeurt en ervaart (11). Welnu de openbaring hoort op geenerlei wijze bij deze wereld, noch bij haar rationeel wetenschappelijk, noch bij haar irrationeel religieus aspect. En evenmin als de wetenschap het leven kan afleiden uit physische spanningen en chemische reacties, evenmin mag de godsdienstphilosophie het geloof, het christelijk geloof - want daarover gaat het hier - herleiden tot verstandelijke activiteit of religieuse ervaring. Het geloof is een van souverein initiatief uitgaande doorbraak van Gods zelfopenbaring in het historische wereldgebeuren. Hooger bepaalden wij het geloof als den blik van een mensch van uit Christus, door zijn Godmenschelijke oogen. Wij mogen nog verder gaan, schrijft Guardini, en zeggen dat in het geloof Christus zelf ziet door onze oogen. Is het geloof geen 'goddelijke' deugd, vraagt hij, een deugd dus die God zelf beoefent door de menschen {==86==} {>>pagina-aanduiding<<} heen (12)? Laten wij toegeven dat Guardini hier met woorden speelt; heelemaal ongelijk heeft hij niet. Waarom toch zou hij niet, volkomen consequent, ook op de geloofsdaad Paulus' de woorden toepassen: 'Vivo, jam non ego, vivit vero in me Christus'? 'Ik leef, neen niet ik, maar Christus leeft in mij'. Ligt in de onafleidbaarheid van het geloof uit menschelijke redeneeringen geen veroordeeling der Apologetika opgesloten? Zij toch is de methodische en wetenschappelijke uiteenzetting van de menschelijke geloofsgronden, van de redelijkheid van het geloof. Die moeilijkheid komt voort uit een verkeerde opvatting van de taak der Apologetika. Zij hoeft niet een wetenschappelijk argument te bouwen, waarvan de uiterste conclusie zou zijn: dus ik geloof, en heel getrouw vertolkt Guardini de Kerkelijke leer, als hij staande houdt dat de geloofsdaad heelemaal geen besluit is van een voorafgaande redeneering. Geloovig worden is een nieuw begin. Alle teekens en criteriën, alle aanduidingen en bewijzen leiden niet verder dan tot den voorlaatsten stap; de laatste beslissende stap, het gelooven zelf, is uit den vorige niet af te leiden. De Apologetika brengt ons tot voor de deur van het huis maar ze heeft den huissleutel niet. Het geloof zelf moet de deur open doen en ons binnenlaten (13). Het geloof is een nieuw leven dat begint, een geboorte, en als zoodanig onafleidbaar. Iets analoogs vindt men terug in elke vrije menschelijke daad. De wil van den mensch neigt noodzakelijk in de richting van het sterkste motief. Maar het laatste praktische oordeel, de doorslag van dit bepaald motief, ligt volledig in het initiatief van den vrijen wil. Zoodat men tenslotte zeggen moet dat de mensch wil omdat hij wil. Gelijkerwijze moet men dan ook zeggen: ik geloof omdat ik geloof (14). Niet in den zin natuurlijk van een willekeurig fideisme; maar met de rotsvaste zekerheid dat het geloof zijn verantwoording in zich zelf draagt. Want 'wie in den Zoon van God gelooft, heeft de getuigenis Gods in zich' (I Joan., V, 10). Maar wie dat klaar beleven wil moet beginnen met te gelooven. Hier verschijnt dan ook duidelijk de echte taak der Apologetika. Zij moet aantoonen dat het redelijk is het met het geloof te wagen, dat men niet roekeloos binnengaat in die geheimzinnige ruimte van Gods oneindige heiligheid. Nochtans, eerst met den sprong in den afgrond voel ik me volledig veilig, gedragen in de handen van den Vader. {==87==} {>>pagina-aanduiding<<} Alvorens verder te gaan, voorkomen we een misverstand. Men denkt wellicht dat de beslissende daad, de sprong in Gods armen, dan toch, als de vrucht van menschelijke dapperheid, geplukt wordt na zware inspanning. Wat echter menschelijke durfkracht schijnt, is alleen goddelijke aantrekking. Niet de mensch staat voor Christus, beschouwt Hem, denkt over Hem na en besluit tenslotte naar Hem over te gaan. Zoo kwam hij er nooit; God zelf moet den mensch naar zich toehalen. 'Nemo potest venire ad me, nisi Pater, qui misit me, traxerit eum'. 'Niemand kan tot Mij komen, zoo de Vader, die Mij zond, hem niet trekt' (Joan. VI, 44). Hier beaamde Guardini stellig de mooie beeldspraak van J. Malègue: 'Sans la spéciale bonté de Dieu qui s'approche, nous resterions là, dans ce vide logé entre deux mondes, le dos tourné à celui de la terre, et ouvrant sur le ciel deux faibles yeux qui ne voient pas' (15). Als de levende band, de omhelzing waarin God de menschen naar zich toehaalt, verbindt de Heilige Geest Christus met de menschen, het Hoofd met het lichaam. Daardoor is hij Schepper - Creator Spiritus - van een nieuw leven: het christelijk bestaan. Daardoor wordt het mogelijk dat Christus leeft, bemint, handelt en ook ziet door de menschen heen. Opvallend is de nadruk dien Guardini legt op de groote rol van den Heiligen Geest in het geloof (16). Voor Sinksen bestaat volgens hem geen werkelijk geloof. Op het Pinxterfeest is de Heilige Geest in de geschiedenis getreden en meteen is het geloof ontstaan. Zoolang Christus op aarde leefde, schrijft hij, hadden de Apostelen met Hem geleefd, steeds naar Hem opgezien; maar zoo weinig hadden zij begrepen. Bij de nederdaling van den Heiligen Geest wordt alles anders. Zij die tot dan toe gestaan hadden 'vóór' Christus, staan nu 'in' Hem. Zij die gesproken hadden 'over' Hem, spreken nu 'uit' Hem, uit de volheid van zijn waarheid. Vanuit Christus zien {==88==} {>>pagina-aanduiding<<} zij nu ook de wereld en de taak die hen wacht, en worden zoo de dragers van een nieuwe wereldbeschouwing. Dat 'pneumatisch' karakter van het christelijk bestaan brengt aan het licht hoe het geloof qualitatief verschilt van elke slechts van de wereld uitgaande beweging naar God. Want evenmin als verstandelijke conclusie is het geloof een irrationeele beleving van een mysterie. Het christelijk geloof is iets wezenlijk anders dan om het even welke religieuze ervaring van het 'numineuze' der godsdienstwetenschap. Het geloof is een verbonden zijn met een tegenover de wereld souvereine werkelijkheid. En van onzentwege wordt noch doorbraak van diepere lagen van het bewustzijn, noch overstroomende zielsaandoening, noch overweldigende beleving of mystieke huivering vereischt. Dit laatste is zoo waar dat een geloof zonder eenige religieuse ervaring - in den zin van een persoonlijk geschokt zijn - als grensgeval mogelijk is. Het eenige element dat tot de menschelijke zijde van de geloofsdaad behoort is de gehoorzaamheid en de trouw; in dat grensgeval het naakte 'ja' op de vraag van God (17). Daarom kan, menschelijkerwijze beschouwd, het geloof er vrij nuchter, zeer stroef en erg schraal uitzien. Genialiteit is geen specifiek kenmerk van het christelijk geloof. Religieuse aanleg en begaafdheid zijn wel niet uitgesloten; maar zij behooren om zoo te zeggen tot het lichaam, niet tot de ziel. Dit onderscheid tusschen ziel en lichaam van het geloof doet Guardini's opvatting aanroeren ten overstaan van de typologie der wereldbeschouwing. Men moet blind zijn om niet te zien dat de wereldvisie van Augustinus verschilt van die van Ignatius van Loyola, dat Thomas van Aquino de wereld anders ziet dan Kardinaal Newman. En toch zal niemand ontkennen dat de wereldbeschouwing van ieder onder hen christelijk was. Van waar dan het verschil? Als Christus leeft in zijn heiligen vernielt Hij hun eigen natuur niet, noch doodt Hij hun persoonlijkheid. Daaruit volgt dat de blik van Jesus op de wereld, doorheen Augustinus b.v., mede bepaald wordt door den psychologischen, sociologischen en volkschen aard van den temperamentvollen Afrikaan. Zoo kan men ook zeggen dat de christelijke wereldbeschouwing van een Vlaming noodzakelijk zal verschillen van die van een Duitscher, een Italiaan, een Franschman, en deze drie ook onderling. Men kan spreken van een Oostersche of Westersche, romantische of klassieke, aesthetische of tragische wereldbeschouwing; het zou echter verkeerd zijn in dien zin van een christelijke wereldbeschouwing te gewagen. 'Der Katholische Mensch ist kein Typus' (18) zegt Guardini en hij drukt op het gevaar dat het Katholicisme bedreigt, als men een van die door ras en volk, geschiedenis en cultuur, psychologie en tempera- {==89==} {>>pagina-aanduiding<<} ment aan tijd en ruimte gebonden vormen als typisch christelijk zou willen voorstellen. De christelijke wereldvisie omvat veeleer in zich alle struktuurmogelijkheden. Roekeloos ook zou het zijn vanwege een enkeling in zich al die verscheidenheden harmonieus te willen vereenigen. Even dwaas als éénzelfde kerkgebouw in gothiek, barok en modernen stijl te willen opbouwen. Wat echter voor den enkeling onmogelijk is, wordt mooie werkelijkheid in de gemeenschap. De Kerk vereenigt in haar levende eenheid den ganschen rijkdom van alle typische verschillen, 'zij is de historische draagster van den vollen blik van Christus op de wereld' (19). In dien zin is de Kerk het zichtbare aspect van de hooger aangegeven waarheid: dat het christelijk bestaan en dus ook het christelijk geloof slechts verwezenlijkt worden in de eenheid van den Heiligen Geest. De Kerk is de voelbare omvademing van den Heiligen Geest. De christen leeft uit haar volheid, zijn geloof is een straal uit haar zon. De inhoud van de christelijke wereldbeschouwing. Tot hiertoe hebben we nog slechts de formeele zijde van de christelijke wereldbeschouwing behandeld; overschouwen we nu haar inhoud. Deze behelst het geheele dogma en de geheele christelijke zedenleer; ons overzicht moet dus wel onvolledig blijven. Wel loonde een afzonderlijke studie de moeite, die uit den overvloed van Guardini's literaire productie de bestanddeelen der synthese zou opdelven en samenvoegen; hier beperken wij ons tot enkele groote lijnen. Daar de wereldbeschouwing, naar haar inhoud gezien, een levenstaak bevat en een levenshouding bepaalt; daar het christelijk bestaan van zijn kant niets anders is dan de herhaling, liever de voortzetting door den christen van Christus' bestaan op aarde, wordt de hier te behandelen stof door een enkele vraag beheerscht: welke was Christus' levenshouding? Vooreerst tegenover zijn Vader; daarna ten overstaan van de geschapen wereld? Jesus' leven, in verhouding met den Goddelijken Vader, ligt in drie woorden: 'Uw wil geschiede!' 'Het Onze Vader, zegt Guardini, is de zuiverste uitdrukking van de innerlijkheid van Christus' (20)! Maar wie is de God, dien Christus zijn vader noemt, en naar wien Hij in zijn gebed heenwijst? Hij is zeker niet het 'absolute wezen' der philosophen, noch het volstrekt 'Eéne' van Platoon, noch de 'onbeweeglijke beweger' van Aristoteles, noch het 'loutere zijn' der Scholastiek. De God over wien Jesus spreekt 'besluit, staat op en handelt... Hij wordt toornig en straft; maar als de menschen zich bekeeren, heeft Hij spijt over zijn strengheid en laat zich bedaren... Hij is ver en komt nader; Hij ziet neer op de {==90==} {>>pagina-aanduiding<<} menschen, daalt neer en treedt bij hen binnen' (21). En dat is niet alleen beeldspraak, zegt Guardini, neen; dat is nauwkeurig gesproken en wel zoo nauwkeurig dat juist in datgene, wat ons wetenschappelijk denkend verstand zou willen uitvagen, het eigenlijke gelegen is. 'De H. Schrift meent wat ze zegt! Zooals ze van God spreekt, zoo denkt ze Hem' (22). Is dat niet tegenstrijdig met Gods absoluten éénvoud en onveranderlijkheid? De vraag is verkeerd gesteld, antwoordt Guardini. Zóó moet ge vragen: 'Daar Jesus is zooals wij Hem kennen uit de H. Schrift, hoe moet dan de God zijn die zich in Hem openbaart? En het antwoord zal luiden: 'Het moet een God zijn die bemint'; want alleen 'de Liefde doet zulke dingen'. De Liefde stoort zich niet aan rationeele normen en maatstaven, de Liefde heeft haar eigen logika. In die woorden 'de liefde doet zulke dingen' ligt het intiem en toch zoo overweldigende geheim van den levenden God veilig geborgen; dat van den 'Gott über Gott' dien Christus ons kwam verkondigen: 'niet het hoogste Wezen, maar den Vader, in ontoegankelijk licht gehuld, van wien niemand wist, werkelijk niemand, zoolang de Zoon hem niet verkondigd had' (23). Om den wil van dezen liefdevollen Vader te volbrengen is Jesus mensch geworden. De wil van zijn Vader is het eenig doel van zijn handelen, de wet van zijn leven. 'De vossen hebben holen, en de vogels in de lucht hebben nesten; maar de Menschenzoon heeft niets om zijn hoofd op neer te leggen'. Zijn eenig tehuis is de wil van Vader; zijn spijs en drank de verwezenlijking van Vaders' wil; zijn uur, Vaders' voorschrift. 'Die wil voert Hem naar den Jordaan, in de woestijn, en naar de menschen terug; naar Jeruzalem en naar Galilea waar Hij zijn leerlingen vindt; in zijn openbaar leven - van de menigte naar den enkeling, van de zondaars en de tollenaars naar de Farizeërs, van de geleerden naar de onwetenden. Hij zet Hem aan tot leeren, genezen en helpen' (24). De wil van den Vader doet Hem tenslotte lijden, het kruis aanvaarden en omarmen. Dien wil mogen wij ons niet voorstellen als een starre wet, als een levenloos plan, waardoor op voorhand alle daden van Christus Geest. {==91==} {>>pagina-aanduiding<<} bepaald waren. Neen de wil van den Vader is leven; hij ontwikkelt en bepaalt zich naar den loop der gebeurtenissen. De wil van den Vader is de levende Vader zelf, steeds bij Christus; een voortdurende ontmoeting in de innerlijkheid, in de liefde van den Heiligen Geest. Door de genade moet ook de christen binnentreden in deze innerlijkheid. Naar de mate van zijn christen-zijn zal de aarde hem vreemd worden, zal hij zich eenzaam voelen onder de menschen, zal ook voor hem de wil van den Vader het eenige tehuis worden. Evenals voor Christus zelf, is de wil van God voor den christen geen starre wet; niet de zedenwet, noch de plicht. 'Geen bevel van den heerscher aan zijn onderdanen, maar de persoonlijke eisch dien de Vader aan zijn zoon, aan zijn dochter stelt. Zijn liefdeblik op dezen éénen persoon, die ook altijd de eenige is. Niet enkel een bevel, maar een levende kracht die steunt en helpt... Het is een meegaan van God, met al wat geschiedt; zijn medewerken met de vrijheid. Het onuitsprekelijk geheim van zijn geduld, alleen mogelijk doordat Hij de waarachtig-levende en de almachtig-levende is' (25). Ja de verhouding tusschen God en den christen is niet slechts de betrekking tusschen het absolute en het eindige wezen, maar een omgang tusschen vader en kind: een diepe werkelijkheid, niet in een philosophisch systeem te vatten noch in philosophische termen uit te drukken. Het is een ontmoeting, een gebeurtenis en aldus kan slechts verhaald worden: 'Op zekeren dag zag God den nood van dezen mensch. Hij kwam naar hem toe door deze gedachte of deze gebeurtenis en sprak tot hem... De mensch vernam zijn stem en antwoordde... en dan gebeurde er dit, en dan weer dat... en het einde was...' (26). Ook 'de Voorzienigheid is niet een apparaat dat klaar staat om te functionneeren, maar ze geschiedt scheppend van uit het nieuwe van Gods heilige vrijheid, en ook uit onze eigen kleinmenschelijke vrijheid... Zij is een geheim van den levenden God, en men begrijpt het, naargelang men er zich zelf met heel zijn wezen aan overgeeft, het niet laat voorbijgaan maar meewerkt. Gij wordt op zeker oogenblik geroepen, gij wordt door God meegerukt in het weefsel van zijn vooruitziend scheppingswerk (27)'. In deze innerlijkheid, in deze persoonlijke liefdesverhouding met God kan ik niet ingaan uit eigen krachten; niet als louter schepsel ben ik kind van God, niet van natuur uit kan ik tot God 'Vader' zeggen. 'Praeceptis salutaribus moniti et divina institutione formati audemus dicere'. Niet uit ons eigen maar uit geloof en genade durven wij kleine menschjes in liefde en vertrouwen spreken tot God: 'Onze Vader, die in de hemelen zijt: Geheiligd zij uw Naam: Uw rijk kome: Uw wil geschiede op aarde als in den hemel'. Tot zulken innigen omgang met God geroepen, waarom zouden {==92==} {>>pagina-aanduiding<<} we al het overige - menschen en dingen - niet achterlaten om uitsluitend en onmiddellijk tot Hem te gaan? Het lijkt wel de meest consequente houding, en toch laat het 'Onze Vader' ons reeds vermoeden dat zij niet de christelijke houding is. Onmiddellijk na den ontzaglijk subliemen wensch 'Uw wil geschiede' volgt de nederige en aardgebonden smeekbede: 'Geef ons heden ons dagelijksch brood'. Men ontwijkt den indruk niet, zegt Guardini, als men, van Platoon of Boeddha of Plotinos komend, binnentreedt in de wereld der Evangeliën, dat men hier in een engte terechtkomt. Terwijl bij de eersten alle krachten gericht waren op het Oneindige, het Absolute, het Eéne, wordt hier ernst gemaakt van het gewone leven, met zijn dagelijksche zorg en kommer. Moeten wij dan gebonden blijven aan den dienst der menschen en der dingen? Hiermede is het tweede aspect van de vraag naar Christus' levenshouding ingeleid. Welke houding nam Christus aan ten overstaan van de geschapen wereld? Een oppervlakkig lezer van het Evangelie kan geneigd zijn de bergrede verkeerd te begrijpen, en er een veroordeeling in te zien van alle aardsche goederen, van elke natuurlijke vreugde. In dien geest zal hij ook andere episoden van Jesus' leven verklaren. De geboorte in een stal, de keuze van onbeschaafde apostelen, het zwervend leven van Jesus, zijn voorliefde voor kinderen, armen en eenvoudigen, het naakte sterven aan het kruis komen hem voor als evenzooveel teekenen en bewijzen van Jesus' grondigen afkeer en vijandige tegenstelling tegenover rijkdom en geluk, verstand en cultuur. Het beeld, dat zulk een lezer zich van Jesus vormt, is dat van een stichter eener soort nieuwe Stoa, of een prediker van een ascese volmaakter dan de Boeddhistische of een romantisch utopisch droomer. Een aandachtiger lezing van het Evangelie brengt dat beeld aan het wankelen (28). Want, al waren Jesus' ouders eenvoudige, onvermogende lieden; waren nood lijkt Hij bij hen niet te hebben gekend. Evenmin in zijn openbaar leven leidde Jesus een armzalig bedelaarsbestaan. De Heilige Lukas spreekt van vermogende vrouwen, die zorgden voor Zijn onderhoud; wij weten dat Judas een beurs droeg om aalmoezen uit te reiken; wij zien Jesus aanliggen bij voorname lieden als Simon den Pharizeër, en als gast uitgenoodigd bij Levi den rijken tollenaar; wij vernemen dat Hij zijn eerste mirakel doet op een bruiloft, en hooren zijn vijanden Hem verwijten een gulzigaard en wijndrinker te zijn. Het karakteristieke van Jesus is niet zijn strenge levenswandel, noch zijn ontberingen; zijn Voorlooper leefde strenger en armer dan Hij zelf. Het kenmerkende van Jesus' houding is zijn vrijheid (29) {==93==} {>>pagina-aanduiding<<} Zijn houding ontbloeit aan de innerlijke vrijheid van den geest en de heerschappij over de stoffelijke wereld; zijn eenige bekommering, zijn eenige zorg is het Godsrijk, d.i. de verwezenlijking van Gods wil in de geschapen wereld. De onafhankelijkheid tegenover de wereld, die Christus bezat van nature, moet de christen veroveren. 'Ook de mensch wordt er toe uitgenoodigd' zegt Guardini, 'van het zoeken naar het rijk Gods zijn eerste en ernstigste bezorgdheid te maken... Zijn eerste zorg moet zijn dat alles worde zooals God het wil... Het middelpunt van zijn leven moet hij verleggen uit zich zelf in God' (30). Geen philosophisch systeem, geen moeizame ascese, geen kategorische zedenleer zal dus uitmaken wat de stoffelijke en geestelijke wereld voor ons moet beteekenen, maar de wil van den Vader. Gods wil is het eenig belangrijke, waaraan alles zijn wezen en waarde ontleent. Dat paraat staan voor Gods wil stelt een hoogen graad voorop van innerlijke vrijheid. Doch wij hoeven daarom niet noodzakelijk uit de wereld weg te vluchten en alle tijdelijke goederen - rijkdom, geluk, liefde, beschaving en cultuur - voor waardeloos en slecht te houden. Heel de wereld, menschen en dingen, moeten we integendeel betrekken in de innerlijkheid van onze 'Ich - Du' verhouding tot God. In verband met de bovennatuurlijke orde verliest de natuur haar waarde niet, wordt ze er veeleer verheven en voleind: gratia perficit naturam. Toch gebeurt er een heele ommekeer door de genade, een 'Umwertung aller Werten'. Dit omgooien is echter niet absoluut. 'De christen erkent natuur en cultuur, hij erkent hun waarde, en wel als eigen waarde, niet slechts omwille van het onmiddellijk religieuze... Hij streeft er naar en arbeidt er voor... en toch telkens opnieuw ondergaan alle aardsche waarden de christelijke reduceering vanwege het ééne noodzakelijke'. (31). In de ruimte overgebracht van het christelijk bestaan, worden natuur en cultuur problematisch. Daarom kan men de houding van den christen tegenover de wereldsche goederen niet uitdrukken in een abstrakte en universeele formule. De christen leeft in spanning en onzekerheid. Gods wil brengt hem rust en zekerheid. En Gods wil spreekt hem toe in alles wat voorkomt, door menschen en dingen; als de mensch maar kinderlijk genoeg is om overal zijn tegemoetkomenden Vader te erkennen. De christelijke levenshouding tegenover de wereld moet dus door eenieder afzonderlijk en op een eigen manier voltrokken worden in liefde en gebed. Daarom leve de christen ingetogen, in Gods tegenwoordigheid, aandachtig luisterend naar Zijn stem en in eerbied speurend naar elke aanduiding van Zijn wil, vaardig tot de daad en tot het offer bij het eerste teeken van Zijn hand. Daarom bidde hij dagelijks met aandrang: 'Vader, uw wil geschiede'. {==94==} {>>pagina-aanduiding<<} Antwerpen in onze economische geschiedenis (1) door Prof. Dr. J.A. van Houtte Een halve eeuw geleden verscheen te Antwerpen een boek dat geroepen was om in het milieu van de Antwerpsche burgerij van dien tijd een schitterende verspreiding te kennen. Dat was in nietgeringe mate de verdienste van zijn titel, die tot het hart van iederen rechtgeaarden Antwerpenaar sprak. Deze titel luidde: 'Antwerpen Moederstad van Handel en Kunst'. Het werk van Beetemé verscheen overigens ook ten geschikten tijde. In het menschenleven dat zich rond de jaren 1890 zou besloten hebben, was de Scheldestad trouwens het voorwerp geweest van een duizelingwekkende economische en, daarop voortgaande, algemeene ontwikkeling, en het is best te begrijpen, en het was ook ten volle verantwoord, dat hij die over Antwerpen handelde in de laatste decennia van de vorige eeuw, een dithyranbischen toon zou aanslaan, en een loflied aanheffen ter eere van zijn vaderstad of tenminste van zijn woonstede. De omstandigheden van den benardere dag van heden zijn helaas niet van aard voor dengene die de Scheldestad vanuit een economisch standpunt beschouwt om zonder gepaste inleiding een loflied op haar glorie te zingen. De traditioneele wandeling naar de Scheldekaaien, die in den loop van de vorige eeuw, geheel ons vasteland door, den naam had verworven den vreemdeling - en wij mogen er bijvoegen: den Antwerpenaar zelf - in de noodige stemming te brengen om hem van de verzabende werkzaamheid en bloei van deze stad bewust te maken, deze wandeling laat op den dag van heden niets anders na dan treurige indrukken. De dokken waar niet alleen economen maar ook kunstenaars, zooals een Constantin Meunier, hun inspiratie gingen halen, weerklinken nu niet van koortsachtige bedrijvigheid maar liggen eenzaam en verlaten. Vooreerst is het niet zonder een gevoelen van weemoed dat men aan het luisterrijke verleden denkt, waartegen het heden zoo scherp en zoo ongunstig afsteekt. Maar bij een nadere overweging ontdekt men verder in dit verleden redenen van nationale fierheid, bijgevolg een meer verheffend gevoelen, en wanneer men tot het bewustzijn komt dat de redenen van deze {==95==} {>>pagina-aanduiding<<} verleden grootheid door de constanten van het economisch gebeuren en van de economische geschiedenis zijn gegeven, haalt men uit de beschouwing ervan de overtuiging dat de huidige treurnis niets anders kan zijn dan een voorbijgaande onderbreking waarna deze stad opnieuw kan deelachtig worden aan de weldaden van de economische beweging. Deze bedenking heeft ons ertoe aangespoord om hier het economisch verleden van Antwerpen aan een onderzoek te onderwerpen, om na te gaan welke de plaats is die Antwerpen in onze economische geschiedenis heeft vervuld. Wij zullen hierbij trachten te bewijzen dat Antwerpen inderdaad, voor geheel dit land, de moederstad was van den handel, en zulks niet alleen gedurende den bloeitijd van het einde van de vorige eeuw, maar gedurende een veel langere periode, ja gedurende meer dan vijf eeuwen, vermits zij deze rol begon te spelen in het begin van de 15e eeuw, m.a.w. van het oogenblik af waarop de politieke samenvoeging van deze gewesten onder de hertogen van Burgondië aan de geschiedenis van de Nederlanden een element van eenheid verschaft dat haar tot dan toe had ontbroken, en dat in het vervolg, zij het ook niet altijd onder dezelfde politieke modaliteiten, zal behouden blijven. Daarmede is ons opzet echter nog niet vervuld. Dat Antwerpen in de economie van de Nederlanden, of van de Zuidelijke Nederlanden, of van België, of van Vlaanderen, de belangrijkste rol speelde op handelsgebied weet iedereen wel, al zijn er ook wel, over dit uitzicht van onze geschiedenis gedurende bepaalde tijdvakken, verkeerde voorstellingen genoeg in omloop. Wij wenschen er hier verder op te wijzen hoe de commercieele rol van de Scheldestad haar ook een groeiend belang verschafte op industrieel gebied, hoe de markt en de haven al vroeg een aantal nijverheden in haar schaduw ter vestiging brachten, en daarmede Antwerpen ook in dit opzicht een meer dan eervolle plaats lieten veroveren in de geschiedenis van onze nationale nijverheid. Tenslotte hebben ook beide factoren, handel en nijverheid, samengewerkt om Antwerpen een voorname rol te laten spelen in de kredietorganisatie van dit land en van hen die het, om economische redenen, bezochten. Minstens tot diep in de verleden eeuw, en in zekere opzichten nog later, was de Scheldestad het centrum van het wisselbedrijf, van banken en beurzen, van de verzekeringsmarkt in onze gewesten. Voorwaar een verleden waarop de Antwerpenaar fier mag gaan, want zijn stad is gedurende veruit het grootste deel van het halve millennium waarover ons onderzoek wezenlijk zal loopen, de pool geweest waarop zich de economische bedrijvigheid van deze gewesten voornamelijk richtte, de magneet waarnaar zoovele van de economischactieve krachten in dit land werden getrokken. Het lijkt ons daarom niet overdreven het uit te spreken: in onze economische geschiedenis heeft geen enkele stad een rol gespeeld die te meten was met deze van de Scheldehaven. * * * {==96==} {>>pagina-aanduiding<<} Verschillende eeuwen lang zag het er niet naar uit als zou de stad Antwerpen als handelscentrum zich van zoovele andere handelscentra in dit land van steden onderscheiden. Voorzeker, de commercieele bedrijvigheid is het zonder eengen twijfel die aan den grondslag was zooniet van het ontstaan, dan toch zeker van de ontwikkeling van de menschelijke huisvesting op den Schelde-oever tot een rang die boven dezen van de omliggende hoevedorpen verheven was. Daarin deelde Antwerpen de lotgevallen van tientallen plaatsen in de Nederlanden, dit gewest dat zich al vroeg, en wel sedert ongeveer de wending van het millennium, door zijn handelsbeteekenis onderscheidde en door kooplieden uit verre landen in vele richtingen werd doorloopen op een oogenblik dat de meeste gouwen van West- en Midden-Europa door een ruilbedrijvigheid van eenig gewicht nog niet waren aangetast. De Schelde stond door haar waaiernet van bijrivieren, de verkeerswegen bij uitnemendheid in een tijdvak waarin de goederenbeweging nog maar zeer geringe technische eischen aan bevaarbaarheid, dieptegang enz. stelde, met een merkwaardig uitgebreid hinterland verbonden, dat zich uitstrekte tot Turnhout, Geel, Hasselt, Sint-Truiden, Zoutleeuw, Tienen, Leuven, Halle en Ath, zonder nog verder te gewagen van de economisch-zwaarwegende landschappen van den middenloop van de Schelde en van het dal van de Leie. Het lag in de aardrijkskunde besloten dat er, in het mondingsgebied van dezen stroom een havenplaats moest bestaan waardoor deze verkeersruimte met de buitenwereld zou in aansluiting staan, waardoor haar productieteveel zou kunnen weggevoerd worden, en waarlangs zij de levensmiddelen en de grondstoffen zou verkrijgen die er voor haar productie- en verbruiksnoodwendigheden vereischt waren. Dat was de rol van Antwerpen. Maar niet alleen deze van Antwerpen. In het mondingsgebied van de Nederlandsche stroomen waren er andere steden genoeg die met deze konden wedijveren. Wij denken daarbij, zonder aan een volledige opsomming te kunnen denken, aan scherpe concurrenten zooals Bergen-op-Zoom, Middelburg, en zelfs de veel verder afgelegene markten en havens van Brugge en van Dordrecht. Deze beide vooral bezaten tot in de 14e eeuw een belang dat merkelijk boven dat van Antwerpen verheven was. De Vlaamsche markt aan de oevers van het Zwin, den machtigen zeeboezem die ter hoogte van Sluis in de kustlijn drong was allengs de rol gaan vervullen van een wereldmarkt, waar de kooplieden uit alle landen van de Christenheid, met de koopwaren uit al deze landen zouden komen handel drijven, een toestand die tegen het begin van de 14e eeuw ten volle bereikt was. Wat Dordrecht betreft, zijn beteekenis lag eerder op een ander gebied. Het was gaandeweg, bij zijn zuiver regionaal belang, ook dat gaan voegen van een aanlegplaats, en wel meer en meer van de aanlegplaats bij uitnemendheid, voor het verkeer tusschen het Noord-Westen van het Europeesche vasteland en het Britsche eiland. Het gold hier een verkeer dat buitengewoon sterk ontwikkeld {==97==} {>>pagina-aanduiding<<} was, een van de drukste verkeerslinies in het toenmalige handelsleven, waarbij aan de continentale zijde, vooral het Rijnland met zijn eigen praestaties en tevens, als in- en uitvoerpoort voor het binnenste van de Duitsche gebieden, sterk op den voorgrond trad. Met geen van beide havens kon Antwerpen voor de 14e eeuw op een ernstige wijze wedijveren. Weliswaar was zijn economische hoofdfunctie niet zonder een treffende gelijkenis met deze van de Hollandsche Merwede-haven. Maar met dit verschil, een kapitaal verschil nochtans, dat de beteekenis van Dordrecht in den volsten zin van het woord internationaal was, dat het een rol speelde niet alleen voor de omliggende Hollandsche gebieden, maar deze ook vervulde tegenover economische bundelcentra als Dortmund, Keulen, Frankfort, Neurenberg, ja zelfs Weenen, Leipzig, Breslau en Krakau, welke alle wezenlijk door de Rijnsche metropolis Keulen met de Noord-Westelijke handels- en verkeerszone in voeling stonden. Integendeel strekte zich de invloedssfeer van de Scheldestad wezenlijk niet verder uit dan tot de verkeersruimte die door het boven besproken net van bijrivieren van den Scheldestroom met haar samenhing. Natuurlijk was het vooral het hertogdom Brabant dat hier van beteekenis was. Zoohaast in dit vorstendom de economie tot ruimtelijke uitstraling geraakte, d.w.z. zoohaast de schier zuivere landbouwuitbating week voor een op aan- en verkoop op grooteren afstand gerichte huishouding, was het vooral, hoewel niet eens uitsluitend, Antwerpen dat als het ware de poort uitmaakte naar de buitenwereld. En in deze buitenwereld was Engeland het hoofdelement. Want de overgang naar de stedelijke nijverheidseconomie in Brabant was, zooals ook in Vlaanderen, den hoofdhaard van de textieleconomie in onze woonruimte, van meet af aan op lakennijverheid afgestemd geweest. Daarvoor nu zou, naarmate de industrie zich ontwikkelde, de inheemsche wol noch qualitatief noch quantitatief volstaan, en het tekort moest gedekt worden uit dit gebied van Europa dat tot op het einde van de Middeleeuwen het productieland bij uitstek was van de voornaamste grondstof van de voornaamste industrie van de Christenheid, het Britsche eiland. Antwerpen werd dan een belangrijke invoerhaven voor wol, die van hieruit over geheel Brabant werd verspreid, en er in de nijverheidseconomie een levenwekkende rol speelde. Deze enge vervlechting met Engeland bewerkte haast, in het begin van de 14e eeuw, dat Antwerpen iets meer werd dan wat het tot dan toe was geweest. Niemand was zich trouwens beter bewust van het gewicht dat de Engelsche grondstof bezat voor de Nederlandsche, en daarover heen, voor geheel de Europeesche nijverheid, dan de Engelsche vorsten zelf. Daartoe in de mogelijkheid gesteld door de al vroeg inzettende centralisatie van het Rijksbestuur kwamen zij op het denkbeeld zich van den woluitvoer te bedienen als van een geschikt wapen om minder gewillige bondgenooten tot meer toegeeflijkheid te brengen, of om de gunst van anderen te winnen. Op het einde van de 13e eeuw nu trachtte {==98==} {>>pagina-aanduiding<<} het graafschap Vlaanderen in het conflict, dat tusschen Engeland en Frankrijk al anderhalve eeuw duurde, een volledige neutraliteit te bewaren. Van Fransche zijde bracht deze politiek de invasie en, ten langen laatste, den Guldensporenslag. Van Engelsche zijde integendeel werd erop gereageerd met een verbod om wol naar Vlaanderen te voeren. Dat was voor het graafschap een buitengewoon zware slag. Maar de Engelsche vorst trachtte zich tegelijk de voordeelen van het Brabantsche bondgenootschap te verzekeren, en vestigde daartoe den 'stapel' van den wolinvoer op het vasteland, na een paar proefnemingen elders, in de Scheldestad. Voorheen dus was de Europeesche nijverheid voor haar aankoopen van wol op de Brugsche markt aangewezen geweest. Het nieuwe stelsel beteekende dat al de grondstof die het Eiland verliet, naar Antwerpen werd gebracht en dat alwie er zich wilde aanschaffen, hij mocht Italiaan zijn of Rijnlander, of van de Duitsche steden van het Noord- en Oostzeegebied afkomstig, haar op de Scheldeoevers moest komen aankoopen. Het zou moeilijk zijn de beteekenis van deze episode te overschatten: het domineerende product van den toenmaligen handel was alleen te Antwerpen te verkrijgen. De Scheldestad was goed op weg om tot den rang van wereldmarkt op te klimmen, want de vreemde kooplieden van allen slag die er de kostbare grondstof kwamen betrekken kwamen natuurlijk niet met ledige scheepsruimen aan, temeer daar de woelige toestand van het naburige Vlaanderen hen niet bijster aantrok. Antwerpen heeft te dien tijde een eersten bloeitijd doorgemaakt, een eerste maal een commercieele beteekenis genoten die ver uitstak boven het regionaal belang dat het tot dan toe had gekend. Maar de politieke omstandigheden die zijn fortuin hadden bewerkt, waren algauw de oorzaak van een hervallen in den vorigen toestand. Engeland geraakte overhoop met Brabant, zooals voordien met Vlaanderen; en wanneer dan Antwerpen in het midden van de 14e eeuw voor vijftig jaar bij Vlaanderen werd aangehecht, was het uur gekomen waarop de Vlaamsche gemeenten den gemeenschappelijken vorst ertoe konden bewegen om de opkomst van Antwerpen te fnuiken, die al tijdelijk voor Brugge een niet te verwaarloozen bedreiging had uitgemaakt. Benevens op Engeland was Antwerpen ook, met een wezenlijk regionale beteekenis, op het Rijnland georiënteerd. Het was de invoerhaven en -markt van de Rijnsche wijnen die in de verbruikseconomie van het hertogdom een uitzonderlijke beteekenis hadden, in een tijd waarin geen andere dranken werden genoten dan bier en wijn, en waarin anderzijds de inheemsche brouwerij nog op verre na niet het noodige productievermogen schijnt te hebben bezeten. Sedert het einde van de 12e eeuw vinden we sporen van een druk verkeer tusschen Schelde en Rijn met het oog op de wijnvoorziening van deze gewesten, en deze handelsstrooming is in de volgende drie of vier eeuwen steeds intenser geworden. Daarbij gingen er ook van de Antwerpsche markt tegenpraestaties van beteekenis uit. De Nederlandsche kust, en voornamelijk het delta- {==99==} {>>pagina-aanduiding<<} gebied, waren al vroeg werkzaam in de visscherij, die te dien tijde een veel belangrijker rol speelde in de volksvoeding dan in onze dagen: het vleeschverbruik was immers buitengewoon laag en daarbij bood de visch het voordeel van een vroeg ontwikkelde en voldoening biedende inmaaktechniek. Antwerpen was in dezen handel een markt die gedurig aan beteekenis won, en wel oorspronkelijk nogmaals met het oog op de voorziening van zijn Brabantsche hinterland, later echter ook van een nog ruimere handelsruimte, wanneer het Rijnland, vertegenwoordigd door Keulsche kooplieden, op de Scheldemarkt begon te koopen. Met het vischbedrijf nauw verbonden was verder de zouthandel, voor de beheersching waarvan Antwerpen eeuwenlang in twist heeft gelegen met Mechelen, en waarvan de afzetgebieden nagenoeg dezelfde waren als deze van de visch. Tenslotte speelde Antwerpen nog een belangrijke rol als opslagplaats voor lederwaren, waarvan er in geheel het heidegebied tusschen Schelde en Maas een sterk ontwikkelde bewerkingsindustrie bloeide. Hier nogmaals was de betrokken handelszone dezelfde: hoofdzakelijk het hertogdom Brabant waarvan Antwerpen de betrekkingen met de buitenwereld bezorgde. In die, alles samengenomen nog nederige, functies kwam er verandering tegen het einde van de 14e eeuw. Dit was te danken aan de structuurveranderingen welke er toen optraden in het verkeer tusschen de twee voornaamste buitenlandsche verkeersgebieden waarmede Antwerpen betrekkingen onderhield, Engeland en Rijnland. Van Engelsche zijde werd er in den loop van de 14e eeuw beslist de hand aan gehouden dat de inheemsche lakenweverij, die tot dan toe uitsluitend een plaatselijke beteekenis had bezeten, ook gelding zou krijgen op de Europeesche markt. Daartoe was een internationale opslagplaats noodig, en in de toenmalige inrichting van de handelsbetrekkingen konden alleen de Nederlanden daarvoor in aanmerking komen. Wellicht zullen de Engelsche laken-exporteurs aanvankelijk daarvoor Brugge op het oog hebben gehad, maar zij werden er allicht ontmoedigd door de prohibitiepolitiek van de Vlaamsche overheden: Vlaanderen als vooraanstaande textielgebied dacht het aangewezen te reageeren tegen de bedreiging van een vreemde concurrentie met haar producten uit te sluiten van de voordoelen van de tekoopstelling op de heerschende wereldmarkt. Daarom gaven de Engelschen zich nochtans niet voor gewonnen en gingen eenvoudig op zoek naar een andere verkoopgelegenheid. Gelijktijdig nu met deze gebeurtenissen, voltrok zich een andere ontwikkeling waarbij Keulen zich voorgoed van zijn aloude opslagplaats Dordrecht afkeerde, dat door een onverstandige politiek van tolheffingen de voorwaarden van het handelsverkeer hoe langer hoe minder gunstig had gemaakt. Voor beide handelsmachten was het geboden andere wegen en andere trefplaatsen te zoeken voor hun verkeer onder malkander en met anderen. Hun keuze viel op de Scheldemarkten, nl. deze van het eiland Walcheren, en deze van de Brabantsche oevers, Bergen-op-Zoom en Antwerpen, {==100==} {>>pagina-aanduiding<<} waarvan de Zeeuwsche allengs in een situatie van afhankelijkheid zouden komen te staan tegenover de Brabantsche, terwijl tusschen deze, Bergen-op-Zoom geleidelijk tegenover zijn Zuidelijke concurrente, alle beteekenis verloor. In deze concentratie van het Rijnsche en het Engelsche verkeer op Antwerpen, omstreeks het begin van de 15e eeuw, ligt de wezenlijke voorwaarde van de grootheid van de Antwerpsche handelsmarkt besloten. Want beide factoren waren rijk aan ontzaglijke beloften voor de toekomst. Het Engelsche laken was op goeden weg om een zegevierenden tocht aan te treden en de geheele Europeesche markt te veroveren, ja zelfs om het voornaamste handelsartikel van den tijd te worden. Het had dus heel wat te beteekenen dat de ruilverrichtingen die erop betrekking hadden te Antwerpen werden geconcentreerd. Stellen wij ons in onzen tegenwoordingen tijd een van de wereldmarkten van een of ander voornaam handelsgoed voor, en bedenken wij daarbij dat vijf eeuwen geleden, het aantal artikels die het voorwerp waren van een handel in massahoeveelheden, den eenige die bekwaam is om de economische grootheid van een markt te verzekeren, nog uiterst gering was. Antwerpen was echter niet alleen de wereldmarkt van het Engelsch laken aan het worden. De andere zijde van het tweeluik was minstens even rijk aan belofte. Want over Rijnland en Keulen heen, was het de economie van geheel het Midden-Europeesche binnenland die met de Antwerpsche markt werd verbonden, en deze economie was, net in de 15e eeuw, geroepen om het evenwicht van de wereldeconomische verhoudingen omver te werpen. Daar waren bijvoorbeeld de Zwabische steden: Neurenberg, Ulm, Augsburg, andere nog, die haar banden met Noord-Italië gaandeweg veel nauwer hadden toegehaald, en aldaar op rechtstreeksche wijze in het bezit geraakten van een ander onder de meest vooraanstaande handelsgoederen van het tijdvak: de specerijen uit het Verre en Nabije Oosten, die men voorheen praktisch alleen op de Vlaamsche wereldmarkt had kunnen betrekken. Nu vonden haar kooplieden er over de Alpen genoeg, en tegen voorwaarden die veel voordeeliger waren dan voorheen, om niet alleen hun eigen verzorging te verzekeren maar er ook nog verder te verkoopen, en zoo verschenen, eerst via den Keulschen handel, later op meer rechtstreeksche wijze, de producten van de tropische gewesten te Antwerpen, en werd er aldaar een markt van gevormd, een diepe bres in de monopoliestelling van de Vlaandersche metropolis. Daarbij waren de eigen voortbrengsten van de Midden-Europeesche ruimte in een proces van koortsachtige ontwikkeling gewikkeld. Het gold hier voornamelijk de ondergrondsche rijkdommen van de Oostenrijksche, Boheemsche, Hongaarsche en zelfs Poolsche gebieden, waarvan de exploitatie eveneens in de handen kwam te ligen van dezelfde Zuid-Duitsche koopliedenkringen die de verkeerslijn tusschen Venetië en Antwerpen beheerschten. En vermits in {==101==} {>>pagina-aanduiding<<} hun bedrijf de afzet van Engelsch laken in het Midden-Europeesch verkeersgebied een voorname plaats innam, was het natuurlijk dat zij hun metalen, edele en niet-edele, gingen te koop bieden daar waar de verkoop hun zou toelaten zonder dralen een vracht van de zoo gegeerde textiliën op te nemen, met een woord te Antwerpen. Dat was sedert het einde van de 15e eeuw het geval. En de aanwezigheid van de Zwabische koperhandelaars had dan weer voor gevolg op de oevers van de Schelde de jongste onder de nieuwe economische mogendheden aan te trekken, nl. Portugal, dat met het oog op zijn kolonialen handel veel waarde hechtte aan allerhande blinkend kopertuig, dat den weg kon openen van de Afrikaansche specerijmarkten. Deze specerijen brachten zij op haar beurt, in hoeveelheden die in het daarmede voorgoed vervallen Brugge nooit gekend waren geweest, op de Antwerpsche markt. Antwerpen werd het verkoopkantoor ook van dat ander onder de voornaamste artikels van het toenmalige handelsleven in Noord-West-Europa. Daarmede was het tot een beteekenis geraakt die eenig was voor dezen tijd en zelfs zelden zou bereikt worden, natuurlijk wanneer men de veranderde verhoudingen in acht neemt, in de volgende eeuwen. Wat de Antwerpsche wereldmarkt in de 16e eeuw voor de wereld en in het bizonder voor ons land is geweest, kan men opmaken uit het bovenstaande, en dat is overigens in het algemeen bekend. In de nieuwe economie, zooals zij door de uitbating van de metaalrijkdommen van Midden-Europa en later van de Nieuwe Wereld, en door de massale aanbrengsten van tropische producten uit Afrika en Indië was gekenmerkt, heeft ons land, en met name in ons land Antwerpen, een buitenmate belangrijke rol gespeeld, de rol van distributiecentrum, de rol van draaiplaat waar de leidende goederen van den toenmaligen wereldhandel, die nu voor het eerst terecht dien naam mocht dragen, werden aangebracht om vandaar naar hun uiteindelijke verbruiksbestemming te worden gevoerd. Hier brachten de Fuggers of andere Midden-Europeesche firma's ontzaglijke hoeveelheden koper en andere metalen, waarvan maar een klein deel in ons land bleef, en het overige naar alle hoeken van de wereld werd gevoerd; hier brachten de Engelsche Merchant-Adventurers duizenden balen van hun laken, die dan den langen weg insloegen naar Duitschland of Rusland, naar Italië of naar Amerika; hier brachten de Portugeezen hun specerijen die, met deze jaren beginnen in het bereik te geraken van veel ruimere verbruikerskringen, een van de meest beslissende onder de nieuwigheden die het begin van de Moderne economie kenmerken, en die juist op deze nieuwe wereldmarkt haar inzet nam; hier tenslotte brengen allerhande nijverheden uit onze eigen gewesten haar eigen productie aan den man, want op de Antwerpsche beurs, eveneens de eerste die werkelijk dien naam verdient en die onze hedendaagsche handelsinstellingen meer dan voorafbeeldt, verkeeren niet alleen de Duitscher, de Engelschman, de Portugees; daar treft men ook den Franschman aan, den Italiaan, den Spanjaard, den Nederlander zelf, kortom alwie een plaats van eenige {==102==} {>>pagina-aanduiding<<} beteekenis bekleedt in de toenmalige economische organisatie van de wereld. Een ongehoorde bloei werd daarmede voor de stad ingezet en door een begrijpelijken weerslag, voor geheel de Nederlanden. Dank zij Antwerpen waren deze, na den ondergang van Brugge, bij machte om verder de rol te spelen die hun in de Europeesche economie sedert de 12e eeuw was tebeurtgevallen, en die op zoo innige wijze met de geografische gegevens overeenstemde: de rol van een doorvoerland niet alleen voor de omliggende maar ook voor andere en steeds meer en verder afliggende landstreken, de rol van een sluitsteen waardoor de uiteenstrevende krachten van de nationale huishoudingen in een grootsche Europeesche en wereldgemeenschap werden samengebundeld. Daarbij nam de Antwerpenaar echter geen genoegen met de rol van toeschouwer. Dat was een van de diepste kenmerken geweest van het wezen van den Brugschen concurrent. Antwerpen was ten allen tijde actiever opgetreden, de Antwerpsche koopman had niet alleen aan commissieverrichtingen gedaan, maar trok ook zelf de wijde wereld in, waar de meestal ongunstige politieke verhoudingen van den tijd het hem toelieten. Zoo hebben Antwerpsche firma's in de Oostzeewereld, omstreeks het midden van de 16e eeuw, een gewichtige plaats veroverd in de verzorging van deze toen nog economisch-achterstallige gebieden met de luxewaren van het Zuiden. Ook op de jaarmarkten van Frankfort, wellicht de voornaamste ruilgelegenheid in het Duitsche woongebied van toenmaals, waren de Antwerpenaars veel geziene bezoekers, en zelfs in de Middellandsche ruimte was hun verschijning minder zeldzaam dan deze van hun voorgangers uit het graafschap Vlaanderen. Antwerpen hield niet alleen de faam en de functie van de Nederlanden als handelsgebied bij het begin van de Moderne Tijden hoog. Het hernieuwde ook, in zekere mate, de praestaties van onze voorvaderen als actief handelsvolk, die in de twee-drie voorgaande eeuwen een bepaald dalende tendens hadden gevolgd. Een politieke katastrofe maakte een einde aan dezen luister. De godsdienstoorlogen, die in de tweede helft van de 16e eeuw ten onzent uitbraken, maakten er dikwijls het verblijf gevaarlijk. Wanneer dan het verloop van de militaire verrichtingen tot dit resultaat leidde, dat de monding van de Schelde zich voor ruim twee eeuwen in andere handen bevond dan de Antwerpsche haven, en wel in de handen van een macht die met alle middelen haar economische en commercieele beteekenis zocht te ontwikkelen, dan was voor de wereldmarkt zooals zij in de 16e eeuw had bestaan, het oogenblik van den ondergang aangebroken. Want, al was Antwerpen geheel dezen bloeitijd door bezwaarlijk als een haven van beteekenis te aanzien geweest, waartegen vermoedelijk ook wel de toenmalige toestand van de Seheldebedding bijdroeg, al bleven de scheepsladingen in de veilige reeden van Walcheren liggen en werden de zaken zeer dikwijls op stalen afgesloten, toch was dit verkeer onmogelijk van het oogenblik dat deze voorhavens zich politiek van het Zuiden {==103==} {>>pagina-aanduiding<<} onderscheidden, en zelfs als basis dienden voor de oorlogsbodems die gelast waren het handelsverkeer met Antwerpen te beletten. De Antwerpsche markt is op dat oogenblik als het ware ingesluimerd, en de toenmalige gebeurtenissen geven ons alweer gelegenheid om de rol van Antwerpen in de economische geschiedenis van dit land ten volle te beseffen: het ongeluk dat Antwerpen trof, trof in niet mindere mate geheel de economie van de levensruimte waartoe deze stad behoorde, voortaan niet meer de Nederlanden in hun geheel, maar de Zuidelijke helft ervan. Het volstond dat de handelsbedrijvigheid van de Scheldestad op gevoelige wijze verminderde opdat geheel de Spaansche Nederlanden den weerslag van dit ongeluk zouden gevoelen, omdat geheel hun economie rechtstreeks of onrechtstreeks met het gedijen en de welvaart van deze metropolis verbonden was. De graad van het verval van onze nationale economie tijdens de 17e en 18e eeuw is echter dikwijls overdreven geworden. Het zou verkeerd zijn zich voor te stellen dat alle leven, en alle bedrijvigheid eruit geweken waren. Maar het is kenschetsend dat, inzoover een commercieele activiteit naar buiten behouden bleef, Antwerpen hier weer een overwegende rol speelde. Het is een vergissing te denken dat ons land te dien tijde als het ware een nieuw, en gedwongen, autarkisch experiment doormaakte, en dat er geen verbinding met de buitenwereld bestond. In de toenmalige cultuurtoestanden was het overigens niet voor te stellen dat onze voorouders het zonder de producten van de buitenwereld zouden hebben gesteld, in het bizonder zonder de tropische verbruiksgoederen en de textiliën, meestal luxegoederen, van vreemden oorsprong. Geheel de 17e en 18e eeuw door hebben er ten onzent groothandelsfirma's bestaan die niet alleen met het nabije Amsterdam, den voornaamsten erfgenaam van de Antwerpsche glorie van de 16e eeuw, maar ook veel verder in de wijde wereld handelsbetrekkingen onderhielden, b.v. de firma van Colen-de Groot, die geheel de 17e eeuw door handel dreef op Amsterdam, en andere Hollandsche steden, verder op Lissabon, Sevilla en Cadiz, Genua, Napels en een aantal andere Italiaansche havens, Marseille en Roeaan, Engeland en Hamburg. Het is daarbij geen toeval dat het hier om een Antwerpsche firma gaat, want Antwerpen was nu eenmaal de poort geworden waarover onze betrekkingen met de buitenwereld gingen, en bleef deze functie waarnemen. Het is evenmin een toeval dat, wanneer op het einde van de 17e eeuw, de gedachte opkomt om koloniale nederzettingen te stichten op San Domingo en Porto-Rico, dit denkbeeld nogmaals van Antwerpsche kooplieden uitgaat: een commercieel initiatief dat in ons land opkwam vereenzelvigde zich vanzelf met een Antwerpsch initiatief. En wanneer dan een kwart eeuw nadien het glorierijke experiment van onze Oostendsche Compagnie inzet, dan is deze Maatschappij voor den handel op Indië en het Verre Oosten wel Oostendsch, wat de aanlegplaats van de schepen betreft, maar de kooplieden die de onderneming dragen zijn alweer Antwerpsche milieu. {==104==} {>>pagina-aanduiding<<} De 18e eeuw is, dank zij deze bedrijvigheid, van een Antwerpsch standpunt uit ten volle een eerherstel waardig. Mochten de koopwaren die van overzee kwamen, ook nog te Oostende of te Amsterdam gelost worden, vermits de Scheldemonding hardnekkig gesloten bleef, de markt van deze koopwaren was toch Antwerpen, de drijfkracht die den handel in het leven hield was Antwerpsch en de winsten die eruit voortkwamen waren voorzeker winsten voor geheel onze nationale economie, maar toch weer in de eerste plaats winsten van de Antwerpsche koopmanschap. Antwerpen was de groote actieve post op de balans van de handelsbedrijvigheid van onze gewesten. Er zijn overigens nog sporen genoeg van deze episode in het landschap van de Schieldestad gebleven. Wanneer men b.v. de toenmalige patriciërswijken doorloopt, voornamelijk de Meir en de Keizerstraat, dan liggen de getuigen van deze koopmansgrootheid er nog dikgezaaid in de gedaante van de sierlijke woningen die de leiders van deze handelsbedrijvigheid voor zich lieten optrekken. De tegenhangers daarvan die men in andere steden vindt, b.v. te Gent en te Luik, zijn niet van commercieelen maar van industrieelen oorsprong. Want de groothandel van deze gewesten op het buitenland was wezenlijk in de Scheldestad geconcentreerd. De jaren van Revolutie en Keizerrijk beteekenden voor deze stad, die ten volle haar proces van heropkomst aan het doormaken was, misschien een beproeving, maar zij waren toch ook niet zonder lichtkanten. De verklaring van vrijheid van de Scheldevaart was een betrekkelijk ijdele manifestatie, vermits de schier bestendige oorlogstoestand met Engeland verhinderde dat de reede de bedrijvigheid zou kennen die men ervan had verwacht. Dan toch bracht de Fransche tijd voor deze reede belangrijke technische verbeteringen, waaraan het voorgoed te danken is dat Antwerpen gedurende de laatste anderhalve eeuw niet alleen een markt is kunnen zijn, maar ook een haven. In afwachting bleef het bij deze eerste functie, en in den Napoleontischen tijd heeft Antwerpen de oprichting beleefd van een aantal handelsfirma's, dikwijls met vreemd personeel, die ertoe bijdroegen om zijn bloei te verzekeren. Onze gewesten waren te dien tijde ingeschakeld in hetgene wij zouden kunnen heeten de 'Grossraumwirtschaft' van het Napoleontische Keizerrijk; hun productie, hun verbruik en hun handel waren afgestemd op het geheel van de mogelijkheden en behoeften die dit ontzaglijke politieke blok, dat zoo goed als geheel het continentale Europa in zich sloot, kon bieden. Inzoover daarbij de verschillende ruimtelijke eenheden met mekaar in contact stonden, - en deze contacten waren vrij sterk ontwikkeld, - hadden zij omslagplaatsen noodig voor dit inter-Europeesch verkeer. Dat is, in ons land, de rol van de Scheldestad geweest. Over haar handelsfirma's heen heeft ons land zijn samenhang verwezenlijkt met de oorlogseconomie van het Napoleontische blok, en is deelachtig geworden aan den bloei dien zij, in dit beslissende tijdperk van economische omwenteling, tenminste voor zeker sectoren van de vastelandsche huishouding beteekende. {==105==} {>>pagina-aanduiding<<} Met het herstel van den vrede in 1815 kwamen meer normale verhoudingen in de handelsbetrekkingen over de wereld heerschen. Met het experiment van continentale autarkie was het uit, en ons land kon zich weer openen voor de handelsstroomingen uit geheel die wereld, die hoe langer hoe meer aan het versmelten waren om ten langen laatste één wereldeconomie te gaan vormen. Maar in den beginne was de toestand van Antwerpen in het complex van de economie van het Koninkrijk der Nederlanden nog niet zoo duidelijk. Want benevens de Scheldestad waren er nog andere trefplaatsen van den handel, die bovendien op een nog recenter gelding als wereldmarkt konden bogen dan deze. Het was de bedoeling van den Koning de Zuidelijke handels- en havenstad tegenover Amsterdam en Rotterdam niet achteruit te stellen, en inderdaad deed hij alles wat in zijn macht was om dit voornemen in de praktijk om te zetten. Antwerpen bleef de groote doorvoerplaats van de economie van de Zuid-Nederlandsche provinciën. Zooals in de vorige eeuwen was het hierlangs dat de voedingsmiddelen en industrieele grondstoffen werden ingevoerd die onze meer en meer eischende economie behoefde; hierlangs werden ook de industrieele fabricaten die wij in steeds grootere hoeveelheid konden uitvoeren, op de wereldmarkt gebracht. Tenslotte hernam Antwerpen de rol die in de katastrofe van het einde van de 16e eeuw was verloren gegaan: de rol van transitomarkt en haven voor het Rijnland: tegen het einde van het regime der vereeniging verkeerde dagelijks een lichter in beide richtingen tusschen Antwerpen en de groote Rijnsche markten. Dat was weer mogelijk doordat de monding en de benedenloop van den Rijn zich in dezelfde handen bevonden als de Scheldeoevers; van dat oogenblik af kon Antwerpen ongestoord de voordeelen genieten die zijn ligging en zijn uitrusting boven de concurrenten uit de Noordelijke provinciën verschaften. In dezen tijd heeft de Antwerpsche markt dan weer een meer dan nationaal aanzien bereikt. Niet meer voor het geheel van de goederenbeweging, weliswaar, zooals het geval was geweest in den grooten bloeitijd van de 16e eeuw. De tijd en de veranderde voorwaarden van het wereldverkeer waren niet meer van aard om het toe te laten. Wel echter voor zekere specialiteiten, voornamelijk voor het leder, en het is bekend hoe in den loop van de 19e eeuw de regels en gebruiken die op den handel met deze koopwaar te Antwerpen werden toegepast, naderhand op alle markten van de wereld werden overgenomen. De scheiding tusschen Noord en Zuid heeft een korte periode van moeilijkheden ingezet, waaronder deze stad ongetwijfeld te lijden had. Maar na een dertigtal jaren werd voorgoed een modus vivendi gevonden, die de voortzetting van den opbloei ten volle mogelijk maakte: het verdrag over den Scheldetol van 1863. Over deze 19e-eeuwsche hoogconjunctuur van de Antwerpsche handelswereld is het overbodig lang te handelen. De sporen ervan zijn nog bij iederen stap dien men in de handels- en havenwijken van de stad zet, bij iedere bladzijde van het jaarboek van haar Kamer van Koophandel dat men door- {==106==} {>>pagina-aanduiding<<} bladert, te bemerken. Het Antwerpsche handelsbedrijf zooals wij het vandaag nog kennen, dagteekent wezenlijk van de vorige eeuw. Dan is het dat de meeste onder de koophuizen die nog hedentendage deze markt beheerschen werden opgericht. Het is opmerkelijk hoe vreemde personaliteiten daarbij een zeer vooraanstaande rol speelden, zooals trouwens de vreemdeling in de economische ontwikkeling van ons land steeds een belangrijke plaats heeft ingenomen. Het volsta hier even te wijzen op de beteekenis die Antwerpen daarmede in onze nationale economie innam. Ons land was te dien tijde de beslissende stadia aan het doormaken van zijn vervlechtingsproces met de wereldeconomie. Het werd hoe langer hoe meer afhankelijk van deze wereldeconomie voor de dekking van zijn industrieele en alimentaire behoeften en voor het afzetten van zijn nijverheidsvoortbrengst. Zooals in de verleden eeuwen, en nog meer dan toenmaals, is Antwerpen het sas geweest waardoor deze goederenbeweging is gegaan. De Schelde was als de ader waardoor de kringloop van de wereldeconomie dit deeltje van haar lichaam, ons land, bereikte, en Antwerpen de levensknoop waarvan de aansluiting van ons land bij dit machtige organisme verzekerd is geworden. (wordt voortgezet) {==107==} {>>pagina-aanduiding<<} Het gedroomde boek Een catechismus voor moderne menschen door Em. Janssen S.J. Men zegt soms: de beste apologetika is de geloofsleer zelf; het uitstekende boek Catechismus, door Dr. F. van der Meer (1), bracht ons deze uitspraak eens te meer te binnen. Zij veroordeelt de gewone apologetika niet: noch de traditioneele, noch de andere in nieuweren vorm (2). Minder nog onderstelt ze dat een wetenschappelijk verantwoorde geloofsverdediging nutteloos zou zijn; kan deze overigens ooit gemist worden in een Kerk, die alles van den mensch voor zich opeischt en alles van hem eerbiedigt? Op de praktische vraag echter: hoe beveiligt een twijfelaar het geloof en hoe verwerft het een ongeloovige, past waarschijnlijk het antwoord dat een onbevangen uiteenzetting der algeheele geloofsleer grooter diensten kan bewijzen. Niet op het randgebied tusschen geloof en ongeloof vertoeft men het best. Men leert niet het meest met, rechts en links, van buiten uit twee verschillende normen toegepast te zien. Wie het geloof kennen wil, late zich dragen door zijn algeheele wereldbeschouwing en levenshouding; geleidelijk voelt hij hoe het den geheelen mensch misvormen zou of bevredigt. Wel omgeven hem mysteriën: verlokkend alleen, omdat de eeuwig zaligende goddellijke werkelijkheid het natuurlijk bevatten van den geest te boven gaat. De geheimen van het geloof zijn levende beloften, met den voorsmaak reeds van het eens transformeerende genot. Wie zich te midden van het geloof plaatst, vindt er een vaste volkomenheid, een veilige bevrediging, een anders onbekend tehuis en de verwachting van iets nog veel beters; daarom is, in veel gevallen, geen apologetika meer doeltreffend dan een aangepaste uiteenzetting der algeheele geloofsleer. Was dat altijd waar; voor onzen tijd geldt het misschien meer dan vroeger. Want zelden of nooit stonden cultuur en geloof zoo vijandig en vreemd tegenover elkander. Moderne menschen - staats- {==108==} {>>pagina-aanduiding<<} lieden, sociologen, wijsgeeren, kunstenaars, ingenieurs - plaatsen zich, in hun dagelijksche werkzaamheid en beslommeringen, bijna vanzelf buiten het christendom, en hoe weinigen leven hun religieuze overtuiging spontaan uit! Velen gelooven nog uit gewoonte: aan het afschudden van het christendom denken ze niet; doch hun stramme trouw hoort bij een kwijnende traditie. En in zoover zij gelooven, lijkt hun vitaliteit soms af te nemen. De moderne cultuur werpt het christendom vaak buiten; veel hedendaagsche menschen zijn verscheurden, die Gods openbaring evenmin kunnen missen als de vrijheid van het laïcisme (3). Was een systematische en aangepaste uiteenzetting van de geheele geloofsleer dan ooit méér noodzakelijk? Opdat de menschen van goeden wil, hoe of waar dan ook, het alles-omvattende leeren inzien van een leven-met-Christus: zijn verstandelijke oriëntatie, zijn zedenleer en levensverheffing, zijn gebed en opgang in God, de overrijke traditie waaraan het zich voedt en zijn onuitsprekelijk schoone toekomst... Opdat zij eenvoud weervinden en vrede: alles wagende aanhangers van dogma's, die hun schijnbare verstarring en bekrompenheid hebben afgelegd. Nooit was een integraal geloof zoo noodig: dan worden de harten weer rustig, de volkeren en werelddeelen eendrachtig. Nooit behoefden de menschen zoozeer onder te duiken in de openbaring, - en is de beste apologetika, voor onzen tijd vooral, degene niet die onmiddellijk dàt bekomen laat? We kunnen nog verder. De beste apologetika is die van de daad, zegt men; het is de heiligheid. De straling van genade en trouw; de vrede die trilt door het spreken en glanst in den oogopslag. De meewarigheid, de mededeelzaamheid, dienstbaarheid en liefde; het begrijpen van zwakheid en smart; het goed-doen aan lijdenden langs den weg; het edele en groote leven, dat zich vergeet en, over zich en anderen, God laat heerschen. Dat is waar, - en daaruit volgt dat de beste apologetika, als men alleen aan verhandelingen denkt, degene is, die de menschen meevoert naar vroomheid, heiligheid en zelfopoffering. In bepaalde gevallen geschiedt het door boeken over kerkgeschiedenis of levens van heiligen, door inleidingen tot het ascetische of tot het mystieke leven; doch meestal stuwt het machtigst de aangepaste uiteenzetting van de geheele geloofsleer: haar verrijking, bevrediging, bezieling, beloften. Het verkondigen, aan de menschen van goeden wil, van de blijde tijding. Met zulke gedachten ongeveer moet Dr. van der Meer zijn boek hebben geschreven. Spontaan noemden wij het, na de eerste kennisname, 'het gedroomde boek'; daarna zijn we echter nog even gaan droomen, om, aan het gedroomde ideaal, de werkelijk-voor-ons te toetsen. {==109==} {>>pagina-aanduiding<<} I Hoe stellen we ons het ideëele geloofsboek dan voor? Naar inhoud en vorm tegelijk goddelijk en menschelijk, oud en nieuw, een en verscheiden. 1o Het moet goddelijk zijn en menschelijk. Goddelijk vooreerst: het bevat Gods openbaring. Wars van menschentrots, zinnelijkheid en kleinheid, heeft het niets gemeens met zuiver-menschelijke macht en berekening. Het is een rijzende morgenzon. Met een wonderbaar licht omgeeft het wereld en bewoners: een geheim en een geluk, een liefde en een vrede, een zaligheid en een smachten. Eenvoudig en getrouw, opgetogen en stil, vertelt het van Gods wonderwerk op aarde: zijn armoede en weerloosheid, lijden en sterven; met den onweerstaanbaren indruk dat God niets waardevollers heeft gewrocht. Het vult ons met bewondering voor Gods wijsheid, ontzag voor zijn macht, bewogenheid bij zijn liefde. Het is een trouw overgebracht getuigenis van zijn openbaring; het omgeeft ons met zijn innig weldoende aanwezigheid. Zulk boek verheft ons uit zonde en lijden. Lijden en zonde ignoreert het niet; het keert ze om tot grooter beminnen en zaliger geluk. Het is doorwarmd van vertrouwen en hoop, vol van de paradoksen van Gods barmhartigheid die voorkomen als het veiligste licht. Een flonkering van wenkende sterren, en de donkerste nacht wordt heldere hemelzaal. Aan allen leert het vroomheid en deemoed. Als nooit iemand gesproken heeft gelijk Jesus sprak: onvergelijkelijk moeten dan uit het boek Jesus' bekorende woorden ons tegenklinken: een onontkoombare bekoring voor wie er geen aanstoot in vindt. Het ontsluiert de gedachten van veler harten (cfr. Lc II, 25). Daardoor juist wordt het zoo menschelijk. Het meest verborgen en vermetel verlangen vinden de menschen er in weer, met de belofte van de reeds aangevangen voldoening. Vol ligt het van goddelijk leven; maar leven trekt leven aan, en in tijd en ruimte breidt de menschelijke kleinheid zich uit. Het wordt een ontbranden van goddelijke-en-menschelijke liefde: het telkens ontroerde uitzingen van 'Sic Deus dilexit mundum...' (Jo. III, 16) en van 'Quid retribuam...' (Ps. CXV, 12). In dit aardsche verloop brengt het de eeuwigheid over; uit het vergankelijke glanst de onvergankelijkheid op. Het spreekt met trillende stem; haar trilling verraadt de ingeving van Gods geest. Daartoe volstaat het niet dat zulk werk verheven waarheden zou bevatten. De verhevenste waarheden, traditioneel ingekleed en zoo overgeleverd, verliezen met den tijd iets van hun stuwkracht. Te zeer wordt men er aan gewoon. Het zijn dan formules, onvervangbaar en onvergankelijk; doch zonder de zachte vlam der diepe innerlijkheid. Oude boomen in een park: jaar na jaar bloeien ze nog; doch uit hun langzaam meer verweerde kruinen vallen dorre takken... Als een machtig levend organisme moeten geloof en Kerk voor de lezers hier verschijnen; de stijl moet de grootheid, {==110==} {>>pagina-aanduiding<<} de teerheid, de innigheid ademen, die hooren bij het wezen der dringen. Hij moet bekoren, verrukken, overmeesteren, doordringen, beheerschen; hij moet de machtige roep zijn, die als doode dingen opnieuw leven doet. Zulk werk over de geloofsleer moet van een heilige uitgaan, die alles intens doorleeft; van een dichter meteen, die van al het bestaande de ziel kan zeggen. 2o Zulk boek moet ook oud zijn en nieuw. Oud vooreerst, drager van een eeuwenoude traditie: geloofsleer en bestuurservaring, sacramenten en liturgie, voorbeelden en bezieling van heiligen en vromen, Gods ononderbroken ingrijpen op de wereld en verheffen van het menschdom. Geen staat of volk bezit den overgeleverden rijkdom der katholieke Kerk, en de mooiste Europeesche cultuurschatten mogen voor een groot deel ook christelijk heeten. Het boek dat we droomen moet, van de laatste negentien eeuwen, het allerbeste bewaren, voorleggen en aanwenden. Oude kerken, vooral als ze nooit werden geplunderd, staan volgepropt met het allerkostbaarste uit alle tijden van hun bestaan; veel voller staat de Heilige Kerk zelf: iets schooners heeft den menschheid nooit verzameld. Niet een nuchtere inventaris dient daarvan opgemaakt: in zijn pracht dient het allerschoonste voorgesteld. Zonder de onvermijdelijke nevenschikking van een museum, worde het samengebracht tot een geheel bruikbaar bezit. Van dat alles toch is de hedendaagsche christen de erfgenaam en de genieter; verrijkt zal hij het overleveren aan komende geslachten. Oud moet zulk boek zijn, eerbiedig de kostbaarheden bewaren en uitstallen; toch moet het tegelijk nieuw voorkomen en durvend. Want nooit waren de menschen precies gelijk die van nu: onze tijdgenooten hebben eigen behoeften en verlangens; door een volstrekt eigen milieu gaan en naar een geheel onbekende toekomst, - en, we schreven het reeds, misschien is dit hun kenmerk: de hedendaagsche tijdgeest sluit het geloof buiten en slaat neer wat het verleden optrok. Het boek spreke de menschen dan aan: niet om hun vernielzucht of dwepen goed te praten; opdat het beste van hun streven (is ook het moderne streven, in zijn diepste wezen, niet een zoeken naar het intense en ware leven?) gezuiverd terechtkome in het vinden van God. Het boek weze tegelijk een bezinning over het actueele en een apostolische daad: het verleden moet er in uitloopen, de toekomst er aan ontspringen. Het weze, voor onzen tijd, de goddelijke bergrede, waarin de oude wet niet wordt verworpen maar voltooid; het leere de menschen vorderen naar een gezegende toekomst. Het weze het werk van een geleerde, die het verleden kent en inleeft; tegelijk dat van een psycholoog en een realist, die hedendaagsche toestanden waarnemen en verhelpen kan. Bewonderend wende deze zich om naar het voorbije; als een barmhartig Samaritaan buig hij zich over gewonden en zieltogenden langs den weg. Alles wat eens heil aanbracht, wende hij weer aan als wonderkruid. {==111==} {>>pagina-aanduiding<<} 3o Het boek weze tenslotte één en verscheiden. Eén beginsel schrage en drage het, één teekening en vorm van al zijn bogen en gewelven. Van één licht weze alles gekleurd en doorzongen: een synthetische idee mag men het noemen; eerder een intuïtie, zelfs een aanwezigheid. Waar men het boek ook zou opslaan, telkens neme men denzelfden diepliggenden gloed waar. En het ééne beginsel moet niet alleen verstandelijk zijn; ook poëtisch en ethisch. Tot alles moet het zich uitstrekken, alles verheffen en veredelen. Zulk boek verzoene en vereenige dan geloof en rede, verstand en wil, denken en doen, persoonlijk zich ontwikkelen en maatschappelijk dienen, fierheid en deemoed. In zijn eenheid moet het werk zoo verscheiden mogelijk aandoen. Geen enkele groote levensvraag blijve onbehandeld, geen enkele algemeen verspreide drang of kracht. Om aan velerhande behoeften te voldoen, neme de moderne mensch het ter hand: een vertrouwbaar repertorium, en, meer dan dat, een verzameling van gedeeltelijke verhandelingen in een alles omvangend geheel. De verscheidenheid van alle begeeren weze er in voldaan, die van het geheele katholieke leven er in weerspiegeld: liturgie en leer, voorbeelden en voorschriften. De lezer leere niet alleen het wereld- en levensbeeld kennen van den katholieken geloovige; hij zie hem handelen en zich heiligen, bidden en zingen, wandelen op de aarde als een uitverkoren kind Gods, met den morgengloed op zijn gelaat. Het boek weze het werk van een ziener en denker, die in één inzicht alles te omsluiten vermag; het werk van een veelzijdig belezene, aan niets vreemd en alle kennis opnemend in de transformeerende vruchtbaarheid van zijn apostolaat. Wij besluiten. Het boek dat we droomen, goddelijk en menschelijk, nieuw en oud, verscheiden en één, kan slechts de rijpe vrucht zijn van een heilig en apostolisch leven, geleid door wie tegelijk vakman zou zijn van de wetenschap en humanistisch kunstenaar. Het leven maakt het, eerder dan de geest en de werkkracht; ervaring, vertrouwen, berusting, zekerheid harmonieeren er met koene liefde en een veelvuldig begrijpen. II Het concrete werk, dat men na zulk droomen ter hand neemt, is slechts één verwezenlijking onder de duizenden mogelijke. Hoe, heel bepaald, doet deze Catechismus zich voor? De titel, de ondertitel en de inhoudstafel maken reeds veel bekend. De titel wijst op trouw aan een eeuwenoude traditie (4); de onder- {==112==} {>>pagina-aanduiding<<} titel op een heel scherpe doelstelling: de auteur had een bij onzen tijd aangepaste Summa theologica op het oog. Al paste hij zich eerder bij de behoeften der leeken dan bij die der priesters aan; toch blijft vooreerst een theoloog aan het woord, die duidelijk uitgaat van de bestaande vakkennis en traktaten. De inhoudstafel brengt aanpassing en uitgangspunt beter aan het licht. Onder de afzonderlijk genomen artikels der habitueele geloofsbelijdenis wordt alles gerangschikt: van het gelooven zelf tot aan de uitersten en de eeuwige glorie. Kon het eenvoudiger, overzichtelijker en meer bevattelijk? En als we nauwkeurig toezien, bemerken we met hoeveel bedachtzame zorg het algemeene plan werd opgemaakt; ligt daarin, van het geheele werk, de alleroorspronkelijkste vondst niet en de allerbeste realiseering? We bemerken echter ook dat alles minder van één grondbeginsel uitgaat dan het, onder een ordening-van-buiten-uit, werd samengebracht. 1o Lezen we daarna de afzonderlijke verhandelingen: zoo vinden we het boek (om de hooger aangegeven normen weer op te halen) eerder goddelijk dan menschelijk, oud dan nieuw, verscheiden dan één. Op enkele leemten na, die men overigens gemakkelijk aanvult, vat het de geheele theologie samen; doch van de technisch-geordende wetenschap blijft het iets te afhankelijk. Ziehier wat we bedoelen. Van zijn wetenschappelijk apparaat ontdaan en in een vloeiend Nederlandsch gesteld, werd deze Summa theologica daarom nog niet een kunstwerk in proza. De veeren maken den vogel niet, noch de pij den monnik; evenmin vallen inkleeding en geest hier adaequaat samen. Niet zonder nadeel ook laat men, als alles niet geheel wordt omgedacht, de techniek der wetenschap weg: onvermijdelijk ontglippen dan minder precieze formuleeringen (5). Zoo beantwoordt het werk wel juist aan zijn ondertitel; het verzamelt ook wel het allermooiste dat de Heilige Kerk, in haar liturgie vooral, ons te bewaren wist; het ontplooit daarbij een verscheidenheid, die de veelvuldige bestanddeelen van een levensopvatting alle aanroert en harmonieert: minder onmiddellijk echter spreekt het, in een sober-persoonlijken stijl, den intiemen en diepen mensch aan; minder komt het moderne probleemstellingen tegemoet; het is minder doorgloeid van een alles omtooverende visie. Het blijft wetenschappelijk verzamelwerk, ruim omgevat, handig uitgewerkt en geadapteerd; te weinig wordt het de lichtverovering van een persoonlijke ervaring, een allen en alles aangrijpend nieuw inzicht. Iets te dicht staat het dus bij de wetenschap, al stelt het zich ook anders voor; iets te ver van de kunst, waarvan het toch eenigszins den vorm wil vertoonen. Iets te dicht bij de even ver- {==113==} {>>pagina-aanduiding<<} vlakkende compilatie; van de penetreerende contemplatie iets te ver. Iets te dicht bij de druk doende rhetoriek; iets te ver van het eenvoudige zeggen. Bij de luidruchtige opgetogenheid iets te dicht; van de biddende stilte te ver. Het is het boek van een geleerde, een compilator, een apostel geworden; graag hadden we iets meer brandende ervaring waargenomen en pramen tot heiligheid. 2o De auteur (we zegden het reeds) moet vooreerst een theoloog zijn, vooral thuis (zou men gissen) in de liturgie en archeologie, en die zich in de Heilige Schrift vrij te bewegen weet. Boven de technische beoefening der wetenschap heeft hij de vulgarisatie verkozen; scherp moet hij het ontbreken hebben ingezien, in de leekenwereld, van een grondige godsdienstkennis: aan dien nood zouden zijn arbeid en werkkracht voldoen. Zouden overigens soepele aanpassing en genegen begrijpen de wetenschap niet dichter bij het leven brengen, ze bezielen en verruimen? Voor het heil dus van de godsdienstwetenschap zelf; voor het heil veel meer van zijn zoekende, gissende, voorlichting behoevende medemenschen, schreef hij zijn 'onderrichting in het ware geloof', - en (we zijn er zeker van) daarmede heeft hij zijn ijver, kennis en kunnen op verre na niet uitgeput. Belooft zulke magistrale aanvang niet veel meer dan het reeds gebodene? Met apostolischen ijver moet de auteur zijn taak hebben aangevat. In het hedendaagsche cultureele en maatschappelijke bestaan blijven ook de allerbesten van de geloofskennis gemakkelijk verstoken; wij, priesters, denken er weinig aan hoeveel persoonlijke wilskracht en inspanning het van den leek zou vergen zich daarin te verdiepen. Doch hier brengt iemand voorlichting en hulp. Aan het heerlijkste wat de wereld bezit, Gods openbaring, maakt hij ieder goedwillig lezer werkelijk deelachtig; bij diens doenwijze, kennis en smaak passen stijl en vormgeving aan, - en zijn werk leert niet alleen het geloof machtiger omvademen en intiemer begrijpen: allen brengt het tot bidden, tot liturgisch bidden vooral, om dan biddend te leven. Zoo bewijst hij aan de cultuur, aan de Kerk en aan God, een uitstekenden dienst. Met de godsdienstkennis bevrucht hij het leven; met het leven de godsdienstwetenschap. Van begrijpen gaat hij tot bidden en handelen over; wie zijn werk oprecht leest, wordt opgenomen in den drang van velen naar den God van barmhartigheid. Het verlicht niet alleen den geest; het opent het hart en drijft tot daden van adel en deemoed. Met deze beperking toch weer: begeesterd geschreven, laat het te weinig de diepmenschelijke stem vermoeden van wie veel heeft doorgemaakt. Nogal zuiver-dogmatisch, ontbeert het de veelzijdige ondervinding, die alleen het contact met menschen laat verwerven. De auteur mist nog de meewarigheid, de bewogenheid, de allerruimste belangstelling; imponeerend en doctrinair, had hij iets meer insinueerend en menschelijk kunnen schrijven. {==114==} {>>pagina-aanduiding<<} 3o Voor wie is zijn werk dan bestemd! Voor de katholieken vooreerst, die hun geloof grondiger willen kennen. Voor de onverschilligen, bij wie deze nieuwe voorstelling een levendiger belangstelling opwekken kan. Voor de priesters en leeken, apostelen met woord en pen of vorschers naar licht en vooruitgang; voor al wie, in de moderne wereld, het laïcisme ontmoet langs den weg. Voor alle leden van de Heilige Kerk, die zich willen verdiepen, zuiveren, richten naar God; voor alle verscheurden, die naar eenheid smachten en vrede. Voor de twijfelaars en zoekers dan ook. Niet de onmiddellijke en aangepaste oplossing vinden zij er van hun kwelling en tasten; maar het kan op hen inwerken als een kerkbezoek op iemand, die daaraan lang is ontwend. Met bewondering kunnen ze waarnemen hoe het geloof op geheel het leven een zachten stempel drukt van geven en minnen; hoe het zijn getrouwen bevredigt en verheft: een bewondering die niet bestaat zonder een verborgen verlangen, den aanvang van het licht. Cultuurmenschen allerhande dienen dit boek te kennen. Dan pas merken ze den schat der Heilige Kerk op: haar dogma's, gebeden en sacramenten, haar levensleer en ervaring, haar poëzie en bovenaardschen glans. Nadenkend beseffen ze hoe ver de rijkdom van den geloovige zich uitstrekt; de levende inwerking gaan ze na van het christendom, zoover reikt het bestaan van menschen en volkeren die de blijde tijding eens mochten vernemen. Voor allen is dit werk bestemd; maar de katholieken alleen bewegen er zich in als in een veilig tehuis. Men wandelt als door een tempel; verrukt ziet men op naar de zuilen en griffoenen, de bogen en kleurramen van de gotische kathedraal. * * * Nu we, aan het boek dat we droomden, dezen Catechismus hebben getoetst, is onze droom weer anders geworden. Dit is één werk, van één soort; het is een aanvang. De aanvang van een theoloog, die voor de verdieping en de verspreiding van het geloof het allerbeste laat verwachten; de aanvang van een degelijk-modern godsdienstonderricht voor leeken en priesters, - en we vermoeden dat dit werk wel overtroffen zal worden, doch moeilijk vergeten. Wel verwachten we boeken met een inniger accent, in de cultuur anders georiënteerd, van een grootere artistieke waarde; boeken die, wat minder theologisch-encyclopedisch, soberder en vaster van lijn, zooveel diepere bronnen aanboren; boeken zooals er alleen de allergeleerdste en allervroomste kunstenaars uit hun geheimste ervaring kunnen ophalen. Weer diende een Newman op te staan! Maar leert dit boek ons niet àlles te verwachten? Want het getuigt van een veroverende vitaliteit, - en God is met zijn Kerk, zijn Kerk in de hedendaagsche wereld. {==115==} {>>pagina-aanduiding<<} Godsdienstige kroniek Waarom 'samenzingen'? door St. P. de Clippele S.J. Telkens als een predikant de geloovigen wil aanzetten om mee te zingen, gebruikt hij het overbekende Augustin-woord: 'Qui bene cantat, bis orat!' - 'Zingen is tweemaal bidden!'. Werd die tekst maar zoo diep begrepen als hij veel wordt gegrepen! Met dat Kerkvaderwoord wordt echter geschermd, misschien om zich te... beschermen tegen den prikkel tot nader onderzoek. Meer dan één priester sleurt er dat citaat bij en schijnt niet zoo overtuigd van de gegrondheid van die klakkelooze bewering, welke zeker niet blijkt voor de massa. Overigens God weet of die tekst niet zweemt naar die overdrijvingen uit de Confessiones welke de groote Bisschop op lateren leeftijd heeft ingetrokken, toen hij schreef in zijn Retractationes (II/6): 'onverantwoorde bombast'. Maar ongelukkig zou hij er in dit geval de verontschuldiging niet kunnen bijvoegen: 'ofschoon die zet wel een beetje getemperd werd door het woordje 'misschien' dat er bij komt!'. 'Qui bene cantat, bis orat' staat daar stout en boud zonder het minste 'misschien'. Die grootste van alle Kerkvaders - men durft hem begroeten als 'de eerste moderne mensch' - heeft soms wel een paar uitlatingen gehad die eerder om de treffende woordspelling dan om de juistheid van het gezegde schijnen neergepend. Maar het onderhavig citaat wordt te dikwijls aangehaald, opdat wij er ons zouden kunnen van afmaken met: 'Dat wordt wel eens gezegd, maar in den grond ...!'. Daarvoor heeft onze Moeder de H. Kerk die spreuk te ernstig opgenomen en bovendien kordaat en met onversaagde nauwgezetheid toegepast. Waarom toch laat ze den priester zingen onder het vieren der heiligste geheimen? Ik wilde dat mijn lezers eens hun gangbare denkwijze over zingen lieten aanbotsen tegen het nuchtere feit: de priester zingt aan het altaar. Indien gij, getrouwde man, van avond onder het lezen van uw krant, in een plotse bevlieging begont te zingen, uw vrouw zou zeker bezorgd vragen: 'Man, wat scheelt er?'... De priester zingt, zoo wil het de Kerk; dat hoort zoo bij de goddelijke diensten. Nochtans in het burgerlijk leven, zelfs niet op de plechtigste oogenblikken, niet eens bij troonbestijgingen, zal er gezongen worden; een koning zal niet zingen. De paus echter wel, de bisschop zingt! Zoo wil het de liturgie: ze wil dat de priester zingt op het spitsuur van zijn altaargebed, bij de prefatie, het {==116==} {>>pagina-aanduiding<<} dankgebed bij uitnemendheid. Ja, zelfs het Pater Noster, het Gebed des Heeren, mag in de Hoogmis niet eenvoudig opgezegd worden. Bovendien meenen de christenen (en de Schriftuur is er verre van ze tegen te spreken) dat de engelen 'zingen'. De Kerk veronderstelt overigens dat de zang een echte waarde bezit, daar er buiten de H. Mis ook liturgische plechtigheden zijn waarbij de zang niet meer alleen als opluistering dient, maar het doel zelf wordt van de samenkomst: wat zijn anders de Vespers in onze Vlaamsche kerken, laat staan in onze abdijen en kathedralen? En waarom schreef Sint Paulus aan de christenen van Kolosse (3/16): 'Looft God van ganscher harte op lieflijke wijze, met psalmen, gezangen en geestelijke liederen' - en aan de Ephesiërs (5/19): 'Zingt psalmen ondereen, lofzangen en geestelijke liederen, zingt en juicht van ganscher harte voor den Heer'. Dat alles bewijst klaar en duidelijk dat er in den zang iets steekt, wat wij veel te weinig hebben overwogen en gewogen, en daarom misschien veel te laag hebben geschat, te zoetjes behartigd, en te zwakjes bevorderd. Wij hebben door den band een al te schamele belangstelling gekoesterd voor den zang en den samenzang in onze kerken. Maar als wij dan eens het lied noodig hadden om een plechtigheid op te luisteren of af te wisselen, dan grabbelden we gauw naar den tekst van Augustinus en gooiden hem zonder kommentaar over de hoofden der geloovigen...: 'Qui bene cantat, bis orat'. Daarachter verscholen wij onze onbeholpenheid: een echten opstopper maakten wij ervan voor alle verder onderzoek en ondervraging. Zingen en samenzingen, bleef voor de meesten een laatste bijkomstigheid: 'à propos, 't is waar ook, wat zullen we zingen?' een nietswaardige bijzaak, een van die 'niemendallen'. Kom, een beetje beiaardspel bij een uurslag, dat heeft geen invloed op den gang van den tijd. Nooit is het bij ons opgekomen wat onze Moeder de H. Kerk reeds lang wist, dat dit wel een invloed had op den gang van het gebed; dat zang en vooral samenzang een levenswaarde konden zijn. I Laat ons dan eens probeeren te stamelen wat wij moderne, bewuste, soms te bewuste menschen, reeds lang hadden moeten vaststellen. Zou het daartoe niet nuttig zijn eerst het verschil te meten tusschen zeggen en zingen? Zeggen gebruikt den klank van het woord als louter teeken: dus zakelijk gemeten en berekend naar den eisch der verduidelijking: een gesproken woord klinkt meestal louter utilitaristisch: is haast zuiver afspraak, overeenkomst en verstandhouding: het is de klankstenografie van het woord. Zingen gaat ver over die schreef en die grens van berekening. Het is schoonschrift van het woord, want het geeft aan de spraak de gelegenheid, (het 'otium' zouden Romeinen zeggen) om al zijn klankenschoonheid te ontvouwen: men wil niet alleen verstaan {==117==} {>>pagina-aanduiding<<} worden, maar het volle klankgeluid van het woord laten klinken, en door dien klank zijn diepste beteekenis uitzingen: denk b.v. aan de Gregoriaansche Alleluia's: het gaat er hier niet meer om, aan een ander te verstaan, te kennen te geven wat men beduiden wil, maar om uit te diepen en uit te beelden wat in dit woord verborgen ligt. Aldus wordt het duidelijk dat zingen verwant is met beschouwen. Zingen is tenslotte elk gezongen woord beklemtonen, niet zooals men voor een doove doet om door zijn hardhoorigheid heen te boren ... maar een nadrukkelijk beamen en smaken voor zichzelf van wat de liederen zeggen. Ja, Sint Augustinus had gelijk toen hij sprak van dubbel bidden. Zingen redt het bidden voor het gevaar van het 'lezen'. Maar zingen is ook uitbeelden. Het is bouwen met klanken. Waarom dit architektenbeeld? Omdat zingen, juist gelijk bouwen, onderworpen is aan de wet van maat, lijn en evenwicht; nog meer wijl zingen ook een ware praestatie wordt. Een gebouw optrekken blijft in de oogen van de menschen de definitiefste praestatie: het staat er! Daarom ontleenen alle talen aan de bouwkunst het sprekendste zinnebeeld van iets tot stand brengen. 'Exegi monumentum aere perennius. Ik heb een gebouw opgetrokken duurzamer dan brons', durfde Horatius over zijn verzen zeggen. Een gebouw staat daar immers voor altijd. Voor altijd?... Toch zal de 'tempus edax', om met denzelfden dichter te spreken, 'de tand van den tijd', dat gebouw afknagen en na eeuwen doen verdwijnen, gelijk een ... klank die aanzwelt en verzwindt! Want wat is anders het duurzaamste monument voor Hem voor Wien duizend jaar vervliegen gelijk één dag? Voor God is een pyramide een lied dat een tijdje klinkt en weldra uitsterft. Wat is dan voor Hem waardevoller: een gebouw in klanken of een gebouw uit steen dat verzwindt als een klank? Een gebouw van gezongen woorden uit biddenden menschenmond of een monument van steen uit harde menschehanden? O Sint Augustinus, was de zang dan voor u een kerk van klanken, gevuld met den wierook van het biddende woord? Tusschen zeggen en zingen gaapt echter nog een breeder onderscheid. De uitspraak van het gesproken woord is uiteraard persoonlijk en eigen, ja bloedeigen: zij is de weergave van een allerpersoonlijksten drang, meening, behoefte, gevoelen. Klemtoon en stembuiging dragen de onmiskenbare sporen van zeer bepaalde afkomst: de zegging is dan ook bij uitnemendheid de allerindividueelste expressie van de allerindividueelste... conceptie (om Kloos niet te na te spreken!). Ware de toon waarop wij een woord uitspreken letterlijk van iemand anders overgenomen, dan ware onze spraak onverdraaglijk papegaaiengetater of bombastisch opdreunen: iemand van wien men vermoedt dat hij napraat, wordt onuitstaanbaar. {==118==} {>>pagina-aanduiding<<} Zoo is het lied niet. Van iemand die zingt mag men gerust weten dat hij 'nazingt': dat is geen bombarie. Zingen is immers altijd nazingen, uitgenomen bij den toondichter zelf. Zingen is juist den klank van het woord regelen volgens een op voorhand wel beschreven maat en toon. Daarom steekt er in den kerkzang een allerdiepste rubriek-geest. Wat is anders een rubriek dan een voorschrift dat de handelingen van den priester regelt, niet volgens eigen invallen maar volgens nauwkeurig bepaalde richtlijnen. De rubriek komt den priester aanhoudend herinneren dat hij daar niet staat noch handelt uit persoonlijke devotie maar in opdracht: het is opgelegd werk en gebed, hem opgedragen door de gemeenschap. Daarom kan een rubriek nooit belachelijk noch kleinzielig worden; ze blijft integendeel immer plechtig en heilig. Langs den kerkzang dringt de rubriek tot in den toon zelf van het gebed en maakt het door en door plechtig en gemeenschappelijk. Door den kerkzang wordt het priestergebed hoogliturgie. Zeggen is individueel, zingen is ritueel. Een hoogmis is een gezongen mis. Nooit klinkt de stem van den priester zoo liturgisch als wanneer hij zingt wat hij bidden doet. Qui bene cantat bis orat. Laat ons samenvatten: zingen is tweemaal bidden: eerstens omdat het schooner bidden wordt en tweedens omdat het plechtig bidden is. Schooner bidden niet alleen wegens de hoogere vormsierlijkheid die de zang uiteraard aan de woorden geeft, maar ook omdat het ons herinnert aan de onvertaalbare Westvlaamsche uitdrukking: 'Ik vraag het U schoone'. Zingen is 'schoon vragen': dit is met een mengsel van nadrukkelijkheid en bevalligheid. Zingen is bovendien plechtig bidden omdat het den toon van de stem regelt volgens een rubriek, een zangritueel dat er een wijding over legt, wijl alles dan klinkt als 'in den naam van iemand', 'in opdracht van anderen' en ook 'met de instemming van velen', 'ik ben niet alleen'. II Hier zijn wij op een nieuw spoor dat wij niet meer mogen loslaten. Indien dan de toon van het gesproken woord onuitstaanbaar wordt wanneer hij 'nagesproken' klinkt, is het anderzijds evenzeer onduldbaar dat de uitspraak van mijn eigen woorden door een ander zou worden nagebootst: dat ware een tergende naäperij en een plompe plagerij. De toon van mijn gesproken woord blijft uitsluitend privaat-eigendom. De spreektoon van een woord is niet nazegbaar. De zangtoon is essentieel nazingbaar. Want zingen is juist zijn uitspraak onderwerpen aan een regelmaat die erop berekend is het mee- en nazingen te vergemakkelijken; het roept om 'een ander ook'; het gebiedt 'zingt mee'! De zang schikt de woorden in het gelid; zingen zet de woorden op stap! Daarom is de zang dan ook de allergemeenschappelijkste expressie van de alleropenbaarste emotie en roept zang om samenzang, groeit {==119==} {>>pagina-aanduiding<<} tot de machtigste vertolking van saamhoorigheid, is de uitingsvorm bij uitnemendheid van een groep, van een volk, van een Kerk... Vooraleer verder te gaan moeten wij een oogenblik stilhouden voor het panorama dat wij van hier kunnen ontwaren. Hier doemt op het afgrondelijk onderscheid tusschen 'spreekkoor' en 'samenzang'. Het was nu eenmaal onvermijdelijk dat onze individualistische tijd toch eens op zijn nieuwe manier aan gemeenschapskunst zou probeeren te doen: op zijn manier, dat is op zijn onverbeterlijke 'ikzieke' manier: aan ons geslacht viel dan de bedenkelijke eer te beurt om na zooveel eeuwen beschaving het spreekkoor te ontdekken! Herfstkleurenpracht van een decadente cultuur! Spreekkoor is samenzeggen waarbij enkelingen een nieuwen gemeenschapstoon probeeren te treffen door hun individueel woord tegelijk uit te galmen. Zoo ver, zoo verbazend ver was men ervan zang en samenzang te begrijpen: o tempora, o mores! Men zou gemeenschappelijkheid bereiken door de bloedeigenste zegging van duizenden gelijk te schakelen en te totaliseeren! Gelijktijdigheid moest samenhoorigheid baren! Gelijkvormigheid verbondenheid! En men kwam tot een massa, een menigte, een mengelmoes... Wie heeft toch in het land van Peter Benoit's kantaten dat woord 'spreekkoor' uitgevonden of ingeburgerd? Wanneer men daardoor het 'zang-koor' probeerde te vervangen moest men onvermijdelijk terecht komen in het... huilkoor. Want het machtigste en meest godsdienstige spreekkoor dat ik ooit hoorde had toch nog altijd iets dat herinnerde aan de oorlogskreten van Indianen en was zoo ver van 'spreek-koor' als van 'zang-koor', maar heel dicht bij 'kreet-koor' en helaas, niet zoo ver van 'huil-koor'... (1) Een tweede gevolgtrekking: groote toondichters, en niet het minst Caesar Frank, hebben steeds beweerd dat het volmaaktste godsdienstig lied het Gregoriaansche 'Pater Noster' van den priester zou zijn: dat is geen louter toeval, maar een samentreffen dat a.h.w. kon voorzien worden. Heeft Christus in dat 'ONZE Vader' niet voor goed ons gebed bevrijd van alle ikzucht en ons daar niet leeren bidden in den 'wij-vorm'? En verlost de zang den toon van het gebed niet van alle individualisme? Zingen redt het Pater Noster uit het gevaar van den 'ik-toon'. Ja, priester, het 'Pater Noster' vooral bidt gij dubbel, wanneer gij het zingt! Dat wist voorzeker Sint Augustinus. Doch we moeten verder. Vermits de zang uiteraard gemeenschappelijk klinkt, roept hij doorgaans om samenzang. Samenzang of volkszang is dan ook de volledigste vorm van het zingen. Zoo {==120==} {>>pagina-aanduiding<<} vergt een aria een koraal, een solo een koor, een strophe een refrein. Refreinliederen hebben altijd het meeste succes. Daarom wordt het hoog tijd dat wij den samenzang niet langer beschouwen als een interessant experiment, zoo ondoelmatig voor het kweeken van gezonden godsdienstzin als het te zegenen gaan na de H. Mis: (dat wij er dan ook wel een paar pogingen voor doen, maar dra loslaten als er een beetje weerstand komt!). Neen de samenzang is een grootmacht. Die mogen wij niet langer ongebruikt laten of wij bedrijven een erge zonde van verzuimenis. Erger nog, wij missen een grooten slag en een gewichtig uur. Samenzang brengt de volheid van het genot dat in het zingen ligt besloten: de overgave aan en het opgaan in de gemeenschap. Het gezamenlijk uitzingen heeft iets van, en toch meer dan de vervoering welke de machtigste welsprekendheid verwekt. Een groot redenaar vermag weinig of niets buiten een talrijk gehoor. In een ledige Notre-Dame te Parijs zouden Lacordaire's conférences op vier toehoorders te midden van honderden ombezette stoelen weinig indruk hebben gemaakt, al had hij ze met even veel gloed kunnen geven (wat te betwijfelen valt). Maar te midden van duizenden toehoorders zouden die vier zelfde personen een gansch anderen schok hebben gekregen. Waarom toch dat verschil? Omdat zij onder de treffendste passages zouden aangevoeld hebben: 'En zeggen dat duizenden menschen evenals wij door diezelfde waarheid werden aangegrepen; hoort hoe ze die beamen door hun ademlooze aandacht'. De stem van den predikant werd onhoorbaar versterkt door de duizenden stille goedkeuringen die hem in de ontzagelijke ruimte omgonsden. Maar in den samenzang is het niet meer een stille goedkeuring die de gevoelens van het lied bevestigt, neen het is de luide klank uit duizenden borsten die zingend op eenzelfden mannelijken toon de instemming van de gansche menschheid a.h.w. betuigt: het is de krachtige welsprekendheid van honderden, duizenden, onweerstaanbaar bewerend en zoo beroerend dat overtuiging en bezieling bij alle meezingers groeit, zwelt en steeds warmer en luider tonen aan de zangers ontlokt. Aldus ontstaat tusschen volk en enkeling een wisselwerking van gedachten en gevoelens door geen andere kunst geëvenaard: de volkszang grijpt de harten aan en slaat eruit los zelfbewustheid zonder ikzucht, korpsfierheid zonder hoogmoed, ontroering zonder weekheid: de grootmacht samenzang is aan het woord, aan het werk en waait alle individualisme weg. Wat er omgaat onder het zingen en onder het samenzingen? Kent gij, priester die mij leest, dan geen van die menigvuldige gevallen van bekeering onder de machtige samenzangen bij gelegenheid van een volksmissie? En is het niet bewezen dat onder de zingende knapen van onze goed geleide zangkoren het aantal priesterroepingen zoo hoog staat? Want hier hebben wij nog te veel gesproken van samenzang, zonder genoeg den nadruk te leggen op godsdienstigen samenzang. Jaren geleden werd op de markt te Kortrijk het H. Misspel {==121==} {>>pagina-aanduiding<<} Vredesoffer opgevoerd tot viermaal toe. Driemaal ging dat massaspel bij kunstlicht door, eenmaal zelfs van 10 tot 12 uur 's avonds: de onvergetelijke nachtvertooning gevolgd door de stille H. Mis op hetzelfde verhoog opgedragen; 6000 toeschouwers naderden tot de H. Tafel... Eenmaal vertelde ik aan een Franschen Pater dat juist die nachtvertooning (ik moest ambtshalve ook de andere bijwonen) mij zoo ongelooflijk schoon leek: er was zoo'n tastbaar en aanhoudend contact tusschen spelers en geloovigen. Sommige momenten waren echt vervoerend, naar de getuigenis van velen. En die Franschman zei me tamelijk kort en zonder veel uitleg: '6000 spectateurs prêts pour la Sainte Communion, mais c'est ça: c'est l'atmosphère de grâce dont parle Ghéon!'. Zou dan het feit dat de toehoorders van eenzelfde vergadering in staat van genade zijn, bij hen het wederkeerig contact niet vergemakkelijken en ze niet inniger versmelten tot een ideaal gehoor? En zal, door die bovennatuurlijke verbondenheid tusschen die leden van het 'corpus mysticum', het lied niet voller en dieper, ja subliemer klinken als uitdrukking van die eenige éénheid? Het is misschien ook daarom dat de engelen zingen? Maar dit is zeker. Nergens past en klinkt het godsdienstig lied beter dan onder menschen die te zamen tot de H. Tafel gaan en niet alleen eenzelfde genade maar vooral eenzelden Christus in hun zielen dragen. 'Cantate Domino canticum novum, laus ejus in ecclesia sanctorum' (1). En dit staat niet minder vast: indien de samenzang ooit in onze kerken niet alleen bij een paar goedwilligen maar bij de groote meerderheid in voege komt (God geve 't), dan zullen onze christenmenschen onder de Communie momenten beleven van bovenaardsche ontroering, en zullen zij vooral niet langs redeneering maar door ervaring verstaan dat Sint Augustinus een van zijn diepste woorden neerschreef, toen hij beweerde: Zingen is dubbel bidden. Maar om dien troostenden uitslag te bekomen, mag geen moeite gespaard worden. Hier nogmaals kan men den priester niet uitschakelen: 'forma gregis'. Zulke ondernemingen immers eischen nog veel meer bezieling dan organisatie. En die bezieling moet komen van den priester. Wanneer alle goedwillige priesters eens honderd procent overtuigd zullen zijn van wat samenzang voor onze kerken beteekent, zullen zij niet ophouden tot hij voorgoed is ingeburgerd; wanneer hij ingeburgerd is, niets verwaarloozen om hem te veralgemeenen en te versterken, en wanneer hij veralgemeend is niets ongebruikt laten om hem niet meer te laten verflauwen. Dan zullen wij zelf merken aan de houding van de geloovigen in de kerk, dat hij die goed zingt, dubbel bidt, d.i. voor de meesten van onze kerkbezoekers tweemaal zooveel als vroeger; want ze waren er helaas verre van te bidden, ze waren nauwelijks aan het 'lezen'. Christus-Koning-feest 1942. {==122==} {>>pagina-aanduiding<<} Letterkundige kroniek Hadewijch (1) door M. Brauns S.J. Hadewijch is wellicht de subliemste lyrieker niet alleen van de Nederlandsche maar van de wereldliteratuur. En bijna was ze de groote vergetene en de groote verzwegene geworden, had niet, zeven eeuwen (2) later, een volksgenoot, een geleerde en religieus, begaafd met het echte vermogen der groote critici: de bewondering, haar naam, haar wezen en werk voor goed wereldkundig gemaakt. P. Dr J. Van Mierlo S.J., die naar gelang zijn liefdevolle en begrijpende vertrouwdheid met haar werk groeide, steeds luider haar lof verkondigde, verrijkte ons dit jaar met een grootsche, nieuwe uitgave van haar Strophische gedichten en voltooide aldus het werk dat hij meer dan dertig jaar geleden had ingezet. P. Van Mierlo beschikt over een belezenheid en geleerdheid die men meer bewonderen dan beoordeelen kan en waarvoor het juister - en tevens veiliger - is te buigen dan ze critisch na te gaan. De uitgave die hij bezorgde is definitief. Hier en daar kan men in een gering punt een andere tekstverklaring erbij wagen dan de langdurig overwogene die hij voorstelde, maar het geheel is onaantastbaar. Misschien kunnen we nog even - dat zal ook te dezen zijn dierbaarste wensch zijn - de poëzie van Hadewijch trachten te belichten, al vinden we hem ook daar weer als den grooten gids, wiens theologische kennis, godsdienstig gemoed, schranderheid van verstand en ruimte van machtig aanvoelen hem als het ware voorbestemden om deze dichteres volkomen te begrijpen. Het wordt hoog tijd dat we ons ten volle bewust worden van de rijke nalatenschap die we in haar zangen bezitten. Want deze is waarlijk een koninklijke dichteres die den aandachtig lezende met verbazing slaat. Er bestaat nergens bij mijn weten in de wereldliteratuur zoo'n grootsche opvaart van hartstocht als in deze liederen. En terecht zeggen we liederen. We hadden misschien beter hymnen of elegieën gezegd, omwille van den krachtigen adem, den hartstocht der overgave en den hartstocht der klacht. Maar we {==123==} {>>pagina-aanduiding<<} zeggen liederen, omdat de muzikale toover van het lied ook in de hoogste hartstochtelijkheid aanwezig blijft. Die eenvoud vol geheim en zangerigheid die de parelzuivere lyriek onzer Middeleeuwen kenmerkt, is ook de zuiverste steen waaruit die strophische kathedralen van Hadewijch werden opgetrokken. Men luistere maar al even, bij het openslaan van den lijvigen bundel naar den aanhef van het eerste lied: Ay, al es nu die winter cout Cort die daghe, ende die nachte langhe, Ons naket saen een somer stout Die ons ute dien bedwanghe Schiere sal bringhen: dat es in schine Bi desen nuwen iare. Die asel brinct ons bloemen fine; Dat is een teken openbare - Ay, vale, vale milies - Ghi alle die nuwen tide - Si dixero non satis est - Om minne wilt wesen blide. Ende die van fieren moede sijn, Wat storme hen dore die minne Ontmoet;... Zoo loopt de stormloop van dit gedicht door, met een rhythmische vaart die de amechtigheid van vele huidige poëten en zelfs de statige kracht der meest erkende grooten overzingt, gelijk een engel de menschen overzingen zou als hij op aarde kwam met een mond vol vuur en de lippen zwaar van wijde, geheime en tooverachtige woorden. En dat is het eerste wat we moeten leeren beluisteren aan dien engel der poëzie, of aan dien machtigen poëtischen ridder, die uit de gestalte dier woorden schijnt op te vlammen: het dynamische rhythme. Deze bemerking is van groot belang. Als we ons buigen over ziel en lied der menschen van onzen tijd, ontkomt men zoo zelden aan dien naren en zwaren indruk: het groote rhythme is dood. En als men hoort hoe poëzie beoordeeld en gelezen wordt, grijpt weer zoo sterk de schamelheid van het huidige luisterend vermogen aan: de zang van een vers, de stormloop van een strophe wordt niet meer meegeleefd: het allereigenste van de poëtische woordkunst, waar de ziel van het vers op zijn zuiverst voelbaar wordt: het zingende rhythme, wordt niet aangevoeld. Verzen worden nu met de oogen gelezen, en niet meer op klankbord en adem gelegd van het innerlijk gehoor. Het zingende gevoel openbaart zich niet meer aan het cerebrale oog. Al te zelden vindt men een luisterende die zich weet in te schepen op de zee van het gezang. Nu komt Hadewijch's dichtkunst op ons af als een zee van gezang en ze groeit en rijst voor onze oogen op als een kathedraal van wisselend en hoog gevoel. Daarom is het, naar Van Duinkerken getuigt, mogelijk de volkomen roes van die poëzie te ondergaan ook waar men de begrippelijke klaarte der virtuoze volzinnen en gedachten niet meer volgen kan. Wat onmiddellijk treft is de hoogheid en schoon- {==124==} {>>pagina-aanduiding<<} heid van dat dichterlijk wezen. Het volstaat, ook zonder alles te verstaan, zich heen te geven, hart en aandacht aan de duizeligheid van die oprijzende kathedraal en aan het zingend gedein van die zee. Ze verschijnt, voor den eersten, kennismakenden blik, als een kerk op een rotsig strand, onder een donkeren, grootschen hemel en het geruisch der donkere zee, en af en toe schuiven glansplekken van bliksem of zon over dien ontzaglijk-verschemerden dag. Het zijn de glanzingen over een gedicht, woorden die flitsen als zwaarden en waaraan de kenner onmiddellijk gewaar wordt dat hij met een machtig poëtisch genie te doen heeft: Ay arme, ic en mach mi selven niet Doen leven noch sterven (1e lied)! Der menschen sinne sijn so clene, Daer mach God wel vele boven God es van allen wijs allene: Dies salmen alles hem loven Ende laten hem zijn ambacht doen In wreken ende in ghedogen; Hem en es gheen werc so verre ontvloen En comt hem al vore oghen (1e lied). Mine noet es groot ende onbekint den lieden (22e lied). Men seghet, die zwane, als hi die doet Smaken zal, dat hi dan singhet (38e lied). Hoe sere ghi ons hebt ghehoent Met enen cussenne ghi al volloent (37e lied). Beter [...]s die doet dan bitter leven (20e lied). Al hevet mi minne verbolghen Nochtan moet ic hare volghen Want si hevet al verswolghen Die siele uut mijnre herten gront (30e lied). En men lette er wel op dat we zoo maar lukraak de verzen uit onze herinnering opriepen, dat de aanhalingen bij tientallen konden vermenigvuldigd, en men vergete niet hoe een vers, buiten zijn zingend verband gelicht, aan plotse flitsende trefkracht inboet en dat ons voorstellingsprocédé niet van een verregaande barbaarschheid is vrij te pleiten. In alle geval zijn, zelfs bij een aanvankelijk vlugge lezing, zoo'n praegnante verzen een openbaring. Die openbaring van Hadewijch's grootheid bracht ons Pater Van Mierlo, die de letterlievenden door zijn grootsche volzinnen en zijn welluidende gevoelsvolheid en overtuiging van toon ten overvloede bewees uiterst gevoelig te zijn voor het prachtige, Hadewijchiaansche rhythme. Om in te leiden in haar kunst ging hij eerst de donkere of klare vruchten van haar beelden plukken uit het grootsch-schemerend woud van die verzen, om aan den modernen lezer te zeggen: 'Kijk. Het prachtig beeld openbaart den grooten dichter'. En toch, zou de moderne, beeld-beluste lezer een gevoelige ontgoocheling op- {==125==} {>>pagina-aanduiding<<} loopen, als hij er Hadewijch's verzen daarom wou op nalezen. We zouden haast paradoxaal mogen zeggen dat zij haar beelden dààr in overvloed gebruikte waar de moderne ze niet zou gaan zoeken: in haar proza. De schittering der beelden zoeke men vooral in haar Visioenen. In haar Brieven en haar Strophische gedichten make men geest en hart open voor het naakte en geheime woord van de ziel. Dirk Coster, in zijn korte maar trefzekere bladzijde over de dichteres in de inleiding op zijn Honderd Verzen, getuigt van haar dat ze bezeten is van den hartstocht om niets te verzwijgen, om alles uit te zeggen van de tegenstellingen die haar bewonen. De zangen der strophische gedichten zijn inderdaad bij uitstek psychologische kunst. Een kunst die zegezeker is van haar kracht en toover, als zij onversluierd een dialectiek van zielsbewegingen in hartstochtelijk en innige en koninklijke tegenstellingen laat opgaan. Af en toe, ontbloeit daar, sober en wijd soms als een hemel, een beeld, maar een beeld voller dan bij den geniaalsten symbolist, gedrenkt en fel van een ontzaglijken achtergrond van zielsgebeuren. Eigenlijk is het nog bijna te zwak, dat woord ziel, want men denke niet aan een verfluistering en een verschuchtering van innigheid; daarvoor is de psychische achtergrond te geweldig en te diep. Beter spraken we misschien van levensopvatting, van geestelijke hartstocht en vorstelijke menschheid. Ziel dan, maar met dien afgrondklank der dichteres, waar ze spreekt van 'die siele uut mijnre herten gront'. Toen voor de eerste maal Pater Van Mierlo, in zijn De Poëzie van Hadewijch waarvan de huidige Inleiding de prachtigste bladzijden weergeeft, het beproefde, na een behendige inleiding over het beeld bij Hadewijch, enkele der mooiste verzen in vlotte bespreking toegankelijk te maken, reageerde Marnix Gijsen door een van zijn beruchte kronieken der poëzie in den toenmaligen 'Standaard'. De nochtans schrandere criticus had schijnbaar er vooral uit geleerd, dat Hadewijch's kunst onder Provençaalschen invloed stond, en, buiten enkele onmiskenbare prachtige beelden, te intellectualistisch was om Germaansch te zijn (...en om poëtisch te zijn?). Nu, daar gingen al meer dan tien jaren overheen, waarin Marnix Gijsen voorzeker den tijd vond om dieper in die kunst door te dringen en de voorbarigheid van zijn oordeel te herzien. Intusschen was Hadewijch dan bijna weer het slachtoffer geworden van een misverstand, dat niet enkel op de kritiek en het scheppend werk van onze literatuur, maar wellicht op heel onze levensopvatting ging wegen. Hadewijch's kunst stelt een diepzinnig metaphysisch vraagstuk, en klinkt als een menschgeworden vermaning uit de wereld der zuivergeestelijke persoonlijkheid tegen al wie niet konden beseffen dat de diepste vorm van het hart de geest is. Een volledige verklaring van deze beschouwingen zou neerkomen op de uiteenzetting van een personalistische metaphysiek en Godsleer, waar we ons hier niet aan kunnen wagen. Laten we alleen deze vrij menschelijke woorden ten beste geven. {==126==} {>>pagina-aanduiding<<} Er heerscht tegenwoordig een groote verwarring in de gedachten, waar enkel personalistisch-ingestelde wijsgeeren boven uitkomen. Er wordt gesproken over gedachten en ze worden dor genoemd, terwijl niets levender en bloedwarmer is dan een echte gedachte; er wordt gesproken over hart en gevoel en men schrikt terug voor geestelijke hartstocht van liefde en schouwen; er wordt gesproken over oorspronkelijkheid en men ziet en hoort de diepe persoonlijkheid niet. Anders gezegd: 'geest' en 'persoon' worden opgevat als koudheid of abstractie, als intellect en rede, terwijl hun wezen en leven het concreetste, het gevoelvolste en het rijkste zijn dat bestaan kan. Nog worden gevoel en hart gezien als het bij uitstek onklare en onbepaalde, als stemming en sentiment, als het subjectieve en willekeurige, dat alleen de macht heeft om menschelijke belangstelling te boeien en zoet te voeden. Negatief uit zich dat dan weer door afkeer en huiver voor al wat beroep doet op aandacht en geduldig-speurende liefde van den begrijpenden geest. En dat vooral vergeet men: dat geest de hoogste en diepste vorm is van wat men 'hart' noemt. In den grond komt het wellicht hierop neer dat men niet beseft of gelooft dat God een hart heeft; juister dat Hij Hart, d.i. oneindigzuiver-gevoelende liefde is, dat Hij m.a.w. geest en persoon is. En dan kan men natuurlijk al evenmin beseffen, hoe het mogelijk is dat een menschelijk hart, d.i. de geheime, levende menschelijke persoon en geestesgrond, ontwaken kan voor de beminnelijkheid Gods en een innerlijken roman van hunker en honger, van verzuchting en verslagenheid, van ootmoed en trots, van durf en onmacht, van verlangen en overgave meemaken, en stormen van vreugden en pijnen beleven waar de onwankelbare, hoopvolle liefde en de zelvelooze overgave en het weten van Gods machtige liefde over staat als een hooge burcht. Dit is ene die alre staercste veste, Ende die scoenste were die ye man sach, Ende die hoechste muere ende die grachte beste Daer minne meer bi ontvlien en mach (41e lied). En het is nu precies dat leven wat Hadewijch vertolkt, met een scherpte van bewustheid en een snelheid van verstand en verwoording, die wel den indruk kunnen wekken van 'intellect', maar die voelbare en bloedwarme geestelijkheid en leven zijn. Bij de verstandelijke ontcijfering van haar gedichten, beseft men dat hier een geheime, subtiele, hartstochtelijke wereld van geestelijk gemoed leeft; men tast als het ware het geklop van een verborgen ader; men voelt daar een snellen, wonderen groei, een vuur achter de woorden en onwillekeurig denkt men: 'Maar ik hoor een hartstocht en een overtuiging, maar ik zie een levend mensch', en inderdaad: gij ziet een levend mensch. En zelfs, in die weerloosheid van hart, in die snelle en onstuimige afwisseling van gevoelens, hoe sterk die kunst, hoe doortrokken van scherpe schranderheid, erkent gij: 'Maar dat is de vurige, doorziende blik van een engel, maar dat is... dat is een vrouw'. En inderdaad dat is een vrouw, beschikkend over die engel- {==127==} {>>pagina-aanduiding<<} achtige kracht van concrete intuitie, die beter dan de rede de gave is der vrouw, en daar is een onstuimige teerheid van hart, die, zooals Dirk Coster fijn opmerkte, het pantser van den ridder doorbreekt en de verwijtende, vleiende, smeekende, snel-bewogen vrouw openbaart. Van welk formaat die vrouw is, kunnen we ons best voorstellen, als we denken aan iemand als H. Roland Holst-van der Schalk. Op zeven eeuwen afstand herkennen we een verbazende gelijkenis van geest en hart, van gevoelig verstand en hartstochtelijke snelheid van overgave en liefde. Alleen beleed de moderne vrouw haar liefde tot de menschheid, Hadewijch de liefde tot God. Natuurlijk is de moderne vrouw rijker en verscheidener in poëtische onderwerpen en stemmingen en zielsuitdrukking; maar ze is niet zoo technisch knap en ze zingt minder zuiver, en er is een subliemheid, een bliksemende kracht die Hadewijch op haar beste momenten veel sterker in bezit neemt, een lyrische bouwkracht ook die de nochtans sterke architektoniek der huidige dichteres in opvaart en eenheid van greep overtreft. Meest valt het op hoe de religieus gestemde H. Roland Holst God van uit een schromige verte toespreekt, terwijl de Middeleeuwsche de extatische nabijheid kent en al de verbijsterende veelheid van gevoelens doorziet en beleeft in die voor een wereldschen mensch schijnbaar leege en eentonige ruimte tusschen de ziel en God. Is deze tegenstelling waarlijk zinnebeeldig voor onzen tijd? We vreezen het. We vreezen dat Hadewijch's 'ontoegankelijkheid' vooral ligt in een verzwakking der godsdienstige beleving. De levende God sterft uit in de harten der menschen, ook in het hart van den huldigen Nederlandschen mensch, en daarom schijnt die hoog ontwikkelde vrouw uit ons volk, vanuit de verte der Middeleeuwen, een vreemde taal te spreken. Wie luistert nog naar de vreugde der overgave aan God? Wie beleeft nog iets van die stormen van troost of dorheid? Wie is nog bezeten van dien wil om den Heer over zijn leven te laten heerschen in nooit falende getrouwheid. Mocht ic mi so in trouwen houden, Dat minne niet en hadde te segghene te mi (19e lied). Ons lijkt de tegenstelling schrijnend: zooals onze moderne lyriek aan verscheidenheid en beelden en zintuigelijke indrukken bijwon, zoo wonnen wij ook wat wetenswaardigheden en gevoelsverfijninkjes bij, maar wij verloren aan het wezenlijkste en broodnoodigste: de hartstocht en den rijkdom der gevoelens om God. Dit is geen preek. Dit is een - laten we hopen al te donkere - vaststelling. Misschien kon één religieus-aandachtig en begaafd literator van groot formaat de bitterheid der constatatie wat milderen.... Maar we zien nog geen tweede Hadewijch, in een ver of nabij verschiet, opdagen. Iedere persoonlijkheid is een onvervangbare gave Gods. Maar een Hadewijch is meer nog dan andere onvervangbaar en onvergetelijk. Er is de onvergetelijkheid van haar religieuze beleving en de onvervangbaarheid van haar klassieken stijl. De rijkdom van haar religieuze beleving! Rudolf Otto, de bekende {==128==} {>>pagina-aanduiding<<} religieuze - laten we maar zeggen - phaenomenoloog, (al had een Scheler nog wat bedenkingen tegen het zuiver phaenomenologisch gehalte van Das Heilige) had het in zijn latere uitgaven van dit werk toch al zoover gebracht Vondel te ontdekken (3), en diens 'Wie is het die zoo hoog gezeten' als een prachtig voorbeeld van religieuze beleving, van beleving van 'het heilige'. Het is wel jammer voor Otto dat hij Hadewijch niet heeft ontdekt, want dan had hij zijn boek bijna opnieuw mogen schrijven, en als titel nemen 'Het goddelijke'. Bij Hadewijch kan men, als men het nog niet wist, leeren wat het is: Maer minne es wet der sonen (12e lied), en dat godsdienstige beleving nog wat anders is dan haast uitsluitende en overheerschende schroom, al mag men het nog door het 'fascinosum' van het heilige schakeeren. Hadewijch beweegt voor God met een vorstelijke vrijheid, een adellijken deemoed, een verbijsterende veelzijdigheid van gevoelens, tot fierheid en verwijt toe, en ze beleeft Hem als een even geheime en veelzijdige Minne. De polemieken die Pater Van Mierlo over haar godsdienstige beleving zoo welsprekend voerde tegen de juffrouwen Van der Zeyde en Van der Kallen vinden hun diepsten oorsprong in de enge en verarmde opvatting der calvinistisch-beïnvloede schrijfsters over het volle en eigenlijke wezen der godsdienstige beleving. Maar ook in de katholieke overlevering verschijnt Hadewijch als een unicum: daar is b.v. een heele houding van fierheid, en zoo'n geestelijke hartstocht, zoo'n adel in den diepsten en zuiversten ootmoed dat men wellicht vruchteloos naar een weerga hiervan zal zoeken. Zoo bezitten wij, Nederlandsche menschen, in onze eigen overlevering een type van godsdienstige en adellijke menschelijkheid, waarvan we al lang den cultus hadden moeten hebben en dat als een gave Gods en een roeping in ons sluimert. In ons sluimert? In onze harten misschien, maar zie hoe het al eeuwen klaar uitgesproken leeft in de klassieke taal der Strophische gedachten. Klassiek! Want Hadewijch leert niet alleen adel van ziel maar adel van uitdrukking. Haar soberheid en vergeestelijking in het beeldgebruik is maar één uitzicht van haar wézensdrang naar naakte en gevoelvolle zeggingskracht: zij kan rustig en koninklijk alle versierselen van opgeplakte beelden ontberen, alle gefutsel met uitgezochte adjectieven. Men zegt van Homeros dat hij klassiek is: hij doet nog barok aan tegenover den rijken eenvoud van Hadewijch. Heel die Grieksche woordkunst trouwens - en wat dan gezegd van de Latijnsche? - die als klassiek in de beteekenis van stijlvol, zonder barok, wordt beschouwd, wat wel mag toegegeven, is zoo klassiek niet van stijl als onze Middeleeuwsche dichteres. Wilt gij leeren wat klassieke uitdrukking is en de naakte taal der ziel, ga niet naar de ouden, ga eerst naar de zuivere en rijp-menschelijke poëzie van {==129==} {>>pagina-aanduiding<<} Hadewijch. Natuurlijk zijn wij, Nederlanders, zoo wat als kruidenierende burgers die ons liefst de oogen blind kijken op andermans adel, en ons maar niet kunnen voorstellen dat hij hooger en zuiverder binnen onze volksche overlevering een vergeten bestaan leeft. Wij hebben ook niets van de zelfgenoegzaamheid van anderen en missen haast volkomen de gave om onze eigen schoonheid in het licht te zetten, 'geen sant in eigen land'. Veronderstellen we dat de Franschen een Hadewijch hadden, hemel, wat zouden ze er al mee hebben gepraald: 'La sublime, la divine, l'incomparable...'! Of de Duitschers: 'Die riesige, die erstaunenswerte...'! Wij schijnen alle grootheid nogal doodgewoon te vinden: wij zetten er ons bij neer, knikken licht goedkeurend met het hoofd en zeggen 'ja, dat is straf!' En daar blijft het bij. En dan laten we ons over de grenzen meetronen als kinderen die nog niets van de wereld zagen. De allerhoogste geestesvluchten der christelijke menschheid zijn van uit onze lage landen opgerankt, en de klassieke woordadel, klassieker dan de ouden of de Fransche gouden eeuw, verschijnt bij ons in de onvergelijkelijke kunst van Hadewijch. Men luistere naar een strophe als: Ay, dat hoghe minne, Die so soete scijnt Dat haer sueticheit al andere soetheit verteert, Soe wondet herte ende sinne, Dat hi van storme dien st gherijnt Al nuwe ontmoete begheert, Dat hi en ontsiet ghene node, Noch pine, noch anxt, noch dode, Hine hebbe ter minnen spoet. Ay, die 't werct, god ghive hem goet! Fiere herte en was noyt bloode (21e lied). 'Fiere herte en was noy bioode' (4). Weer een van die spreuken, die gemeengoed moesten worden onder ons volk. Wij hebben nood aan adel. Wij, vaak kleinzielige vitters, 'dorpers' zou Hadewijch zeggen, hebben nood aan zielegrootheid, aan een vorstelijke menschelijkheid van hart. Dat kunnen wij bij haar leeren: de koninklijke hartstocht om God, den adel der menschelijkheid en het vorstelijk spel met de stijlvolle levensuiting. De adel naar het bloed heeft in ons burgerlijk volk niet veel meegeteld; er is een adel naar den geest dien we volstrekt moeten verwerven. Dit is de les en de kracht van Hadewijch voor ons volk: de adel der kunst, de adel van geest en gedachte, en ook wel de adel naar het bloed, maar naar het bloed van God: het zoonschap Gods, als diepste bron der aristocratie. Naar Albe's titel voor zijn verzenbundel: Van adellijken bloede!... * * * Wij zijn Pater Van Mierlo dankbaar dat hij ons Hadewijch's woord in het bereik bracht. Van Hugo, den praalzuchtige en rhetorische, zei {==130==} {>>pagina-aanduiding<<} men dat hij een der poorten was om in de Fransche poëzie binnen te gaan. Wij zullen maar geen twistwoorden verspillen aan de Fransche opvatting van verskunst. We kunnen alleen met meer recht zeggen dat Hadewijch de koninklijkste poort is waarlangs men in de Nederlandsche en in alle poëzie binnentreedt. Pater Van Mierlo reikt ons een zwaren en jarenlang gesmeeden sleutel over, of liever een heele sleutelbos; want tot in de meest versloten beteekeniscellen der Strophische gedichten wou hij doordringen en hij heeft alle passende sleutels gesmeed. Hij heeft den toegang tot die hooge burcht vrijer gemaakt en tegen minder goede gidsen verdedigd als de ridder met het zwaard. Hij heeft de bazuinen van zijn bewondering laten schallen en hij maakt ons attent op de rijkheid van poëzie en menschelijkheid met het zekere gebaar van den rentmeester die alle schatkamers doorvorschte. Maar beeldloos en juister gezegd: hij was de betrouwbare criticus, die deze dichtkunst doorvoelde omdat hij zelf den hartstocht had van het schoone woord, het begrip voor het geheimzinnig-poëtisch woord, en de geestelijke verwantschap van den godsdienstige en den theoloog. Hadewijch's kunst is vooral moeilijk voor wie het godsdienstige gemoed mist... of missen wil, voor wie de kennis der ascese verwaarloosde - o neen, we zeggen nog niet der mystiek! Pater Van Mierlo, de theologisch-onderlegde, is voorzichtiger dan de kloekmoedig orakelende literatoren! - Wie dan als katholiek mensch belang stelt in de levende leer van ons geloof en van het eerste gebod der liefde, wie belang stelt in het geestelijk leven, het inwendig leven, hij zal hier, mits de noodzakelijke intellectueele moeite, noodig om elk groot dichter te verstaan, een voedsel vinden van ware, adellijke vroomheid en van zoo hooge poëzie, dat hij tegelijk zal overtuigd geraken dat de genade de menschelijkheid niet doodt maar verdiept, en zelfs de voor geestelijke experimenten zoo schromige dichtkunst opvoert tot nooit vermoede hoogten. Dan mag men zich afvragen of in de Nederlanden een universiteit nog universiteit, en zelfs of een humaniora nog humaniora zal mogen genoemd, zoolang er een schrijfster als Hadewijch wordt vergeten. Sinds lang wordt in onze literaire wereld verlangd naar 'more brains'. Niet alleen ontbreekt het ons aan brein, maar aan hart. De mensch en de poëzie zijn niet vreemd aan God en geest. Hadewijch's kunst is een feit en een getuigenis. Moge ze voor ons volk school, bron en voorbeeld worden. {==131==} {>>pagina-aanduiding<<} Vergilius, vader van het avondland door J. De Fraine S.J. Tu duca e maëstro! Inferno II. Onder de wonderbaarlijke avonturen, die aan den dichter van de Aeneïs na zijn dood te beurt vielen, bevindt er zich één, dat voor zijn glorie zou volstaan, en dat op zichzelf reeds aantoont welke plaats hij innam in de godsdienstige, zedelijke en verstandelijke idealen van den Middeleeuwer; en dat is de ontmoeting die hij had, op een lentemorgen van het jaar onzes Heeren 1300, op Goeden Vrijdag 25 Maart, met een reiziger, die achtervolgd werd door de wilde dieren, en dien hij op den rechten weg moest brengen. - De omstandigheden van die ontmoeting zijn bekend. De balling uit Florence had den rechten weg verloren: de driften der zinnen hadden hem overmand, en zijn geest doorworstelde een hevigen strijd. Hij rolde naar den afgrond toe. Door een uiterste krachtinspanning had hij zijn zelfbeheersching herwonnen. Ontsnapt uit het woud, zinnebeeld van het kwaad, had hij beproefd om de hoogte van de gelukzaligheid te beklimmen. Te vergeefs!... Bij zijn eerste schreden waren zijn ondeugden tegen hem aangestormd, heviger en dreigender dan ooit. De ontucht of de bevallige, soepele panter; de hoogmoed of de brieschende leeuw met hoog opgeheven kop; de hebzucht, of de magere hongerige wolvin. Geen hoop op overwinning ditmaal. Dante keerde terug naar de vreeselijke duisternissen, en voor eeuwig: de hel legde reeds beslag op haar prooi. Op dit oogenblik, in dezen hopeloozen toestand, ontwaarde hij plots Vergilius, zonder evenwel hem te herkennen. Tot deze zwijgzame (1) verschijning, die hem aanstaart 'per lungo silenzio', richtte hij dan zijn angstgeschrei. De andere deed zich eindelijk kennen, en waarschuwde hem dat hij geen mensch was, maar een schim. Verre van zich hierover verwonderd te toonen, uit Dante zijn bewondering in brandende bewoordingen. Vergilius, ingelicht over Dante's leed, stelt hem voor, hem te redden uit den afgrond, en hem te voeren door hel en vagevuur, tot aan den drempel van den hemel, waar een zuiverder ziel hem tot gids zal dienen. Als Dante vrees en gewetensbezwaren begint te voelen voor den gevaarvollen tocht, openbaart hem {==132==} {>>pagina-aanduiding<<} Vergilius dat hij slechts de afgezant is van Beatrice, en Beatrice zelf de boodschapster van de Vrouwe vol goedheid en barmhartigheid, de Maagd Maria. Aangemoedigd door deze machtige bescherming, roept de ziener uit: 'Ga dus voor, wij hebben samen slechts één wil; gij zijt mijn gids, gij zijt mijn heer, gij zijt mijn meester: Tu duca, e signore, e maëstro!' Die ontmoeting van den verscheurden mensch met zijn allerzoetsten vader (2), is niet een alleenstaand feit in de geschiedenis. Ook in onzen tijd, in de dagen van verschrikking, die ook wij door te maken hebben in de 'selva oscura', waar de wilde dieren van tweedracht en barbaarschheid ons te lijf willen, blijft Vergilius als een beeld van oneindige teederheid en vaderlijke minzaamheid, in wiens armen wij ons, evenals Dante, zouden willen werpen, gelijk het kleine kind dat angstig wordt of bedroefd. Nu de stoere gemeenzaamheid der 'Res publica christiana' uit het oude Avondland verdwenen is, doet het goed nog eens herinnerd te worden aan de onverbreekbare banden, die de gemeenschappelijkheid van eeuwenoud cultuurgoed rond Europa's kinderen gesmeed heeft. In die behoefte voldoet de nieuwe Nederlandsche vertaling van Theodor Haecker's werk: Vergilius, vader van het Avondland (3). In flitsende, wel eens apokalyptisch-duistere visies wordt in dit boek de Vergiliaansche ziel geteekend, met haar heimwee naar eeuwigheid, haar haken naar de geheimzinnige 'gloria', haar verontwaardiging en haar fierheid, en haar roerende teederheid. Zoo het waar was in vroegere tijden dat Vergilius als toovenaar en profeet vereerd werd, omringd met den glans van een bovenaardsch wezen, dan dwingt hij nu evenzeer onze bewonderende vereering af, niet door magische krachtprestaties, doch door de loutere magie van zijn dichtkunst. Ecce poëta! De dichter is de openbaarder van den glans der dingen, en dichtertaak is het, met artistieke vaardigheid het mysterie der dingen te doen behuiveren. Dichter is Vergilius, de groote, bruingebrande, ietwat boersche jongeman uit het kleine Noord-Italiaansche dorp, waar de Mincio rustig vloeit, en een breede bocht vormt naar Mantua toe; - de tuberculeuze jongen van den buiten, met zijn weemoedige, Keltische natuur, zijn zachte inborst, zijn uiterste gevoeligheid voor de ware genegenheid van zijn Romeinsche vrienden, en zijn hartstochtelijke bewondering voor zijn jongen tijdgenoot Octavianus. Dichter is hij, omdat hij rond de zeer nuchtere stof van herders en boeren het waas wist te spinnen van etherische poëzie; dichter is hij, omdat hij in zijn grootsch heldendicht de diepe roerselen wist te raken van bevend patriotisme, van huiverende Godsaanbidding, en van onbewimpelde overmanning door het menschelijk leed. Tegenover Vergilius moet men staan als de jonge Augustinus, die zich niet blind keek op de ietwat geforceerde stijlvaardigheid van den verzenvirtuoos, {==133==} {>>pagina-aanduiding<<} maar op de deerniswekkende gestalte van de wanhopige Dido, 'quia se occidit ob amorem' (4). Bij de verheerlijking en het loflied op den akker- en wijnbouw in de Georgica, wordt vooral de bij bezongen, dat zinnebeeld van werkzaamheid, van den 'labor improbus'. Ook in Vergilius' geleerde poëzie is de arbeid soms merkbaar, en dat maakt ze soms minder genietbaar voor ons, die de laatste sporen der Grieksch-Romeinsche rhetoriek uit ons literair leven trachten weg te wisschen. En toch is het juist de arbeid, - die Alexandrijnsche smaak voor het detail - die de allergrootste verzen geschapen heeft: het 'Ibant obscuri...' en het 'Tu regere imperio...'. De inspiratie immers vervangt nooit de inspanning; en elke cultuurwaarde is de vrucht van een intense 'cultura', met al de pijnlijke trouw en al de noeste nauwgezetheid die in dat Latijnsche boerenwoord vervat is. Doch doorheen den 'labor improbus' boort Vergilius, met een wonderbare trefzekerheid, de enkele eeuwige bronnen aan der menschelijke poëzie. De liefde eerst, de eros. 'Omnia vincit amor; et nos cedamus amori!' De herderskouter zijn vol van die ietwat zwaarmoedige, speelsch-ernstige oerkracht, die in pathetische halfverzen, in afzonderlijke woorden of zinnen geuit wordt als met de stem der natuur zelf (Newman). Wat een wereld ligt verscholen in dit simpele halfvers over de 'infelix Dido': ... longumque bibebat amorem (Aen., I, 749)! Het is opmerkenswaard, hoe vaak dit Dido-motief werd uitgebuit in de muziek: van 1641 tot 1823 alleen kent men 38 opera's over het onderwerp: 'Didone abbandonata'. Daarna het vaderland. Aan Vergilius was het geluk beschoren om groote klassieke kunst te kunnen voortbrengen, die kunst die de ontmoeting onderstelt van een groot dichter en een groot reëel onderwerp. In één enkel vers van de Aeneïs is heel Rome aanwezig, en heel haar koninklijke zending. De held Aeneïs is geen Draufganger als Achilleus, geen terger van den wil der goden, der 'fata deorum', doch een vroom man, 'pius Aeneas', die als leuze heeft aangenomen, het 'cede deo'. Het is één van Vergilius' vondsten geweest, dat hij de stichting van Rome heeft weten te hullen in een religieus mysterie: Aeneas is de man, 'quem numina poscunt'; hij heeft een opdracht, en hij weet het. Het imperiale Rome van Caesar Augustus, - 'imperium sine fine dedi...' - is slechts de late verwezenlijking van het onafwendbare godenplan, het 'fatum', de 'fata lovis'. Dit beroep op het trouwens intellectueel en niet als wilsinstinct te duiden 'lot', rukt het heele heldendicht in een sfeer van huiverende aanbidding en ongeëvenaarde verhevenheid. Haecker vergelijkt Aeneas zeer juist, niet met Odusseus, maar met den aartsvader Abraham, die op bevel van zijn God, zijn haardstede verliet, en naar een ver land uitweek, om nooit meer terug te keeren. Hetzelfde offerbereide heimwee, die ernstige overgave aan den wil van den 'Pater omnipotens', geeft aan de Aeneïs den onmisbaren theologischen ondergrond, die noodig was om wezenlijk het diepste en {==134==} {>>pagina-aanduiding<<} het hoogste van Vergilius' Augustijnsche wereldvisie te doen aanvaarden. Ten slotte bezingt Vergilius het menschelijk leed. Op sommige gebeurtenissen passen alleen tranen: 'sunt lacrimae rerum' (Aen. 1 462). Reeds de oude rhetoren hadden bij Vergilius het veelvuldig voorkomen van het 'eleeinon' opgemerkt (5). Al komen sommige Fransche critici, een Bellessort b.v., er tegen op dat men Vergilius uitsluitend beperkt tot wat Sainte-Beuve genoemd heeft: 'le tendre Vergile'; toch blijft zijn poëzie het merkteeken dragen van hunkerende weemoed en bewuste melancholie. De jonge provinciebewoner, die achtereenvolgens zijn twee broertjes, zijn vader en zijn moeder door den dood zag weggerukt, vond zich best tehuis in een afgesloten atmosfeer, die geen huilerigheid bevorderde, doch een diep verglijden in de affectieve uitbeelding van zijn personnages: in de ingehouden ontroering b.v. van het 'Tu Marcellus eris... manibus date lilia plenis'. Heel zijn ziel heeft de Mantuaansche dichter neergelegd in zijn beschrijving van de meeste elementaire gevoelens; b.v. van de moederliefde: impositique rogis iuvenes ante oro parentum (VI, 308) of nog: et trepidae matres pressere ad corpora natos... (VII, 518) of ten slotte: stant pavidae in muris matres... (VIII, 592). Die diepe bewogenheid van de Vergiliaansche ziel uit zich, langs de schamele woorden heen, in een nauwelijks te ontleden muzikaliteit. Voltaire heeft een raak woord gevonden, toen hij schreef: 'On ne traduit pas Virgile, car on ne traduit pas la musique. Si grande que soit l'image, elle perd précisément dans la traduction la troisième dimension, la profondeur' (6). Het klinkend-welluidende, klank-grootsche woord, dat oneindig veel meer wakker roept dan de materieele aaneenrijging zou doen vermoeden, is de vrucht van een fijne verzorging, van wat Vergilius' beeld zelf genoemd heeft, het liefdevol likken van de berin om haar jongen zoo mooi en zoo fijn afgewerkt mogelijk voor den dag te brengen. Vergilius verwaarloost niets, hij is voortdurend beijverd om zich zelf te verbeteren: met één enkel woord, met één epitheton, weet hij aan de verbeelding een schok mee te deelen, die lang blijft natrillen. Die flitsen, die uitgezonden worden door de meest eenvoudige woorden, die beschrijvingen die in een paar trekken een tooneel penseelen, openbaren wel de mooiste gaven van den lyricus, die Vergilius telkenmale geweest is, als zijn onderwerp zich daartoe leende. - Vergilius is bij dit alles altijd smaakvol. Nooit overdrijft hij, nooit is hij geaffecteerd; zijn vindingrijk geduld, zijn wonderbaar beredeneerde techniek treden nooit brutaal te voorschijn, doch ze zijn met onvergelijkelijke behendigheid verborgen achter het grootmenschelijk affect. Het is het voorrecht van alle groote dichters, om meer te laten aanvoelen, dan ze zeggen, en om de zielen te blijven roeren, ook in de komende eeuwen. Waarom blijft Vergilius ons meer bekoren, dan {==135==} {>>pagina-aanduiding<<} vele andere dichters uit de oudheid? Men heeft geantwoord met een verwijzing naar Lactantius' woord over de 'anima naturaliter christiana', als zou Vergilius geweest zijn 'une des âmes les plus chrétiennes du paganisme' (7); en Sainte-Beuve gaat zelfs zoo ver te beweren: 'La venue même du Christ n'a rien qui étonne, quand on a lu Virgile' (8). In een zekeren zin hebben die auteurs het niet verkeerd voor. Als Vergilius werkelijk een christen mag genoemd worden voor de letter, dan is dit evenwel niet te wijten aan de wonderbare lotswisselingen van zijn Vierde Ecloge, die hem omvormden tot profeet van den Messias en van den Verlosser: 'Magnus ab integro saeclorum nascitur ordo (Eel. IV, 5)!' doch vooral om zijn diep-menschelijk aanvoelen van het Andere, het Betere, het Hiernamaals. Vergilius wordt gekweld door de onrust van diegenen, die het verleden bezingen, doch gekeerd zijn naar de toekomst. Dat diep-menschelijk aanvoelen blijft echter niet onvruchtbaar. De woorden, die op Dido slaan, gelden eveneens voor den dichter zelf: 'Haud ignara mali, miseris succurrere disco'. Te midden van een wereld vol haat en tweedracht, en oorlog en bloed, vestigt de fijngevoelige dichter onze aandacht op het medelijden, het erbarmingsvol neerbuigen over menschelijk leed en menschelijke ellende; en die deugd is bij uitstek christelijk, wijl Onze Heer uit liefdevol medelijden ten slotte ons verlost heeft. Door dit alles vinden wij bij Vergilius dien zuiveren voedingsbodem voor alle christelijke deugden, die nobele eerlijkheid, die Dante heeft geroemd: 'O anima cortese Mantovana' (Inf., II), of gelijk Hugo het uitzong (wellicht onder invloed der vierde Ecloge): Dans Virgile parfois, dien tout près d'être un ango, le vers porte à sa cime une lueur étrange: c'est que, rêvant déjà ce qu'à présent on salt, Il chantait presque à l'heure ou Jésus vagissait;... c'est qu'il est un des coeurs, que déjà sous les cieux dorait le jour naissant du Christ mystérieux (9). Zoo verschijnt, doorheen de valsche vorstellingen, doorheen de fabelen, die de politiek of de conventie van zijn tijd hem opdrongen, de figuur van Vergilius, als van een uitnemende goedheid omstraald. Hij wist wat de mensch waard was, in weerwil van alle laagheden, die hem omringden, en waaraan hij soms deel had. Zijn werk is verzadigd van kreten van liefde, liefde voor de menschen, liefde voor de 'iustissima tellus', liefde voor het onvergankelijke Rome. Daardoor wordt hij voor ons ook, in dezen tijd, een gids en een meester; zoo hij ons niet beter maakt, dan leert hij ons toch dat er nog edele gevoelens overblijven, die de menschheid moeten sieren. Want het blijvend zinnebeeld, dat de naam van Vergilius in ons wakker roept, is niet de Aeneas die het strijdzwaard zwaait, doch de uiterste teederheid van het Horatiaansche 'dimidium animae meae'. Door het bewegingsvolle rhythme van die teederheid heeft Vergilius' {==136==} {>>pagina-aanduiding<<} poëzie de volkeren van het oude Europa zonder onderscheid bekoord. Allen kunnen ze als den gemeenschappelijken grond van hun eigen wezen erkennen in Tennyson's verzen 'To Virgil': Light among the vanished ages, star that gildest yet this phantom shore, golden branch amid the shadows, kings and realms that pass to rise no more... I from out of the Northern island, sunder'd once from all the human race, I salute Thee, Mantovano, I that loved Thee since my day began, wielder of the statielest measure, ever moulded my the lips of man (10)! Ja, beoefenaar van het statigste rhythme, maar dan van een rhythme, dat de polsslag is van een nobele ziel, en een onverwoestbaar symbool van duurzame menschelijkheid (11). {==137==} {>>pagina-aanduiding<<} Economische kroniek Oorlogsfinanciën door R. van Ooteghem S.J. Men heeft altijd gemeend dat de oorlogen ontzaglijk veel geld kostten en Staatshoofden die veroveringsplannen koesterden of die de heerschzucht van hunne buren vreesden, beschouwden het als een van de voornaamste voorbereidingsmaatregelen, veel geld te verzamelen, veel te sparen of te leenen om, bij het uitbreken van de vijandelijkheden, over een aanzienlijken 'oorlogsschat' te beschikken. Zelfs in onze XXe eeuw heeft Duitschland, vóór 1914, zulk een oorlogsschat (die trouwens afkomstig was van een oorlogsschatting) te Spandau zorgvuldig bewaard. Maar wanneer we denken welke bedragen op zulke wijze voor de oorlogsvoering opzij gelegd werden en dus als min of meer toereikend beschouwd werden - te Spandau lagen er Rm 240 millioen van de 5 milliard Fr. die Frankrijk na 1871 betaald had -, dan schijnt het ons toe dat de oorlogen in de vorige eeuwen kinderspel geweest zijn en dat hun financiering heelemaal geen problemen van beteekenis gesteld kan hebben. Men zal waarschijnlijk altijd eenigszins denzelfden indruk krijgen. Het blijkt echter dat, wat betreft de onkosten door de oorlogen veroorzaakt zooals in menig ander opzicht, het conflict van 1914-18 een nieuwe periode ingeluid heeft. Voor zoover we nu reeds kunnen zien, zal de huidige oorlog ongetwijfeld veel meer kosten dan die van 1914-18, maar men blijft toch ongeveer in dezelfde orde van grootheden terwijl de sommen die b.v. in 1870 uitgegeven zijn onbeduidend en nietig schijnen en de vergelijking met de uitgaven van 1914-18 niet doorstaan. Welke sommen noodig geweest zijn om tot nu toe den huidigen oorlog te bekostigen is moeilijk met eenige nauwkeurigheid en zekerheid te bepalen. Nu meer dan ooit zijn de oorlogvoerende landen uiterst voorzichtig en terughoudend in het publiceeren van economische of financieele inlichtingen. Het is immers een van de karakteristieken van den totalen oorlog dat de handelsbedrijvigheid, de industrieele productie en de financieele verrichtingen een integreerend deel geworden zijn van de oorlogsvoering. En over de oorlogsvoering maken de belligerenten gewoonlijk niet graag veel gegevens bekend. Daarbij komt nog dat sommige bijzonderheden die in een bepaald land bekend zijn niet gemakkelijk over de grens geraken, zoodat het ten slotte zeer lastig is, zich een eenigszins trouw en volledig beeld te vormen van hetgeen op financieel gebied gedurende de laatste jaren in de wereld geschied is. Met des te meer belang- {==138==} {>>pagina-aanduiding<<} stelling neemt men dan ook kennis van een document als het jongste jaarverslag van de Bank voor Internationale Betalingen (1), dat naar gewoonte, maar breedvoeriger dan ooit, al de belangrijkste inlichtingen weergeeft die men in een neutraal land heeft kunnen verzamelen over den economischen toestand van alle landen ter wereld gedurende het afgesloten jaar. Men zou hier het heele verslag willen ontleden maar daar we ons moeten beperken zullen we alleen trachten voor eenige groote landen deze twee vragen te beantwoorden: tot welke bedragen zijn na twee jaar de onkosten van den oorlog gestegen; en waar hebben de Staten het noodige geld gevonden om ze te dekken? We beginnen met een land dat amper eenige weken echten, hevigen oorlog gekend heeft. De cijfers zijn er des te treffender om. Frankrijk Het gewone budget van den Franschen Staat, waar de min of meer normale en loopende uitgaven opgeteekend zijn en dat door de gewone, loopende inkomsten volkomen zou moeten gedekt worden, heeft in 1941 de som van 100 milliard Fransche Franken bedragen. De belastingen hebben 72 milliard Fr. opgebracht, zoodat reeds het gewone budget een tekort laat van 28 milliard Fr. M.a.w. heeft de Staat, om zijne normale uitgaven te kunnen betalen, 28 milliard Fr. moeten leenen. Dat is nog slechts een klein, onbeduidend begin. Hieraan moeten gevoegd worden al de buitengewone uitgaven die in hun geheel door leeningen moeten gedekt worden. 1) Daaronder vallen, ten eerste, eigenlijke oorlogskosten: uitgaven van het leger, opeischingen, enz. die nog niet vereffend waren geweest en herstelwerken in de uitgestrekte geteisterde gebieden. Eerst had men voor die twee posten 37 milliard Fr. voorzien maar in feite heeft men niet meer dan 25 milliard uitgegeven: voornamelijk in de tweede helft van het jaar heeft de schaarschte aan materialen de bouwnijverheid aanzienlijk vertraagd of zelfs stopgezet. 2) Andere onkosten die ook onmiddellijk betrekking hebben op den oorlog zijn de sommen die betaald moeten worden voor de bezetting van het land. Bij den wapenstilstand was bepaald geweest dat de Fransche Staat per dag 400 millioen Fr. in Fransch geld zou betalen voor het onderhoud van de bezettende troepen en dat hij bovendien voor verschillende bijdragen in natura te zorgen zou hebben, voornamelijk voor de huisvesting (met meubileering, verwarming en verlichting) van de manschappen, de officieren en van de bijbehoorende diensten. Vanaf 11 Mei 1941 zijn de dage- {==139==} {>>pagina-aanduiding<<} lijksche betalingen tot 300 millioen Fr. herleid, zoodat men voor het geheele jaar 122,5 milliard Fr. in geld heeft moeten betalen, plus ongeveer 7,5 milliard in natura, dat is in 't geheel 130 milliard Franken. 3) Tot hier toe hebben we definitieve uitgaven opgesomd. Nu volgen nog voorschotten die de Staat aan verschillende organismen of aan particulieren moet doen: 8 milliard Fr. aan half openbare lichamen (spoorwegen, postwezen, enz.), die ook in vredestijd gewoonlijk door den Staat moeten geholpen worden; en 12 milliard aan de schuldeischers van de Fransch-Duitsche clearing. Duitschland is nl. voor het oogenblik te zeer met oorlogsproductie bezig om evenveel waren naar Frankrijk te kunnen uitvoeren als Frankrijk naar Duitschland stuurt. Van den anderen kant is men overeengekomen, den wederzijdschen handel niet contant te betalen maar, door middel van het Clearing-Instituut, de betalingen voor den uitvoer van het eene land te compenseeren door de betalingen voor den uitvoer van het andere land. Zulk een regeling, om vlot te werken, veronderstelt natuurlijk dat er ongeveer evenveel uit beide landen uitgevoerd wordt en dat er bijgevolg ongeveer evenveel in beide landen te innen en te betalen is. Daar Duitschland nu echter veel minder uitvoert, zijn er te weinig Fransche invoerders die sommen aan het Clearing-Instituut verschuldigd zijn en te veel Fransche uitvoerders die sommen eischen van het Clearing-Instituut. Dat komt hierop neer dat men op crediet uitvoert, dat de Franschen crediet verleenen aan de Duitschers, en daar de particulieren dien last niet kunnen dragen, is het ten slotte de Fransche Staat die langs het Clearing-Instituut de noodige sommen (in 1941: 12 milliard Fr.) aan de Fransche uitvoerders voorschiet. Precies dezelfde toestand doet zich voor in België, Holland, enz. De totale uitgaven van den Franschen Staat in 1941 zijn dus de volgende geweest: Gewoon budget 100 milliard Fr. Fr. Buitengewoon budget (eigenlijke oorlogsonkosten) 25 milliard Fr. Fr. Bezettingsonkosten 130 milliard Fr. Fr. Financiering van de clearing met Duitschland 12 milliard Fr. Fr. Andere lasten van de schatkist 8 milliard Fr. Fr. _____ 275 milliard Fr. Fr. Daartegenover staat de opbrengst van de belastingen: 72 milliard Fr. Er blijven dus 203 milliard die de Staat zich op een andere manier heeft moeten aanschaffen. Hoe is hij daarin gelukt? Nauwkeurige gegevens daaromtrent bezitten wij niet, maar men weet dat ongeveer 70 milliard van de Banque de France komen; de uitgifte van Schatkistbons heeft ongeveer 100 milliard opgebracht; een leening in October door de Caisse Autonome d'Amortissement aangegaan heeft dit organisme {==140==} {>>pagina-aanduiding<<} in staat gesteld 12 milliard aan de Schatkist te bezorgen en de overige 20 milliard zijn waarschijnlijk gedekt geweest door het gebruik van wissels, getrokken op de Crédit National, waarmee de Staat 50% - en vanaf October 1941 75% - van zijn schulden tegenover aannemers en industrieelen mag betalen. Van de 203 milliard Fr. is dus eigenlijk niets door leeningen op langen termijn gedekt geweest. De voorschotten van de emissiebank (die einde 1941 een totaal bereikten van 208 milliard Fr.) hebben in den loop van het jaar een vermeerdering van de in omloop zijnde bankbriefjes veroorzaakt van haast 50 milliard (267 milliard op 24-12-41 in plaats van 218 milliard op 26-12-40). Het totaal der Schatkistbons in omloop zou gestegen zijn van 87 milliard Fr. einde 1939 en 164 milliard einde 1940 tot 263 milliard einde 1941. Duitschland Over de uitgaven van Duitschland gedurende de laatste jaren is zeer weinig gepubliceerd geweest. Maar we beschikken over tamelijk volledige gegevens omtrent de inkomsten van het Reich en daar het niet aan te nemen is dat een land tegenwoordig geweldige bedragen zou te leen vragen om ze ongebruikt te laten, kunnen we uit het totaal van den actieven kant van het budget vrij nauwkeurig het totaal van den passieven kant afleiden. Zoo stellen we vast dat Duitschland gedurende het jaar 1941 ongeveer 95 milliard Reichsmark moet verteerd hebben: ongeveer Rm 20 milliard voor de burgerlijke uitgaven (luidens een verklaring van den Minister van Financiën in September 1941) en dus ongeveer Rm 75 milliard voor de militaire uitgaven (waaronder 5 milliard voor de toelagen aan de families van de leden van de Wehrmacht). Ziehier aan welke bronnen die sommen geput werden. De belastingen hebben in 1941 Rm 30,7 milliard geleverd (tegen 26,2 milliard in 1940). Bijdragen van de gemeenten, de 'landen', enz., de winsten van de Staatsondernemingen en andere inkomsten van dien aard worden geschat op 3 à 4 milliard. De sommen die de bezette gebieden verplicht zijn te betalen moeten hier ook bij gerekend worden: dat zijn inkomsten voor het Reich. Zij zouden voor het financieele jaar 1941-42, samen met een bijzondere belasting in het Protectoraat Bohemen-Moravië, ongeveer Rm 14 milliard bedragen hebben (o.m. Rm 5.340 millioen uit Frankrijk, Rm 1.300 millioen uit België en blijkbaar ongeveer Rm 1.400 millioen uit Nederland). Laten we voor het burgerlijk jaar 1941 12 milliard rekenen. In 't geheel dus, voor het jaar 1941, heeft de Duitsche Staat ongeveer Rm 46 milliard ontvangsten geboekt. En voor de rest heeft hij schulden gemaakt. Schatkistbons heeft hij uitgegeven voor een bedrag van 24.523 millioen; de Reichskreditkassen hebben hem 3.007 millioen voorgeschoten: zoo is de kortloopende schuld gestegen met 27.843 millioen tot een totaal (op 31 December 1941) van Rm 57.955 millioen. Leeningen op {==141==} {>>pagina-aanduiding<<} langen en half-langen termijn heeft men uitgeschreven voor een ongeveer gelijk bedrag, Rm 22.212 millioen, waardoor op 31 December 1941 die categorie van de schuld Rm 50.204 millioen bereikt had. Alle categorieën van de binnenlandsche schuld samentellend (ook eenige oudere schulden) en rekening houdend met de terugbetalingen (die in 1941 Rm 1.042 millioen beloopen hebben) komen we dan tot het volgende resultaat: vermeerdering gedurende het jaar 1941: Rm 49.012 millioen, totaal bedrag einde December 1941: Rm 115.691 millioen. Hoe de oorlog steeds duurder kost blijkt duidelijk uit de volgende kwartaalcijfers die telkens de opbrengst aangeven van de gewone belastingen en van de aangegane leeningen. Belastingen Leeningen Samen 1939 Aug.-Sept. 4.430 4.467 8.897 Oct.-Dec. 6.335 6.127 12.462 1940 Jan.-Maart 5.840 6.183 12.023 April-Juni 6.067 8.085 14.152 Juli-Sept. 7.351 9.577 16.928 Oct.-Dec. 6.987 9.772 16.759 1941 Jan.-Maart 6.816 10.155 16.971 April-Juni 7.176 11.503 18.679 Juli-Sept. 8.606 13.293 21.899 Oct.-Dec. 8.082 14.061 22.143 Het aandeel van de belastingen is dus bijna onafgebroken verminderd: iets meer dan de helft in Oct.-Dec. 1939, 36% in Oct.-Dec. 1941. Toch is tusschen de budget-jaren 1938-39 en 1941-42 de opbrengst van de belastingen gestegen van Rm 17,7 milliard tot 32,3 milliard. Meer dan 75% van die vermeerdering komt van de inkomsten-belasting en van de omzetbelasting. Wat de leeningen betreft, het meest karakteristieke feit is dat ze meerendeels niet bij het publiek geplaatst worden doch onmiddellijk hij allerhande instellingen. Hieruit volgt dat er geen groote uitgiften zijn waarvoor propaganda gemaakt moet worden en die in een bepaald aantal dagen dienen gedekt en afgesloten te zijn. De fondsen worden onafgebroken uitgegeven en 'stilzwijgend' geplaatst: de Schatkistbons bij de Reichsbank en voornamelijk bij de particuliere banken, de schatkistcertificaten eveneens bij de banken en de 'liquiditeitsleeningen' bij de spaarkassen, de verzekeringsmaatschappijen en de instellingen voor sociale verzekeringen. Van Augustus 1939 tot December 1941 hebben alleen de particuliere banken de geweldige som van Rm 45 milliard aan den Staat bezorgd. Zulks brengt natuurlijk gevaren mee: dat geld behoort aan de banken niet toe en kan door de deponenten teruggeëischt worden. Men heeft dan ook getracht vormen van deposito's in te voeren die tot na den oorlog geblokkeerd zijn. De werklieden b.v. worden aangezet om deel te nemen aan het 'Eiserne Sparen'. Elke maand mogen {==142==} {>>pagina-aanduiding<<} zij van hun loon Rm 26 (of soms méér) aftrekken, waarop zij noch belastingen moeten betalen noch bijdragen moeten storten voor de sociale verzekeringen. Die som wordt bij een bank of een spaarkas geplaatst, brengt 3,25% interest op maar mag eerst na den oorlog, en mits één jaar voorbericht, teruggetrokken worden. Aan de ondernemingen zelf worden twee andere vormen van geblokkeerde deposito's aangeboden: de Betriebsanlage-Guthaben en de Warenbeschaffungs-Guthaben. Wie daaraan deelneemt zal na den oorlog vrijgesteld worden van belastingen op sommen die hij besteedt aan de hernieuwing van zijn materiaal (Betriebsanlage) of aan het aanleggen van nieuwe stocks (Warenbeschaffung). Een eerste inschrijving op die geblokkeerde rekeningen heeft op 10 Januari 1942 Rm 710 millioen opgebracht terwijl het Eiserne Sparen einde Maart 1942 250 millioen vastgelegd had. Het grootste deel van de Duitsche oorlogsfinanciering geschiedt met binnenlandsche middelen. Men mag toch niet uit het oog verliezen dat het aandeel van het buitenland werkelijk zeer aanzienlijk is: het neemt den vorm aan, b.v., van betalingen voor bezettingsonkosten, aankoopen van Duitsche Staatsfondsen door banken van bezette gebieden, bijzondere belastingen, warenlevering op krediet (met als begeleidend verschijnsel de opeenhoping van Clearing-schuldvorderingen), verkoop van waren in de bezette gebieden zelf tegen nieuw uitgegeven Reichskreditkassenscheine (die vroeg of laat zullen moeten ingetrokken worden en door den Duitschen Staat langs de Reichskreditkassen terugbetaald), enz. Te oordeelen naar de gegevens van de Bank voor Internationale Betalingen, is men blijkbaar nog onvolledig wanneer men schat dat in 1941 een vijfde van het Duitsche budget door het buitenland gefinancierd werd. Voor Engeland zullen we ongeveer dezelfde verhoudingen vinden. Engeland De uitgaven van den Engelschen Staat, die vóór den oorlog nauwelijks het milliard Pond Sterling bereikten, zijn in het financieele jaar 1 April 1940 - 31 Maart 1941 tot £ 4 milliard gestegen en in 1941-42 tot nagenoeg £ 5,5 milliard. Voor het laatste jaar was de onderverdeeling als volgt: dienst van de Staatsschuld £ 274 millioen burgerlijke uitgaven 417 millioen militaire uitgaven 4.085 millioen Amerikaansche leveringen in verband met de Lease and Lend Act 600 millioen Varia 100 millioen _____ £ 5.476 millioen Het deel daarvan dat door de gewone belastingen gedekt werd, is, in tegenstelling met hetgeen in andere landen gebeurt, vermeer- {==143==} {>>pagina-aanduiding<<} derd. In 1940-41 hebben de belastingen £ 1.409 millioen opgebracht, d.i. 35,2% van de uitgaven, in 1941-42 £ 2.074 millioen, d.i. 37,7%. Indien men alleen let op de verhouding van de belastingopbrengst tot de vermeerdering van de Staatsschuld, dan is het resultaat nog opvallender. In 1940-41 had de Staat voor £ 2.458 millioen nieuwe schulden aangegaan terwijl de gewone inkomsten slechts £ 1.409 millioen (dus 36,4% van het geheel) gaven. In 1941-42 zijn die cijfers respectievelijk £ 2.682 millioen, £ 2.074 millioen en 43,6%. In de samenstelling zelf van de nieuwe schuld is er ook een duidelijke evolutie waar te nemen. In het vorig jaar was de schuld op korten termijn met £ 1.324 millioen vermeerderd, de leeningen op langen en half-langen termijn met £ 1.134 millioen. In 1941-42 hebben deze laatste £ 1.992 millioen verschaft terwijl de kortloopende schuld slechts met £ 690 millioen gestegen is. In dit geringer bedrag is begrepen een som van £ 192 millioen geleverd door een nieuwen vorm van Staatsleening: certificaten die niet verhandelbaar zijn en bestemd om de fondsen op te slorpen die de firma's op zij leggen met het oog op de te betalen belastingen; het zijn dus als het ware ontvangstbewijzen van vooruitbetaalde belastingen, maar zij brengen 1% op tot het oogenblik waarop de belastingen opeischbaar zijn. Een andere nieuwigheid moet hier vermeld worden. Blijkbaar ingaande op een voorstel door den bekenden professor van Cambridge J.-M. Keynes in een reeks artikelen van de Times rond Februari 1940 gemaakt, heeft de Engelsche Regeering een systeem van gedwongen sparen ingevoerd. Sedert April 1941 is nl. de belasting op de loonen verhoogd; zij treft nu werklieden die vroeger niets moesten betalen omdat hun loon te laag was. Vóór den oorlog betaalden ongeveer 1 millioen werklieden £ 2,5 millioen belastingen op hun inkomen. In 1941-42 hebben 5,5 millioen werklieden £ 125 millioen betaald. Maar de helft van dat bedrag (60 millioen) wordt beschouwd als een leening: een deel van hun loon moeten de werklieden voor de oorlogsnoodwendigheden ter beschikking van den Staat stellen; dat deel is echter niet verloren, het wordt opgeschreven op een spaarrekening die na den oorlog terugbetaald zal worden: de werklieden zijn gedwongen die sommen te sparen. Eveneens is de belasting op de winstvermeerdering van de vennootschappen gebracht op 100%. Maar daarvan zal de Staat slechts 80% definitief bewaren. Een vijfde van de winstvermeerdering zal na den oorlog terugbetaald worden. Laten wij nu nog even nagaan welke rol het buitenland en het Empire gespeeld hebben in de financiering van den oorlog in 1941. De voornaamste hulp komt natuurlijk van de Vereenigde Staten, vooral sedert de toepassing van de Lease and Lend Act van Maart 1941 waardoor de President volmacht gekregen heeft om aan de landen 'wier verdediging een vitaal belang biedt voor de verdediging van de V.S.' oorlogsmateriaal, voedingswaren en andere producten te leveren zonder op de betaling te letten. Deze is sine die verdaagd {==144==} {>>pagina-aanduiding<<} en zal mogen geschieden door 'leveringen in natura of overdracht van bezittingen of van gelijk welk ander voordeel de President voldoende zal achten'. Terloops gezegd bedroegen in Mei 1942 de kredieten als gevolg van die wet aan alle landen toegestaan, de aardige som van 48 milliard dollars. Tot einde Maart had Engeland daarvan, zooals we reeds hooger zegden, £ 600 millioen gebruikt. Bovendien moeten we nog rekening houden met de bestellingen van Engeland in de Vereenigde Staten vóór 11 Maart 1941 geplaatst en met de aankoopen die niet onder de toepassing van de wet vallen. Dat alles heeft men effectief moeten betalen, hetzij met goud, hetzij met dollars. Welnu van de goudreserve moest in 1941 niet veel meer overblijven; en de onmiddellijk beschikbare dollartegoeden waren zeer zeker alle door de betalingen van 1940 opgeslorpt. Men heeft dan naar andere middelen moeten uitzien. De Engelschen zijn herhaalde malen verplicht geweest een deel van hun Amerikaansche fondsen af te staan aan de Engelsche regeering die ze verder in de V.S. verkocht. Daar dit groote nadeelen meebracht heeft de Britsche Schatkist ten slotte bij de Reconstruction Finance Corporation een vijftienjarige leening van $ 425 millioen aangegaan; zij moet daarvoor al de overblijvende deelnemingen in den Amerikaanschen handel of industrie, ter waarde van ongeveer $ 500 millioen, als waarborg deponeeren. Hoeveel van dat alles in het financieel jaar 1941-42 gebruikt is geweest kan niet nauwkeurig nagegaan worden. Canada maakt deel uit van de Commonwealth of Nations maar heeft zich, op monetair gebied, nooit aangesloten bij het sterlingblok. De industrie heeft er de laatste jaren een geweldige uitbreiding gekend en is in staat zeer aanzienlijke leveringen van oorlogsmateriaal te verzekeren. In 1941-42 heeft de Engelsch-Canadeesche betalingsbalans een overschot gelaten van ongeveer £ 250 millioen. Dat geld stond dus ter beschikking van de Canadeesche Regeering te Londen. Gedeeltelijk heeft zij het gebruikt om obligaties van haar vroegere schuld tegenover Engeland terug te koopen en te vernietigen, en de rest heeft ze omgezet in een voorschot aan de Engelsche regeering waarop gedurende den oorlog geen interest betaald hoeft te worden. Daarenboven heeft Canada in Maart 1941 besloten aan de Engelsche Regeering een gift te doen van 1 milliard Canadeesche dollars, maar dat zal eerst in het huidige budget-jaar 1942-43 zijn uitwerkselen hebben. Tusschen Engeland en de andere landen van het sterlingblok zijn de financieele betrekkingen natuurlijk nog veel gemakkelijker. Het is juist een kenmerk van het sterlingblok dat de emissiebanken van de landen die er deel van uitmaken steeds een reserve in Pond Sterling moeten bezitten te Londen en dat die reserve even goed als goud tot dekking voor de uitgifte van bankbriefjes mag dienen. Engeland kan dus aan die landen eenvoudig in Pond Sterling betalen. Hun tegoeden in Londen stijgen daardoor maar er stelt zich praktisch geen transferprobleem. Trouwens heeft het Empire groote schulden {==145==} {>>pagina-aanduiding<<} tegenover Engeland: het maakt van de gelegenheid gebruik om er een deel van terug te betalen. Onder al de verschillende vormen waarvan we gesproken hebben zou het aandeel van het buitenland en van het Empire in de oorlogsfinanciering van Engeland in 1941-42 ongeveer £ 1.400 millioen bedragen hebben: £ 600 millioen als gevolg van de Lease and Lend Act en £ 800 millioen voortkomende uit het likwideeren van buitenlandsche beleggingen of uit de opeenhooping te Londen van deposito's van het buitenland of het Empire. De uitgaven van £ 5,5 milliard zijn dus voor 3/4 door het binnenland gedekt en voor een vierde door het buitenland. Al die cijfers hebben onze lezers wellicht een weinig duizelig gemaakt. Maar ze geven ons een nieuwen kijk op de titanische bedrijvigheid van een modernen 'totalen oorlog' en op de problemen die er door gesteld worden voor de na-oorlogsche periode. Daarover uit te weiden zou ons veel te ver voeren. We hebben trouwens geen ander inzicht gehad dan objectief eenige gegevens mede te deelen die onze belangstelling waard zijn. {==146==} {>>pagina-aanduiding<<} Boekbespreking Godsdienst, Moraal Dr. V. HEYLEN, Voor meer rechtvaardigheid. Voorafgegaan door een brief van Zijne Eminentie Kardinaal van Roey, Aartsbisschop van Mechelen. - Desclée-De Brouwer, Brugge, 1942, 182 blz., Fr. 18. Deze kleine verhandeling, waarin de auteur, naar belofte, 'den middelweg' bewandelt tusschen 'de technische verhandelingen en de gewone vulgarisatiewerken', kan niet samengevat worden omdat zij zelf zooveel samenvat: in een levendige taal en met bewijsvoering, die een grondige kennis der actueele toestanden onderstelt, houdt zij ons een rijke leering voor, met veelvuldige nieuwe perspectieven. De lezer, die den titel heel breed opvat, komt niet bedrogen uit: vele misschien beangstigende problemen vindt hij hier opgelost, en ver en diep neemt hij, in het menschelijk leven, den weerklank waar van recht en rechtvaardigheid. R. Carpentier Kan. Dr A. JANSSEN, Leergang van bijzondere moraalphilosophie, 2e deel: Natuurrecht. - 2e druk. Universitas, Leuven, 1942, 248 blz., Fr. 50. Het is geen geringe hoedanigheid voor een professor in de Moraalphilosophie zijn leerstof duidelijk en klaar, schematisch en gemakkelijk assimileerbaar uiteen te zetten. De op zich zelf vrij weinig begeesterende problemen over recht en rechtvaardigheid weet S. zakelijk voor te stellen, en af en toe levendig te maken met een paar concrete vragen te behandelen, als b.v.: 'Kan een katholiek socialist zijn?' (blz. 156). In een eerste afdeeling worden de algemeene begrippen 'rechtvaardigheid en recht in het algemeen' beschouwd. Nogal lang weidt S. in de tweede afdeeling uit over het privaat of individueel recht, met interessante vragen over euthanasie, eugenetiek, sterilisatie, en dergelijke. Dit deel is waarlijk goed gebouwd. In een derde, veel kortere, misschien wel wat bondige, afdeeling, wordt het familierecht behandeld. We mogen ons verheugen omdat onze katholieke hoogstudenten over zoo'n degelijk gestelde handboeken beschikken. A. Darquennes Ida Friederike COUDENHOVE, De twee torens. Drie brieven over klooster en wereld, uit het Duits vertaald door de Sleutelbos. - Lecturis, Eindhoven, 1942, 104 blz. Behalve de drie brieven: 'bij een begin', 'bij een professie', 'tusschen klooster en wereld', bevat dit bundeltje een opstel over de H. Jeanne d'Arc, 'de Heilige die de wereld gaf, wat de wereld toekwam'; uit deze inhoudsopgave blijkt reeds dat de schrijfster voornamelijk het christelijk leven in de wereld wilde voorstellen en doen waardeeren. Wat niet belet dat, in de heerlijkste bladzijden juist, het religieuze leven wordt behandeld. De religieuze volmaaktheid en de christelijke volmaaktheid voor de leeken zijn de twee torens op het gebouw van Christus' Kerk. Beide verschillen geheel, beide oorspronkelijk, - en met haar uitgesproken zin voor heldenmoed en heiligheid, anderzijds met haar realiteitsvol optimisme, durft de schrijfster het aan, nu het Katholicisme naar nieuwe levensvormen zoekt, de rol, de beteekenis, de doenwijze af te lijnen van vrouwen in de wereld, geheel in den dienst van Christus en zijn Kerk. Alles even temperamentvol geschreven als oorspronkelijk gedacht en apostolisch aangevoeld. De vertaling heeft de lenigheid van het Duitsch wel bewaard, doch zonder zijn sobere kracht te handhaven; het proza, hier en daar wat slordig, heeft iets van een thee-causerie. Toch moeten we het werkje heel warm aanbevelen. Em. Janssen Uitgewerkte lessen in opvoedend catechismusonderricht. Voor den tweeden graad in aansluiting met het godsdienstprogramma. Door 'De Zusters der Christelijke scholen van den H. Jozef' te Vorselaar. Eerste en Tweede deel. - Goede Pers, Averbode, 1942, 277-286 blz., 2 deelen Fr. 65. De degelijkheid en het door ervaring bevestigde aangepast-zijn van de methode {==147==} {>>pagina-aanduiding<<} der Zusters van Vorselaar, hoeven we niet te onderlijnen. De stofbehandeling is concreet, meestal uitgaande van gevallen in het kinderleven. Verhaaltjes, vergelijkingen spreken de kinderen persoonlijk aan. De lessen zijn opgebouwd naar leereenheden; niet naar rangorde van de Catechismusvragen, zoodat met een verjongden Catechismustekst, zooals Mgr. Van Eynde in het voorwoord schrijft, deze uitgewerkte lessen hun bruikbaarheid ten volle zullen bewaren. De bordschema's, waardoor deze uitgave van de vorige verschilt, zijn een echte aanwinst, evenals de indeeling per graad een schoone verbetering beteekent. J. Verwimp Les plus belles paroles du Christ. - H. Wellens & Godenne, Bruxelles, 1939, 99 blz., Fr. 10. Een reeks Evangelieteksten werden verdeeld over een twaalftal hoofdstukken, waarvan elk een aspect wil weergeven van Christus' heilsboodschap aan de ontredderde menschheid van heden. Titels als 'Zijn oproep', 'zin zending', de 'toekomst en onze bestemming' geven eenigszins den inhoud weer van het geheel. Wat aan deze bescheiden bloemlezing een speciale waarde en bekoring verschaft, zijn de mooie afbeeldingen van Christus, die grootendeels aan de groote meesters der Nederlandsche schilderkunst werden ontleend en aan de teksten als een stemmige illustratie werden toegevoegd. M.D.B. G. FEUERER, Unsere Kirche im Kommen. - Herder, Freiburg i. Br., 228 blz. Dit boek bestaat uit een reeks philosophische beschouwingen over de verschillende aspecten van de Kerk. Een eerste groep wordt samengebracht onder den titel: Weg zur Kirche, en handelt over de openbaring en de Verlossing. Daarna wordt de oorsprong van de Kerk behandeld, haar stichting door en haar eenheid met Christus. De sacramenteele macht van de Kerk vormt het derde hoofdstuk, terwijl het vierde haar betrekkingen met de historische feiten als kultuur, godsdienst enz... onder het oog neemt. Verder wordt de Kerk als gemeenschap beschouwd, en tenslotte wordt Die Grundgestalt der Kirche geschetst. De schrijver wil philosophisch doordringen in het wezen van de Kerk en van haar vele eigenschappen. En ongetwijfeld lukt het hem op menige plaats een oorspronkelijk en werkelijk verrijkend inzicht te geven in het diepe wezen der dingen. Dikwijls echter komt hij slechts tastend vooruit, Sommige hoofdstukken schijnen te sleepen, door de herhaling, met andere woorden, van dezelfde denkbeelden. Men komt er werkelijk niet verder mee, en de soms ingewikkelde en gezochte terminologie vergoedt het gemis niet aan werkelijke diepte. Dat wil niet zeggen dat de lezer niet met veel vrucht zal nadenken over deze beschouwingen. Integendeel. De opvatting dat het wezen van de Kerk dient gezocht te worden in de eenheid van haar zending en van haar wezen als gemeenschap is, zoo al niet nieuw, dan toch zoo uitgediept en voorgesteld, dat ze onze inzichten werkelijk verrijkt. Verder moet de schrijver er nog voor geprezen worden, dat hij er steeds den nadruk op legt hoe wij, levende christenen, de heiligheid der Kerk moeten tot een werkelijkheid maken door de heiligheid van onzen eigen levenswandel. De Kerk is niet alleen voor ons een feit, zij is een taak en een verantwoordelijkheid. F. De Raedemaeker Nils BESKOW, Keer terug naar de Zon. Tien voordrachten. Naar de derde uitgave met toelating van den schrijver uit het Zweedsch vertaald door Fr. Andreas (Nic.) Metz O. Cist. Priester. - St-Franciscus-drukkerij, Mechelen, 1942, 144 blz., Fr. 16. Vertaald met de bedoeling de Nederlandsche bewonderaars van den grooten Zweedschen bekeerling een idee te geven van diens rijk en meeslepend woord, 'heffen deze preeken de gedachten en harten op tot Christus, de eeuwige Zon'. Zij dateeren van den tijd, dat Beskow er lang nog niet aan dacht de Luthersche kerk te verlaten, maar hartstochtelijk de waarheid zocht, die hij in 1929 eindelijk vinden mocht. Deze tien voordrachten, reeds in 1902 door B. samengebracht, zijn alle, op één na (dat den titel geeft aan het boek en ontleend is aan een woord van Björnson), verklaringen van schriftuurteksten. We zijn den Beskow-kenner P. Metz dankbaar omdat hij ons eens te meer vertrouwd heeft gemaakt met de rijke ziel van den Zweedschen bekeerling. De voetnoten zijn soms wel overbodig. J. Smets Fr. CROLS, pr., Uit het Leven. - Vlaamsche Boekencentrale, Antwerpen, 1942, 103 blz., Fr. 18. Zooals de andere werken van den schrijver zijn ook deze greepjes 'uit het {==148==} {>>pagina-aanduiding<<} leven' gemoedelijk en frisch geschreven, rechtstreeks naar het hart. Vlaamsche gezelligheid en priesterlijke vroomheid, sprankelende blijheid en diepe levenswijsheid wisselen mekaar af, om over al de aspecten van het leven, de vreugdige zoowel als de droevige, het licht te laten glijden van het christelijk geloof. Vooral wordt de weg getoond naar een heilig en gelukkig huwelijk. Warm aanbevolen voor rijpere meisjes. A. Fimmers P. GHYSSAERT, Laura Staelens, Een 'Heilige' van het Sana. - K. Beyaert, Brugge, 1941, 127 blz., Fr. 16,50. Een boek dat een levensdocument voorlegt en bescheiden wil stichten. Niet louter verhalend maar tegelijk naar bepaalde zielsaspecten ordenend, verwerkte en vertaalde E.H. Ghyssaert, Aalmoezenier van het Sana, uittreksels uit dagboek en brieven van een alleszins merkwaardige jonge vrouw uit het Brusselsche. Doorheen de zalvende en sobere taal wordt door den overvloed der kleine bizonderheden de atmosfeer van ziekte en ziekenhuis misschien ongewild maar klemmend gesuggereerd; mede dan ook de heimelijke kracht en broos-gevoelige verfijning van ziel en zelf-ontleding waar Gods genade in beweegt om de kleinere en grootere gevoelsoffers van het leven en, in die daadbeluste ziel door ziekte van intrede in het klooster afgehouden, de groote aanvaarding van onmacht en dood. M. Brauns Prof. Dr. L. REYPENS S.J., Ruusbroec de Wonderbare. Bloemlezing uit zijn werk als 'Doctor divinus'. - De Seizoenen 17, De Nederlandsche Boekhandel, Antwerpen, 1941, 99 blz., Fr. 12. De keuze van den bloemlezer was bij dezen de meening 'dat de tijd er nu is, om Ruusbroec ook bij zijn moderne taalgenooten zijn volste recht te laten ervaren, door hem als mystiek denker in het licht te stellen, en zijn adelaarswieken vrij in de sfeer te laten zweven, die specifiek de zijne moet heeten, en waarin zij allen hem zien die hem genoemd hebben den grootsten mysticus van het Westen'. Daarom werd gekozen wat de wezensstructuur der ziel, haar opgang en leven in Geest en God door schepping en schouwing belichtte. De bloemlezer noemt zijn bewerking een 'vertaling' waarin hij in moderne taal en spelling de meeste tekstmoeilijkheden uit den weg ruimt. Of P. Reypens' eigen streng kunstgevoel 's meesters eigenheid ongerept liet? De kennis en liefde van onzen grooten Ruusbroec-kenner staat borg voor trouwe vertolking en inleiding, die voor de meeste lezers een welkome verklaring van Ruusbroec's eigen tekst en - hopen we - een wegwijzer er naar zal zijn. A. Ampe. Werkers in Gods Koninkrijk, Thomas a Kempis, David Livingstone, Guido Gezelle, Pastor von Bodelschwing, Ludwig Ingwer Nommensen, Moody en Sankey, Mr Willem van den Bergh, Dr J.H. Gunning J.Hz. - La Rivière en Voorhoeve, Zwolle, 217 blz., ing. fl. 2,60, geb. fl. 3,50. Deze protestantsche verzameling van vrome biographieën is natuurlijk geen boek voor Katholieken; maar ze doet ons nadenken. Op één na, Thomas a Kempis, worden slechts menschen uit de negentiende eeuw behandeld: allen (behalve Guido Gezelle natuurlijk) Protestanten en protestantsche zendelingen. En het is wel interessant den Engelschen ontdekkingsreiziger Livingstone naast den Duitschen organisator Von Bodelschwing aan te treffen; beiden op hun beurt tegenover de Amerikaansche propagandisten Moodey en Sankey, en de onderling zoo verschillende Hollanders Van den Bergh en Gunning. Voeg den Deenschen zendeling op Sumatra Nommensen daar bij: dan bemerkt u den rijk gekleurden regenboog. De religieuze geest in dit boek verschilt sterk van din katholieken: geen dogma noch sacramenten; vrijer bewegen de predikers zich in een ruimere wereld; nogal nuchter, daarom niet minder heldhaftig, vervullen zij hun taak. Nogmaals: dit is geen boek voor Katholieken. Doch met een groot interesse hebben wij het gelezen; zonder nadenken leggen we het niet ter zijde. Em. Janssen Stanislas VAN DE VELDE, O.F.M., De H. Franciscus van Assisië. Naar het Deensch van Johannes Jörgensen. - Vierde uitgave. Lannoo, Tielt, 1942, 296 blz., ing. Fr. 32,50, geb. Fr. 47,50. Is het niet een teeken van onzen tijd, dat in een wereld, waarin het verlangen naar comfort en de zelfzuchtige burgerlijkheid hoogtij vierden, een levensbeschrijving van den Arme van Assisië in zoo'n korten tijd reeds een vierde Nederlandsche uitgave beleeft? Het is waar, dit leven is reeds geschreven met een pakkenden eenvoud en een zeldzaam begrip van de ziel van Franciscus; het is ook waar dat deze Nederlandsche vertaling keurig ver- {==149==} {>>pagina-aanduiding<<} zorgd is en zwier heeft; het is nog waar dat de illustratie's, op een paar uitzonderingen na, met smaak gekozen zijn en goed gereproduceerd. Maar toch blijft boven alles de groote aantrekkelijkheid van dit boek de innige voldoening, die ieder ernstig lezer smaakt, bij het overschouwen van de onvergelijkelijke vreugde en bestendigen vrede in Franciscus' ziel, hoe arm en totaal naakt ze ook weze in de oogen der menschen. Onze blikken worden, willens nillens, gericht naar het hoogere, waar wij allemaal, nu meer dan ooit zoo'n heimwee naar voelen, waar serene vreugde ons de kleinzielige zelfzucht der aarde doet vergeten... en wij worden beter en milder voor de menschen. Daarom blijven wij den schrijver, den vertaler, den uitgever dankbaar voor zoo'n boek. A. Darquennes J. JORGENSEN, Bronnen bij de studie van het leven van den Heiligen Franciscus van Assisië. Uit het Deensch vertaald door P. Stanislas Van de Velde, Minderbroeder. - Tweede uitgave, Lannoo. Tielt, 1942, 78 blz., Fr. 18. Deze studie dankt haar ontstaan aan controversen, in de geleerde wereld gevoerd, over de bronnen voor de levensbeschrijving van den H. Franciscus van Assisië. Op een streng doorgevoerde wetenschappelijke wijze onderzoekt S. zoowel de werken van Franciscus zelf, als de vier groepen van levensbeschrijvers en nog enkele andere bronnen, waaronder de Kronijken der Franciscaner Orde. De degelijkheid van Jörgensen's levensbeschrijving van den H. Franciscus van Assisië wordt er door gegrond. Alleen wetenschappelijk geschoolden zullen dit werkje met nut raadplegen. A. Darquennes Letterkunde Dr. P. MINDERAA, Karel Van de Woestijne. Zijn leven en werken. - Van Loghum Slaterus, Arnhem, Manteau, Brussel, 1942, 659 blz., ing. Fr. 125, geb. Fr. 150. In zijn 'Inleiding' verdedigt de auteur zijn eigen onderneming. Iemand zou namelijk een breedvoerige levensbeschrijving van Karel Van de Woestijne voor nutteloos kunnen houden: zijn verzen zijn schoon op zichzelf en het overige van zijn leven heeft weinig belang! Maar wie de schoonheid der verzen aanvoelt, ondergaat de ziel van den dichter: als bij intuïtie leert hij hem kennen, - en de levensbeschrijving bevestigt of weerlegt proefondervindelijk zijn intuïtie. Niets is zoo interessant als een literaire psychologie, op grond van zékere gegevens; daarom, liever dan een bloote levensbeschrijving, ontvangen we, in het verhaal verwerkt, een zielkundig peilen van den kunstenaar. Voor het zoo complexe geval-Van-de-Woestijne, wil Dr. Minderaa ons alles ineens bezorgen. Dit lijvige boek is slechts het eerste van 'minstens twee deelen' (blz. 12). Het behandelt 'leven en werk... tot dèn wereldorlog'. Wel valt de grootste quantiteit van het werk in deze periode, temeer daar veel, dat na den oorlog in boekvorm verscheen, daarvoor reeds klaar lag; maar het tweede boekdeel zal ook studies bevatten over de poëtische techniek, den prozastijl, de invloeden... De auteur wil nu eenmaal àlles aangrijpen en vastleggen; groot moet zijn 'bewondering' wel zijn 'voor dezen buitengewoon belangwekkenden mensch' (blz. 9); groot is de onze voor zijn moed, werkkracht en (na lezing van het werk) zijn bereiken. We kenden verschillende Van de Woestijne's: van Joris Eeckhout, Marnix Gijsen, Urbain van de Voorde, Matthias Rutten; telkens kregen we een indruk van vooringenomenheid of apriorisme. Telkens werd Van de Woestijne alleen bij deelen bestudeerd: de lyrische dichter of de mensch; de epische dichter echter, de prozaschrijver, vooral de journalist, bleven meestal buiten beschouwing, - en dit is de eerste groote verdienste van den nieuwen biograaf dat hij, zonder ook maar iets te verwaarloozen, alles op alles laat inwerken. Hij vernieuwt het onderwerp. Zijn tweede groot verdienste is de objectiviteit. Doordringen in de ziel van een Zuidnederlandsch liberaliseerend Katholiek: voor de meeste Noordnederlandsche Protestanten was het wel een onmogelijke en hopelooze taak; waar Dr. Minderaa nochtans meesterlijk in slaagde. Wel blijft het moeizaam-zich-inwerken merkbaar, en zonder lang zoeken haalden we verkeerde voorstellingen of onbegrepen standpunten op; maar met nooit begevenden speurzin, eindeloos geduld en grenzelooze sympathie (tot het naïeve toe), heeft hij zich tot een der onzen gemaakt: dankbaar om zooveel toewijding aanvaarden wij hem in onze gemeenschap. Zijn werk, we zegden het reeds, vernieuwt het onderwerp. Het doet wel eens overladen aan en beschrijvend-aan-de-oppervlakte; het wordt licht {==150==} {>>pagina-aanduiding<<} chaotisch en het leest niet prettig. Daartegenover staat dat zijn auteur toch nauwgezet de diepten peilt (men leze vooral zijn laatste hoofdstuk 'Eenzelvigheid en doodsverlangen'), en alleen na het tweede boekdeel zullen we over den diepgang der resultaten kunnen oordeelen. Intusschen, al bespeurden we graag een vastere religieuze en wijsgeerige vorming, geniet hij reeds geheel ons vertrouwen en spant onze verwachting. Want met recht koos hij, ter beschrijving van den allesbeheerschenden trek in Van de Woestijne's gelaat, volgende terzine uit De modderen man: 'Ziet: dit gelaat is lood, en zorge is 't zuur dat vreet door 't lood, en 't diepst van al de heete voren beet om God, o mijn begeert, die borgde 't pijnlijkst beiden' (blz. VI en blz. 564). Em. Janssen Jan DE HARTOG, Hollands glorie. Roman van de zeesleepvaart. - Een-en-twintigste druk. Standaard-Boekhandel, 1942, 439 blz., ing. Fr. 65, geb. Fr. 85. Een dik, duur boek heeft in Noord-Nederland tusschen October 1940 en Juni 1942 twintig drukken beleefd, en werd reeds verkocht in 150.000 exemplaren! In Augustus verscheen de eerste Vlaamsche uitgave van 5000 exemplaren: wanneer deze bespreking verschijnt, is ongetwijfeld reeds gebleken, dat ze viermaal zoo groot had kunnen zijn. Hier, als in Holland, gaat de aanbeveling van mond tot mond, de leiding ontglipt volkomen aan een tijdschrift. Daarom is mij door de redactie geen aanbeveling gevraagd, doch een bezinning; ook omdat zij wist dat ik dit boek reeds ruim één jaar geleden in handen kreeg. Want vlak na lezing is een rustig oordeel onmogelijk; dit boek verdraagt ook eigenlijk geen kritiek, het verlangt allerminst als kunstwerk beoordeeld te worden; het vraagt heelemaal niet naar een oordeel: er gaat slechts één eisch van uit: ik moet gelezen worden, en die eisch is onontkoombaar. Wanneer wij er na een jaar op terugkomen en het toch in onze letterkunde pogen te klasseeren, komt het ons voor, dat de ondertitel: Roman van de Zeesleepvaart' het genre niet geheel dekt. Evengoed had hij kunnen zijn: Epos, of Mythe, van de Zeevaart. Van alle drie de genres heeft het werk te veel, om onder één te worden gerangschikt; laat dit misschien een reden zijn, waarom het wegens gebrek aan harmonie later niet voor 'klassiek' gehouden zal worden; moeilijk kan men zich voorstellen dat men ooit nog Hollands Glorie vergeten zal. Moeilijk kan men zich zelfs voorstellen, dat dit werk ook in de Europeesche letterkunde ooit vergeten zal worden en dat zelfs de Engelschen veel boeken hebben geschreven van deze kwaliteit. Belangwekkend is het verhaal, levensecht de weergave, overweldigend het tempo, de suggestie. Elk dezer oogpunten werken wij even uit. De roman. Jan Wandelaar brengt het van matroos tot stuurman, van stuurman tot kapitein, van kapitein tot ondernemer: bevorderingen door kranig optreden in adembenemende zeemansavonturen eerlijk met onze volle sympathie verdiend. In overmoedige jeugd is het de lieve Nelly, tijdens de bezonnen mannenjaren de onstuimige Riekie, die hem zijn heerlijke inborst gaaf houden. Tegelijk is Jan de vertegenwoordiger van den eerlijken, eenvoudigen zeeman in dien hoopelooze strijd tegen het gemeen kapitalistische spel van den scheepmagnaat Kwel. Zoo hooren wij de geschiedenis van de Hollandsche Zeesleepvaart 1900-1920, en het is bemoedigend genoeg, dat voor stof tot Hollands Glorie het jongste verleden volstaat en niet steeds de zeventiende eeuw van stal gehaald moet worden. Het epos. De verhalen zijn volgens den schrijver opgeteekend uit den mond van kapitein Moerman en wij hadden zoo iets vermoed. Want de epische trek die aan dit boek eigen is, moest het wel danken aan nauw contact met, aan opteekening uit den volksmond. Behalve de verhalen lijken haast al de zinnen, stuk voor stuk, onmiddellijk van de schepen en de kroegen en de scheepvaartkringen opgehaald. De stormbeschrijvingen zijn zonder meer episch; maar ook typeeringen van kleine scènes, b.v. het examen (p. 11), het huidhoudboekje (p. 99). En honderden zinnen; maar men kan niet het geheele boek citeeren! 't Is niet de genoeglijkheid van stijl, het montere om van te smullen, dat hier en daar afbreuk doet aan dat epische, maar een tikje teveel aan sentimentaliteiten (hoofdstuk X), culmineerend in de slechte vondst van een vrouw op de plecht. Dat schaadt aan onze zeemansvoorstelling, al is de scène nog zoo pakkend. Roman en epos loopen elkaar wel eens in den weg. Van Schendel is misschien zuiverder in zijn soort. Maar wat beteekent Brouwer van het Fregatschip, schepping van filosofische inleving op een kamer, naast Wandelaar van de 'Jan van Gent', onmiddellijke schepping van de volksfantasie? Jan Wandelaar moge iets te gevoelig zijn voor een held, in ieder geval is hij veel te kranig voor een romanfiguur. Een volk dat zich door zijne persoonlijkheid laat bezielen, zal nog belangrijke sleepersdiensten bewijzen aan de wereld. De Mythe. Alle Nederlanders zijn geen Hollanders en alle Hollanders {==151==} {>>pagina-aanduiding<<} De mythe. Alle Nederlanders zijn geen Hollanders en alle Hollanders toch wel iets heel kenmerkends. Dat kenmerk is hier uitgedistilleerd en wordt ons in onvermengd elixir opgediend. Het varen is een mythe. Evenals het boeren. Wij hebben hier met een bijna even primairen levensworm te doen, dien der Zee-Germanen. Ook de Hollander kent zijn bodem-mythe, maar 'bodem' is een woord voor 'schip'. In zijn notedopje dobberend op de wijde zee, ziet hij de zaken juist andersom: 'Wat is Holland? Een pokje op de kaart, zo klein, dat je je niet eens meer het huisje tracht voor te stellen, dat daar ergens in het noorden van dat pakje zitten moet. En dan zit er in dat huisje een vrouwtje en in dat vrouwtje een kindje... Het schip, dat is nummer één, en de mannen op dat schip, dat zijn de maats. Voor de rest geen nieuws, laat de wereld maar draaien, als de hemel valt zijn we allemaal dood' (p. 61). Tegen de Coolen's en de De Vries'en en de Timmermans'en was het, alsof plotseling het Hollandsche genie reageerde, eindelijk genoeg hebbend aan al dat honkvaste gedoe. De triomf is volkomen: geen der genoemden kan het halen bij De Hartog. Hollands Glorie is niet opgediend als mythe, maar werkt als een mythe: onontkoombaar komt men in den greep van den schrijver, in den greep van den zeeman, van de zee zelf. Beelden maken zich van u meester, een ademsrhythme bevangt u, uwe gedragingen worden beïnvloed. Gij krijgt een inspuiting van zuivere Hollandine; gij zult altijd in u blijven dragen, voortaan, iets van den zeeman. Dit is de prijs die elke lezer moet betalen. Nu kan zulk een inspuiting wel iets gevaarlijk zijn voor de Hollanders zelf, die daardoor tot een al te fel bewustzijn van hun ras worden geprikkeld; voor de andere gewesten, met name voor Vlaanderen, zoo landelijk en zoo continentaal in het denken, kan m.i. deze inspuiting het tegendeel van kwaad. Die vindt genoeg tegenwicht en anderzijds belet de huidige blokkade het toch, dat onze jeugd in massa van huis weg zou loopen, het zeegat uit! Op zich is dus het genre van dit boek niet ongevaarlijk. Van zulk talent zou verschrikkelijk misbruik gemaakt kunnen worden. Maar schadeloos voor geloof en zeden is de overgave aan dit boek. Er staat geen onvertogen woord is, alles is even gezond en frisch ('Een zeemansleven is een rauwe beweging, maar twintig geslachten strenge kuischheid praten ook nog mee', p. 240). Gave natuur, goede zin en dadenlust boezemen zich in en God wordt niet vergeten. 't Boek is wel wat te realistisch, om zonder meer aan lederen college-student gegeven te worden; maar iedereen die behalve verbeelding ook eenige tucht over zijn verbeeling bezit, zal met de lezing winnen. Cl. Beukers STIJN STREUVELS, Lenteleven. - De Lijsternestreeks 1, Standaard-Boekhandel, Antwerpen, 241 blz., ing. Fr. 25, geb. Fr. 42,50. Dit is de tiende uitgave van Streuvels' eerste boek: een verzameling van dertien schetsen, die, den 21 Maart 1899, tegelijk als volksuitgave en als luxeeditie was verschenen. Volgens de mededeeling op blz. 4, zou de eerste luxeeditie slechts in April 1899 klaar zijn gekomen. In deze dertien schetsen vinden we den geheelen Streuvels weer: onzeker nog, tastend, maar een groote belofte. Twee er van, Lente en 's Zondags, zijn klassiek geworden; andere, Op den dool voornamelijk en Het einde, doen onzuiver aan. De meeste, nog niet groot van proportie, voorspellen meer dan ze reeds schenken; want, al is het impressionisme van rond 1900 lang voorbij, toch nemen we het jeugdige, volle, persoonlijke geluid waar, dat de tijdgenooten moet hebben getroffen. Wat mochten ze verwachten! In deze nieuwe uitgave, den grooten schrijver waardig, zijn de boekversieringen van Julius De Praetere gereproduceerd, die eens de eerste luxe-uitgave opluisterden. Em. Janssen Stijn STREUVELS, De teleurgang van den waterhoek. - Derde druk, De Lijsternestreeks 21, Standaard-Boekhandel, Antwerpen, 317 blz., ing. Fr. 30, geb. Fr. 50. De teleurgang van den waterhoek werd door Streuvels geconcipieerd in 1906, toen, te Avelgem, over de Schelde een brug werd gebouwd; het werk verscheen niet voor 1927, en we krijgen den indruk dat het, van dezen machtigen auteur, het machtigste werk had kunnen zijn. Het is het, jammer, niet geworden. De Schelde, het leven bij de Schelde, het bouwen van de brug en het inwerken daarvan op zeden en gemoederen: met een ongeëvenaard meesterschap legt Streuvels het voor ons open; meesterlijk eveneens teekent hij het minnespel en de verleiding van de fantastischonberekenbare Mira; maar Mira en de Schelde zijn samen geen zuivere harmonie geworden. Verschillende besluiten doen ons De teleurgang aan de hand: In de eerste {==152==} {>>pagina-aanduiding<<} tien jaren na den voorgaanden wereldoorlog bereikte de kunstenaar zijn hoogtepunt; tegelijk verloor hij de eenvoudige zekerheid, die hem vóór dien oorlog had gekenmerkt: hij werd een zoeker, een artistiek experimentator. Beter dan elk ander misschien wijst dit boek, zonder een zuiver meesterwerk te zijn, op Streuvels' macht en veelzijdigheid. En wat wordt de Lijsternestreeks, geleidelijk, een heerlijk monument! Buitengewoon suggestief werken, in dit nummer, de zes titelvignetten van D. Acket in. Em. Janssen Joe VAN ROOY, Egmont. - Davidsfonds, Leuven, 1942, 307 blz., ing. Fr. 18, geb. Fr. 22. Jos VAN ROOY, Vader en zoon. - De Kinkhoren, Brugge, 1942, 428 blz. ing. Fr. 45, geb. Fr. 55. Een nieuw romanschrijver dient zich aan: Jos van Rooy, die ons, slag op slag, twee lijvige romans voor de voeten gooit. Had hij vroeger reeds twee dichtbundels uitgegeven: even onopgemerkt zal deze recente productie niet meer voorbijgaan. Belde romans zijn... lijvig: deze auteur durft en kan de groote compositie weer aan. Neem Egmont ter hand: aanstonds voelt ge u verplaatst in de ruime sfeer van avonturen en heldhaftigheid; lees den aanvang van Vader en zoon: het verhaal laat u niet meer los, eer ge weet hoe, op de ontginning van Rombout de Flier, zijn zoon en opvolger Eric ten gronde is gegaan. Beide werken zijn geschreven met een benijdenswaardige vaart en macht, met een opmerkelijken zin voor epiek en heroisme: hokte de romankunst bij ons ooms in benauwde vertrekken; na verscheidene anderen weliswaar, gooit deze nieuwe auteur op zijn beurt het venster open. Beide boeken vertoonen ook hetzelfde gebrek: ze zijn romantisch, tot het onwaarschijnlijke toe. Zonder een scherp bewustzijn van artistieken plicht, werden ze vrij slordig geschreven; de verbale grootspraak wint het nog op de nauwgezette plastiek en de verzorgde vertelkunst. Doch laten we hier onderscheiden. 1o Egmont verhaalt de wapenfeiten, de politieke loopbaan en den dood van Graaf Lamoraal van Egmont. Een mozaïek van kleurige tafereelen; een verscheidenheid waarbij de eenheid toch niet heelemaal teloorgaat! Iets meer verzorgd, ware het werk een van onze allerbeste volksboeken; ook gelijk het is, bekoort het stellig de meeste lezers, en het Davidsfonds verrichtte, met deze uitgave, goed werk. Van een intrigue mogen we niet spreken; de jeugdigovermoedige, de krijgshaftig-vermetele, de naïef-vertrouwvolle Egmont gaat, als een glanzende ridder, door de hoofdstukken heen en houdt ze samen. Geen ware karakterteekening; een vertelling met gapingen, onvoldoende gevuld door enkele programmatisch steeds opgeroepen soldeniers; tafereelen die vaag blijven omdat de auteur aan het scherpzetten den noodigen tijd niet besteedde: deze en veel andere fouten kan men in Egmont ontdekken, alle toch eenigszins goed gemaakt door de vele beloften die zulke historische verbeelding bevat. En dit is het voornaamste: in den historischen roman ligt voor Jos van Rooy misschien meer toekomst dan in het actueele verhaal, al overtreft nu Vader en zoon, in alle opzichten, zijn voorganger. 2o) Vader en zoon vertelt hoe de ontginner Rombout de Flier, ergens op moerasgrond tusschen twee dorpen, een aanzienlijk boerenbedrijf sticht, waarvan zijn zoon Eric een industrieele nieuwstad vermag te maken. Voor de eerste helft doet het werk aan Hoe het groeide van Hamsun denken; voor de tweede aan De onderneming van Gorki. Doch Jos van Rooy durft, als een Katholiek, deze problemen aan van leven en ontwikkeling: al brengt hij alles niet tot klaarheid, geleidelijk bereikt hij wel, hopen we, de religieuze verdieping. Niet geheel werd de romantische imagerie van Egmont overwonnen; doch hier zijn karakters, intrigue en compositie. Alle deelen komen als organisch verbonden voor; het geheel vormt een ononderbroken verloop, dat zich juist voltooit aan het einde. In Vader en zoon begroeten we, niettegenstaande taalfouten, gebrek aan artistiek styliseeren en wat onwerkelijke romantiek, een van onze meest praegnante romans der laatste jaren. Tot een sterk gecomponeerde epiek, met groote daden onder ruimen hemel, wordt de romankunst teruggevoerd, en de verhaalkunst vermag het weer den lezer of toehoorder met heldhaftigheid te boeien. Egmont en Vader en zoon zijn goede boeken; maar blijven volwassen lezers eerder voorbehouden. Jammer dat, voor Egmont, te uitsluitend de niet-katholieke geschiedschrijvers werden geraadpleegd. Kanunnik Floris Prima bij voorbeeld ziet de feiten der zestiende eeuw wel in een ander licht! Em. Janssen Frans VERACHTERT, Als druppels dauw. - Standaard-Boekhandel, z.j., 197 blz., ing. Fr. 28, geb. Fr. 40. Deze bundel bevat twaalf schetsen: herinneringen uit den kindertijd (de {==153==} {>>pagina-aanduiding<<} vlegeljaren reeds), doorgebracht ergens in de Kempen tijdens den anderen oorlog. Ailergewoonste herinneringen, bij het eerste zicht althans, die de auteur echter tot ongewoon-poëtische avonturen weet om te tooveren; het zijn 'druppels dauw', met bijna telkens de zon er in en den hemel! Een simpel gebeuren wordt verteld, met zorg toch uitgekozen; kinderlijk staat alles gesuggereerd, zonder grootspraak in wat grooter proportie, als onderging men zoo iets voor het eerst. De smaak der meeste stukken brengt ons de namen van Hans Carossa te binnen, Alain Fournier, Maurice Gilliams: zonder deze grooten te evenaren, gelijkt de auteur toch op hen; in een genre dicht bij het hunne heeft hij zichzelf gevonden. Waarin bestaat zijn genre? In het kleine ziet hij het groote weerspiegeld, in den dauwdruppel den hemel, in de landelijkheid de algemeen-menschelijkheid. Twee feitjes brengt hij samen: de verrassing vonkt als een vuurwerk. Soms glanzen velerhande kleine belevinkjes als een landelijke regenboog. Van het zuiverste idealisme is het zuiverste realisme doorstraald. Ouder geworden, weet Verachtert nog dat 'het kind vader is van den man': in zijn schetsen licht de mannelijke ernst op (de mannelijke gehechtheid vooral aan volk en streek) achter de meest spontane, de meest onbezonnen kinderlijke avonturen. Een groot werk biedt hij ons niet aan; misschien moet hij zich in zijn genre nog ontwikkelen. Maar dit werk 'als druppels dauw' heeft zijn geheel eigen bekoorlijkheid en waarde. Em. Janssen 't HAAKSTERTJE, Licht en donker. - Van In, Lier, 171 blz., Fr. 12. Wij weten niet in hoever deze verhalenbundel door critici of lezend publiek werd opgemerkt; maar hij is uitstekend. Negentien kleine schetsen vormen, gebundeld, geen boek waar de doorsnee-lezer naar grijpt; daarbij komen dezelfde motieven hier wel eens terug: teksten uit dagboeken bij voorbeeld, zieke menschen, zelfzuchtige genieters en dienstvaardige gelukkigen, dompelaars waar rijken meelij mee hebben. Doch daartegenover: wie is, als de auteur, zoo geheel in het Hollandsche milieu thuis en in het Vlaamsche? wie weet zoo evocatief te schrijven, zoo te tooveren met wisselende indrukken en kleine opmerkingen; alles in een rijk en smijdig, kleurig en keurig proza. gebroken en toch één, volksch en toch voornaam, even spontaan als verzorgd! En vooral, hoe openbaart zich in die verhalen het mooie leven: de zaligheid van àlles te geven en dàn pas geheel blij te zijn! Lees De brandkast van 't pastoorke, Tante Marie of De schoondochter om, in de langer uitgewerkte vertellingen, de tegelijk typeerende en peilende kracht der schrijfster waar te nemen; ga dan naar de innigheid toe van Profielen of De witte boot, - vandaar naar de verhevenheid (niet zonder strijd te bereiken) van Tusschen licht en donker, Gevonden bladen uit een dagboek, Berusting... Er is niet veel ontspanningslectuur waar de lezer - vooral de lezeres - taalkundig, artistiek, menschelijk en religieus, zooveel aan zal hebben. Em. Janssen F.R. BOSCHVOGEL, Willem van Loo. Historische roman. - Lannoo, Tielt, 1942, 272 blz., ing. Fr. 32,50, geb. Fr. 47,50. Dit boek verhaalt van een kleinzoon van Robrecht den Fries, den kerel Willem van Loo, die, tweemaal ontgoocheld bij het dingen naar de grafelijke kroon van Vlaanderen, ontgoocheld eveneens in de liefde, na een lange ballingschap en tenslotte een roemvol verblijf in Engeland, eindelijk, blind en gelaten, naar zijn vaderland terugkeert om er te sterven. Met vreugde begroeten wij dezen historischen roman. Een meesterwerk heeft Boschvogel ons niet geschonken (daartoe zijn de intrigue en de inkleeding te romantisch-goedkoop); maar een breede fantasie, een reeds vaardige pen en een geestdriftige gehechtheid aan Vlaanderen staan voor verderen arbeid wel borg. Door de nogal onwerkelijke romantiek moet hij nog heenbreken, veel grootspraak en klatergoud weggooien, diepte leeren, bezinning en peilen: dan wordt hij, fijner kunstenaar en machtiger mensch, een weldoener van ons volk. Em. Janssen Anton VAN DE VELDE, Schep vreugde in 't leven. - Vlaamsche Boekencentrale, Antwerpen, 1942, 286 blz., ing. Fr. 55, geb. Fr. 68. 'Schep vreugde in 't leven': wie dezen titel ziet op den fleurigen omslag, weet meteen dat hij behoefte heeft aan een echt plezierig boek. Daar is nu zooveel ernst en zorg; wij doen dagdagelijks zoozeer ons best, om op de hoogte te komen van de problemen van den tijd en om ons partijtje mee te ordenen met al die ordenaars van vandaag, dat wij eens het heel andere moeten hebben, een boek vol plezier en muziek. Nu, de eerste bladzijden stellen niet teleur: {==154==} {>>pagina-aanduiding<<} een bont gezelschap uit een klein Luxemburgsch stadje musiceert ons aan het lachen. Doch daar komen allerlei verwikkelingen het eenvoudige vertelsel doorbreken; gaat zoowaar de schrijver ook al problemen stellen; rijst de angst dat hij nu een groote roman wil probeeren, waartoe hij momenteel zoo duidelijk de krachten mist.... Lees echter over deze teleurstelling heen en reeds vóór het zonnige einde hebt gij de waarde van dit boek erkend: die niet ligt in de waarschijnlijkheid van het vertelde avontuur, noch in de enkele bladzijden van loutere plezierigheid, maar in de opgewerktheid en den levensmoed die de schrijver door het gedrukte woord heen laat opademen; in zijn onverstoorbare blijmoedigheid en diepen christelijken zin. Zoo krijgt de kooper meer nog dan hij zocht en is den schrijver dankbaar. Cl. Beukers E. VAN HEMELDONCK, Kroniek. - Thijmfonds, 's Gravenhage, 370 blz. Misschien is dit nieuw boek het beste dat we van Van Hemeldonck nog ontvingen. Het verhaalt de carrière van een dorpsonderwijzer, met hoeveel genegenheid en idealisme geteekend! Zijn apostolaat (er is geen ander woord voor) in het Kempische dorp Rielen, de droeve en blijde gebeurtenissen in gezin en omgeving, - en hoe, op het einde, alles terecht komt: zijn kleinzoon wordt boer op de hoeve, die zijn vader op heide en grondeigenaar veroverde.... Of beter: het boek verhaalt de geschiedenis van een dorp en zijn bewoners, gelijk een nauwgezet, edel en initiatiefrijk onderwijzer in alles meeleeft. Het meest gelijkt dit werk op Johan van der Heyden; het is echter reëeler en met een warmer hart geschreven. Van den anderen kant komen de gebreken van den auteur (misschien ook zijn begrenzing) duidelijker aan het licht. Aan zijn idyllische sfeer ontkomt hij te moeizaam; te zwak is zijn greep in het tragische leven. Al noemt hij zijn schepping een mozaiek; toch vinden we ze licht chaotisch, min of meer ordeloos, zonder proportie tusschen de verschillende gedeelten, onregelmatig vorderend en met gapingen aan het einde. Te herhaaldelijk en te goedkoop worden bepaalde thema's aangewend: dat van de muziek bij voorbeeld, van zangers, van tooneel, - en ook bepaalde uitdrukkingen komen te dikwijls weer: zoo de koordirigent die 'de stemmen ontbindt'. Duidelijk is Van Hemeldonck tot een groot en diepgaand werk in staat; duidelijk zwelgt hij nog in landelijke stemmingen, in een even opgeschroefde bewondering, in de zachte symboliek van vereenvoudigde gestalten. Aan zichzelf moet hij thans ontstijgen; aan de verworven stiefvaardigheid, die de verdieping zou vervangen. Nu staat hij, dunkt ons, voor de beslissing: met een nogal geweldige poging en een heel strenge zelfcritiek komt hij tot de hooge kunst spoedig over; ofwel schrijft hij boeken gelijk hij er reeds schreef, wat beter of wat slechter, maar niet anders meer. Wij wenschen natuurlijk het eerste, en verhopen dan ook alles. Em. Janssen Jozef SIMONS, Bonifacius Suikerbuik. - Van Mierlo-Proost, Turnhout, 1942, 150 blz., Fr. 18. Bonifacius Suikerbuik hoort niet bij de beste boeken van Jozef Simons (dat zijn Dientje Goris en Eer Vlaanderen vergaat); heeft hij er echter één, dat typischer aandoet? Want deze anekdotische levensbeschrijving van den kosterszoon uit Neerdorp, die studeerde te Hoogstraten en te Antwerpen, die een literair tijdschrift stichtte en tenslotte sneuvelde aan den IJzer: zij vat veel levenservaring, humor en ideaal samen, zooals de jonge Simons ze moet opgedaan hebben, gesmaakt en gedroomd. Ze is kwajongensachtig en toch ernstig, levenslustig en toch stil, gelaten en vol van een idealistisch hunkeren. Geen boek misschien zal den auteur zoo dierbaar zijn als dit allereerste van hem, waarin overigens zijn oeroude pennevruchten (die van den 'Keikop', zaliger gedachtenis) licht verbeterd zullen voortbestaan. Wij weten niet hoe jongeren op zoo'n boek reageeren; ons maakt het, met de vele herinneringen die het oproept, blij en weemoedig meteen, maar gelukkig. Em. Janssen Jan WECKX, Ons klein verbond. - Ignis, Brussel, z.j., 116 blz. 'Ons klein verbond' is dat van den huisvader die in dezen roman zijn ervaring opbiecht, met zijn vrouw en zijn twee kinderen. In het lichtzinnige en gevaarlijke gaat hij tot aan de grens van den ontrouw; ontrouw wordt hij niet, want het besef van een geheimzinnigen band en plicht brengt hem tot orde en vrede terug. Goed bedoeld en met zorg geschreven, is het werk toch maar een moderoman. Door zijn stijl vooreerst, duidelijk op moderne dichters nagevolgd, onnatuurlijk en duister. Door zijn talrijke flodder-scenes uit badplaatsen en het stadsleven, die het verglijden en het gevaar moeten verbeelden. Door zijn {==155==} {>>pagina-aanduiding<<} oppervlakkig beschrijven van het huiselijk geluk, dat uit stoeipartijen met de kinderen zou bestaan en geschenken aan de soms geliefkoosde vrouw. Zoo mist het verhaal een dieperen achtergrond van psychologie, religiositeit en redelijkheid. Jan Weckx heeft idealisme, moed en talent; stellig is hij tot iets beters in staat. Maar dan mag hij de verdieping met de sophistisch getinte geestigheid niet meer verwarren, noch de stijlschoonheid met een zekere poëtische rhetoriek. Em. Janssen Emmy van LOCKHORST en C.J. KELK, Duizend en één avond (4e, 5e en 6e bundel). - Van Ditmar's Boeken Import, Antwerpen, 237 blz., telkens, Fr. 30 per deel. De vierde en vijfde bundel bevatten respectievelijk avonturen- en liefdesvertellingen, terwijl de laatste werd samengesteld uit diverse bijdragen van Noord- en Zuidnederlandsche auteurs, hoewel ook hier, zooals trouwens in heel de reeks, ruim gebruik werd gemaakt van vertalingen, Ja zelfs de leuke Herodotos is van de partij. Niet alle stukken zijn even sterk van vorm of inhoud, boeiend blijft de verzameling altijd. Daarom verdient deze uitgave een warme aanbeveling. Zij brengt in den huiskring het korte verhaal dat door den tooverstaf van zijn verbeelding de gezelligheid van menigen winteravond zal verhoogen. Vele verhalen kunnen door iedereen worden gesmaakt, het geheel blijve den volwassen lezer voorbehouden. Vermelding verdient ook dat aan de meeste van de uitheemsche schrijvers een korte bibliographie is gewijd. J. Talloen Waldemar BONSELS, Die Biene Maja und ihre Abentueuer. - Deutsche Verlags-Anstalt, Stuttgart-Berlin, 187 blz., geb. RM. 5, Illustrierte Ausgabe RM. 5,75, Volksausgabe geb. RM. 3,25. Vooraan in deze nieuwe uitgave van het boek dat in 1912 verscheen, vinden we: '801. bis 810. Tausend'; dat zegt genoeg. Een mooier insektenverhaal als de avonturen van de bij Maja wordt wel niet gevonden. Het laat Erik van Bomans, dat nochtans een groote waardeering verdient, ver achter zich. Men kan het met De kleine Johannes van Van Eeden vergelijken; maar Van Eeden's sprookje is gegrond op psychologische ervaringen; dit fantastisch verhaal op waarnemingen uit het insektenleven en, veel dieper, op een zeker animisme. Een ongevaarlijk animisme echter, terwijl het, in Mario bij voorbeeld van denzelfden schrijver, veel sterker tot uiting komt. Laat ouderen en jongeren dit boek lezen; ze zullen niet weten wàt het meest bewonderen: de betooverende schoonheid van den dag en van den nacht; het allerverscheidenste leven in het woud, bij den vijver, in park en weide; de nergens falende fantasie waarmede de schrijver de bekoorlijkste natuur op het sprookjesplan verheft en toch zichzelf laat; zijn zwevenden verhaaltrant en geestige voorstelling, naturalistisch getrouw en poëtisch omschoppend. Wat we hier aanbevelen is een klein meesterwerk. Em. Janssen Joachim VON DER GOLTZ, Verzonken land. Uit het Duitsch vertaald door B. Decorte en L. Symoens. - Manteau, Brussel, 158 blz., ing. Fr. 25, geb. Fr. 38. Dit boek (Duitsche titel Die Marcellusflut) verhaalt van een reusachtigen springvloed die, op een Sint-Marcellusnacht in de vijftiende eeuw, een breede oeverstrook van Oost-Friesland, gedeeltelijk voorgoed, onder water moet hebben gezet. Om deze ramp weeft de auteur zijn sage; het is die van het meisje Tetta, een raadselachtige vondelinge, bevreemdend en onweerstaanbaar met dit volk verbonden. Profetisch kondigt zij het ongeluk aan, tot ook zij omkomt in de golven. Land en volk, goedheid en trots, christendom en het kosmische leven, liefde en plicht: alles trekt zich samen omheen dezen tragischen levensloop, sober en krachtig verteld, in den poëtischen sage-stijl die precies werd getroffen. Een grootsch werk zouden we dezen roman noemen; doch hij blijft iets te smal, en de sage zelf, iets te weinig harmonisch uitgegroeid, doet even denken aan ijs-van-één-nacht. Toch hebben de vertalers goed werk verricht, en verdient hun arbeid, voor gevormde lezers, een warme aanbeveling. Em. Janssen {==156==} {>>pagina-aanduiding<<} Aardrijkskunde, Geschiedenis Georges H. DUMONT, Marie de Bourgogne. - Ch. Dessart, Brussel, 1942, 219 blz., Fr. 27. Onder de verscheidene vrouwen, die in de geschiedenis van de Lage Landen bij de Zee een beslissende rol hebben gespeeld is Maria van Boergondië (1457-1482) wellicht de meest aantrekkelijke en de meest tragische. Door haar vader, Karel den Stout(moedig)e, den machtigen hertog van het Westen, in haar jeugd, voortdurend uitgespeeld om de Oostenrijksche, Fransche, Engelsche en andere pretendenten tot een huwelijk te lokken, stond zij, nauwelijks 20 jaar oud, bij den noodlottigen dood van haar vader voor de muren van Nancy in 1477, plots zonder leger, zonder staatsgelden, zonder verbondenen, voor de ruïne van het Boergondische rijk. Haar diplomatische zin, de sympathie van haar onderdanen, het verraderlijke spel van Lodewijk XI dat ten slotte tegen hemzelf uitdraaide, en haar huwelijk met Maximiliaan van Oostenrijk hebben haar staten toch nog kunnen redden voor volledige ontbinding. Deze historische studie van M. Georges H. Dumont is een echt juweeltje. Met fijne tact tracht de auteur binnen te dringen in het intieme leven van de edele, door-christelijke en zeer sympathieke Maria van Boergondië. Levendig en schilderachtig, en tevens helder en overzichtelijk verhaalt hij dit zou bewogen leven. Een paar hoofdstukken over de kunsten en over de Renaissance aan het hof van deze prinses vervolledigen het kultureele beeld. De schrijver neemt positie tegen Kervijn de Lettenhove, die in zijn 'Histoire de Flandre', de Vlaamsche democratie, door dik en dun verdedigt, door de handelwijze en de houding van de prinsen, van Karel den Stoute en Maximiliaan in een voordeelig daglicht te stellen. Wellicht wordt de tegenstrever van den sluwen Lodewijk XI, als een te fijn diplomaat en te koel redeneerende tacticus voorgesteld. De interne ontbinding van het Boergondisch centralistisch staatsbestel door het afgedwongen Groot Privilegie van 1477 is zeker een ramp geweest voor de politieke grootheid van de Lage Landen bij de Zee - zooals de schrijver in navolging van zijn professor en inleider van het boek, Prof. Dr. Léon Van der Essen, zegt, - maar toch heeft deze ramp Vlaanderen ten gepasten tijd voor de verfransching gered. Het Groot Privilegie was o.a. een 'réaction contre l'emploi abusif et presque exclusif du français dans les rouages administratifs des provinces flamandes' (blz. 97). M. Dierickx Prof. Dr. H.T. COLENBRANDER, Oranje en het Wilhelmus. - Burgersdijk & Nienmans, Leiden, 1942, 58 blz. Nu de geschiedkundige werken de markt overstroomen, is het een delikaat genoegen eens een studie te lezen, waarachter men den echten historicus, den ernstigen wetenschapsmensch voortdurend aanvoelt. Na tamelijk uitvoerig den oorsprong van den naam 'de Zwijger' te hebben uiteengezet, schetst Dr. H.T. Colenbrander het leven van Oranje in de bewogen periode 1566-1569. Daarna zoekt hij naar den auteur van het vrome Wilhelmus, dat in Dec. 1568 of in Jan. 1569 moet gedicht zijn, bij den terugtocht van Oranje naar Straatsburg. Hij schrijft het toe aan een Nederlander in Oranje's leger, 'kloek van hart, vroom van zin, te nauwernood calvinist, maar standvastig in tegenspoed' (blz. 42), die waarschijnlijk tot het gehoor van den Calvinistischen predikant Saravia behoorde. Daarop volgt de auteur Oranje tot op den ongelukkigen 10 Juli 1584 te Delft. Op de 58 blz. van deze studie wijdt Dr. Colenbrander er amper 4 aan het Wilhelmus - het onderzoek naar het auteurschap -, de rest aan het leven van Oranje. Wellicht bedoelde de schrijver aan te toonen hoe Oranje's leven weerspiegeld staat in het Wilhelmus, maar dan hadden wij graag gezien dat er meer aandacht werd verleend aan den religieuzen factor in de ontwikkeling van den Zwijger, om daardoor het diep-godsdienstige in het Wilhelmus beter te begrijpen. M. Dierickx Opvoedkunde Yv. VANHAEGENDOREN-GROFFI, en M. VANHAEGENDOREN, Meisjes-gidsen. Inleiding tot de beweging der meisjes-gidsen I, II. Inrichting van het groepsleven van meisjes-gidsen. Vlaamsche-Scouts-Pers-Comité, Leuven, z.j., 80, 108 blz. De naam van de schrijvers van dit werk, waarvan ons thans de eerste twee deeltjes voorliggen, waarborgt de degelijkheid ervan, gesteund op ervaring en {==157==} {>>pagina-aanduiding<<} een breeden onverschrokken kijk op de problemen van onzen tijd. Dr. M. Vanhaegendoren schonk ons reeds het Standaardwerk over 't Verkennersleven, in dit tijdschrift te zijner tijd besproken (Streven VI, 280 vlg.), en in de meest verspreide kringen dankbaar onthaald. In meer bescheiden vorm verschijnt nu, van de hand van Mevrouw Yv. Vanhaegendoren, in samenwerking met Dr. M. Vanhaegendoren, het werk over de vrouwelijke verkennersbeweging: Meisjes-Gidsen. Omtrent de noodzakelijkheid van een zelfstandige Meisjes-Gidsen-Beweging in het Vlaamsche gedeelte van België mag, voor wie houdt van gezonde toestanden, geen twijfel bestaan. Naast het Verkennen voor jongens, maar geheel onafhankelijk ervan, dringt de Gidsen-beweging zich op; een jeugdwerk dat tot in zijn diepste vezels moet zijn: vrouwelijk, ondubbelzinnig en loyaal Vlaamsch, integraal christelijk. - Elk geschipper op een van deze gebieden grijpt op de leefbaarheid van die beweging onmiddellijk in; tegelijk op de ideale mogelijkheid: moeders te vormen voor ons volk, in een kader, dat geheel aan den aard en geest der vrouw beantwoordt. Hier kan de nadruk niet genoeg op gelegd worden. Het eerste deel vertoont een helder beeld van wat het meisje is in de opeenvolgende perioden van haar leven, en aan welke eischen het jeugdwerk dan ook moet beantwoorden. De persoonlijkheid moet er, lichamelijk en geestelijk gevormd worden in dienst van de gemeenschap. Vorming dus van het lichaam, van de praktische vaardigheid, van karakter en gemoed, tot vrouwelijkheld en gezinsleven, tot gemeenschapsleven. Een vorming, doordeesemd van godsdienst. Dit eerste deel wordt besloten met een overzicht van de Methode en de Beweging der Meisjes-Gidsen; hoe deze aan al die vereischten beantwoordt: alzijdig, evenwichtig, verwekster van spontaneïteit; door het meisje er toe te brengen zelf aan haar vorming mee te werken, in het kader van Belofte, Wet en Goede Daad. In het tweede deel wordt dan, meer uitgesproken, over de techniek gehandeld, wat betreft het inrichten van het groepsleven: de kleine gemeenschap waarin het meisje via de familie, de groote gemeenschap zal leeren dienen. Dat in dit deel de aandacht eerst en vooral uitgaat naar de leidster, zal niemand verwonderen. In volle oprechtheid wordt daarna de standenkwestie besproken, de betrekkingen met ouders en overheid, naast andere problemen van meer technischen aard: financies en heem, groepsgeest en -tradities, rondewerking, romantische sfeer en spelen. Wat door dit alles heen - evenzeer beschouwing als door concrete gegevens - treft, is de soepele aanpassing van het Verkennen aan de vrouwelijke psyche. In dit werk ook is nergens iets van boven-af opgelegd; het geheel is gegroeid uit ernstig en liefdevol besef van de nooden van het meisje, zonder ooit daarbij uit het oog te verliezen dat deze nooden zeer nauw verbonden zijn met die van ons volk. Naast de technische gegevens, onmisbaar voor dengene die het met de jeugd te ernstig meent om te kunnen improviseeren, vindt de lezer vooral een geest die leven wekt en kerngezonde bezieling. Mogen vele meisjes en vrouwen, die edelmoedig en bekwaam genoeg zijn om haar vrijen tijd te geven aan jeugdvorming, dit werk ter hand nemen en geestdriftig meewerken aan de verdere uitbreiding van de Meisjes-Gidsen-beweging, Kerk, Volk en Land ten bate. Wij zien met belangstelling uit naar de volgende deeltjes. J. Burvenich Dr J. DE ROECK, Wat zal ik mijn kind zeggen? Hoe moet ik het zeggen? Wanneer zal ik het zeggen? Wenken voor ouders over sexueele voorlichting en opvoeding. - Vierde omgewerkte (16e tot 23e duizendtal), Lannoo, Tielt, 1942, 71 blz., Fr. 7,50. Sedert een veertigtal jaren houd ik me met moreele vraagstukken bezig, en ijverde steeds voor doelmatige en voorzichtige voorlichting: met groote belangstelling las ik dus dezen vierden omgewerkten druk van een boek, dat ik meermaals heb aanbevolen. Men zal mij het recht niet ontkennen ronduit te spreken, opdat het voortaan nog tot grooter nut strekke van ons volk. Het werkje is 'gegrondvest op hoogere beginselen' en 'berust op een religieuze... levensbeschouwing' (Woord vooraf); ook wordt in de voorbeelden van voorlichting God dikwijls genoemd, zooals het behoort. Daarbij is feitelijk de wijze van spreken tot het kind 'aangepast aan de omstandigheden, kiesch, geleidelijk en individueel' gelijk ons Vierde Concilie van Mechelen (1920; d. 56) het vergt. We zien dus niet in, waarom de richtlijnen door onze Bisschoppen gegeven nergens vermeld staan: voorlichting is toch een bij uitstek zedelijk vraagstuk, voor katholieken door de Kerk te bepalen. Ook zou het Imprimatur moeten gedrukt in zoo'n boek waar het voortdurend gaat over 'iets wat {==158==} {>>pagina-aanduiding<<} voor den godsdienst of de goede zeden van bijzonder belang is' (Kerkelijk Wetboek, can. 1385, 1394). En waarom niet gewezen op gebed, geestelijke leiding, Biecht en Communie tot behoud der kuischheid, en anderzijds op de begeerlijkheid, het treurig gevolg der erfzonde? Wie daar geen rekening mede houdt, zegt Pius XI in zijn huwelijksencycliek, kan over geslachtszaken niet grondig en duidelijk spreken. Is het Huwelijk wel bestemd om goede burgers te kweeken voor den Staat (blz. 60), wiens macht tot eugenetische maatregelen niet ver reikt, dan is het nog meer bedoeld om dienaren Gods en waardige leden der Kerk te doen ontstaan. Dit aconfessioneel standpunt zal de schrijver wellicht gekozen hebben, om zijn boek ook door onkatholieken te doen aannemen en gebruiken; maar meteen deed hij het onvolmaakt en onvolledig zijn voor katholieken. En dat is betreurenswaardig. Ware de oplossing niet in een dubbele uitgave: eene op principieel katholiek, dus waarachtig standpunt, en een andere op louter natuur-menschelijk standpunt? Niet omdat de zedenleer tweeslachtig zou zijn, want de voorschriften der kuischheid zijn natuurrechtelijk dezelfde voor alle menschen; maar ze komen ten volle tot hun recht alleen door de redenen en de middelen welke de christelijke Openbaring voorhoudt. - Over veel ondergeschikte onderwerpen geeft de schrijver in het voorbijgaan uitstekende wenken, b.v. over alcoholvrije opvoeding, of tegen onzinnige gelaatsschmink, lichtzinnigen opschik, ongezond kameraadschap, coëducatie, oneerbare dansen, gemengde baden. 'Voorlichting' is een kwestie van wijze toepassing volgens de omstandigheden, en zoo gebeurt het dat wij op zekere plaatsen wat minder of wat meer zouden zeggen. Hier en daar staat een uitdrukking, die wij niet tot de onze zouden maken (b.v. blz. 19, 21, 43, 55, 57). Wat de taal betreft, is de accusatiefvorm niet altijd logisch onderhouden. J. Salsmans Economie Eidgenössische Krisenabgabe, Ergebnisse der III Periode 1938-1939. Contribution fédérale de cris, Résultats de la IIIe période 1938-1939. Steuerbelastung in der Schweiz 1941. Charge fiscale en Suisse en 1941. - Administration fédérale des contributions. Bureau fédéral des contributions. Bern, 1942, 74 en 54 blz. De crisisbelasting waarvan ons hier de financieele uitslagen meegedeeld worden, treft én de burgers persoonlijk én de vennootschappen. Wij kunnen uit de verstrekte gegevens enkele interessante vergelijkingen met België instellen en besluiten trekken. ZWITSERLAND telt ruim 1 millioen gezinnen (in 1930: 4.066.000 inwoners en 1.002.404 gezinnen). Welnu enkel 271.542 personen werden door de belasting getroffen omdat de weinig welhebbenden vrijgesteld waren (nl. de inkomsten beneden 4.000 Fr. (1), waaraan 400 Fr. voor de gehuwden en 500 Fr. voor ieder kind ten laste bijgevoegd werd; voor het bezit waren gelijkaardige vrijstellingen voorzien. Onder de belastingbetalers treffen wij aan: Inkomen van: Bezit van: 4.000 à 10.000 Fr.: 233.386 of 86,0% 50.000 à, 100.000 Fr.: 44.821 of 57,4% 10.000 à 20.000: 28.107 of 10,3% 100.000 à 200.000: 19.354 of 24,8% 20.000 à 50.000: 8.072 of 3,0% 200.000 à 500.000: 9.949 of 12,8% 50.000 à 100.000: 1.424 of 0,5% 500.000 à, 1.000.000: 2.526 of 3,2% Boven 100.000: 553 of 0,2% Boven 1.000.000: 1.411 of 1,8% Bij onze vergelijking met BELGIE moeten wij hier, bij gebrek aan deugdelijker statistieken, de gegevens aanhalen betreffende de supertaxe op de inkomsten van 1935. Ze vermelden ons: Inkomsten van Aantal Belast (in millioenen Fr.) 25 tot 50 duizend Fr. 78.762 2.954 50 tot 100 duizend Fr. 23.266 1.628 100 duizend tot 1 millioen Fr. 8.480 1.752 1 millioen tot 10 millioen Fr. 126 290 boven 10 millioen Fr. 5 55 Evenals in Zwitserland, zijn in België de 'rijken' weinig talrijk en hun inkomsten en bezit, vergeleken met het gezamenlijk inkomen en bezit der massa, vrij gering. Men telde in ZWITSERLAND 18.493 gewone naamlooze vennootschappen met 8.172 millioen kapitaal en reserves en 2.033 holdings en participatie- {==159==} {>>pagina-aanduiding<<} maatschappijen met 2.933 millioen kapitaal en reserves. De grootste deden zich als volgt voor: Naamlooze ven. Holdings aantal bezit (mill. Fr.) aantal bezit (mill. Fr.) 20 à 50 millioen Fr. 40 1.126 20 551 meer dan 50 millioen Fr. 23 2.172 10 1.019 In BELGIE bestonden, in 1938, 7.694 naamlooze vennootschappen met 66.159 millioen kapitaal en reserves, waaronder: met een kapitaal van 50 à 100 mill. Fr.: 84 met 8.494 mill. Fr. kapit. en res. met een kapitaal van meer dan 100 mill. Fr.: 86 met 27.287 milt. Fr. kapit. en res. In Zwitserland zijn de naamlooze vennootschappen talrijker dan in België maar hun bezit overtreft slechts weinig dat der Belgische vennootschappen. Wij moeten hier echter in aanmerking nemen dat onze bevolking ongeveer het dubbele is der Zwisersche. Per inwoner is er dus ruim tweemaal zooveel kapitaal in de naamlooze vennootschappen belegd in Zwitserland als in België. 'Steuerbelastung...' doet ons talrijke gegevens aan de hand, die duidelijk laten uitkomen dat de belastingdruk in Zwitserland sedert 1914 bijna aanhoudend zwaarder werd. Tegenwoordig is hij geweldig vooral op wie een aanzienlijk kapitaal bezit. Het arbeidsinkomen is veel minder zwaar belast. K. du Bois L'economie sans abondance. - Rencontres 6, 7. La Pensée catholique, Luik, 1942, 301 blz., Fr. 30. Dit dubbel nummer van de keurige reeks 'Rencontres', bedoeld in de eerste plaats om de Katholieken uit Frankrijk in deze moeilijke tijden voor te lichten, steekt eenigszins van de andere af. Het behandelt namelijk economische vraagstukken, waaruit enkelen wellicht zullen besluiten dat het minder op zijn plaats is onder uitgaven die aan godsdienstige, cultureele en zedelijke problemen gewijd zijn. Maar, zooals de Introduction terecht opmerkt: 'le problème économique égale non seulement les autres en importante, mais les conditionne même dans une large mesure'. Hoe aan hoogere ontwikkeling doen wanneer men honger lijdt! Daarbij: 'il faut savoir si l'étonnant développement que la science puis la technique contemporaines ont donné à l'industrie humaine étouffera l'homme ou l'épanouira'. Zestien schrijvers komen aan de beurt en ze vertegenwoordigen nogal uiteenloopende strekkingen. Elk hunner kreeg echter een duidelijk bepaald onderwerp te behandelen. Een eerste deel, over 'Premières transformations de l'économie française', brengt ons tot het besluit... dat er in Frankrijk nog getast wordt. Het tweede deel: 'Modifications générales des structures capitalistes' geeft leerrijke theoretische beschouwingen ten beste, in 't bijzonder over den invloed der groote groepeeringen op de concurrentie en over de nieuwste opvattingen betreffende de vorming der prijzen bij onbeperkte concurrentie en bij het onvolmaakt monopolie dat tot stand komt wanneer slechts enkele ondernemingen met elkaar mededingen. Uit het derde deel: 'Les lignes d'un dépassement' zal men vooral de vrij lange studie van François Perroux over de Charte du Travail met belangstelling lezen. Hij stelt, naar aanleiding van de tekorten, vooral van het tekort aan duidelijkheid en beginselvastheid der Charte, zeer Interessante vragen die vraagstukken van principleelen aard nopens het corporatisme raken. K. du Bois Prof. Dr. J.A. VAN HOUTTE, Van ruilverkeer tot wereldhandel. Economische geschiedenis. - Standaard-Boekhandel, Antwerpen, 1942, 278 blz., ing. Fr. 75, geb. Fr. 95. Voor vier jaar verscheen de eerste uitgave van dit werk (onder den titel: 'Economische geschiedenis. De historische wording van de hedendaagsche weredeleconomie'). Thans is het als het ware tot zijne voltooiïng, tot zijn volle ontwikkeling gekomen: de eenheid van den inhoud werd verder bevorderd door de grenzen van de eerste behandelde periodes een weinig te wijzigen; ook aan de geschiedenis van den landbouw werd een plaats ingeruimd; eindelijk werd gebruik gemaakt van al het nieuwe dat in vier jaar door specialisten aangebracht werd. Prof. Van Houtte werkt synthetisch: hij schetst groote, ja grootsche tafereelen waarin de hoofdtrekken scherp uitkomen en een duidelijk beeld geven van het kenmerkende der beschreven periodes. Vooral op de meest belangrijke tijdperken wordt de aandacht gevestigd, nl. 'het Herfsttij der Middeleeuwen', waarin wij de kern aantreffen van de wezenlijke bestanddeelen onzer huidige economie, en op de 'economische omwenteling' die ons tot de kapitalistische ordening van vóór den eersten wereldoorlog bracht. - De periode tusschen de twee wereldoorlogen wordt niet behandeld. Het werk is voor een vrij ruimen lezerskring bedoeld en de wijze van {==160==} {>>pagina-aanduiding<<} uiteenzetting, alsook de schrijftrant er aan aangepast. Deze laatste kon evenwel, meenen wij, wat vlotter zijn. De geest waarin deze studie geschreven werd is tevens streng realistisch, zakelijk en diep menschelijk, sociaal. De werkelijke mensch, niet de homo oeconomicus, staat in het midden der belangstelling. Het economische blijft het hoofdmoment, zooals aan economische geschiedenis past, maar ook de sociale elementen en de sociale reacties op het economisch gebeuren worden vermeld. Moge dit werk niet enkel de studenten van den hoogleeraar bereiken maar daarbij ver daarbuiten reiken. Alle ontwikkelden zullen er veel uit leeren, dat zij, en niet enkel de specialist, behooren te kennen. K. du Bois Erich GROENER, Taschenbuch der Handelsflotten 1940, zweite Auflage, mit 728 Schiffsbildern und Schiffsbeibildern. - J.F. Leymann, München, 1940, 471 blz. RM. 9, (voor het buitenland RM. 6,75). Van de handelsschepen der wereld bestonden totnogtoe slechts onvolledige of weinig hanteerbare Engelsche repertoria, zooals het lijvige Lloyd's Register. Dit Taschenbuch wil volledigheid met overzichtelijkheid en zak-formaat vereenigen. Het bevat de voornaamste karakteristieken van alle schepen van meer dan 1000 BRT., met een afbeelding van al de meest typische. L.B. Joseph HOEFFNER, Wirtschaftsethik und Monopole im fünfzehnten und sechzehnten Jahrhundert. Freiburger staatswissenschaftliche Schriften, Heft 2. - Gustav Fischer, Jena, 1941, 172 blz., RM. 7,50. De economische geschiedenis van de XVe en XVIe eeuwen is gedurende de laatste decennia veel bestudeerd geweest en het is opvallend hoeveel gelijkenissen die periode ziet de onze vertoont, niet alleen wat de feiten betreft, de economische ontwikkeling, maar ook in de ideeën, de economische mentaliteit. Op deze mentaliteit juist wordt onze aandacht gevestigd door het nieuwe boek van J. Höffner. Na in een eerste deel zeer in het kort het kader te hebben geschetst waarin het economische leven van dien tijd zich afspeelde en de voornaamste monopolies van de XVe en XVIe eeuwen te hebben opgesomd, onderzoekt schr. welke houding de tijdgenooten aangenomen hebben tegenover het verschijnsel van de monopoolvorming. Vooral de leer der scholastische moraaltheologen wordt breedvoerig uiteengezet; en niet ten onrechte, want men vindt in hun werken, samen met een verrassend diep begrip voor de economische toestanden, een zeer duidelijken weerklank van de groote gedachtenstroomingen en aspiraties van hun tijd. Of sommige groote figuren van de Laat-Scholastiek zelfs niet zoo zeer beïnvloed zijn geweest door de heerschende opvattingen en door de toenmalige economische gebruiken dat zij iets van de zuivere christelijke leer er bij hebben laten inschieten, is een nieuwe vraag die nog verder zou moeten onderzocht worden. Hun beoordeeling van de monopolies in ieder geval en hun leer van den rechtvaardigen prijs waarmede zij in nauw verband staat passen heelemaal niet in het strakke en al te simplistische schema waarmee men de economische theorieën van de Scholastiek pleegt te kenschetsen. De rechtvaardige prijs, volgens de groote moralisten van de XVe en vooral van de XVIe eeuw, is geen andere dan de natuurlijke prijs, degene die beantwoordt aan de feitelijke toestanden en verhoudingen (vraag en aanbod). Practisch zal dat de gewone, gebruikelijke prijs van de markt zijn, op voorwaarde dat de markt geheel vrij is. En de monopolies worden juist veroordeeld omdat zij hierin een element van stoornis brengen, de vrijheid van de markt vernietigen en een beletsel zijn voor de vorming of zelfs voor de kennis van den rechtvaardigen prijs. Voor meer dan een specialist van de economische geschiedenis zal dat alles vrij nieuw klinken, maar schr. gaat toch te ver wanneer hij zegt dat die opvattingen geheel en al in de vergetelheid geraakt waren. Voor de hedendaagsche moralisten zijn Vitoria, Molina, Lessius, Laymann geen onbekenden, en hun leer evenmin. Dat belet niet dat J. Höffner een grooten dienst bewezen heeft door een brug te slaan tusschen twee wetenschappen die al te zeer van elkaar vervreemd zijn. Moge dit interessante werk aansporen tot verdere bestudeering van dat grensgebied. R. Van Ooteghem Uitgever: (Streven) F. De Raedemaeker, Lge Gasthuisstraat, 34, Antwerpen. Verantw. hoofdredacteur: F. De Raedemaeker, Lange Gasthuisstraat, 34, Antwerpen. Drukker: 'De Vlijt', Nationalestraat, 46, Antwerpen. {==*4==} {>>pagina-aanduiding<<} MINDERAA, Dr. P., Karel Van de Woestijne. Zijn leven en zijn werken, - Manteau, Brussel, 1942, 659 blz., ing. Fr. 125, geb. Fr. 150. MOERLANDE, P. Van-, Kinderland. Versjes voor huis en school. - Tweede druk. Lannoo, Tielt, z.j., 76 blz., Fr. 12. MONTEYNE, Lode, Uit het Vlaamsche tooneelleven te Antwerpen (XIXe en begin XXe eeuw). - Van Mierlo-Proost, 1942, 52 blz., Fr. 6. MULLALY, Charles, S.J., Mijn kloosterleven. Geestelijke beschouwingen voor zusters, ingeleid en vertaald door A. Marlier S.J. - Bibliotheek van den 'Bode van het H. Hart', Van In, Lier, 1942, 133 blz. NOELS, Fr., De gezagscrisis in het gezin. - Familieleven 9, Geloofsverdediging, Antwerpen, 1942, 31 blz., Fr. 5. PFIFFIG, Dr. A.J., Korte schets van de voorgeschiedenis van Vlaanderen. - Kleine Beer-reeks 2, Bernaerts, Brussel, 1942, 2e druk, 61 blz., Fr. 12. PHILIPPO, J., Van knoest tot schrijn. Welvoeglijkheid, voor onze beschaafde jongens. - Holthof, Antwerpen, z.j., 70 blz. PLATOON, Hoe leven? Hoe sterven? Phaidon-fragmenten, vertaald door Dr. R. Stock. - Oude Munten, De Kinkhoren, Brugge, z.j., 57 blz., ing. Fr. 6, geb. Fr. 9. PRIMS, Kan., Dr. Floris, De groote cultuurstrijd. Eerste boek. De religionsvrede, 1578-1581. - Standaard-Boekhandel, Antwerpen, 1942, 349 blz., Fr. 55. RIDDER, Roel De -, Als de stormen luwen. - Pro Arte, Diest, 1942, 315 blz., Fr. 55. ROELS, Leo, Het kind in de familie. - Gezinsproblemen 1, Geloofsverdediging, Antwerpen, 1942, 90 blz., Fr. 25. ROEMANS, Dr. Rob., Prof. Dr. Lodewijk Scharpé. - Van Mierlo-Proost, Turnhout, 1942, 118 blz., Fr. 12. ROSSEELS, Daniel, Halfwas. - De Nederlandsche Boekhandel, Antwerpen, 1942, 214 blz., Fr. 30. SCHOUWENAARS, M.C., De problematiek van het jonge meisje. - Gezinsproblemen 2, Geloofsverdediging, Antwerpen, 1942, 90 blz., Fr. 25. SIMONS, Joseph, Bij ons in de Kempen. - Pro Arte, Diest, z.j., 165 blz., Fr. 25. SIMONS, Joseph, Eer Vlaanderen vergaat. - Van Mierlo-Proost, Turnhout, 1942, 11e en 12e duizendtal, 224 blz., Fr. 18. SOURIE, Louis, Het heilig avontuur van Godelieve, Gudula, Kristin en Lutgardis. - St-Franciscus-drukkerij, Mechelen, 1942, 99 blz., Fr. 12. STIFTER, Adalbert, De Narrenburcht. Vertaald door Jan Vercammen. - De Kinkhoren, Brugge, 1942, 179 blz., Fr. 30. STREUVELS, Stijn, Heule. - Zonnewende, Kortrijk, 1942, 389 blz., geb. Fr. 68. TICHELEN, Dr. Th. Van -, De grootmeester der katholieke bijbelstudien M.J. Lagrange. - Geloofsverdediging Antwerpen, 1942, 89 blz., Fr. 25. TIMMERMANS, Felix, Le curé de la vigne en fleur, mis en français par Jos. Maenhout. - L'Essor, Parijs-Brussel, z.j., 218 blz., Fr. 21. VELDE, Anton Van de -, Pukkie Pech. Fantastische roman. - Derde oplage. Pro Arte, Diest, z.j., 173 blz., Fr. 30. VERCAMMEN, Jan, Eens in het jaar. Geïllustreerd door Josette Boland. - De Kinkhoren, Brugge, 1942, 24 blz., Fr. 25. VERMEULEN, Edward. Het betooverd hof. - Tweede druk. Lannoo, Tielt, z.j., 256 blz., Fr. 20. VREE, Paul De -, Geschiedenis van het schip. - De Seizoenen 28, De Nederlandsche Boekhandel, Antwerpen, 1942, 120 + 16 blz., Fr. 12,50. WORTELMANN, Fritz, Moek. Zeven brieven van een poppenspeelster. In het Nederlandsch vertaald door Paul Hardy. - Uilenspiegelboekjes 5, Steenland, Brussel, 1942, 64 blz., Fr. 15. Beleggingen in vastrendeerende waarden. - Kredietbank, Antwerpen, 1942, 64 blz. De reis van Sente Brandane. Met inleiding, aanteekeningen en bibliograpnie van Dr. A.T.W. Bellemans. - Klassieke Galerij, De Nederlandsche Boekhandel, Antwerpen, 1942, 139 blz., Fr. 10. Podium. Bloemlezing uit het werk van jongeren, samengesteld door Frank Meyland, Gerard Van den Elden en Luc Van Geertsom. - Aflevering 1, Ascoop, Gent, 1942, 16 blz., Fr. 3. Steuerbelasting in der Schweiz 1941. - Charge fiscale en Suisse en 1941. - Eidgenössischen statistischen Amt, Bern, 1942, 54 blz. {==binnenkant achterplat==} {>>pagina-aanduiding<<} Boeken bij de redactie toegekomen van 21 Sept tot 20 Nov. 1942. Bespreking in de mate van het mogelijke. ALBE, Miniaturen. - Wiek op, Brugge, 1942, 55 blz., Fr. 40. ALBE, Van adellijken bloede. - Wiek op, Brugge. 142. 38 blz. BOSCHVOGEL, F.R., Robrecht de Fries. De groote Graaf van Vlaanderen. - Dietsche gestalten 1, Lannoo, Tielt, z.j., 143 blz., ing. Fr. 17,50, geb. Fr. 30. BLOMMAERT, Aloïs, Willibrord. Bouwer en boer. - Dietsche gestalten 3. Lannoo, Tielt, z.j., 152 blz., ing. Fr. 17,50, geb. Fr. 30. BOEY, M., Prins Willem. - Dietsche gestalten 2, Lannoo, Tielt, z.j., 160 blz., ing. Fr. 17,50, geb. Fr. 30. BROEKMAN, J.H., Taalverhoudingen in Zuid-Afrika. - Wiek op, Brugge, 1942, 46 blz. COLERUS, Egmont, Van Pytagoras tot Hilbert. De tijdperken der wiskunde en hare bouwmeesters. Geschiedenis der wiskunde voor iedereen. Nederlandasche bewerking door A.L. Dom. - De Techniek, Antwerpen, 1942, 383 blz., ing. Fr. 60, geb. Fr. 75. CORBET, Dr. Aug., Geschriften van Peter Benoit. - Klassieke Galerij, De Nederlandsche Boekhandel, Antwerpen, 1942, 167 blz., Fr. 10. COSTER, Charles De -, Smedje Smee. In het Nederlandsch vertaald door Stijn Streuvels. - De Seizoenen 27, De Nederlandsche Boekhandel, Antwerpen, 1942, 107 blz., Fr. 12,50. DENAUX, J., Heilige bronnen. Bijbelsch werkboekje 1. - Verbeke-Loys, Brugge, 1942, 36 blz. DENAUX, J., Heilige bronnen. 1e leerjaar. - Verbeke-Loys, Brugge, 1942, 52 blz. DENAUX, J., Heilige bronnen. Handleiding. - Verbeke-Loys, Brugge, 1942, 88 blz. DEPORTER, Joz., Pr., Het lijden van Christus en onze moderne wereld. Lijdensmeditaties. - Beyaert, Brugge, 1942, 80 blz., Fr. 18,50. DEWACHTER, Richard, Kapelaan Van Bolle. Roman. - Pro Arte, Diest, 1942, 275 blz., Fr. 35. DONCK, E. Van der -, Parochieliturgie. - Standaard-Boekhandel, Antwerpen, 1942, 278 blz., Fr. 45. ENGELBEEN Dr. Karel, Van den Vlaamschen stedelijken lakenwever tot den Kempischen mijnwerker. - Wiek op, Brugge, 1942, 82 blz. FISCHER, Conrad, Das Geheimnis des Schwertes. Kampf und Sieg des Artillerieleutnants Ernst Psichari. - Benziger, Einsiedeln, 280 blz., Zw. Fr. 9,20. HAECKER, Theodor, Vergilius, vader van het Avondland, vertaald door Karel Jonekheere, - Keurbibliotheek. De Kinkhoren, Brugge, 1942, 182 blz., ing. Fr. 25, geb. Fr. 35. HARTOG, Jan De -, Hollands glorie, roman van de zeesleepvaart. - 21e druk, Standaard-Boekhandel, Antwerpen, 1942, 388 blz., ing. Fr. 65, geb. Fr. 85. HONING. Dr. C.J. en TAZELAAR, Dr. C., Het huwelijksprobleem in leven en literatuur. - Van Ditmar's boeken-import, Antwerpen, 1942, 242 blz., Fr. 45 HOOFTMAN, T.A., Wanneer moet ik in den nacht mijn dokter laten komen? - Van Goor, 's Gravenhage, 1941, 48 blz., fl. 0,30. JANSSENS, Dr. en Mag., Het sacramental huwelijk. - Familieleven 10, Geloofsverdediging, Antwerpen, 1942, 32 blz., Fr. 5. JOERGENSEN, Johannes, H. Margaretha van Cortona. Uit het Deensch door Stanislas Van de Velde, Minderbroeder. - St-Franciscus-drukkerij. Michelen, 1942, 104 blz., Fr. 12. KALT, Dr. Edmund, Werkbuch der Bibel. Erster Band: Das Alte Testament. - Herder, Freiburg i. Br., 1941, 582 blz., ing. RM. 9,80, geb. RM. 11,80. KRIEKEMANS. Dr. Alb., De familiegemeenschap als opvoedingsfactor. - Familieleven 11, Geloofsverdediging, Antwerpen, 1942, 31 blz., Fr. 5. LIMBERGEN, Jos Van -, Inventaris van het Heelal. - De Seizoenen 31. De Nederlandsche Boekhandel, Antwerpen, 1942, 55 + 8 blz., Fr. 12,50. LINDEMANS, Dr. Jan, Hoe maak ik mijn stamboek op? Kleine inleiding tot de Vlaamsche familiegeschiedenis. - Standaard-Boekhandel, Antwerpen, 1942, 2e uitgave, 80 blz., Fr. 15. LORENZ - HERZORG, Inga, Als u moeder wordt! Een leidraad voor aanstaande moeders. - De Nederlandsche Boekhandel, Antwerpen, 1942, 109 blz., Fr. 30. LORENZ-HERZOG, Mijn kind in het eerste levensjaar. Handleiding voor zuigelingenverzorging. - De Nederlandsche Boekhandel, Antwerpen, 1941, 120 blz., Fr. 30. MANSSON, Einar F., Sprookjes uit het hooge Noorden, vertaald door Em. De Bruyne en Jozef Simons. - Pro Arte, Diest, z.j. 171 blz., Fr. 25. MEER, Dr. F. van der -, Catechismus. Dat is: Onderricht in het ware geloof. - Tweede uitgave. Zonnewende, Kortrijk, z.j., 421 blz., Fr. 128. MEESTER, Johan De -, Geertje. - Zesde druk. Van Ditmar's boeken-import, Antwerpen, 1942, 400 blz. MIERLO. Dr. J. jun. S.J., De divina Commedia. - Van Mierlo-Proost, 1942, 68 blz., Fr. 6. {==voorplat==} {>>pagina-aanduiding<<} {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} Streven Inhoud De Rembrandt-Duitscher Julius Langbehn en zijn beteekenis voor onze dagen M.C. Arnemann 161 Antwerpen in onze economische geschiedenis. II Prof. Dr. J.A. Van Houtte 170 Landvlucht en terugkeer tot het land Dr. jur. M. Van den Daele 176 Godsdienstige Kroniek De Hoogeerwaarde Pater Wlodimir Ledóchowski J.B. Goetstouwers 182 De Bijbel in het christelijk leven E. De Cooman 186 Letterkundige Kroniek Esmoreit, het eerste van onze 'abele spelen' E. Janssen 190 Boekbespreking 195 TWEEMAANDELIJKSCH TIJDSCHRIFT X. Nr. 3. Februari 1943. Abonnement Fr. 35.- Buitenland Belga 10.- Het nummer Fr. 7.- {==binnenkant voorplat==} {>>pagina-aanduiding<<} REDACTIE: F. DE RAEDEMAEKER S.J., Lange Gasthuisstraat, 34, Antwerpen. REDACTIE-SECRETARIS: EM. JANSSEN S.J., Minderbroedersstraat 11, Leuven. ADMINISTRATIE: Lange Gasthuisstraat, 34, Antwerpen. POSTCHECK: 4374.77, K. du BOIS de VROYLANDE, Antwerpen. {==161==} {>>pagina-aanduiding<<} [Nummer 3] De Rembrandt-Duitscher Julius Langbehn en zijn beteekenis voor onze dagen (1) door M.C. Arnemann Iets meer dan vijftig jaar geleden verscheen Langbehn's baanbrekend werk'Rembrandt als Erzieher' (R. als opvoeder) onder den deknaam 'Von einem Deutschen'. Het boek sloeg in als een luchtsteen. Er werd langen tijd over geschreven en gewreven pro en contra: spot- en schimpschriften haalden den anoniemen 'kwakzalver' neer; kritieken zooals die van Mgr. von Keppler, wogen den inhoud juist af; anderen hemelden het werk op als 'een openbaring, een inluiden van een nieuw tijdperk'. Zelden werd een boek zoo druk besproken. Hoewel na het eerste strijdrumoer de belangstelling eenigszins luwde, bleef het menschen diep en duurzaam beinvloeden, zoodat J. L. kort vóór zijn dood schrijven kon, dat ondanks alles het boek in hoofdzaak geassimileerd werd. Inderdaad talrijke ideeën werden gemeen goed van de Duitsche Kultuur; ze hadden ook uitwerking over de grenzen én bij Duitsch-sprekenden én bij anderen, vooral Scandinaviërs en Franschen. Hebben die wereldschokkende ideeën nog beteekenis voor onze dagen en voor ons land? Want ook voor de lage landen bij de zee interesseerde zich de Rembrand-Duitscher. Hij had zelfs een voorliefde voor Vlaanderen, waarmee hij zoo symphatiek kennis maakte op de tentoonstelling van onze primitieven in 1902. Graag vertoefde hij in Vlaanderen en Nederland, waar hij Rembrandt leerde kennen en tot vaandrig voor zijn reform erkende en verkoos. Aan Mgr von Keppler schreef hij toen: 'Ik ben blij dat ik in Holland tot de Katholieke Kerk ben toegetreden. Mijn leuze is toch: Nederduitsch en Katholiek Hier immers hoort Thomas a Kempis thuis, en van hier, nl. Rembrandt, ging mijn vroege veldtocht uit. De mensen verstaan mij en ik hen. Ook in den omgang gevoel ik me hier thuis. Hij waardeerde de Nederlanden; meermaals wees hij naar Dietschen aard en Dietsch karakter als naar een voorbeeld; en aan de betrekkingen en de vruchtbare wisselwerking tusschen de Nedelanden en Duitschland in vroegere eeuwen wijdt hij zelfs een kapittel. {==162==} {>>pagina-aanduiding<<} Daar zegt hij o.m.: 'Feitelijk hebben de Nederlanders in staat, kunst en handel tot nu toe meer tot stand gebracht dan om het even welke andere Duitsche stam, omdat zij het begrip 'vrijheid' juist hebben verstaan: als een handhaving van den afzonderlijken volksaard, van het volkslichaam, van de persoonlijke overtuigingen;... Het zou kunnen gebeuren en het is wenschelijk... dat de Nederduitsche kunst en het Nederduitsche staatsleven, die in Holland en België eens in den hoogsten bloei stonden, in ruimere maat op het hedendaagsche Duitsche Rijk worden overgebracht.' Dit getuigenis van Langbehn's belangstelling valstaat om aan te toonen dat hij ook ons uitnoodigt, om met zijn reformideeën kennis te maken. De uiterlijke levensloop van J.L. bewijst, dat de Rembrandt-Duitscher niet alleen in de negentiende, maar eigenlijk en vooral in de twintigste eeuw thuis hoort: hij was een voorlooper en een profeet. Hij streed tegen monsterachtige maatschappelijke en zedelijke mistoestanden, net zooals wij. En moest hij voor een geestlooze overmacht het onderspit delven, dan was het zegevierend, zooniet ware zijn aandenken niet tot op heden bewaard. J.L. werd geboren den 26 Maart 1851 te Hadersleben in Noord-Sleeswijk als zoon van den subrector van het gymnasium. Hij deed zijn humaniora te Kiel; daarna studeerde hij er in de philologie en in de natuurwetenschappen. Tijdens zijn humaniora stierf zijn vader, zoodat het leven van den jongen zwaar en vol ontbering was. Midden in zijn studietijd brak de oorlog tegen Frankrijk uit. Tegen het einde van den veldtocht, dien hij als vrijwilliger meemaakte, werd hij tot officier bevorderd. Na zijn afzwaaien studeerde hij aan de Munchener hoogeschool in de scheikunde; later volgde hij de kunstcollege's van professor Brunn. Met moeite hielp Langbehn zich door het leven. Een burger uit Kiel steunde hem; het overige van zijn kostgeld moest hij door privé-lessen, bijverdienen. In Mei 1873 besloot hij zijn armoedig bestaan te ontvluchten en trok hij te voet naar het zonnige Italië: Venetië, Verona, Florentië! Dan keerde hij terug naar Munchen waar hij zich op de archeologie toelegt. Niet als zou de pure wetenschap zijn aandacht geheel in beslag nemen: meer uren bracht hij door 'im Atelier als im Hörsaal'. De kunstenaars, met wie hij verkeerde, leidden hem van het beschouwen in de wetenschap tot het aanschouwen van het leven. In 1880 promoveert hij in de archeologie. Een stipendium van het Keizerlijk Archeologisch Instituut maakt hem een studiereis mogelijk door Italië, Duitschland en Denemarken. Hier eindigt zijn akademische loopbaan. Nu reeds is hij zich bewust van zijn taak: de vakgeleerdheid overboord werpen en eigen wegen gaan, om het Duitsche volk op eigen wijze te dienen 'door het mijn gedachten en meeningen voor te dragen en daardoor zijn tegenwoordige en toekomstige plannen te bevorderen. ... Daarvoor moet ik middelen en wegen vinden, koste wat het wil.' En wat moest hij zich al niet getroosten om dit opzet te verwezenlijken! In 1885 vond J.L. te Dresden steun bij den kunstgeleerde Woldemar von Seidlitz. Nu kon zijn werk gedijen, nu kon hij zijn ideeën afwerken. Hij was in de gelegenheid Nederland, het land van Rembrandt, te bezoeken. Eindelijk in 1890 voltooide hij Rembrandt als Erzieher. De jaren die volgden waren tijden van strijd en nood. J.L. zag uit naar geestverwanten en medestanders; hij trad in verbinding met personen als Bismarck, von Keppler, von Peez, Vacher de Lapouge, e.a.. Maar hij, wien het te doen was om een loutering en een verdieping van het zieleleven, stond alleen, toegejuicht maar onbegrepen, gewaardeerd maar zonder uitzicht op praktische verwezenlijking. Door deze miskenning getroffen en teleurgesteld, trok hij zich terug. Toen ontmoette hij een jong schilder, die opgang maakte, Momme Nissen. Die {==163==} {>>pagina-aanduiding<<} zou hem zijn kruis helpen dragen vijftien jaar lang als 'zijn trouwe wapenbroeder'. Gedurende al dien tijd had Langbehn in Rembrandt, meer dan in Christus, den verlosser begroet en gestreden in de heldengarde van Carlyle, Goethe en Schiller... Maar telkens bleek dat hij den waren zin van het leven, en daarmee de reddingsplank voor het zwalkend menschdom nog niet had gevonden. Zijn natuurlijke reinheid en kinderlijkheid doen hem dan eindelijk opzien naar boven, en in den hooge ontdekt hij den Geest der totaliteit, den band en de ziel van alle leven. Knielend valt hij neer voor den 'Geist des Ganzen' God! (vaar der Wey). Als man uit één stuk, ontwijkt J.L. geen van de besluiten. Zoo kwam hij in 1900 naar Nederland en ontving er het H. Doopsel in de Dominikanenkerk te Rotterdam. Kort daarop vestigt hij zich te Munchen. Deze rustige periode was het avondrood, dat met zijn stralen den nooit moedeloozen strijder verkwikte. Teekenend is zijn laatste nota: 'De grondfeil van de geheele moderne kunst bestaat hierin, dat zij op loutere kundigheid steunt, dat zij geen betrekking heeft tot het volk, hoogstens tot het volk wil afdalen. Gezonde kunst groeit altijd uit het volk. Dit is de A en Z van alle vruchtbare kunstpolitiek. Het echt voelen en de kernachtige uitdrukking daarvan gedijt alleen in den moedergrond van het nationale - dat geldt zoowel voor andere gebieden als voor de kunst. Wanneer zal men eindelijk daaraan gelooven, daarnaar handelen?' Te Rosenheim den 30 April 1907 is de Rembrandt-Duitscher aan een hartverzwakking stil en onvoorziens gestorven. * * * Nu kan ik de vraag onderzoeken, die ik in het begin stelde: heeft Langbehn nog beteekenis voor onze dagen? Ik antwoord door te verwijzen naar enkele groepen van ideeën uit zijn hoofdwerken, en naar het voorbeeld van zijn persoonlijkheid. I 'Ook hij was de stem van een roepende in de woestijn', dichtte Mgr. von Keppler op Langbehn's graf. Ja, hij was de stem van een roepende voor Duitschland, dat op het einde der XIXe eeuw in een woestijn van kultureele, moreele en religieuze verwording verkeerde. Om Rembrandt als Erzieher goed te verstaan, is het nodig den toenmaligen tijd voor oogen te brengen. Een eigenaardige spanning kenmerkt de geestelijke atmosfeer in het Duitschland der Tachtiger jaren, dat nu den oorlog tegen Frankrijk had gewonnen. Rust, zelfbewustzijn kwamen over het land. Economische ontwikkeling en welvaart maakten het land zeker en meer dan zeker. Overschatting van stoffelijke goederen volgde. Schijn en bluf woekerden in kunst en bellettrie; zelfvoldaanheid en hoogmoed verdorden de geesten. Het individu leefde voor zichzelf: de volksche eischen en de zielsbelangen werden veronachtzaamd. De nobele levenseenvoud, die voor zestig jaar door ijzeren zelftucht het juk van Napoleon vermocht af te werpen, de aansluiting bij de natuur, het opvoeren van het menschelijke tot het Goddelijke - dit alles ging verloren. Zeer raak teekende Mgr. von Keppler dien tijd: 'Het nationale bewustzijn was ziekelijk overprikkeld en meer door uiterlijk machtsgevoel gezwollen dan innerlijk verdiept en werkelijk vruchtdragend'. Na de stichting van het Rijk (1870-1871), kende het bedrijfsleven in Duitschland een reusachtigen opbloei. De arbeiders, door nood gedreven, leenden het oor aan de dwaalleer van Marx en zochten hun heil in troosteloos materialisme; ook de bezittende klasse verviel met den groeienden rijkdom onder de heerschappij van het ziellooze materialisme. Deze materialistische levenshouding vond ruggesteun bij de natuurwetenschap, {==164==} {>>pagina-aanduiding<<} vooral in de verklaring van Darwin's evolutieleer. Erfelijkheid, strijd om het bestaan, invloed van het milieu op den mensch, waren de slagwoorden van den tijd. Aldus ontstond in kunst en literatuur het zogenaamde naturalisme, dat geen hoogere macht boven den mensch erkent dan de natuur. Omdat het kleine menschelijke verstand alleen tot maatstaf diende, werd het buiten-redelijke weggecijferd. Geest van ontleding en specialisatie woekerde aan universiteiten en gymnasia; het geheel als zoodanig verloor men uit het oog. Dat zulk rationalisme ook den dood beteekent voor een echt en warm religieus geloofsleven, ligt voor de hand. Deze tijd werd door den geestes-aristocraat J.L. gebrandmerkt als 'plebejisch'. Dit 'plebejerdom openbaart zich in de kunst als brutalisme, in de wetenschap als specialisatie, in de politiek als democratie, in de vorming als doctrinisme, tegenover de menschheid als pharizeïsme'. Om zijn volk van deze vijf hoofdkwalen te genezen, schreef J.L. 'Rembrandt als Erzieher', dat in zijn vijf daaraan beantwoordende deelen, als met vijf vingeren, naar Nissen zegt, uitkomst toont. In de voorafgaande 'Leitgedanken' van het Erzieher-boek klinkt de grondtoon van het werk door: de 'Bildung' van het nieuwere rijk staat in het teeken van het verval. Geleidelijk voert ons dan de schrijver langs kunst en geschiedenis, Volktum en persoonlijkheid tot den Hollandschen meester Rembrandt als een voorbeeld van gezonde zielekracht. Het boek zelf, die springbron van diepe gedachten, is te rijk dan dat het overzichtelijk zou kunnen samengevat worden. Laten we liever Mgr. von Keppler en Momme Nissen den inhoud voorstellen op volgende wijze: I. De kunst wordt aangewreven, dat ze hoogdravend, academisch, formalistisch, volksvreemd geworden is, veelal in Zolaïsme en frivoliteit vervalt en zich belachelijk maakt in haar waan door een nieuw kunstbeginsel het geheele kunstverleden overtroffen te hebben. II. De wetenschap is onphilosophisch, ongodsdienstig, geestloos geworden. De vloek van de specialisatie kleeft haar aan. De natuurwetenschap vermag wel microscopisch te onderzoeken, maar niet macroscopisch te denken. Door haar materialistische grondrichting heeft zij veel tot de brutaliseering van de massa bijgedragen. De geschiedschrijving heeft door loutere objectiviteit er de ziel bij ingeschoten. De wijsbegeerte is erg bij-de-grondsch. De 'Massenbildung' heeft den zin voor ideaal gedood. III. Een politieke nieuwgeboorte is noodig. Iena was voor de Duitschers in zedelijk opzicht nuttiger dan Sedan. De ware kultuurkamp zou gaan tegen de vertegenwoordigers van halve ontwikkeling, tegen ziellooze vorming, tegen brutaliteit van gevoel en verstandshoogmoed. Er is een tekort aan zwier in samenleving. IV. Vorming. Vóór alles zijn karakters noodig. De mannen, de rijpe en volle figuren ontbreken voor de vorming van het nieuwe Duitschland. Tegenover die zieleleegte plaatst Langbehn Rembrandt's zielevolheid, en speelt hij de gansche groot-Germaansche klassiekpoëtische vorming uit. De geschiedenis komt aan het woord in volkskulturen - Griekenland, Venetië, de Nederlanden -, die in hun bloeiperiode gezonde natuurlijkheid paarden aan maatvolle genialiteit, twee eigenschappen die onze papieren vorming mist. Niet alleen lichamelijke training maar ook vorming van het hart ontbreekt in de huidige kultuur, en het onderwijs. Hier moet de letter wijken voor den geest, het Duitsche volk moet opgeroepen worden. V. Het besluit: Menschheid, rekent af én met de dwaalleer van den mensch als machine, én met die van den Uebermensch. Hier wordt werkelijk een beproefde weg getoond, om uit zieledorheid tot een nieuw leven te komen zonder in teugellooze ongebondenheid te vervallen. Waar alles ten slotte op zedelijkheid {==165==} {>>pagina-aanduiding<<} en innerlijkheid aanstuurt, daar blijft kunst slechts middel. Kunst, geleerdheid, politiek zullen voortaan zwijgen voor de eischen van de ziel. Loutere Duitsche kentrekken moeten ons weer tot volmaaktheid opvoeren: meer idealisme en meer kinderlijkheid, meer voornaamheid en meer natuurlijkheid, kortom deugd. Mannen moeten het volk leiden. Leider behoort te zijn - de bescheidenste. Om verval te weren, om plebejergeest weg te bannen, dient er gestreden: Het samenspannen van een 'edle Minderheit' kan alleen tot een echte hernieuwing leiden. 'Rembrandt, - in hoever kan hij voor ons opvoeder zijn?' Antwoordend op deze vraag, onderzoekt Nissen waarom Langbehn juist Rembrandt als voorbeeld koos; en waarom datgene wat hij de negentiende eeuw voorhield, ook voor de twintigste gelden mag? Waarom juist Rembrandt? En vooreerst waarom naar de kunst gegrepen? Daar elk graag uit zijn bijbel predikt, zocht en vond J.L. als kunstkenner in zijn vak vernieuwende en over het algemeen opvoedende waarden. 'Onschatbaar, zegt Goethe, zijn de stille vruchten die wij afwerpen onder de opwekkende beschouwing van edele kunst'. De vormende kracht van de beeldende schoonheid wordt snedig door Lessing verwoord in Laokoon: 'Brachten schoone menschen schoone beelden voort, dan werkten deze wederkeerig op gene terug in, en de Staat had aan schoone beelden schoone menschen mede te danken'. En Langbehn besluit: 'Darum bilde der Mensch sich in allem schön; jede Handlung sei ihm eine Kunstaufgabe'. Doch er is meer. Kunst-in-ruimen-zin eischt den geheelen mensch op. 'Das Herz der Kunst ist der Blick aufs Ganze, aus dem Ganzen'; en als zoodanig onderstelt kunst karakter, persoonlijkheid, ideaal omdat zij organisch gedijt onder de hand van den mensch; evenals natuurvruchten groeien ook kunstprodukten van binnen uit, m.a.w. kunst ontstaat niet door samenstelling maar door verbondenheid en deze laatste wordt juist zoo vaak vermist: 'Die Teile haben sie in der Hand, felht leider nur das geistige Band' (Goethe). Geen willekeur of voorliefde deed J.L. Rembrandt kiezen. Als kunstenaar was hem overigens Giorgione liever; maar omdat de nieuw-Duitsche kultuur leed aan misvorming, geestesverschrompeling en zielehardheid, kon ze slechts genezen worden door één antidotum: Rembrandt. Of Langbehn hierin gelijk had laten wij in het midden; alleszins is het verbazend hoe de meester verpersoonlijkt wat J.L. wilde aantoonen. Trouwens de opvoedende rol van den Nederlander wordt aanzienlijk beperkt door het voorloopig karakter van het Rembrandtboek. Volgens Langbehn moest het den grond omwoelen door het prediken van persoonlijkheid, vrijheid en karakter, en vervolledigd worden door een werk dat zou uitkomen door stijl, gebondenheid, evenwicht. Langbehn koos Rembrandt: a) Wegens zijn behandeling van het licht, het mystiek spel van 'licht en donker', waardoor hij overal het stoffelijke toont als door geheim omhuld, het individueel object mystisch omstraald door den geest van het geheel. De soevereine beschikking over het licht treft ons vooral in de Nachtwacht, 'het hooglied op het licht'. Rembrandt's krachtig realisme wordt hier verdoezeld door een trek naar het visionnaire en mystische. Als kunstenaar is Rembrandt dus een tegenpool van het rationalisme. b) Om wille van zijn diep gemoed. Slechts een kunstenaar die veel geest en hart zijn eigen noemde, kan de meester van 'licht en donker' worden. kon door muzikaal gevoel en altijd nieuw weergeven lichtstralen en lichtmassa's fijn en zacht en bekoorlijk ziel in zijn tafereelen leggen. Voortdurend op zoek naar de ziel van de dingen, komt Rembrandt ons voor als een tegenvoeter van het materialisme. {==166==} {>>pagina-aanduiding<<} c) Tenslotte omdat hij uitgesproken christelijk is. Christelijkheid uit zich bij hem niet alleen in zijn voorkeur voor religieuze motieven, maar is tevens een hoofdtrek van zijn natuur. De arme, de bedelaar trekken hem meer aan dan de rijkaard en de vorst, omdat hij bij de eersten meer hart vindt en meer waarheid. Als mensch hoort Rembrandt thuis bij de tollenaars, wier gezindheid en rechten hij in de kunst verdedigde, hij behoort alleszins niet tot de pharizeeërs. Rembrandt's rijpste religieuze werken, waarin het bovennatuurlijke, rein en teer, overweldigend en vol wijding, zich openbaart, zijn het tegendeel van het naturalisme. Welnu: Rationalisme, Materialisme, Naturalisme waren juist de ziekten waaraan Duitschland in de tachtigerjaren leed, omdat het zelfstandigheid, karakter en edele gezindheid miste. Momme Nissen gelooft aan de blijvende geldigheid van Langbehn's ideeën. 'Want, al worden wij krachtige stooten gewaar tot een vernieuwing van het moderne leven, wij hebben nog goeddeels tegen dezelfde mistoestanden te strijden als voor een menschenleeftijd'. Wel moet Langbehn's stelling - Rembrandt onze opvoeder - in haar algemeenheid beperkt worden. Rembrandt kan niet voor allen als opvoeder dienen, vooral niet voor wie met zijn kunst geen voeling heeft. Rembrandt wordt misschien eerst dan als opvoeder werkelijk vruchtbaar, wanneer naast hem, zooals het Langbehn in zijn laatsten levenstijd wilde, in juiste verhouding, Van Eyck, Dürer, e.a. als groote vormende factoren optreden, en wanneer deze kunstopvoeders ondergeschikt en toegevoegd worden aan de zuiver geestelijke en heilige opvoeders van de menschheid. Om Rembrandt als Erzieher billijk te waardeeren, mogen wij niet vergeten, dat Langbehn voor het volk schreef en zinnens was het schrift als mengelwerk in een krant te laten verschijnen: vandaar de losheid in bouw, de luchtige toon, de herhalingen; vandaar ook de schitterende beeldende voorstelling. Oppervlakkige geesten loopen wel eens gevaar te ontsporen omdat zij het speelsche dichterlijke voor klinkende munt aanvaarden; voor de nuchtere menschen blijft het kunstig opgevatte werk niet zijn muzikale toonkleur een gesloten boek. En hier stooten wij op schaduwzijden van Rembrandt als Erzieher. Langbehn meende dat de natuur als zoodanig ons de waarheid verzekerde, maar hij vergat eenigszins de erfzonde. Reinheid, karakter, goedheid, zielenadel kunnen op zichzelf niet volstaan voor een hernieuwing. Hier moet godsdienst den doorslag geven. Kortom Rembrandt als Erzieher brengt den modernen mensch, die geen godsdienstig erf bezit, van laagheid tot een edele gezindheid, van ontucht tot deugd, van onzedelijkheid tot zedelijkheid, van goddeloosheid en scepticisme langs het rijk van de schoonheid op den weg van het geloof. Rembrandt als Erzieher, de beroemde eersteling en Langbehn's meest bekend werk, is toch niet zijn beste en rijpste boek. Het is een wending naar het goede waarvan Langbehn zelf de bloem plukt in: Der Geist des Ganzen. Tusschen deze twee openbaringen van zijn schoone ziel, ligt zijn bekeering. De bekeering is geen eigenlijke breuk met het verleden, zij is veeleer een ontwikkeling. Want Langbehn 'was altijd gottesfreundlich', en bezat steeds de noodige gezindheid, zoodat zijn bekeering eenigszins een formeele akt was. Tusschen vóór en na ligt geen tegenstelling van beginselen. Trouwens het laatste deel van Rembrandt als Erzieher, namelijk 'Deutsche Menschheit', wijst met zijn verheven gedachten, met zijn waardeering van het godsdienstige op het nieuwe werk. 'Vele daar aangeduide beschouwingen hoop ik thans in steviger gevestigde en verder grijpende plannen te verwezenlijken'. De grondstrekking, karakter en edele gezindheid blijft, de kunst evenwel verliest haar voorrang; het bovennatuurlijke wordt juist gewaardeerd; Christus neemt {==167==} {>>pagina-aanduiding<<} zijn plaats in aan de spits van de menschheid als hoogste voorbeeld en zekerste leidsman. In het eerste deel van den Geist des Ganzen, 'Naar het geheel toe', wordt een levenshernieuwing gepredikt die, gedragen door een vol geloof, steunt op de natuurlijke deugd en aansluit bij de volkstraditie. Reform moet altijd naar eenvoudige verhoudingen teruggrijpen, derhalve legt J.L. den nadruk op natuurlijkheid en eenvoud. Hij leert dat de laagste weg de zekerste is, dat kinderzin en blijheid thuis hooren in de Kerk, dat deze frischheid en jeugd noodig heeft. Verder leert hij dat eerlijkheid een onmisbare voorwaarde is tot vroomheid; dat karaktervorming, vooreerst een bekeering tot openhartigheid, oprechtheid, eenvoud in gezindheid en gedrag noodzakelijk is. Immers zonder eenvoud wordt het geloofsleven komedie; eenvoud baant voor ontwikkelden den weg naar het geloof. Nog leert hij dat de zegen van de Kerk geen vruchten draagt zonder mannelijkheid en vroomheid bij haar leden. Want deze moeten de menschen door leering en voorbeeld uit karakterloosheid en onverschilligheid met krachtige hand tot hun hoogste zedelijke waarde ophelpen. Dat vermogen ze enkel door edele, grootmoedige rechtzinnigheid, die niet ten onrechte ieder fatsoenlijk mensch van hen verwacht. Tenslotte leert hij dat de katholieke persoonlijkheid met geestdrift en zonder schroom in den naam van den Zaligmaker voor het aanschijn der wereld moet optreden. Daarvoor dient men voor alles de zielen innerlijk te verwarmen, de menschen hartelijk en niet onverschillig te leeren leven, gemoed en hartelijkheid en liefde te bevorderen op grond van de christelijke waarheid, - dat wat de mensch met den mensch en wat de ziel met God verbindt. Het tweede deel, 'Van het geheel uit', beschouwt van uit een bovennatuurlijk standpunt de belichaming van het Goddelijke in aardsche 'totaliteiten': Jezus-Christus, de Eucharistie, Onze Lieve Vrouw, de Heilige Kerk, de katholieke persoonlijkheid, de heiligen. Duidelijk voelt de lezer waaraan Langbehn denkt: de wereld was gered, indien het Katholicisme totaal en algemeen werd beleefd. De hoofdgedachten van het Rembrandtboek over karaktervorming, volksgemeenschap, wetenschap en kunst keeren in het eerste deel van den Geist des Ganzen terug, maar hoeveel dieper schouwt J.L. sub specie aeternitatis! Zoo doet hij opmerken in het hoofdstuk 'Ontzieling van het denken': 'Onze opvoeding heeft langen tijd aan een geleerdheid zonder ziel het hof gemaakt. De rechtmatige echtgenote van de menschenvorming echter is de godsdienst... Alle geestelijke aktiviteit zonder God en zonder liefde blijft steriel en werkt steriliseerend - zooals alle aktiviteit met God en met liefde in den hoogsten graad en in den hoogsten zin opbouwend en levenscheppend is'. Van het geheel uit, bespreekt J.L. de verhevenste realiteiten van het katholiek geloof; slechts op enkele gedachten kan hier terloops worden gewezen. Hoe zou men God minder kunnen geven dan zijn gansch hart, het geheel? vraagt Langbehn zich af. 'Katholiek zijn in den adequaten zin van het woord wil zeggen totalitair-heilig zijn... Mijn geheele katholieke persoonlijkheid is niets anders dan de lantaarn, waarin de persoonlijkheid van Christus als licht brandt... Onzelfzuchtigheid is de kristallen doorzichtigheid van de ziel... Heilig zijn beteekent: 'heel' d.i. ongerept zijn, en vooral: ten volle van God zijn... Heel, heilig, totaal, katholon, katholiek - al deze bepalingen liggen op dezelfde lijn'. Langbehn's gedachten over de beoefening der christelijke deugden en het streven naar de heiligheid banen een rechten weg: 'Uit het geheel. - Naar het geheel toe', volkomen in de lijn van Hem, die gezegd heeft: 'Ego sum Via, Veritas et Vita', - een leven in bescheidenheid en nederigheid, in gehoorzaamheid en zachtmoedigheid, in eenvoud en adel'. {==168==} {>>pagina-aanduiding<<} Een ideale streek voor een totalitair leven, dat edel en degelijk aardsche belangen nastreeft en in staat is naar de hoogste heiligheid op te stijgen, schijnt hem het Noord-Westen van Europa, de Nederduitsche landen. 'Wanneer ik in Brugge vertoefde las ik de vetgedrukte leuze van een Vlaamsch dagblad: 'Vlaanderen voor Christus'. Korter en duidelijker dan door dit woord, kan niet uitgedrukt worden, wat ik voor het geheele Noord-Westen nastreef... Mijn parool voor mijn landslieden, 'Nederduitsch-Katholiek', komt ongeveer neer op Vlaanderen en Holland, met Ruusbroec en Thomas a Kempis als centrum'. Der Geist des Ganzen werd door Nissen samengesteld uit nota's, fragmenten en uittreksels van Langbehn. Vandaar het aphoristisch karakter en de overladen gedachtenrijkdom van het boek. Ook dit werk is er eerder op gericht om het persoonlijk nadenken te prikkelen; het mag niet als een orakel aanzien worden. J.L. brengt op den weg, stuwt vooruit; aan den lezer dan de verkregen, vaart te richten en te benuttigen. Nog hecht Langbehn te veel waarde aan de edele gezindheid van begaafde geesten, nog stelt hij te veel vertrouwen in de karaktersterkte van het Noord-Westen tegenover de verschijnselen van verval in het avondland. Doch deze korte kritiek mag volstaan. II Heeft J.L. zelf volgens zijn ideale opvatting geleefd? Heeft zijn persoonlijkheid als voorbeeld waaide voor ons? Want dit zou aan zijn woorden een bijzonder gezag verleenen. Wanneer men leest met welke innerlijke overtuiging Langbehn zijn idealen belichaamde, dan is men verplicht te gelooven dat leven en leering bij hem één waren. Dit vermoeden wordt bevestigd door het betrouwbare getuigenis van Mgr. von Keppler en Nissen. P. Havekens, O.P., die hem doopte, noemde den Rembrandt-Duitscher: 'een lieve jongen'; 'knabenhaft flink' teekent hem R. Vischer. Zijn leven lang was hij in zijn ziel een kind en die kinderlijkheid straalde uit zijn persoon. En onder kinderlijkheid verstaan wij hier: natuurlijkheid, eenvoud, bescheidenheid. Die kinderlijke eenvoud en die zielereinheid verzekerden hem een bestendige vreugde. Wat hagelbuien op hem ook neersloegen, altijd was hij weer monter bij den eersten zonnestraal. 'Ik ben blij en houd van blijmoedigen. Wel mij dat ik geboren ben... Verheug u, en smaak, dat iedereen zich verheugt!... Als ik er slecht aan toe was, gevoelde ik mij best. Ik ben eigenlijk reeds in den hemel'. Ziedaar enkele sprankels van zijn opgewekt zieleleven. Edele gezindheid stempelt J.L. tot een heldennatuur; noch armoe, noch tegenkanting brachten hem van de wijs. Hij ging récht door het leven, als helden doen. Van kindsbeen af genoot hij den zegen der armoede. Blijgezind hooren wij hem: 'Armut - gibt frohen Mut, Reichtum - ist ein Ring durch die Nase... Dat leed adelt en dat het daarvoor noodzakelijk is, is voor mij zonneklaar. Dus neem ik het graag aan'. Aan de loutering van zijn heldennatuur en aan de verdieping van zijn zieleleven werkt J.L. ononderbroken, want hij meende dat hij voor zijn taak 'zooiets als een halve heilige moest worden'. Werd hij een heilige? Deze vraag zou, volgens P. Lippert, het geheim van God achterhalen, dat de ziel van dezen geroepene en toch niet in den hoogsten zin uitverkorene omgeeft. Het mag tragisch heeten wanneer hoogvliegende droomen niet in werkelijkheid overgaan, veel tragischer is het wanneer aanleg en krachten in de ziel voorhanden zijn en niet terecht komen, - en dat, naar wij oordeelen, bij J.L. zonder schuld. De overtuiging, dat alleen het persoonlijke een duurzamen invloed uitoefent {==169==} {>>pagina-aanduiding<<} bracht Langbehn ertoe niet zoozeer den nadruk te leggen op zijn letterkundig werk als wel op zijn persoonlijkheid. 'Mijn reform berust op mijn persoonlijkheid'. De Rembrandt-Duitscher achtte zich geroepen om door zijn persoonlijkheid zijn omgeving op te tillen. Met dit doel zocht hij jaren lang naar volgelingen. Die pogingen om medestanders te werven bleven ijdel, want vroeg of laat verlieten hem zijn vrienden: J.L. miste warmte en meevoelen, zijn inzicht en zijn houding waren niet altijd zacht en rijp. Waar ligt de grond van zijn niet-slagen? Zeer diep, ver onder zijn bewust willen en denken, en oneindig ver buiten de tijdsomstandigheden. Hem was de genadegave van roeping en voorbestemming verleend; en zij heeft zich in den loop van zijn leven met stijgende kracht, evenwel niet tot volle rijpheid, doorgezet. De physische en psychische redenen, die P. Lippert hiervoor aangeeft, kunnen wij als volgt samenvatten: half ingetoomde hartstochtelijkheid; een soms te hard, instinctief veroordeelen; een te haastig vooruitstormen; een nog niet geheel doorgevormde structuur. Dat alles heeft in hem het ontkiemen van deemoed en de totale overgave aan Christus belet. Belet, ja, maar niet in alles verhinderd! Zoo diep echter lagen deze onvolkomenheden in zijn wezen bevestigd, dat J.L. (wij mogen aan zijn oprechtheid geloven), er zich nooit ten volle van bewust werd, omdat zij buiten het bereik van zijn wil lagen. Hoe is in den oeraanleg van een ziel zulke tegenstrijdigheid mogelijk? Ut quid perditio ista? En P. Lippert antwoordt met de geheimzinnige parabel van den Goddelijken Zaaier, die kwistig zijn zaad uitstrooit ook waar de grond niet geheel aan de goedheid van het zaad beantwoordt. Nah ist und schwer zu fassen der Gott. - Es ist der Wurf des Säemanns, wenn er faszt mit der Schaufel den Weizen und wirft, ihn an das Ende schwingend über die Tenne, die Spreu fällt, ihm zu Füszen, aber am Ende kommet das Korn, und nicht ein Schaden ists, wenn Einiges verloren geht, und von der Rede verschallet der lebendige Laut, denn göttliches Werk auch gleichet dem unsern. Nicht alles will der Höchste zumal. (Hölderlin) Wij denken met aandoening aan de raadselachtige logiek van een psalm: 'Procedamus ante Deum! Ploremus coram Domino, quia Ipse est qui fecit nos'. Julius Langbehn, zijn persoon en zijn werk, hoeft nog beteekenis voor onzen tijd. Al staan wij ook kritisch tegenover sommige van zijn uitlatingen, toch beamen we zijn grafschrift: 'Ook hij is de stem van een roepende in de woestijn'. Deze ziener en apostel heeft de moderne wereld gewichtige dingen, ja reddende waarheden mede te deelen. En dat kan hij meesterlijk naar vorm en inhoud; Nissen heet het werk van den Rembrandt-Duitscher 'een late vrucht van de klassieke literatuurperiode in Duitschland'. De grijze philosoof R. Eucken waardeerde Rembrandt als Erzieher: 'Zijn opmerkingen, zijn gedachten, zijn uitzichten zijn geenszins verouderd; zij werken, ook vandaag met oorspronkelijke frischheid door; men mag zelfs zeggen dat hun opwekkende en verdiepende invloed nu pas, na den verschrikkelijken schok (1914-18), geheel doordringt. Moge het even geestrijke als karaktervolle werk ertoe bijdragen, de gemoederen te sterken en hun de richting op het eeuwige te geven'. Dit zou men met veel recht nog kunnen beweren van Langbehn's rijpe geestesvrucht, Der Geist des Ganzen. Jammer dat deze werken nog niet in het Nederlandsch vertaald werden. Wij besluiten deze studie met een woord van Mgr von Keppler: 'De Voor- {==170==} {>>pagina-aanduiding<<} zienigheid had Julius Langbehn buitengewone gaven van geest en hart toebedeeld, zoodat hij tot de groote geesten van Duitschland moet gerekend worden. En daarom is het mijn vurige wensch: mochten toch allen, die na de katastrophale politieke, zedelijke, kultureele inzinking aan de herleving van hun volk arbeidend, er ernstig en werkelijk aan deelnemen, of die in zake volksopvoeding, nationale vorming, kunst en wetenschap hun woord te zeggen hebben: mochte geen van hen Langbehn onverschillig voorbijgaan!'. Antwerpen in onze economische geschiedenis door Prof. Dr. J.A. van Houtte (Vervolg) De commercieele rol die Antwerpen heeft gespeeld is van het allergrootste gewicht geweest, en stond in een bestendige rechtstreeksche verhouding tot de algemeene activiteit van het land. Antwerpen is als de spiegel van onze economie op haar verschillende tijdvakken. Want de goederenomzet die langs haar kooplieden plaats greep stond in wisselwerking met 's lands nijverheid. Nu eens was het dezer ontwikkeling die door de behoeften die zij schiep, aan de Antwerpsche handelsbeweging een nieuw en sterker impuls verstrekte; dan weer was het de bloei van Antwerpen die aan de industrieele krachten van dit land grootere gelegenheden verschafte om zich werkzaam te vertoonen, of zijn verval dat haar de belangrijkste voorwaarden van bedrijvigheid, een ongestoorden en overvloedigen aanvoer van levensgoederen en grondstoffen, ontnam. Daarbij is de rol van het Antwerpsche milieu in ons nijverheidsleven geenszins gebleven. Veel meer is het vaak actief opgetreden, en heeft het op bepaalde oogenblikken zekere Industrietakken volkomen beheerscht. Wij denken hier In het bizonder aan de inrichting van de saaiweverij in Fransch-Vlaanderen in de 16e eeuw. Deze nijverheid was te dien tijde de meest representatieve onder de textielnijverheden van ons land dat zich, zooals bekend, juist op dat gebied de grootste vermaardheid had verworven. Onze saainijverheid was kapitalistisch georganiseerd, haar productieproces werd beheerscht door ondernemers die door hun bestellingen aan de loonarbeiders geheel het tempo en de geaardheid van de fabricage regelden. Welnu, in den bedoelden tijd zijn deze ondernemers de kooplieden geweest die aan de Antwerpsche markt haar eigen karakter gaven. Zij waren het die, zooals het niet zelden gebeurd is, bestellingen van tienduizenden stuks stof aan de wevers van Hondschoote of van andere plaatsen overmaakten, en daarmede de verdienste voor zich konden opeischen dezen vooraanstaanden tak van 's lands economie in het leven te houden. En het is wel zeer kenschetsend dat deze saaiweverij het verval kende samen met de Antwerpsche markt. Dat lag niet uitsluitend aan het verdwijnen van een opslagplaats: er hadden er gemakkelijk andere kunnen gevonden worden. De reden ervan was veelmeer dat de kapitalistische kooplieden-ondernemers Antwerpen, en meteen ons land, hadden verlaten en in het vervolg hun bestellingen op andere, voorheen minder belangrijke industriecentra verdeelden, en deze daardoor tot grootere beteekenis verhieven. De meesten onder hen waren inderdaad naar Amsterdam uitgeweken, en door hun toedoen kwam de Hollandsche weverij tot hoogeren bloei. Nooit wellicht zijn de omstandigheden zoo gunstig geweest voor een beheersching van de nijverheid door den handel als in de 16e eeuw. Andere voorbeelden van een zoo volledige meesterschap van de Antwerpsche handelskringen over een industrie zou men in het vervolg tevergeefs zoeken, omdat de industrie zich in de volgende eeuwen veel zelfstandiger gemaakt heeft. Daarmede is echter de industrieele rol van Antwerpen hoegenaamd niet ten einde geweest. Want Antwerpen zelf was intusschen {==171==} {>>pagina-aanduiding<<} een nijverheidscentrum van beteekenis geworden, en de ontwikkeling van de industrieele voortbrengst stond er toch eveneens in rechtstreeksch verband met de commercieele bedrijvigheid. Een beter bewijs daarvan zou men onmogelijk kunnen vinden dan het feit dat deze industrieele beteekenis eigenlijk maar dagteekent van het tijdperk waarop de Antwerpsche markt een zeker aanzien heeft verworven buiten da grenzen van onze eigen economische ruimte. Vóór de 15e eeuw is de industrieele gelding van deze stad eerder bescheiden te noemen; zij kan in geen geval vergeleken worden met deze van de andere Brabantsche, laat staan van de Vlaamsche steden. Haar lakenindustrie schijnt niet veel meer dan eng-plaatselijke behoeften te hebben moeten bevredigen; hoogstens zou haar vischconserveering van belang geweest zijn voor het geheel van het Scheldebekken. En dit op een oogenblik waarop de voortbrengst van de lakenwevende steden van de Zuidelijke Nederlanden een afzetgebied kennen waarvan de uitgestrektheid overeenstemt met deze van geheel de Westersche Christenheid, en zelfs daarover heen het Nowgorodsche Rusland en de Islamlanden van het Nabije Oosten bestrijkt. Deze situatie wijzigt zich rond 1400 als bij toeverslag, met het ooglenblik waarop elementen van een waarlijk internationale koopmanschap zich te Antwerpen verzamelen. Want niet alleen wordt Antwerpen de in- en uitgangspoort naar het Rijnland en de gebieden van het Duitsche Rijk die daarop aansluiten. Zijn vischnijverheid verwerft ook een grootere gelding in deze gewesten, en is er voortaan op denzelfden voet aanzien als deze van de aloude visscherij-centra van Holland en Zeeland. Deze stad wordt niet alleen het verkoopkantoor van het Engelsch laken. Zij wordt er ook het obereidingswerkhuis van. Want de Engelsche lakenwevers namen de gewoonte aan, hun voortbrengst in ruwen toestand over de zee te voeren, en ze in de Nederlanden te laten afwerken en inzonderheid verven: ons land bezat oogenschijnlijk op het gebied van de ververijtechniek een bizonder hooge faam, waarvan wij getuigenissen hebben sedert de 12e eeuw. Het is toch weer kenmerkend dat het juist Antwerpen was dat deze nijverheid aantrok, hoewel op dat oogenblik de noodlottige crisis van onze eigen Oude Draperie op het eerste zicht in alle steden van Vlaanderen en Brabant overvloedige werkkrachten ter beschikking scheen te stellen om zich in dit productieproces in te schakelen dat een zoo groote toekomst voor zich had liggen. Het was het ongeluk van deze steden dat zij een eigen lakenindustrie te verdedigen hadden, en het geluk van Antwerpen dat het niet in dezen toestand verkeerde, omdat het zich al vroeg op overwegend commercieele functies had toegelegd. Daarom kon Antwerpen, in de mate en in de vormen waarin de tijdsomstandigheden het toelieten, de erfenis van onze glorierijke lakenweverij van Middeleeuwschen stempel opnemen, en daarmede in onze nationale huishouding van het beginnende Moderne Tijdvak een rol van zeer groote beteekenis overnemen, waarvan de voordeelen zich tot geheel het land hebben uitgestrekt. En hier ook was het met dezen luister voorbij wanneer de onderbreking van de zeeverbindingen den aanvoer van de half-afgewerkte producten en den verkoop van de afgewerkte onmogelijk maakte. Met de aankomst van andere koopliedenkoloniën tegen het begin van de 16e eeuw heeft de industrieele werkzaamheid van Antwerpen een nog grooteren opbloei kunnen nemen. Vooral de aankomst van talrijke Italianen heeft hier bevruchtend gewerkt op de plaatselijke en op de nationale nijverheidseconomie. Hun land was immers de bakermat van talrijke kunstige technieken, die het voor een goed deel had overgenomen van de Arabische en Byzantijnsche wereld, en wier producten tot dan toe in ons land alleen door import en tegen buitengewoon hooge kostprijzen waren te krijgen geweest. Vermoedelijk zijn het de Italianen die alhier de diamantslijperij bekend maakten, en daarmede een van de grondslagen legden van den industrieelen roem van deze stad en van gansch dit land. Zeker waren zij het die te Antwerpen de bewerking van allerhande luxetextiliën inheemsch maakten, zooals de zijdeweverij en de scharlakenweverij, verder de fabricage van glas, kristal en plateel, volgens de nieuwe kleurtechnieken uit het Zuiden, tenslotte de raffinaderij van rietsuiker. Het was de eerste maal dat de meeste van deze producten in ons land werden vervaardigd, voor de andere was het de eerste maal dat zij op een noemenswaardige schaal werden gefabriceerd. Antwerpen heeft daarbij dus een rol gespeeld waarvan het belang in het oog springt. In dit grootsche cultuurproces van de Renaissance, dat niet alleen van literairen en artistieken aard is, maar dat ook hierin bestond dat de verbruiksgewoonten van het vergoddelijkte Italië zich over geheel Europa verspreidden, heeft Antwerpen voor ons land de beslissende functie van een ingangspoort vervuld. {==172==} {>>pagina-aanduiding<<} Waarbij ook dient gedacht te worden op de omstandigheid dat de fabricage van deze luxegoederen in onze eigen economie een niet geringen weerslag had op de gesteitenis van de prijzen en zeker toegelaten heeft deze luxe voor een ruimeren kring van verbruikers toegankelijk te maken, om hem te demokratiseeren. Deze functie is Antwerpen nog langen tijd, ook na de 16e eeuw, blijven bekleeden; feitelijk is de voorrang van deze stad maar verzwakt nadat de industrieele omwenteling het karakter van de luxe-nijverheden volledig had veranderd. Zoolang echter is deze stad de vestigingsplaats bij uitnemendheid gebleven van de luxegoederennijverheid in de Zuidelijke Nederlanden, een omstandigheid die zij aan haar handelsbeteekenis had te danken gehad hoewel de gevolgen van deze commercieele gelding hoegenaamd niet vervielen nadat de voorwaarden van het handelsverkeer zich hadden gewijzigd. Gedurende de 17e en 18e eeuw heeft Antwerpen dus geteerd op de industrieele opbrengst van den commercieelen bloei van de vorige eeuw. De 19e eeuw, met haar veranderde handelsvoorwaarden bracht een nieuwe verandering en een nieuwe uitbreiding, ook al houdt men rekening met den ondergang van de luxenijverheden. Want zooals Antwerpen de invoerhaven was geworden van de producten van overzee voor onze gewesten, zoo werd het ook de bewerkingsplaats waar vele van deze koopwaren voor het verbruik van onze bevolking werden geschikt gemaakt. De graan- en rijstinvoer gaf er aanleiding tot een ontwikkeld maalbedrijf, op de grondslagen van den invoer van koloniale waren ontstonden machtige koffieroosterij- en tabakbewerkingsondernemingen, chocolade- en biscuitfabrieken en andere industrieën meer die voor de voedingseconomie van geheel het land van overwegende beteekenis waren. Verder was het de mogelijkheid om langs Antwerpen plantaardige en dierlijke vetstoffen in te voeren die verantwoordelijk was voor de oprichting van andere Antwerpsche specialiteiten zooals de fabricage van zeep, kaarsen en margarine. En tenslotte brachten in het begin van deze eeuw de intense betrekkingen met de Amerikaansche Unie, waar op dat oogenblik de verkeersmiddelenindustrie in vollen uitbouw was, de vestiging in de Antwerpsche ruimte mede van bloeiende en ten deele reusachtige bedrijven voor automobiel- en telefoongereedsohap. Natuurlijk waren de Scheldeoevers alhier tevens de aangewezen plaats om een scheepsindustrie te ontwikkelen, waartoe de uitbreiding van het goederenverkeer alhier, gepaard met de periodieke overwegingen van oprichting van een eigen nationale koopvaardijvloot, niet weinig bijgedragen heeft. Van een heel anderen aard was dan nog de concentratie van de tot hoogen bloei geroepen industrie van photografische producten binnen het grondgebied van deze stad, waarvan minder de geografische en historische factoren oorzaak waren dan wel het persoonlijk initiatief van een ongemeen begaafden ondernemer. Met dit alles was Antwerpen toch een van de belangrijkste centra van de Belgische nijverheid geworden. Deze bezat in haar geheel het karakter van in overwegende mate door aanvoer van vreemde grondstoffen in het leven te worden gehouden. In dit kader was de bizondere functie van de Scheldestad van tot zetel te dienen voor de bewerking van deze waren welke, ondanks de stijgende algemeenheid van haar verspreiding, toch een wezenlijk uitheemsch karakter bleven behouden. En daarmede bleef deze stad in de traditie welke zij vierhonderd jaar tevoren was begonnen uit te bouwen, en bleef haar industrieele functie nauw verbonden met haar commercieele rol. * * * Handel en nijverheid, wanneer zij een zekere ontwikkeling kennen, zijn niet denkbaar zonder opeenhooping van kapitalen. Dat is ook het geval geweest voor Antwerpen, en deze stad heeft, van haar eerste bloedtijdperk af, een belangrijke rol gespeeld als geld- en kapitaalmarkt, en naarmate de financieele techniek van de vorige geslachten zich heeft vervolmaakt, als kredietcentrum. Al in de 14e eeuw vinden wij daarvan de eerste sporen, in den tijd van den kortstondigen opgang die te danken was aan de vestiging alhier van den Engelschen wolstapel die, zooals bekend, een eerste vestiging van internationale koopliedenkringen had voor gevolg gehad. Het is bekend dat Engeland en Frankrijk toenmaal in den Honderdjarigen oorlog waren gewikkeld, maar het wordt minder bedacht dat deze oorlog net als een hedendaagsche moest gefinancierd worden en zulks, wanneer de eigen middelen daarvoor tekortschoten, met behulp van wat wij maar zullen noemen de internationale grootfinancie van deze dagen. Zoo kwam het dat de Engelsche koning in de jaren 1340 in geldverlegenheid verkeerde en genoodzaakt was een leening aan te gaan. Daartoe sprak hij Westfaalsche financiers aan, en bekwam van hen de noodige kapitalen mits panding {==173==} {>>pagina-aanduiding<<} van de Rijksjuweelen. Het is kenmerkend dat de onderhandelingen daarvoor te Antwerpen zijn gevoerd geworden, en dat verder geheel het verloop van de verrichting deze stad tot tooneel had. Daarmede had Antwerpen in de financieele geschiedenis van onze beschaving zijn sporen verdiend. Gedurende langen tijd moest het daarbij blijven. Wij weten trouwens al hoe de levenwekkende stroomingen van het groote goederenverkeer dan weer deze stad een tijdlang lieten op zij liggen. Maar met den nieuwen opgang dien het begin van de Moderne Tijden beteekende kwam hierin voorgoed verandering. Dan heeft Antwerpen werkelijk het hoogtepunt van zijn financieele beteekenis gekend. Beslissend daarvoor was natuurlijk weer de vestiging van de uitheemsche koopliedengeslachten die in een ontwikkelden goederenhandel de middelen hadden gehaald om als kapitaalschieters op te treden. Aldus de Italiaansche firma's die al sedert twee eeuwen de vooraanstaande rol in het Europeesche geldleven hadden gespeeld. Aldus ook de nieuwe geldmachten uit Zuid-Duitschland, de Fugger's, Hochstetters e.a.m. die in de zilvermijnen van Tirool en elders de middelen haalden om gedurende de komende eeuw de kapitaalbehoeften van de Europeesche maatschappij te dekken. Deze kringen waren het die ertoe bijdroegen om aan de Antwerpsche goederenbeurs de beteekenis te verschaffen die haar toekwam. Zij waren het ook die deze beurs tot de eerste kapitaalmarkt van groot formaat in Europa lieten uitgroeien. Hier is het dat in 1542, voor het eerst in de economische geschiedenis, een staatsleening werd geplaatst bij wat wij thans zouden heeten openbare inschrijving: Keizer Karel stond op het punt zijn krijgsverrichtingen tegen Frankrijk te hervatten, en de medewerking van de Antwerpsche beurs verschafte er hem de middelen toe. Van dat oogenblik af was de fortuin van deze instelling verzekerd. Zij werd de geld- en kapitaalmarkt van geheel het vasteland, in het bizonder voor de mogendheden waarvan de behoeften aan betaalmiddelen voor hun groeiende staatsuitgaven met den dag stegen. Geen staat was er daarom, gesteld dat hij aanneembare verhoudingen met den Heer van deze gewesten onderhield, die kon nalaten zich op de Antwerpsche beurs te laten vertegenwoordigen. Het volsta een enkelen onder deze financieele agenten te vernoemen, sir Thomas Gresham, den welbekenden auteur van de economische wet die zijn naam heeft bestendigd, die omstreeks het midden van de 16e eeuw jarenlang zijn land op de Antwerpse beurs vertegenwoordigde, en er de eerste financieele hulpmiddelen haalde die zijn opgang onder de regeering van Elisabeth mogelijk maakten. Wie zijn relaties met de Antwerpsche kapitaalmarkt kon houden of ontwikkelen, had daardoor al op zijn tegenstrevers een voorsprong die niet te verwaarloozen was, en zulks werd ook door de tijdgenooten ten volle aangevoeld. Het is niet overdreven te zeggen dat de Antwerpsche beurs in menige van de toenmalige oorlogen, die van zoo groot belang waren voor de toekomst van het moderne Europa, meer heeft beteekend voor de vorstien en regeeringen dan een gewonnen of verloren veldslag. En het was trouwens juist haar rol, in dit tijdvak waar het geld een gedurigen aangroei aan beteekenis kende, door de financieele verhoudingen die van haar uitgingen, te bewerken dat haar klanten de veldslagen wonnen en hun tegenstrevers er de nederlaag in leden. Antwerpen heeft deze beteekenis behouden totdat de Fransche koningen, de groote tegenspelers van onze vorsten, zich van de alleenheerschappij van deze kapitaalmarkt hebben onafhankelijk gemaakt door in hun eigen land, te Lyon, een stevige geldmarkt te organiseeren. Kort daarop is de Antwerpsche geldmarkt overigens volledig uitgeschakeld geworden door de verhuizing van de vreemde kooplieden die haar voldoende voorziening met kapitalen verzekerden. Niettemin is zij de financieele hoofdplaats van de Zuidelijke Nederlanden gebleven. Een hoofdplaats waarvan het belang in de internationale constellatie zonder twijfel onzeggelijk was verminderd, maar dan toch de hoofdplaats omdat geen andere stad in onze gewesten zich met haar kon meten, ja niet eens in de verste verte met haar kon vergeleken worden. Bleven de vreemde kapitaalschieters en geldleeners van de Scheldeoevers weg, dan toch was het daarheen dat iedereen in onze gouwen zelf, die een betrekkelijk groote hoeveelheid geld zocht op te nemen, zich moest wenden. Reeds vroeger hebben wij gezien hoe de initiatieven die van ons land uitgingen om aan den verren handel tijdens de 17e en 18e eeuw een nieuwen luister te verschaffen, Antwerpsche initiatieven waren. De hoofdreden daarvan zal wel geweest zijn dat geen andere stad in het land bij machte was om de nodige kapitalen daarvoor op te brengen. En omgekeerd had geen andere plaats een financieele beteekenis die met deze van {==174==} {>>pagina-aanduiding<<} Antwerpen te vergelijken was, omdat de overblijfselen van den groothandel op den vreemde hier een bestendige bron van kapitaalvorming onderhielden die elders jammerlijk ontbrak. Reeds in de zestiende eeuw trouwens hadden zich onder de inheemsche koopmanschap vormen van kapitaalaanwending voorgedaan die elders in ons land nog volkomen onbekend waren. Wij denken hier b.v. aan de grondspeculaties van den genialen en even ongelukkigen Gillebert van Schoonbeke, die bijaldien op het denkbeeld kwam deze stad te urbaniseeren, door den aanleg van volledig nieuwe wijken, en uit deze verfraaiing dan profijt te trekken. Wij denken hier verder aan de inrichting van loterijen, waarin de speculatiezucht van de 16e-eeuwschen mensch zich kon botvieren, en waarin een aantal begaafde kapitalisten, niet alleen vreemden maar ook menschen van te lande zooals een Gramaye, de gelegenheid zagen om hun fortuin aan te dikken. Wij denken hier tenslotte nog aan de ontwikkeling van het verzekeringswezen, die onder vreemde impuls gedurende de 16e eeuw begon, maar de vreemde koopliedenkoloniën overleefde en tot een Antwerpsche specialiteit werd. Niet voor de heropname van actieve handelsverrichtingen gedurende de 18e eeuw waren de omstandigheden voor een verderen opbloei van het verzekeringswezen in de Scheldestad gunstig. Maar in het tijdvak van de Oostendsche Compagnie kende de Antwerpsche verzekeringsmarkt dan ook een merkwaardige ontwikkeling die niet minder dan de eigenlijke handelsverrichtingen van aard was om den welstand van stad en land te verhoogen. Wanneer dan de 19e eeuw een nieuwe periode van volledig vrije ontwikkeling van handel en scheepvaart inzette, dan was het verzekeringsbedrijf tot een luistervolle toekomst geroepen, welke overigens vergemakkelijkt werd door het feit dat het zich als een van de eerste takken van de economie sterk internationaliseerde en daardoor veel ruimere basissen verwierf dan voorheen. Inzoover de verzekering op het zeebedrijf gericht bleef, werd Antwerpen als haard ervan behouden. Ondertusschen kwamen ook andere vormen van verzekering op, en ook daarvan was Antwerpen grootendeels de bakermat. Het is toch kenmerkend hoe de eerste Naamlooze Vennootschap die in dit land werd opgericht de Antwerpsche verzekeringsmaatschappij Securitas was (1819). De omstandigheden waren echter niet meer van dien aard dat de Scheldestad voor het verzekeringsbedrijf een algemeen monopolie voor dit land kon handhaven. De hoofdstad, waarvan de financieele beteekenis sedert het einde van de 18e eeuw geweldig was aangegroeid, niet het minst tengevolge van de oprichting door Willem I van de latere Société Générale, kon hier tegen Antwerpen een scherpen concurrentiestrijd voeren. Maar bedenken wij dat juist zijn politieke beteekenis voor Brussel in de nieuwe maatschappij ook een stevige finantieele troef beteekende. Indien Antwerpen een bloeiende verzekeringsmarkt bleef, en namelijk ook op andere gebieden dan de zeevaart, dan had het zulks alleen aan zijn eigen kracht te danken, en was het geval ook des te merkwaardiger en de beteekenis ervan des te grooter. De groeiende behoeften van de economie hadden tijdens de 18e eeuw alhier verder ook een sterk bankbedrijf laten opkomen, waarbij de samenhang tusschen handel en financie wel bizonder duidelijk merkbaar was: de families en firma's dei in den warenhandel fortuin hadden gemaakt gingen op een gegeven oogenblik tot den geldhandel over. De banken hadden toenmaals nog algemeen een uitgesproken familiaal karakter, en dat was nog een algemeen kenmerk ervan in geheel Europa. Wat echter merkwaardig bleek te Antwerpen, is het feit dat deze familiebedrijven veel beter dan elders bestand bleven tegen de eischen van de economische ontwikkeling, en terwijl zij elders zoo goed als algemeen in naamlooze vennootschappen opgingen, te Antwerpen stand hielden en niet zelden nog op onze dagen een eerzame rol zijn blijven behouden. Een voorbeeld temeer van de merkwaardige kracht die de Antwerpsche economie in zich zelf bezat. Daarom bleven ook de meer moderne vormen van kredietverschaffing niet achterwege. Nog voor het einde van den Hollandschen tijd had de Algemeene Maatschappij tot Bevordering der Volksvlijt een filiale te Antwerpen opgericht, de zgn. Banque d'Anvers (1827), die in het bizonder gelast werd met de financiering en de kredietverschaffing aan maritieme ondernemingen, en van dien datum af hebben dergelijke initiatieven malkander in zeer snelle orde opgevolgd zoodat per slot van rekening geen stad in ons land, waar zich geen bizondere staatsbehoeften aan krediet lieten gelden, een zoo overvloedig en stevig kredietapparaat kwam te bezitten als de metropolis van de Schelde. * * * {==175==} {>>pagina-aanduiding<<} Deze overvloed aan kapitaal heeft natuurlijk beslissend medegewerkt om gedurende het tijdvak van de groote economische expansie, de 19e eeuw en de daarop volgende jaren van de onze, aan de Antwerpsche economie een ongestoorden bloei toe te laten. Want kredieten en andere vormen van kapitaalverschaffing werkten bevruchtend op den handel en de nijverheid, zooals ook van deze activiteiten een omgekeerde werking uitging die de geld- en kredietmarkt aanhoudend met nieuwe middelen voedde. Van dit alles gaat een som van economische bedrijvigheid uit, en dan nog over zoo langen tijd, dat geen andere stad in dit land de economische praestaties van Antwerpen geëvenaard heeft. Dat deze stad op handelsgebied de eerste plaats heeft bekleed, kan niemand betwijfelen. Vijf en half eeuwen lang is zij het trefpunt geweest van alles wat, in de verkeerseconomie van ons land, op de buitenwereld was georiënteerd en speelde daarbij ook voor de naburige gewesten en zelfs tijdelijk voor geheel Europa, ja misschien voor geheel de blanke wereld, een niet te onderschatten rol. Op industrieel gebied heeft zulks de gunstigste gevolgen medegebracht, en het hoeft niet gezegd dat deze Antwerpsche industrie niet alleen een gevolg was van den handelsbloei maar tevens een oorzaak van verdere ontwikkeling, dat er een wisselwerking bestond tusschen den Antwerpschen handel en de Industrie. Voorzeker, op dat gebied is de functie van de Scheldestad niet zoo overweldigend, niet zoo overheerschend in 's lands economie als op het commercieele plan. Maar door zijn luxegoederenindustrie vooreerst, later door zijn bewerking van exotische materialen heeft Antwerpen toch een beteekenis van eersten rang in het geheel van onze vaderlandsche nijverheid bekleed. En tenslotte is het financieel leven, over het geheel beschouwd, nergens zoo druk en zoo bloeiend geweest als te Antwerpen. Het lijdt geen twijfel dat Brussel deze stad in de laatste anderhalve eeuw heeft voorbijgestreefd. Maar daarvoor lagen toch al drie eeuwen van een, gedeeltelijk schitterend verleden, waarmee dat van geen andere stad in dit land kan vergeleken worden. En zelfs in de jongere tijden was Antwerpen misschien relatief vervallen, maar toch nog absoluut vooruitgegaan. Alles samen genomen, wij herhalen het, heeft Antwerpen dus in onze economische geschiedenis de allereerste rol gespeeld. Het dunkt ons hierbij dat het verleden niet zonder lessen is voor de toekomst. Een rol is er die Antwerpen nooit kan verliezen, sedert dat de geografische toestanden in dit land werden wat zij zijn, de rol van voorzieningssluis in de betrekkingen tusschen ons land en andere ruimten. Men draaie en keere het zooals men wil, onze gewesten beschikken maar over een haven die, zonder titanische openbare werken, die niet zonder invloed kunnen blijven op de kostprijzen, tot aanzienlijke praestaties in staat is. Door dik en dun, door voorspoed en tegenspoed zal Antwerpen dus de haven bij uitnemendheid van dit land blijven, en het is genoegzaam bekend hoe in deze tijden van massa-verkeer, geen andere bevoorradingsweg dan deze te water op den langen duur mogelijk is. Het moge deze economische ruimte goed of slecht gaan, Antwerpen zal ook in de toekomst een handelsfunctie vervullen die in rechtstreeksche verhouding zal staan tot het geheel van onze economie. En deze handelsfunctie zal, ook in de toekomst, positieve gevolgen medebrengen voor de industrieele ontwikkeling en de financieele inrichting van de Antwerpsche economie. Het is ons onbekend welke de conjunctuur zal zijn van de economische complexen waartoe wij bij het eindigen van het huidige oorlogsgebeuren zullen behooren. Maar op één ding meenen wij te mogen vertrouwen: dat Antwerpen de spiegel zal blijven van de economie van deze gewesten en, in deze gewesten, de moederstad van den handel en een van de meest bedrijvige tooneelen van industrie en geldverrichtingen. {==176==} {>>pagina-aanduiding<<} Landvlucht en terugkeer tot het land door Dr jur. M. van den Daele Sedert de economische crisis van 1929-1930, zijn er in alle landen stemmen opgegaan om te wijzen op het gevaar van de landvlucht; overal werden maatregelen getroffen om de landvlucht tegen te gaan. Het komt er hier niet op aan te wijzen op de verschillende motieven die daarbij in elk land in het bijzonder vooropstonden - redenen van politieken aard, autarkie, moreele hernieuwing, sociale tegemoetkoming, enz. -; een feit blijft het dat de landbouw en de landelijke bevolking in eens meer belangstelling vonden bij economisten, politieke leiders, sociale werkers, enz. Z.H. de Paus zelf, in zijn kerstboodschap van 1941, geeft als kenmerk op van de ontreddering van het maatschappelijk leven in deze tijden: 'het samendringen in overtollige mate, van volksmassa's in de groote steden en in de nijverheids- en handelscentra'. Het komt ons dan ook gepast voor eens nader te omschrijven wat landvlucht eigenlijk is, hoe zij verloopt en hoe zij kan worden tegengegaan. I. Wat is landvlucht? Het schijnt wel dat elke ontwikkeling van een land een concentratie meebrengt van de bewoners op bepaalde plaatsen, de steden. Dit is economisch gemakkelijk uit te leggen vermits die ontwikkeling meestal te danken is aan het ontstaan of den vooruitgang van handel en nijverheid. Handel en nijverheid zijn niet gebonden aan de ruimte zooals de landbouw; integendeel, om onnodig vervoer van grondstoffen en ander verkeer te vermijden, hebben zij er belang bij zich op bepaalde plaatsen te concentreeren. Dit geldt ook voor de bestuursorganen die belangrijker worden naarmate een land zich ontwikkelt en die altijd van uit een bepaald centrum met een minimum van decentralisatie over het land regeeren. Ontwikkeling van een land door handel en nijverheid, leidt dus vanzelf tot stedenvorming. Wat gebeurt er intusschen op het land? Zoolang handel en ambacht werken voor het omliggende platteland en niet uitstralen over andere gewesten, beperkt de stedenvorming zich tot een arbeidsverdeeling, een ruiling van afgewerkte producten door de ambachtslieden van de stad met het overschot van de landbouwvoortbrengst op het platteland. De landbouwbevolking blijft onaangetast; - de gebeurlijke bevolkingsaangroei wordt ap het land zelf verwerkt en geeft aanleiding tot ontginning van woeste gronden, ontbossching, drooglegging van moerasgrond, intensiever bebouwing. Wanneer echter de handel zich stelselmatig buiten den engen kring van het omliggende platteland met andere streken gaat inlaten, vooral wanneer zich een industrie ter plaatse gaat ontwikkelen, dan bestaat er kans voor dat het evenwicht stad-platteland wordt verbroken. De stadsbevolking is dan niet meer uitsluitend aangewezen voor haar voedselvoorziening op de productie van het omliggende platteland; benevens eetwaren, vraagt zij nu van het platteland in de eerste plaats arbeidskrachten. Deze worden aangelokt door hooger loonen, minder zwaar werk, enz., zoodat er een regelmatige trek naar de steden ontstaat, des te grooter naarmate de eigen bevolking van de stad, door haar mindere vruchtbaarheid, niet meer in staat is zelfs een gewone evolutie van de stadsbedrijvigheid te volgen. Is er dan reeds landvlucht? Niet noodzakelijk. Het gebeurt dikwijls, vooral bij het begin van de opkomst van handel en nijverheid, dat het platteland zijn deel heeft in de algemeene welvaart, wat dan een aangroei der bevolking voor gevolg heeft op het platteland dat enkel zijn, voor dat oogenblik overtollig menschenaantal, aan de stad afstaat. In dit geval is er nog geen gebrek aan arbeidskrachten in {==177==} {>>pagina-aanduiding<<} den landbouw, wiens belangen nog niet ondergeschikt zijn aan handel en industrie. Van landvlucht kan er nog geen spraak zijn, wanneer de verhouding stad-platteland gevoelig dezelfde blijft, alhoewel er, ingevolge het hooger bevolkingsoverschot op het platteland, een regelmatige inwijking kan vastgesteld worden van het platteland naar de stad. Landvlucht ontstaat eerst wanneer ingevolge een te snelle ontwikkeling van handel en industrie, een zulkdanige trek naar de stad ontstaat dat de landbouwondernemingen op het platteland zich moeilijk of niet meer kunnen in stand houden bij gebrek aan arbeidskrachten. In dit geval is landvlucht gemakkelijk waar te nemen, door een neiging naar meer extensieve kultuur, door het toenemen van de oppervlakte der braakliggende gronden, enz. Frankrijk biedt daarvan een klassiek voorbeeld. In 1866, was 47,9% van de bevolking in den landbouw werkzaam, in 1931 nog 35,6%. Het aantal landbouwbedrijven van meer dan 10 Ha. steeg tusschen 1892 en 1929 van 849.789 tot 1.087.832, terwijl dit van de bedrijven van min dan 10 Ha. afnam van 4.853.063 tot 2.878.598. Binnen een tijdperk van 38 jaar waren dus meer dan 1.700.000 landbouwersgezinnen verdwenen. Hofsteden werden verlaten (tusschen 1919 en 1929 stonden 7.259 landelijke woningen definitief leeg) en de gronden ervan werden bij de groote bedrijven gevoegd, mits natuurlijk veelal een meer extensieve bebouwing. Dit blijkt ten andere uit het feit dat van 1892 tot 1938 de weilanden met meer dan 5 1/2 millioen Ha. toenamen, 't zij met 90%. Tusschen 1889 en 1938 groeiden de braakliggende gronden aan met 1.690.000 Ha. Aan de basis van de landvlucht ligt dus een economische oorzaak. Wanneer de landvlucht zich echter verder uitstrekt wordt zij een maatschappelijk verschijnsel met verstrekkende gevolgen, niet enkel uit sociaal oogpunt (woningnood, gebrekkige arbeidsvoorwaarden), maar ook voor de levenshouding van de bevolking en de volkskracht in 't algemeen. Een stadsgeest ontstaat die de landvlucht zooniet in de hand werkt. althans kenschetst. Wellicht is het dit psychologische kenmerk van de landvlucht dat het woord zelf heeft doen ontstaan omdat het gaat gelijken op een 'vlucht' uit vrees voor het platteland aan wiens greep men zich wil onttrekken. Inderdaad, hetgeen de plattelandsbewoners doet besluiten naar de stad uit te wijken is niet een mathematische berekening van de winstmogelijkheden die een werkgelegenheid hun in de stad kan aanbieden, het is gansch de omgeving van gemakkelijker werk, ontspannings-gelegenheid, comfort, enz. die minder eischen stelt aan hun energie, onthechting, hooger zedelijk leven, enz. De landvlucht is van dan af gedeeltelijk te wijten aan het uitdeinen op het platteland van de vervlakkende levensopvatting van de stad die het landleven zwaarder doet wegen. Het landleven immers was en blijft hard; het kan zich veel moeilijker aanpassen aan de mechaniseering; het leven van den landbouwer, wil deze zich recht houden, vergt beleid, zorg, veel en zwaar werk; de landbouwer moet dus steeds zijn energie, zijn werkkracht, zijn moed en vertrouwen op peil houden; bij tegenspoed, die zoo gemakkelijk voorkomt, moet hij berusting kunnen vinden in zijn geloof aan het hiernamaals. Daartegenover staat de vrijheid die de landbouwer geniet, de vreugde van scheppanden arbeid. Dit zijn echter voordeelen die meestal slechts naar waarde geschat worden wanneer zij gemist moeten worden. Het landleven staat dus in tegenstelling met de levensopvatting die uit de stad over het platteland komt overgewaaid. Dit heeft voor gevolg dat de landman, vooral wanneer hij arm is of moeilijkheden ondervindt, de noodige arbeidsvreugde gaat missen en rijp wordt voor utiwijking. Deze psychologische factor in de landvlucht, die nochtans in de economische toestanden haar eerste oorzaak vindt, is zoo sterk dat hij nog lang blijft nawerken, wanneer de economische verhoudingen reeds grondig gewijzigd zijn. Zoo zagen wij bijvoorbeeld dat in de Vereenigde Staten, in volle werkloosheidscrisis, in 1935, wanneer 825.000 werkloozen door honger gedreven naar den buiten een beter bestaan gingen zoeken, toch nog... 1.211.000 landlieden naar de stad uitweken. Deze psychologische kant van het vraagstuk, die juist op maatschappelijk gebied de zwaarste gevolgen na zich sleept, doet er ons ook op wijzen dat er ook landvlucht mogelijk is, en zelfs in den engsten graad, wanneer er geen hofsteden in puin vallen of wildernissen ontstaan, maar de industrie zulkdanige uitbreiding neemt dat zij zelf de gronden gaat innemen die vroeger door den landbouwer werden bewerkt. In dit opzicht biedt ons land een treffend voorbeeld. {==178==} {>>pagina-aanduiding<<} Niettegenstaande de braakgronden in ons land in de laatste 100 jaar langzaam achteruitgingen: in 1846: 290.003 Ha. in 1895: 169.329 Ha. in 1929: 124.251 Ha. en de kleine winningen met min dan 5 Ha. gedurig in aantal stegen: in 1846: 583.000 in 1895: 786.000 in 1929: 1.033.000 toch zien wij dat de bebouwde oppervlakte (teelten en beboschte eigendommen) afgenomen heeft: in 1895: 2.543.000 Ha. in 1929: 2.448.000 Ha. (Eupen-Malmedy inbegr.); dat meer aan extensieve kultuur wordt gedaan, wat blijkt uit de toename van de wel- en maailanden: in 1846: 316.573 Ha. in 1895: 397.392 Ha. in 1929: 714.519 Ha. en ten slotte dat de verhouding tusschen de totale bevolking van het land en de bevolking in den landbouw werkzaam steeds meer en meer in het nadeel van den landbouw uitvalt: in 1910: 21,7%; in 1920: 18,5%; in 1930: 17,-%. In ons land kan er dus wel van een sterk uitgesproken landvlucht gesproken worden, die des te moeilijker zal te bestrijden zijn daar zij haar oorzaak vindt in de structuurzelf van onze economie die voor een zeer voornaam deel op industrie is ingesteld. II. Hedendaagsche landvlucht en aangewende middelen ter bestrijding De beweging naar de steden, die in de 12e eeuw werd ingezet, heeft, met den tijd, de verhouding stad-platteland grondig gewijzigd. In het begin der 19e eeuw waren er in Europa slechts 21 steden met 100.000 inwoners. In het begin der 20e eeuw woonden reeds 47 millioen menschen in steden waarvan er 6 boven het millioen inwoners telden (1). In België (in 1936) woont nog slechts 39,43% der bevolking in de landelijke streken (gemeenten met min dan 5.000 inwoners) (2). Slechts 17% (in 1930) der bevolking was werkzaam in den landbouw. In Engeland (in 1937) woont er slechts nog 20% van de bevolking op het platteland (gemeenten met minder dan 3.000 inwoners); 1/4e van de bevolking is geconcentreerd in 13 steden. Slechts 10% van de bevolking is in den landbouw werkzaam. In de Vereenigde Staten van Amerika (in 1938) maakt de landelijke bevolking (agglomeraties met minder dan 2.500 inwoners) 48,6% van de bevolking uit. In 1920 was dit nog 60%. In Duitschland (in 1933) is de verhouding voor de landelijke bevolking (gemeenten met minder dan 2.000 inwoners) tegenover de totale bevolking, 33%; 50 steden hebben meer dan 100.000 inwoners, samen meer dan 19 millioen. Slechts 20,8% (in 1933) van de bevolking is in den landbouw werkzaam. In Frankrijk (in 1937) maakt de landelijke bevolking (gemeenten met minder dan 2.500 inwoners) 47,6% van de totale bevolking uit; de landbouwers vertegenwoordigen (in 1931) 36,6% van de totale werkzame bevolking. Zooals hooger gezegd, werden, sedert de economische crisis van de jaren 1930 en volgende, zoowat in alle landen maatregelen getroffen om de landvlucht tegen te gaan. De beweegredenen die daartoe aanzetten waren niet overal dezelfde: in {==179==} {>>pagina-aanduiding<<} Engeland en in de Vereenigde Staten van Amerika waren het vooral economische en sociale motieven die op den voorgrond stonden; in Italië en Duitschland, daarbij ook redenen van moreelen en politieken aard. In België werd in 1935 door de Regeering een nieuw organisme opgericht, speciaal belast met de binnenlandsche kolonisatie, nl. de Nationale Maatschappij voor den Kleinen Landeigendom. Naast de eigenlijke nederzetting van boeren, dank zij verbetering van gronden en ontginning van braakgronden, streeft deze instelling er ook naar, 't zij rechtstreeks, 't zij door het verstrekken van goedkoop krediet, zooveel mogelijk de werklieden te vestigen op zoogenaamde 'kleine landeigendommen', waar zij benevens een woning met het noodige gerief ook enkele aren grond (gemiddeld 10 aren) in eigendom bezitten en als bijverdienste kunnen bewerken. Sedert hare stichting heeft de Nationale Maatschappij voor den Kleinen Landeigendom zoowat 100 millioen besteed en ongeveer 1.100 landbouwbedrijven en kleine landeigendommen zelf opgericht of bij hun oprichting financieel gesteund. Een 1.000-tal Ha. braakgronden of minder goede gronden werden met dit doel door de Nationale Maatschappij en haar gewestelijke maatschappijen aangekocht of onteigend. In Engeland, gedurende langen tijd het klassiek land van den vrijhandel, werd in 1931 het roer omgeslagen en een scherp protectionisme toegepast; er kwam een regeling van de landbouwmarkt. De landbouwopbrengst begon inderdaad ook te stijgen. Terzelfdertijd werd er naar gestreefd de werklooze arbeiders naar het land terug te brengen; een speciaal organisme, de 'Land Settlement Association', dat reeds in 1908 was opgericht, werd daarmee belast. Zoolang het bij werkloozen bleef waren de resultaten nochtans niet erg aanmoedigend. Later ging men zich meer toeleggen op de kolonisatie voor de boeren zelf. Laten wij opmerken dat benevens deze eigenlijke kolonisatie, een sociale werking haar plaats vond en perceeltjes grond van gemiddeld 10 aren aan de werklieden ter hand werden gesteld. Een opmerkelijk feit is het nu vast te stellen dat niettegenstaande de economische crisis en de staatsbemoeiïngen, de landvlucht in Engeland toch doorgaat: tusschen 1931 en 1937 liep de landelijke bevolking nog met 790.000 inwoners achteruit. Er waren zelfs 300.000 landwerklieden minder. In de Vereenigde Staten van Amerika stond men voor een dubbel probleem: eenerzijds de werkloosheid in de industrie, anderzijds de overproductie in den landbouw. Doch ook hier werd de noodzakelijkheid van een doelmatige bodempolitiek erkend; zij zou vooral op het oog hebben de landbouwexploitatie (tot nog toe ingesteld op de monocultuur die den grond vroegtijdig uitput) op nieuwe banen te sturen zoodat er benevens beveiliging van de landbouwreserven in grond, ook meer arbeidsgelegenheid op den buiten zou geschapen worden. Als corollarium aan deze politiek werd in 1933, na vergeefsche pogingen om de werkloozen terug aan landbouwarbeid te zetten, de 'Resettlement Administration' er mee belast een kolonisatie, op de landbouwbevolking zelf afgestemd, door te voeren. Anderzijds kreeg een andere organisatie, 'Subsistence Homesteading', de opdracht ten behoeve van de industriearbeiders kleine winningen op te richten, dit vooral met het oog op een mogelijke decentralisatie van de nijverheidsondernemingen, om een soort thuisambacht aangevuld door landarbeid tot stand te brengen. De 'Resettlement' boekte mooie resultaten. In 1936 waren reeds 550.000 landbouwgezinnen geholpen. Dit belet niet dat, zooals wij het voor Engeland moesten vaststellen, de landvlucht toch doorgaat, alhoewel met minder intensiteit dan vroeger. In Italië stond de strijd tegen de landvlucht meer in het teeken van de autarkie; benevens een algemeene krachtsinspanning om de landbouwvoortbrengst op te drijven, werden uitvoerige en breed opgezette plannen voor ontginning en drooglegging aangepakt. Nevens de 'Battaglia del grano' stond de 'Bonifica integrale', d.w.z. de ontginningswerken en de binnenlandsche kolonisatie. Meer dan 9 millioen Ha. komen daarvoor in aanmerking. Vooral bekend is de drooglegging van de Pontijnsche moerassen met meer dan 200.000 Ha. waar 5 nieuwe steden, die nu reeds 60.000 inwoners tellen, werden gesticht en 3.500 hofsteden gebouwd. De uitslagen van deze uitgesproken landbouwpolitiek in Italië hebben aan de verwachtingen beantwoord in zoover namelijk een grootere landbouwopbrengst werd beoogd. De landvlucht kon niet heelemaal uitgeschakeld worden, maar toch werd zij {==180==} {>>pagina-aanduiding<<} fel geremd. De natuurlijke bevolkingsaangroel van het platteland werd door dit laatste bijna volledig verwerkt: tusschen 1931 en 1936 steeg de in den landbouwwerkzame bevolking met meer dan 750.000 personen. In Duitschland wordt met de bestrijding van de landvlucht, benevens de onafhankelijkheid van het land inzake voedselvoorziening, een versterking van den boerenstand beoogd om aldus bij te dragen tot de gezondmaking van het ras. De titel van twee werken van Walter Darré, Rijksminister van Landbouw en Algemeen Boerenleider, zijn sprekend daaromtrent: 'Neuadel aus Blut und Boden' en 'Das Bauerntum als Lebensquelle der Nordischen Rasse'. In Duitschland wordt duidelijk onderscheid gemaakt tusschen de 'Bauernsiedlung' of nederzettingen van boeren en de 'Kleinsiedlung' of vestiging van werklieden in landelijke woningen met enkele aren grond. Veel werd er reeds verwezenlijkt (3). Toch laat de landvlucht zich nog gelden en ingevolge de industrieele heropleving nog scherper dan vroeger (4). III. Hoe kan de landvlucht tegengegaan worden? Aan de hand van de verscheidene pogingen die in de laatste jaren in meerdere landen werden in het werk gesteld kunnen wij reeds enkele vaststellingen doen die ons wellicht wat nader brengen tot de oplossing van het moeilijk probleem van de landvluchten. Wij hebben gezien dat de getroffen maatregelen, alhoewel zeer doortastend in sommige landen, de landvlucht in absoluten zin niet hebben doen ophouden, wel soms in zekere mate beperkt. Dit is nochtans geen reden om te wanhopen; want, zooals wij hebben aangetoond, landvlucht die in economische factoren zijn directe oorzaak vindt is toch ook een maatschappelijk verschijnsel, waarbij de geheele levenshouding en geestestoestand betrokken zijn, en hierin kan er slechts langzaam verbetering optreden. Zelfs wanneer de economische verhoudingen zich grondig hebben gewijzigd, werken de psychologische factoren nog langen tijd door. Niet onmiddellijk na 21 December, wanneer de zon opnieuw gaat stijgen, worden de dagen warmer; zoo ook blijft een maatschappelijke evolutie nog langen tijd doorwerken, alhoewel de krachten die er hebben toe aangezet reeds in een andere richting stuwen. Men kan hiervan nog een anderen uitleg geven. Het is nl. mogelijk dat de uitwijking van het platteland naar de steden ten overstaan van de geweldige industrieele ontwikkeling van de wereld in de laatste decennia nog achteruit stond: het evenwicht zou nog niet bereikt zijn geweest en de landvlucht moest blijven doorwerken, niettegenstaande de crisis en de getroffen maatregelen, omdat deze niet opwegen konden tegen de wetmatigheid van even natuurlijke evolutie. Alhoewel wij dit soort determinisme niet aankleven moeten wij er toch op wijzen, aan de hand van de vele mislukte pogingen die wij in de geschiedenis ter zake vaststellen, dat landvlucht niet is tegen te houden door maatregelen die enkel de symptomen van de kwaal te keer gaan en niet teruggaan tot de oorzaak er van. Landvlucht is een te ingewikkeld probleem dan dat het met enkele schijnremedies kan opgelost worden. Aldus zien wij dat alle pogingen om werkloozen uit de stad naar het platteland als landbouwers over te planten mislukken. Een materieele 'terugkeer tot het land' is utopie. Het is gemakkelijker voor een landman zich in de stad in te burgeren dan voor een stadsmensch landman te gaan worden. Landbouw vereischt van den landman niet alleen veelvuldige kennissen en ondervinding, werkkracht en vooruitzicht, maar daarbij ook een levenseenvoud en soberheid die vanzelfsprekend zijn voor een landman omdat hij opgroeide in die atmosfeer en nooit anders heeft gekend. Een stadsmensch echter komt daar niet toe; zoo hij den landman moeilijk begrijpt, kan hij hem nog minder navolgen (5). {==181==} {>>pagina-aanduiding<<} Om tot een gezonde verhouding tusschen stads- en plattelandsbevolking te komen is het niet noodig arbeiders uit de stad naar het land te doen verhuizen om ze landbouwer te doen worden. Indien men er toe komt de uitwijking naar de stad te beperken zal die verhouding langzaam maar zeker bereikt worden. Inderdaad het geboorte-overschot op den buiten is overal en altijd hooger dan in de stad. Zelfs in Frankrijk is dit het geval, waar nochtans volgens sommigen het moreele verval het platteland nog meer heeft aangetast dan de stad. Het komt er dus op aan, de bevolking op het platteland te houden. Dit is slechts mogelijk door de oorzaken weg te nemen die tot de landvlucht hebben geleid. Dit vereischt een complex van maatregelen van zeer uiteenloopenden aard die de eene de andere aanvullen. De hoofdvoorwaarde tot de bestrijding van de luchtvlucht is wel van economischen aard: zonder een degelijke landbouwpolitiek die den landman een behoorlijk levensbestaan verzekert dat ruimschoots kan opwegen tegen dat van den vakarbeider in de stad, zijn alle andere maatregelen, nog zoo goed bedoeld, als slagen in het water. Binnen deze algemeene landbouwpolitiek die rekening houdt met het belang van een gezonden boerenstand voor de toekomst van het land op elk gebied, is een ruim opgevatte bodempolitiek noodzakelijk die het er op aanlegt op de beschikbare landbouwruimte de maximum bestaansmogelijkheden te scheppen door aangepaste kulturen, grondverbetering en -ontginning, ruilverkaveling, eigen exploitatie, bodemrecht, enz. Andere maatregelen mogen niet verwaarloosd worden: de gezonde huisvesting op den buiten, de verfraaiïng van het landelijk leven. In dit laatste opzicht moeten wij laten opmerken dat het zeker past op het platteland meer comfort te brengen (electriciteit, gemakkelijk verkeer) en dat ook voor gezonde ontspanning moet worden gezorgd en voor gezelschapsleven. Nochtans moet men hierbij rekening houden met den eigen aard van het landelijk leven. Het gaat er niet om aan de buitenlieden zooveel mogelijk hetzelfde comfort en dezelfde vermakelijkheden te bezorgen als aan de menschen uit de stad; aldus moeten b.v., mijns inziens, rondreizende kinemas fataal bij de buitenbevolking het verlangen wekken naar de echte kinema in de stad en ook wel naar het gemakkelijk leven dat meestal op het doek wordt geopenbaard. Het gezelschapsleven, de ontspanning is er nodig op den buiten, zij moeten evenwel anders zijn dan in de stad. Niettegenstaande alle pogingen om het leven van den landbouwer te vergemakkelijken, blijft het landleven hard en moet de landbouwer ook meer dan de stadsmensch zijn vreugde zoeken in zijn werk, zijn verlangens, zijn trots en zijn ambitie stellen op zijn onderneming. Het ware verkeerd dit te willen loochenen en de levenshouding van den landman door slecht begrepen ontspanningsgelegenheden te gaan vervlakken. Het weze ten slotte opgemerkt dat de landbouwer godsdienstig is omdat hij God noodig heeft die zijn werk zegent en die loon geeft naar werken, al is het niet altijd op deze wereld; omdat hij in de natuur ten slotte overal God ontmoet en zich bewust wordt van zijn waardigheid als medewerker van Gods scheppingsplan. Een ongodsdienstige boerenstand is gedoemd om te verdwijnen; al wat dus de godsdienstigheid in den boer vermindert, vermindert hem als boer en verdrijft hem ten slotte van het land. {==182==} {>>pagina-aanduiding<<} Godsdienstige kroniek De hoogeerwaarde pater Wlodimir Ledochowski zes en twintigste Generaal-overste der Sociëteit van Jezus door J.B. Goetstouwers S.J. In de oude kloosterorden, waar elk huis een gesloten gemeenschap vormt, zijn het de leden van die gemeenschap, die hun overste kiezen, en deze blijft aan het bewind zijn leven lang. De democratische bedelorden, die in de tweede helft der middeleeuwen opkomen en meerdere huizen tot een geheel groepeeren, stellen hunne oversten aan voor een bepaald aantal jaren, waarna opnieuw verkiezingen plaats hebben. In de Sociëteit van Jezus worden de oversten door den Generaal-overste benoemd voor een onbepaald, maar tamelijk beperkt aantal jaren; hij zelf wordt voor het leven gekozen. Nu bij het afsterven van den Hoogeerwaarden Pater Wlodimir Ledóchowski dusdanige verkiezing moet plaats hebben, willen wij, samen met een woord over de loopbaan en de verdienste van den aflijvige, aanduiden hoe de opvolger moet benoemd worden. Voor de tijdspanne tusschen het overlijden van den Generaal en het aanstellen van zijn opvolger wordt een Vicaris benoemd, die het bestuur in handen krijgt en wiens opdracht het is de Generale Congregatie bijeen te roepen en voor te zitten, tot dat een nieuw overste gekozen is. Tot die Congregatie komen de Provinciaals en twee afgevaardigden door elke provincie aangeduid, samen met den Vicaris en de Assistenten van den overleden Generaal vormen zij het kiescollege. Worden daarenboven tot de vergaderingen toegelaten, zoodra er van geen verkiezingen meer spraak is, de Secretaris der Sociëteit, de Procurator Generalis en de paters die de Generaal, om hun speciale bevoegdheid, in de vergadering wenscht te zien. Bij de verkiezingen zijn de stemmingen schriftelijk en bijgevolg geheim; alle andere geschieden mondelings; de stemgerechtigden worden opgeroepen volgens een bepaalde orde: eerst de Assistenten en de Provinciaals of hunne plaatsvervangers; daarna de anderen, allen volgens den datum van hun professie. Op den dag der verkiezing van den nieuwen Generaal hooren de paters in de vroegte de heilige mis, gecelebreerd door den Vicaris of zijn plaatsvervanger, en ontvangen uit zijne hand de Heilige Communie; daarna trekken zij in stoet naar de vergaderplaats die gesloten wordt en waar geen van hen uit mag voor dat de nieuwe overste gekozen is. Om hun leven te onderhouden hebben zij water en brood te hunner beschikking: een reden te meer om geen tijd te verliezen. Zij kunnen trouwens volkomen op de hoogte zijn van de hoedanigheden van de personen die voor de hooge functie in aanmerking komen: sedert vier dagen afgesloten van alle contact met de buitenwereld hebben zij bij elkander kunnen informeeren over de begaafdheden en qualiteiten van de mogelijke candidaten; de kiezers zijn verplicht te antwoorden volgens hun geweten, en het is hun ten strengste verboden voor een bepaalden persoon propaganda te maken. Bij het uitbrengen van zijn stem legt de kiezer den eed af dat hij dengene aanduidt, dien hij voor God het meest geschikt acht tot het ambt. Is bij eens eerste stemming geen meerderheid voor iemand verkregen, dan volgt eene tweede stemming, zoo noodig een derde, eene vierde... en zoo komt men tot de doorslaggevende keuze: de aangeduide is verplicht het ambt te aanvaarden. Terwijl de vergaderde paters hunne eerste hulde brengen aan den nieuwen overste wordt de Procurator Generalis der orde naar het Vatikaan gezonden om den Paus den naam van den nieuwen overste mede te deelen en zijn zegen af te smeeken; voor de rest van de wereld blijft de uitslag der verkiezing nog verborgen. De berichtgevers der kranten liggen nochtans op de loer. Als de stoet naar de vergaderplaats trekt, zijn zij er nog niet: te vroeg in den morgen; en dan, de gebeurtenis is niet met trommel en trompet kond gemaakt; maar nu, in den laten voormiddag zijn zij daar en willen met alle geweld den naam van den gekozene te weten komen. Om aan hun dringen en vragen te ontkomen, moest de Procurator in 1915, bij de verkiezing van P. Ledóchowski, eerst aan den koetsier een verkeerd adres opgeven om vervolgens den weg in te slaan naar het Vatikaan. Intusschen worden in de vergaderzaal de laatste maatregelen getroffen: de stembriefjes worden verbrand en alles in {==183==} {>>pagina-aanduiding<<} orde gebracht. Dan gaat eindelijk de deur open en de stoet richt zich naar de kerk, waar het Te Deum gezongen wordt. Nu mag het bericht over de keuze zijn vlucht nemen. De Congregatie is daarom nog niet ten einde: zij heeft de Assistenten te kiezen van den Generaal; zij is ook de wetgevende vergadering der Sociëteit en blijft beraadslagen; de Generaal-overste mag alleen de wetten en bepalingen interpreteeren en voorschriften maken tot uitvoering ervan. Bij de verkiezing van P. Ledóchowski hadden eenige paters, zooals zij zelf later bekend hebben, het bezwaar geopperd dat die kandidaat wel schitterende eigenschappen bezat, doch niet de gezondheid had noodig voor het bestuur van een groote orde. Degenen die hem beter kenden en hem als Provinciaal of als Assistent aan het werk hadden gezien, konden hierop antwoorden dat hij het hoofd wel zou kunnen bieden aan de drukte en de bezigheden, en zelfs er beter bij varen: als hij maar werk heeft, veel werk, stelt hij het wel. En hij heeft gewerkt! Het bestuur der Sociëteit is sterk gecentraliseerd: de oversten der provincies, van de groote huizen, van de missiën, worden door den Generaal benoemd; voor gewichtige zaken moeten zij raad inwinnen bij den Generaal, meermalen in het jaar verslag uitbrengen over den toestand van het aan hunne zorgen toevertrouwde deel der Sociëteit. Toen P. Ledóchowski tot Generaal gekozen werd, telde de Sociëteit circa 17.000 leden, 26.000 in 1942; de provincies waren toen 27 in getal, nu 45; de missiën, toenmaals 41, zijn nu 43, en het getal der missionarissen is van 3600 tot 4000 gestegen. De assistenties - die sijn groepeeringen van provincies der orde, met het doel het bestuur ervan gemakkelijker te maken en met wier speciale zorg een Assistent, een raadsman, bij den generaal gelast is - waren 5 tot in 1915; toen heeft de Congregatie de Assistentie van de Vereenigde Staten in het leven geroepen. De congregatie van 1923 machtigde den Generaal, wanneer hij het tijdperk zou gekomen achten, de Poolsche assistentie te creëeren, terwijl de Congregatie van 1938 de assistentie van Latijnsch Amerika afbakende. Nam de strijdende Sociëteit onder P. Ledóchowski's bestuur toe in getalsterkte, ook de officiëel zegevierende Sociëteit werd grooter: In 1915 telde zij 101 zaligen, in 1942 141; in 1905 waren er 13 heiligen, in 1942 24, waarvan twee daarenboven tot Kerkleeraar uitgeroepen werden, terwijl voor verschillende anderen het proces ter heilig- of zaligverklaring ingeleid werd en min of meer gevorderd is. Wat den Generaal ten nauwste aan het hart lag was de heiligheid van de leden der Sociëteit; vandaar die menigvuldige brieven die hij tot hen richtte, gebruik makende van elke gelegenheid die zich aanbood. Wij citeeren er slechts enkele: in 1916 schrijft hij een brief aan de leden van de Napelsche provincie, hen aanmanend het voorbeeld te volgen van zielenijver hun gegeven door den H. Franciscus de Hieronymo voor twee eeuwen overleden; in 1917, bij het derde eeuwfeest van den zaligen dood van den H. Alphonsus Rodriguez, looft P. Ledóchowski den heilige en zet aan tot navolging van zijn deugden; het derde eeuwfeest van het afsterven van S. Johannes Berchmans geeft den Generaal in de pen eene aanmaning om naar het voorbeeld van den heilige, de regelen volmaakt te onderhouden (1921); de heiligverklaring van Petrus Canisius en de zaligverklaring van de martelaren van Canada een opwekking tot ijver voor het zieleheil (1925). Vele brieven hebben betrekking op de studiën: o.a. dat men meer en meer den H. Thomas volge (1916), dat men de toekomstige leeraren van philosophie en theologie tijd en gelegenheid geve hun kennissen te volmaken (1917); verder brieven over de toepassing der apostolische Constitutie 'Deus scientiarum Dominus', over de studie van de philosophie en de theologie in de huizen der Sociëteit. Andere malen is het onderwerp de volmaaktheid der leden van de Sociëteit: de geestelijke oefeningen die zij dagelijks te verrichten hebben (1934), raadgevingen voor het geven van de oefeningen van den H. Ignatius aan anderen, ofwel nog maakt hij zijn onderdanen attent op het gevaar van de Protestantsche propaganda, van het atheïsme, dat met alle kracht moet bestreden worden. Die gedachte van volmaaktheid voor de leden van de Sociëteit, van uitbreiding van het rijk Gods hielden hem voortdurend bezig; eens zegde hij mij dat zij hem bij slapelooze nachten voor den geest zweefden. De Jezuieten Generaal is ook opperste bestuurder van de Maria-Congregaties en van het Apostolaat des Gebeds. Hij aggregeert aan de hoofdcongregatie van 't Romeinsch college de congregaties overal gesticht en maakt ze deelachtig aan de aflaten; voor het Apostolaat des Gebeds, over gansch de wereld verspreid, legt hij elk jaar de maandintenties ter goedkeuring voor aan den Paus. Voor 1870 was de zetel van het centraal bestuur der Sociëteit, het profeshuis naast de Gesùkerk in het centrum van Rome. Bij het binnenrukken der Piëmonteezen in de Eeuwige Stad werd het huis, evenals vele andere kloosters, ingericht tot openbare diensten, en de Generaal moest met zijn medewerkers vertrekken naar de villa San Girolamo {==184==} {>>pagina-aanduiding<<} te Fiesole bij Florentië. In 1895 keerde hij naar Rome terug en betrok een vleugel van het Collegio Germanico, in de Via San Nicolà da Tolentino. 't Was maar een voorloopige oplossing: bij de uitbreiding der Sociëteit kon die vleugel alle diensten van het generaal bestuur niet meer herbergen. In 1923 werd aan den voet van den Janiculus, een paar honderd meter van het Sint-Pietersplein, de eerste steen gelegd voor een groot huis, ruim genoeg om, samen met het retraitehuis ernaast, onderkomen te bieden aan de 'curia' van den Generaal en ook aan de paters die ter generale congregatie naar Rome zouden komen; in 1927 kon het gebouw betrokken worden. Voegen wij hier nog aan toe dat in 1937 het oude huis naast de Gesùkerk opnieuw door de Sociëteit kon verworven worden en voor andere diensten ingericht werd. Behalve de Congregatie van 1915, die hij van den dag van zijne keuze voorzat, heeft P. Ledóchowski nog twee andere generaal-Congregaties bijeengeroepen: de eerste in 1923, de andere in 1938. Gene was noodzakelijk gemaakt door de promulgatie van het kerkelijk rechtboek door Benedictus XV in 1917. Al de orden moesten hunne constituties nazien, aan de voorschriften van het recht aanpassen ofwel dispensatie vragen; de herziene constituties zouden aan het oordeel van den heiligen Stoel voorgelegd worden. Na voorbereidende studiën in de ordensprovincies riep P. Ledóchowski voor September 1923 de generale Congregatie te Rome bijeen: zij zou de wetgeving der Sociëteit herzien; tevens zou men nagaan welke uitzonderingen op het algemeen recht voor de orde zouden moeten gevraagd worden. Wat de Congregatie goedkeurde werd gedrukt in de Epitome Instituti Societatis Jesu: de definitieve bekrachtiging van de herziene constituties der Sociëteit door den H. Stoel is van den 12 Maart 1934. In de Lente van 1938 riep P. Ledóchowski de Congregatie nogmaals bijeen, ditmaal in het nieuwe generalaatsgebouw, om te beraadslagen over verschillende kwesties aangaande het leven en het arbeiden der leden, en wel vooral de hoogere studiën van philosophie en theologie. Buiten het generalaatshuis werden, door de zorgen van P. Ledóchowski, nog andere groote gebouwen opgericht. Te Galliro, een dertig kilometer van Rome, stichtte hij een noviciaat voor de Romeinsche provincie. Met de hooge goedkeuring en ondersteuning van den Heiligen Stoel deed hij, Piazza della Pilotta, een ruim paleis optrekken als zetel voor de Pontificia Università Gregoriana, met klaslokalen en bibliotheken ten gerieve van de leeraren en van de duizenden studenten die daar samenkomen. Ten tijde van de pauselijke regeering werden de lessen gegeven in het Coliegio Romano, groot paleis midden in de stad, naast de Sint-Ignatiuskerk, dat door Gregorius XIII opgetrokken was en rijk begiftigd. Uit dit college in 1870 door de Piëmonteezen verjaagd, hield men van toen af de voorlezingen in het Palazzo Borromeo, Via del Seminario, op een honderd meter afstand van de Sint-Ignatiuskerk. Met de jaren namen de studenten uit alle kerkelijke colleges, uit alle kloosterorden toe; ook nieuwe leerstoelen werden opgericht. Bij de lessen in philosophie, theologie en kerkelijk recht kwamen er achtereenvolgens nog andere: in 1918 werd een katheder opgericht voor ascesis, hetzelfde jaar ook deed P. Ledóchowski een hoogeren cursus beginnen voor de toekomstige professoren in de philosophie en theologie; in 1922 werd de leerstoel van liturgie, sedert 1870 afgeschaft, hersteld. In 1932 werden faculteiten van kerkgeschiedenis en missiekennis gesticht. Wij mogen ook niet vergeten te melden dat in 1918 een hoogere cursus van godsdienstonderricht voor de leeken aan de bestaande lessen toegevoegd werd. Verscheidene malen heeft P. Ledóchowski de leden der Orde op het hart gedrukt de leer van den H. Thomas te doceeren, volgens den wensch van de Pausen en de aanwijzingen van het Instituut der Sociëteit, alhoewel de eigen schrijvers der Sociëteit ook mogen geraadpleegd worden. Met beproevingen is het generalaat van P. Ledóchowski rijk gezegend geweest. Zijne verkiezing greep plaats toen een groot deel van Europa in oorlog was, terwijl nog andere landen de wapens zouden opnemen: honderden Jezuïeten waren bij de legers ingelijfd als simpele soldaten, als brancardiers en ziekenverplegers, als aalmoezeniers, tientallen van hen zouden hun leven voor hun vaderland geven. De verwarring van den krijg, het vertoeven buiten de kloosters zouden wel verslapping van de tucht kunnen veroorzaken, en het is dan ook om alle afwijking te voorkomen of tegen te gaan, dat, zoodra de vijandelijkheden gestaakt waren, de Generaal aan allen kond deed: in zijn naam en door paters door hem aangeduid, zou een buitengewone visitatie gehouden worden van alle provincies en vast alle missies. Nauwelijks waren de wonden van den grooten oorlog eenigszins geheeld of de revolutie laaide op in Mexico, waar het bloed van de martelaren vloeide, ook in China, daarna in Spanje, waar veel huizen vernield werden door het gepeupel en tientallen Jezuïeten gedood. En dan in 1939 de aanvang van den tweeden wereldoorlog. Polen, in 1918 herrezen, {==185==} {>>pagina-aanduiding<<} moest er zijn bestaan bij inboeten, en dat was eene zware beproeving voor den Poolschen Jezuïetengeneraal. Hij stamde immers uit een oud Poolsch adellijk geslacht; zijn vader, graaf Ledóchowski bekleedde eene bediening aan het keizerlijke hof van Oostenrijk, en zoo kwam het dat Wladimir Ledóchowski het levenslicht zag te Loosdorf bij Weenen, in Neder-Oostenrijk, den 7 October 1866. Zijne studiën deed de jonge Wlodimir op het Theresianum te Weenen. In 1746 kwam die school tot stand door toedoen van Jezuïeten en met de hooge ondersteuning van keizerin Maria Theresia, naar wie zij genoemd werd. De Jezuïeten bestuurden ze een drietal jaren, toen de school een staatsinstelling werd met Jezuïeten als leeraars. Bij de opheffing der Sociëteit werden ook de leeraren buiten de Sociëteit genomen en bleef het Theresianum als staatsinstelling voortbestaan. Het oorspronkelijke doel was mannen te vormen voor den staatsdienst: officieren, beambten, diplomaten, en het programma was volgens dat doel opgevat: er werden lessen gegeven in de rechtsgeschiedenis, het natuurrecht, het volkerenrecht, het burgerrecht, het kerkelijk recht, de staatsleer. In de negentiende eeuw werd het programma van de staatsinrichtingen voor middelbaar onderwijs gevolgd. Nadat Wlodimir Ledóchowski de klassen van het Theresianum doorloopen had, ging hij de rechten studeeren aan de Universiteit. Het was maar voor een jaar; het Seminarie van Tarnow dat hem vervolgens opnam, behield hem ook niet langer. In 1887 trekt hij naar Rome, naar het Collegio Germanico, voor de studie der philosophie aan de Gregoriaansche Universiteit. Na twee jaar tot doctor gepromoveerd, keert hij naar zijn vaderland terug en gaat aankloppen aan het Jezuïetennoviciaat te Starawiés; het was den 24 September 1889. Priester gewijd in 1894, wordt P. Ledóchowski, na het voltrekken van zijn theologische studiën, toegevoegd aan de redactie van het tijdschrift van algemeen cultureelen aard 'Przeglazd Powszechny' en wordt in 1898 aangesteld als overste van het huis waar de opstellers van het tijdschrift met andere paters-redacteurs verblijven. Den 25 Maart 1901 legt hij de plechtige professie af en komt aan het hoofd te staan van de Galiciaansche provincie der Orde. In die hoedanigheid reist hij, in den nazomer van 1906, naar Rome om deel te nemen aan de algemeene Congregatie, die een opvolger moest kiezen van Pater Luis Martin, den 18 April van gemeld jaar overleden. Werd gekozen P. Frans Xavier Wernz; P. Ledóchowski werd aangesteld als Assistent, dat is: raadsheer, van de noordelijke provinciën der Orde. Toen P. Wernz den 19 Augustus 1914 overleed, verbleef P. Ledóchowski nog te Rome. Edouard Fine, tot Vicaris-generaal benoemd, riep de algemeene Congregatie bijeen te Rome. Ondanks de moeilijkheden die de tijd medebracht, waren al de Provinciaals en afgevaardigden te Rome aanwezig in de eerste dagen van Februari 1915. De keuze van den nieuwen Generaal werd vastgesteld op den 11 Februari, feestdag van de verschijningen van O.L. Vrouw te Lourdes. P. Ledóchowski werd als Generaal-overste aangewezen. Hij was 48 jaar oud, betrekkelijk jong dus, maar zijn zwak gestel scheen geen lang bestuur te voorspellen, en toch komt hij, voor den duur ervan, op de vierde plaats te staan. P. Claudius Aquaviva was Generaal-overste van 1581 tot 1615, P. Mutius Vitelleschi van 1615 tot 1645, P. Petrus Beckx, onze landgenoot, van 1853 tot 1887. Hooger op hebben we reeds een woord gerept over hetgeen P. Ledóchowski gedaan heeft voor den groei en den bloei van de Sociëteit. We schreven ook dat beproevingen niet zijn uitgebleven: zij zijn het werk van Gods bijzondere zorg voor een persoon of een instelling. We hebben hier niet het oog op de rampspoeden die het menschdom geteisterd hebben zooals de oorlogen, maar de meer verholen vijandschap, die zich luchten wil in gesprekken en schotschriften. Na den eersten wereldoorlog werden duizenden en duizenden drukwerken verspreid, die de Sociëteit in een valsch licht stelden, haar in vele zaken een hatelijken rol toedachten. Kosteloos werden die schriften in vele landen rondgedeeld, liefst in christelijke kringen, in seminaries en kloosters; en zonder er zich bewust van te zijn ondergingen de lezers hun invloed. Herinneren we nog hoe, in het voorjaar van 1923, toen paus Pius XI het decreet van de heldhaftigheid der deugden van Robertus Bellarmino had laten voorlezen evenals dat van de wonderbare genezingen door zijn voorspraak verkregen, toen alles dus gereed scheen voor de zaligverklaring, ik een priester ontmoette die mij staande hield en verklaarde dat er van de zaligverklaring onmogelijk iets kon terecht komen. Van dergelijke aantijgingen leed P. Ledóchowski veel en bloedde zijn hart. Bij het overlijden van Benedictus XV in 1922 waren er krantenschrijvers op uit om de meening van den Jezuïeten-generaal te kennen omtrent de mogelijke kandidaten voor het pausdom, en welken kardinaal hij het liefst verheven zag op Petrus' stoel. Het antwoord dat ze ontvingen was dat, voor de Orde, de {==186==} {>>pagina-aanduiding<<} Paus, wie dat ook mocht zijn, de man was door de Voorzienigheid aangewezen, en dat zij in hem den plaatsvervanger van Christus zelven eerde. België was aan P. Ledóchowski wel bekend, niet enkel door de correspondentie van de leden der Sociëteit, maar ook door dat hij het in 1909 bezocht had. Hij schatte het land hoog: én om de taaie werkkracht der bevolking; én om het katholiek leven dat er bloeide onder de schutse van vrijheidslievende instellingen, onder den schepter van een oprecht geloovig vorst. Ook toen den 17 Februari 1934 de mare zich verspreidde van het overlijden van Koning Albert, was P. Ledóchowski een der allereersten die zich bij de ambassade aanmeldden om rouwbeklag te doen en om te beloven eenige honderden missen te doen lezen voor de zielerust van den aflijvige. * * * Nooit was Wlodimir Ledóchowski sterk geweest: zijn zwak gestel was aan menige kwaal onderhevig en met de jaren namen de krankheden toe, zoodat er schier geen week verliep waarop die ongemakken hem niet een dag of twee tot volkomen rust dwongen. Soms duurde de aanval van de ziekte dagen, zelfs weken. Sedert maanden wisten we dat de gezondheidstoestand van onzen ordensoverste erg te wenschen overliet; met het verloopen van de weken werden de tijdingen minder gunstig. Gebeden werden voorgeschreven; de zieke had de laatste heilige sacramenten ontvangen, er bestond bijna geen hoop meer, en toch, ondanks dat alles, trof ons smartelijk, op den avond van 13 December, het bericht van zijn overlijden. Zoozeer waren we gewend hem als het levende beeld van de Sociëteit te aanschouwen. Nu hij is heengegaan en wij eenigs zins zijn leven kunnen overzien stellen wij ons de vraag wat aan P. Ledóchowski de kracht gegeven heeft om zich zonder rust, zonder ophouden te wijden aan de zware taak hem opgelegd. En ons antwoord moet zijn: liefde tot God en tot al wat God liefheeft, namelijk uitbreiding en vestiging van Zijn rijk op aarde. Daaraan heeft hij al zijne krachten besteed. Vandaar dat aansporen opdat de leden der Sociëteit steeds in heiligheid en volmaaktheid zouden toenemen, vandaar dat dringen opdat zij steeds met meer ijver zouden arbeiden tot de meerdere eer en glorie van God. De bijbel en het Christelijk leven (1) door E. de Cooman S.J. Dat aan den Bijbel een zeer belangrijke plaats toekomt in de ontwikkeling van het godsdienstig en moreele leven van het menschdom zal wel niemand ontkennen. Hoe anti-christelijk ze soms ook moge optreden, toch draagt heel onze beschaving nog den stempel van de christelijke levensopvatting, welke ons wordt voorgehouden in de H. Schrift vooral van het Nieuwe Testament. Elke afwijking van deze opvatting beteekent voor onze beschaving verval, want het is het ondermijnen van een fundament, het miskennen van een levensprincipe. Omgekeerd moeten we dan ook de oplossing van de problemen, die onze moderne maatschappij kwellen, zoeken in een integrale hernieuwing in den geest van Christus. Alleen een onmiddellijk in voeling komen met den levenden Christus zal den modernen mensch redden uit het materialisme en de zelfzucht. Welnu die levende Christus treedt ons tegemoet in de H. Schrift zoowel van het Oude als van het Nieuwe Testament. Want het Nieuwe Testament is slechts de vervulling van het Oude, dat er de voorbereiding van was. Jesus Christus, zooals Hij in het Nieuwe Testament wordt voorgesteld, komt te voorschijn uit het Oude, omdat hij daarin verborgen was. Hijzelf ziet het Oude Testament van zichzelf uit en brengt er de anderen toe het aldus te lezen en te begrijpen. Het is in den ganschen Bijbel, dat Hij ons toespreekt, die is: de Weg, de Waarheid en het Leven. Herhaaldelijk heeft de H. Kerk in de {==187==} {>>pagina-aanduiding<<} laatste tijden dan ook aangedrongen op het nut van het bijbellezen en de noodzakelijkheid van degelijke katholieke bijbelstudie. In 1893 klonk als een noodkreet de encycliek 'Providentissimus Deus' van Leo XIII. Ziende hoe de vrijzinnige exegese overal veld won; hoe ook katholieke geleerden in het rationalistisch vaarwater werden meegesleept, heeft de groote Paus begrepen, dat de Protestanten op hun eigen terrein moesten overwonnen worden. Daarom moeten de Katholieken zich ijverig inwerken in heel het gebied der bijbelstudie, om volgens gezonde principes de ware beteekenis van Gods woord duidelijk te maken. Niet alleen de geestelijken, ook de ontwikkelde leeken worden er aangespoord tot de studie van de H. Schrift. Het is ook de overtuiging van den Paus, dat de eenvoudige lezing van de H. Schrift voor eenieder een bron zal zijn van geestelijk leven en vooruitgang in de deugd. Heel het eerste deel van de Encycliek is een apologie van het bijbellezen. De opvolgers van Leo XIII zijn denzelfden weg opgegaan. Plus X schreef in 1907, dat het niet anders dan hoogst heilzaam kon zijn voor de zielen hun het leven van Christus zelf ter lezing aan te bieden. 'Daar onze groots bekommering is, zegt hij, alles in Christus te hernieuwen, kan niets ons aangenamer zijn dan bij de geloovigen de gewoonte te zien binnendringen, niet alleen dikwijls, maar dagelijks het Evangelie te lezen. Want nergens kan men beter de mogelijkheid en de noodzakelijkheid dezer hernieuwing leeren inzien' (1). Op zijne beurt heeft Benedictus XV, vooral in de Encycliek 'Spiritus Paraclitus', op het nut van het bijbellezen en de bijbelstudie gedrukt en er plechtig bevestigd een aangeprezen, wat vroeger slechts als een vrome wensch werd beschouwd. Brengen we hierbij nog in herinnering, dat de Kerk een dagelijkschen aflaat van 300 dagen toekent aan al wie minstens een kwartier per dag leest in een door de Kerk goedgekeurde uitgave van de H. Schrift, en een vollen aflaat aan wie dit gedurende een maand doet; dan zal het ons wel duidelijk zijn, dat de Kerkelijke Overheid geen vuriger wensch heeft dan in zoo ruim mogelijke mate de belangstelling voor de H. Schrift te bevorderen. Geen wonder dat in alle landen de katholieke bijbelstudie, met behulp van de steeds meer beoefende moderne hulpwetenschappen, een nieuw tijdperk van bloei heeft ingezet. Tegen de aanvallen van andersdenkenden hebben de katholieke geleerden niet alleen de katholieke principes hoog gehouden, maar ze hebben deze, juist dank zij de aanvallen, nauwkeuriger omschreven en uitgedrukt. Geduldig heeft de Kerk waarheid van dwaling weten te onderscheiden en aan de waarheid de overwinning verzekerd. Het duurt echter altijd een heelen tijd vooraleer de resultaten van de wetenschap toegankelijk worden voor het groote publiek, vooral wanneer het gaat om dingen die min of meer samenhangen met geloofswaarheden. Op geen enkel ander domein is de mensch zoo angstvallig conservatief als in de religieuze sfeer: alle religieuze waarheden of er mede in verband staande feiten en opvattingen dragen in zich iets van het geheimzinnige, ondoorgrondelijke van het wezen zelf van elken godsdienst. Zelfs wanneer de resultaten van de wetenschap onomstootbaar vast staan en tevens duidelijk is, dat ze met geloofswaarheden volstrekt niet in strijd zijn, blijft het volk zich dikwijls ten koste van de waarheid hardnekkig vastklampen aan de van ouds overgeleverde opvattingen. De menschen voelen instinctmatig, en terecht, dat het beter is op dit gebied wat al te voorzichtig dan voortvarend te zijn. Deze geesteshouding is nochtans ook niet zonder gevaar, wanneer ze namelijk té lang wordt volgehouden en lijnrecht tegen alle gezonde ontwikkeling van het intellectueele leven ingaat. Dan is ze niet alleen een rem voor de godsdienstige ontwikkeling, maar ook een oorzaak van ontreddering en geloofsonzekerheid voor velen. Dit is ongetwijfeld het geval voor vele problemen omtrent de H. Schrift: een grondiger en uitgebreider kennis van de geschiedenis der Oudheid, van de instellingen, zeden en tradities, religieuze opvattingen en praktijken van het Oostersche volk heeft een duidelijker licht geworpen op ontelbare feiten, die in de H. Schrift worden verhaald. Daarnaast heeft een nauwkeuriger ontleding van den oorspronkelijken tekst zelf der H. Schrift, vergeleken met de letterkundige producten van de verschillende volkeren, waarmede Israël in aanraking kwam en die op het uitverkoren volk op een of andere wijze een invloed uitoefenden, niet alleen een inzicht geschonken in de toen algemeen gangbare opvattingen omtrent de wereldgeschiedenis en de geschiedschrijving zelf, maar ze heeft ook in het licht gesteld, hoe dezelfde voorstellingen soms bij het eene volk in den grond een heel andere godsdienstige beteekenis hadden dan bij het andere. Zoo heeft Israël met de naburige volkeren tal van voorstellingen gemeen, waarvan bij hem de godsdienstige beteekenis veel verhevener is. Het wordt thans hoog tijd, dat de resultaten van de wetenschappelijke studies in het bereik van eenieder worden gesteld en dat eenieder wete, dat een {==188==} {>>pagina-aanduiding<<} Katholiek even onbevangen als wie ook alle bijbelverhalen mag onder het oog nemen en ze toetsen aan de meest moderne gegevens der wetenschap. Het is niet langer duldbaar, dat jonge intellectueelen bewust of onbewust met ernstige geloofsmoeilijkheden rondloopen, enkel omdat ze een verkeerde opvatting hebben omtrent bijbelverklaring. Jammer genoeg is in het Nederlandsche kultuurgebied de achterstand in zake katholieke Schriftliteratuur zeer groot. Niet alleen wat de vulgarisatie betreft, maar zelfs op het gebied van vakliteratuur, die een gezonde verspreiding steeds moet voorafgaan, is er van katholieke zijde slechts een begin gemaakt, en tientallen van jaren zullen nodig zijn vooraleer het achterstel is ingehaald. * * * Het is met het besef van deze leemte, dat de Bijbelprofessoren der Nederlandsche en Vlaamsche groot-seminaries het aangedurfd hebben een Bijbelsch Woordenboek samen te stellen, waarvan thans de eerste twee afleveringen verschenen, die samen 768 kolommen beslaan en gaan tot 'Jesus Christus'. Hun bedoeling is vooreerst 'op de meest doeltreffende wijze en in betrekkelijk korten tijd de katholieke bijbelliteratuur in de Nederlandsche taal aan te vullen met een werk, dat antwoord geeft op alle belangrijke vragen, die omtrent de boeken van het Oude en Nieuwe Testament, alsook aangaande de stoffelijke en geestelijke beschaving van het uitverkoren Volk en het eerste Christendom gesteld kunnen worden... Op de tweede plaats werd het Bijbelsch Woordenboek samengesteld, om ook die inlichtingen te kunnen geven, die zelfs in een volledige bijbelliteratuur dikwijls tevergeefs gezocht of alleen met de grootste moeite gevonden worden. Er bestaan nu eenmaal kwesties, vooral van theologischen aard, die geen vertaling of commentaar of bijbelsche geschiedenis volledig kan behandelen... Deze kwesties worden het best behandeld in speciale monographieën... Welnu, een Bijbelsch Woordenboek kan zulke monographieën op leesbare wijze samenvatten en onder een of meer trefwoorden de noodige oriëntatie geven' (Verantwoording, blz. V). Dit boek is verder niet op de eerste plaats bestemd voor vakmenschen, maar voor een uitgebreider lezerskring als geestelijkheid, priesterstudenten en intellectueele leeken. Is het opzet van het werk aldus bepaald, dan moet een Bijbelsch Woordenboek o.i. beantwoorden aan volgende vereischten: Op de eerste plaats moet er naar gestreefd worden een zoo volledig en juist mogelijk beeld te geven van het historisch milieu waarin de Bijbel ontstond. Dit omvat de geschiedenis der oudheid, instellingen, zeden en tradities, religieuze opvattingen, enz., niet alleen van het volk van Israël, maar van alle naburige volken die eenigen invloed hebben uitgeoefend op het uitverkoren volk. Op de tweede plaats is noodig, dat vooral de omstreden kwesties objectief, volgens den huldigen stand van de wetenschap zouden worden behandeld, zoo dat een overzicht wordt gegeven van de voorgestelde oplossingen en althans een principiëel antwoord op de opwerpingen van andersdenkenden, met de nodige verwijzingen voor grondiger studie. Eindelijk moet, in verband met de tegenwoordige strekking van de theologie, nadruk worden gelegd op de beteekenis in de H. Schrift van tal van theologische begrippen, die het fundament uitmaken van de heele speculatieve theologie. Alleen wanneer de laatste aflevering zal verschenen zijn, zullen we op afdoende wijze kunnen nagaan of aan deze drievoudige vereischte werd voldaan. Want behalve dat vele belangrijke kwesties slechts in de volgende afleveringen ter sprake kunnen komen, wordt ook voor menig probleem, dat men reeds zou verwachten hier behandeld te zien, verwezen naar een woord, dat eerst later zal opgenomen worden, b.v. Inspiratie, zie Theopneustos; [ontstaan van) Genesis, zie Pentateuch, enz. Toch laten deze eerste twee afleveringen ons toe voor het geheele werk het beste te verwachten. De verschillende medewerkers hebben den arbeid zoo verdeeld, dat ieders taak omschreven blijft binnen een zeker gebied van de bijbelwetenschap. Dr. A. van den Born, secretaris der redactie, heeft nagenoeg alle persoonsnamen en alle geographische, archeologische en louter geschiedkundige gegevens op zich genomen (behalve de Egyptologische artikelen, die zijn van de hand van E.H.J. Janssen [Leiden]); zoodat hem alleen wellicht meer trefwoorden ten deel vallen, dan aan de negen andere medewerkers te samen. Ook de andere bijdragen werden in ongelijke mate verdeeld en verschillen in omvang volgens het belang der te behandelen kwestie of het belang, dat die bepaalde medewerker er aan hechtte; want zooals in elk werk, dat door samenwerking is ontstaan, draagt elk onderdeel den stempel van zijn eigen bewerker. Opvallend belangrijk en degelijk lijken ons haast alle bijdragen van Dr P. Van Imschoot (Gent), die alle behooren tot het gebied der bijbeltheologie; we citeeren hier de voornaamste, vooral uit de tweede aflevering: Afgoderij, Beeld, Beeld Gods, Drieëenheid, El, Geest, H. Geest, Geloof, Genade, Gezag, God, God- {==189==} {>>pagina-aanduiding<<} delijke eigenschappen, Heer, Heerlijkheid, Hoop, Jahweh. Schrijver behandelt niet alleen zoo grondig en volledig mogelijk de kwestie, maar weet alles zeer methodisch en in leesbaren vorm voor te stellen. Merkwaardig zijn ook de talrijke bijdragen van Dr W. Grossouw, zoowel door hun omvang als hun gehalte. Globaal genomen mogen we gerust zeggen, dat het werk zeker voldoet aan de drievoudige vereischte, welke we boven aan een Bijbelsch Woordenboek voor uitgebreiden lezerskring stelden. Dat bovendien de bescheiden hoop, welke de redactie koestert, ook voor vakmenschen nuttig te zijn, zeker gegrond is, blijkt reeds hieruit, dat elk trefwoord van eenig belang voorzien is van een korte maar zeer degelijke literatuuropgave. Want ofschoon de vakman deze verwijzingen wellicht ook elders en vollediger zou kunnen vinden, zal dit boek, dat hij steeds bij de hand kan hebben, hem ongetwijfeld bij een eerste oriëntatie veel zoeken en dus ook veel tijd besparen. Men veroorlove ons nochtans een paar bemerkingen. Bij het behandelen van sommige kwesties, die vooral het voorwerp zijn van aanvallen van andersdenkenden, had men, overeenkomstig het opzet van het werk, er meer kunnen naar streven een gids te zijn voor intellectueelen, leeken zoowel als priesters. Vele menschen, die zelf met moeilijkheden loopen of aan wie door anderen uitleg werd gevraagd zouden ongetwijfeld graag hierop althans het begin van een antwoord vinden in dit Woordenboek, zoo noodig met verwijzing naar een vollediger uiteenzetting. Welnu, ofschoon hier steeds de principes worden aangegeven, toch blijven de eigenlijke moeilijkheden zelf dikwijls geheel buiten bespreking. Een enkel voorbeeld moge dit duidelijker maken. Iedereen weet, dat het feit van de erfzonde een fundamenteel dogma is van ons katholiek geloof. Welnu in het Oude Testament wordt alleen in Gen. III gerept over een zonde van het eerste menschenpaar waardoor lijden en ellende over het menschdom zijn gekomen. Doch behalve dat niet alle bizonderheden van de daar gegeven voorstelling in den eigenlijken zin hoeven te worden verklaard, wordt er ook heelemaal niet uitgedrukt, dat het gemeenschappelijk deelen in de straf berust op een gemeenschappelijke schuld, wat toch essentieel is in de katholieke leer der erfzonde. Waarop steunt dan deze katholieke leer? Is ze wel meer dan een verzinsel der theologen, dat op niets anders berust dan op deze geschiedenis van de 'verboden vrucht'? Wie dit zou beweren vergeet, dat de voornaamste geloofsregel voor ons is, niet de H. Schrift, maar de Overlevering, het leven zelf van de katholieke Kerk onder de leiding van den Geest Gods. Dat de erfzonde vanaf de eerste eeuwen altijd door de Kerk werd erkend en bovendien bevestigd werd door formeele uitspraken van een onfeilbaar Concilie is een veel steviger, want onwankelbaar, fundament voor deze geloofswaarheid dan een verhaal uit de Genesis, waarvan ons, van louter critisch standpunt beschouwd, de juiste beteekenis nog ten deels ontgaat. Wellicht zal iemand opwerpen, dat de katholieke leer van de erfzonde toch wel uitdrukkelijk wordt bevestigd door den H. Paulus in Rom. V, 12. Jawel, maar de exegese van dezen tekst werd gevonden onder leiding en ingeving van de traditie. Het feit van de erfzonde was reeds een geloofspunt vóór de kerkvaders den tekst van Sint Paulus in dien zin hadden verklaard. Want men kan zeggen, dat de Grieksche kerkvaders er meestal de leer der erfzonde niet in gezien hebben, terwijl men ze bij de Latijnsche kerkvaders, eerst vanaf Sint Augustinus, habitueel aantreft. De waarheid is bijgevolg, dat de leer van de erfzonde ons vooral door de Christelijke Overlevering werd bekend gemaakt. Deze Overlevering is een stevige waarborg en een toetssteen voor de juiste en zekere interpretatie zoowel van Gen. III als van Rom. V. Welnu in het artikel over de erfzonde in het Bijbelsch Woordenboek zegt schrijver enkel, dat er over een gemeenschappelijke schuld niets wordt bevestigd in het Oude Testament, terwijl deze toch onomwonden wordt uitgesproken door den H. Paulus (Rom. V. 12); maar hoe dit duidelijk is, verklaart hij niet en van een beroep op de Overlevering is geen spraak. Nu beweren we volstrekt niet, dat deze beschouwingen over de erfzonde, die eerder tot het domein der theologie behooren, ook noodzakelijk in een Bijbelsch Woordenboek moeten gevonden worden. We meenen echter wel, dat, gezien de doelstelling van dit werk, het voor vele onderwerpen zeker nuttig ware wat meer die richting uit te gaan. Een ander voorbeeld vinden we bij het woord Bijbelverklaring, waar onder de christelijk-dogmatische beginselen voor bijbelverklaring wordt aangegeven: 'geen dwaling of misvatting van den gewijden schrijver kan aanvaard worden, omdat zijn woord tevens Gods woord is'. Dit is volkomen juist, doch het ware niet overbodig voor een niet-ingewijden even te verklaren, wat men onder 'zijn woord' moet verstaan. Misschien had een eenvoudige verwijzing naar 'Inspiratie' volstaan. Eindelijk heeft het ons, in verband met de boven gegeven eerste vereischte van een Bijbelsch Woordenboek, verwonderd niets te vinden over letterkundige pro- {==190==} {>>pagina-aanduiding<<} ducten als het scheppingsverhaal Enuma Elish of het Gilgamesh-epos, waarmede elke studie over het bijbelsch verhaal van de schepping toch noodzakelijk rekening moet houden. Met deze bemerkingen, waarbij men er ongetwijfeld nog andere kan voegen, bedoelen we geenszins ons gunstig oordeel te wijzigen. We zijn er van overtuigd, dat dit boek op voortreffelijke wijze een ware leemte aanvult. Met spanning zien we uit naar de volgende afleveringen en we hopen, dat dit Bijbelsch Woordenboek weldra zal prijken in alle bibliotheken van priesters en leeken, die zich op eeniger wijze met godsdienstproblemen of godsdienstonderwijs bezig houden. Dit boek zal ons niet alleen het onontbeerlijke aan de hand doen voor een juist begrip van de H. Schrift; het zal ons ook doen nadenken. Het zal het verlangen opwekken en de mogelijkheid doen inzien om rechtstreeks in den tekst zelf de ware levensleer te gaan putten. Naarmate men zich dan, met behulp van de moderne wetenschappelijke gegevens, een juist inzicht in de H. Schrift heeft gevormd, zal men ook in staat zijn er de tijdelijke en vergankelijke dingen te onderscheiden van de eeuwige waarheden; men zal er de geschiedenis van de Openbaring stap voor stap kunnen volgen en het bovennatuurlijk karakter van die Openbaring zelf als het ware met den vinger aanraken. In plaats van een geheimzinnig en gesloten boek te blijven zal de Bijbel worden een lievelingsboek, waarin men met eerbied en bewondering zal lezen en herlezen de heerlijke schepping en de verlossing van het gevallen en hervallen menschdom. De moderne mensch zal er den indruk ondergaan van Gods almacht en liefde en er terugvinden, wat materialisme en genotzucht zoo onbarmhartig in hem hebben gedood: inkeer en bezinning. Letterkunde kroniek Esmoreit Het eerste van onze 'abele spelen' door Em. Janssen S.J. Altijd voort wekken onze vier 'abele spelen', van het midden der veertiende eeuw (1), de belangstelling op van philologen en van tooneellieden. Van ons alleroudste wereldlijk tooneel, voor dat der Rederijkers, blijven zij alleen over (2); hun techniek, inhoud, vorm en geest stellen dan ook, betreffende herkomst en inspiratie, bijzonder genre en opvoeringen, evenzooveel nog onopgeloste vragen. Van den anderen kant worden ze - de eerste drie althans - nu nog opgevoerd, - en de veelvuldig experimenteerende tooneelbeweging der laatste jaren poogde herhaaldelijk, niet zonder succes, ze door het moderne publiek te laten genieten. Het zijn, uit een ver verleden, alleenstaande kunstwerken: alleenstaand, in zoover niets soortgelijks werd teruggevonden; kunstwerken, zonder groote inspanning nog genietbaar. Philologen zoeken connexies op en integreeren ze met het Middeleeuwsche literaire leven; tooneellieden verzoenen hun archaïsche bekoorlijkheid met nieuwe aesthetische behoeften. De eenen doorsnuffelen bibliotheken, ze vergelijken en onderstellen; de anderen projecteeren ze in de nu gangbare psychologie. Beide standpunten doen wel eens eenzijdig aan. De eenen leggen hun eruditie te weinig af; de anderen hun modernzijn. Zou dan een zuiver literair onderzoek, dat evenmin ontdekkingen als proefnemingen wil ignoreeren, dat echter geduldig en speculatief dan tekst zelf wil nagaan en aanvoelen...: zou zulk onderzoek ons thans niet verder brengen? De vraag kwam bij ons op, na lezing van het verdienstelijk boek van Al. De Maeyer (3). In een zekeren zin voldoet hij aan ons verlangen, al blijft hij daarvoor toch te zeer tooneelman. In zijn derde en vierde hoofdstuk achterhaalt hij evenzeer de literaire als scenische hoedanigheden der spelen, en onderzoekt hij de gevoelsmotieven welke ze schragen en dragen. Met recht verheft hij daarna, onder de veilige hoede van Pater Van Mierlo, onze 'abele spelen' tot een unicum in de Europeesche literatuur (4). {==191==} {>>pagina-aanduiding<<} Te zeer toch van uit moderne tooneeltheorieën, - en zoo kwam, na lezing van dit wetenschappelijk overigens verantwoord boek (5), de vraag bij ons op: bracht een zuiver-literaire studie thans niet meer aarde aan den dijk? Laten we met een voorbeeld antwoorden; met de schets namelijk van een literaire studie op Esmoreit (6). Om de beurt behandelen we den inhoud, de structuur, de gestalten, den vorm en den geest van het eerste der 'abele spelen'. Heel even trekken we de lijnen dan door: hoe zou zulke studie, op elke van de andere drie spelen toegepast, de geheele groep beter leeren kennen? De inhoud Esmoreit, de zoon van den koning van Sicilië, zal huwen met Damiët, de dochter van den koning van Damast. Zoo triomfeeren deugd en christenheid. Dat huwelijk en die triomf zijn aan beider liefde te danken, - en Esmoreit, een spel van de liefde, stelt voor hoe deze ontstaat, hoe zij alles en allen in één verzoening vereenigt. Zij ontstaat doordat Esmoreit door Damiët wordt opgevoed; doch zulks is slechts mogelijk na een geheimzinnige ontvoering. Zij vereenigt alles en allen in één verzoening: Esmoreit, om Damiët waardig te worden, zoekt zijn geslacht op en vindt het; Damiët, die Esmoreit niet missen kan, reist hem achterna en vindt hem op haar beurt. In het midden van het stuk, (vv. 406-591) leeren Esmoreit en Damiët elkander als minnenden kennen. Dat tooneel besluit het verleden; het is de kiem van de toekomst. Van naderbij onderzocht, leidt het ons in de liefde binnen, welke de bestemming van Esmoreit en die van Damiët beide beheerscht. Bij een ontboezeming van Damiët die zich alleen waande, verneemt Esmoreit die haar reeds bemint, hoe zij hem, een vondeling, liefheeft. Onmiddellijk en onverbiddelijk neemt hij het besluit: zijn geslacht zal hij opzoeken, om dan terug te keeren, haar misschien waardig. Beide minnenden stellen elkander heel hoog: de liefde van Esmoreit vangt met een verwonderde nieuwsgierigheid aan, waarom hij Damiët zoo waardeeren moet (vv. 406-419); Damiët van haar kant kan zich Esmoreit niet anders voorstellen dan van hooge afkomst (vv. 446-449) (7). Zoodra zij elkanders liefde kennen, is Esmoreit niet meer te weerhouden: hij moet haar waardig zijn!... Voeg bij deze waardeering een volstrekte trouw: aan ontrouw wordt zelfs niet gedacht (cfr. vv. 572-581), - en baseer waardeering en trouw op een onverwoestbaar vertrouwen in de goddelijke Voorzienigheid. Zoo geloovend wagen beide minnenden alles. Hun liefde is sterk ethisch en idealiseerend. Normaal, doch niet noodzakelijk (cfr. vv. 517-523), onderstelt zij een hooge geboorte, waarbij zich dan consequent de toepassing voegt van het bekende 'Noblesse oblige'. Zij onderstelt ook een totaliseerend geloof; met een zoo volstrekte zedelijke verplichting, dat zwakheid bijna ondenkbaar wordt. Zij beïnvloedt voorkomen en omgang. Met den hoogsten eerbied, stijf en volgens de etiquette, bejegenen de minnenden elkander. Vluchtige vlagen van lyriek heffen ze boven de vormelijkheid uit; deze moeten dan een bijna ongepast 'misbaar' heeten (cfr. vv. 534, 550, 561). Zoo plaatst zij de personen boven de habitueel waargenomen werkelijkheid, in een stijl van opgaande lijnen, in een gothiek die ze tot symbolen verheft. Zooveel zuiverder bereikt men, door den oppervlakkigen schijn heen, het diepere leven. De geest van het zoo beschouwde centrale tooneel Is die van het geheele werk: geen oppervlakkige waarnemingen; een dieper inzicht. Dat verklaart een paar toevallige ontmoetingen; eenigszins verklaart het ook de onwaarschijnlijk aandoende bijzonderheden. De ontmoetingen vooreerst. Waarom komt Platus bij Robberecht uit, precies als deze Esmoreit wil dooden (vv. 142-209)? Waarom treft de dolende Esmoreit, zooveel jaar later, zoo ineens zijn gevangen moeder aan (vv. 591-701)? De Middeleeuwer zou zulke critische vragen waarschijnlijk niet begrijpen. Toevallige ontmoetingen maakten het geheel, meende hij, zooveel heerlijker: werd dan, boven het tooneel, Gods wijze hand niet zichtbaar, die Esmoreit en Damiët naar elkander en naar hun bestemming geleidde (8)? Doch ziehier een precieser antwoord: in de symbolische sfeer geven het toevallige en onwaarschijnlijke-bij-de-waarneming geen {==192==} {>>pagina-aanduiding<<} aanstoot. De feiten künnen plaats grijpen; het 'hoe' heeft geen belang. En de twee betwiste tafereelen komen eenvoudig hierop neer: Robberecht wil Esmoreit dooden, maar Platus koopt hem af; Esmoreit bereikt zijn moeder, die zucht in de gevangenis. De onwaarschijnlijke bijzonderheden daarna. Volgens de voorzegging van Platus zou Esmoreit niet alleen met Damiët huwen, doch ook haar vader dooden (cfr. vv. 70-71); daarvan komt wel niets terecht (9). - Bij den koning beschuldigd Robberecht de koningin (vv. 314-336, 342-345) (10); hoe kan hij dan, na den terugkeer van Esmoreit, de geheel vertrouwde gunsteling blijven (vv. 712-721 en vlgd.)? Hoe wordt overigens de onschuld der koningin bewezen, tenzij in zoover Esmoreit nog leeft? - Op den 'band', waarin de boorling gevonden werd, zijn de wapenen van Sicilië en Hongarije geborduurd (vv. 778-780); doch Esmoreit die hem draagt trekt er geen partij uit (vv. 596-599), evenmin als Damiët die hem bewaarde (vv. 288-289, 582-584). Hij moet dienen als bewijsstuk, gelijk ook het onweerlegbaar getuigenis van Platus tegen den bedrieger Rubberecht: niet dan ten koste van veel onwaarschijnlijkheid, lijkt het, zijn zulke bewijzen voorhanden. Maar zulke inconsequenties hebben voor den Middeleeuwer niet veel belang. Zonder aarzelen aanvaardt hij alle inkleeding en bijzondere voorstelling; indien slechts het kapitale verloop onafwendbaar en diepgaand gezien wordt. De inhoud van Esmoreit beeldt dus sober, idealiseerend en toch concreet, de liefde uit, die, wonderbaar ontstaan, na zware beproeving alle goeden verheugt en vereenigt. De structuur Nemen we den proloog (vv. 1-30) en den epiloog (vv. 996-1006) (11) weg, dan valt het verloop van de overblijvende 965 verzen in twee deelen uiteen: Esmoreit onmondig kind (vv. 31-405), Esmoreit volwassen jongeling (vv. 406-995); de centrale scène van daar straks volgt tegelijk uit het eerste deel (vooral uit vv. 256-291) en zet het tweede deel in. Het tweede deel bevat 590 verzen tegenover de 375 van het eerste. Men kon het eerste wel een voorspel noemen; doch daarvoor is het toch weer te belangrijk. Zoo komen we tot een opmerkelijke 'tweeheid van tijd'; het tweede deel mocht als titel dragen: 'twintig jaar later' (12). Aan die tweeheid van tijd beantwoordt een tweeheid van handeling: in het eerste deel worden de minnenden gescheiden (maar die scheiding bereidt een nieuwe vereeniging voor); in het tweede deel (na een nieuwe scheiding) allen vereenigd. Het eerste deel laat het tweede wel niet verwachten; het tweede sluit er echter volkomen bij aan: zoo komt alles terecht. Doch dit is slechts een tweeheid-in- het-groot; daarnaast (beter: daarin) bestaat een tweeheid-in het-klein: om de beurt, of bijna toch, grijpt het voorgestelde in Sicilië plaats of te Damast, - en ziehier een nog volkomener alterneeren: Tegenover het besluit van Robberecht (vv. 31-57) staat de zending van Platus (vv. 58-141). Tegenover het verkocht-worden van Esmoreit (vv. 142-225) zijn aanvaardworden (vv. 226-291). Tegenover het verstooten-worden der koningin (vv. 292-405) de liefde-verklaring tusschen Damiët en Esmoreit (vv. 406-591). Tegenover Esmoreit's vinden en aanvaard-worden in Sicilië, waarbij Robberecht schijnheilig de straf ontduikt (vv. 592-841), de reis en de aankomst van Damiët en Platus, waarbij Robberecht ontmaskerd wordt en gestraft (vv. 842-995). Ook dit alterneeren vormt een tweeheid. Door een herhaalde slingerbeweging wekt het stuk aanhoudend nieuwe belangstelling op en houdt de gevoelens in evenwicht; terwijl het geheele verloop eveneens een slingerbeweging aftoekent, een enkele. Singerbeweging: dat woord kenmerkt het best stijl en structuur. Op verscheidene wijzen beweegt men zich van pool tot pool: van scheiding naar vereeniging en van vereeniging naar scheiding; van christenland naar heldenland en terug; van waan naar waarheid en van vernietiging naar stichting; van den triomf van den booze naar zijn straf, bij de zegepraal van den goede. En daaruit leiden we niet alleen de strenge styleering af; daaruit volgt ook dat het tooneelwerk nog sporen draagt van de epiek. Deze slingerbeweging duidt dus op een strenge styleering. Styleering is altijd versobering; verarming kan zij beteekenen, doch ook verdieping: dan resul- {==193==} {>>pagina-aanduiding<<} teert de eenvoudige slingerlijn uit een verscheiden en verward gebeuren. Zoo wordt een gevarieerd feitenverloop hier tot een allersummierste ontwikkeling teruggebracht: de twee polen der handeling staan vast; daartusschen bewegen zich de personen. Zij is echter een nog epische styleering. Te uitsluitend bestaat ze uit nevenschikking en tegenstelling; terwijl de volgroeide dramatiek, door onderschikking vooral, door voorgrond en achtergrond, door doen gebeuren en laten vertellen, de feiten tot een veel striktere eenheid nog te herleiden weet. De gestalten De gestalten zijn op elkander aangewezen: Damiët op Esmoreit, Platus op Robberecht, de koning van Damast op den koning van Sicilië, de moeder van Esmoreit op... Damiët. Opmerkelijk is vooreerst hun stijve onveranderlijkheid. Met een voldoend getal van reëele trekken ingekleed, zijn ze echt en symbolisch meteen. Symbolisch in de sfeer der liefde: zij verzinnebeelden de moederlijke en de voorechtelijke liefde, het inwerken van den booze en van Gods Voorzienigheid. Esmoreit en zijn moeder zijn op zichzelf duidelijk genoeg; ook Damiët, die, om de beurt, de moederlijke en de voorechtelijke liefde incarneert. Om deze drie centrale gestalten bewegen zich Platus en Robberecht; niemand meer dan Platus is de geleider naar Gods wil, terwijl Robberecht de lagen legt van den booze. De twee vorsten beschouwen we als noodzakelijke figuranten. Robberecht spreekt en handelt het meest vulgair (13). In dit edelste van de abele spelen neemt hij de rol waar, die in Gloriant aan 'de hangdief' toekomt, in Lanseloet aan den 'warande huedere'. Een hooggeborene moet wel bedorven zijn om zijn fatsoen te vergeten, en de hier geschetste idealiseerende liefde onderstelt nog duidelijk een hoogen adel. Opmerkelijk is ook de dubbele rol van Damiët: op Esmoreit'a moeder vooreerst, daarna op Esmoreit zelf aangewezen. Hoort dat niet bij de hooger aangeduide tweeheid van tijd en handeling? In zijn twee perioden vertoont het stuk een tweevoudige groepeering van gestalten, wier verscheiden inwerken op elkander de handeling doet geschieden. Het procédé is even eenvoudig als essentiëel dramatisch: volkomen harmoniëeren verwikkeling en personen, en niets anders geschiedt dan dat eenieder zijn bestemming bereikt. Het onderstelt nochtans, meenen we, een langdurige epiek, die, tot het uiterste besnoeid en versoberd, zich ineens tot dramatiek laat omzetten. De diepere zin van deze tweeheid komt meteen aan het licht. Hij ligt besloten in spreekwijzen als 'Loontje komt om zijn boontje', 'Alles komt terecht', 'Na lijden verblijden', 'Nos actes nous suivent', 'Wat God vereenigen wil houdt geen mensch gescheiden'. Hij legt de wezenlijke richting van elk leven bloot: een ethisch-religieuze norm en evenwicht, waarheen tenslotte de feiten zich altijd wenden. Altijd en tot het uiterste mag men op God vertrouwen, zoo men volgen durft de Idealiseerende liefde (14). Vorm en geest Van den vorm is veel reeds verklaard. Naar de epiek wijzen de nevengeschikte tafereelen en hun onderlinge tegenstelling. Ook hun ver doorgevoerd schematisme: de personen opgeroepen met 'Waer sidi'; de andere vaste uitdrukkingen en zegswijzen (15); de vele monologen en dialogen (16). Van haar komen de versvorm en de strikt onderhouden stichomythie: episch blijft de symbolische sfeer, waarin alles ligt verzonken. Wie aandachtig den tekst nagaat, geniet van de verfijnd soepele verskunst: van haar vele gevoelsschakeerlingen en van de filigraanteekening der personen, ieder met de hem eigen taal (17). Tel- {==194==} {>>pagina-aanduiding<<} kens als ze 'buten kere staen' (18), verliest het vers zijn zachte zangerigheid (19); waar de idealistische bewogenheid ze aangrijpt, zingt het zooveel luider en hooger. Verscheidene brokstukken pasten in een Middelnederlandsch lied (20); daardoor niet het minst nemen we, eens te meer, den inspireerenden geest waar: hooge en bewogen liefde. In welke richting beweegt zich deze geest? Want dit eerste der abele spelen moet ofwel de hooge bezieling der ridderromans neerhalen en de epiek verburgerlijken, ofwel door versobering de verheven opvatting der liefde zuiveren en verdiepen. Met Gloriant en Lanseloet in verband gezien, doet Esmoreit, tegenover de ridderromans gesteld, de verburgerlijking en vergroving aanvangen. Doorheen de op elkander volgende abele spelen neemt het realisme toe; een zeker fatalisme wordt zelfs merkbaar en geweldiger openbaart zich de macht van 'Vrouw Venus' (21). Op zichzelf echter beschouwd, en indien we van het overige niets afwisten, liet Esmoreit, met zijn tenger-lyrischen toon en de verhevenheid zijner gesprekken, ons wel twijfelen. Even toch maar; want spoedig merkten we de licht ontnuchterende schematiseering op, het onmiskenbare begin van realisme, het iets te veel moraliseeren. Uit het on-dynamische der religieuse overtuiging (22) viel wel niets af te leiden... Esmoreit moet dan geschreven zijn door een nog jeugdig dichter, heel begaafd en zeker van zichzelf, wiens soepel aanpassingsvermogen hem in de ridderromantiek vanzelf binnenleidde. Ouder geworden, had hij het zoo spontaan niet meer gekund. * * * Vatten we onze velerhande besluiten nu samen. Over den oorsprong en de mogelijke bronnen van het verhaal hebben we niet gerept (23). Doch als het waar is dat Esmoreit uit een verscheidenheid van verspreide thema's werd samengesteld: eens te meer herkennen we het bijzonder talent van zijn dichter. Niet met flonkernieuwe vondsten en voorstellingen creëert hij; wèl door onverwachte verbindingen en schakeeringen. Uit bestaande motieven bouwt hij een orspronkelijk verhaal op; uit de epiek doet hij de dramatiek ontstaan; in een concreet geval legt hij de leer van de liefde. Hij is nog jong, jeugdig en soepel. Den droom der ridderromantiek maakt hij zich eigen; hij, een burger nochtans, die zich weldra (indien tenminste Gloriant en Lanseloet ook van hem zijn) veel meer naar het machtige, licht cynische realisme zal toekeeren. In zijn tijd verkwijnt het oude idealisme. Even rekt het, op het toonel, zijn bekoorlijk bestaan; doch voor niet lang. Esmoreit begroeten we dan als ons eerste werkelijk tooneelstuk. Zijn epischen oorsprong verraadt het nog, in zijn overigens dramatische structuur en conceptie. Het is een streng gestyleerd gewrocht, halverwege tusschen werkelijkheid en symboliek, waarneming en contemplatie, typeering van menschen en zangerige dichtkunst, voorval en inzicht, contingentie en noodzakelijkheid. Nu onze hedendaagsche kunst dikwijls tot vormen, kleuren en typen-naar-het-uiterlijke is vervlakt: nog bekoort ons, frisch, reëel en bezonken, die oude verbeelding. Veel dieper echter liggen haar wezen en waarde: zij hoort bij onze onvergankelijke schatten van wijsheid-in-schoonheid. {==195==} {>>pagina-aanduiding<<} Boekbespreking Godsdienst A. VAN HOVE, Gods Algemeene Heilswil. Het vraagstuk der zaligmaking van alle menschen. - Standaard - Boekhandel, Antwerpen, 1942, VIII - 197 blz. Fr. 35. We zien met genoegen dat de reeks Leerboeken der Dogmatica, door wijlen Pater Al. Janssens gesticht, doorgaat. Onderhavig boek is er een kostbare aanwinst voor. Het behandelt, uitvoeriger dan in om het even welk handboek het geval is, een onderdeel van het traktaat over de goddelijke Voorzienigheid: het probleem al. hoe met dit dogma overeen te brengen is dat schijnbaar zoo talloos vele menschen buiten den eenigen weg der zaligheid blijven. Schr. heeft, gebruik makend van de standaardwerken van een Capéran en Harent, de ingewikkelde zaak grondig ingestudeerd, zooals reeds bleek uit artikelen daarover door hem de vorige jaren in 'Collectanea Mechliniensia' gepubliceerd. De uiteenzetting is klaar en overzichtelijk. Voor de noodzakelijkheid van het Doopsel ware nochtans o.i. verkieslijker geweest eenvoudig naar desbetreffend traktaat te verwijzen: blz. 142-154 daarover komen als een te lange parenthesis voor, en moesten toch noodzakelijk ontoereikend blijven. Prof. Dr. E. Druwé Kan. Dr. J. VAN BRABANT en Dr. R. STOCK, Christus en Zijn Kerk. Het ware Christendom. Brepols, Turnhout, 1942, 280 blz., ingenaaid, Fr. 32, gecartonneerd Fr. 36. In dit apologeticahandboek voor de twee hoogste humanioraklassen, werd het deel van poësis door Dr. Stock, dat van Rhetorica door Kan. Dr. Van Brabant verzorgd. Naast eenheid van opzet en plan is dan ook een sterke verscheidenheid in uitwerking, stijl en atmosfeer tusschen beide deelen merkbaar. Dr. Stock volgt uitsluitend de progressieve of historische methode. Zijn uiteenzetting is streng wetenschappelijk: hij spaart den student geen enkele nuance van een historisch argument, geen enkele schakel van een philosophische bewijsvoering. We durven ons zelfs afvragen of de doorsnee-student de kracht en waarde van zulke argumenten, bij een zoo ver gevorderde gespecialiseerde techniek, nog voldoende kan waardeeren? En of dergelijke methode niet te eenzijdig en te levensvreemd is, om het geloof van de rijpende jeugd, in haar Sturm-und-Drang-jaren, hecht en blijvend te fundeeren? In zijn genre echter is deze uiteenzetting zeer degelijk. De auteur geeft blijk van breede belezenheid, heeft zin voor het essentieele en teekenende in een bewijsvoering, weet bij gedwongen beperking van zijn object de centrale problemen ter behandeling uit te klezen (het geheel achterwege laten van de synoptische kwestie komt ons nochtans overdreven voor). De uitvoeriger behandeling van monotheisme en messianisme in het O.T. lijkt ons een aanwinst. In het hoofdstuk over het mirakel zagen we graag meer nadruk gelegd op de 'ratio signi', en in het bewijs van het Godsbestaan kon het onderscheid tusschen chronologische en logische serie wellicht duidelijker verklaard worden. Kan. Dr. Van Brabant obenadert het probleem van de kerk achtereenvolgens langs de drie klassiek geworden wegen. Na het historisch onderzoek over de stichting der Kerk door Christus, toetst hij haar waarde aan de vier kenmerken er past dan de regressieve of 'volksche methode' toe, door het actueele feit der kerk als een getuigenis aan te toonen voor haar goddelijkheid. Deze veelzijdige belichting wekt van den aanvang af den indruk van grooter volledigheid en meer algemeen-menschelijke belangstelling. Zoo krijgt b.v. de schrijver gelegenheid de studenten ook nader bekend te maken met de afgescheiden kerken, met de roemrijkste bladzijden uit de kerkgeschiedenis, en met steeds actueele vragen als de wonderen van Lourdes. Wel wordt het geschiedkundig gedeelte niet zoo breed en uitvoerig uitgewerkt als in het boek van De Raedemaeker - dat als aanvulling voor den leeraar van groot nut zal blijken - maar het is schematischer, overzichtelijker, bewust aangepast aan humaniorastudenten en daarom als handboek bruikbaarder. In dit tweede deel treft ons ook een grootere mildheid, die wij in het eerste deel ongraag missen, en die toch niets aan de wetenschappelijke degelijkheid afdoet. Alleen reeds de toespelingen, in vele titels, op bekende hedendaagsche essais of letterkundige werken, stellen de godsdienstige problemen meer in de nabijheid van het volle cultureele leven van den jongen; en de heele uiteenzetting lijkt ons ook meer aangepast aan het ontwikkelingspeil van een humaniorastudent. Ook de lossere, minder stroeve stijl doet daar wellicht iets aan. Een enkele leemte: is, zelfs in een apologeticaboek, niet een korte behandeling wenschelijk van de beteekenis en draagwijdte der pauselijke onfeilbaarheid en van de kerkelijke driedubbele macht in het algemeen? Als geheel is dit boek, door de degelijke behandeling van de stof zoowel als door de heldere en overzichtelijke voorstelling ervan, een kostbare aanwinst. Het vult een ware leemte aan in ons aan goede godsdiensthandboeken zoo arme humanioraonderwijs. De keurige uitgave blijkt onder de oorlogsomstandigheden nog niet geleden te hebben. L. Monden K. BERQUIN pr., Geloofsrechtvaardiging. - Schoonbaert-Goes, Brugge, 238 blz. In 238 bladzijden geeft de schrijver een volledige schets van de geloofsrechtvaardiging (apologetika). Het is duidelijk dat hier geen sprake is van volledig uitgewerkte bewijzen; deze zijn meestal kort samengevat, vooral in het eerste deel: 'De Rechtstreeksche methode', de bewijzen namelijk der ware Kerk door haar kenteekenen. In het tweede deel volgt de schrijver de 'traditioneele methode': Wijsgeerige grondslag; bewijzen van Gods bestaan; historische grondslag; de Roomsche Kerk voldoening van de hoogste menschelijke betrachtingen; antwoord van de opwerpingen tegen Heilige Schrift, dogma's en leven der Heilige Kerk. Als handboek, door den leeraar zelf aan te vullen kan dit werkje, aan de Colleges en elders, veel diensten bewijzen. J. Cuypers {==196==} {>>pagina-aanduiding<<} Dr. E. KALT, Werkbuch der Bibel. I. Band: Das Alte Testament. Met 86 afbeeldingen en bijgaande verklaringen. - Herder, Freiburg i.B., 1941, 583 blz., 9.80 Mark; geb. 11.80 M. De belangstelling voor de H. Schrift, die stilaan doordrong in ruimere kringen, stelt ook nieuwe eischen aan Godsdienst- en Bijbelonderricht: de geloovigen hebben recht niet alleen op een degelijke inleiding tot een juist begrip van de heilige Boeken, maar ook op een voor het godsdienstig leven vruchtbare uiteenzetting van het woord Gods. Vroomheid en wetenschap zijn twee hoofdvereischten van elk Bijbelonderricht, dat aan de hedendaagsche noodwendigheden wil beantwoorden. Deze praktisch niet gemakkelijk te vereenigen eigenschappen vindt men op voortreffelijke wijze verwezenlijkt in dit naar inhoud en vorm gansch nieuwe 'Werkbuch der Blbel'. Zooals de titel laat vermoeden, is het boek op de eerste plaats bestemd voor de leiders van en deelnemers aan Bijbelkransjes en Bijbelavonden, zooals die sinds enkele jaren onder de Duitsche katholieken werden ingericht. Doch het is tevens een handleiding voor Bijbelonderricht in het algemeen en wil een nuttig werktuig aan de hand doen voor al wie met de godsdienstige vorming van de jeugd is belast. In een betrekkelijk korte inleiding (24 blz.) wordt vooreerst de beteekenis en het belang van het 'woord Gods' uiteengezet; we vernemen er hetgeen elk ontwikkeld geloovige omtrent den Bijbel moet weten: zijn plaats in de wereldliteratuur, zijn goddelijk karakter, de inspiratie, de inerrantie, de verhouding tot het Kerkelijk leergezag en tot elk geloovige in het bijzonder. Daarna volgt een vluchtig overzicht van alle boeken van het Oude Testament. Het werk zelf behandelt achtereenvolgens van uit een veelzijdig standpunt (door verscheidenheid van drukletter aangeduid) den inhoud van elk boek van het Oude Testament afzonderlijk. Na een overzicht van de heilsbeteekenis van het boek in zijn verband tot de heele heilsorde, volgt een uitgebreide verklaring van uitgelezen teksten. Steunend op deze verklaring en er op voortbouwend geeft de schrijver daarna telkens in den vorm van Bijbelcatechese een uiteenzetting van de katholieke geloofsleer, zooals die in de Overlevering en in de huidige leer van de Kerk wordt bevestigd; tevens antwoordt hij op de meest verspreide moeilijkheden en opwerpingen. Hierbij worden al de verschillende vakken der Bijbelwetenschap betrokken: zoowel politieke geschiedenis als literatuuren cultuurgeschiedenis, archeologie, aardrijkskunde, plant- en dierkunde. In de eigenlijke Schriftverklaring behoort de schrijver tot een meer conservatieve richting: zoo zullen b.v. niet alle exegeten het eens zijn met zijn verklaring van het boek der Genesis. Doch verre van zijn eigen meening te willen opdringen, laat hij steeds den weg open voor ruimere opvattingen. Het komt er trouwens bij hem vooral op aan den Bijbel te leeren lezen niet uit gewoon-menschelijke nieuwsgierigheid, maar om zich een dieper inzicht te vormen in de geleidelijke ontwikkeling van de bovennatuurlijke heilsleer en de verwezenlijking van het goddelijk plan der Verlossing. Daarom legt hij den nadruk vooral op de leer, meer dan op het feitenmateriaal; hij streeft naar een bezit niet van de letter der H. Schrift, maar van den geest en het leven. De groote verdienste van het werk ligt dan ook in de methode. Zelfs voor hen, die in de exegese meer vooruitstrevende principes huldigen, blijft dit boek een kostbare leidraad en een schets, die zich uitstekend leent tot persoonlijke ontwikkeling en aanpassing. Een aanhangsel geeft bovendien ter veraanschouwelijking van het onderwijs een prachtige collectie uitgelezen platen, die met de bijgaande verklaringen gemakkelijk te gebruiken zijn als projectiemateriaal. De vele bibliographische gegevens staan borg voor de wetenschappelijke degelijkheid en vormen een kostbare hulp voor wie zich op grondiger studie wil toeleggen. Dat de schrijver zich niet richt tot vakmenschen zal wel de reden zijn, waarom hij bijna uitsluitend Duitsche boeken en artikelen citeert en dikwijls geen woord rept over hoogst belangrijke werken in andere talen. We bevelen het werk ten zeerste aan: niet alleen voor degenen, die aan anderen Bijbelonderricht moeten geven; maar ook voor wie door persoonlijke studie een dieperen kijk in de H. Schrift wil verwerven. E. De Cooman Dr. Th. VAN TICHELEN, De Grootmeester der katholieke Bijbelstudiën: M.J. Lagrange. - Geloofsverdediging, Antwerpen, 1942, 90 blz., 25 fr. Dit werkje wil enkel een korte levensschets geven van P. Lagrange als geleerde en als kloosterling. In de hem eigen sappige taal brengt de leerling Van Tichelen een dankbare en bewonderende hulde aan zijn gewezen professor en vriend. P. Lagrange was niet alleen een pionier en een reus in de Bijbelwetenschap, maar tevens een heilig priester en kloosterling wiens onwankelbare trouw aan geloof en Kerk tot voorbeeld mag worden gesteld. Hij is de stichter en de bezieler geweest van een werk, dat hem lang zal overleven. E.D.C. Dr. A. VAN DEN BORN, Toepasselijke Bijbelteksten, voor preek, meditatie en geestelijke lezing. Romen, Roermond-Maaseik. 1941, 653 blz., gen. Fr. 80, geb. Fr. 92. Dit boek maakt deel uit van de collectie 'Romen's tekstverzamelingen'; deze verschijnt naast de collectie 'Romen's compendia' waarin reeds Dr. H. Van Groessen's 'Katholieke Moraaltheologie' en 'Het kerkelijk recht voor religieuzen' verschenen. Ook dit werk is voortreffelijk. Het omvat, naast de bijbelteksten gerangschikt volgens de alphabetische orde der trefwoorden (het eigenlijke werk), een zaakregister met de belangrijkste woorden die niet als trefwoord konden worden opgenomen, en een register van alle voorkomende teksten. Een aanhangsel geeft enkele teksten voor bijzondere gelegenheden. Toepasselijke bijbelteksten zijn echter geen toegepaste bijbelteksten: ieder moet ze voor zichzelf verwerken, en hun verband met den contekst mag niemand ignoreeren. We hebben mier dus enkel een leidraad, met de garantie dat de geciteerde teksten 'volgens hun letterlijken zin passen op het trefwoord, waaronder ik ze opnam' (voorwoord); de naam van Dr. Van den Born waarborgt meteen keuze en interpretatie. Het werk gebruikt den tekst van de Canisius-uitgave. Helder en degelijk {==197==} {>>pagina-aanduiding<<} verdient het de belangstelling van al wie zich ernstig bezig houdt met predikatie of geestelijke leiding. V.V. Spiritualité de la famille. - Rencontres 8., La pensée catholique, 38 Quai Mativa, Luik, 238 blz., Fr. Fr. 24. In 25 bijdragen van ongelijke waarde maar alle doordrongen van een veroverend optimisme en een kerngezond idealisme, worden de verschillende aspecten van de christelijke familie behandeld. De heiligheid in het huwelijk; de taak van vader en moeder en de plaats van het kind; de voorbereiding op het huwelijk, van den jongen, van het meisje; de verloofden; het gezin in den staat; het gezin in de maatschappij: burgers-, werklieden- en boerengezinnen; het gezin in de Kerk. Alles wordt besloten door een studie over 'Huwelijk en Maagdelijkheid', zelf bekroond met een beschouwing over de Moeder-Maagd. Christus sprak tot zijn volgelingen: 'Ik laat u in de wereld, maar gij zijt niet van deze wereld'. Dit programma moet niet alleen voor priesters en kloosterlingen werkelijkheid worden; het geldt ook voor de gehuwden. Ook voor hen sprak Jezus dat andere woord: 'Niemand kan twee meesters dienen'. Daarom was het nuttig en wenschelijk dat hun zou getoond worden hoe zij, niet spijts maar in en door hun gezin, moeten opgaan naar God; hoe het huwelijk voor hen is: 'une parabole qui se développe sans fin au gré de l'existence conjugale comme une préfiguration de notre union avec Dieu' (blz. 51). A. Fimmers Ch. J. MULLALY, S.J., Mijn Kloosterleven. Ingeleid en vertaald door A. Marlier S.J., - Bibliotheek can den Bode van het H. Hart, Van In, Lier, 1942. In kleine hoofdstukken van twee à drie bladzijden houdt de schrijver ons de leer voor over het katholieke kloosterleven: haar wezen, bestanddeelen, verplichtingen, oefeningen, devoties; het is speciaal bestemd voor de Congregaties met gemengd contemplatief en actief leven. Het doel en de wensch van den auteur zijn: den weg naar de geestelijke volmaaktheid beter te belichten en een grootere waardeering te wekken voor het religieuze leven. Misschien lijkt de verdeeling van het onderwerp in veel kleine hoofdstukken daartoe minder geschikt; doch deze juist maken het werk bruikbaar voor dagelijksche geestelijke lezing. Misschien vinden wij het te rustig en effen geschreven, zonder veel diepte noch bezieling; maar er is klaarheid in de gedachte en de schrijver zoekt inspiratie bij bekende auteurs over het geestelijk leven. De vertaling is degelijk. L.V. A. VAN HOVE. De bronnen van het kerkelijk recht tot het begin der VIe eeuw. Mededeelingen van de Koninklijke Vlaamsche Academie voor Wetenschappen, Letteren en Schoone Kunsten van België. - Paleis der Academiën, Brussel, 1941, 25 blz., Fr. 12. Alhoewel het opsommen van kenbronnen over het algemeen een weinig boeiende stof ter lezing biedt, zeker als het gaat over rechtskundige wetenschappen, toch blijft het een buitenkansje, als een der grootste hedendaagsche Canonisten een weinig wil mededeelen van zijn grondige, wetenschappelijk gefundeerde kennis. De lezing van Prof. A. Van Hove zal vele jongeren in de studie van het Kerkelijk Recht van nut zijn. Wij durven hopen dat Schr. ook over de perioden na de VIe eeuw een zoo volledige als overzichtelijke bronnenbespreking zal geven, al zou zulks in meerdere lezingen moeten geschieden. A. Darquennes J.A. OTTO S.J., Kirche im Wachsen. - Herder, Freiburg i. Br., 1940, 204 blz. De ondertitel van dit boek: 'Vierhundert Jahre Jesuitenorden im Dienste der Weltmission' bepaalt het eigenlijke onderwerp. De schrijver behandelt eerst de missiegedachte bij den H. Ignatius van Loyola, en het eerste optreden, met Franciscus Xaverius aan het hoofd, van de Sociëteit in de missielanden. Vervolgens schetst hij den missiearbeid van de oude Sociëteit tot aan haar opheffing in 1773, om tenslotte een overzicht te geven van de moderne Jezuïetenmissie. In dit werk vindt men een groot aantal statistieken, door enkele kaartjes geïllustreerd, een karakteristiek van de voornaamste missionarissen: een Ricci, een de Nobili, een Schall, een Petrus Claver, en tenslotte korte maar zeer gevatte beschouwingen over het probleem der adaptatie in de missiemethode. (bv. blz. 125 en vlg., bl. 24 en vlg.) In een kort bestek worden ons hier veel feiten en gedachten in een volmaakte orde bijgebracht. Een uitstekende aanwinst voor onze missiebibliotheek. F. De Raedemaeker M. CRAEYNEST, Kardinaal Lavigerle. Apostel van Afrika. - Missietijdschrift Nieuw-Afrika, Antwerpen, 1942, 252 blz., Fr. 25. Voor de Witte Paters van Afrika bestaat er wel geen betere propaganda dan de levensbeschrijving van hun stichter, een der grootste missionarissen en invloedrijkste prinsen der Kerk in verleden eeuw. In 1891 pas overleed hij, - en als we zijn zonen en dochters nu ontmoeten, zoo temperamentvol gekleed, ontkomen we nooit aan den indruk: de eerste stuwing duurt nog voort. Ongemeen werkzaam en verbazend initiatiefrijk, werd Charles Lavigerie, eerst leeraar aan de Sorbonne en later aartsbisschop van Algiers, wonderbaar gezegend; verrassend openbaart zijn leven wat, in pas verloopen tijden, een mensch vermocht, wat God vermocht in een mensch. Algerië, Jerusalem, Congo, Tunisië, moesten aan zijn veroveringsdrang gelooven; - herhaaldelijk verwoest en met marterissenlaarsbloed gedrenkt, stonden de missievelden, kort daarop, steeds zooveel heerlijker; - op het einde van zijn leven leed de groote Kardinaal, na zijn toast te Algiers in 1890, misschien zijn grootste beproeving. De levensbeschrijving, die Pater Craeynest ons aanbiedt, is niet de vrucht van een oorspronkelijke en vernieuwde studie; populair stelt ze voor wat anderen reeds creëerden, hier en daar onhandig zelfs en wat oppervlakkig. Even legt de auteur nadruk op het aandeel der Vlamingen in het pionierswerk der Witte Paters; hij schenkt ons een werk, dat jongere en oudere lezers in de sfeer overbrengt van heldhaftigheid en hooge verlangens. Em. Janssen Louis SOURIE. Het Heilig avontuur van Godelieve, Gudula, Kristin en Lutgardis. - Sint-Franciscusdrukkerij, Mechelen, 1942, 99 blz., Fr. 12. Zoek in deze vier opstellen geen hagiographische wetenschap, zelfs niet het so- {==198==} {>>pagina-aanduiding<<} bere levensverhaal van vier heiligen-van-bij-ons; zoek er de opgetogen bewondering in van den nog jongen idealist die, geenszins blind voor de hedendaagache ontreddering, aan schoonheid en vroomheid zijn hart heeft verpand. Aan zijn dochtertje Kristin draagt hij zijn werkje op: het bevat, van den vertrouwenden vader, alle droomen en verlangens. Lyriek en verhaaltrant hinderen elkander wel eens. De taal kon zuiverder zijn, ook hier en daar de smaak; vooral de uitbundigheid diende bedwongen. Doch wie zal niet opgaan in deze warme blijdschap; wie zal niet dapperder, bij zooveel wonderbaars dat toch zoo menschelijk blijft, het harde leven liefdevol tegemoet treden? Em. Janssen Ambr. M. BOGAERTS O.P., Riddervolk, Wezen en werking der Dominikaansche Derde Orde. - De Lelie, Tienen, 1942, 91 blz., Fr. 16. Dit is meer dan een propaganda-brochure voor de Derde Orde van de Dominikanen, want propaganda blijft zoo dikwijls bij de letter die doodt; hier krijgt men den geest, die levend maakt. Er zit gloed in dit boekje, zooals de titel het reeds laat vermoeden. Schrijver schetst den waren geest, de organisatie en de vruchtbare werking der Dominikaansche Derde Orde. Het vierde hoofdstuk dat een vrij uitgebreide Dominikaansche lectuur aangeeft, zal bij velen welkom zijn. Af en toe een paar kleinigheden, die in een volgenden druk kunnen verbeterd worden: de bepaling der 'Broederschappen' (blz. 13); den waren geest 'der' Dominikaansche krijgsdienst (blz. 17); niet consekwent gebruik van de buigings-n: tot verdere uitbloei (blz. 27), het... lid mag geen enkele plicht verwaarloozen (blz. 27). Ook de verwaarloosde punctuatie is bij het lezen vaak hinderlijk. Deze brochure is de eerste in de nieuwe Dominikaansche reeks: 'Levenswijding'. A. Darquennes Ambr. M. BOGAERTS O.P., Paus Pius XII spreekt... Levensbeeld van Paus Pius XII en bloemlezing uit de pauselijke brieven en toespraken. - De Lelie, Tienen, 1942, 86 blz., Fr. 21. Beschouw dit boekje niet alleen als een hulde aan Zijne Heiligheid Pius XII; veel meer werd het met een praktisch doel opgesteld: Christus' plaatsvervanger wijze ons den weg naar nieuwe ordening en vrede; alle Katholieken dienen zich te doordringen van wat hij ons voorhoudt. Hoofdzakelijk biedt dit werk ons een geheel verantwoorde bloemlezing aan uit de pauselijke documenten. Ziehier de titels van de hoofdstukken (zoo komt ineens haar bruikbaarheid aan het licht): 'Dwalingen van dezen tijd; Het ideaal van het herstel; De grond van het herstel; De menschelijke persoonlijkheid; De familie; Maatschappelijke orde; Vrede en internationale orde; Radio-toespraak op 13 Mei 1942 ter gelegenheid van zijn bisschoppelijk jubileum'. Als we hierbij nog voegen dat elk hoofdstuk systematisch werd ingedeeld, is elke verdere aanbeveling wel overbodig. E.J. Johannes JORGENSEN, H. Margaretha van Cortona. Uit het Duitsch door P. Stanislas Van de Velde, Minderbroeder. Tweede uitgave. - St.-Franciscusdrukkerij, Mechelen, 1942, 104 blz. Deze vertaling was vanwege P. Stanislas Van de Velde een daad van piëteit, zoowel tegenover Jörgensen, wiens werken hij in Vlaanderen leerde kennen, als tegenover de heilige, die zondares was vooraleer zij de roem werd van de Franciscaner Orde. Het boekje ademt in de ruime atmosfeer van Franciscus, waar het groote offer bloeit in blijdschap en liefde. Het leven van de heilige is geteekend naar de bronnen. En toch missen wij ongaarne de poging, om de geleidelijke lijnen van het groeiende zieleleven te ontwarren: de menschelijkheid in haar zondigheid, de strijd om het vastgevezelde egoïsme. Hoe typischer lijkt ons het beeld uit Alban Goodier's 'Heiligen voor Zondaars'! De stijl stremt soms het verhaal. Verouderde en foutieve taal ontsieren dit sympathieke werkje. A. Ampe J. GESSLER, De mystieke wijnpers te Aarschot en elders. - Aangeboden door de Firma Boon-Hecking, Leuven, 1942, 39 blz., niet in den handel. Deze tweede, bijgewerkte uitgave biedt ons een grondige studie omtrent de verspreiding - in kunst en literatuur - van het motief, dat Christus voorstelt als de wijnpers (Isaïas LXIII, 3). Vooral wordt hier bibliographisch gewerkt, maar dan ook volledig en 'erschöpfend'. Dankbaar werd hier gebruik gemaakt van het sinds de eerste uitgave verschenen artikel van J. Leeuwenberg: 'De Meester van Aarschot in Oud-Holland', LVIII (1941); zoodat alles werd bijeengezameld wat den iconograaf en liefhebber kon nuttig zijn. De vreugde der kleine of precieuse ontdekkingen (b.v.), de 'Mystieke Wijnpers' uit de verzameling F. Boon-Heeking, Leuven) en de fierheid, waarmee Nederlandsch erfgoed wordt opgeëischt, bezielen de opsommingen. A. Ampe Wijsbegeerte Dr. Ferd. SASSEN, Geschiedenis der patristische en middeleenwsche wijsbegeerte. - Philosophische Bibiotheek, Standaard-Boekhandel, Antwerpen, 1942, 323 blz., ing. Fr. 38, geb. Fr. 58. De kennis van de geschiedenis der patristische en Middeleeuwsche wijsbegeerte moet zeker onder de meest belanglooze wetenschappen gerekend worden. Het pleit voor het intellectueele peil onder de Vlamingen dat er reeds een derde druk noodig is gebleken van het uitstekend werk van Dr. Ferd. Sassen. Alhoewel de tweede uitgave eerst dagteekent van 1932 (de eerste was van 1928) heeft de schrijver toch nog belangrijke verbeteringen aangebracht, rekening houdend met den nieuwen stand der wetenschap. 'Het beeld van de Middeleeuwsche Wijsbegeerte, schrijft hij, heeft zich op verschillende punten aanmerkelijk gewijzigd.' De voornaamste veranderingen werden dan ook aangebracht in de afdeeling aan de Middeleeuwsche Wijsbegeerte gewijd. Men vindt er een nieuwe indeeling van de 'Vroegscholastiek', nl. in 'De Wording der Scholastiek' waarin ook de vroegere 'Vorming van problemen en richtingen' wordt begrepen, en 'De Renaissance der Twaalfde Eeuw', wat in de vorige uitgave {==199==} {>>pagina-aanduiding<<} bescheidener klonk: 'Vaste lijnen en omtrekken, 12e eeuw.' Misschien wordt er met het woord 'Renaissance', al te veel gewoekerd: een feit is dat het meer en meer in de mode komt en dat welhaast elke eeuw in onze kultuurgeschiedenis haar renaissance zal kennen. Als meer wezenlijke wijziging stip ik de indeeling van de stroemingen aan in het hoofdstuk over 'De Bloeitijd der Scholastiek'. Zij verdient o.i. de voorkeur boven die der vorige uitgave. De splitsing van het Augustinisme, in het oudere en het jongere waartusschen het Aristotelisme wordt behandeld, beantwoordt beter aan het historisch verloop en vergemakkelijkt het vergelijken van de systemen. Ook op de détailpunten werden verbeteringen aangebracht. De 'Summa de bono', vroeger toegeschreven aan Phillppus Gravius komt nu op den naam van zijn waren schrijver te staan, Philippus Cancellarius. Meer dergelijke feiten wijzen er op hoe zorgvuldig Dr. Sassen zijn 'Geschiedenis van de Wijsbegeerte' op de hoogte houdt van de jongste wetenschap. F. De Raedemaeker Inleiding tot de logica en methodologie. Volgens Prof. Dr G. HEYMANS. Bewerkt en voltooid door Mr. W.A. Pannenborg. - Sijthoff, Leiden, 1941, 186 blz. De bekende Groningsche hoogleeraar Prof. Dr. G. Heymans liet in handschrift de nota's achter van de lessen in de logica die hij gedurende lange jaren doceerde. Mr. W.A. Pannenborg bezorgde ons een uitgave van deze aanteekeningen, door hemzelf aangevuld en tot een tractaat van de Logica samengesteld. De indeeling is klassiek. In het eerste deel de denkleer: over de begrippen, de oordeelen en de redeneeringen. In het tweede de methodologie of bewijsmethoden: de deductieve en de inductieve. We vinden hier een zeer duidelijke uiteenzetting van deze klassieke stof. Sommige definities kunnen ons echter niet voldoen, omdat ze tenslotte voortkomen uit een verkeerde theorie van de kennis. Zoo lezen we: 'De voorstellingen, die in de oordeelen voorkomen, zijn... afkomstig van (uit- of inwendige) waarnemingen'; zij zijn datgene, wat in onzen geest van die waarnemingen achterblijft en later, meer of minder verflauwd en dikwijls op een nieuwe manier geordend, ons weer tot bewustzijn kan komen' (blz. 16). In feite zijn zulke voorstellingen vage herinnering gen van 'zinnelijke beelden'. Wanneer dan de definitie voorkomt: 'Begrippen zijn niets anders dan scherp bepaalde voorstellingen' (blz. 18), dan kan men met recht daaruit besluiten dat scherp bepaalde zintuigelijke herinneringsbeelden begrippen zijn. Er zouden dan ook geen vage, onduidelijke begrippen kunnen zijn! De vergissing bouwt op het feit dat er van meet af aan geen onderscheid wordt gemaakt tusschen de zintuigelijke en de intellectueele kennis, gene concreet, deze steeds abstract. Een begrip is in feite een intellectueele voorstelling. Uit deze definitie kan men zijn algemeene kenmerken duidelijk afleiden: algemeenheid, onstoffelijkheid (in een bepaalden zin), enz... Ook kan een waar begrip vaag zijn of scherp omlijnd, evenals een zinnelijke voorstelling. In de Indeeling van de begrippen missen we de analoge begrippen die zulk een voorname rol spelen in de methaphysica. Maar de logica van Prof. Heymans is er niet op ingericht om ons in te leiden tot het metaphysisch denken. In feite is zij een inleiding tot het klassiek wetenschappelijk denken van de negentiende eeuw; zij geeft de logische rechtvaardiging van het wetenschappelijke met een hypothese. Vandaar ook de lange uitweidingen over de waarschijnlijksheidsbewijzen, de kansrekening, de meetmethoden, welke laatste althans eerder in een wetenschappelijk tractaat thuishooren. Als inleiding tot het metaphysisch denken, of tot het 'verstehend' denken is deze logica totaal onbruikbaar. Zelfs de logische problemen door de huidige natuurwetenschappen opgeworpen, worden niet aangeroerd. Mits het in acht nemen van deze beperkingen, is het boek bruikbaar en de lectuur ervan is aan te bevelen, om reden van de Nederlandsche vaktermen. F. De Raedemaeker Letterkunde De reis van Sente Brandane. Naar den Comburgschen tekst uitgegeven, met inleiding, aanteekeningen en bibliographie, door Dr. A.T.W. BELLEMANS. - Klassieke Galerij 5, De Nederlandsche Boekhandel, Antwerpen, 1942, 139 blz., De Reis van Sente Brandane is een van de oudste overgeleverde gedichten van onze taal: het dateert nog wel uit de XIIe eeuw. Het is bewaard gebleven in de twee groote verzamelhandschriften, het Comburgsche en het Hulthemsche, die zoovele schatten van onze Middeleeuwsche letterkunde hebben gered: in twee van elkander tamelijk sterk afwijkende vormen, die wel geen twee verschillende bewerkingen zijn, maar twee late, vrije overschrijvingen, na andere (verloren) voorgaande, van eenzelfde origineel. De tekst zelf werd reeds meermalen uitgegeven, het laatst in 1894, door E. Bonebakker: die in een eerste deel beide recensies naast elkander plaatst, en in een tweede een wetenschappelijke verantwoording met een degelijk wetenschappelijke inleiding geeft. De hier door Dr. Bellemans bezorgde uitgave is die van den tekst volgens het Comburgsche handschrift. In een zeer handig formaat, met vele verklarende aanteekeningen, die als een doorloopende vernederlandsching zijn van liet oude gedicht, is zij bestemd in 't bijzonder voor de ontwikkelde Vlamingen, die op zulke wijze ook kennis met de schatten van hun oude letterkunde kunnen maken. Een inleiding gaat vooraf, die den laatsten stand der philologische wetenschap over dit gedicht aangeeft. Ook deze is zeer verdienstelijk, al worden er hier, uit den aard der zaak, geen nieuwe aspecten geopend. Misschien diende meer onderscheid gemaakt tusschen de oudste versie, zooals die in de 'Peregrinatio Sti Brendani' en van daar uit in het oude Fransch gedicht van monnik Benedeiz voorkomt, waar Brendaan op zoek gaat naar het Land van Belofte, en een minder ascetisch-mystieke, meer avontuurlijke versie, waarin Brendaan om zijn ongeloof aan wonderen, door God op een negenjarige zeevaart uitgezonden en door de wonderen die hij ontmoet van zijn {==200==} {>>pagina-aanduiding<<} ongeloof genezen wordt, zooals in ons gedicht. Wat niet belet, dat ook in deze avontuurlijke zeereis het symbolisme overheerscht: de avonturen zijn symbolen, en deze geven er hun bijzondere beteekenis aan. Een zeer uitvoerige en nauwkeurige bibliographie besluit deze uitgave, die ook beroepsphilologen zeer op prijs zullen stellen. Dr. J. Van Mierlo Dr Rob. ROEMANS, Prof Dr Lodewijk Scharpé (Tielt, 24 October 1869 - Betekom, 4 Mei 1935). - Van Mierlo-Proost, Turnhout, 1942, 118 blz. Over den nog altijd betreurden Leuvenschen Hoogleeraar heeft Dr Roemans een boek geschreven, zooals hij alleen dat kan. Tijdschriften, documenten, wetenswaardigheden, getuigenissen: alles werd onderzocht en geverifieerd; de overtalrijke resultaten, alle van een etiket voorzien, vormen een rijken oogst en een heerlijke posthume hulde. Om de beurt stelt de auteur den levensloop van Dr Scharpé voor; schetst hij hem als mensch, als professor, als bedrijvig in velerhande wetenschap. Voeg daarbij een volledige bibliographie van den overledene en een zorgvuldig opgemaakte bibliographie over hem - alles, wij herhalen het, getuigend van de meest betrouwbare nauwgezetheid -: zoo kunt u den schat waardeeren, dien Dr Roemans ons aanbiedt. Schreef hij zoo niet een merkwaardige bijdrage tot de geschiedenis der ontwikkeling van onze taal- en letterkundige wetenschap, en tot de geschiedenis van het Vlaamsche idealisme? Em. Janssen Lode MONTEYNE, Uit het Vlaamsch tooneelleven te Antwerpen (XIXe en begin XXe eeuw). - Van Mierlo-Proost, Turnhout, 1942, 52 blz. Heel eenvoudig vertelt de auteur hoe het Antwerpsche tooneelleven zich ontwikkelde: van Jan Frans Willems tot Joris Diels; van de op sensatie beluste romantiek van Victor Driessens tot de hooge artistieke eischen van Dr de Gruyter; van het 'Groot en het Klein Wafelhuis' tot aan den K.N.S. op de Comedieplaats. Met een bijna bewogen vereering haalt hij de vergeten namen op van Lambertus Kettman en van Ary van den Heuvel; zooveel andere onbekenden huldigt hij, die den opstand en den bloei hebben mogelijk gemaakt. Alleen L. Monteyne, sinds jaren met tooneelgeschiedenis en tooneelleven geheel vertrouwd, kon zulk boekje schrijven. Van een taaie en levendige belangstelling en toewijding, van een veelvuldige ervaring, is het een bescheiden, daarom niet minder kostbaar, resultaat. Em. Janssen Louis SOURIE, Inleiding tot de geschiedenis van 'Van Nu en Straks'. - Vermaut, Kortrijk, 1942, 187 blz. De titel van dit werk geeft niet duidelijk zijn inhoud aan; het bevat de voorgeschiedenis van 'Van Nu en Straks', beter nog: de onmiddellijke voorbereiding er van. Na een breedvoerig 'voorbericht' (blz. 9-31) en een inleidend hoofdstuk dat nog eens 'voorbericht' had mogen heeten (blz. 33-62), gaat de auteur van 1883 (beter: van 1880) uit, om Van Langendonck, Vermeylen, Hegenscheidt, De Bom, Langerock, Schamelhout, De Raet en anderen te volgen: hun onderlinge kennismaking, hun eerste probeersels en polemieken, hun opvattingen en idealen; alles wat ze er toe bracht in 1893 de Van-Nu-en-Straks-beweging in te zetten. En het spreekt vanzelf dat ook Max Rooses, Pol de Mont, Rodenbach, Swarth, Gezelle, Max Waller en Willem Kloos herhaaldelijk voor het voetlicht verschijnen. Door een uitgebreide en onvermoeide bronnenstudie gediend, heeft Sourie dat literaire overgangstijdperk geheel oorspronkelijk belicht: geen letterkundig geschiedschrijver mag zijn resultaten nog over het hoofd zien. Graag zagen wij het werk scherper gedacht en soberder geschreven. Sourie onderscheidt het gezaghebbende van het minder gezaghebbende niet geheel; hij wil zoo wat iedereen tevreden stellen; hier en daar schrijft hij nogal onbesuisd. Zoo maakt hij van Bergmann 'beslist een even groot kunstenaar' als van Conscience (blz. 64, 65); zoo zouden de Hollandsche Nieuwe-Gidsers 'ongewenschten' geweest zijn ';bij een Da Costa' (die overleed in 1860!); zoo loopt hij verward in zijn eigen Ideeën en komt nergens tot een alles omvattend, helder geformuleerd besluit. Naar ons oordeel is de Van-Nu-en-Straks-beweging een product van haar tijd, gekenmerkt, in de naburige landen méér dan bij ons, door de geweldige opkomst van het socialisme, de heerschappij van het naturalisme, der decadente bekoring van het impressionisme en van het symbolisme, met, even verdrongen maar geenszins overwonnen, een nationale en een religieuze romantiek. Graag hadden we dit boek dus geschreven gezien met ruimer vergezichten, een vaster peilenden blik, minder superlatieven en meer sobere zelfzekerheid. Maar we weten dat L. Sourie zich alle moeite zal getroosten om, wanneer dit boek reeds onmisbaar is, zijn volgende studie definitief te doen zijn. Ook zoo verdient hij onze dankbare waardeering. Em. Janssen Petrus Leonardus Marie GROOTENS S.J., Dominicus Baudius. Een levensschets uit het Leidse humanistenmilieu 1561-1613. - Dekker en Van de Vegt, Nijmegen-Utrecht, 1942, XVI - 237 blz. Merkwaardig is het hoe de studie vaar onze Nederlandsche cultuur op het einde der zestiende en het begin der zeventiende eeuw deze laatste jaren aan belangstelling heeft gewonnen. Het humanisme echter, dat heel deze periode beheerscht en als het ware de sfeer uitmaakt waarin de verschillende vormen van kunsten en wetenschappen zich hebben ontwikkeld, blijft nog onvoldoende bekend: steeds missen we een geschiedenis van het Nederlandsche hummanisme. Ondertusschen vormt deze studie van P. Grootens weer een degelijke bijdrage, waardoor dit tekort geleidelijk wordt aangevuld. Dominicus Baudius is een typische verschijning van zijn tijd. Aanhanger van het Calvinisme, verliet hij als kind zijn vaderstad Rijsel om, na een tienjarig verblijf te Aken, zijn studiën te voltooien aan de pas gestichte universiteit van Leiden. Zijn schitterende begaafdheid en zijn innemend karakter verwierven hem weldra de gunst: zoowel van den curator der universiteit, Janus Dousa, als van den aanzienlijkste onder de professoren, Justus Lipsius. Van dan af zien we Baudius opgenomen in de drukke humanistenwereld, waarvan Leiden thans het middenpunt was geworden. Met de voornaamste geleerden van zijn tijd onderhield hij een geregelde briefwisseling. Eén bekommernis echter ging heel dit leven beheerschen: de aanhoudende geldzorgen, waaraan zijn ver- {==201==} {>>pagina-aanduiding<<} kwistend leven niet vreemd was. De uitgave van dichtwerken, zijn verblijf in Frankrijk, zijn bemoeiing met Scaliger's komst naar Leiden en ten slotte zijn eigen benoeming tot professor aan de universiteit aldaar, hadden als drijfveer, zoo niet als voornaamste oorzaak, die finantieele moeilijkheden. Dat ongeregeld leven was ook de oorzaak van zijn vroegtijdigen dood. Aan de hand van de vele brieven, en dank zij een nauwgezet opsporen van een omvangrijke documentatie, heeft P. Grootens ons een oorspronkelijke levensschets geleverd van dien uitzonderlijk begaafden man, wien zijn onbestendig leven verhinderde een grooter philologisch werk tot stand te brengen. Hierbij echter werd zoozeer de nadruk gelegd op de persoonlijke verhoudingen van Baudius tot de letterkundigen van zijn tijd, dat zijn tienjarige philologische arbeid als professor volledig in de schaduw bleef. En, al was Baudius meer aestheticus en dichter dan philoloog, graag toch hadden we wat meer vernomen over zijn praestatie als geleerde en over zijn bijzondere plaats in het Leidsche humanisme. Het geheel wordt in een levendige taal voorgesteld, alhoewel men de lezing van het werk bezwaarlijk vlot zal noemen. Veel brieven en latijnsche citaten maken het lezen zwaar; het eerste hoofdstuk verzamelt bovendien zooveel losse gegevens, dat de hoofdpersoon er onder verdwijnt. Dit is trouwens hoofdzakelijk te wijten aan het feit dat het werk geschreven werd als proefschrift, waarbij het er vooral op aankomt om een degelijke en oorspronkelijke historische bijdrage te leveren. En daarin is P. Grootens ten volle geslaagd. K. Leus J.H. BROEKMAN, Taalverhoudingen in Zuid-Afrika. - Zuid-Afrikaansche reeks 2, Wiek Op, Brugge, 1942, 46 blz., ing. Fr. 12. Bij de blanke bevolking lijkt het Engelsche element geleidelijk met het Afrikaansche te zullen versmelten, en Zuid-Afrika gaat een Dietsch-Afrikaansche toekomst te gemoet. Dat is wel het voornaamste besluit van dit boek (van minder belang toch is de korte studie over Zuid-West-Afrika en die over de taalverhoudingen onder de kleurlingen); doch daarbij dient gevoegd dat, op grond van velerhande statistieken, een kostbare beschrijving wordt gegeven van alle menschengroepen die Zuid-Afrika bewonen. E.J. J.M. GANTOIS. Hoe ik mijn volk en mijn taal terugvond. - Wiek Op, Brugge, 1942, 58 blz. Fr. 24. Dit boekje bevat den tekst van een lezing, door den Eerw. Heer Gantois in Vlaanderen gehouden. Zelf geheel in het Fransch opgevoed, leerde hij vanaf zijn achttiende jaar slechts Nederlandsch; doch reeds had hij Vlaanderen leeren kennen, en vooral sedert zijn Universiteitsjaren te Rijsel werd hij een der ijverigste en vurigste vechters en werkers voor de Nederlandsche taal en cultuur in Fransch Vlaanderen. Dit boekje verhaalt dan, met een jeugdig Idealisme, hoe, beneden onze Zuidergrens, een regionale 'blauwvoeterie' uitgroeide en uitgroeit tot een bewuste cultuurbeweging; het brengt ons in contact met den eertijds beruchten Abbé Lemire, met den nog betreurden Rijselschen Hoogleeraar Kanunnik Looten, met den Zuiderling Georges Blaton, wiens 'Pourquoi j'aime la Flandre' eertijds door Stijn Streuvels bij ons werd binnengebracht. Broederlijk leven we den hier vertelden strijd mee, in een vreemd land, om onze eigen belangen, - en binde de 'Zuid-Vlaamsche Reeks' (waarvan deze uitgave nummer een is) ons veel nauwer nog samen met onze stambroeders van 'over de schreef'. Em. Janssen Willem ELSSCHOT, Het tankschip. - P.N. Van Kampen, Amsterdam, 1941, 85 bladz. In deze novelle treedt Boorman weer op, de held van 'Lijmen' en van 'Het been', en hij overtreft zichzelf; in hoever de auteur dat op zijn beurt beoogt, blijkt uit zijn slotzin: 'Op den oorlog, Frans, want oorlog is een zegening. En het kapitalisme heeft toch zijn goeden kant, is 't waar of niet' (blz. 85)? Misschien, bij het verwerken van deze intrigue tot een roman, bezorgt ons Elsschot zijn knapste productie. Zijn we dan een literair meesterwerk rijker? Wél het werk van iemand die, ver boven het gewone, menschen peilen kan, ze bewegen doen als marionetten, ze beschrijven en over hen vertellen; - van een cynicus, wiens cynisme een schreien suggereert om meer menschelijkheid; - van een allerhandigst lijmer-met-verhalen, die bedrog en oprechtheid door elkaar gooit. Maar te aanhoudend poseert Elsschot om er zelf niet in te loopen, en de groote, hooge, milde menschelijkheid, waarnaar hij duidelijk hunkert, ligt niet op dien weg. Em. Janssen Jozef SIMONS, Bij ons in de Kempen. - Pro Arte, Diest, z.j., 165 blz. Fr. 25. Tot een meesterwerk zullen we dezen bundel van negen verhalen niet verheffen; hij draagt echter zijn naam met eer: hij brengt ons in de Antwerpsche Kempen. In de leuk-ondeugende Kempen met 'De strooptocht', 'Rouwkoop', 'Verlies van geheugen'; in de fier-satlrische Kempen met 'Simili', 'De peperkoek', 'De laatste rit'; in de romantisch-weemoedige Kempen met 'Caïphas', 'Marelleke', 'Valentijn'. Vroeg men ons nu welke stemming in de Kempen overheerschend is en welke bij Simons het diepst ligt: aarzelend weliswaar zouden we tenslotte antwoorden: romantische weemoed. We konden hier bijvoegen dat 'Marelleke' aan 'Dientje Goris' doet denken, 'De peperkoek' en 'De laatste rlt' aan bepaalde tafereelen en indrukken uit 'Eer Vlaanderen vergaat'. De gewone thema's van Simons konden we ophalen; maar dan schreven we geen bespreking meer. Warm aanbevolen. Em. Janssen Filip DE PILLECIJN, Pieter Fardé. De roman van een Minderbroeder. - Derde druk, Standaard-Boekhandel, Antwerpen, 1942, 116 blz., Fr. 18. Jozef SIMONS, Eer Vlaanderen vergaat. - Elfde en twaalfde duizendtal. Van Mierlo-Proost, Turnhout, 1942, 218 blz. Fr. 18. Anton VAN DE VELDE, Pukkie Pech. Fantastische roman. - Derde oplage, Pro Arte, Diest, 1942, 173 blz., Fr. 30. Met groote vreugde bevelen we deze drie herdrukken aan: duidelijk vallen ze bij ons lezend publiek in den smaak; evenzeer zullen ze goed stichten en genot verschaffen. Het werk van Simons, een oor- {==202==} {>>pagina-aanduiding<<} logsverhaal van meer dan twintig jaar geleden, grijpt ons telkens aan door zijn onvergankelijke actualiteit; dat van Van de Velde leert, aan de rijpere jeugd vooral, meewarigheid, mildheid en geluk; het handig gefantaseerde en prachtig-sober geschrevene van De Pillecijn komt zooveel meer actueel voor, nu Dr. Olbrechts ('Vlaanderen zend zijn zonen uit!' blz. 209-232) de geheele geschiedenis van Pieter Fardé niet alleen heeft naverteld, maar ook critisch onderzocht. Zooveel meer weten we nu over de verbeelding van Fardé en over die van De Pillecijn; zooveel onweerstaanbaarder bekoren ons beide. E.J. Richard DEWACHTER, Kapelaan Van Bolle. - Pro Arte, Diest 1942, 275 blz., Fr. 35. Dit boek is een vervolg op 'Jeanke', nu Jean geworden. Jean de Marollenjongen in zijn opgaan naar het Priesterschap: zijn mooi apostolaat in eigen milieu, als jonge Kapelaan, met de kleine kanten en bittere teleurstellingen, maar vooral met zijn diepe vreugder. Een echt, gezond volksboek, hier en daar misschien wat lang uitgesponnen; bv. bij sommige toestanden en beschrijvingen van religieuze ceremoniën, - maar het meest toch, spannend en ontroerend. Gestalten als die van Anna en Fien Kadul zal men niet licht vergeten. En wij wachten, met den schrijver, af, wat uit de personages in 'Kapelaan Van Bolle' nog groeien zal. Warm aanbevolen, voor onze volksboekerijen vooral. J. Burvenich Frans VAN HEDDEGEM, Oorlogsdagen. Van Albertkanaal tot Schipdonksche vaart. - Goebeert, Ronse, 1941, 173 blz., 1 buitentekstplaat. Een eenvoudig, onopgesmukt relaas van zware dagen. Die den oorlog meemaakten zullen bij iedere bladzijde wel moeten denken: Zoo was het. Een boek waar àlle overtollige romantiek, alle bitterheid uit werden geweerd en waar toch voortdurend het hart in meespreekt. Ontspannende en deugddoende lectuur. J.B. Victor HUYS, Bakelandt en de rooversbende van het Vrijbosch. - Teekeningen van R. Demoen. Zesde uitgaaf, Lannoo, Tielt, 1942, 350 blz., 25 fr. Bakelandt is een figuur in het Vlaamsche volksleven. Onbewogen, kloekmoedig, met een belanglooze, niets of niemand, vooral zichzelf niet ontziende berekening, oefent hij zijn bedrijf uit, tot een hoogere macht hem tegenhoudt: Bakelandt de ontrefbare is getroffen en de onbuigzame buigt voor die macht, God en het recht. Hij is de held val de baanstrooperij. - Pakkende legenden, zonder pretentie of literatuur; volle, kloeke menschenkennis. Zij die het Westvlaamsch kunnen smaken zullen de vernederlandsching van deze uitgave betreuren. E.V. ALBE, Miniaturen. - Wiek Op, Brugge, 1942, 55 blz., Fr. 25. Niet minder dan vijf-en-twintig oorspronkelijke sprookjes, in een sober en verfijnd proza geschreven, vinden we in dit keurig uitgegeven boekje gebundeld. Een minder bekend aspect van Albe's talent brengen ze aan het licht. Naast soortgelijk werk van Van Schendel gelegd, doen ze wat kortademig en schraal aan, en voor beide auteurs is het gebrek dan hetzelfde: hun verbeeldingen missen wel eens de bezonkenheid, het onontbeerlijke kenmerk der eeuwige wijsheid. Te dicht staan ze bij bepaalde actualiteiten, modellen of gelijkenissen, vernuftige invallen: in de diepste zee zijn de parels niet gevormd tot onvervreemdbaren glans. Na bijna elke lezing krijgen we even den indruk: het verlossende woord dient nog gesproken. Dit neemt onze hoogt waardeering voor dit werkje niet weg; maar de sprookjes blijven ongelijk van waarde. Het werkelijke, het onweerstaanbaar bekorende sprookje, die gelukkige ontmoeting van verbeelding en ervaring, komt zoo dikwijls niet voor. Em. Janssen ALBE. Van adellijken bloede. Gedichten. - Wiek Op, Brugge, 1942, 36 blz., Fr. 35. Stille, bezonken poëzie, zacht-omzingend de geheimen van leven, liefde en dood. Een poëzie van fijne vormelijkheid en voorname stiliseering, waar weemoed graag zijn ragfijne netten doorheen weeft. Een enkelen keer strandt het gedicht op een wellicht tal te zakelijk gezegde, dat minder harmoniseert met de melodie van het geheel. L. Vander Kerken P. VAN MOERLANDE, Kinderverhaal. Versjes voor huis en school. - Tweede druk, Lannoo, Tielt, z.j., 76 blz., Fr. 12. Wij bespraken destijds (Streven III, December 1935, blz. 223-224) de eerste uitgave van deze vijftig versjes voor kinderen. We wezen op de verscheidenheid van inspiratie en vorm, de soepele aanpassing bij de psychologie en de doenwijze van kinderen, de bruikbaarheid van dit werkje voor ouders en opvoeders, zijn natuur-gezonden, nationalen, katholieken geest. Graag wijzen we op dit alles een tweeden keer. E.J. Adalbert STIFTER, Vrijgezellen. Uit het Duitsch vertaald door L. Dewilde. - Davidsfonds, Leuven, 1942, 220 blz., ing. Fr. 18, geb. Fr. 22. Adalbert STIFTER, De narrenburcht. Vertaald door Jan Vercammen. - De Kinkhoren, Brugge, 1942, 179 blz. Van Stifter was zoo goed als niets vertaald in het Nederlandsch, en nu komen er ineens drie novellen bij, want de uitgave van het Davidsfonds bevat er twee: 'Der Hagestolz' en 'Der Waldsteig'. Wie wat meer weten wil over Stifter († 1868) leze de inleiding van Jan Vercammen op 'De Narrenburcht'; een duidelijke en beknopte uiteenzetting over het leven en werk van dezen laat-romantieker, wiens verhalen bekoren door de frissche teederheid van zijn figuren en de gezonde atmosfeer van het met zooveel liefde beschreven Oostenrijksche bergland. Telkens is de ontknooping van de intrigue een gelukkig huwelijk: bepaald ongewoon voor ons, modernen, die meer vertrouwd zijn met de somberste afloopen; 'n tikje té idyllisch wellicht, en toch, juist daarom, uiterst welkom. Is dat misschien de reden geweest van deze keus? Wat er ook van zij, deze twee boekjes zullen o.i., op onze volksbibliotheken vooral, een verdienden bijval genieten. Beide vertalingen zijn vlot, de eerste taalkundig niet altijd onberispelijk. J. Talloen {==203==} {>>pagina-aanduiding<<} Charles DE COSTER, Smidje Since. In het Nederlandsch vertaald door Stijn Streuvels. - De Seizoenen 27, De Nederlandsche Boekhandel, Antwerpen, 1942. 107 blz. In den Rebelais-toon, hem eigen, vertelt de auteur van een Gentschen smid, die zijn ziel aan den duivel had verkocht en die om zijn liefdadigheid drie gunsten verkreeg, waarmede hij den duivel kon beetnemen. Zulk werkje te vertalen was juist iets voor Stijn Streuvels, wiens plastische taalvaardigheid het ons onverminderd aanbiedt. Zoowel gewone lezers als fijnproevers zullen er genot aan beleven; maar niemand vergete dat de geschiedenis der Nederlandsche beroerten in de zestiende eeuw toch anders is dan Ch. De Coster lijkt te onderstellen. Em. Janssen FELIX TIMMERMANS, Le Curé de la Vigne en fleur, mis en français par Joseph Maenhout. - L'Essor, Paris-Bruxelles, 1942, 218 blz., 21 fr. Niet zonder een tikje scepticisme slaat iemand, die het sappige Vlaamsch van een Felix Timmermans gesmaakt heeft, een Fransche vertaling open, en het spreekt dat niets boven het oorspronkelijke gaat. Toch valt deze vertaling geweldig mee. Ze geeft niet alleen trouw gedachten en geschiedenis weer, maar ze heeft iets van den geur en de kleur, de tinten en de tonen te pakken van het Vlaamsch. Alleen de weergave van 'Heeroom' door 'mon Oncle-Curé' lijkt minder gelukkig. B. De Wint F. DE PARADE, Polderland. - Davidsfonds, Leuven, 1942, 178 blz., ing. Fr. 18, geb. Fr. 22. In zes verhaaltjes krijgen wij hier een kijk op het leven der menschen in de Polders. Telkens eindigt het geval tragisch: een sluiswachter verdrinkt in zijn sluis, een rijke boer schiet bij vergissing een armen stumperd neer; in twee moole geschiedenissen zetten boschwachter of gendarmen een strooper op de hielen; dan wordt ons verteld hoe een molenaar in een storm verongelukt, ten slotte hoe een landlooper in een hospitaal mirakuleus den dood ontmoet. Treffend en suggestief zijn vele tafereeltjes, juist gevat de talrijke natuur-indrukken. Er ligt over het boek een atmosfeer, met de zangerige winden der Scheldeoevers, met de zompige beemden der Polders, vooral met het schamel bestaan van die dorpsmenschen, die zoo weinig vreugde kennen in hun leven. Hierdoor doet De Paradé wel even denken aan Streuvels; maar zijn nogal eentonige stijl, met de vele korte zinnetjes, mag wel wat levendiger worden. I. de la Potterie Emiel FREDRIX, Krieweltje. - Goudvinken 1, De Kinkhoren, Brugge, 108 blz. De geschiedenis van een mier die het nest verlaat om de wereld te leeren kennen en de menschen: hoe zij terugkeert naar haar zusters, verzoend met de eenvoudige rol van werkmier, die haar door de natuur werd toegewezen. Een insectenboek dus, waarschijnlijk onder den invloed van Bonsels' 'Die Biene Maja', of van Bomans' 'Erik', of van allebei. Frisch geschreven, verdient het werkje alle aanbeveling, hoewel hier en daar één enkel regeltje nog stroef klinkt voor een vertelling uit 'Sageland'. En zal onze leergierige jeugd vrede nemen met den verleden tijd op blz. 12: 'het bosch dat zoo lekker ruikte'? Zeer verzorgde uitgave. J. Talloen Bert RANKE, Hoe Christoffel Columbus de nieuwe wereld ontdekte. - Davidsfonds, Leuven, 1942, 91 blz., ing. Fr. 12. Bij gelegenheid van de 450e verjaring van de ontdekking van Amerika, wil de schrijver de groote gebeurtenis van het jaar 1492 voor de jeugd nog eens vertellen. Verhalen van dien aard, vooral over ontdekkingsreizen, vallen bij de jongens van nu in den smaak. Het boek schetst ons geheel het leven van Columbus, vanaf zijn jeugddroomen te Genua en zijn wedervaren aan de hoven van Europa tot aan zijn roekelooze tochten naar het onbekende Westen. Zoowel door den nogal lossen stijl als door de illustraties, is het eerder voor kleinere jongens geschikt, doch zeker zal het hen begeesteren voor den onversaagden avonturier, zoo slecht eens beloond om den onschatbaren dienst dien hij aan de oude wereld had bewezen. I. de la Potterie Kunst Dr A. STUBBE, Het zien en genieten van schilderkunst. Aesthetische beschouwingen. - Standaard-Boekhandel, 1942, 199 blz., geïll., Fr. 35. Er werden in den laatsten tijd door bevoegde aesthetici en kunstcritici verschillende pogingen aangewend om het kunstlievend publiek tot een werkelijk aesthetisch genieten op te voeden. Sommige werken van Lützeler o.m. zijn een mooi voorbeeld van het genre. De taak die deze schrijvers zich stellen is uit den aard der zaak nogal delicaat: zij is niet philosophisch, niet kunsthistorisch, niet kunstkritisch, niet specifiek pedagogisch, zij is dit alles tegelijk maar in een zeer concrete voorstelling en in een nauw contact met een eigen intens en zuiver aesthetisch beleven der kunstwerken. Daarbij komt nog, dat het leeren genieten der kunst nog heel iets anders is dan het leeren van de meeste andere dingen: want het gaat hier uiteraard steeds om het meest onzegbare en onmededeelbare van onze menschelijke beleving. Het mag ons dan ook niet verwonderen, als we Dr S. als besluit van zijn betoog zoo maar zonder meer hooren verklaren, ja dat ten slotte het eenige middel om schilderkunst te leeren genieten is... schilderkunst te bekijken, zooals er maar één middel is om muziek te leeren genieten en dit is naar muziek te luisteren, en maar één middel om literatuur te leeren genieten en dat is te lezen, maar te lezen en te herlezen alleen het beste, te luisteren 'niet op ongecontroleerde wijze naar alle mogelijke muziek', maar met telkens nieuwe aandacht naar het beste, en te bekijken niet vluchtig en op goed geluk af, 'maar herhaaldelijk en geestdriftig... het beste.' Het eigenlijke kunstgenieten kan men dus niet van een ander leeren, men moet het zelf leeren: en ook de meest gespannen lectuur van ohet boek van Dr S. zal van een gestampten Beotiër nog op slag en stoot geen Helleen maken. Alles wat men doen kan is een hoop vooroordeelen en {==204==} {>>pagina-aanduiding<<} psychologische hindernissen, die de kunstcontemplatie belemmeren, uit den weg te ruimen om een geleidelijke zelfoefening in het zien en genieten mogelijk te maken. Dit doet Dr S. dan ook op voortreffelijke wijze. De meeste menschen zijn maar al te geneigd am bij het aanschouwen van een schilderwerk hun genot te zoeken in vele dingen die met het authentieke kunstgevoel in den grond niets te maken hebben: het onderwerp in zich, de louter technische vaardigheid, een al te subjectieve emotie, een zeker gevoel van gekendheid, de bepaalde stijl, enz. De verschillende hoofdstukken stellen zich tot doel den lezer door deze al te materieele geinteresseerdheid heen te helpen en hem op te voeren tot het eenige essentieele: de huivering eener geïnspireerde, diep-menschelijke ontroering, die zich adaequaat uitdrukt in een autonome eenheid en een rhythmische harmonie van kleuren en lijnen, waarbuiten ook het meest verheven onderwerp van aesthetisch standpunt geen de minste onafhankelijke beteekenis bezit. Het boek besluit met een reeds vroeger gepubliceerde studie over de onderlinge verhouding van kunst en natuur. L. Vander Kerken Lode ZIELENS, Opsomer. - De Nederlandsche Boekhandel, Antwerpen, 1942, 83 blz., geïll., Fr. 125. L.Z. geeft ons in dit werk een zeer secure en rustig-betoogende schets van de ontwikkeling en de beteekenis van den Vlaamschen landschapschilder en portrettist Opsomer. Laten we maar onmiddellijk aanmerken dat het boek goed geschreven is en vlot leest, wat in dit genre literatuur al geen geringe verdienste is. Opsomer is een authentieke Lierenaar en zijn vele reizen in het buitenland en naar het artistieke Italië hebben nooit den echt Nederlandschen aard van zijn zoo veelvuldig werk kunnen verdringen, maar dit alleen tot grooter diepte en meesterschap kunnen bevruchten. Het academische was hem bijna van meet af aan een overwonnen standpunt, maar ook het om zichzelf gezochte pittoreske en klein-verrassend anecdotische hielden zijn talent niet op. Van den Hollander Breitner leerde hij intens te leven, zichzelf te zijn en de eigenheid van dit leven in grootsche picturale harmonieën uit te drukken. Zijn realistisch impressionisme was wars van alle peuterige experimenten en vindt steeds de kracht van het essentieele. In al zijn onderwerpen en motieven trilt de visie van zijn eigen wereld, al bleef ten slotte die wereld wel wat in zichzelf gevangen en opent hij geen verre geestelijke perspectieven. Als portrettist was hem de koude natuurgetrouwe weergave nooit hoofdzaak. - L. Zielens weet ons dan ook te vertellen dat sommige van zijn portretten door de bestellers geweigerd werden, wat trouwens in de geschiedenis van onze roemrijke Nederlandsche schilderkunst geen nieuwigheid is. Zijn portretten zijn de uitdrukking van een intens en verbazend-direct ervaren levensbeeld en verraden in de kracht van hun sobere begrenzing de steeds aanwezige persoonlijkheid van den meester. Het boek bevat verder nog een catalogus van Opsomer's werk vanaf 1934 - voor de rest wordt verwezen naar het in 1933 verschenen boek van Paul Colin - en een keuze van 25 reproducties die een vrij volledig overzicht geven van Opsomer's evolutie. L. Vander Kerken Dr E. BONTINCK, Physica en Schilderkunst. Inleiding tot de studie van physische verschijnselen toegepast op schilderkunst en schildertechniek. - Basisreeks, Manteau, Brussel, 79 blz., geïll. Dit boekje komt aan een werkelijke behoefte tegemoet. Het gebeurt maar al te vaak, dat een juiste appreciatie van schilderwerken door een totale onwetendheid omtrent hun materieele techniek in de war gestuurd wordt. Dit overzichtelijk handboekje leert ons de bizonderste toepassingen der physica en meer speciaal van de optica en de kleurenleer, die voor de schildertechniek van belang zijn, het gebruik van verfstoffen en vernissen, het leven en de ziekten van schilderijen en de moderne methoden voor hun onderzoek. L. Vander Kerken A. DE POORTERE, Barth. Verschaeren. - Kunstenaars van Heden. Standaard-Boekhandel, 1943, 30 blz., geïll., Fr. 15. De schrijver tracht ons in deze brochure op zakelijke wijze de kunst van den Mechelschen schilder B.V. te karakteriseeren en wijdt een korte beschrijving aan zijn bizonderste werken, waarvan hij vooral de plasticiteit, de gulle Brabantsche visie en den volkschen geest bewondert. L. Vander Kerken F.R. BOSCHVOGEL, Als ich can. - 2e uitgave, Lannoo, Tielt, 203 blz., ingen. Fr. 27,50, geb. Fr. 45. Dit eenigszins geromanceerd levensverhaal van Jan Van Eyck was een tweede uitgave overwaard. Het levensdetail van beroemde mannen, vooral uit eigen nationaal verleden, interesseert ons altijd. - Van zijn eerste jaren af volgen we den geniaal begaafden jongen, die van uit zijn 'soete Masegou', over Maastricht, Keulen, Dijon, Mehun-sur-Yèvres, Quesnoy, Den Haag, de volle ontwikkeling van zijn talent bereikt in het prachtlievende en rijke Brugge van de Bourgondiërs. Dit werk is vulgarisatie van goed allooi, niet koud historisch, maar levend en toch aan het historisch kader getrouw. Soms voelt men wel dat deze poging om een 'levend' persoon voor te stellen, niet totaal geslaagd is en dat de toon irreëel klinkt; maar het geheel werk kennelijk geschreven met genegenheid en warme sympathie. J. Noë Geschiedenis, aardrijkskunde F.R. BOSCHVOGEL, Bobrecht de Fries, de grootste Graaf van Vlaanderen. - Dietsche Gestalten 1, Lannoo, Tielt, 1942, 143 blz., ing. Fr. 17,50, geb. Fr. 30. M BOEY, Prins Willem. - Dietsche Gestalten 2, Lannoo, Tielt, 1942, 160 blz., ing. Fr. 17,60, geb. Fr. 30. A. BLOMMAERT, Willibrord, Bouwer en Boer. - Dietsche Gestalten 3, Lannoo, Tielt, 1942, 152 blz., ing. Fr. 17,60, geb. Fr. 30. De laatste jaren verschenen er in Noord en Zuid tal van geschiedkundige werken over markante persoonlijkheden der Lage Landen, de eeuwen door. Bijna al deze studies zijn technisch wetenschappelijk gehouden. Om het volk zelf voor zijn grootsch verleden en groote mannen te ontvlammen {==205==} {>>pagina-aanduiding<<} is wellicht de historische roman het beste middel; 'De Leeuw van Vlaanderen' en 'De Kerels van Vlaanderen' van Conscience bewijzen het. Nu verrast ons de Drukkerij-Uitgeverij Lannoo te Tielt met een reeks frissche, keurige historische romans voor de jeugd en voor het volk. Op het titelblad: een schild waarop de zwarte leeuw op geluw veld 'gebekt en gepoot van keel', afstekend op de sobere lijnen van zwaard, palet en boek. Illustratie door Jos. Speybroeck. 'Het is de bedoeling van deze 'Dietsche Gestalten' schrijft F.R. Boschvogel, 'de Grootsten uit heden en verleden bij ons volk en bij onze jeugd in te leiden, en dit door hun bont en boeiend levensverhaal', en hij besluit met de leus: 'Voor de eenheid en gaafheid van ons volk! Voor eigen outer en heerd! God zegene dezen arbeid, God zegene ons volk!' 1. In een gespierden, zwierigen stijl verhaalt F.R. Boschvogel het koene en bewogen leven van 'Robrecht de Fries', die uitgroeide van Hollandsche watergraaf tot den stichter van het Dietsche kernland. Hoog van gestalte, met de sterke vuist aan het zware zwaard, recht op zijn ros, zoo rijdt de fiere graaf door de heroïsche tijden van de eindigende elfde eeuw. Dit heldhaftig leven van Robrecht den Fries is historisch verantwoord. Toch is het te Westvlaamsch gehouden: waarom wordt niet vermeld dat Robrecht, nog voor den slag te Kassel, te Gent als graaf erkend werd door een ganschen groep edelen? Zijn trouwe vriendschap met den grooten paus Gregorius VII wordt wel aangestipt, maar had veel meer moeten uitkomen. De hoogmiddeleeuwsche atmosfeer echter is uitstekend weergegeven. 2. Het is niet gemakkelijk, voor een katholieke jeugd een meesleepend en toch geschiedkundig juist leven te schrijven van 'Prins Willem' van Oranje. In het begin en het midden van die uiterst roerige zestiende eeuw, maakt de Roomsch-katholieke Kerk een diep zedelijk verval door; anderzijds is Filips II, de koning van Spanje en van de Nederlanden, de kampioen van het Katholicisme, nu niet bepaald een enthousiasmeerende figuur. Prins Willem zijnerzijds, uit een Lutheraansche moeder geboren, ontwikkelt zich van de katholieke praktijk tot het Calvinisme; al moet toch weer beklemtoond worden dat hij geen religieus mensch was, maar vooral ja uitsluitend een politiek ideaal nastreefde. Over het algemeen heeft de auteur zich goed van deze uiterst moeilijke taak gekweten: het is werkelijk een katholieke jeugdroman van den grooten Zwijger geworden. Bizonder treffend is hoe de zwaar geslagen prins telkens weer op den Dillenburg troost zoekt en vindt bij zijn meevoelende en meelijdende moeder. Een echt tekort is dat de katholieke herleving na het Concilie van Trente, verre van een factor van beteekenis te zijn, zelfs niet wordt aangegeven. Mogen wij ook laten opmerken dat het heerlijke 'Wilhelmus', zoo diepvroom en in niets de katholieken kwetsend, niet van den fellen, haatdragenden Calvinistischen Marnix van St. Aldegonde is (blz. 106)? 3. Dank zij de talrijke studiën over Willibrordus, die in 1939, bij de twaalfhonderdste verjaring van zijn afsterven, verschenen, is de apostel der Nederlanden uit de grijze nevelen van die weinig bekende tijden duidelijker naar voren gekomen. Al. Blommaert heeft die gegevens tot een boeienden jeugdroman verwerkt. 'Willibrord', in Engeland geboren, hunkert naar de bekeering van zijn stam- en rasgenooten in de Lage Landen bij de Zee. Toch bereidt hij zich tot zijn tweeëndertigste jaar voor op zijn missiearbeid. Bij Antwerpen aan wal gekomen, vindt hij, de Fries, den weg naar het hart van die keiharde, heidensche Friezen. Hij bouwt en boert, bidt en predikt, doorreist de Lage Landen van de Scheldemonden naar het hooge Noorden en dan weer naar het aantrekkelijke Echternach in Luxemburg. En steeds staat die sympathieke zendeling, de stoere sterke strijder, de Godsman en wijze vader, de organisator en bestuurder, scherp afgeteekend tegen den achtergrond van dat harde maar kerngezonde leven van de bewoners der Lage Landen. Van deze drie romans is 'Willibrord' het zwakst gebouwd. Alleen reeds het feit dat meer dan een derde van het boek loopt over de vorming van den Willibrord, die bijna vijftig jaar lang de Nederlanden evangeliseerde, wijst op een wanverhouding (of ligt het aan de bronnen?). Ook is het verhaal te schematisch gehouden: de talrijke data in den tekst verscherpen nog dien indruk. De 'Prins Willem' van zijn kant heeft bijna geen data; wat o.i. een groot tekort is, daar in die uiterst bewogen zestiende eeuw elk jaar de politieke en godsdienstige toestand gewijzigd werd. 'Robrecht de Fries', door Boschvogel als een man uit één stuk uitgebeeld, is de meest begeesterende gestalte. Over 'Prins Willem' hangt een aarzeling, die de jeugd wel minder bevallen zal, maar die er zijn moest, om Oranje historisch juist voor te stellen. 'Willibrord' om den vurigen ijver van den apostel, zijn stambewustzijn, en zijn kerngezonden tijd, zal zeker de jeugd betooveren en verheffen. Met verwachting zien wij uit naar de andere nummers van de twaalf aangekondigde levens in deze eerste reeks. Als het peil van de eerste drie romans behouden blijft, dan vangen deze 'Dietsche Gestalten' een succestocht aan in de Lage Landen. M. Dierickx Frans M. OLBRECHTS, Vlaanderen zendt zijn zonen uit. - Davidsfonds, Leuven. 1942, 255 blz., ing. Fr. 18, geb. Fr. 22. Na zooveel anderen, wier namen en voorbeelden hij ophaalt, voelt Dr Olbrechts zich op zijn beurt een zoon dien Vlaanderen heeft uitgezonden. Met al zijn voorgangers weet hij zich één en hij erft hun geest over: dat is de prettige, de onvervangbare indruk die dit boek op menig lezer maken zal; de auteur schreef het met geheel zijn ziel. Ontdekkér in verre landen en tijden, telkens opnieuw geprikkeld door Vlaamsche namen en gestalten, verwijt hij ons cordaat onze onverschillige onwetendheid. Dat moét veranderen! Willem van Rubroek stelt hij ons voor, Joos van Ghistel, Pieter van Gent, Niklaas Cleynaerts, Ogler van Busbeek, Emanuel de Aranda, Ferdinand Verbiest, Joris van Geel, Pieter Fardé; omheen deze grooteren beweegt zich dan 'legio'. Mongolië, Ethiopië, Mexiko, Peru, Noord-Afika, Congo, China: we doorreizen alle werelddeelen, om achteraan te vernemen (blz. 238-252) dat we van de zwerftochten der Vlamingen nog bijna niets afweten. We doorloopen alle eeuwen, van de dertiende tot de achttiende; doch heel veel {==206==} {>>pagina-aanduiding<<} komt daarvoor en daarna. We ontvangen dus slechte een vluchtigen greep uit een veelvuldig en bijna onoverzienbaar materiaal: zooveel beter kennen we, zooveel fierder, ons volk, zijn zwerfzuchtigen ondernemingslust, zijn nooit begevende kracht. Heeft het Davidsfonds ons ooit een beter volksboek aangeboden: een boek als een openbaring van onszelf-op-de-wereld? Em. Janssen Dr J.C.H. DE PATER, Nederland-Vlaanderen. De scheiding in de 16e eeuw historisch belicht. - Willem De Zwijgerstichting, Pansierstraat 3, Scheveningen, 1941, 31 blz. Deze brochure heeft een actueelen klank: dat blijkt uit de inleiding, het besluit en eigenlijk den toon van het gansche betoog. De naam van Dr de Pater staat voldoende borg voor de degelijkheid van deze studie om nog een aanbeveling nodig te hebben. Laten wij dadelijk de kern van het betoog aansnijden. De stelling van den auteur kunnen wij, zonder schakeeringen, aldus omschrijven: Taal- en stamverwantschap hadden in de 16e eeuw als saambindende factor weinig belang voor een natie; de godsdienstige factor overheerschte: 'In de scheuring op godsdienstig gebied ligt mitsdien de diepste oorzaak van de scheiding van Nederland en Vlaanderen in de 16e eeuw' (blz. 10). En in het besluit trekt de auteur die lijn verder door: 'Als Noord en Zuid in 1815 nog eenmaal worden vereenigd, dan is het in diepste wezen nogmaals de religieuze factor, die tot nieuwe scheiding leidt. Deze traditie leeft onder ons volk nog altijd voort' (blz. 30). In de 16e eeuw is zeker de godsdienstige factor doorslaggevend; al laten wij toch opmerken dat de scheiding tusschen Noord en Zuid ten slotte bewerkt is door de wapenen, van Farnese vooral. De scheuring in 1830 is deels aan den godsdienst te wijten, maar dat de Revolutie van 1830 kon slagen is vooral op rekening van de 'Franschgezindheid' der leidende standen te schrijven, die 20 jaar Fransche overheersching hadden gekend. Het gaat ons echter vooral om den slotzin van den schrijver: 'Het vraagstuk Nederland-Vlaanderen wordt, zoo gezien, nog altijd beheerscht door religieuze factoren' (blz. 31). Nu het christendom in West-Europa zoo bedreigd is, is misschien de tijd gekomen dat de katholieke en calvinistische Nederlanders, die onder alle Westeuropeeërs het christendom het meest gaaf hebben bewaard, hun oude veeten vergeten en elkander leeren begripen. Wie weet wat zulke eensgezindheid nog beveiligen, ja stichten kan? M. Dierickx Dr. Fr. BLOCKMANS, De voorbereiding van een grooten tijd. Gent tot omstreeks 1336. - De Seizoenen 22, Nederlandsche Boekhandel, Antwerpen, 1942, 104 blz., Fr. 12,50. Sinds enkele jaren verschijnt er geregeld eens of tweemaal per jaar een degelijke Studie van Dr. Fr. Blockmans. De auteur wordt stilaan een bevoegdheid in de middeleeuwsche geschiedenis van Gent. Hij behandelt hier achtereenvolgens de stichting van Gent en van zijn twee abdijen, het eerste en het tweede 'portus', de Gentsche economie tot bij het begin der XIVe eeuw, het grondgebied en de instellingen van Gent en ten slotte het politiek gebeuren in de Schelde-en-Leie-stad tot omstreeks 1336. Of de accuratesse en de strenge redeneering, die een vakgeleerde zoo aangenaam aandoen, in den smaak zullen vallen van het groote publiek, is een open vraag. Een werkelijk tekort in deze overigens interessante studie is dat er een kaart ontbreekt, waarop de St. Pieters- en de St. Baafsabdij, het eerste en het tweede 'portus', de Kouter en Nederkouter, enz. zijn aangegeven. Nu is het vijfde hoofdstuk: 'Het Grondgebied van Gent' eenvoudig onleesbaar voor al wie de Arteveldestad niet grondig kent. Twee mooie platen illustreeren deze degelijke studie. M. Dierickx Christine FROWEIN, Vier eeuwen kleeding in Nederland. Met 41 illustraties. - Schijnwerpers 45. Het Spectrum, Utrecht, Standaard-Boekhandel, Antwerpen, s.a., 103 blz., Fr. 22,50. Een aardig, mooi geïllustreerd boekje over de kleederdracht in Noord-Nederland sinds de 16e eeuw. Deze schets van de steeds wisselende, vaak uiterst wondere mode zal een scepticus misschien doen twijfelen aan het gezond verstand van onze voorouders, maar kan even goed een humorist een satire sui generis ingeven over de zotheid der menschen. Opvallend is dat in de bloeiperiode 1630-1660, toen de Noord-Nederlanders volledig zichzelf waren in streven en cultuur, zeden en gewoonten, zij niet alleen een eigen nationaal kostuum hadden dat den middelweg hield tusschen de strenge ingetogenheid van de Spanjaards en het fantastisch speelsche van de Franschen, maar dat 'de Hollandse kleding der koopvaardersdochters toonaangevend voor geheel Europa gedurende 1630-1660 is geweest' (blz. 18). De kleederdracht doet dus een waardemeter aan de hand voor het schatten van het nationale zelfbewustzijn en van de politieke en cultureele zelfstandigheid. M. Dierickx Theun DE VRIES, Rutger Jan Schimmelpenninck. - Leopold, Den Haag, 1941, 315 blz., ing. Fl. 2, geb. F1. 2,60. Op het einde der achttiende eeuw groeit in Nederland onder den derden stand het verzet der Patriotten tegen den corrupten regentenstaat en den willoozen Willem V. Rutger, Jan Schimmelpenninck (1761-1825), vurig Patriot in zijn jeugd, begroette, lijk zoovelen, de Fransche Revolutie als het uiteindelijk opruimen met het uitgeleefde oude regiem, en het aanbreken van een democratischen tijd. Maar zijn aanvankelijke geestdrift voor Frankrijk - met wiens hulp de Bataafsche Republiek in 1795 werd opgericht - bekoelde weldra tot een steeds toenemend verzet tegen de verdrukkers. Na zijn fiere houding en zijn fijne diplomatie, als ambassadeur te Parijs, tegenover Talleyrand en Bonaparte zelf, bezweek hij, helaas, uit eerzucht; toen Napoleon hem het presidentschap van de Bataafsche Republiek in 1805 aanbood. De laatste raadpensionaris van Nederland moest echter na één jaar de plaats ruimen voor koning Lodewijk Napoleon, en eindigde in blindheid en vereenzaming een zoo schitterend ingezette carrière. Dit leven van Nederlands meest vooraanstaande persoonlijkheid in deze bewogen jaren, is vlot, opgewekt, met animo geschreven en leest prettig, zelfs meesleepend. De schrijver weet met rake, inte- {==207==} {>>pagina-aanduiding<<} ressante details een periode of een gebeurtenis scherp te typeeren, om tegen dien achtergrond de groote gestalte van den voornamen, fijnbegaafden, 'liberalen' Schimmelpenninck te doen uitkomen. Het is werkelijk een boeiende monographie over de overgangsperiode van de oude Vereenigde Provinciën naar het Koninkrijk der Nederlanden; welke periode wij, Vlamingen, zoo bitter weinig kennen. M. Dierickx W.J. VAN BALEN, Johan Maurits in Brazilië. - H.P. Leopold, Den Haag, 1941, 188 blz., ing. Fl. 2, geb. Fl. 2,60. De vulgarisatiewerkjes van W.-J. Van Balen over Nederland's verleden, geschreven in een prettigen, soms wat breedvoerigen en gewild-onklassieken stijl, zijn zeer geschikt om den historischen horizon van het lezend publiek te verruimen. Het hier vermelde werk geeft een levendig beeld van Nederland's korte maar lnhouodsvolle koloniale geschiedenis in Brazilie, gedurende de eerste helft der 17e eeuw. K. Van Isacker L.J.M. PHILIPPEN, Beknopte methodiek der geschiedvorsching. Leidraad voor de leden der oudheidkundige kringen. - De Nederlandsche Boekhandel, Antwerpen, 1942, 217 blz. E.H. Philippen schreef deze methodiek 'om de leden onzer oudheidkundige kringen behulpzaam te zijn bij het verwerven van het minimum vereischte historische vakkennis'. Volgens de klassieke indeeling in heuristiek, critiek en synthese wordt, met een luxe van definities en beschrijvingen der verschillende 'begrippen' omtrent bronnen, bouwstoffen, vormen van critiek, factoren der synthese, enz., de wijze uiteengezet waarop een historisch werk theoretisch moet groeien. Voor een beginneling in de geschiedenis is het wel interessant een kleine summa bij de hand te hebben waarin hij de verklaring vinden kan van de voor hem nieuwe historische begrippen, en practische gegevens betreffende de voornaamste hulpwetenschappen. Toch vragen we ons af of dit boek tenslotte zoo nuttig zal zijn, als de schrijver lijkt te verwachten. Werd er niet te veel aan algemeen theoretiseeren over de geschiedenis en de geschiedvorsching gedaan, ten koste van werkelijke praktische raadgeving? (Bij voorbeeld: hoe vindt men zijn weg door de verschillende archieven in ons land? hoe moet het opstellen van een bibliographie aangepakt worden?, enz. Het is in elk geval gevaarlijk aan theorie over de geschiedenis te doen zoo men den geest van de wetenschap niet levend in zich draagt. De theorieën die men van anderen overneemt, worden dan zoo algemeen dat ze niet meer juist zijn. Deze 'methodiek' beschouwt de geschiedvorsching te exclusief als een behandeling van afzonderlijke feiten, en het geschiedkundig werk als een, zij het dan ook critisch en gewetensvol, samenvoegen van die feiten. Een werk als dat van E.H. Philippen moet natuurlijk geen philosophie van de geschiedenis geven, maar doet dan ook, en juist daarom, beter zich niet te wagen op het terrein van de theorie omtrent de geschiedenis en de geschiedkundige methode. Het best geslaagde deel zijn de Bijlagen met hun praktische aanduidingen betreffende de voornaamste hulpwetenschappen. K. Van Isacker Paul DE VREE, Geschiedenis van het schip. - De Seizoenen 28, De Nederlandsche Boekhandel, Antwerpen, 1942, 120 blz., 82 buitentekstplaten. Wij mogen deze geschiedenis van het schip welkom heeten, want, helaas, 'we zijn onze zeetraditie kwijt', een traditie die ons nochtans aan een zoo roemrijk verleden herinnert. Dit vulgarisatiewerk kan heel wat bijdragen om aan dit tekort te verhelpen. De schrijver is de moeilijkheid van zijn taak bewust; 'wie een geschiedenis van het schip binnen de grenzen van een honderdtal bladzijden wil dringen, doet aan fakiristische mutileeringen.' En toch heeft schrijver, om volledig te willen zijn, misschien niet genoeg 'gemutileerd'; hierdoor zullen minder vertrouwde lezers wellicht afgeschrikt worden. Overigens is deze monographie degelijk en betrouwbaar; ze biedt ons tal van interessante gegevens en sluit met een dertigtal welgekozen platen ter illustratie. L. Baudez Chr. MONHEIM, Congo-Bibliographie. - Veritas, Antwerpen, 1942, 211 blz., Fr. 55. Met het oog op de studie van een Congoprobleem, het verzamelen van documentatie en materiaal voor een persoonlijk werk, biedt deze bibliographie een zeer te waardeeren hulp. Zij bevat niet alleen de verwijzingen naar de boeken, doch daarenboven naar talrijke tijdschriftartikelen. Het opnemen van deze laatste verwijzingen, lijkt ons de grootste verdienste van dit werk, omdat tot nogtoe de oplossing van een Congo-vraagstuk, de stof voor een ethnologisch onderzoek, eerder in tijdschriften gevonden wordt dan in boeken. Bij het uitkiezen van tijdschriften en artikels - de groote moeilijkheid alhier - gold de graad van wetenschappelijke waarde. Volledig wil deze bibliographie niet zijn, zegt schrijver in zijn voorwoord, wél praktisch. Met opzet werd daarom een bibliographie over zuiver-technische vragen terzijde gelaten: daarvan zijn de specialisten toch op de hoogte en de toevoeging ervan zou het werk hebben overladen. Het doel van schrijver, ons namelijk een praktisch werk ter hand te stellen, wordt verder bevorderd door een rationeele indeeling der stof in 4 deelen: een staatkundig en bestuurlijk, een economisch, een geschiedkundig en eindelijk een aesthetisch deel. Een alphabetische naamlijst vergemakkelijkt het gebruik van deze aanbevolen verzameling. L. Bruyns Theo BOGAERTS, 'Ik ging eens naar New-York'. - Davidsfonds, Leuven, 1942, 168 blz., ing. Fr. 18, geb. Fr. 22. Schetsen over een veertiendaagsch verblijf in New-York, gevat tusschen het verhaal van de heenreis op de 'Nieuw Amsterdam' en van den terugkeer aan boord van de 'Statendam', allebei booten van de Holland-Amerikalljn. Vlotte journalistiek, zeer leuk bovendien, hoewel de humor wat systematisch lijkt ingelascht. Velen zullen aan deze bladzijden een paar prettige uurtjes beleven. Wie echter of wat vertrouwd is met de uitgebreide literatuur over de nieuwe wereld en de verwanten van Ballit zal betreuren dat dit dagboek niet een beetje dieper is van inhoud en origineeler van toon. Keurige uitgave, in weerwil van het oorlogspapier. J.T. {==208==} {>>pagina-aanduiding<<} Economie Gerard VERBRUGGEN en Dr R. VANALDERWEIRELDT, Leerboek van het fabrieksboekhouden ten dienste van het onderwijs en de praktijk. - De Vlaamsche Drukkerij, Leuven, z.j., 379 + 25 blz., Fr. 100. R. BERNY, La comptabilité industrielle. Traité compet de comptabilité industrielle. - L'Avenir, Brussel, z.j., 352 blz., Fr. 60. Zonder aarzelen noemen wij deze beide werken over fabrieksboekhouden uitmuntend in hun aard. Ze verschillen echter, om den opzet van de schrijvers en daarbij, naar het ons voorkomt, ook ten gevolge van het midden waarin deze werkzaam zijn: de Heer Berny doet zich hier in de eerste plaats als leeraar, de schrijvers van het 'Leerboek' als mannen der praktijk voor, wier werk dan ook minder geschikt schijnt voor 'het onderwijs' dan 'La comptabilité industrielle'. Dit laatste munt vooral uit door overzichtelijkheid en geeft blijk van scherpen paedagogischen zin die tot uiting komt in de zeer methodische indeeling en voorstelling der stof alsook in de technische uitvoering die - ondanks de papierschaarschte! - bij middel van bijzondere, uitplooibare bladen de aangehaalde voorbeelden der aan te wenden documenten dichter bij de werkelijkheid brengt. Kortom: het werk van Mr. Berny zal in de eerste plaats den leeraar en den student dienstig zijn. Het 'Leerboek' zal integendeel in de eerste plaats aan den nijveraar uitmuntende diensten bewijzen - en heel bijzonder, om reden van de keurige, vlotte en rijke taal, aan onze Vlaamsche nijveraars die vooral uit Fransche bronnen hun kennissen moesten putten -. Het beperkt zich immers geenszins bij het uiteenzetten van het 'hoe'. De schrijvers hebben daarenboven, zooals het Voorwoord het ons zegt, 'er naar getracht... ook het 'waarom' van deze of gene administratie of boekhouding te verklaren'. Hun werk laat klaar uitkomen hoe een schijnbaar omslachtige, tijd- en geldroovende boekhouding in werkelijkheid de kortste weg is naar het slagen en de eenige veilige waarschuwer die u financieele rampen doet voorkomen. Het put het behandelde onderwerp als het ware volkomen uit; m.a.w., het is een standaardwerk dat ons volledig in een oordeelkundig, doeltreffend, verantwoord fabrieksboekhouden inleidt. Dr K du Bois P.N. DEVOLDER, Volk en gezinsleven. Een enquête door de Christelijke Arbeidersvrouwengilden. - Ark-serie. Christelijke Arbeidersvrouwen, Brussel, z.j., 208 blz. De K.A.V. (Kristelijke Arbeidersvrouwenorganisatie) stelde, in December 1938, onder hare leden - ze telde er toen 122.500 - een onderzoek in: ze bezorgde hun nl. een vragenlijst, door haarzelf, haar man of een harer kinderen in te vullen. Hier worden de uitslagen van dit enkwest meegedeeld en gevat beoordeeld. Het onderzoek is wel niet rechtstreeks representatief, in dezen zin dat enkel antwoorden van de besten uit een keurgroep binnenkwamen. Ze is echter daarom niet minder leerrijk voor ons omdat hare uitslagen ons veel leeren of duidelijk laten vermoeden betreffende den stoffelijken, cultureelen, zedelijken en godsdienstigen toestand van ons Vlaamsche volk. Alwie daar belang in stelt en vooral alwie aan zijne opbeuring wil werken zal dan ook dit boek ter hand nemen om vast te stellen dat er nog wel een lichtzijde overblijft, die hoop voor de toekomst rechtvaardigt, maar dat zich van den anderen kant een doortastende, diepingrijpende werking opdringt. Dit besluit mocht reeds vóór het losbreken van den oorlog getrokken worden. Hetgeen wij weten omtrent de zedelijke en godsdienstige verwoestingen die hij onder ons aanricht, moet ons er toe aanzetten met verdubbelde krachten het opbeuringswerk aan te vatten. Dr. K. du Bois Dr. Karl BURKHEISER, Finanzierung des totalen Krieges. - Bank-Verlag, Berlin, 1941, 56 blz., RM. 2. De titel van deze brochure geeft geen nauwkeurige aanduiding van de behandelde stof. De bekende Duitsche auteur spreekt er zeer weinig over de eigenlijke 'financiering' van den oorlog: twee of drie bladzijden, heelemaal op het einde van de brochure, zijn gewijd aan een bespreking van de vraag of de Staat zijn oorlogsuitgaven moet dekken door middel van leeningen of van belastingsverhoogingen. In de rest van zijn werkje geeft Burkheiser den lezer een idee van wat er in een oorlogseconomie feitelijk achter den 'geldsluier' geschiedt. - Hij stelt eerst vast welke de drie bronnen zijn waaruit reëele goederen voor de bewapening kunnen geput worden, nl. het loopende nationale inkomen, het gespaarde nationale bezit en buitenlandsche leveringen op krediet. Dan gaat hij na wat praktisch hieruit verwacht kan worden. Tenslotte onderzoekt hij welk economisch systeem het best geschikt is om aan de noodwendigheden van een oorlog aangepast te worden en concludeert met een opmerking die hij reeds in zijn Inleiding had gedaan: dat een totale oorlog slechts met een totalitaire economische inrichting kan gevoerd worden; de zwakheid van het liberalisme bestaat hierin dat het geheel en al op vrede gericht is en steunt op een 'naïef economisch optimisme' dat meent de oorlogen en de Staten voorgoed te kunnen uitschakelen en een wereldorde te kunnen opbouwen uitsluitend geleid door recht en economische doelmatigheid. R. Van Ooteghem Verantw. hoofdredacteur: F. De Raedemaeker, Lange Gasthuisstraat, 34, Antwerpen. Uitgever: (Streven) F. De Raedemaeker, Lge Gasthuisstraat, 34, Antwerpen. Drukker: 'De Vlijt', Nationalestraat, 46, Antwerpen. {==*6==} {>>pagina-aanduiding<<} HULLE, L. Van - S.T.B., De bisschop. - Vromer leven-serie Nr 13. Liturgisch kunstapostolaat, Dendermonde, 1942, 19 blz., Fr. 2,50. HULLE, L. Van - S.T.B., De Kerk. - Vromer leven-serie Nr 12. Liturgisch kunstapostolaat, Dendenmonde, 1942, 28 blz., Fr. 2,50. HUYSMAN, Jan-Baptist, Het geheim van het Oude Boek. Gedachten over het lezen van de Schrift. - Geloofsverdediging, Antwerpen, 1941, 110 blz., ing. Fr. 28, geb. Fr. 36. JAGER, Th. de -, De ontwikkelingsgang van de taalkunst der Nederlanden. Beknopte schets. - De Rotterstroom, Rotterdam, z.j., 186 blz. JANSSENS, B., O.P., Wederopbouw van het godsdienstig leven. - Geloofsverdediging, Antwerpen, 1942, 24 blz., Fr. 6. JONGKEES, A.G., Staat en Kerk in Holland en Zeeland onder de Bourgondische Hertogen, 1425-1477. - Bijdragen van het Instituut voor middeleeuwsche geschiedenis der Rijks-universiteit te Utrecht, uitgegeven door Prof. Dr. O. Opperman. Wolters, Groningen, 1942, 359 blz., f. 7,90. LEBEER, Dr. J., Familiale opvoeding van het moeilijke kind. - Familieleven, 12. Geloofsverdediging, Antwerpen, z.j., 31 blz., Fr. 5. LINDEMANS, Lk. Ing. Paul, De Vlaamsche landbouw in het verleden. - Van Mierlo-Proost, Turnhout, 1942, 64 blz. LOOI, Minus Van -, De Bastiaensen. - Manteau, Brussel, z.j., 207 blz., ing. Fr. 25, geb. Fr. 38. LUETZELER, Dr. Heinrich, Inleiding tot de philosophie van de kunst. Vertaling Drs. Br. Franciscus Joseph. - Altiora, Antwerpen, z.j., 175 blz. MIERLO, Prof. Dr. J. Van - S.J., Onze middelnederlandache woordkunst. - Standaard-Boekhandel, Antwerpen, z.j., 53 blz., Fr. 12. PERSOONS, Felix, Zonen van Abbas. - Davidsfonds, Leuven, 1942, 229 blz., ing. Fr. 18, geb. Fr. 22. PHILIPPOT, Abbé Robert, La profession et la personne. - Batier, 2e reeks 1. Casterman, Doornijk, z.j., 95 blz., Fr. 7. POORTERE, A. De -, Barth. Verschaeren. - Standaard-Boekhandel, Antwerpen, 1943, 30 + 8 blz., Fr. 15. POUCKE, Godelieve Van -, Openbare werken en conjunctuurpolitiek. - Economische-sociale bibliotheek XIX. Standaard-Boekhandel, 1942, 268 blz., Fr. 65. RANKE, Bert, Hoe Christoffel Colombus de Nieuwe Wereld ontdekte. Een verhaal voor de jeugd. - Davidsfonds, Leuven, 1942, 91 blz., Fr. 12. ROOSENS, R. Dr. med., Handleiding bij het medisch onderzoek van sportbeoefenaars. Vade mecum Nr VII. Kamer van geneesheeren, Antwerpen, 1942, 88 blz. SCHEPENS, Piet, De Zweedsche letterkunde. - 'Die suverlicke boexskens' 2, Pro Arte, Diest, 1942, 79 blz. Fr. 18. SCHOUWENAARS, M.C., Een kijkje in de kinderopvoeding. - Familieleven 13 Geloofsverdediging, Antwerpen, z.j., 55 blz., Fr. 7,50. SCHRIJVERS, R., Terminologische kijkjes, - Brepols, Turnhout, 1942, 154 blz., Fr. 25. SIMONS, Jozef, De laatste flesch. - 3e uitg., Van Mierlo-Proost, Turnhout, 1942, 110 blz., Fr. 12. SIMONS, Jozef, Dientje Goris. - 5e uitg., Van Mierlo-Proost, Turnhout, 1942, 157 blz., Fr. 15. SOURIE, Louis, Inleiding tot de geschiedenis van 'Van Nu en Straks'. - Vermaut, Kortrijk, 1942, 187 blz., Fr. 35. SOURIE, Louis, Prosper Van Langendonck. - Davidsfonds, Leuven, 1942, 211 blz., Fr. 20. TERLINDEN, Vicomte Charles, Prinoesses Belges du passé. - Dessart, Brussel, 1943, 321 blz., Fr. 42. VALVEKENS, Dr. P. Em., O. Praem., De onbekende Keizer Karel V. - De Kinkhoren, Brugge, z.j., 311 blz., ing. Fr. 35, geb. Fr. 45. VELDE, Anton Van de -, Pelgrimage door Antwerpen. - 'Die suverlicke boexskens' 1. Pro Arte, Diest, 1941, 23 blz., Fr. 12. VELDE, Anton Van de -, Willem van Saeftinge. - Dietsche Gestalten 1 Lannoo, Tielt, z.j., 285 blz., ing. Fr. 30, geb. Fr. 45. VERCAMMEN, Jan, Drie suites. - 2e uitg., 'Die suverlicke boexskens', 4. Pro Arte, Diest, 1942, 63 blz., Fr. 28. VOCHT, Prof. Dr. Kan. H.; Prof. Dr. F.M. OLBRECHTS; E.H.L. PHILIPPEN; Drs. A. DEHEEGHER, Nicolaus Clenardus. Met een inleiding van Dr. H.F. Bouchery. - Uitgave van het Museum Plantin-Moretus. De Sikkel, Antwerpen, 1942, 108 blz., Fr. 50. Galerij van Dietsche grooten. Teekeningen van R. De Ruyck, tekst van F.R. Boschvogel. Eerste reeks: portretten van H. van Veldeke, J. van Maerlant, J. Ruusbroec, G. Gezelle, H. Verriest, A. Rodenbach, P. De Mont, K. Van de Woestijne, R. De Clercq, Stijn Streuvels, F. Timmermans, F. De Pillecijn. - Lannoo, Tielt, Fr. 100. La limitation des dividendes et des tantièmes. - Centre d'études des sociétés, Brussel. Bruylant, Brussel, 1942, 163 blz. Toepasselijke bijbelteksten voor preek, medidatie en geestelijke lezing, verzameld en geordend door Dr. A. Van den Born. Romen's tekstverzameling. Romen en Zonen, Maaseik, 1941, 653 blz., ing. Fr. 80, geb. Fr. 92. {==binnenkant achterplat==} {>>pagina-aanduiding<<} Boeken bij de redactie toegekomen van 21 Nov. 1942 tot 20 Jan. 1943. Bespreking in de mate van het mogelijke. BERGENGRUEN, Werner, Der Grosstyrann und das Gericht. - Hanseatische Verlag, Hamburg, 1935, 304 blz., RM. 5,80. BERGENGRUEN, Werner, Die Heiraten von Parma. Novellen. - Hanseatische Verlag, Hamburg, z.j., 236 blz., RM. 4,80. BERNY, R., La comptabilité industrielle. - L'Avenir, Brussel, z.j., 352 blz. BERVE, Helmut, Griechische Geschichte. I Von den Anfängen bis Perikles. II Von Perikles bis zur politischen Auflösung. - Herder, Freiburg i. Br., 1931, 1933, 308 en 359 blz., RM. 8,50 en 11. BONTINCK, Dr. Ed., Physica en schilderkunst. Inleiding tot de studie van physische verschijnselen toegepast op schilderkunst en schildertechniek. - Manteau, Brussel, z.j., 79 blz. + 8 platen. Fr. 15. BOSCHVOGEL, F.R., Als ic can. - Tweede uitgave. Lannoo, Tielt. z.j., 205 blz., ing. Fr. 27,50, geb. Fr. 45. BRABANT, Kan. Dr. J. Van - en Dr. R. STOCK. - Christus en zijn Kerk. Het ware Christendom. - Brepols, Turnhout, 1942, 279 blz., ing. Fr. 32, geb. Fr. 36. BOCK, R. De -, Binnenvaartuigen en visschersschepen op de Schelde rond 1900. - De Sikkel, Antwerpen, 1942, 79 dubbele blz., Fr. 120. BOSSCHE, Louis Van den -, Breughel. 'Die suverlicke boexskens' 5. - Pro Arte, Diest, 1942, 51 blz., Fr. 18. BUITENDIJK, Dr. W.J.C., Het Calvinisme in de spiegel van de Zuid-Nederlandse literatuur der Contra-Reformatie. - Wolters, Groningen, 1942, 369 blz., f. 6,90. CROLS, W.E.H, Frans, Bloemlezing uit de werken van -, Vlaamsche Boekencentrale, Antwerpen, z.j., 173 blz., Fr. 24. CRUYSBERGHS, Mgr. Spiegel-Verhaaltjes. - Vromer leven-serie 14. Liturgisch kunstapostolaat, Dendermonde, 1942, 64 blz., Fr. 2,50. DAISNE, Johan, De trap van steen en wolken. Roman - Manteau, Brussel, z.j., 360 blz., ing. Fr. 65, geb. Fr. 85. DANIEL-ROPS, Psichari. - Plon, Parijs, 1942, 238 blz. DEGIVE, F., La psychotechnique et l'éducation physique. - Cahiers de l'éducation physique. - Fouarge, Brussel, 1942, 15 blz. DEKKERS, Dom E., O.S.B., Inleiding tot de liturgiek. - Standaard-Boekhandel, Antwerpen, 1942, 132 blz., Fr. 24. DHONT, Dr. J., Korte geschiedenis van het ontstaan van het graafschap Vlaanderen. Van Boudewijn den IJzere tot Robrecht den Fries. - Manteau, Brussel, z.j., 79 blz., Fr. 15. DEL-NEGRO, Dr. Walter, Die Philosophie der Gegenwart in Duitschland. - Meiner, Leipzig, 1942, 124 blz. DESSEL-POOT, Marie Van -, Toen de herten riepen. Roman uit de Ardennen, - Standaard-Boekhandel, Antwerpen, z.j., 246 blz., Fr. 73,80. DEVOLDER, P.N., O.F.M., De ethiek van den arbeid. - Economisch-sociale bibliotheek XX. Standaard-Boekhandel, Antwerpen, 1942, 307 blz., Fr. 65. DEVOLDER, P.N., Volk en gezinsleven. Een enquête door de christelijke arbeidersvrouwengilden. - Ark serie. Christelijke arbeidersvrouwen, Brussel, z.j., 206 blz. DEWACHTER, Richard, Jeanke. Uit het leven van de Marollen. Roman. - Davidsfonds, Leuven, 1942, 190 blz., ing. Fr. 18, geb. Fr. 22. DUQUESNE, Arsène, Organisation moderne des affaires. - 2e. uitg. Arduc, Brussel, z.j., 316 blz., Fr. 45. ELEBAERS, Dr. Karel, De romankunst van Gerard Walschap. - 'Die suverlicke boexskens' 6 Pro Arte, Diest, 1942, 165 blz., Fr. 38. FREDERIC, Emiel, Krieweltje. - De Kinkhoren, Brugge, z.j., 108 blz. Fr. 20. GHELDERODE, Michel de -, Kerstkroniek - 'Die suverlicke boexskens 3. Pro Arte, Diest, 1942, 31 blz., Fr. 18. GODELAINE, † Dr. C., Wat is theaterkunst? - Een belangrijk essay over theaterkunst, waarin bewezen wordt dat the bron van het tooneelstuk een interne actie is en niet de gesproken tekst. - Manteau, Brussel, z.j., 92 blz., Fr. 15. GOERRES, Ida Friedrike, Die siebenfache Flucht der Radegundis. - 3e uitg. Herder, Freiburg i. Br., 1942, 258 blz., ing. RM. 3, geb. RM. 4,50. GIJSEN, Marnix, Peripatetisch onderricht. Nieuwe kroniek der poëzie. - Standaard-Boekhandel, Antwerpen, z.j., 195 blz., Fr. 35. GINNEKEN, Jac. van - S.J., Geert Groote's levensbeeld naar da oudste gegevens bewerkt. - Verhandelingen der Nederlandsche Akademie van wetenschappen. Afdeeling letterkunde. Nieuwe reeks, deel XLVII, Nr 2. Noord-Hollandsche Uitgevers maatschappij, Amsterdam, 1942, 391 blz., f. 6,90. HECHTE, Martha, Die flämische Dichtung van 1830 bis zur Gegenwart. - Diederich, Jena, z.j., 95 blz., RM. 2. HEEMSKERCK Düker, Ir. W.F. en P. FELIX, Wat aarde bewaarde. Vondsten uit onze vroegere geschiedenis. - Van Ditmars Boeken-import, Antwerpen, z.j., 176 blz. HERWIG, Franz, Fernando de Magellan der grosse Seefahrer. - Herder, Freiburg i. Br., z.j., 106 blz., RM. 1,40. {==voorplat==} {>>pagina-aanduiding<<} {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} STREVEN Inhoud Sociologie van de Kerk en apostolaat Dr. N. Devolder 209 Wat is lichamelijke opvoeding? W. Luyten 217 Het moderne epos van het niet A. Poncelet 223 Godsdienstige Kroniek 'Indien de samenzang ooit in onze kerken in voege komt' Dr. A. Verbist 229 Letterkundige Kroniek Romanproductie en romanlectuur Em. Janssen 233 Economische Kroniek Wereldverbondenheid en buitenlandsche handel Prof. Dr. K. du Bois 238 Boekbespreking 243 TWEEMAANDELIJKSCH TIJDSCHRIFT X. Nr. 4. April 1943. Abonnement Fr. 35.- Buitenland Belga 10.- Het nummer Fr. 7.- {==binnenkant voorplat==} {>>pagina-aanduiding<<} REDACTIE: F. DE RAEDEMAEKER S.J., Lange Gasthuisstraat, 34, Antwerpen. REDACTIE-SECRETARIS: EM. JANSSEN S.J., Minderbroedersstraat 11, Leuven. ADMINISTRATIE: Lange Gasthuisstraat, 34, Antwerpen. POSTCHECK: 4374.77, K. du BOIS de VROYLANDE, Antwerpen. {==209==} {>>pagina-aanduiding<<} [Nummer 4] Sociologie van de kerk en apostolaat door Dr. N. Devolder O.F.M. Het wantrouwen van de katholieke kringen tegen de positieve studie van de maatschappelijke verschijnselen nam meer en meer af, sinds de theorieën van E. Durkheim, L. Lévy-Brühl, W. Wundt e.a. door de ernstige sociologen en ethnologen verworpen werden. Overal groeit het inzicht, dat de sociologie een positieve wetenschap is, die geen aanleiding geeft tot conflicten met de metaphysica of de sociale ethiek. Tegen de sociologie van den godsdienst in 't algemeen en in het bijzonder tegen de sociologie van de Katholieke Kerk schijnen de bezwaren nog niet geheel verdwenen. De Kerk is wel een zichtbare gemeenschap, doch haar leer en organisatie werden door Christus geopenbaard en haar innerlijk en haar uiterlijk leven wordt geleid door de onzichtbare kracht van den H. Geest. Is een sociologische studie van de Kerk dan nog mogelijk? Kan het zichtbaar-onzichtbaar leven van de Kerk het object zijn van een positieve observatie? De oplossing van deze problemen heeft niet alleen een theoretisch of wetenschappelijk maar ook een practisch belang, daar het apostolaat aanzienlijke voordeelen vindt in een objectieve kennis van de kerkelijke en profane gemeenschappen en van hun wederzijdsche verhoudingen. I. Object van de sociologie der kerk De Katholieke Kerk, als object van de positieve sociologie, geeft zoowel bij katholieke als niet katholieke sociologen aanleiding tot drie verschillende opvattingen. N. Monzel (1) en anderen, die de formeele sociologie van G. Simmel en L. von Wiese op de Kerk toepassen, zijn van oordeel, dat de sociale vormen, die in het kerkelijk leven zichtbaar worden, het eenig object uitmaken van een sociologie der Kerk. Zij maken abstractie van den inhoud, die de ziel is van zulke instellingen en zij ontleden alleen de talrijke vormen van gezag en gehoorzaamheid, leiderschap en gevolg, concurrentie, navolging enz. die uit de eigen grondbeginselen, in de onderscheiden maatschappijen, verschillend groeien. De wederzijdsche invloeden echter tusschen de Kerk en de profane gemeenschappen beschouwen zij als een object van de geschiedenis, dat evenwel door middel van sociologische methodes moet worden bestudeerd. Tegen die opvatting van het object der sociologie van de Kerk geldt dezelfde opwerping als tegen de formeele sociologie in het algemeen. Terecht merkt P.A. Sorokin (2) aan, dat deze opvatting strijdig is met de ontwikkeling van de sociologische studiën. Indien de bepaling van de formeele school werd aangenomen, moesten bijna alle sociologische werken buiten de sociologie gesloten worden en het overblijvende ware zoo onbelangrijk, dat het nauwelijks den naam van wetenschap zou verdienen. Een tweede groep sociologen integendeel beschouwt als voorwerp van de sociologie, niet de sociale vormen of structuren, maar wel de wederzijdsche invloeden {==210==} {>>pagina-aanduiding<<} tusschen de Kerk en de profane gemeenschappen. Volgens J. Wach bestaat de taak van de godsdienstsociologie in 'het onderzoek en de beschrijving van de verhouding tusschen godsdienst en maatschappij en van hun wederzijdsche afhankelijkheid.' (3) Ook deze afbakening van het object is te eng. De invloed van de samenleving op den godsdienst en omgekeerd doet zich alleen voor, zooals F. De Raedemaeker S.J. laat opmerken, in en vanwege een 'Kerk', een min of meer georganiseerde religieuze gemeenschap (4), zoodat men de maatschappelijke vormen nooit geheel kan wegdenken. Daaruit volgt dat het voorwerp van de sociologie der Kerk beide aspecten moet omvatten én de maatschappelijke vormen én de wederzijdsche invloeden. J. Hasenfuss bepaalt de taak van de godsdienstsociologie als 'de navorsching van de godsdienstig-sociale vormen en structuren... en bovendien het onderzoek van... de wisselwerking en betrekkingen tusschen den godsdienst en zijn vormgevingen met de profane sociale levensspheren met hun verscheidene structuren.' (5) W. Banning omvat eveneens beide aspecten, de maatschappelijke vormen en de uiterlijke invloeden, in het object van de sociologie van de Kerk; hij legt nochtans al te zeer den nadruk op uiterlijke relaties ten nadeele van de innerlijke vormen. (6) Nu het object principieel bepaald is, rijst de vraag of het wel door positieve wetenschappelijke methodes kan bestudeerd worden. Naast het onzichtbare en bovennatuurlijke bezit de Kerk wel is waar een empirische zijnswijze en kan dus theoretisch onder dit oogpunt empirisch-inductief bestudeerd worden. Maar daar tegenover staat het feit, dat het zichtbare in de Kerk wezenlijk verbonden is met het goddelijke en het onzichtbare. De organisatie van de Kerk en het godsdienstig leven van de geloovigen worden in de eerste plaats geleid door den H. Geest. Moet een geloovige daarom, van meet af, van alle sociologie der Kerk afzien? Bestaat er geen middel om de sociologische begrippen toe te passen op de Kerk zonder haar bovennatuurlijke Wezenheid te benadeelen? Om op deze vraag te antwoorden, moeten we in 't kort de resultaten opsommen, die desociologie van de Kerk reeds bereikt heeft. Uit hetgeen reeds verwezenlijkt is, kan men afleiden, wat verder mogelijk is en welke de gevaren zijn voor deze wetenschap. A. Formeele Sociologie en Katholieke Kerk. De formeele sociologie, die niet den religieuzen inhoud van de godsdiensten, maar alleen hun sociale vormen bestudeert, heeft verschillende typen van godsdiensten vastgesteld. Vooreerst onderscheidt zij de godsdienstige genootschappen naar de manier, waarop het innerlijk godsdienstig leven zich verhoudt tot de uiterlijke organisatie. Sommige godsdiensten gaan bijna geheel op in hun wettelijke organisatie, ze verwaarloozen de persoonlijke vereeniging van de ziel met God en leggen allen nadruk op officieele vormelijkheid. {==211==} {>>pagina-aanduiding<<} Het tegenovergestelde type heeft min of meer een afkeer voor sociale organisatie en beperkt zooveel mogelijk het kerkelijk gezag. Dergelijke godsdiensten of secten sturen aan op onmiddellijken omgang van den mensch met God, waaruit elke inmenging van een maatschappelijk lichaam als een beletsel moet worden geweerd. M. Weber e.a. aanvaarden als principe van classificatie de verhouding van de volgelingen tot de verschillende vormen van het godsdienstig gezag. Ze onderscheiden aldus de verhouding van den godsdienstigen leider tot zijn aanhangers, die zijn machtige persoonlijkheid volgen; de verhouding van den profeet, met charismatische gaven begunstigd, tot de gemeenschap, die uit zijn mond de boodschappen verneemt van de godheid; de verhouding van den heilige tot zijn omgeving, die een grenzeloos vertrouwen in hem bezit door zijn voorbeeldigen levenswandel en zijn vroomheid; de verhouding van den priester, die officieel met de liturgische oefeningen en de zielzorg is gelast tot zijn onderdanen; de verhouding van de religieuzen, die zich tot uitmuntender beleving van den godsdienst vereenigen, tot het groote publiek, dat den godsdienst meer passief ondergaat. Geen enkel van de vernoemde klassen omvat het Wezen van de Katholieke Kerk. In Haar is de sterke organisatie een middel om het inwendig leven hoog te houden; in Haar is de band tusschen Christus en Zijn geloovigen zoo innig en zoo veelzijdig, dat de gebruikelijke classeering, op grond van de verhouding tusschen volgeling en leider, leerling en profeet, enz. heelemaal ontoereikend wordt. De band tusschen zieleleven en organisatie, tusschen Christus en de geloovigen is er een van hoogst uitzonderlijken aard; de Kerk is het Lichaam, waarvan Christus het Hoofd en de Christenen de ledematen zijn. N. Monzel wil de sociologische categorieën van F. Tönnies op de Kerk toepassen, maar ook langs dien weg slaagt hij er niet in de immanente sociale aspecten van de Kerk te verklaren. De Kerk is terzelfder tijd én gemeenschap (Gemeinschaft), waarin de leden door een innerlijke noodzakelijkheid opgegroeid zijn én maatschappij (Gesellschaft), waarbij de leden vrij aansluiten doordat zij bewust streven naar hetzelfde doel. Tot nu toe is geen enkel sociologisch onderzoek er in geslaagd, de Kerk onder te brengen in een van de talrijke sociale categorieën. De positieve wetenschap doet geen uitspraak over de oorzaken van deze mislukking; zij constateert alleen het feit, dat de Kerk een bijzondere plaats bekleedt tusschen de andere gemeenschappen. In het licht van de revelatie wordt dit sociaal mysterie klaar: er bestaat nl. een voortdurende wisselwerking tusschen de onzichtbare Kerk. de levende gemeenschap van de zielen en de zichtbare Kerk, die objectieve vormen schept. De observatie kan het wezen van de kerkelijke vormen niet verklaren, omdat het bovennatuurlijke geen object is van positieve observatie. De godsdienstsociologie biedt algemeene catgorieën, die op de Katholieke Kerk slechts analogisch toepasselijk zijn. Nochtans is deze analogische kennis niet geheel zonder beteekenis voor het begrip van het Katholicisme. C. Feckes (7) weet door middel van de categorieën 'Gemeinschaft' en 'Gesellschaft' belangrijke aspecten van het Katholicisme in het licht te stellen. Als innerlijke levensgemeenschap is de Kerk het onzichtbare Lichaam van Christus, dat alle leden op de innigste wijze met elkander verbindt. Als zichtbare organisatie toont zij een zekere gelijkenis met een vrije maatschappij, waarin men vrijwillig samenwerkt aan de verwezenlijking van zijn zaligheid. Deze categorieën inspireeren verder de prachtige {==212==} {>>pagina-aanduiding<<} bladzijden van A. Rademacher (8) waar hij de innerlijke verbondenheid beschrijft van den mensch met God en de daaruit volgende broederschap van alle christenen. De classificatie van de godsdiensten, gesteund op de verhouding van de massa tot de leiders, kan verder de spanning verduidelijken tusschen de katholieke elite en de massa der geloovigen. De elite neemt het geloof in zijn volledigheid aan, zij streeft naar de hoogste zedelijke reinheid en betracht de liefde tot God boven alle ander goed. De groote massa echter, die ook deel uitmaakt van de Kerk, omdat dit lidmaatschap noodzakelijk is tot de zaligheid, voelt weinig voor zedelijke volmaaktheid en zuivere liefde tot God. Vandaar in de Kerk een voortdurende spanning: de elite, die de massa wil opvoeden tot christelijke volmaaktheid en de massa, die hoe langer hoe meer de onmiddellijke aardsche voordeelen van het geloof (zegen Gods over tijdelijke aangelegenheden, enz.) boven de bovennatuurlijke waarden gaat verkiezen. Sociologische categorieën zullen er nooit in slagen alle phasen te ontleden van dien tweestrijd, waarbij zooveel bovenzinnelijke krachten zijn betrokken; nochtans kunnen natuurlijke beginselen sommige aspecten verklaren, aldus wordt b.v. in zekere mate duidelijk, waarom de elite toegeeflijk is voor de lauwe massa, waarom zij geneigd is haar eischen te milderen, uit vrees de min-goeden volledig af te stooten; zoo wordt eveneens begrijpelijk, waarom idealistische buitenstanders worden geërgerd door het feit, dat zooveel lauwen in de Kerk worden geduld. Het is echter klaar dat een dergelijke, positieve sociologie in geen enkel opzicht afbreuk doet aan het bovennatuurlijk karakter van de Kerk. De werken van E. Durkheim, L. Lévy-Brühl e.a. waren anti-godsdienstig juist door het feit, dat zij niet objectief wetenschappelijk waren, maar van vooropgestelde naturalistische opvattingen uitgingen. Een positieve sociologie van de Kerk zal in geen enkel opzicht de revelatie loochenen, zoolang zij wetenschappelijk blijft; integendeel door de strikte toepassing van haar observatie-methodes kan zij het transoendenteele karakter van de Kerk vaststellen. B. Wederzijdsche Invloed van de Kerk en de profane Gemeenschappen. Vruchtbaarder dan een formeele sociologie van de Kerk is de sociologische studie van den invloed, die de profane gemeenschappen op de Kerk uitoefenen en die omgekeerd van de Kerk op de gemeenschap overgaan. Duidelijkheidshalve zullen de voornaamste resultaten van deze twee relaties afzonderlijk warden voorgesteld. 1) Invloed van de natuurlijke Gemeenschappen op de Kerk. Indien men objectief den invloed van natuurlijke gemeenschappen op de Katholieke Kerk bestudeert, zal men constateeren, dat zij het ontstaan en de wezenlijke bestanddeelen van de kerkelijke organisatie en dogma's geenszins verklaren. Zekere sociale toestanden en levensbeschouwingen begunstigden de verspreiding van het christendom, maar zij hebben zijn leer en zijn organisatie noch geschapen, noch gewijzigd. De Kerk bracht een uitzonderlijke sociale revolutie teweeg en alle pogingen om den oorsprong van de Kerk door het sociaal milieu te verklaren, hebben tot nu toe schipbreuk geleden. (9) Toch is het niet te miskennen, dat bepaalde sociale toestanden op het leven der Kerk invloed hebben uitgeoefend. Naast de dogmatiek, die den inhoud van {==213==} {>>pagina-aanduiding<<} de dogma's verklaart, de apologetiek, die hun waarachtigheid bewijst, het kerkelijk recht, dat de juridische organisatie behandelt, blijft er nog plaats over voor de kerkelijke sociologie, die den invloed van de natuurlijke maatschappijen op het practisch geloofsbeleven bestudeert. Da leer werd door Christus geopenbaard en de organisatie door Hem ingesteld maar het volksgeloof, zoowel als de organisatie, kan niet groeien te midden de steeds wisselende sociale toestanden, zonder een weerslag er van te gevoelen. Volksgeloof en Bekeering. De dogma's zijn onveranderlijk maar de geloovigen blijven sociale wezens, die den terugslag ondervinden van mode, gewoonte, enz., zoodat hun bekeering tot de Kerk en hun opvatting van de geloofsleer onvermijdelijk door de sociale verschijnselen beïnvloed worden. Ten onrechte zou men onderstellen dat de innerlijke geloofsovertuiging van alle Katholieken de juiste weergave is van de geloofspunten, die door het onfeilbaar leergezag gedefinieerd werden of dat de geloovigen zich altijd schuldig gevoelen, wanneer zij de voorschriften van de Kerk niet naleven. Dit kan men zoowel psychologisch als historisch aantoonen. Het is bekend, dat de psychologische gesteltenissen van iemand grootelijks zijn bekeering en zijn opvatting van het geloof beïnvloeden. Een genotzuchtig mensch, de 'carnalis homo', wordt in beslag genomen door aardsche aangelegenheden en heeft geen besef van hoogere waarden. Wie daarentegen zijn natuurlijke gaafheid bewaarde en in zich een krachtig idealisme vormde, zal gemakkelijk gehoor verleenen aan de geloofsverkondiging. Hetzelfde blijft gelden voor de katholieken: wordt hun mentaliteit materialistisch, geraken zij verstrikt in onzedelijke gewoonten, dan lijdt ook hun geloof schade. Het is nu een feit, dat de mentaliteit van den enkeling in de eerste plaats gevormd wordt door de gemeenschap, waarin hij leeft. Geen mensch is, zooals hij zou wezen, wanneer hij persoonlijk, vrij van allen socialen invloed, zijn karakter zou vormen. Geen mensch beoordeelt de werkelijkheid geheel onafhankelijk, hij ondergaat de zienswijze van ontelbare geslachten vóór hem en van duizenden tijdgenooten rondom hem, hij wordt beïnvloed door traditie, opvoeding, tijdsgeest, dagelijksche omgeving, beroep en stand. Zoo wordt het duidelijk dat de natuurlijke gemeenschappen geestelijke gesteltenissen aankweeken, die het katholiek geloofsleven bevorderen of benadeelen. (10) Die waarheid kan men overvloedig illustreeren met historische feiten. De heidensche godsdiensten vertoonen meestal kenmerken, die beantwoorden aan de geographische, economische, politieke en biologische eigenschappen van het volk en kunnen aangezien worden als uitingen van sociale nooden en betrachtingen. De Kerk weet zich overal te vrijwaren voor een socialen invloed, die haar leer of den wezenlijken kern van haar organisatie zou aantasten; maar de christenen zelf worden noodzakelijk beïnvloed door de natuurlijke gemeenschap. Sociale gedachtenstroomingen, zooals het individualisme of het materialisme, hebben het apostolaat van de Kerk in aanzienlijke mate bemoeilijkt. Zij trokken de jeugd af van het geestelijk idealisme, wat geloofsafval en een tekort aan priesterroeping voor gevolg had, zij kweekten in de ongeloovigen een aprioristischen afkeer voor de Kerk en beletten hun bekeering. Hetzelfde geldt voor sociale gewoonten en tradities. Polygamie en zedeloosheid zijn groote hinderpalen voor de bekeering in de missielanden. In ons land brengt verandering van woonplaats veelal verandering van geloof mee. Katholieke buitenmenschen, die naar de grootstad verhuizen, verliezen er hun eenvoudige levens- {==214==} {>>pagina-aanduiding<<} wijze en terzelfdertijd hun geloofspractijk. Het sociaal probleem: de vlucht van het land naar de stad, is ook een godsdienstig probleem. Zelfs het economisch leven, de organisatie van de productie, slaat haar stempel op het godsdienstig leven. Dit is bijzonder duidelijk geworden in de periode toen de liberale economie overheerschte: de arbeiders brachten den haat tegen de economische uitbuiting over op de Kerk, die ze ten onrechte beschouwden als bondgenoote van de onduldbare economische toestanden. (11) Niemand heeft deze verhouding met meer autoriteit geschetst dan de laatste Pausen. Leo XIII noemt in Rerum Novarum den geloofsafval van de arbeidersklasse de droevigste bladzijde van de hedendaagsche geschiedenis en Pius XI klaagt het hedendaagsch economisch systeem aan, omdat het den ondergang van de zielen bewerkt. Wij moeten er ons echter voor wachten, den invloed van de maatschappij op de Kerk steeds als negatief en schadelijk voor te stellen. De geschiedenis bewijst overvloedig, dat bepaalde sociale en familiale toestanden de evangelisatie vergemakkelijkt hebben. Zijn de staat, de economie, de familie enz. op een gezonde basis gevestigd, staat eerlijkheid en werkzaamheid in aanzien, wordt de eenheid en de onverbreekbaarheid van het huwelijk wettelijk erkend, dan zal de missioneering gemakkelijk ingang vinden. Ongetwijfeld kan ieder tijdstip tot God gevoerd worden, maar sommige eeuwen staan van nature reeds dichter bij God dan andere. Bepaalde sociale gewoonten, zekere gedachtenstroomingen en mythen staan gewillig tegenover de Kerk en zijn uiteraard ontvankelijk voor de katholieke wereldbeschouwing. De middeleeuwsche maatschappij b.v. stond dichter bij de Kerk dan de moderne; een ernstige, werkzame, traditioneele buitengemeente staat dichter bij God dan de cosmopolitische grootstad. (12) Kerkelijk leven en organisatie. De profane gemeenschappen beïnvloeden niet enkel de bekeering, de geloofsovertuiging en het zedelijk gedrag van de Katholieken, maar zij betrekken zelfs de organisatie van de Kerk in hun invloedssfeer. De wezenlijke structuur van de Kerk werd door Christus ingesteld en de kerkelijke hiërarchie staat onder de leiding van den Heiligen Geest. Dit belet nochtans niet, dat onder den druk van sociale toestanden zekere wijzigingen kunnen ontstaan, die wel is waar accidenteel blijven maar toch niet zonder belang zijn. Tot nog toe werden deze aspecten in al hun veelzijdigheid nooit objectief bestudeerd, toch verstrekt het voor-wetenschappelijk inzicht reeds enkele gegevens, die de practische en theoretische waarde van een volledige kennis laten vermoeden. De invloed van de sociale cultuur op de uiterlijke verschijning van de Kerk blijkt uit elke bladzijde van de geschiedenis. De bouwtrant van kerken en bidhuizen werd ontleend aan den nationalen stijl van de onderscheiden perioden. De riten en plechtigheden, waarmee de toediening van de H. Sacramenten gepaard gaat, zijn meestal ontleend aan de officieele ceremoniën van het Romeinsche Rijk. De priestergewaden, onder de H. Mis gebruikt, werden van de Romeinsche patriciërs overgenomen; de ceremoniën van de bisschopswijding herinneren aan het ritueel van de Byzantijnsche hofhouding; de kerkelijke gebeden weerspiegelen niet alleen den stijl van een bepaald tijdstip maar werden daarbij niet zelden ingegeven door godsdienstige of sociale gebeurtenissen. Ook de opvatting van het christelijk leven en de manier waarop men de christelijke leer voorstelt, wordt in zekere mate door de sociale stroomingen {==215==} {>>pagina-aanduiding<<} geleid. De ongeloovigen kunnen wel is waar hun bewering niet bewijzen, dat de leer der Kerk door de sociale phenomenen zou opgeroepen zijn; toch is een zekere sociale invloed, niet op den inhoud maar op de voorstelling van de dogma's, niet te loochenen. Naarmate een of ander leerpunt door ketterijen of philosophische stroomingen werd aangevallen, nam ook de nadruk toe, waarmee het geschilpunt in predicaties, boeken en verklaringen werd geaffirmeerd. Toen het Protestantisme de gelofte van zuiverheid aanviel, werd de maagdelijkheid een van de hoofdthema's der predicatie; nu echter het wezen en het doel van het huwelijk wordt miskend, ontstaat er een rijke ascetische literatuur over het huwelijk. Hetzelfde geldt voor de opvattingen over de versterving, voor de ontwikkeling van de gebedsvormen, enz. Dit komt nog zeer duidelijk tot uiting in de organisatie en de ontwikkeling van de kloosterorden. G. Gundlach (13) bewijst ten overvloede dat hun opvatting van het gemeenschappelijk leven een zekere overeenkomst vertoont met de sociale toestanden, die de ordestichters gekend hebben. In dat verband zijn ook veel aspecten in de uiterlijke organisatie van de Kerk te verklaren: zoo bestaat er een invloed van het Romeinsche recht op de ontwikkeling van het Kerkelijk recht, enz. De invloed van de profane maatschappij wordt nog versterkt door de gewoonten en tradities. Hier is natuurlijk geen sprake van de geloofsoverlevering, waardoor de leer van Christus van geslacht tot geslacht voortleeft, maar van een natuurlijk gegroeid volksgebruik, dat door de profane maatschappij wordt opgedrongen en stilaan in het uiterlijk leven van de Kerk bestaansrecht verkrijgt. Zulke gewoonten zijn b.v. de processies, de bedevaarten en allerlei christelijke gewoonten, waarop de folklore tegenwoordig de aandacht vestigt. Deze natuurlijke traditie bevat veel goeds en draagt er het hare toe bij om het christelijk geloof te doen doordringen in alle domeinen van het privaat en openbaar leven. Nochtans is zij niet altijd vrij van minder zuivere elementen; zij behelst niet alleen de nalatenschap van de heiligen, maar zij behield ook sporen van de misvorming door min-goede christenen in hun geloofspractijken ingevoerd. Vandaar allerlei gebruiken bij bedevaarten, bij de vereering van relikwieën, enz. die wel eens herinneren aan volksbijgeloof en voor de ongeloovigen een oorzaak zijn van ergernis. C. Invloed van de Kerk op de Natuurlijke Gemeenschappen. Er gaat ook een onweerstaanbare kracht van de Kerk uit op de andere gemeenschappen. Volgens den beroemden Engelschen socioloog Ch. Dawson zou de godsdienst de cultureele ontwikkeling van elke maatschappij bepalen. (14) Dat is overigens een noodzakelijk gevolg van de psychologische eenheid van den mensch. Het katholiek geloof bekleedt een centrale plaats in het eene onverdeelbare leven van denken, voelen en handelen; het Katholicisme kan nooit, wat sommige psychologen ook mogen betracht hebben, tot een of ander activiteit beperkt blijven, want het dringt door in alle zielsvermogens, verstand, gemoed en wil. Maar het is nu juist door die zielsvermogens dat de enkeling in betrekking komt met zijn evenmensch en dat er sociale groepeeringen ontstaan. Zoo gaat, langs de ziel van de enkelingen om, een godsdienstige invloed van het geloof op de vorming en de evolutie van de gemeenschappen over. {==216==} {>>pagina-aanduiding<<} Welken terugslag feitelijk de politiek, de economie en de cultuur van het kerkelijk leven ondervindt, kan niet volledig uit den inhoud van de dogma's worden gededuceerd, maar moet door wetenschappelijke observatie worden vastgesteld. De dagelijksche ervaring leert dat de Kerk de politiek van den staat en de vorming van klassen en standen beïnvloedt; dat de moraal, die over den juisten prijs, over de rechtvaardigheid en het streven naar rijkdommen handelt, daardoor de economie in een bepaalde richting stuurt; dat wetenschap en kunst niet alleen door de Kerk bevorderd worden, maar ook van haar bepaalde uitdrukkingsvormen ontvingen. Maar deze feiten werden tot nu toe niet met de vereischte wetenschappelijke nauwgezetheid bestudeerd en worden dan ook door apologetiek en wijsbegeerte op tegenstrijdige wijze geïnterpreteerd. Noch van wetenschappelijk, noch van godsdienstig standpunt kan eenig bezwaar bestaan tegen het beschrijven en het analyseeren van den invloed, dien de Kerk op het politiek, economisch, sociaal en cultureel leven uitoefent. Het object van de sociologie van de Kerk is: de vormen en structuren in de kerkelijke gemeenschap, de invloeden van de profane gemeenschappen op de Kerk en die van de Kerk op de profane gemeenschappen. Door middel van de beschrijvende, de historische en de vergelijkende methode zal de sociologie van de Kerk het overweldigend feitenmateriaal verzamelen om daarna enkele constante verhoudingen en zekere kenmerken vast te stellen en algemeen geldende relaties en sociale wetten te formuleeren. Niets van dit alles loochent of benadeelt de bovennatuurlijke eigenschappen, daar het innerlijk wezen van de Kerk niet wordt ontleed, maar de natuurlijke reacties, die op het godsdienstig leven worden uitgeoefend en die er van uitgaan. De overvloedige sociologische literatuur over de Kerk, die door ongeloovigen werd gepubliceerd, is hoogst teleurstellend. Meestal gaan zulke auteurs uit van vooropgezette theorieën, die zij per fas en nefas willen bewijzen en die de bovennatuurlijke elementen a priori uitsluiten. Bovendien lijdt hun betoog aan een ontoereikende kennis van de Kerk. De leek, die hun schriften ter hand neemt, staat verbaasd over de massale eruditie, die zij ten toon spreiden: zij handelen over de godsdiensten van de primitieven, van Egypte, Perzië en Rome, over Boeddhisme en Islam, over Katholicisme en Protestantisme; zij publiceeren verzamelwerken in verschillende banden en deelen. Wie echter een enkelen grooten godsdienst dogmatisch, historisch en sociologisch bestudeerd heeft, weet dat zulke breed opgezette verhandelingen oppervlakkig en onbetrouwbaar moeten blijven. De sociologie van de Kerk kan alleen wetenschappelijk worden opgebouwd door katholieken met degelijke theologische vorming. Zij zullen het bovennatuurlijk karakter van de Kerk weten te eerbiedigen en zij bezitten de alzijdige kennis van het Katholicisme, die voor een sociale studie van de Kerk vereischt wordt. Langen tijd was deze tak van de sociologie bij de katholieken verdacht, tegenwoordig is dat wantrouwen grootendeels verdwenen en wordt in katholieke milieu's meer aandacht aan deze wetenschap geschonken. Die studie kan niet genoeg worden aangemoedigd, want een betrouwbare sociologie van de Kerk levert een driedubbel nut op: zij zal de sociale wetenschap waardevolle inlichtingen verschaffen, zij zal door een objectieve voorstelling van de feiten het naturalistisch sociologisme weerleggen en zij zal het apostolaat van de Kerk nieuwe hulpmiddelen ter hand stellen. Over dit laatste wordt in een volgend deel verder uitgewijd. (wordt voortgezet) {==217==} {>>pagina-aanduiding<<} Wat is lichamelijke opvoeding? door W. Luyten Niettegenstaande de alom stijgende betangstelling voor lichaamskultuur, is het getal achterblijvers toch nog betrekkelijk groot. De meesten uit onverschilligheid, gewoonweg ingegeven door luiheid en gemakzucht. Anderen weten nog niets: op school hebben ze nooit aan gymnastiek gedaan, ze beseffen niet wat athletiek beteekent en begrijpen hoegenaamd niets van voetbal of tennis. Anderen nog staan sceptisch tegenover al wat nieuw is; ze aanzien de huidige strooming als een experiment of een reactie van een nieuwen tijd; lichaamskultuur kan hun interesse niet opwekken, - en voorzichtigheidshalve zullen ze maar vasthouden aan hun persoonlijke tradities. Enkele pedagogen zijn evenwel verder gegaan. Ze hebben het probleem aangepakt... en maar alvast bekampt. Want sport en al wat er naar ruikt is verderfelijk; als een teeken des tijds, is het een toegeving aan lagere driften, een verwildering der zeden, een uiting van de algemeene zucht naar sensatie. Overal spoorde men fouten en uitwassen op; zoo ontdekte men spoedig in de huidige sportbeweging, meerdere heidensche tendenzen. Met het gevolg dat de moderne sportidee hardnekkig bekampt wordt door 'weldenkende' opvoeders. Inderdaad, er bestaan hier te lande zeer veel misbruiken. Voetbalmatchen, kermiskoersen, boksgala's zijn nu eenmaal niet altijd stichtend voor oningewijden. De groote sportlui zijn altijd niet de voorbeeldigste burgers, naar wie men met onvoorwaardelijke bewondering opkijken kan. De bekommernis van onze sportieve jeugd is zeker niet het opkweeken van gezonde en eerlijke menschen; hoofdzaak blijft het behalen van een mooien uitslag, het oogsten van roem en van stoffelijke voordeelen. In zooverre dat hoogere levensidealen meermaals teruggedrongen, de gemoederen geschokt en verruwd worden, en dat zelfs de zedelijkheid groot gevaar loopt. En toch kunnen we de tegenstanders van de lichaamskultuur niet volgen. We hebben reeds aangetoond (1) dat, van katholiek standpunt uit, de zaak opgelost kan worden en ook opgelost wordt. Hebben wij zelf eens de teugels in handen, dan bestaat er ook een kans om de strooming te bemeesteren. Maar daartoe moet nog een heel eind weg afgelegd; we moeten kunnen rekenen op allen die het ernstig meenen met de toekomst van ons volk. Als iedereen meewerkt, is het niet moeilijk om de sport te kerstenen. Vooreerst moet ons inzicht klaar worden. Onbekend maakt onbemind. Al zijn er nog ongehoorde wantoestanden, toch mogen wij alles niet over één kam scheren. Wat gezegd werd van de sport gaat zeker niet op voor de gymnastiek. Alles wat bij het begrip lichaamskultuur hoort, mag zoo maar niet dadelijk afgekeurd! Er dient dus geschift: onder de vele vormen van lichaamskultuur moet een goed opvoeder de meest bruikbare uitkiezen. Lichamelijke opvoeding, sport, gymnastiek, turnen, spel, zijn voor de meeste oningewijden, namen die voortdurend met elkaar verward worden; want 'er heerscht daarover veel minder duidelijkheid dan men denken zou' (2). Daarom willen we in dit artikel de terminologie der lichaamskultuur ophelderen. Onze poging berust op een persoonlijke zienswijze; we meenen het te mogen wagen. We gaan van het meest algemeene begrip uit en dalen naar de bijzondere af. Zoo bespreken we achtereenvolgens: lichaamskultuur, lichamelijke opvoeding, spel, gymnastiek en sport. Het woord lichaamskultuur wordt meestal gebruikt door pedagogen en door menschen die niet rechtstreeks in de sportbeweging staan. Ze spreken van lichaamskultuur, om te beduiden dat, naast de opvoeding van de geestelijke vermogens, ook het lichaam zijn aandeel erlangt, en de methoden er van stellen ze tegenover die voor den geest. Men spreekt alzoo van 'zielkunde en lichaamskultuur', 'Katholicisme en lichaamskultuur', 'de geest der lichaamskultuur'; men behandelt die kwesties zeer algemeen en meestal voor een niet gespecialiseerd publiek. Gymnastiekleeraren en turnleiders zullen haast nooit dat woord gebruiken en eerder spreken van 'lichamelijke opvoeding'. Onder den vagen, algemeenen term lichaamskultuur, kan men drie dingen onderbrengen: ten eerste, al wat doelbewust de lichamelijke verrichtingen opvoedt en verbetert; ten tweede, alle zorg (vooral uitwendige zorg) die een mensch aan zijn lichaam besteedt: reinheid van het lichaam, zelfs pedicure, poederen, verlakte nagels e.a. - maar vooral het regelen van de nachtrust, het aanpassen van de kleeding en het bepalen der voeding; tenslotte, al wat zich richt tot het lichamelijke in den mensch, om zijn {==218==} {>>pagina-aanduiding<<} heele persoonlijkheid aan te spreken. In deze laatste beteekenis is lichaamskultuur zelfs toepasselijk op een tooneelspeler, die mimiek en houding ter vertolking aanwendt van gedachten en gevoelens. Lichaamskultuur is dus, ons inziens, een zeer ruim begrip. Spreken we van kultuur, dan rijst voor ons het beeld van een verfijnde, veredelde, beschaafde wereld, die onze menschelijke natuur losgewerkt heeft uit de primitieve en primaire ruwheid. We zullen niet beweren dat een wilde, die op jacht gaat om zijn roofinstinct te volgen, aan lichaamskultuur doet! Kultuur veronderstelt een doelbewustheid, verfijning, veredeling. Let wel op: lichaamskultuur dient steeds onderscheiden van 'lichaamscultus'. Cultus beteekent eeredienst. Lichaamscultus houdt dus een zekere vereering in, een zekere verafgoding van het lichaam. Hecht iemand al te veel belang aan het lichamelijke, en vergeet hij dat het organische maar een onderdeel is, dan komt hij er gemakkelijk toe de lichamelijke volmaaktheid als eenig doel na te streven. Overschat men de waarde van de lichaamskultuur als middel in de opvoeding, dan ziet men nog slechts het lichaam en vergeet het bovenzinnelijke: lichamelijke schoonheid en behendigheid wordt een ideaal op zichzelf. En als men dan met Rousseau vooropstelt dat de menschelijke natuur onvoorwaardelijk goed is, zoo wordt een intens doorgedreven lichaamskultuur een werkelijk gevaar. Tusschen lichaamskultuur en lichamelijke opvoeding maken we dus een in hoofdzaak praktisch verschil; naargelang het woord gebruikt wordt door ingewijden of buitenstaanders. Doch hierover loopen de meeningen ver uiteen. Sommige theoretici leggen een diepe kloof tusschen lichaamskultuur en lichamelijke opvoeding: lichaamskultuur beperkt zich tot het lichamelijk gedeelte in den mensch, dan wanneer lichamelijke opvoeding den geheelen mensch vormen wil (3). Anderen meenen dat lichamelijke opvoeding het alles omvattende begrip is, en dat lichaamskultuur slechts een onderdeel is, naast lichaamsoefening en sport (4). Elke opvatting kan natuurlijk geïnterpreteerd en verdedigd worden. Nochtans zijn wij zoo vrij hier een persoonlijke zienswijze uiteen te zetten. 'Lichaamskultuur' zou, volgens ons inzicht, het meest abstracte en alles omvattende begrip zijn; lichamelijke opvoeding daarentegen zou een onderdeel zijn van de lichaamskultuur, en meteen ook het voornaamste; datgene namelijk, wat doelbewust de lichamelijke verrichtingen opvoedt en verbetert. De lichamelijke opvoeding, hygiëne en styleering van de organische activiteit: dat alles is kultuur van het lichaam. Alvorens verder te bespreken wat eigenlijk onder lichamelijke opvoeding verstaan wordt, laten we opmerken dat 'lichamelijke opvoeding' en 'lichamelijke opleiding' volstrekt synoniem zijn. Het woord 'lichamelijke opleiding' wordt in de vakliteratuur weinig gebruikt; in ons land wordt het bijna uitsluitend voorbehouden aan het Instituut voor lichamelijke opleiding aan de Katholieke Universiteit te Leuven, - en dit om verwarring met 'Instituut voor opvoedkunde' te vermijden. Opleiden en opvoeden sluiten allebei in: een doelbewust inwerken óp de lichaamsverrichtingen, met het inzicht de algemeene gesteltenis van den mensch, gezondheid én zielskracht, in de beste conditie te brengen en te bewaren. Het gaat hier niet om een toevallige verzorging; maar om een systematische opleiding, opgebouwd volgens de wetten der biologie, physiologie en psychologie, tegemoetkomend aan de natuurlijke behoeften tot beweging en rekening houdend met elke ontwikkeling die voor het lichaam mogelijk is. Lichamelijke opvoeding is echter ook weer een verzamelnaam; het is een methode, een stelsel dat beroep doet op verschillende onderling zeer uiteenloopende bewegingsvormen. Lichamelijke opvoeding omvat al de hulpmiddelen van den modernen lichaamspedagoog: spelen, opvoedkundige gymnastiek en sport. Deze drie bestanddeelen zijn de onmisbare steunpilaren; valt er één weg, dan is de methode niet meer volledig. Een stelsel dat beantwoorden wil aan de eischen van de moderne psycho-physiologie, moet zoowel aan spel en sport als aan analyseerende gymnastiek een behoorlijke plaats inruimen. Evenwel is het vanzelfsprekend dat elke ouderdom zoowat zijn voorkeur heeft en dat de opvoeders derhalve, voor jongere of oudere leerlingen, zich respectievelijk meer tot het spel zullen wenden, de gymnastiek of de sport. Tot den ouderdom van zes jaar, is het spel veruit de meest gebruikte en logische vorm van lichamelijke opvoeding. Of we aan die kleine kinderen systematische, uitgekozen lichaamsoefeningen moeten voorschrijven is niet zoo gemakkelijk op te lossen; argumenten vóór en tegen onderzoeken we hier niet nader. Praktisch zullen de meeste kinderen niet vóór de school met zulke oefeningen in contact komen, want enkel in de school wordt de gymnastiek systematisch doorgevoerd. Gedurende het schoolverblijf - ongeveer van zes tot zeventien, achttien jaar - maken de jonge organismen een zeer {==219==} {>>pagina-aanduiding<<} belangrijken groei door. Eerst een sterken lengtegroei (6-7 jaar); dan een vermeerdering van gewicht (8-11 jaar voor jongens, 8-9 jaar voor meisjes). Opnieuw een uitgesproken groei, ditmaal vooral ter hoogte van het onderste lidmaat (12-14 jaar bij jongens, 10-12 jaar bij meisjes); tenslotte een laatste gewichtsvermeerdering, die ongeveer samengaat met de ontwikkeling der geslachtskenmerken (5). Men begrijpt best dat deze periode voor den opbouw van het normale individu zeer belangrijk is. Gelukkig de kinderen die op school een degelijk onderlegd opvoeder ontmoeten, vertrouwd met de biologische kenmerken van eiken leeftijd, en die door goed gekozen oefeningen de natuurlijke groeiprocessen vergemakkelijkt. Alle overdreven inspanning dient geweerd, de 'Funktionslust' geremd; de misvormingen vermeden; de volledige ontplooiing moet harmonisch en aesthetisch zijn. Hier is dus de systematische gymnastiek hét middel van lichamelijke opvoeding. Daarnaast behoudt natuurlijk ook het spel zijn rechten: het wordt ingeschakeld bij de eerder droge, analytische oefeningen van de gymnastiekles, en van uit psychologisch standpunt gezien blijft het waardevol. Stilaan ook zal de leeraar tot sportoefeningen overgaan; geleidelijk begint men met zwemmen en loopen... maar, vóór het zeventiende of achttiende jaar, vermijde men elke competitie. De meest natuurlijke vorm van lichamelijke opvoeding is wel het spel. Hier is systematiseering en analyse ver te zoeken; de spiergroepen worden niet in een bepaalde volgorde bewerkt zooals in de gymnastiekles; de prestatie wordt niet ten top gedreven zooals in de sport. Men laat de spelenden spontaan uiting geven aan hun bewegingslust; al worden er bepaalde regels opgesteld en zekere beperkingen aangebracht, toch blijft alles los, vrij en ongedwongen, en geen sociale invloed (menschelijk opzicht, milieu, kleeding e.a.) stremt de bewegingen. Eerst in het spel ontplooit de mensch zijn persoonlijkheid; hier leeft hij zijn natuurlijken levensdrang uit. Al spelende kan men veinzen noch huichelen; men speelt zooals mien is. In het spel heeft men ook niet zoozeer een vooropgesteld physiologisch doel op het oog; men streeft niet bewust naar een duidelijk omschreven verwezenlijking. Andersom zijn de spelen voor den opvoeder een zeer nuttig middel om de hem toevertrouwde kinderen te leeren kennen. Als hij aandachtig toekijkt en nauwgezet hun doening volgt; heel gauw geeft hij zich rekenschap van het karakter en den aanleg van het jonge individu. En is het spel zelf niet het beste hulpmiddel in de moreele opvoeding? Waar kan het kind zich beter oefenen in de zedelijke deugden? Het fair-play is wellicht de zuiverste vorm van eerlijkheid, en de ploeggeest de beste school van sociale samenhoorigheid. 'Den moed niet te verliezen in tegenslag, volharden in de inspanning, initiatief nemen, risico's durven loopen, grootmoedigheid tegenover de verliezers; dat alles wordt in deze actieve school aangekweekt' (6). Ook het verstand rust niet, omdat men in het spel berekenen moet: in een fractie van een seconde moet het besluit genomen zijn. Niet altijd de vlugste, lenigste spelers winnen de partij; ook de schranderste, de meest besliste en koelbloedige hebben hun kans. Dat de lichaamsvorming bij het spelen veel baat vindt, is niet zoo klaarblijkelijk. Zeker, de spelen hebben hun hygiënisch nut, even goed als de andere vormen van lichamelijke opvoeding: ze nopen het organisme tot beweging en inspanning; ze bevorderen den groei van de weefsels, ook de algemeene functies als bloedsomloop, ademhaling, zenuwcoördinatie en metabolisme; onrechtstreeks beïnvloeden ze de spijsvertering en de inwendige afscheidingen. Dat betwijfelt niemand; maar dat het spel het ideëele middel is om de nadeelige invloeden van onze sedentaire en ongezonde levenswijze tegen te gaan, om aan te vullen, om te verbeteren - is niet meer zoo duidelijk. Stelsels, die enkel op het spel beroep doen, moeten als onvolledig geklasseerd worden. Kinderen toch, die een ronden rug krijgen door verzwakking van de rugspieren, zullen in het spel niet precies hun rugspieren gaan ontwikkelen; ze zullen integendeel hun zwakke en minst ontwikkelde spiergroepen zorgvuldig sparen. En zoo zitten we verstrikt in een physiologischen kringloop. Neen, om hygiënisch te slagen, kunnen we de systematische gymnastiek niet missen. Dit hadden de ontwerpers van de Zweedsche gymnastiek reeds ingezien. Daarom roepen ze 'speeloefeningen' (Exercices-jeux) in het leven: oefeningen namelijk van de gymnastiekles waarbij de leerlingen vrijer en spontaner zich laten gelden. Deze opvoedende speeloefeningen zijn echter geen spelen; het zijn op de eerste plaats oefeningen en duren niet langer dan vijf minuten (7). Nummerwedloop, kruiwagen, baljacht, hinkelen, de levende brug, het draaiende rad, eendengang, balwerpen zijn enkele voorbeelden uit de vele. Het eigenlijke spel daarentegen heeft geen streng omlijnd physiologisch nut; {==220==} {>>pagina-aanduiding<<} het is een geordende ontspanning (8). En dit onder de leiding van den gymnastiekleeraar, hetgeen een ernstige waarborg is voor de degelijkheid van het spel als methode van lichamelijke opvoeding. Uit dit alles blijkt dat het spel in hoofdzaak een zielkundig nut oplevert. Drie psychologische voordeelen loopen wel in het oog: de spelers ondergaan een gevoel van welbehagen, daar ze reeds in de beweging zelf hun gading vinden; in het spel betheerschen ze de onbezielde stof (b.v. zandkasteelen en blokjesdoozen), - maar vooral de fantasie wordt gevoed: het kind kan zijn atavistische neigingen voldoen; het kan ook de grooten nabootsen en zich voorbereiden op het latere leven (9). Het spel is dus onontbeerlijk. Zijn groote waarde ligt ongetwijfeld in zijn aangenaam karakter, dat de kinderen aantrekt tot vormende en versterkende lichamelijke beweging. Dit kan niet gezegd worden van het tweede onderdeel der lichamelijke opvoeding: de gymnastiek (of lichaamsoefeningen). Hier heeft men niet dezelfde soepelheid, dezelfde meeslepende kracht als in spel en sport. We ondervinden het dadelijk: gymnastiek is meer artificieel, minder natuurlijk, omdat dit stelsel feitelijk ontstaan is uit de analyse. De ontwerpers van de gymnastiek hebben de menschelijke beweging zorgvuldig ontleed en getracht juist te bepalen welke spiergroepen in actie komen en welke andere niet. Daaruit dan werden korte, eenvoudige oefeningen afgeleid, die zich tot welbepaalde lichaamsdeelen richten. Door een diepere studie der ontleedkunde en der menschelijke mechanica, heeft men de werking der verschillende spiergroepen beter ingezien. Ook de physiologie werd uitgediept: de spierbewegingen zelf en hun weerslag op de algemeene functies van den mensch. De gymnastiek is dus in hoofdzaak uitgebouwd door wetensahapsmenschen; in zoover dat menschen als Guts-Muths (10) er zich over beklagden de physiologie te weinig te kennen. Ook de psychologie en de opvoedkunde brengen hun deel bij. Meer en meer ontworstelen de paedagogen zich aan het eenzijdige materialisme of intellectualisme der negentiende eeuw; ze leeren den mensch weer zien als een onverdeelbare twee-eenheid; de opvoeding van het jonge individu richt zich zoowel tot den geest als tot het lichaam; beter nog, de lichamelijke vorming staat innig verbonden met de verstandelijke en zedelijke opleiding. Zoo brengt de opvoeding harmonisch ontwikkelde, evenwichtige menschen voort. De stelselmatige gymnastiek is dus het bij uitstek wetenschappelijk onderdeel der lichamelijke opvoeding. Meer en meer kwam zij in handen van geschoolde krachten, die, technisch-wetenschappelijk onderlegd, tegelijk thuis waren in de pedagogie en zich in een breede algemeene ontwikkeling mochten verheugen. De gymnastiek, zoo opgevat, komt tot volle ontploiing onder het impuls van de Zweedsche school, met aan het hoofd Pehr Henrik Ling (1776-1839), eerst schermmeester, later bestuurder van het Centraal Instituut te Stockholm. Hier krijgt de gezondheid de bovenhand; gezondheid is het eerste doel en daarvoor moeten schoonheid, hoedanigheid en praestatie wijken. Persoonlijk had Ling ondervonden hoe schermen zijn gewrichtsrheuma genezen kon; dit werd het uitgangspunt van nieuwe studies. Met een nog geringe quantiteit van nauwkeurige gegevens over de physiologie der lichaamsverrichtingen, sloeg Ling nochtans, als bij intuïtie, spijkers met koppen. Hij ontwierp een stelsel eenvoudige oefeningen speciaal berekend op het verbeteren van spieren en gewrichten, hart en longen. Ling deelt de oefeningen niet in naar hun uiterlijken vorm, wel naar hun physiologisch aangrijpingspunt: hij spreekt van arm-, been-, romp-, hoofdbewegingen, evenwichts- en springoefeningen, gaan, loopen en spelen. Vanzelf drong dit stelsel in de militaire kringen en onderwijsinrichtingen van Zweden binnen. En allen die het te Stockholm bestudeerden, werden, ieder in zijn land, vurige propagandisten van de Zweedsche gymnastiek. Iedereen begreep dat juist deze oefeningen het meest geschikt waren voor de kinderen in hun verschillende groeiperioden. En daar Ling zelfs slechte houdingen en misvormingen corrigeeren wou, werd zijn gymnastiek ook geneesmethode; zoo heet hij wel eens 'de Vader der moderne Heilgymnastiek'. Deze heilgymnastiek zou voor een zelfstandig onderdeel van de lichamelijke opvoeding kunnen doorgaan. We hebben het echter niet afzonderlijk vermeld, omdat we meenen dat lichamelijke opvoeding zich eikel bezig houdt met volkomen gezonde individus, en dat heilgymnastiek een onderdeel is der geneeskunde. Want waarom zou de geneesheer niet even goed beroep doen op gymnastiek als op geneesmiddelen? Na den dood van Ling speelde het Centraal Instituut nog een belangrijke rol. Alle takken werden er door specialisten bewerkt; vooral de schoolgym- {==221==} {>>pagina-aanduiding<<} nastiek werd georganiseerd; spel en sport kwamen er bij; zelfs buitenlandsche invloeden bliezen het orthodoxe Zweedsch stelsel nieuw leven in. Naast de Zweedsche gymnastiek ontwikkelden zich ook andere stelsels, die meestal een eigen methodologie opgebouwd hadden. Vernoemen we slechts de lenigheidsgymnastiek van Niels Bukh, de militaire gymnastiek van Amoros, het eclectisme van Thulin, de natuurlijke gymnastiek van Gaulhofer en Streicher, de methode van Hébert en al de vormen van rhythmische gymnastiek. Enkel de rhythmische gymnastiek willen we even afzonderlijk vermelden, omdat sommige schrijvers (11) deze op gelijken voet stellen met spel, sport en opvoedkundige gymnastiek en er dus een vierde onderdeel der lichamelijke opvoeding van maken. Zulke indeeling bevredigt ons niet, en we aanzien de rhythmiek eenvoudig als een der stelsels van systematische gymnastiek. Terwijl Zweden de gymnastiek tot hoogen bloei bracht, was ook in Duitschland de belangstelling voor lichaamsoefeningen ongemeen groot. Wij zagen reeds hoe Guts-Muths was voorgegaan; spoedig echter werd hij overvleugeld door Jahn (1778-1852). Wetenschappelijk meer onderlegd, bezat 'Turnvater Jahn' de noodige begrippen over pedagogie en physiologie. In opstand tegen de opvoedkundige kringen van zijn tijd, schreef hij het werk 'Ueber die Beförderung des Patriotismus im Deutschen Reiche' (1800). Jahn is een bezielend patriot en zijn gymnastiek is doordrongen van het zuiverste nationalisme. De lichaamsoefeningen moesten dienen om sterke mannen - soldaten - te vormen. Voorbereiding tot den krijgsdienst was de aanleiding; kracht, durf en wilsvorming het hoofdmotief. De volgelingen van Jahn gingen echter nogal brutaal te werk; de regeering vreesde hun politieken invloed en vaardigde het 'turnverbod' uit. De vereenigingen werden ontbonden, de zalen gesloten, de toestellen verwijderd. Tijdens die 'Turnsperre' werden, onder invloed van enkele dokters, de lichaamsoefeningen in de scholen ingevoerd. Maar nu kwam de kat op de koord: zou men het stelsel van Jahn blijven aankleven of liever het Zweedsche stelsel van Ling invoeren? Enkele officieren die te Stockholm verbleven hadden, propageerden vol enthousiasme de Zweedsche gymnastiek; daaruit ontstond de beruchte 'Barrenstrijd'. Hier ook wordt het verschil tusschen gymnastiek en turnen duidelijk. Het turnen werd vooral beoefend door jonge volwassenen, die samenkwamen in speciale zalen. Het hoofddoel was niet zoozeer het nastreven van een harmonische gezondheid, als wel het harden van het lichaam. Het Duitsche turnen voorzag oefeningen aan toestellen: barren, paard, rek, koorden en gewichten; meestal nog synthetische bewegingen: klimmen, trekken, heffen, springen en balspelen. De Zweedsche gymnastiek daarentegen weert zooveel mogelijk de toestellen. Worden zij geduld, dan toch blijft de aandacht geconcentreerd op de physiologische inwerking en de analytische beweging. In den Duitschen 'oefenstond' wordt er, naast de opgelegde oefeningen, ruim gelegenheid gegeven tot 'vrij oefenen'. Men begrijpt allicht dat de turners liefst uitvoeren wat ze best kunnen; met het gevolg, dat ze, evenals kinderen in het spel, hun zwakste spiergroepen stelselmatig verwaarloozen. Enkele bepaalde oefeningen werken zij zoo keurig mogelijk af. Daarbij worden er dikwijls prijskampen uitgeschreven; waarbij, de mooiste, de meest gedurfde praestatie beloond wordt. Zoo blijft het turnen voorbehouden aan de knapste elementen en men moet feitelijk athleet zijn om mee te kunnen. Turnen is heel wat anders dan gymnastiek. Zeggen we dus niet: 'van 9 tot 10 uur hebben we turnles'. Op school bestaat slechts gymnastiekles! Enkel volwassenen kunnen er zich op toeleggen enkele ingewikkelde turnoefeningen sierlijk uit te voeren. Turnen is zoowat de hoogeschool van de gymnastiek: iets voor een uitgelezen publiek. Gymnastiek daarentegen is voor iedereen en vergt niet noodzakelijk een sterk organisme. Gymnastiek is de beste vorm van lichamelijke opvoeding, omdat ze zich bij het lichaam aanpassen kan en omdat ze, stap voor stap, de oefeningen intenser laat uitvoeren. Die toenemende moeilijkheid is meetbaar, en bijgevolg voor onderlegde leeraars uiterst bruikbaar. Door intensieve oefening, door stelselmatige toepassing der opvoedkundige gymnastiek kan men de gezondheid en de kracht van het organisme zoodanig ontwikkelen, dat het in staat is zekere uitzonderlijke praestaties te leveren. Gymnastiek kan alzoo de grondslag van de sport zijn. Wij wezen er in het begin van dit artikel reeds op, hoe het woordje 'sport' vaak een ongunstigen klank geeft, omdat hier de misbruiken welig zijn opgeschoten. Wanneer men van 'sport' spreekt, denkt men onwillekeurig aan maniakken - spelers of supporters -, aan sensatie, winstbejag en vergankelijken roem. En toch is het mogelijk gunstig te denken over sport - want sport op zichzelf is niet uit den booze. {==222==} {>>pagina-aanduiding<<} Evengoed als spel en gymnastiek is de sport een vorm van lichamelijke opvoeding; ditmaal echter staat het element strijd op het voorplan. Naargelang men nu strijd levert tegen bepaalde medekampers of tegen zichzelf, spreekt men van competitie of van topprestatie. Deze prestatie wordt dan bijna altijd nauwkeurig gemeten en in cijfers omgezet. Het komt er op aan een aantal punten te behalen ofwel op een minimum tijd een vastgestelde opgave uit te voeren. De sportman moet krachtiger en behendiger zijn dan zijn tegenstanders. Het gaat er niet om een reeks hygiënische oefeningen uit te voeren of zich met enkele vrije bewegingen wat te vermaken; men wil een zege behalen. Zonder tegenstanders kan men een bepaalde oefening zóó uitvoeren, dat men zichzelf overtreft in snelheid of kracht; men wil een record vestigen. Of het nu competitie of record is, het blijft strijd. Strijd die ons aanzet het maximum van lichaamsactiviteit te ontplooien. Zonder den factor kamp, is sport ondenkbaar. Een voorbeeld kan dit verduidelijken. Enkele jongens zijn samen op straat; ze hebben een bal, schoppen hem heen en weer; ze spelen met een voetbal Maar nu bakenen ze een terrein af; ze verdeelen zich in twee gelijke kampen, komen overeen om tweemaal twintig minuten te strijden voor het meesterschap: ze doen aan voetbalsport. Sport, in de technische beteekenis, is de bekroning van de lichamelijke opvoeding, het eindpunt van de stelselmatige lichaamsontwikkeling. Sport vereischt een intensieve voorbereiding en concentratie. Enkel door den inzet van alle krachten, brengt men het tot een topprestatie. Echte sportlui beschikken daarbij over een zekere lichamelijke volmaaktheid; het zijn geselectionneerde elementen, specialisten in hun vak. Sport is veel meer dan gymnastiek en spel; zij voltooit als het ware elk dezer vormen van lichamelijke opvoeding. Ideaal opgevat onderhoudt en verbetert ze, wat de gymnastiek aangezet heeft. Sport eischt een blijvende beheersching van het spierapparaat. Sport schept vreugde en uitbundigheid; zij is, voor volwassenen, een vermakelijke ontspanning. Dit laatste kenmerk gaat heden dikwijls teloor, omdat sport voor een groot deel beroep werd. Iedereen weet tot welk schouwspel een groote voetbalmatch uitgroeien kan; praestaties dienen nu eenmaal bewonderd! Dit brengt echter mee dat sportleiders dikwijls slechts oog hebben voor de massa die ze lokken, en zoo veeleischend worden voor hun 'poulains'. Arme jongens voor wie sport geen liefhebberij mocht blijven! Ze worden opgezweept door de zucht naar sensatie. Voor hen is sport geen spel meer, geen aangenaam tijdverdrijf; een harde levensnoodzakelijkheid. Sport, in den echten zin van het woord, kan niet als beroep beoefend worden. Dit is onder meer duidelijk, als men teruggaat tot de oorspronkelijke etymologie. 'To sport', verkorting van 'to disport', afgeleid van het fransche 'desporter', beteekent 'zich vermaken, zich ontspannen'. Hiervan komt het gebruik van biljartsport, schaaksport, hengelsport. In de negentiende eeuw was de beteekenis van het woord reeds veel enger; het omvatte nog slechts de lichaamsoefeningen die, vooral in Engeland, als 'Partie de Plaisir' beoefend werden. Maar het bestanddeel vreugde mag niet verdrongen worden. Dit brengt ons ertoe, in volgende bepaling, alles samen te vatten: 'sport is een vorm van lichamelijke opvoeding, waarbij de beoefenaar behagen schept in een meetbare praestatie'. Hieronder kunnen we een zeer aanzienlijk getal sporttakken, zelfs min of meer gegroepeerd, onderbrengen. De classificatie is die der olympische spelen. Zoo onderscheidt men: 1. Athletiek: loopen, springen en werpen. 2. Turnen. 3. De sport der zelfverdediging: boksen, worstelen en schermen. 4. Watersport: zwemmen, duiken, roeien. 5. Wintersport: schaatsen, ski en sledevaren. 6. Toerisme: wielrennen, alpinisme, yachting en jacht op groote domeinen. 7. De sportspelen: voetbal, korfbal, hockey, basket-ball, handbal, polo, kaatsen en rugby. 8. Paardrijden. Hieraan kon men de gecombineerde sport nog toevoegen: de verschillende pentathlon's, waterpolo en ijshockey. Hiermee hopen wij eenige klaarheid gebracht te hebben in de termen: duidelijker ziet men in wat den naam sport verdient en wat niet. Men weet ook wat van de lichamelijke opvoeding mag en kan verwacht worden; men aanvaardt veel gemakkelijker de voordeelen en leert de nadeelen inzien en beperken. {==223==} {>>pagina-aanduiding<<} Het moderne epos van het niet door A. Poncelet S.J. Onze tijd is soms op huiveringwekkende wijze consequent. Deze zin voor consequentie krijgt onder een bepaalde belichting een bijna satanischen weerschijn, maar, voor wie met rustig gemoed den tred van den Tijd weet te beluisteren, wijst ook dit radicalisme in het zedelooze op den enormen voorraad aan levenskracht, die, wanneer ze eenmaal haar weg mag vinden, op schitterende wijze de nieuwe toekomst opbouwen zal. Halfheid en burgerlijkheid hebben nooit groote tijden geteeld, wél verweekelijkte geslachten voortgebracht. Vorige generaties hebben God als sluitsteen van hun denken en doen opgegeven, maar bleven dan vaak halverwege hangen in een hybridische wereldbeschouwing welke ze atheisme, positivisme of materialisme hebben genoemd. De moderne kwam; en dreef dit alles tot de laatste cynische gevolgtrekking door: hij systematiseerde de reeds overal aanwezige negatieve elementen tot een meedoogenloos 'nihilisme'. Deze philosophie van het NIET aanvaardt de onontkoombare geldigheid van het dilemna: 'God of Niets', en meent nu werkelijk in het NIET den laatsten grond van alles te hebben gevonden. Het NIET lijkt inderdaad in de menschelijke denkorde wel het allerlaatste. We hopen echter aan te toonen dat een consequent nihilisme a.h.w. vanzelf omslaat in het zuiverste theisme: de philosophie van het NIET staat juist om wille van haar radicalisme eindeloos dichter bij God dan ze vermoedt. Dit op concrete en positieve wijze te laten aanvoelen is het doel van dit artikel. Vooraleer van wal te steken komt het er op aan zich niet op een verkeerde boot in te schepen. Daarom is het van het hoogste belang zich een juist begrip van het NIET in het nihilisme te vormen. Hier is volstrekt geen spraak van dat soort denkschim, dat wij gewoon zijn het NIET te noemen en waarvan de kleine Sirius uit Van Eeden's welbekenden roman zoo guitig de bepaling gaf: 'NIET: dat is een blinde neger, die in een pikdonkeren kelder een zwarte kat wil vangen, die er niet is!' Neen, het gaat hier om het werkelijk NIET, hoe paradoxaal dit ook moge klinken. Zich dat NIET in een denkbeeld voorstellen kan de mensch weliswaar onmogelijk, maar hij kan er op tragische wijze mede in voeling treden, wanneer hij plots onmiskenbaar vóór den afgrond staat. Deze aangrijpende ervaring van het NIET moeten we nu eerst beproeven in ons te verwezenlijken, of beter, ze weer van uit de verborgen schuilhoeken van ons bewustzijn in gevoelde duidelijkheid naar voren te brengen. We deden die ervaring allemaal, we hoeven er alleen maar onze aandacht op te vestigen. Waar en wanneer vonden en vinden wij nu nog het NIET? Niet in de drukte van het alledaagsche leven, als de oogen dronken zijn van wemelende prikkeling, niet als de ooren tuiten van het geraas onzer straten of het gepraat onzer medemenschen, noch wanneer al de zinnen gespannen staan in de bedwelming van koffiehuis, theater of kinema: kort, nooit wanneer ons in het bezige, doende leven alles vlot van stapel loopt. - Wél wanneer er plots in dien roes, rondom ons een eenzaamheid valt als een ijsveld van kilte en vervreemding, dat ons scheidt van den luiden stroom der realiteit, en ons Bestaan loshaakt uit de bonte wereld van het Zijnde, waarin het gevangen zat. Dergelijken toestand, gekenmerkt door dat plotse uiteengaan van wat vroeger zoo intiem op elkaar was ingesteld - van wereld en eigen Bestaan - noemen wij een existentieelen scheidingstoestand. Deze neemt in het leven verschillende vormen aan. We zullen de drie voornaamste hier even ontleden: Verveling, Ontgoocheling en Angst. Met stijgende intensiteit leiden ze ons trapsgewijze zóó dicht bij het NIET, dat het ons overweldigen kan. Maar juist op dit ultieme en critische oogenblik vertoont zich aan ons nog een dubbele mogelijkheid, waartegen het eigen Bestaan in volle oprechtheid en met inzet der geheele persoonlijkheid stelling nemen moet. Verveling is de kleurlooze, vale wegbereidster tot de fatale ontmoeting, die we zoeken. In dezen toestand wordt de existentieele stemming, waardoor we in blijvende gevoelige verbondenheid werden gehouden met de wereld, a.h.w. doorgebroken: we hangen niet meer in de bonte wereld van het Zijnde, maar we staan nu vóór het Zijnde in zijn geheel. Wat ons tot nog toe in dagelijksche verdooving gebonden hield, wijkt nu plots achteruit en spant zich wezenloos als een droom vóór onze oogen. Alles is er nog wel, het Zijnde in zijn geheel ligt door vóór ons, maar zonder eenig relief, als een grauwe mist: geen enkele band van interesse slaat nog de brug van uit ons wezen {==224==} {>>pagina-aanduiding<<} daarheen, en we zijn op ons zelf teruggezakt, voos, ledig en hol. De korte beschrijving, die we hier gaven, heeft natuurlijk maar waarde in zoover ze bij machte blijkt den persoonlijk ervaren primitieven toestand der verveling opnieuw te laten beleven. Ieder menschenkind is met ze vertrouwd, ook al poogt hij haar uit fierheid of deugd achter een masker te verbergen. De student in een saaien cursus - de boer, als het dagen aan een stuk blijft regenen, - de pierewaaier, die den Maandagmorgen met haarpijn naar zijn werk gaat; dan weer de man van de actie, die lang moet wachten en niet aanpakken kan, - de globe-trotter die voor maanden op een ziekbed gekluisterd ligt, - ja zelfs de wijze dezer wereld en de vrome monnik in zijn cel. In haar meest acute verschijning is de verveling doodsverveling: men verveelt zich dood ofwel een ongeluk! Hiermee is de gevoelde leegte in ons tot een afgrond geworden. Maar hier gebeurt dan ook iets meer dan het louter ons ontglijden van de wereld samen met de lustelooze onverschilligheid, welke tengevolge daarvan lijdelijk door ons wordt ondergaan; in den grenstoestand der doodsverveling is er van onzentwege een positief, zij het dan ook gedwongen vaarwel zeggen aan alle wezen, wat ons vroeger betooverde, een verdrietig, gefolterd afwijzen van het Zijnde in zijn geheel. De doodsverveling kan tijdelijk zijn. Blijft ze aanhouden, dan komen we als vanzelf in de wrange spoeling der Ontgoocheling. Deze wordt van de gewone teleurstelling hierdoor onderscheiden dat ze niet rechtstreeks van een welbepaald object afhankelijk is: de ontgoocheling is een bewust aangenomen houding. In onze hoedanigheid van wezens die aan de Ideaal-Werkelijkheid spanning onderhevig zijn, zijn we teleurgesteld, wanneer een der verwachtingen van ons gewoon betrekkingsleven bedrogen uitkomt; en dan zetten wij ons er over heen. De ontgoochelde echter heeft de teleurstellingen gekoesterd, ze diep in zijn ziel laten vreten, zoodat ze zijn gaan knagen aan de fijne psychische wortels van alle aspiraties, die hem met de wereld verbonden. Voor hem heeft het leven geen zin meer: hij is onttakeld, melancholiek en geblaseerd. Hij is voor zichzelf alleen nog maar een onnutte schim, een nulliteit. Het lijkt of hij aan het NIET, dat zijn bestaan aanzuigt niet verder meer ontsnappen kan of wou. Vroeger heeft hij eens met al de kracht van zijn ziel een wezen bemind, zich met geestdrift aan een schoone zaak gegeven, en met koortsige activiteit geijverd voor wat hem de heele wereld leek. Wanneer dit alles nu bleek een luchtspiegeling te zijn, waarin hij het zijnde in zijn geheel verschoppen moest, ging hij met den kop in de handen zitten en hoorde van uit eigen diepte de grondstem van het NIET: 'Das Lied ist aus... er is niets meer!' Treden we in de Ontgoocheling nag eenigszins persoonlijk op, Angst grijpt ons meedoogenloos als een roofvogel zonder waarschuwing vast. Angst is heelemaal iets anders dan schrik. Schrik hebben we altijd voor een welbepaald object, waarvoor we willen vluchten. Oók wanneer de dreiging nog tamelijk in het vage blijft, zooals het geval is bij een afdeeling soldaten, die min of meer duidelijk weten, dat de baan langs dewelke zij voortschrijden ieder oogenblik door de vijandelijke artillerie kan onder vuur worden genomen. Die soldaten hebben schrik, want ze weten waarvoor, en kunnen vluchten. Voor Angst kan men niet vluchten, want men weet niet wanneer hij komt, men draagt hem met zich mee. Angst zet aan in een onbestemd malaise, een zich onbehaaglijk voelen wanneer men alleen is: het lijkt alsof ons iets vreeselijks boven het hoofd hing, en we weten niet wat. Hoe we ons ook draaien of keeren, ons tot rust trachten te sussen, de onrust stijgt in ons als een donkere zee, en slaat weldra over tot luiden stormenden angst. Waarom? We zoeken, we denken: er is niets... Maar precies, wellicht ligt daar juist de reden van den angst: dat het NIET er is! Allemaal schepping onzer verbeelding, spel onzer gevoelens; zal men nuchter opmerken. Akkoord, maar vanwaar dan de macht van dezen ijdelen schijn - als het dan zoo moet heeten - om sterke geesten als de onze zoo bodemloos in Angst te 'niet-igen'? Schimmen hebben immers geen macht op de werkelijkheid! De mogelijkheid alleen van den Angst zou pure onzin zijn in een wezen, dat zichzelf ongestoord in handen heeft, vrij in eigen existentie zichzelf is... Onderstelt het opsteken van Angst niet veeleer het volgende phenomeen: dat in het anders ononderbroken weefsel van ons Bestaan plots een scheur ontstaat en we met duizeling schouwen in den afgrond die daaronder gaapt, nl. in het NIET, waarop het oppervlakkig spel van ons sociaal-menschelijk bezig-zijn gebouwd is? Ons Bestaan krimpt dan bij deze angstvisie ineen op de maat zijner niet-werkelijkheid, ge-niet-igd in het NIET. Thans hebben we voldoende de drie hoofdvormen van den hooger bepaalden scheidingstoestand ontleed, om door een beroep op eigen gedane ervaring opnieuw het contact te verwezenlijken met het NIET. Rijst dan voor ons menschelijk Bestaan de tragische vraag naar den zin van dat NIET: hoe zijn akelige aanwezigheid te verklaren, en wat heeft het voor ons doen en streven te beteekenen? Tegenover deze vraag zijn twee wijzen van {==225==} {>>pagina-aanduiding<<} stellingname mogelijk, waarvan de eene doordraaft op een onvolledig perspectief, en dat is het Nihilisme; de andere echter dit laatste sublimeerend aanvult, en dat is het Dynamisme. Het Nihilisme over het algemeen trekt uit het feit dat ons Bestaan het NIET draagt de conclusie dat de mensch eenvoudigweg in en voor het NIET is, m.a.w. dat hij niet alleen ge-niet-igd, maar ook ver-niet-igd wordt in het NIET. De diepe beteekenis van dit woordenspel blijkt pas ten volle uit het verder verloop van dit artikel. Het NIET heet dan het eenig-ware perspectief, van waaruit de mensch zijn wezen en streven begrijpen moet. Inderdaad pas in den scheidingstoestand, wanneer alles daarbuiten hem ontglijdt, wordt hij tot zichzelf teruggebracht, staat hij in waarheid naakt tegenover zichzelf: en juist dan verschijnt hem het NIET! In den donkeren nacht van het NIET ontdekt de mensch zichzelf zonder mogelijkheid van hallucinatie. Zoolang hij zich door het najagen van het Zijnde-in-de-wereld zoekt te verdooven, speelt hij verstoppertje met zichzelf, hij zoekt aan zichzelf te ontsnappen, tot de ijzeren greep van den Angst hem den authentieken zin van zijn Bestaan in zijn oorspronkelijke duidelijkheid ontsluiert: hij is essentieel een tijdig en eindig Zijn, een Zijn-voor-den-dood. Het Bestaan is een bundel mogelijkheden op de wereld ingesteld, die zelf maar een veld is voor het doelloos leegloopen dezer mogelijkheden. Te vergeefs zoekt de mensch in het leven steeds maar verder al zijn mogelijkheden tot bestendigheid te ontvouwen, nergens vindt hij in de golvende wisseling van het wereldgebeuren een houvast, waaraan hij blijvend zijn vluchtige persoonlijkheid vastankeren kan: hoe hij zich ook were, en hij moet zich weren, de laatste mogelijkheid welke hij ontwikkelen zal is de dood in het NIET. Deze korte beschrijving van het Nihilisme werd gemaakt naar den geest van den hedendaagschen philosoof Martin Heidegger. Denzelfden somberen gedachtengang vinden we nu terug in de huidige vulgariseerende Wetenschap, onder meer bij den heer Jean Rostand, in zijn onlangs verschenen vulgarisatiewerkje: 'La Vie et ses Problèmes' (1). Op het einde van dezen boeienden roman van het leven met zuiver materialistischen inslag, gaat de schrijver zijn terrein te buiten, en wil, enkel steunend op de verminkte en abstracte gegevens zijner mecanicistische methode, ook een antwoord geven op de concreet-metaphysische vraag: 'Wat is de Mensch?' In den vorm van een epiloog wordt dan een pittig schrijftalent in een killen roes van negatie en nihilisme uitgevierd. We doen hier enkele grepen om een gedacht te geven: 'De mensch werd geboren zonder reden en zonder doel, zooals alle wezens geboren werden, om het even hoe, om het even wanneer, om het even waar. - Dan zal van heel de menschelijke of bovenmenschelijke beschaving: ontdekkingen, wereldbeschouwingen, idealen, godsdiensten niets overblijven; in dit onooglijk hoekje van het heelal wordt dan het armzalig en mal avontuur van het protoplasma voor goed geannuleerd. - De mensch moet zich met zijn eigen domein tevreden houden, dat onherroepelijk gesloten is... hij is er voor niets, tot niets gaat hij terug, hij verbindt niets.' Bij het lezen van dergelijk proza klimt in het gemoed van ieder gezond-voelend mensch een protest, dat weldra overslaat in de meest schoonmenschelijke verschijning van den toorn: de verontwaardiging. En voorwaar, wie in onze geblaseerde 20ste eeuw nog iets of wat vitaliteit in zich overhield, weet dat er in het leven naast een kennis door deductie of inductie, en naast een ont-ken-ning door vermoeienis en scepticisme ook een kennis door contrast en verontwaardiging bestaat. Deze is niets anders dan een doorbraak aan de oppervlakte uit de heiligste diepten van ons wezen, een existentieel in opstand komen van den oeradel, die in den rassigen kern van ons bestaan sluimert, ten overstaan van een contrasteerend en beleedigend object. Zoo kan het gebeuren dat wij jarenlang met onszelf en met het leven spelen, uit onbezonnenheid of oppervlakkigheid... tot wij toevallig iemand op onzen levensweg ontmoeten, die feitelijk hetzelfde doet als wij, maar grenzenloos brutaler en cynischer: verontwaardiging welt ons dan in het gemoed en meteen betere kennis in den geest, de schok doet ons de schilfers van de oogen vallen en we besluiten met een overtuiging die een heel leven kan omgooien: 'afgeloopen en andersom!' Welke nu ook de diepe zin moge zijn van deze kennis door verontwaardiging, hier willen wij enkel met de koen-reflecteerende rede te werk gaan, en met bedaard gemoed het Nihilisme even in zijn belevenis analyseeren. Elk Nihilisme is ten slotte maar een duizelig-worden bij de ontdekking van het NIET, vergezeld van een woest welbehagen om zich te laten vallen, vallen zonder einde in den afgrond. Maar dit laatste gebeurt niet zonder het afgeven van een krampachtige energie, waarvan de aanwezigheid reeds voldoende het ongenoegzame, ja het gewelddadige dezer houding verraadt. Dit willen we nu verder aantoonen. Rostand eischt van het wezen, wat hij zoo pijnlijk-cynisch bepaalt als 'het gekke dier, dat de integraalrekening zou uitvinden en van rechtvaardigheid droomen' den tragischen moed om te ijveren voor den uitbouw der menschelijke beschaving, ervan bewust dat hij na voldane plicht enkel nog te verdwijnen heeft: 'de eenige {==226==} {>>pagina-aanduiding<<} taak die op hem rust is het rijk van het menschelijke te vervolmaken, en het steeds verder aan de redelooze natuur op te dringen.' Rijst dan vanzelf de vraag: vanwaar in den mensch - 'die er voor NIETS is' - dit vermogen en vooral die plicht om aldus de natuur te beheerschen, en orde te brengen in den chaos? Kan dergelijke koninklijke virtualiteit voortspruiten uit een Bestaan, dat anders volslagen zinloos moet heeten? Het antwoord op die vraag zou er op wijzen dat het Nihilisme bezwaarlijk uitgedrukt wordt zonder een soort paradox, welke we liefst geen openlijke contradictie zouden noemen. Want de uitdrukking van om het even welk philosophisch systeem behelst paradoxen, welke dan maar al te vaak door radde en bijdehandsche geesten op goedkoope wijze tot formeele tegenstrijdigheden worden omgetooverd. Hier is echter - met alle fairness - heel wat meer. De uitoefening van het Nihilisme als levenshouding sluit een vitale contradictie in. Heelemaal op het einde van zijn griezelige wereldbeschouwing bekent Rostand onomwonden dat de mensch, om eraan getrouw te blijven iets in zich moet vertrappelen: 'Het volstaat niet dat de Wetenschap ons Niet blootlegt, ze moet ons ook in staat stellen het te dragen. Het volstaat niet dat zij ons de illusie ontneemt van een taak met oneindigheidsbeteekenis, ze moet ons de behoefte eraan onttrekken... Het zou echter ook mogelijk zijn dat het menschdom in zijn geheel tegen de waarheid van de wetenschap niet bestand was.' Wie achter dit masker van stoïsche gelijkmoedigheid en sarcastische waarheidsliefde de verbeten energie weet te beluisteren, waardoor het Nihilisme zich handhaven moet, ontdekt meteen welk een macht aan tegengestelden zijnsdrang, welk een geweld aan positieve stuwkracht het daartoe in zich verkrachten moet. Het Nihilisme is onder al zijn vormen en surrogaten steeds kenbaar als een re-actie, en een reactie is nooit een zuivere houding, maar sluit altijd complementair een andere in. Zooals de niets ontziende wijze, waarop Kerkvader Hieronymus eertijds bij den aanvang zijner bekeering tegen de Romeinsche klassieken te keer ging: 'aan Horatius alle gemeenschap met de Psalmen, en aan Vergilius met het Evangelie, en aan Cicero met den Apostel ontzeggend, omdat men niet tegelijk den kelk Christi en den kroes der duivelen drinken kan!', zeer welsprekend wijst op het feit dat de bekeerde ex-Ciceroniaan nog altijd zielsveel van de klassieken bleef houden, maar deze liefde uit verkeerd begrepen neophietenvurigheid meende volledig te moeten onderdrukken. Zoo ook bevestigt de nihilist zijn innerlijken zijnsdrang, alleen maar door het krampachtige zijner houding. Ten slotte is het Nihilisme maar een soort metaphysisch sadisme, hier niet meer een ontaarding waardoor men den beminden persoon foltert en gruwelijk mishandelt, maar een gelijksoortige verwording, waardoor men het natuurbeminde van eigen wezen met driesten wellust neerhaalt, ook al doet men dat in koel-verstandelijke taal en met een hoogverachtelijk glimlachje om den mond. De nihilist affirmeert dit natuurbeminde uit alle kracht juist door het tegennatuurlijk volhouden van zijn negatie. Zooals de uitzonderlijke baldadigheid, waarmee keizer Maximilianus weleer Catharina liet doodmartelen, voor een scherpzinnig oog ten duidelijkste blijken liet dat de machtelooze heerscher maar al te zeer door haar verblindende persoonlijkheid betooverd was. Het is een feit dat niemand zoo ver gaat in de wreedheid als degene, die in zijn binnenste nog een liefde en een verteedering voelt, welke hij niet meer aanvaarden kan of wil. Evenzoo is een werkelijk gevoel-loos mensch wel hard, maar nooit hardvochtig. De hardvochtige verraadt het gevoel, dat hij verdringt. Laten we nu even kort poolshoogte nemen. Tot nog toe leerden we het Nihilisme aanvoelen als een tegennatuurlijke reactie van verborgen-hartstochtelijken aard. Reactie waartegen? Tegen het wel degelijk impliciet-waargenomen natuurbeminde van eigen wezen, zeiden wij. Wat we daarmee bedoelen wordt aanstonds duidelijker. Bij deze aantijging zijn we nu immers toeschouwer van wat voorkomen moet als een soort 'salto mortale' van den nihilist. Men wrijft hem contradictie aan? Hij antwoordt met den cultus van den harden onzin, want in zijn fierheid wil hij wars zijn van de sentimenteele zelfbegoocheling van hen, voor wie in het leven alles een zin moet hebben en alles naar den zin moet verloopen! Zijn houding is een reactie? Hij verdringt het natuurbeminde van zijn wezen? - Welja, maar een reactie tegen ongewettigde sentimentaliteit, en hij verdringt manmoedig eigen onberedeneerde instincten om wille van de heroïsche trouw aan de stoere waarheid! Dit is dan het supreem koesteren der contradictie; Rostand besluit zijn nihilistisch epos met de ontredderende bekentenis: 'onder de voorstanders zelf van deze harde, beklemmende en beangstigende waarheid, zijn er die zich niet zonder vertwijfeling eraan geven. Voorzeker, ze kunnen niet anders doen dan er trouw aan te blijven, maar soms gebeurt het dat zij dezen benijden, wie de vorm van hun geest niet belet er een andere op te vatten...' Deze houding heeft, in zoover ze oprecht is, iets groots en sterks vergeleken bij die van. weeke slappelingen, welke zich uit pure armoe aan een of andere {==227==} {>>pagina-aanduiding<<} godheid vastklampen, ja, er zelfs tegen beter weten is eene voor zich scheppen om de barre woestijn van het leven met allerlei fata morgana te troosten. De vorm van den menschelijken geest is nu eenmaal zóó dat hij niet in volslagen duisternis kan verwijlen zonder dat hij tevens naar een lichstraal verlangt; maar daarom is het licht er nog niet. Zoo ook staat geen Bestaan lang in den nacht van het NIET zonder dat in die eenzaamheid het groote Licht ontspringt. De nihilist zal de oogen sluiten, het afschermen als een sentimenteele zinsverbijstering, verzonnen door onbetrouwbare opwellingen van het eigen hart. Maar hij vergeet dat wat tegen den reinen ontologischen achtergrond van het NIET ontspringt geen hallucinatie meer zijn kan, maar het groote Natuurbeminde is van het eigen wezen, wiens werkelijkheid uit de onfaalbaar-gerichte dynamiek van het Bestaan wordt erkend. Dit dynamisme is de innerlijke spanning, de positieve stuwkracht, die, verre van op sentimentaliteit terug te gaan, integendeel juist al 's menschen denkacten, daden, houdingen en gevoelens draagt, bezielt en beheerscht - ook zijn nihilisme. De nihilist ontleent precies aan zijn niet te smoren oerdynamiek de macht om zich te kerkeren in het NIET. De dynamiek van het Bestaan is op het natuurbeminde Zijn afgestemd. Het komt er op aan eens voor goed deze dynamiek in de zijnsorde naar voren te brengen, en haar voor elke verwarring met een of ander fantastisch of sentimenteel conterfeitsel te vrijwaren. Ons Nederlandsch taalgebruik zegt zoo diepzinnig dat het Zijn werkelijkheid is! d.w.z. essentieel werk-dadig en door werk-dadigheid te bepalen. Deze dynamische opvatting der werkelijkheid werd door Maurice Blondel op een baanbrekende wijze in het licht gebracht. In zijn beroemde philosophie der Handeling stelt hij zich van meet af aan op het bevoorrechte standpunt der menschelijke daad, in de concrete beleving der eigen activiteit. Het oerbesef der handeling is onuitroeibaar, en affirmeert zich noodzakelijk, ook wanneer men in een of ander nirvana tracht te verzinken of in hopeloos dilettantisme vervluchtigen wil. Men ontsnapt niet aan de dringende eischen van de daad: 'niet willen handelen' staat gelijk met 'willen niet handelen', en deze wil is nog een handeling. Het Bestaan moet intens willen, zoo het leven wil, en zijn bestemming bereiken. Het is nu de opgave der reflecteerende rede dezen diepsten levenswil steeds beter bewust te worden, de draagwijdte van zijn oorspronkelijken impuls te bepalen, en het adequate doel van zijn streven te ontdekken. In trouwe bezinning op deze innerlijke wilsspanning gaat de philosophie de wereld in, om langs den weg eener geleide experimentatie de expansiekracht dezer spanning te meten. Zij toetst die opeenvolgentlijk aan den groei van het eigen individu, aan de ontplooiïng der persoonlijkheid, aan het openbloeien in huwelijk en vriendschap, aan den opgang in de solidariteit der gemeenschap, enz... als aan zooveel concentrische golven, waarin de primitieve stuwing van het menschelijk handelen zich ontvouwt. Maar bij elk dezer etappen moet zij 'neen' zeggen, onvoldaan afwijzen, en verder gaan. De oerspanning, welke de mensch beleeft reikt steeds voorbij dat alles, en een totaal adequaat verbruik ervan vindt hij maar, wanneer hij, al het zijnde-in-de-wereld in het Niet achter zich latend, naar het Eenig Noodzakelijke gedreven wordt, nl. naar een ontmoeting met God, het Absolute Zijn, in een mogelijke eindeloos-goedgunstige Goddelijke tegemoetkoming. Hier krijgt alle Nihilisme nu den doodsteek: men wordt niet gedreven, men streeft niet naar het NIET. Op dit punt van ons onderzoek moeten wij even terug aanknoopen bij wat hierboven werd gezegd. Wanneer wij langs Verveling, Ontgoocheling en Angst op aangrijpende wijze in voeling getreden waren met het NIET, merkten wij aan dat op dit critisch oogenblik maar twee wijzen van stellingname zinvol waren: het Nihilisme en het Dynamisme. Met het Nihilisme maakten we kennis, zóó dat het ons als vanzelf in de armen van het Dynamisme dreef. Rest ons nu aan te toonen welke de existentieele functie is van het NIET in een dynamische philosophie. Van haar standpunt uit is het NIET een voorwaarde met onvergelijkelijke efficiency voor de volwaardige ontplooiïng van 's menschen wezensdynamiek. De dynamiek van het menschelijk Bestaan vraagt het natuurbeminde Zijn, d.i. werkelijkheid, steeds meer werkelijkheid, de volle Werkelijkheid. Zoolang het Bestaan nochtans in de duizendvoudige gecompliceerdheid van het zijnde-in-de-wereld vastzit, dreigt die drang naar Werkelijkheid in onbenulligheid te vervloeien, zoodat de orspronkelijke, wezensechte zin en richting ervan uit het oog verloren worden. Maar dit is nu de nietigende zaligheid van het Niet, hetwelk ons langs Verveling, Ontgoocheling en Angst overvalt, dat het namelijk het leven weer in al zijn onverwoestbare oerkracht samenbalt, de liefdekracht van de ziel a.h.w. in haar ontologischen kern concentreert zoodat zij met vrijen onbelemmerden vleugelslag in diepten van peillooze vergezichten naar de Werkelijkheid schiet, de Al-Werkelijkheid: God. Afgronden kolken voorbij, werelden storten in het NIET, en steeds verder gaat de kosmische vaart door het reddend-ijle van den nacht van het NIET. Wel mag {==228==} {>>pagina-aanduiding<<} de mensch dan met den dichter uitroepen: O Nacht, die vlam slaat uit het eigen hart, zoodat het helder thans den zin ontwart van de oergerichtheid van zijn wezen! Zooals de cathodestraal moleculaire leegte eischt om te ontspringen, zoo breekt de liefde van ons wezen pas met volle, wetende kracht los in de metaphysische eenzaamheid van het NIET. Verveling en vermoeienis, lijden en ontgoocheling, angst en melancholie zijn zoovele baanbrekers tot die zegenrijke eenzaamheid. Zij heeten legio de zielen, die langs dezen barren weg nader tot God werden gebracht. Voor anderen nochtans was die eenzaamheid nooit vruchtbaar, maar bleef steeds kille leegte. Het zijn dezelfde wetten der zwaartekracht, die den vogel laten opwieken maar den steen doen vallen. Hier buigt de Christen het hoofd voor het mysterie van Gods Genade en 's menschen goeden wil. Hij mag evenwel inzien dat het sterke contact met het NIET enkel zegenrijk zal zijn voor kerngezonde, levenskrachtige en grootwillende temperamenten, in wie de oerdrang naar het Absolute nog machtig genoeg leeft om, voor alle verstuiving en vervloeiïng in de vlakte afgebonden, met onverdeelde kracht naar de Hoogte te kunnen steigeren. Alleen de bergstroom is sterk genoeg om tot hoogere krachtprestatie afgedamd te worden. Wanneer die sterke, goede wil tekort schiet, blaseert het NIET, maakt wrakken in het leven, die levensmoe zich vergapen aan het NIET, en - stakkerds - aan niets anders meer gelooven kunnen. Van nature echter is het NIET, dat we in bepaalde omstandigheden zoo akelig-echt beleven kunnen, niets anders dan de zuster van het groot Verlangen naar den Eene, die het bevredigen mag, omdat Hij alleen het kan. Ten slotte mogen we zeggen dat ons Bestaan congenitaal het bewustzijn van het NIET insluit en, - met een paradox - dat de dynamiek van zoo'n wezen, vasthangend aan het Opperste Zijn, gebouwd is op het NIET. * * * De nihilist uit de twintigste eeuw heeft dat NIET ontdekt maar verder kwam hij nog niet. Ondertusschen wordt zijn houding er tegenover een cultus en een mystiek: de hartstochtelijke mystiek van het NIET. Anton Van Duinkerken schetste in 'Katholiek Verzet' de Middeleeuwen als 'de hartstochtelijkste aller tijden'... Misschien komt wel eens een tijd, waarop men voor de huidige beschavingswende ditzelfde kenmerk zal opeischen. Maar onze hartstochtelijkheid zal zwaarder zijn van donkeren rijkdom en somberder van ontredderingsmacht, een hartstochtelijkheid, die spreekt van barensweeën en... groote verwachting. Het moderne epos van het NIET loopt uit in een mystiek, die jammerlijk halverwege blijft in raadselachtige maar stoïsche vertwijfeling, en, doof voor de stem van eigen wezensdynamiek, in het NIET geenszins de Al-Werkelijkheid weet te bespeuren, welke de rasechte christelijke mystici met paradoxalen zin 'de Groote Duisternis' hebben genoemd. {==229==} {>>pagina-aanduiding<<} Godsdienstige kroniek 'Indien de samenzang ooit in onze kerken in voege komt...' door Dr. A. Verbist In de jongste aflevering van 'Streven' (December 1942) schreef Pater De Clippele S.J. een alleszins merkwaardig artikel onder den titel: 'Waarom Samenzingen?'. Over het wezen van den samenzang, als de machtigste vertolking van saamhoorigheid, als de uiting bij uitmuntendheid van een groep, van een volk, van een Kerk..., komen in dit artikel zulke grondige beschouwingen voor, dat de dankbare lezer er werkelijk den diepen zin uit ophaalt van het overbekende Augustini-woord: 'Qui bene cantat, bis orat!'. Een nieuw inzicht wordt den lezer bijgebracht, en hij die iets voelt voor den volkszang in de kerk zal thans met nieuwen moed en onder sterke bezieling aan den arbeid gaan, om toch eenmaal de praktijk van het samenzingen verwezenlijkt te zien. Die voorwaardelijke zin van Pater De Clippele: 'Indien de samenzang ooit in onze kerken in voege komt...' heeft me doen mijmeren, en we willen onze beschouwingen ter overweging geven aan de velen, die de liturgische beweging behartigen voor actieve deelname aan het kerkelijk officie. 't Was in het jaar 1903 dat Pius X zijn Motu Proprio over de kerkmuziek liet verschijnen. In de voorbije veertig jaren hebben we herhaaldelijk welgemeende pogingen gezien om de geloovigen te doen samenzingen. Wat is het resultaat geweest? In gemoede moeten we bekennen: quasi nul. Waar ligt dan toch de oorzaak van het faliekant uitkomen dezer hernieuwde en soms energieke pogingen? 't Komt ons voor dat er meerdere oorzaken zijn, verwijderde en nabije, externe en interne. 't Is steeds verkeerd rechtstreeks een partiëel doel te willen najagen, wanneer de algemeene voorwaarden niet vervuld zijn die het slechts mogelijk maken dit beperkt doel te bereiken. Wie b.v. de theorie der onderling ondeelbare getallen begrijpen wil, moet vooraf geschoold zijn in de algemeene getallenleer. Wie de spraakleer onderwijzen wil, moet eerst het algemeen taalgevoel ontwikkelen. Wie poëzie wil smaken, moet kunnen lezen. Aesthetische vorming moet steunen op een algemeene gemoedsontvankelijkheid. Een bepaalde deugd bloeit het gemakkelijkst op den achtergrond van een stevig gevormd karakter. Deze algemeen didactisch-paedagogische wet, die een voorafgaand aperceptief kapitaal vergt, stelt haar dwingende eischen bij alle disciplines. Men hoeft het niet te beproeven daaraan te willen ontsnappen voor den zang. Ook hierbij doet zich de nood voelen aan een algemeene muziekopvoeding, aan een zekeren graad van muzikaliteit. Op een gezonden muzikalen stam kunnen de speciale takken der muziek, o.m. de Gregoriaansche zang, met gunstig gevolg worden geënt en vruchtbaar beïnvloed. 't Schijnt ons dat we hier raken aan een eerste oorzaak van het mislukken der bijzondere pogingen tot het samenzingen in de kerk. Er was en er is in ons land niet aanwezig: de noodzakelijke algemeene waardeering voor de muziekopvoeding in de scholen; er is niet gewekt: het gevoel voor en de behoefte aan het muzikaal schoone, opdat de samenzang werkelijk aan een psychischen drang zou beantwoorden. In alle takken en graden van het onderwijs werd de muziek verwaarloosd en behandeld als een asschepoester. Vlak voor den oorlog, in 1939, werd de muziek in de middelbare scholen verlaagd tot een facultatief leervak. De beheerders van ons schoolwezen konden zich niet voorstellen dat de muziek een opvoedende beteekenis zou hebben. Is de studie van het opvoedingswezen dan werkelijk zonder nut geweest? Bij de Grieken had de muzikale vorming tot taak, het individu voor de geestelijke goederen een veelzijdige en fijne ontvankelijkheid te geven. De muziek, en in 't bijzonder de zang, heeft een zeer specifiek vormingsgehalte. De doorknedende kracht van de muziek is dieper en breeder dan die van de plastische kunsten, omdat zij den mensch onmiddellijk aangrijpt. De muziek doordringt derwijze den leerling, dat hij zelve de materie wordt, waarin de muzikale vorm gestalte krijgt. Omdat het ware ethos der muziekopvoeding werd miskend, is de muzikale vorming in heel de economie van ons schoolwezen beneden den minimumdrempel gebleven. Dit verklaart waarom de pogingen tot het in zwang komen van den volkszang in de kerk, tot mislukking {==230==} {>>pagina-aanduiding<<} gedoemd waren. De grond was er werkelijk niet op voorbereid. 't Is stellig een nadeel geweest, dat verwaarloosd werd den muzikalen aanleg te ontwikkelen door een algemeene muziekopvoeding. Bovendien is er grof verzuim geweest, door het niet treffen van voorzorgsmaatregelen, die den goeden muzikalen smaak moesten beveiligen en verstevigen. Hiervoor weer moeten we terug in de leer bij de klassieke volkeren. De Pythagorische school verdiepte de gedachte: rhythme en harmonie boren door de ziel, verfijnen ze en geven haar takt en evenwicht. Zij maken haar fijngevoelig voor het schoone en rechte in het algemeen, reeds op een leeftijd, wanneer nog geen redeneeren mogelijk is en nog geen onderwijs gegeven wordt. Een werkelijk goede muziek ademt orde, regelmaat, evenwicht, harmonie, tucht. 't Is een wondere kracht die prikkelt tot werkzaamheid door het opwekken van het gevoel; maar tevens bindt de muziek en leert zij zelfbeheersching, door het doen beleven der vormen van de muzikale architectuur. Wie met de muziek omgaat, wordt door de wetten van de muziek gevormd. Maar die heilzame vormkracht mag men slechts verwachten van 'goede' muziek. Er ligt diepe wijsheid in het woord, dat de muziek het zedelijk karakter van een volk weerspiegelt. Daarom werd in Sparta een strenge muziekcensuur uitgeoefend door de Ephoren. Het invoeren van nieuwe zangwijzen was verboden omdat zij het nationaal karakter ondermijnden en de zeden verwilderden. De klassieken meenden het inderdaad ernstig met het adagium: 'la musique adoucit les moeurs'. Maar hun begrip over muziek stond onvergelijkbaar veel hooger dan het peil van de tingel-tangeldeuntjes, de ontzenuwende jazzrhythmen en de ontaardende uitheemsche Indianenmuziek, die hier langs radio en pic-up de atmosfeer besmetten. Met zulke verlepte muziek bereikt men juist het omgekeerde van wat een goede muziekopvoeding beoogt. Welke voorstelling zou een Griek zich vormen over het karakter van een geslacht, dat opgevoed wordt met dergelijke muzikale onwaarden? In zoo 'n muzikaal vertroebeld klimaat kan een beweging voor kerkelijken volkszang geen vasten wortel schieten. In zielen, verweekt door zinnelijke muziek, vindt de etherische Gregoriaansche zang geen aanvoelen, geen begrijpen, geen waardeering. Het is zeer de vraag, of de intoxicatie der muzikale besmettingshaarden nog niet meer kwaad heeft berokkend, dan de verwaarloozing van een positieve muzikale vorming. Wat er ook van zij, hier is vernietigend werk verricht, door hindernissen op te werpen die de zielen minder ontvankelijk maken voor den optillenden invloed der Gregoriaansche muziek. De beide aangegeven oorzaken van het mislukken der beweging voor samenzang liggen eigenlijk buiten de Kerkmuziek. Er zijn evenwel ook nog oorzaken die liggen in de Kerkmuziek zelve. De Gregoriaansche zang vindt niet zoo onmiddellijk echo in het volksgemoed. Deze muziek dateert van veel vroeger dan die, waaraan de Europeesche beschaving ons heeft gewend. Door heel haar ethos - haar eigenaardige melodie, het vrije rhythme en de vreemde taal - ligt de Gregoriaansche muziek zeer ver verwijderd van den - voor een groot deel verwenden - muzikalen smaak. Het onderzoek omtrent een eerste interne oorzaak heeft een ietwat technisch karakter; 't kan niet anders, de aard van het vraagstuk brengt zulks mee. Overigens, het heele opzet dat ons bezig houdt is wel de inspanning waard, om ook die zijde van het probleem te doorvorschen. Reeds sedert bijna een halve eeuw hebben we nu geëxperimenteerd op het stuk van samenzang. 't Is voorwaar niet te vroeg om eens retrospectie te houden, ons voordeel te doen met de opgedane ervaringen, de diepte te peilen van den afgrond waarin we verzonken liggen en het drabbige moeras te kennen, waarin we dreigen te verstikken. Zonder een ernstige diagnose is geen redding te verwachten. Willen we eenigszins het ideaal benaderen van het samenzingen in de kerk, dan moeten we klaar zien in de hindernissen, of we loopen ontgoochelingen op. In ons modern toonsysteem, waarin bijna uitsluitend de groote en kleine tertsladder voorkomen, hebben de tonen der gamma onderling steeds dezelfde verhouding. Met den grondtoon of tonika, titularis der tonaliteit, staan de andere trappen, die dezelfde rangorde bekleeden, - onafhankelijk van de hoogte waarop die gamma gespeeld of gezongen wordt - steeds in dezelfde betrekking. Zoo heeft elke toon in de gamma zijn eigen stelling tegenover de tonika, zijn eigen functie in de toonladder. We hebben dan in de toonladder niet eenvoudig een som van acht op mekaar volgende tonen, maar wezenlijk veel meer. De gamma is een gesloten eenheid, waarin elke toon zijn eigen, hem alleen toekomende, bepaalde stelling inneemt ten opzichte van de tonika en de andere trappen. In overdrachtelijken zin zou derhalve de toonladder als een organisme kunnen doorgaan. In het tonaal bewustzijn vatten wij de hierboven geschetste betrekkingen van de tonen tot den grondtoon en van de tonen onderling. Onze toonladders zijn de vormen van ons muzikaal denken. Door onze opvoeding, midden een kultuurkring waarin we van jongsaf muziek hooren door zeer verscheiden uitdrukkingsmiddelen: liederen, koren, fanfaren, harmonieën, orkesten en allerlei afzonder- {==231==} {>>pagina-aanduiding<<} lijke instrumenten, maar steeds in den vorm derzelfde toonladders, komen we allicht tot de meening, dat onze toonschaal de eenige natuurlijke is. Die meening komt evenwel niet overeen met de werkelijkheid. Er kunnen zooveel gamma's worden gevormd als er manieren zijn van de heele en halve tonen te verbinden. De Grieken gebruikten zeven verschillende toonaarden, die elk hun eigenaardig karakter hadden en genoemd werden naar de landstreek waarin zij het meest gebruikt werden. De Siameesche toonladder bevatte zeven en de Javaansche vijf tonen. De Chineezen gebruikten een toonladder die gelijk staat aan onze groote terts toonladder, met weglating van den vierden en den zevenden toon. De Indiërs verdeelden het octaaf in zeven hoofdtonen, met een onderverdeeling van twee en twintig kleinere afstanden. De Arabieren verdeelden hun toonladder in zeventien toontrappen, en onderscheidden intervallen van 1/3 toon, waaraan het Europeesch oor zich moeilijk gewent. Sommige onzer moderne componisten schijnen behoefte te hebben aan een nieuwe toonschaal; zoo bemerken we de gamma van Scriabine: c, d, e, f; a, h; en de gamma van Debussy met heele tonen. De kerkelijke toonaarden, waarvan de oorsprong terug te wijzen is naar de Grieksche modussen, bieden ook voorbeelden van andere toonschalen dan die, waarop wij onze melodieën denken. De indruk, bij het hooren van muziek, die op een ander stramien is geweven, is 'vreemd', dor, dikwijls vervelend en totaal onbegrijpelijk. We vinden er geen melodie in; we voelen ons niet thuis in die door ons onbeoefende toonordening; we hebben in ons tonaal bewustzijn aanvankelijk nog geen maatstaf om de beteekenis dier tonen te waardeeren. Dit is een eerste moeilijkheid, eigen aan het Gregoriaansch. Er is een tweede innerlijke hindernis op den weg voor algemeene deelname aan den samenzang. 't Latijn is voor bijna de totaliteit der Vlaamsche geloovigen een vreemde en onbegrepen taal. Onze bedoeling is het volstrekt niet, het latijn te doen wegvallen bij het zingen in de kerk; maar het biedt moeilijkheden. Om begrijpelijke redenen houdt de Kerk aan het latijn als eenheidstaal, ook bij het zingen. Men bewijst evenwel geen goeden dienst aan de liturgische beweging, en aan het samenzingen in 't bijzonder, indien men aldus argumenteert: wil de liturgie vereering Gods zijn, dan moet zij gehouden worden in een vreemde taal, wier fijn-bewerkte sluier den heiligen tekst met geheimnisvolle waardigheid omgeeft; het Mysterie verlangt mysterietaal. Zou dit niet leiden tot de absurde conclusie, dat de priester dan liefst onbekend hoefde te blijven met de taal waarin hij de H. geheimen voltrekt? Wie innerlijke schoonheid betracht bij het zingen, moet zielespanning laten afreageeren en bij den aanhoorder een zielebeweging wekken. Dit kan slechts dan gebeuren, wanneer de zanger diep doordrongen is van den gedachtelijken inhoud waarmee de tekst geladen is. Wat hij, de zanger, zelf diep 'beleeft', dit kan hij wekken bij anderen. Wie zal aanvaarden dat een vaag vermoeden van de beteekenis der woorden daartoe het geschiktste middel is? Kan de zanger geen 'doorvoelde waarheid' mededeelen, kan hij niet toetreden tot de geestelijke beteekenis van den tekst, dan blijft zijn uitgalming louter techniek en virtuositeit; dan beschikt hij misschien wel over een mooi klinkend instrument in zijn gorgel, maar het wordt spoedig zielloos gedreun en wekt geen godsdienstige stemming bij de geloovigen. * * * Wie de oorzaken van een kwaal kent heeft tevens de redmiddelen ontdekt, in theorie althans. Is er ook practisch iets te verhelpen aan de oorzaken die werden aangegeven? Beslist; wat de uiterlijke oorzaken betreft gelooven we thans aan een wisselsprong te staan. Er zijn aanwijzingen voor, dat in de school van morgen de muziek een belangrijker plaats zal innemen. Immers, er waait een nieuwe geest over het opvoedingswezen. Met toenemend luider stem wordt gewaarschuwd tegen overschatting van de waarde der parate kennis, tegen het inpompen van feiten; steeds duidelijker erkent men een tekort aan werkelijke activiteit, aan het denken onder eigen verantwoordelijkheid, aan ontwikkeling van het aesthetisch gevoel. Stellig wil men het emotioneel moment meer tot zijn recht laten komen en verlangt men een opvoeding op meer aesthetischen grondslag. Ook is de muziek in de laatste jaren een veel ruimer plaats gaan innemen in het leven van den mensch. In minder dan twintig jaar heeft de radio haast een revolutionnaire verandering gebracht in zake muziek-hooren. Door de radio is de muziek als cultuurverschijnsel binnen ieders bereik gebracht. Vermits opvoeding in haar wezen ook cultuuroverdracht is, krijgt de school, veel meer dan vroeger, tot taak bij het kind den grondslag te leggen, opdat het later kunne deel hebben aan dit rijk cultuurbezit. Bovendien hangt het in de lucht, dat de sociale vooruitgang opnieuw een geweldigen sprong vooruit gaat doen. Daarmee hangt onmiddellijk samen het probleem van den vrijen tijd. Hiertoe moet de school weer voorbereiden. Wie op school van muziek is gaan houden, zijn stem heeft leeren gebruiken en een beetje kijk op het muziekschrift heeft gekregen, zal gemakkelijk den weg naar {==232==} {>>pagina-aanduiding<<} een koor of een dilettantenorkest vinden, of zich gaan toeleggen op de beoefening van de huismuziek. Een ernstige muziekopvoeding in heel ons schoolwezen is derhalve een dringende eisch van dezen tijd. Daaruit kon een groot voordeel groeien voor den samenzang in de kerk. Immers, de ontwikkeling der musicaliteit zal de ontvankelijkheid voor den zang verhoogen en hoogere waardeering wekken voor het samenzingen. Mochten tevens de verantwoordelijke instanties, en de openbare opinie, hun laksheid tegenover moreel verlagende muziek omzetten in een rigorisme, dat alleen nog levensvatbaarheid biedt aan waarlijk goede muziek, dan werd ook hierdoor een gunstige voorwaarde geschapen voor den opbloei van den samenzang; want geestesveredelende muziek schept een voordeelig zieleklimaat voor Gregoriaanschen zang. Wat nu de innerlijke oorzaken betreft, geen moeite mag worden ontzien om de geloovigen ontvankelijk te maken voor de uitzonderlijke schoonheid van den Gregoriaanschen zang. Gezelle aarzelde niet - en dit in navolging van Ruusbroec - te spreken van 'Hemelzang'. Het zwaartepunt dezer actie ligt in de scholen. 't Is in de kinder- en jeugdperiode, dat het muzikaal gehoor gevoeligst is en meest vatbaar voor vorming. De structuur der Gregoriaansche modussen moet niet theoretisch worden aangeleerd; maar daadwerkelijk dient het muzikaal gehoor zich te gewennen aan de Gregoriaansche melopee. Dit geschiedt allereerst door veel goede kerkmuziek te laten beluisteren en genieten in en buiten de kerk; buiten de kerk kunnen daartoe ook worden aangewend: phonoplaten, die reproducties geven van ideale Gregoriaansche zanguitvoeringen. De spreng van de moderne muziek naar het Gregoriaansch is ver. Er dient gezorgd voor geleidelijken overgang. Vlaanderen kent goddank meerdere talentvolle componisten, zoo vertrouwd met den geest der kerkelijke muziek, dat hun composities het karakter van het Gregoriaansch benaderen. Om die reden is de uitgave van het Secretariaat der Bonden van het H. Hart, 'Sursum Corda' en 'Hoog de Harten' zoo verheugend. Naast een breede greep van Gregoriaansche en andere kerkelijke gezangen, wordt een rijke keuze van gezangen aangeboden op Vlaamschen tekst, volksmissen, heiligenliederen, gelegenheids- en lofgezangen. Aan zulk materiaal hadden we behoefte voor onze scholen. Die gezangen op Vlaamschen tekst zullen een uitstekende propaedeutiek vormen, en de modulatie maken van de moderne naar de Gregoriaansche muziek. Het aanleeren dier gezangen aanzien we dus niet uitsluitend als een doel op zich zelf, maar tevens als een voorschool voor het ideaal, dat de Pausen steeds met aandrang blijven aanbevelen: het actief deelnemen aan de liturgische plechtigheden, door het samenzingen der Gregoriaansche melodieën. Indien we nadrukkelijk beklemtonen dat de school hierin zoo 'n voorname rol heeft te vervullen, dan beduidt zulks geenszins, dat we geen waardeering hechten aan pogingen van anderen aard ter bevordering van het samenzingen. Het tegendeel is waar. Alle middelen, die worden aangewend om het volk vertrouwd te maken met den geest en de leest van het Gregoriaansch, achten we doelmatig en vruchtbaar. Daartoe moeten stellig gerekend worden, de godsdienstige zangstonden, georganiseerd door de Bonden van het H. Hart. En wat daarnaast gebeuren kan in jeugdvereenigingen, Katholieke Actiegroepen en a.m., het is alles gewin voor het veroveren, het bevestigen en het ontwikkelen van het 'Gregoriaansch gehoor'. Er kan niet te veel in dien zin gebeuren, tot het opwekken van het bewustzijn der Gregoriaansche modussen; het ligt immers in den aard der dingen, dat het musiceeren in de moderne muziek nog steeds het deel van den leeuw zal hebben in de totaliteit der muzikale prestaties. Nog een bemerking willen we den lezer van de lippen nemen. Bestaat er geen gevaar voor, dat de volksmissen, gezongen in de volkstaal, de Gregoriaansche gezangen in 't latijn gaan verdringen, zoodat de liturgische beweging een duw naar beneden krijgt? Geen gevaar daarvoor. Al vooreerst, de Kerk laat niet toe dat, bij de plechtige diensten, in een andere taal zou worden gezongen dan in het latijn. In het begeleidingsboek van 'Sursum Corda' wordt er met nadruk op gewezen: 'Het gebruik van misgezangen in de volkstaal is slechts toegelaten bij gelezen missen. Bij de plechtige liturgische diensten, - d.w.z. tijdens de mis welke door den priester wordt gezongen - is het volstrekt verboden wat dan ook in de volkstaal te zingen'. Bovendien, zooals hooger werd aangemerkt, is het de bedoeling niet te blijven bij gezangen in de volkstaal; dit is slechts een middel, maar een noodzakelijk middel, om te komen tot het zingen van het Gregoriaansch in 't latijn. 't Is werkelijk een overdreven zorg, in het aanwenden van dit middel, een gevaar te willen zien voor de kerkelijke eenheidstaal. Wanneer nu toch uit de ervaring van 40 jaar gebleken is, dat de sprong van de moderne muziek naar het Gregoriaansch een 'salto mortale' is, waarom dan blijven bij die vergeefsche poging, en waarom niet het middel aanwenden dat een gezonde paedagogie en een rationeele didactiek aantoonen. Geen enkel ernstig argument 'contra' {==233==} {>>pagina-aanduiding<<} kan worden aangehaald; 't pleit alles 'pro'. Er is dan ook geen twijfel, of 'Sursum Corda' en 'Hoog de Harten' worden de bruggehoofden, langswaar de komende generaties worden geleid naar de actieve deelname aan de H. Liturgie. Het voorwaardelijke 'indien' zal wegvallen, de samenzang komt, langs die methode, in voege bij de groote meerderheid der geloovigen. We hooren reeds in den geest de geloovigen, die, door het gezamenlijk uitvoeren van de vele gezangen welke daartoe geschikt zijn, meer Kerkelijken gemeenschapsgeest laten stralen, dan uit individueele gebeden en devoties. In werkelijkheid zijn wij reeds getuigen van de eerste vruchten eener doelmatige propaganda vor den Kerkzang. Waar een helderziend bestuur de bevoegde leiding voor, en de daadwerkelijke toewijding aan deze gewichtige zaak wist te ontdekken, daar zijn stoute verwachtingen gewettigd. We gedenken hoe reeds in de opvoedingsgestichten, die voor dit plan werden gewonnen, de leerlingen gevoed worden met het dagelijksch tarwebrood van het beste religieuze lied. We gedenken hoe, op een zangherhaling voor talrijk opgekomen ijveraars, een groot Vlaamsch componist en dirigent langs de dichte rijen van zingende biddende mannen schreed en zijn gevoelen uitte met dit woord: 'Die liederen zullen blijven!'. We gedenken hoe, met wijs beleid, in wakkere parochies, na maandenlange samenwerkende voorbereiding in al de parochiescholen en parochiale groepeeringen, met den steun van bonden en zangkoren, onvergetelijke communie-volksmissen op sommige Zondagen van de maand door heel de kerkgemeenschap worden uitgevoerd. Er vaart inderdaad een gunstige wind in de richting van het samenzingen in de kerk. Mochten allen, die begaan zijn met de liturgische opvoeding van het volk, geen inspanning te zwaar achten om de geloovigen op te leiden tot het wijdingvolle uitvoeren van den 'Hemelzang'. Letterkundige kroniek Romanproductie en romanlectuur door Em. Janssen S.J. In deze oorlogsjaren, die in dat opzicht den vooroorlogschen tijd getrouw voortzetten, produceert en leest men veel romans, vergelijkenderwijze en met het oog op de andere productie meer dan vroeger. Bij de eenen wekt dat verschijnsel eenige onrust op: waar gaan we zoo heen? - anderen spreken van de cultuur, die zich daardoor zou verbreiden en verdiepen. Liever dan voorbarig te oordeelen, denken we er rustig over na: het phaenomeen willen we eerst aflijnen, daarna zijn beteekenis onderzoeken, tenslotte een bepaalde houding voorstellen en motiveeren (1). I De geheele hedendaagsche literatuur bestaat uit drie genres: de roman, de poëzie, de critiek. En de dramatiek? zal men vragen. Meer en meer valt deze buiten het literaire domein. Eerst wanneer een dichter als Verschaeve of een schrijver als Walschap een drama publiceert, heft de critiek de oogen op. De dramatiek wordt een kunst op zichzelf, waarbij de regie aan belang heeft gewonnen wat de tekst er aan verloor. Gelijk voor de muziek, bespreekt men de opvoeringen eerder als interpretaties, en vluchtig zal men de waarde en beteekenis van den dramatischen tekst nog aangeven (2). Ook de poëzie betreedt, meer dan vroeger, een eigen weg. Tegenover den roman doet ze pover aan, maar ook aristocratisch: ze incarneert meer het {==234==} {>>pagina-aanduiding<<} begrip 'kunst', de roman meer het begrip 'leven'. Nu gaan wel veel schrijvers, na een verzen-makende jeugd, tot den roman over; weinig volwassen romanciers echter keeren naar de verskunst terug. Men wordt hoofdzakelijk het eene of het andere, veruit het vaakst romanschrijver, - en de poëzie staat er als een grillig aangelegd, door liefdevolle handen mooi onderhouden, tenslotte nogal afzijdig en verlaten tuintje. De literaire didactiek heeft zich bijna uitsluitend tot de critiek beperkt, de critiek van literaire werken of van plastische kunstenaars. Raakt zij een ander onderwerp aan: het standpunt blijft artistiek of aesthetisch, of het opstel zou niet meer literair heeten! Zulke beperking van den horizon beteekent verminking (3). Want werd het grootste proza niet dikwijls buiten elke literaire bekommernis om geschreven, en diende de geheele literatuur niet steeds gevoed door een universeelen geest en ervaring, die toevalligerwijze slechts in kunstvorm zich uitten? Van de meer algemeene cultuur en leven scheidt de hedendaagsche literatuur zich af; omgekeerd vervreemden deze van de literatuur. Naargelang men al of niet voor letterkundige wil doorgaan, is men het of men is het niet, - en ik ken vertellers (van de beste vertellers voor ons volk), die maar geen literairen naam verwerven, omdat ze de conventioneele oekasen niet naleven. Willekeurige grenzen beperken de velden van schoonheid; die uitwendige beperking beteekent, voor wie ze grondig doorschouwen wil, een inwendige berooving en verdeeldheid. Vooral de romankunst wordt beoefend; als een magneet haalt zij alle krachten naar zich toe. Zeker, er verschijnen niet weinig novellen en korte verhalen; doch deze zijn slechts het ruitervolk van Kapitein Roman, en een andere vorm van verhaalkunst komt slechts uitzonderlijk voor. De roman, gelijk hij thans de boekenmarkt in beslag neemt, is een complex verschijnsel. Enkele jaren geleden kon men nog namen vinden voor zijn verscheidenheid: de verbeeldingsroman, de naturalistische roman, de psychologische roman, de thesis-roman; maar wie vermag de hedendaagsche productie te catalogeeren? Zonderen we den historischen roman en den fantastischen roman uit (binnen welke genres toch ook een regenboog van schakeeringen bestaat); hoe valt de rest dan uiteen! De roman in dagboek, de roman in brieven, het menschelijke document in welken vorm dan ook, de belijdenis, het verhaal van een levensloop, de geschiedenis van drie geslachten: naar inhoud en voorkomen konden we, tot in het oneindige, maar indeelen! De roman, is vooreerst een verhaal, heeft met recht Walschap beweerd (4); maar de meeste hedendaagsche romans, die van Walschap niet heelemaal uitgezonderd, zijn op de eerste plaats toch iets anders. Zij duren slechts enkele jaren; de geheele productie verloopt als de opeenvolgende nummers van een tijdschrift. Bepaalde werken, niet altijd de allerbeste, hooren even bij de actualiteit, en worden dan vergeten. Zoo onverwacht en zoo hoog loopt hun succes op, omdat het koopen en schenken van boeken zoozeer in zwang is gekomen, en, ten overstaan van het publiek dat zich wil laten beïnvloeden, is de reclame oppermachtig. Romans zijn gelijk films of sporthelden: zij genieten een ongeëvenaarde populariteit; doch hun tijd is kort (5). Literair en artistiek warden ze meestal overschat; het genre mist vorm en stijl. De groote hebben levenswaarde; ze verrijken en verdiepen, en het is heel moeilijk, voor wie nooit een roman ter hand neemt, zijn tijd te doorgronden. Doch kunstwaarde bezitten ze slechts toevallig (6). Want zelden is de inhoud zoo gelukkig gevonden, zoo diepmenschelijk doorvoeld, doordacht, doorpeild, zoo raak geïsoleerd; zelden de vorm zoo taalkundig zuiver, zoo precies sober en passend, zoo melodisch bekorend en plastisch suggestief, zoo evenredig en harmonisch met al zijn onderdeelen: dat de gewrochten onder de 'monumenta aere perennius' een plaats verdienen. Meestal zijn het handige, knappe, boeiende, heel waardeerbare - soms geniale - improvisaties; maar een kunstwerk wordt, als zoodanig, nooit geïmproviseerd. De roman overwoekert den tuin van onze literatuur. Alle andere genres moeten {==235==} {>>pagina-aanduiding<<} wijken en kwijnen, of overweldigd verbasteren, of zich afzonderen in superbe hoekjes. Op alle gronden schiet de romanplant op; ale vormen neemt zij aan; ze bloeit en verwelkt in alle seizoenen. Langzaam krijgt de tuin een tropisch aspect van nuttelooze overladenheid: waar blijven de beproefde vruchten, het onvergankelijk goed? II Alvorens het roman-verschijnsel te beoordeelen, beschouwen we even het verhaal en de verhaalkunst in het algemeen. Hiervan gaan we uit: het verhaal vindt zijn oorsprong in de feiten zelf. Omdat er wat gebeurt, wordt er verteld, en ook de meest fantastische vertelling dient zich als werkelijkheid aan. Ieder mensch wil het belangrijkste van wat hij doorleeft vasthouden en mededeelen. Hij noemt het ervaring; deze trekt de lijn van zijn verleden in de toekomst door, zij maakt zijn leven één en consequent. Ook andere menschen kan zij voorlichten en geleiden, een veelvuldig pogen harmonieeren tot één onderneming, die tijd en ruimte omspannen wil. Tijd en ruimte wil zij omspannen, den hemel met de aarde ook vereenigen. Want elk feit of feitencomplex blijft geheimnisvol; wie het verhaalt, maakt het helder van beteekenis: van de beteekenis namelijk die zijn geloof er aan hecht, zijn geloof aan een meedoogenloos noodlot of aan een ondoorgrondelijke wijsheid en goedheid (7). Op het raakvlak van ervaring en droom teekent het verhaal zich dan af. Van de duizenden kleine ervaringen niet alleen, die als in een mozaiek zich vereenigen; van de ééne groote ervaring ook, die het veelvuldige verbindt! En anderzijds van den droom: van het meest vitale verlangen en verwachten; van de diepste overtuiging meteen dat een bovenmenschelijke kracht de stervelingen geleidt en hun lotgevallen regelt! Het verhaal verbindt waarneming met intuïtie (met een mystiek, zouden we haast zeggen). Uit velerhande belevingen haalt de verteller zijn kleingoed soms op, dat hij zéé samenvoegt als hij weet dat het geschieden moét; soms vertelt hij een ingewikkeld gebeuren eenvoudig na, het geleidelijk vervormend tot de warme klaarte van eigen verlangen en overtuiging. Het verhaal stelt feiten voor, van licht doorglansd, - en de lichtende feiten openbaren de persoonlijkheid van den verteller. Het is de eerste verovering op het zintuiglijke en vervlietende: tijdsverloop en waarneembaarheid blijven bewaard; van binnen uit echter staan ze verhelderd door een zelf onzichtbaren vuurhaard. Altijd is het verhaal, voor elke cultuur of religie die eeuwen duren wil, de onontbeerlijke grondslag (8). Opdat men veel zou vertellen, moet er veel geschieden. Menschen die, steeds bij elkander, een eentonig leven leiden, weten niet wat zeggen. Het toenemende vertellen in een gemeenschap wijst dan op een kentering, lang misschien reeds geschied, doch waarvan men de gevolgen nu in zich opneemt. Men kan het verhaal de echo der feiten noemen: een veel vervormende echo dan, die andere feiten weer inluidt. Mooie en groote voorvallen maakt het meestal mooier nog en grooter: de hemel gaat open en een geheimzinnige hand geleidt helden en menschen. In glorie-brengende verhalen bloeit een glorievolle geschiedenis uit: haar machtigste stuwing naar nieuwe glorie. Maar ook een gemeenschappelijke ontaarding vindt haar vertellers en vertellingen. Verhalen die ze voortzetten en doen toenemen: het ineenstorten van een wereld roep echo's op, waarbij andere werelden konden begeven! De verhaalkunst is dan essentieel: ofwel verbijsterend, verwarrend, ongodsdienstig; ofwel moraliseerend, leerend, in een zekeren zin religieus (9). Met haar en door haar bezield, vangt elke cultuur aan, elke vorm van hooger collectief leven; tot zij dat alles ondermijnt en prijs geeft aan de vernieling. Zij legt grondslagen of sticht puinen. Zij trekt de menschen naar omhoog: dan wordt een verhalencyclus zuiver en één; uit een onverpoosd besnoeien en verbinden glanst een verrukkelijk levensbeeld op. Zij duwt ze ook naar omlaag: dan woekeren alom onkruid en verstikkende slingerplanten. Het heeft hier geen belang, de romanproductie sedert de achttiende eeuw in haar geheel te overschouwen; maar ze valt samen met de nieuwe levensvormen die zich van toen af openbaarden (10). Van de groote kentering der laatste twee eeuwen is zij de getuige en het teeken; {==236==} {>>pagina-aanduiding<<} ethisch en aesthetisch dient ze dus beoordeeld gelijk men dien tijd in zijn geheel zou beoordeelen, en alles kan met één woord wel niet gezegd! Daar gaan we niet op in. Verband leggen we alleen tusschen de laatste jaren, hun wanorde en weelde, hun onstuimige woelingen, hun meedoogenloos vernietigen en drang naar vernieuwing, en de zoo ontzagwekkende toegenomen romanproductie en romanlectuur. Alles komt in onzen tijd tot uiting, het allerbeste naast het allerslechtste; evenzoo hoort in den hedendaagschen roman alles thuis, het vernieuwen en het bederven der samenleving. Op elk groot roman past dus een afzonderlijk oordeel; tegelijk kan men ook de totale romanproductie tenzeerste betreuren en bepaalde werken heel hoog stellen... Doch wij bedoelen hier alleen het geheel op de hand te wegen. Niet graag denken we terug aan de laatste jaren voor den oorlog: de dreigende dagen met donderkoppen aan de vier windstreken. Hoe diep de gemoederen toen veranderden: als de noodige afstand zal genomen zijn, wijst de toekomst het eens uit. Doch normaal moesten de vele wendingen en keeringen een overvloedige verhalende literatuur aanvoeren, even oppervlakkig en chaotisch bijna als de elkander opvolgende nieuwsberichten: een verhalende literatuur met telkens messianische voorstellingen en sombere diagnosen. En even normaal zouden de menschen dien stortvloed voor een literairen groei en bloei houden, telkens betooverd door de phosphoresceerende actualiteit. De roman (of alles wat, van ver, op een roman moet gelijken) is, in zijn overdadigheid, het opium geworden, dat den werkelijkheidszin benevelt en de wilskracht ontzenuwt (11). Naast de reëele wereld die ze willen ontvluchten, leven veel menschen thans in een prikkelende en verlokkelijke droomsfeer. De vele romans en verhalen nemen den zin voor verantwoordelijkheid, oprechtheid en diepte weg; zij tooveren een fata morgana voor, die, benaderd, verzwinden zal in zonnebrand. Wie verslaafd is aan de romanlectuur voert, als in een vliegmachine, steeds loopings uit, tot hij, duizelend, niet meer weet waar de aarde is en waar de hemel. Hij leeft duizend levens (12); tenslotte leeft hij het zijne niet meer. Dit vonnis is streng. Het geldt echter roman in het bijzonder; alleen de veelvormige romanfurie, gelijk wij ze thans waarnemen. III Onze besluiten (grootendeels herhalingen) willen we, genummerd, zoo duidelijk mogelijk formuleeren. Een praktische houding wordt er vanzelf door aangeduid. 1o De literaire waarde van den roman hangt samen met de innerlijke vitaliteit van het epische genre. Daar onze zwaar wentelende tijd wel verhalen uitlokken moest, moesten de beste epische producten van een acuut tijdsbewustzijn getuigen, een diepgaand penetreeren en intiem aanvoelen, een rijkbedeeld en soepel temperament, velerhande gaven van geest en hart, uitdrukkingsvermogen en plastische kracht. De beste romans zijn thans geladen met een machtige dynamiek, en het genre ontplooit zich, veelzijdig en verscheiden, steeds ruimer. Zijn literaire onwaarde is van de overtollige en overhaaste productie afhankelijk. In onzen gejaagden tijd, met zijn onbekookte avonturen en onverantwoorde improvisaties, missen ook de beste romans stilte en bezinning. Ze zijn noch besnoeid noch bezonken (13). Het genre mist daarbij stijl en vorm; taal, voorstelling en compositie dragen dikwijls sporen van een onvergeeflijke slordigheid (14). 2o Zijn cultureel belang volgt uit het feit dat, met de verhaalkunst, de cultuur in den voedenden bodem wortelen moet. In en door het verhaal vooreerst beseffen de menschen den zin van wat geschiedt; zoo vooreerst teekenen overtuiging en gedachten zich af. De beste romans van dezen tijd (al zijn ze uit den hoop niet gemakkelijk te onderkennen) hooren bij den onderbouw der komende cultuur. Hun cultureele hinderlijkheid spruit uit de hedendaagsche decadentie voort, die zij wederkeerig aanwakkeren. De levensernst is er uit geweken; men speelt met problemen en verschijnselen, waarvan men de uiteindelijke oplossing niet ter harte neemt. Het alles offerende, volhardende, asketische zoeken naar geheel de waarheid wordt door den toover der verbeelding vervangen, door de begoochelende waarneming; het krachtdadig bereid staan door een theatrale vaardigheid; de adel van gemoed door een vertellende overtuigingskracht. Zonder veel {==237==} {>>pagina-aanduiding<<} aandacht voor richting of resultaat verspreidt of ondergaat men invloeden; de overmatige romanproductie heeft een geestelijke, zedelijke, religieuze avontuurlijkheid onder de menschen gebracht. Met een onrustige zelfbegoocheling en een vadsige zelfzucht hecht men zich aan voorbijgaande (soms onbeschaamde en dikwijls ongerijmde) stroomingen of reclames. Als opgedirkte negers jagen we ons op, wier grootste schatten glaskralen zijn en klatergoud. 3o Den invloed van den roman hebben we zoo reeds aangeduid. Ontegensprekelijk zijn de beste hedendaagsche werken onvervangbare krachten ten goede; even onweerlegbaar ondermijnt de roman-vloed de samenleving. Door zijn overtollige overdaad vooreerst, ontwrichtend en dissolveerend! Alle kennis wordt onzeker, beschrijvend, of zij bestaat uit opinies. Ook de zedelijkheid, het eer- en schaamtegevoel (15), de eerbied en de godsdienstigheid verzinken en verzwinden. Door de nivelleering die daaruit voortvloeit! Niet de vaklieden der wetenschap oefenen op hun eigen domein gezag uit; de romanschrijvers en romanlezers, bij wie de fantasie of het napraten het ontbrekende moet aanvullen. In een misprezen hoek teruggeduwd, verliest de nuchter voorzichtige degelijkheid haar recht. Door zijn pretentie om alle vragen bevoegd te willen oplossen! Nu speelt de intuïtie, ook in de wetenschap, een belangrijke rol; maar een haastige ervaring en de verbeelding van één dag, in gezelschap van een zelfvertrouwen dat niet weifelen kan, zijn meestal slechte gidsen. Blinden kunnen geen blinden leiden!... ... Bij een zich vernieuwende samenleving, kon deze overweldigende groeikracht misschien laten besnoeid en omgezet tot een verkwikkend paradijs. Van zulke keering ten goede bespeuren we totnogtoe vrij weinig. 4o Sedert den oorlog vooral, zien we de romanproductie op groote schaal geïndustrialiseerd. De goedkoope uitgaven, de uitgaven in afleveringen en in reeksen: niemand houdt ze nog bij, en zooveel machtiger werkt de reclame in. Laat sommigen van een cultureelen vooruitgang weer spreken, en van ons volk dat (zoo lang na Conscience) eindelijk toch lezen kan; met meer recht beweren we dat aan zwakken en kinderen thans zware, voor hen onbruikbare en gevaarlijke werktuigen in handen worden gegeven. En aan de hedendaagsche verwording, niet alleen van godsdienstzin en zedelijkheidsgevoel, ook van cultureele voornaamheid en fiere zelfstandigheid, heeft de massale verspreiding der romans deel en schuld. Ook voor de cultuur is de industrie een tweesnijdend zwaard, - en worden te uitsluitend industrieele belangen beoogd en behartigd: zoo vervalt de cultuur. * * * De romanproductie wijzen we geenszins af: op zichzelf beschouwd is ze onvermijdelijk en goed; doch haar tempo voert een stroom aan van willekeur en sensatie. Beperkt, gezuiverd, verdiept, gaat ze ons voor naar een krachtige cultuur, een hoog levenspeil; bij het zuiverend ordenen van dezen Augias-stal zijn de vereenigde krachten van alle weldenkenden wel niet overbodig! {==238==} {>>pagina-aanduiding<<} Economische kroniek Wereldverbondenheid en buitenlandsche handel door Prof. Dr. K. du Bois S.J. Z.H. Paus Pius XII leert het ons: 'een wet van menschelijke solidariteit en liefde' vereenigt alle menschen onder elkaar, een wet hun 'door den gemeenschappelijken oorsprong en door de gelijkheid der redelijke natuur' opgelegd, een wet die 'eveneens berust op het offer van de Verlossing, dat door Jesus Christus op het altaar van het kruis aan zijn Hemelschen Vader ten gunste van de zondige menschheid gebracht werd'. De onderlinge verbondenheid aller menschen komt tot uiting 'in de eenheid... van woonplaats, de aarde, wier goederen alle menschen volgens het natuurrecht mogen benuttigen, om zoo hun leven te behouden en te ontwikkelen' (Wereldbrief Summi Pontificatus). Deze verbondenheid in het gebruik der aardsche goederen is er eene van lagere orde, eene die derhalve ondergeschikt is aan de onderlinge verbondenheid der menschen om reden van 'hun gemeenschappelijken oorsprong in God' en 'om hun bovennatuurlijk doel, God zelf naar Wien allen moeten streven' (Wereldbrief Summi Pontificatus). Is ze niet door God gewild om ons, door het aanvoelen onzer ongenoegzaamheid op stoffelijk gebied, te brengen tot het besef dier zielen-verbondenheid die de vleeschelijke mensch zoo weinig aanvoelt? God wilde ze; daarom schiep Hij onze aardsche woonstede met een overvloed van natuurlijke rijkdommen, die geschikt zijn om in onze zoo verscheidene stoffelijke behoeften te voorzien, maar over de aarde zoodanig gelocaliseerd zijn dat geen gewest ze alle bevat, dat zelfs vele grondstoffen, ook van de meest noodzakelijke, slechts op een enkele of althans weinige plaatsen aangetroffen worden in voorwaarden waarin wij ze tot nuttige verbruiksgoederen kunnen omwerken. Onze voorvaderen waren zich veel minder dan wij bewust van de schier oneindige verscheidenheid van de schatten der aarde en van 's menschen wereldverbondenheid ten gevolge van de localisatie dier schatten. Ze moesten dan ook veel ontberen. Van hetgeen den eenen in overmaat ter beschikking stond konden anderen niet deelachtig gemaakt: de afstanden waren zoo dikwijls onoverbrugbaar! Maar het menschelijk vernuft overwon eindelijk bijna geheel den afstand. En daarom drong zich ons onze wereldverbondenheid met onze medemenschen uit alle werelddeelen als het ware vanzelf op toen wij, tot voor drie jaar, door den wereldhandel in elkanders behoeften voorzagen. Thans leeren nood en gemis van het meest noodzakelijke aan gansche volkeren wat het beteekent van andere werelddeelen afgesloten te zijn. Wij willen hier deze wereldverbondenheid nog duidelijker laten uitkomen door na te gaan hoe de natuurlijke rijkdommen over de aarde verdeeld zijn en tot welke internationale handelsbetrekkingen die toestand aanleiding gaf. De meeste gegevens van positieven en vooral van statistischen aard waar onze studie op berust putten wij uit de jongste uitgaven van den Dienst voor economische studies van den Volkenbond. Noch het losbreken van den wereldoorlog, noch zelfs zijne verspreiding over bijna de gansche wereld beletten den Volkenbond zijn zoo verdienstelijk inlichtingswerk voort te zetten, ondanks moeilijkheden die bijna iedereen onoverkomelijk had geacht: de oorlogvoerders verzwijgen meestal de gegevens waaruit men hun economischen toestand, en derhalve hun economisch uithoudingsvermogen kan afleiden! Het pogen van den Dienst bleef geenszins vergeefsch; hij slaagde er in ook uit de oorlogsjaren talrijke interessante gegevens bijeen te brengen (1). {==239==} {>>pagina-aanduiding<<} De natuurlijke rijkdommen Eenieder weet dat in België menig landbouwproduct om reden van het klimaat niet kan gewonnen worden. Op de lijst van de 31 meest belangrijke producten door de publicatie van den Volkenbond: Matières premières et denrées alimentaires vermeld, treffen wij er 16 dergelijke aan, waaronder bijna alle oliehoudende vruchten. Van de 15 overblijvende zijn er dan nog enkele die gunstiger in andere gewesten kunnen geteeld worden, althans voor bepaalde doeleinden: onze tarwe is niet hard genoeg, onze tabak is voor sigaar en sigaret bijna onbruikbaar, enz.. Van de metallische delfstoffen in dezelfde publicatie vermeld treffen wij er, op een weinig ijzererts na, geen enkel aan dat tegenwoordig uit onzen ondergrond kan gehaald worden en van de niet-metallische slechts twee: cement en steenkolen. Meer nog: vele, en daaronder hoogst noodzakelijke delfstoffen als steenkolen, petroleum, koper, tin, lood, bauxiet worden slechts op enkele plaatsen in gunstige voorwaarden aangetroffen terwijl uitgestrekte gewesten ze bijna geheel missen. Wij stellen eenzelfde sterke beperking vast voor vele plantaardige producten: voor de zoogenaamde tropische vruchten, voor enkele vruchten uit onze gewesten, als tarwe, aardappelen en druiven, die onder de tropen bijna niet gedijen; voor rubber dat vochtig equatoriaal klimaat eischt, enz.. Geen wonder dan indien menig product overwegend, ja zelfs bijna uitsluitend, in slechts twee of drie, of zelfs in een enkel land gewonnen wordt (2). Ook in de bewerking der grondstoffen kwam, in den loop der vorige eeuw, een ver doorgevoerde specialisatie tot stand - waarvan wij hier de veelvuldige oorzaken onmogelijk nader kunnen nagaan. Men heeft in Europa twee deelen onderscheiden: het nijverheids- en het landbouw- Europa. Naar het nijverheids-Europa stroomden, uit alle werelddeelen, grondstoffen toe, waarvan een gedeelte eens bewerkt, naar hun land van herkomst terugkeerde. In dat nijverheids-Europa hoopte zich daarbij de bevolking zoodanig op dat in verschillende deelen er van - vooral in Groot Brittannië en in België - het onmogelijk werd uit den eigen bodem in voldoende hoeveelheid de noodige levensmiddelen te winnen. Die specialisatie verminderde wel is waar gedurende den wereldoorlog van 1914-18: de verstrooiïng der wereldhandelsbetrekkingen, de stijgende vraag naar fabrikaten toen Europa in den oorlog gewikkeld niet meer vermocht ze af te staan, samen met nog andere oorzaken, zetten meerdere landen er toe aan zich althans eenigermate te industrialiseeren. De verandering was nochtans niet zoodanig ingrijpend dat ze een grondigen en blijvenden omkeer in de handelsbetrekkingen meebracht vooral omdat intusschen nieuwe vooruitgang in de vervoertechniek een verder uitwisselen van goederen op verren afstand in de hand werkte. De ontwikkeling van den wereldhandel De ontwikkeling van den buitenlandschen handel is dan ook, sedert een honderdtal jaar, geweldig geweest: er werd steeds meer over de grenzen heen geruild terwijl de hinderpaal van den afstand zich steeds minder sterk liet gelden (3). {==240==} {>>pagina-aanduiding<<} Het aandeel van ieder land in den wereldhandel is echter geenszins evenredig met zijne bevolking: de hooger ontwikkelde landen, en onder deze in de eerste plaats de meer gespecialiseerde nijverheidslanden, staan aan de spits én door de hoeveelheid der verhandelde producten én door hun aandeel in den handel met ver afgelegen gewesten. Indien men Rusland buiten rekening houdt - waarvan de statistische gegevens bijzonder onzeker zijn - telt Europa (1935) slechts ongeveer 19% der wereldbevolking, en toch komt het in aanmerking voor ruim 1/2 van den buitenlandschen handel, voor 56% van den invoer en voor 46% van den uitvoer. In Europa zelf zijn het de meest geïndustrialiseerde landen die vooraan staan én wat betreft den globalen buitenlandschen handel, én wat betreft den handel met verder afgelegen landen. De tien meest geïndustrialiseerde landen van Europa (4) tellen 247 millioen inwoners (61% der gansche bevolking van Europa), het overige Europa 158 millioen (39%). Welnu 83% van den ganschen invoer en 81% van den ganschen uitvoer van de Europeesche landen is invoer of uitvoer van het nijverheids-Europa. 51% van den totalen invoer en 40% van den totalen uitvoer van het nijverheids-Europa is handel met de overige werelddeelen terwijl enkel 25% van den invoer en 15% van den uitvoer van landbouw-Europa handel met de landen buiten Europa is. Staatstusschenkomst Tot 1914 en dan weer van rond 1920 tot 1930 kon de buitenlandsche handel zich bijna ongehinderd ontwikkelen naar de behoeften van de verschillende landen en naar hunne geschiktheid om in de nooden van andere te voorzien: zelfs de protectionistische landen belemmerden die ontwikkeling niet al te zeer; indien ze door hooge tolrechten hunne eigen productie bevorderden en daardoor den invoer moeilijkheden in den weg legden, dan hieven zij toch ongeveer even hooge rechten op den invoer uit alle landen. En vooral: de betalingen van het eene land aan het andere konden vrij geschieden, waaruit volgde dat het ruilen ongehinderd doorging zoolang hetgeen een land aan betalingen aan alle andere moest doen ongeveer overeenkwam met hetgeen dat land aan het gansche buitenland verschuldigd was (5). De economische crisis die in 1929-30 aanving bracht een radicale verandering in dien toestand: de staatsmacht greep krachtdadig in en wel door twee nieuwsoortige middelen nl. door contingenteering en door overdrachtsbeperking. Contingenteering regelt nauwkeurig hoeveel van een bepaald product mag ingevoerd worden, overdrachtsbeperking begrenst voor den schuldenaar de mogelijkheid zijn buitenlandschen schuldeischer te betalen. Om de benadeelde schuldeischers eenigermate schadeloos te stellen brengen dan de staatsbesturen het dikwijls tot clearingovereenkomsten. Waarom werd naar die middelen gegrepen? Wij staan hier voor een zoodanige wisselwerking van oorzaken en gevolgen dat het onmogelijk is een volledig antwoord op die vraag te geven. Vermelden wij slechts een en ander. Vele landen hebben het afnemen der economische bedrijvigheid en de werkloosheid die er uit volgde willen te keer gaan door zooveel mogelijk in het eigen land voort te brengen wat ze eerst invoerden. Enkele hebben getracht zich van het buitenland onafhankelijk te maken door in al hunne behoeften uit eigen middelen te voorzien. De prijzen der grondstoffen en der levensmiddelen daalden aanzienlijker dan die der fabrikaten terwijl de landen waarvan normaal kredieten konden bekomen worden nu {==241==} {>>pagina-aanduiding<<} weigerig werden. Deze twee oorzaken stelden de landbouwlanden - die meest alle ook krediet-ontvangers zijn - in de onmogelijkheid al hunne schuldeischers te voldoen zonder hun eigen munt in gevaar te brengen. Beperking, soms zelfs volledige schorsing der overdrachten scheen dan het eenig doeltreffend redmiddel te zijn. Deze oorzaken - samen met nog andere - brachten in de goederen- en geldstroomingen aanzienlijke verschuivingen mee. De meest kenmerkende waren een uitbreiding van den handel van het moederland met zijne kolonies en een strekking om de betalingen die men aan elk land moest doen zooveel mogelijk te beperken tot hetgeen men er van moest ontvangen (6). Ziehier een voorbeeld van een en ander. Groot Brittannië heeft aan zijne kolonies en dominions veel geleend en aldaar vele ondernemingen gevestigd. Het ontvangt er dus aanzienlijke bedragen van ten titel van interesten of dividenden. Nochtans verkocht het er, in 1928, meer aan dan het er van kocht. Om én de verschuldigde dividenden en interesten én de bedragen voor de aankoopen aan Groot Brittannië te kunnen betalen moesten die kolonies en dominions dus veel aan andere landen verkoopen. In 1938 integendeel koopt Groot Brittannië veel meer aan zijne kolonies en dominions dan het er aan verkoopt. Nu vermogen deze, uit het teveel aan ontvangen gelden om hun verkoop van waren aan Groot Brittannië, het noodige te halen om hunne betalingen te doen. Dit maakt de vereffening langs andere landen om, zooals vroeger geschiedde, overbodig. Groot Brittannië heeft daarenboven zijne handelsbetrekkingen met zijne kolonies en dominions verhoogd omdat het elders moeilijk kon uitvoeren, nl. in de landen aan dewelke nu andere Europeesche landen veel verkoopen om hieruit de noodige betaalmiddelen te halen om hunne eigen aankoopen aldaar te kunnen vereffenen. De strekking om de eigen bedrijvigheid te ontwikkelen bracht de landen uit nijverheids-Europa er toe minder onder elkaar handel te drijven: zij kochten nu vooral grondstoffen, geleverd door de overige landen, waar ze dan ook meer aan moesten verknopen om evenwicht in de betalingen te brengen (7). * * * Welke was ten slotte de toestand kort voor het losbreken van den oorlog? De maatregelen sedert 1930 op handelsgebied en op monetair gebied getroffen hebben een aanzienlijken invloed uitgeoefend, niet enkel op de richting van den buitenlandschen handel maar daarbij op de hoeveelheid van de verhandelde producten: de meeste landen zijn er toe gekomen veel meer dan vroeger door eigen productie in hunne behoeften te voorzien en dan ook betrekkelijk veel minder verbruiksgoederen, werktuigen en andere afgewerkte producten in te voeren dan voor 1929. Dit nu vereischte een hoogeropvoeren van den landbouw, vooral in de nijverheidslanden en een verder uitbreiden van de nijverheid, vooral in de landbouwlanden. Maar daartoe waren overvloediger en meer verscheiden grondstoffen noodig: vooral veevoeder en meststoffen voor den landbouw, en ertsen voor de nijverheid. De dichtbevolkte nijverheidslanden konden niet al het benoodigde voor hunne landbouwers op den eigen bodem winnen en de nijverheid {==242==} {>>pagina-aanduiding<<} was verplicht nog meer grondstoffen dan vroeger in het buitenland te koopen. De evolutie sedert 1929 verliep als volgt. De crisis veroorzaakte een aanzienlijke inkrimping van den buitenlandschen handel, vooral van den handel in afgewerkte producten, veel minder in dien in levensmiddelen. Toen de toestand verbeterde nam ook de handel wederom toe. In 1937 bereikte bij bijna denzelfden omvang als in 1929. Maar hij vertoonde een ander beeld dan in dat jaar: er werden 15% minder fabrikaten en 13% minder levensmiddelen dan in 1929 internationaal verhandeld en integendeel 11% meer grondstoffen. De meeste landen hingen voor hunne voeding niet meer zoo sterk van het buitenland af dan in 1929. Die afhankelijkheid bleef evenwel nog zeer aanzienlijk voor enkele, inzonderheid voor Groot Brittannië en voor België. Maar de nijverheid, en zelfs eenigermate de landbouw, waren meer dan vroeger op het buitenland aangewezen voor het hun benoodigde (8). De wereldverbondenheid tusschen de menschen en de volkeren over de gansche wereld bleef voortbestaan. Ze kwam echter vooral op een eenigszins ander gebied dan vroeger tot uiting. {==243==} {>>pagina-aanduiding<<} Boekbespreking Godsdienst Dom Eligius DEKKERS O.S.B., Inleiding tot de Liturgiek. - Standaard-Boekhandel, Antwerpen, Liturgisch Volksapostolaat, Steenbrugge, 1942, 132 blz., Fr. 24. Zoowel voor hen die de uitgebreide wetenschappelijk verantwoorde studiën der groote liturgisten: Casel, Herwegen, Guardini, Von Hildebrand, Eisenhofer, Baumstark, Braun, Jungmann, bezitten, als voor de velen die ze niet in hun bereik hebben, is het een geluk het kruim van hun ideeën, de resultaten van hun opzoekingen samengebracht te vinden in dit keurige boek; het ademt, wat voorstelling, voorbeelden en toepassingen betreft, een echt Vlaamschen geest. Samenbrengen is nog wel geen synthese, maar de eenheid der grondstroomingen en verlangens in de laatste twintig jaren germaansche liturgiestudie wordt door dit hoog-vulgariseerend werk troostend aan het licht gebracht. S. dient vervolgens bedankt om zijne 'ruime theoretische opvattingen': ze beloven veel voor de samenwerking onder al onze zielzorgers bij de tegemoetgeziene aanpassing der liturgie aan onzen tijd en aard. Zoo b.v. verontschuldigt S. de christelijke vroomheid die naar minder gelukkige vormen zou zoeken; immers de latijnsche taal is volksvreemd en enkel een latijnkundige intelligenza, die dan nog over een ruime historische kennis moet beschikken, vindt thans bevrediging (blz. 87). Hij waarschuwt nog tegen al te enge 'liturgische-stijl'-opvattingen: zooveel verschillende dominanten klinken door in den eeredienst; vergelijk maar een misformulier uit den Vastentijd en een... lof in de Meimaand (blz. 93). Nog verder gaat P. Dekkers als hij het spontane 'privaatgebed' hooger schat dan het toch altijd nivelleerende gemeenschappelijk gebed; tenminste voor zoover dit laatste niet sacrificieele of sacramenteele waarde bezit. De verklaring (Aanm. 29) lijkt ons echter niet scherp geformuleerd, en alleszins niet in staat om de bekende (weliswaar nog niet afdoend bewezen; cfr 'Dict. de Théol. Cath.', art. 'Oraison') theorie der onovertroffen waarde van het kerkelijke gebed te weerleggen. Volgen we thans even het 'plan' van deze Inleiding (geen volledig liturgiehandboek, in den aard van dat van Koenders, Winterswyl, e.a.). Ze wil ons alleen, met drie benaderingen, leiden tot een wezensbepaling: 1) met een phenomenologie (versta: studie der uiterlijke vormen: woord, gebaar, tijd, ruimte, enz.); 2) met een historische schets; 3) met een systematisch deel (d.i. theologisch-philosophische ontleding). In het 'eerste' deel, gelijkend op het respectievelijk deel van Eisenhofer's 'Handbuch der Liturgik', kon wellicht ook de allerbelangrijkste phenomenologische vraag althans aangeraakt worden: hoe, op wie en waarom de liturgische vormen indruk maken? Uitgaande van het antwoord hierop kon dan verder uitgemaakt welke de verhouding is der liturgie met het gansche geloofsleven: is haar stijl of alleen haar wezen noodig, en in hoever? De idyllische extasen der bekeerlingen (blz. 124) zijn heelemaal niet de norm der ervaringen door gewoonte en vertrouwelijkheid, door ouderdom en geestesontwikkeling beïnvloed. De 'geschiedenis' der liturgie is boeiend en nauwkeurig. Na de eerste eeuwen-vaneenvoud (toen dreigde reeds uitspatting en vervlakking), lijkt wel de hooge opvatting van den volkschen eeredienst en van het offer verloren gegaan te zijn (vergelijk dergelijk besluit in het artikel van Kan. Decoene, Dec.-nummer 1942 van V.O.T.). Noch de 'vrome' Middeleeuwen, noch de kerkelijke centralisatie van den Renaissancetijd kenden ze; eerst de liturgische beweging kwam er geleidelijk toe terug, - en, we beleven het thans; haar nog niet uitgestorven romantiek en haar aesthetische houding bouwen de volksche liturgie op. Het derde deel, de 'systematiek' (S. bekent dat deze benaming niet klaar is) stelt de mysterium-idee voor volgens Dom Casel; de kern der liturgie is de heilsdaad van Christus, bijgevolg het Misoffer. De geheele analyse zou echter veel aan duidelijkheid hebben gewonnen, indien ergens klaar geformuleerd was in welken zin ze doorgevoerd werd. De treffende voorbeelden zouden minder twijfel opwekken, - en het criterium dat op 'kunstsmaak' gelijkt had mogen opgegeven, zoo S., volgens P. Jungmann's 'Gewordene Liturgie' waarnaar hij toch verwijst, het onderscheid had gemaakt tusschen de liturgie in juridischen zin, in aesthetischen zin, in theologisch-mystieken zin. Terloops weze nog aangestipt dat voor oningewijden de niet altijd verklaarde, nogal slaafs uit het Duitsch vertaalde termen, vooral die der waarden-philosophie, vreemd zullen aandoen. Deze inleiding, van de hand van een bekwaam stilist, is een boek dat heimwee wekt naar den tijd waarop de liturgische rijkdom, tenminste in den derden hierboven aangegeven zin, zal uitgedeeld worden aan allen in volksche vormen; waarop onze gejaagde twintigste-eeuwers zoo opgevoed zullen worden, in en buiten onze scholen, dat ze het een 'feestelijke bezigheid' vinden enkele uren in de week vóór God te zingen, alleen zijn werk te doen. Dan pas, door het veelvuldig contakt met het Heilige van Offer en Sakramenten en door het in persoonlijke overweging bevroede mysterie, zullen ze den prikkel voelen om te verwezenlijken, wat de Liturgie hun leert: 'imitando quod colunt'. J. Windey E. VAN DER DONCK. Parochieliturgie. Met een inleidenden brief van Mgr. Kerckhofs. - Standaard-Boekhandel, Antwerpen, 1942, 275 blz., Fr. 45. Dit boek, waarvan de lezer van 'Streven' vorig jaar reeds een hoofdstuk voor oogen kreeg (Februarinummer bl. 190), is in menig opzicht een flinke prestatie. Al werd het hoofdzakelijk voor de parochiegeestelijkheid bedoeld, 'uit de praktijk voor de praktijk'; de leek, die van de laatste liturgische stroomingen en verwezenlijking op de hoogte wil komen, wordt hier ten over- {==244==} {>>pagina-aanduiding<<} vloede ingelicht. Slechts het tweede hoofdstuk houdt zich met meer gespecialiseerde pastoraal-kwesties op: de overige (over kerkgebouw en inrichting van het interieur, over sacristie en gewaden, over diensten en zang) hebben evenveel belang voor den ontwikkelden leek, die den eeredienst symbolisch wil beleven, of die, kunstenaar en architekt, op liturgische scholing is aangewezen. De bevindingen van Schr. over den kerkzang zullen ongetwijfeld veler instemming oogsten. Het laatste hoofdstuk (waaruit bovenvermeld artikel) houdt den lezer den echter liturgischen geest voor; het bereikt meteen den waren grondslag van het gemeenschappelijk gebed in de kerk: de wetten van zijn groei en zijn 'dramatische' voorwaarden. Zeer onderhoudend geschreven, bewijst dit werk hoe de echte liturgie dicht bij het volk ligt en er diep is ingeworteld; hoe ze spontaan opgroeit, maar volstrekt leiding behoeft. Zonder minder degelijk te worden, vermijdt schrijver opzettelijk alle wetenschappelijke techniek. Enkele getuigenissen van pastoors over wat ze tot stand brachten (de kruisweg langs de straten en de doodenkapel in Sinte-Walburgis te Antwerpen), alsook enkele richtlijnen van hooger uit besluiten dit merkwaardig boek. Nogal zetfouten. G. Van Cutsem Alexander PINY, In Gods Vaderarmen, De weg der overgave aan God. - Geloofsverdediging, Antwerpen, 1941, 214 blz., Fr. 34. Een aanbeveling 'ex auctoritate', voor wie P. Piny niet kent, is het feit dat H. Bremond in zijn 'Histoire littéraire du sentiment religieux en France' een honderdtal lovende bladzijden wijdt aan 'Alexandre Piny ou le maître du pur Amour'. Meester van de zuivere liefde is hij inderdaad geweest in al zijn schriften, zeer bizonder in het werkje waarvan Pater Houtmortels ons hier de Nederlandsche vertaling aanbiedt. De Fransche titel luidt (waarom zegt men ons dat niet in de inleiding?): 'Le plus parfait, ou des voies intérieures la plus glorifiante pour Dieu et la plus sanctifiante pour l'âme'. P. Piny ontkent niet dat er nog andere wegen naar de volmaaktheid leiden, maar de beste en veiligste, de kortste en zekerste is volgens hem de weg der zuivere liefde, 'waarin men niet alleen alles wil, wat God behaagt, en alleen wil wat Hem behaagt, wat eveneens bij de andere wegen gebeurt; maar waarin men zelfs niets wil dan alleen, omdat het God behaagt' (blz. 17). In plaats van te handelen uit ons zelf, moeten wij 'God laten begaan'. In een twintigtal korte hoofdstukjes wordt ons die leer telkens herhaald, steeds van uit een ander standpunt. Al zegt ons P. Piny dat die weg geschikt is voor iedereen; ons schijnt hij meer aangepast voor zielen die reeds gevorderd zijn in de deugd; want, hoe veilig en eenvoudig ook, gemakkelijk is hij niet. Er is heldhaftigheid noodig om het te wagen 'alléén' op God te steunen. A. Fimmers Joris DENAUX, Jezus van Nazareth. Leer en Leven. - Verbeke-Loys, Brugge, 1942, 213 blz., Met vraagboekje. Fr. 15. Dit handboekje voor den vierden graad kan misschien op het eerste gezicht onbelangrijk lijken; doch wie het wat nauwkeurig nakijkt wordt door inhoud en voorstelling aangenaam verrast. Jezus' leer en leven zien we in het historisch kader geplaatst. Dat maakt het drama der Verlossing reëel en aangrijpend, daar het ons doet aanvoelen hoe revolutioneerend de leer van Jezus moest inwerken op de traditievaste, formalistisch-religieuze mentaliteit van zijn omgeving. Zijn leer wordt verder uiteengezet in verband met de historische gebeurtenissen die zijn leven kenmerken: parabelen, wonderen enz... Op het hoogtepunt zijn Jezus' succes, na de vermenigvuldiging der brooden en vóór den openlijken strijd met de pharizeën, wordt een samenvattend hoofdstuk gewijd aan de leer over het Rijk Gods: een meesterstukje. V.V. Antoon VAN CLE, O. Praem., De volksmissie onder leiding der Norbertijnen. - St Norbertus drukkerij, Tongerloo, z.j., 112 blz. Schrijver is een baanbreker. Dit boekje plant een mijlpaal op het gebied der volksmissie in dezen tijd. Niet alle predikanten kunnen wat schrijver kan en doet; allen worden aangespoord door dezen geboren 'trainer'. Pastoors die een missie plannen, zullen ten allerminste dit boekje lezen. L. Arts Ida Friederike GOERRES. Die siebenfache Flucht der Radegundis. - Derde uitgave, Herder, Freiburg im Breisgau, 1942, 258 bl., Ingen. 3 RM, geb. 4,50 RM. Zeven avonden achtereen zitten ze bij elkaar: Agatha, de dichter en de historicus. Zij verhalen. Het zijn veeleer monologen, waar hun zielen in meetrillen. En voor hen voor ons - rijst het wonderbare leven van koningin Radegundis, de heilige 'femina rapta', die héél lang naar God streefde als naar haar eenig levensdoel, zonder Hem te kunnen genaken; die vluchtte voor haar gemaal, den ruwen Frankenkoning Chlothachar. Zeven maal: vóór het huwelijk eerst, in wilde vertwijfeling, en later naar het klooster, en nog later, als non, in steeds diepere afzondering: omdat zij niet volmaakt vergeven kon. Tot zij merkt dat God haar juist wacht, in dien plicht van volle vergiffenis en overgave, en zij eindelijk, met heel haar wezen, ja zegt. De lezer van dit diepzinnige, vrome boek, komt onweerstaanbaar in den ban van die levensonthulling, vol zielekennis en breed historisch inzicht. Wellicht begrijpt hij beter den harden Frankentijd, met zijn intens leven tusschen de polen van het jonge christendom en oeroud heidensch leven. Wellicht groeit ook in hem het schroomvolle begrijpen van den mensch van alle tijden, met zijn prangende zielsproblemen en zijn drang naar geluk; het weze dan nog een harde, afstootende Chlothachar, of een uiterlijk bovenmenschelijke, heilige Radegundis. Dit is weer een boek, dat meer dan één goede boodschap brengt, voor wie luisteren wil en zich bezinnen. J. Burvenich Leo ROELS, Het kind in de familie. - Gezinsproblemen 1, Geloofsverdediging, Antwerpen, 1942, 90 blz., Fr. 25. Schr. bekent zelf dat dit werkje niet veel meer beoogt dan een samenbrengen van gedachten, die men bij groote paedagogen en menschenkenners terugvinden kan. Toch spreekt hier, door alles heen, het geluk van den huisvader, de zalige zekerheid van de ervaring; dat nl. de eerste regel van de paedagogiek luidt: zorg dat er kinderen {==245==} {>>pagina-aanduiding<<} zijn, - en dat de edelmoedigheid, vereischt bij elk nieuw kind, de oplossing brengt van de diepstgaande 'Gezinsproblemen'. Mochten veel huisvaders deze gezonde bedenkingen nalezen en zich eigen maken. M. De Tollenaere Collectie 'Familieleven'. - Geloofsverdediging, Antwerpen, 1941-42: 6. Dr Julia DE CLERCK, De emancipatie van de vrouw. 40 blz., Fr. 5. 7. Dr H. DECKX, Medico-psychologische gevaren voor de echtelijke trouw. 56 blz. Fr. 7,50. 8. Dr Alf. BILLION, Advokaat, De echtscheiding. 46 blz., Fr. 7,50. 9. Fr. NOELS, De gezagscrisis in het gezin. 31 blz., Fr. 5. 10. Dr en Mag. L. JANSSENS, Het sacramenteele huwelijk. 32 blz., Fr. 5. 11. Dr Alb. KRIEKEMANS, De familiegemeenschap als opvoedingsfactor. 31 blz., Fr. 5. 12. Dr J. LEBEER, Familiale opvoeding en het moeilijke kind. 31 blz., Fr. 5. 13. M.C. SCHOUWENAARS, Insp. L.O., Een kijkje in de kinderopvoeding. 54 blz. Met onverdroten ijver gaat 'Familieleven' voort de zoo brandende vragen over huwelijk en opvoeding in hun veelzijdigheid te behandelen. Beroep werd gedaan op gezaghebbende schrijvers, wier ervaring nog meer waarde aan hun oordeel bijbrengt. Al kunnen de onderwerpen in deze 'bonte' serie zeer uiteenloopend schijnen, voor den lezer blijkt alras hoe alle deeltjes dezelfde gedachte willen inhameren: het familieleven, hoe zwaar ook, is overheerlijk. Misschien kon het achterblijven van enkele slordigheden in de uitgave, onder meer het onsierlijke verkeerd afsnijden der bladen, het onprettige gevoel van 'te vlug' en 'onaf' wegnemen. A. Darquennes Letterkunde Dr. W.J.C. BUITENDIJK, Het Calvinisme in de spiegel van de Zuidnederlandse literatuur der Contra-Reformatie. - Wolters, Groningen, 1942, IX-369 blz., fl. 6,90. Dit is een boek, geschreven met de ruime bedoeling 'de Zuidnederlandse literatuur der Contra-Reformatie met warme belangstelling voor ohet Vlaamse volksverleden en met een open oog voor het bizondere en eigene van de Vlaamse barokcultuur, in onderscheiding van een Noordnederlandse cultuur van overwegend Protestantse inspiratie' (Voorwoord) te benaderen, opdat Vlaanderen niet langer 'onbekend Zuidland' blijve. De Inleiding (1-83) geeft een kenschetsend overzicht der besproken periode, van 'confessioneel-cultureel' standpunt uit. Na de bepaling van Contra-Reformatie die, voor een katholiek, pijnlijke onjuistheden bevat, wordt een zwaar gedocumenteerd hoofdstuk gewijd aan de Barok, en wel met de bedoeling om 'Barok' als specifische cultuurperiode in onze letterkundige geschiedenis te handhaven. Indien de auteur de te enge typeering der Barok als het heroische en critischmystische leven had willen vermijden, had hij wellicht naar een nieuw inzicht van de eigenlandsche renaisance-verschijnselen, tegenover de exclusief-Italiaansche, moeten zoeken (typisch, hoevele karakteristieken door Buitendijk voor de Zndl. Barok aangegeven, terug te vinden zijn in 'Herfsttij der M. - E.'). Meteen voelt men hoe de toespitsing van de notie 'Contra-Reformatie' tot louter verzet, samen met het onderwerp van het boek, de historische helderheid beneemt. - Daar de auteur de 'literatuur' als fraaie letteren opvat, gaf hij slechts een overschouw der zeventiendeeuwsche controverse. De rijkdom van het eigenlijke werk moge blijken uit de opsomming der opeenvolgende hoofdstukken, waarbij wij een enkele nota voegen. 'Anna Bijns' (de felste geloofszangeres, aangebracht als belichaming van de ketterpsychose, die na haar van Luther op Calvijn werd overgedragen); 'Cornelis Everaert' ('een stevig, all-round middeleeuwsvrome katholiek') en 'Kath. Boudewijns' ('hoeveel teerder, hoeveel vrouwelijker is de douloureuse stem van K.B.!') vormen de eerste drie hoofdstukken, grootendeels met polemische oogmerken (tegen Van Duinkerken) geschreven. 'Politieke Balladen enz...' (IV) en 'Verspreide Stukken' (V) leeren ons de anticalvinistische beschouwingswijzen in de volkspoëzie dier dagen kennen. Na 'Cl. De Clerck' (1587-1645), den Ieperschen rederijker en calvinistencaricaturist (VI), komt 'Rich. Verstegen' als de grootste strijdersfiguur voor het voetlicht. Deze belangrijke studie (p. 155-228, VII) brengt vele nieuwe beschouwingen, ook na het werk van E. Rombauts. 'J. De Harduyn' (VIII) wordt ons voorgesteld als de ideale dorpspastoor uit de 17e eeuw(!), als de 'roomse Luyken'! 'Het Geestelijk Liedboek' wordt behandeld in het rijk-gestoffeerde IXe hoofdstuk. 'A. Poirters' (X) en 'D. Bellemans' (XI) moeten hun trekken leenen om de ketterjagende houding te bepalen. Onder de laatste drie hoofdstukken 'L. Vossius'(?), 'Cornelio De Bie', 'M. De Swaen', gaat de speurzin van den schrijver vooral naar den geheimzinnigen Brugschen notaris. - Het werk biedt, zooals men begrijpt, een enge basis om de Zuidnederlandsche letterkunde te beschouwen: het vrij-egale stramien van de Calvinistenbestrijding, -beschrijving en -bespotting. De verscheidenheid evenwel der dichterstemperamenten, de herijking der poëtische waarden en de historische vraagpunten blijven een steeds nieuwe verrassing voor den lezer. Meteen weet de katholiek, hoe zijn vaderen eens streden en hoe de afgescheiden broeders nu oordeelen. Dat doet nadenken! Een waardevol boek, dat, uit calvinistisch Noordnederlandsch standpunt, contact neemt met de tot nu toe verwaarloosde katholieke Zuidnederlandsche Barokliteratuur! A. Ampe Prof. Dr. J. VAN MIERLO S.J., Onze Middelnederlandsche woordkunst. - Verhandeling van de Hoogeschooluitbreiding voor Vlaanderen, Afdeeling Antwerpen, Standaard-Boekhandel, Antwerpen, 53 blz., Fr. 12. Deze breedvoeriger uitgewerkte voordracht (gehouden in 1940) is als een mozaïek, waarin verscheidene antwoorden op verscheidene vragen, als zooveel steentjes, één beeld vormen en voltooien. Hoe ontwikkelde zich, in verleden eeuw, de studie der Noordnederlandsche literatuur? Welken geest ademden de Middeleeuwers? Hoe {==246==} {>>pagina-aanduiding<<} ontstond, hoe ontwikkelde zich toen de literatuur? In welken zin was zij werkelijk kunst en in welken zin kunst voor de gemeenschap? In welke provincies en onder welke invloeden vooral bloeide zij op? Welken invloed oefende zij uit? Hoe werkte de Latijnsche literatuur op haar in? Wat heeft zij voortreffelijks voortgebracht? Voeg al deze antwoorden samen. Wat in de groote werken van Pater Van Mierlo verspreid ligt, vinden we hier, nu en dan met een andere beklemtoning, verzameld en als vereenigd. Deze enkele bladzijden verleenen ons toegang tot de belangrijke werken van de meest interessante misschien onder onze literatuurperioden. Em. Janssen Anton VAN DE VELDE, Pelgrimage door Antwerpen. - Die suverlicke boexskens 1, Pro Arte, Diest, 1942, 23 blz. - 16 foto's, Fr. 12. Piet SCHEPENS, De Zweedsche letterkunde. - Die suverlicke boexskens 2, 79 blz. - 13 portretten, Fr. 18. Michel DE GHELDERODE, Kerstkronijk. Geïllustreerd door Frans Mertens. - Die suverlicke boexskens 3, 31 blz., Fr. 18. Jan VERCAMMEN, Drie sintes. Met houtgravures van Nelly Degouy. Tweede druk. - Die suverlicke boexskens 4, Fr.. 18. Louis VAN DEN BOSSCHE, Breughel. - Die suverlicke boexskens 5, 51 blz. - 16 reproducties, Fr. 18. Dr. Karel ELEBAERS, De romankunst van Gerard Walschap. - Die suverlicke boexskens 6, 165 blz., Fr. 38. Ieder uitgever heeft thans zijn reeksenvan-boeken: niet zoozeer misschien wijst dat verschijnsel op een cultureelen bloei; zeker op een cultureele belangstelling. Geleidelijk komt het leergierige publiek van alles wat op de hoogte; anderzijds houdt men zoo 'n reeks niet gemakkelijk op peil, - en de bekoring moet voor den uitgever wel groot zijn om, onder een beproefde vlag, ook een minderwaardige lading aan wal te brengen. Het meest doen deze 'suverlicke boexskens' aan 'De seizoenen' denken: onder een soortgelijk formaat en band bieden zij ons dezelfde verscheidenheid aan van voorstelling en inhoud. Misschien nog delikater en keuriger, lijken ze ons de fine-fleur van velerhande kunst, kennis en cultuur voor te leggen; doch graag wegen we ze, een voor een, even op de hand. 1. Het allerbeste van deze zes is 'Breughel' door LOUIS VAN DEN BOSSCHE; we kennen geen tekst, die ons, zoo beknopt en volledig, tot in het wezen van dezen schilder en zijn kunst laat doordringen. Hoe zijn tijd hem beïnvloedde en wat zijn leven moet geweest zijn; zijn diep-ernstig moraliseeren en zijn goedmoedige fantasie; zijn onuitputtelijk detailwerk en de kracht van zijn compositie; zijn landschappen en menschen, zijn kleuren en teekenen, zijn onwrikbaar traditioneel-zijn en stoutmoedig vernieuwen: alles lijkt hier opgehaald uit een lange, ingetogen beschouwog van Breughel's schilderijen, tot deze hun laatste geheimen hadden geopenbaard. Meesterlijk vereenigt deze studie een delikate penetratie met een veelzijdige kennis. 2. Voortreffelijk is ook de studie van Dr. KAREL ELEBAERS over 'De romankunst van Gerard Walschap', een daad overigens van kranige oprechtheid. Om de beurt behandelt hij, bij Walschap, de 'Wereldbeschouwing' en de 'Vormgeving'; waaraan hij een derde hoofdstuk toevoegt; 'Kritische bedenkingen allerhande'. Als een groot kunstenaar treedt de behandelde auteur te voorschijn, al verheelt de criticus zijn gebreken niet en al bespreekt hij onbewimpeld zijn afvalligheid van het Katholicisme. Een tweevoudig voorbehoud moet ons uit de pen: de eenvormige korte zinnetjes maken den stijl eentonig en vervlakken de gedachte; te uitsluitend wordt Walschap van buiten uit beschouwd, te zeer beoordeeld volgens rechtmatig gevestigde; maar abstracte normen. Dient het hem eigen vitalisme van binnen uit niet waargenomen? Vond hij zijn verhaaltrant b.v. niet door het praten van een onontwikkeld knap dorpsmensch na te schrijven: deze zou vertellen hetgeen in zijn omgeving geschied was? Doch zoo verzonk zijn romankunst in primaire aandoeningen en bestemmingen, in een al te relativistische afhankelijkheid; zoo werd ze moraliseerend, schimpend of lovend, getuigend in alle geval (welk spontaan verteld relaas van volkservaringen is dat niet?), - en als men het tartend polemische, doch ook het romantischgevoelige en het hunkerend religieuze van zijn temperament voor oogen houdt, samen met den nogal bedenkelijken toestand van het geloof in Vlaanderen en in Europa: zoo ging hij zijn literair, tegelijk zijn religieus avontuur in... We blijven hier niet langer bij stil; het werd wel een verhandeling! De studie van Dr. Elebaers had, met machtiger greep en dieper penetratie, beter kunnen geschreven zijn; toch noemen wij ze een werkelijken, een niet banalen dienst, aan onze volksgemeenschap en aan Walschap zelf bewezen. 3. De verzenbundel van JAN VERCAMMEN, 'Drie suites', bevat 'Het doode kindje Eric', 'Suite voor cello', 'Het onderscheid der uren': op zijn schalmei verzint de dichter trage, kunstig geweven melodieën. Verfijnd en gracieus bekoren ze wel; ze zijn als lange wit-verzorgde handen, iets te beschroomd voor het harde, het geweldige leven. Ze blijven ons te eentonig, te weinig vol van klank en visie, te conventioneel-aetherisch (een nieuwe vorm van rhetoriek), te breedsprakig met zachte geheimtaal. Er is meer schijn van poëzie dan werkelijk poëtische glans; veel is verpoëtiseerd, maar de laag vernis blijft dun en fragiel: Vercammen's dichtkunst loopt te behoedzaam op haar teenen om geen grazende hinde te doen vluchten. Toch blijft deze verzenbundel een der voortreffelijke van de laatste jaren. 4. Om het verschijnen der drie voorgaande boekjes mogen we ons verheugen: degelijk en verantwoord bekleeden ze, in de hedendaagsche productie, een eervolle plaats. Minder bevredigen ons de drie volgende. In het nogal breedvoerig overzicht, dat PIET SCHEPENS ons aanbiedt van 'De Zweedsche letterkunde', besteedt hij slechts acht bladzijden aan de schrijvers en werken vóór de negentiende eeuw. Naast dat gemis aan proportie, vertoont het relaas ook een gemis aan bezinning en afwerking; het is een aide-mémoire, met namen, werken en interessante levensbijzonderheden: alles zonder verdere indeeling of groepeering, slordig geredigeerd in een niet altijd correcte taal. Jammer, want zulke boekjes komen thans uitstekend van pas. 5. 'Pelgrimage door Antwerpen', van ANTON VAN DE VELDE, is natuurlijk alles behalve saai en banaal: naar ons oordeel {==247==} {>>pagina-aanduiding<<} werd het te haastig geschreven. Namen zijn er genoeg, een historisch overzicht ontbreekt niet; maar enkele stylistische hoedanigheden, zij het nog van een authentisch sinjoor, vervangen de stille concentratie nog niet, die van zulk prozastukje een kunstwerkje had moeten maken. 6. De traditioneele verbeelding Kerstmis-in-Vlaanderen, waarvan 'Kerstkronijk' door MICHEL DE GHELDERODE ons een oorspronkelijke variante aanbiedt, mocht wel eens vernieuwd worden. Te lang reeds teren we, voor zulke en soortgelijke materie, op wat Felix Timmermans en Charles De Coster eens vermochten, en het nagemaakte is nooit het oorspronkelijke waard. Voeg er, in dit geval, wat luidruchtige tooneeltaal bij, op effecten berekend en die zelfs den schmink niet kan missen ('Lamprido met het groenachtige bakkes', blz. 21): u bekomt een nogal grove kerstverbeelding, niet zonder talent geschreven, doch die ver blijft van stemming, innigheid en vroomheid. Alles samen verdienen de 'suverlicke boexskens' een warme aanbeveling en een ruime verspreiding. Daar de laatste drie merkelijk hooger staan dan de drie voorgaande, wat mogen we van de drie volgende al niet verwachten! Em. Janssen Werner BERGENRUEN, Der Grosztyrann und das Gericht. - 100. Tausend, Hanseatische Verlagsanstalt, Hamburg, 1935, 300 blz., RM. 5.80. Sedert geruimen tijd namen we geen roman ter hand, grootsch en machtig als deze. Is het een roman? In vijf groote deelen onderverdeeld, grootendeels uit gesprekken bestaande vol van bewogenheid en met verrassende gevolgen, doet het aan een klassieke tragedie denken, in epischen proza-vorm uitgewerkt. Want heel ver staan we van de egocentrisch beschouwde en individualistische belevingen, die het titelwoord 'roman' ons verwachten laat: hier gaat het om een gansche stad, waarboven een onweerswolk dreigend hangt, dan wegdrijft, en de nieuwe zonnelucht Is zooveel zuiverder. In de Italiaansche Renaissance-stad Cassano werd een moord bedreven. Allen komen in beroering; door dreiging voelen allen zich opgejaagd; allen deelen in de schuld. De machtigen eigenen zich Gods oordeelsmacht aan; in den stroom van eigen gevoelens en belangen laten machteloozen en bedrogenen zich meesleepen. En wanneer alles aan het licht komt, blijkt het hoezeer de menschen, blind en klein, nederig op elkander moeten steunen, in liefdevolle dienstbaarheid elkander aanvullen, in deemoedigen trouw opgaan naar de ééne bestemming. Hooge en diepe kunst: voor dezen roman bestaan geen andere woorden. Nogal intellectualistisch en vernuftig, met iets te symbolisch-gewilde beschrijvingen van natuur en menschen, is hij machtig gecontrueerd, uitgewerkt met een eenige beheersching van taal en uitdrukking en een ongewoon dramatisch vermogen: een sterk geconcentreerde poging om, in de wanorde der menschelijke samenleving, de begrippen 'oppermacht, gerechtigheid, schuld, liefde' opnieuw te vestigen. Aan volwassen, eenigszins ontwikkelde lezers raden wij dit boek tenzeerste aan. Em. Janssen Werner BERGENGRUEN, Die Heiraten von Parma. Novellen. - Hanseatische Verlagsanstalt, Hamburg, 1940, 235 blz., RM 4.80. Een bundel novellen van een rasecht verteller, iets te verstandelijk aangelegd misschien; maar zuiver en direkt. Elk verhaal gaat zonder omwegen naar zijn ontknooping, en toch weet de schrijver in het voorbijgaan al de toetsen te raken van de menschenziel, van gemoedelijken humor en geestige satire tot onverbiddelijke tragiek toe. Soms ook onspint zich het gebeuren in een wonderen, onbestemden toon, zooals in 'Die Chinese'. Toch is de schrijver op zijn best, wanneer hij volkstypen uitbeeldt: het wilde meisje uit de 'Bärenbraut'; het kostelijk koppel uit 'Die Augenkur' - of wanneer hij door zijn eigen verhaal gedwongen wordt naar het harde einde, als in 'Gerechtigkeit' en 'Der Kirschkern'. De voornaamste novelle, die den bundel zijn naam gaf, is weer een meesterstukje van volksche kunst: het verhaal van de vriendschap van twee simpele - wel wat losse - kerels, die bestand blijkt tegen de grappigste gebeurtenissen... en zelfs tegen rijkdom. De levensbeschouwing van Bergengruen is wel wat bleek - soms bijna levensmoe: het gevolg van een te ver gedreven nuchterheid, die de keerzijde is van dit krachtige vertellerstalent. J. Burvenich Stijn STREUVELS, Heule. - Zonnewende, Kortrijk, 1942, 398 blz., geb. Fr. 68. Streuvels heeft dit boek geschreven, zegt hij, voor zijn plezier. Het zal wel waar zijn; maar duidelijk heeft hij er veel zorg aan besteed, en het is een van zijn best geslaagde werken geworden. Men kon het het eerste deel noemen van een autobiographie, waarvan het tweede Avelgem zou heeten en het derde Ingooigem. Eigenlijk wordt het beeld geteekend van het dorpsmilieu waarin de later beroemde schrijver zijn kinderjaren doorbracht, of van die kinderjaren in het dorpsmilieu. Bezie de inhoudstafel: geen enkel belangrijk aspect van den kindertijd blijft onvermeld; anderzijds trekt het breede dorpsgebeuren evenzeer de aandacht op zich als het kleinpersoonlijke beleven, - en wie, nu een veertig jaar geleden, als dorpskind opgroeide: met veel varianten natuurlijk, zal hij hier zijn eersten levenstijd weervinden. We zijn Streuvels dankbaar, omdat hij, naar eigen getuigenis, toegegeven heeft aan 'den drang... om alle dingen uit het verleden, die met ons wezen vergroeid zijn, voor de vergetelheid te redden en in leven te houden' (blz. 5). Meteen heeft hij het Gezelliaansche beeld van zijn eigen moeder bewaard, en wie Streuvels' andere werken gelezen heeft, beseft hoeveel onmisbare elementen hier voorhanden liggen voor een allerbelangwekkendste literaire psycholgie. Eerst wanneer Avelgem en Ingooigem zullen verschenen zijn, kan men, ten voeten uit, het literaire portret teekenen van een onzer allergrootste prozaschrijvers. In den verzorgden, breed keuvelenden stijl (men denke aan Prutske), geeft Streuvels zich geheel. Het ware wel interessant dit werk naast het bekroonde Jeugd van Claes te leggen en naast Kinderjaren van Fonteyne. Hoe verschillen deze drie boeken naar geest, temperament en inhoud! Doch liet men ons {==248==} {>>pagina-aanduiding<<} de beslissing, na lang aarzelen misschien zouden we tenslotte Heule vooraan stellen. Em. Janssen K. VAN BAELEN, De oude symphonie van ons hart. - Korenaren 3, De Kinkhoren, Brugge, 1943, 269 blz. Onder de romanschrijvers van dit jaar, hebben Johan Daisne met zijn De trap van steen en wolken (daarover in het volgende nummer) en K. van Baelen met zijn De oude symphonie van ons hart den stoutsten worp gedaan. Zijn ze het best geslaagd? Wij gelooven het niet; maar het oorspronkelijke pogen op zichzelf verdient waardeering. In dezen eersteling openbaart zich een taalkenner en stylist van meer dan gewone beteekenis. Doch vooral: een nog onbekend auteur beoefent het genre, waarvan Selma Lagerlöf en Frederik van Eeden typische vertegenwoordigers kunnen genoemd worden: het symbolische verhaal dat droom en werkelijkheid bekoorlijk verweeft. In deze fantastische en toch reëele wereld beweegt, K. van Baelen zich vaardig en natuurlijk, als ware het hem aangeboren. Hij is een groote belofte. Dit eerste werk is nog te vernuftig, te overladen, te vol van eruditie en detailvondsten; het mist heldere, doorschijnende soberheid. Het mist de contempleerende kracht en den ernstig makenden diepgang nog, voor zulk verhaal zooveel noodzakelijker. Het is het sierlijke klapwieken van een jonge meeuw, tot verre reizen wel bekwaam, doch die, alleen tegen het einde, vrij majestatisch opvliegt. Zooveel meer verheugt ons dit verhaal, daar het, al is de decadentie onvoldoende geweerd, zich als uitgesproken katholiek aandient. Voor volwassen lezers warm aanbevolen. Doch nog eens: men beschouwe het boek eerder als een sterke belofte dan als een geheel rijpe vrucht. In zoover de auteur vorderen zal in levensverdieping, ernst en Idealisme: in zoover wordt hij hopelijk een van onze vooraanstaande en weldoende literaire gestalten. Em. Janssen Bloei. Een en twintig verhalen van Vlaamsche schrijvers. - Pro Arte, Diest, 371 blz., Fr. 45. Het loont misschien de moeite, vooraleer wij de bespreking van dezen bundel aanvatten, eerst even uit te weiden over het verhaal in het algemeen. - Wat is een verhaal? Handboeken zeggen: het relaas van een gebeurtenis, bepaling die erg oppervlakkig blijft en geenszins doordringt tot de kern. Wij zouden de volgende definitie willen voorstellen: het verhaal is de weergave van een gebeurtenis die in de verbeeldig van den schrijver werd gemetamorphoseerd. Geldt het historische feiten: dan zal die metamorphose zeer licht zijn, haast onmerkbaar (b.v. de geschiedkundige verhalen); gaat het over fictieve dingen dan wordt zij haast totaal (b.v. de parabel van den verloren zoon). De metamorphose (= het concipieeren van den inhoud), die bij vele menschen voorkomt, moet daarbij nog worden weergegeven door het woord. En hiertoe is slechts de verteller in staat. Bij dat werk zal hij den invloed ondergaan van de heerschende mode (verscheidenheid van stijl); maar die afhankelijkheid zal afnemen naarmate zijn persoonlijkheid groeit. Laten wij deze eerste gedachte samenvatten in een zeer simpel beeld. De verteller is een superieur goochelaar. Hij grijpt een feit, gooit het in zijn hoed en haalt te voorschijn een rits van gebeurtenissen die bekoren door hun kleur en hun vorm. Deze vergelijking echter, hoe kon het anders, gaat deerlijk mank omdat zij geen rekening houdt met ode diepzinnigheid van de weergave, en zoo komen wij tot een tweede gedachte: de waarde van het verhaal. Een bepaald verhaal ontleent zijn waarde aan de kracht van zijn inhoud en van zijn vorm. Pas dan zal de verteller zich boven het gewone peil verheffen als de inhoud van zijn stuk een diep-menschelijke ontdekking mag genoemd worden en de vorm een heusche creatie. Dit nu bereikten, niet bij uitzondering maar doorgaans, de grootsten uit de wereldliteratuur, hetzij in afzonderlijke verhalen, hetzij in fragmenten van hun romans. Zoo Dostojewski, Tolstoi, Gogol, Dickens, Poe, Andersen, om er slechts enkele te noemen. Bij ons, hoewel in mindere mate, Multatuli, Couperus, Van Eeden, H. De Man, Van Schendel in het Noorden; Timmermans en Walschap in het Zuiden. Helaas wij, Vlamingen, bekleeden slechts een bescheiden rang en, al worden wij dikwijls en terecht als rasechte vertellers geroemd, tot hooge en evenwichtige kunst hebben wij het op dit gebied zelden gebracht. Daarvoor bleven wij te veel aan de oppervlakte. Hiervan levert de uitgave van 'Pro Arte' ons en nieuw bewijs. Zeker, de onderscheidene medewerkers (van Abbe tot Zielens) hebben ons niet het neusje van den zalm opgedischt en toonden zich bij andere gelegenheden heel wat bedrevener, maar wij hebben dezen bundel te beoordeelen zooals hij is en kunnen hem bezwaarlijk een 'bloei' noemen. Was dit initiatief dan nutteloos? Integendeel. Het doet ons nadenken en richt onze oogen op het na te streven doel. Dat doel ligt in ons bereik, het talent van onze schrijvers en de lichtende fragmenten uit onzen literairen schat staan er borg voor. J. Talloen Hubert LEYNEN, Het eeuwige beginnen. - Manteau, Brussel, 145 blz., ing. Fr. 25, geb. Fr. 38. Eens te meer wordt het thans zoo vaak herhaalde thema behandeld: hoe een arme jonge man zich, door noeste vlijt, opwerkt tot welstand. We zouden hierbij, zoo maar door elkaar en zonder aandacht voor eenieders respectievelijke proportie, Hamsun, Walschap, Van Rooy kunnen noemen; het dichtst staat deze roman bij Aloud boerenbloed van Leynen's streekgenoot Minus van Looy. Het verhaal blijft nogal smal en nuchter; de touwtjes zijn al te zichtbaar, de taal niet altijd zuiver, de kleine onnauwkeurigheden wel eens opvallend. Van vlijt en werkkracht geeft het meer blijk dan van een verrassend talent; maar het verrassende ligt in de innige genegenheid, waarmede de auteur, tot in de kleinste bijzonderheden, het leven der (Limburgsch)-Kempische dorpsmenschen nespeurt, aanvoelt en weergeeft. Een zacht idealiseerend, bijna overgevoelig gemoed, overal hier merkbaar, maakt het werk zoo bekoorlijk. In zijn hoofdpersoon, Neelke Van de Vloed, moet de auteur iets van zichzelf hebben neergelegd, en evenmin als Neelke zal hij (om het academisch te zeggen) rusten op zijn lauweren. Em. Janssen {==249==} {>>pagina-aanduiding<<} Richard DE WACHTER, Jeanke. Uit het leven van de Marollen. Roman. - Davidsfonds, Leuven, 1942, 190 blz., ing. Fr. 18, geb. Fr. 22. Zóó groeit een Marollen-jongen op: tusschen de goeie Bomma, Moeder de stille die alles duldt, en Louis den baas, ruw en koppig, herberglooper en tyran, maar in den grond goed... En kapelaan Klerx: den man die zijn leven naar het hoogste richt. En wij volgen de gebeurtenissen van dat opkomend leven, luimig - nooit grof - dikwijls tragisch. Jeanke ontdekt de wereld om hem en in hem. Thuis, tot hij vader klein krijgt: Maman n'est pas un chien! - en buiten, de wereld met haar verlokking, waar hij eens aan bezwijkt. En dan het geleidelijk opgaan naar hooger, naar het edelste doel. Een echt volksboek, uit het hart geschreven. Hier en daar wel wat opgeschroefd, maar hoe worden die kleine feilen gedekt door de liefde voor al die kleine en groote menschen! Het Davidsfonds kon, voor zijn volksreeks, moeilijk een beter boek verlangen. J.B. Edward VERMEULEN, Het betooverd hof. Roman. - Tweede druk, Lannoo, Tielt, z.j., 253 blz., Fr. 20. Het doet altijd deugd, nog eens een van de volksboeken van Warden Oom ter hand te nemen, om het eenvoudige leven van onze menschen te kunnen meeleven in al zijn ruwheid, vroomheid en gezapigheid. Menschen uit één stuk, als Jan, de Boer en Bruun. Goed en kwaad, hard tegen hard, maar allen toch weer getemperd door den diep christelijken zin voor liefdevol vergeven. Warden Oom kent zijn menschen door en door; hij leert ons het volk te waardeeren en ervan te houden. Daarom vooral is deze nieuwe, verzorgde uitgave ons welkom. J.B. Geschiedenis Prof. Dr. Kan. H. DE VOCHT, Prof. Dr. F.M. OLBRECHTS, E.H.L. PHILIPPEN, en Drs. A. DEHEEGHER, Nicolaus Clenardus. Met een inleiding van Dr. H.F. BOUCHERY. - Uitgave van het Museum Plantin-Moretus. De Sikkel, Antwerpen, 1942, 108 blz., Fr. 50. Nicolaas Beka, Beken of Clenardus, geboortig van Diest, kwam in 1511 te Leuven aan de Alma Mater studeeren en maakte er zich, als humanist, vooral voor de Grieksche en Hebreeuwsche studiën verdienstelijk. In 1531 reisde hij naar Spanje, waar hij verscheidene jaren Latijn en Grieksch doceerde aan de hoogeschool van Salamanca, en daarna praeceptor werd van den Kardinaal-Infante Henrique van Portugal. In 1540 stak hij naar Fez in Marokko over, om zijn reeds merkwaardige kennis van het Arabisch uit te breiden. De dood overviel hem op 5 November 1542, in het Alhambra, toen hij op het punt was naar Leuven terug te keeren om er begeestering te wekken voor zijn levensplan: een vredeskruistocht tegen den Islam. Naar aanleiding van de vierhonderdste verjaring van Clenardus' overlijden geeft het Museum Plantin-Moretus deze mooie studie uit over een onzer humanisten, wiens werken reeds in de 16e eeuw voor een deel door Plantin werden uitgegeven. Prof. Dr. Kan. H. De Vocht schetst Clenardus' beteekenis als humanist, Prof. Dr. F. Olbrechts bespreekt zijn verblijf in Noord-Afrika, E.H.L. Philippen beschrijft de editio princeps van het 'De modo docendi pueros analphabeticos' en publiceert en commenteert twee onuitgegeven documenten, terwijl Drs. A. Deheegher ons enkele fragmenten bezorgt uit een onuitgegeven Nederlandsche vertaling van Clenardus' brieven. Zoowel wat inhoud als vorm betreft, is deze uitgave een voortzetting van de heerlijke kultureele zending die Plantin-Moretus sedert eeuwen in ons land vervult. M. Dierickx Kan. Dr. Floris PRIMS, De groote cultuurstrijd. Eerste Boek. De Religionsvrede. 1578-1581. - Standaard-Boekhandel, Antwerpen, 1942, 348 blz., Fr. 55. Dit is het zevende deel van de reeks der historische monographieën, en biedt, met het achtste deel dat in voorbereiding is, een psychologische en gedetailleerde uitwerking van de godsdienstgeschiedenis in Antwerpen van 1578 tot 1585, die synthetisch werd samengevat in het negentiende boekdeel der 'Geschiedenis van Antwerpen'. Dit eerste boek van den 'grooten cultuurstrijd' handelt over de geschiedenis van 'de eeuwige religionsvrede der Nederlanden' te Antwerpen (12 Juni 1579-1 Juli 1581). Schrijver komt tot de conclusie dat deze godsdienstvrede geen werk is van tolerantie of liberalisme in modernen zin, maar eenvoudig een noodmiddel om den burgeroorlog te vermijden. Hij werd uitgevaardigd en weer ingetrokken door de Calvinisten, en is dus on-katholiek en on-nationaal. K. Van Isacker Kan. Dr. Floris PRIMS, De kolonellen van de 'Burgersche wacht' van Antwerpen. 1577-1585. - Standaard-Boekhandel, Antwerpen, 1942, 286 blz., Fr. 45 Studie over de chefs van de gemilitariseerde burgerbevolking die na het verjagen van het Spaansche garnizoen tot aan de verzoening met Spanje voor de orde en de veiligheid van de stad moest zorgen. Deze studie is de zesde in de reeks van historische monographieën, waarmee de onvermoeibare zoeker en schrijver zijn synthetische geschiedenis van Antwerpen aanvult: psychologische détailverhalen namelijk, die de 'eerste realiteit' van het historisch gebeuren weer helpen bereiken. Volgens schrijver zelf is het nog onbehandelde onderwerp der 'Kolonellen' van belang voor de instellingen-geschiedenis van Antwerpen (verhouding der kolonellen tot de magistraat), haar politieke geschiedenis (het standpunt der kolonellen te midden der verschillende partijen, de invloed van de finantie op de politiek) en haar militaire geschiedenis (de strijd tegen Farnese); van belang vooral voor het herschrijven van den Tachtigjarigen Oorlog, 'die meer naar latere betrachtingen dan naar zijn momenteele elementen' werd opgebouwd. - 'We hebben eenvoudigweg in dit boek de feiten en teksten laten spreken: aan anderen het verder uit te bouwen'. K. Van Isacker {==250==} {>>pagina-aanduiding<<} Dr. P.M. VALVEKENS, O. Praem., De onbekende Keizer Karel V. - De Kinkhoren, Brugge, z.j., 311 blz. Al wie het concrete leven van de eerste helft der zestiende eeuw wil inleven, zal dit boek met genoegen tot het einde doorlezen. Het gaat er over oden onbekenden Keizer Karel, zijn tante Margaretha van Oostenrijk en zijn zuster Maria van Hongarije, geschetst in hun dagelijksch leven; over de geheimzinnige Spaansche inquisitie en de zorg van den keizer voor de zangers van de hofkapel, over studieprogramma's in een oude abdij en de ruim toegemeten rantsoenen van de huursoldaten; over kunstmatigen wijn, pasteibakkers en een nietbetaalden kleermaker, en wat al meer: een rijke greep uit het bonte leven van die dagen. Zoek dus geen grondige behandeling van Keizer Karel's voortdurenden strijd tegen opstandige vorsten en hervorming, of een meesterlijk omschrijven van deze rijke persoonlijkheid en trouwen zoon van de Katholieke Kerk: dit boek is allerminst een Nederlandsche tegenhanger van het magistrale werk van Karl Brandi over keizer Karel V. Een ernstig bezwaar hebben wij tegen de tamelijk oppervlakkige beoordeelingen van het ontstaan der Hervorming, de geloofsatmosfeer in onze gewesten, en zoo meer. Eén voorbeeld: 'Het blijft nog steeds een raadsel hoe het mogelijk is geweest, dat een obscuur theologant uit een kleine universiteit, Luther, in enkele jaren de Kerk zoo heeft kunnen overhoop zetten. Het moet wel te danken geweest zijn aan den vinnigen steun, dien een paar hertogen, politieke gelukzoekers, hem dadelijk hebben verleend' (blz. 84). De objectieve geschiedschrijving heeft sinds lang dit zoogezegde raadsel opgelost, en, na het boek van L. Lortz: Die Reformation in Deutschland, is het zelfs overbodig hierop in te gaan. Zooals deze studie is opgevat en uitgewerkt zal ze toch de studenten werkelijk boeien, ons volk prettig onderhouden over den sympathieken keizer Karel en zijn tijd, en menig intellectueel een aangename historische lectuur bezorgen. M. Dierickx Dr. J.A. PFIFFIG, Korte Schets van de voorgeschiedenis van Vlaanderen. - 'Kleine-Beer-reeks' 2, Bernaerts, Brussel, 1942, 2e druk, 61 blz. Dit werkje is slechts een beknopte samenvatting van een meer uitgebreide 'Inleiding tot de voorgeschiedenis van Vlaanderen', die binnen kort zal verschijnen. Het nieuwe van deze studie bestaat vooral hierin dat de schrijver, in navolging van de Duitsche praehistorici, een breede plaats inruimt aan kultuurhistorische beschouwingen. Deze methode leidt tot verrassende resultaten, zoodat wij met spanning de aangekondigde uitvoerige praehistorie van Vlaanderen tegemoet zien. M. Dierickx Dr. J. DHONDT, Korte Geschiedenis van het Ontstaan van het Graafschap Vlaanderen. Van Boudewijn den IJzeren tot Robrecht den Fries. - Basis-reeks 16, Manteau, Brussel, 1942, 79 blz. Terwijl langen tijd de problemen van de Vlaamsche geschiedenis nagenoeg uitsluitend door vreemde historici werden onderzocht, constateeren wij sinds een paar decenniën, en meer nog de laatste jaren, den opbloei van een jonge Vlaamsche historiographie. Nu biedt Dr. J. Dhondt ons een bondig overzicht van de eerste twee eeuwen van het graafschap Vlaanderen, van af het beleenen van Boudewijn den IJzeren in 862 tot den dood van Boudewijn V van Rijsel in 1067. Te oordeelen naar zijn genuanceerde en vaak vernieuwende uiteenzettingen en naar zijn verscheidene voorstudies hierover in historische tijdschriften, is de auteur terdege op weg om een eersterangs-historicus te worden. M. Dierickx Frank THIESS, Tsoeshima. De roman van een zeeoorlog. Vertaling van D. Lateur en W. Verbeek. Twee deelen. - Zonnewende, Kortrijk, z.j., 346 en 455 blz., overzichtskaart en 6 schetsen, geb. Fr. 150. Dit boek verhaalt niet alleen den grooten zeeslag van Mei 1905, toen Japan een grootmacht werd en Rusland den weg opging naar de revolutie van 1917; het verhaalt den geheelen Russisch-Japanschen oorlog, en hoe alles zich toespitste op die ééne beslissing. Het is een boek van een uitzonderlijk gehalte. Een gedramatiseerde geschiedenis, waarin de admiralen Togo en Rojéstwenski de hoofdrollen spelen. Rojéstwenski vooral, die met zijn eskader uit de Baltische zee vertrokken, 20.000 mijlen aflegde om, tusschen Japan en Korea, den dood in den muil te loopen..., en hij wist het! Hij streed zijn reuzenstrijd: met de trage, laffe en niets begrijpende bureaucratie in de Russische administratie; met de stijgende revolutie, die altijd maar saboteerde en zich nooit vatten liet; met de vreemde mogendheden langs wier kusten hij varen moest; met allerhande klimaat in allerhande zeeën; met de Japanners eindelijk, en de bewogenheid zelf van dezen grootsten aller zeeslagen (zie blz. 7-8) stelt, beter dan al het voorgaande, zijn bovenmenschelijke energie in het licht. Door Togo verslagen, kon hij door Togo slechts opgebeurd worden (tweede deel, blz. 441-443); in den Japanner zag hij den tegenstander, hem waardig. Dit boek brengt ons het meest tragische oorlogsgebeuren heel nabij; maar de menschen stijgen boven zichzelf uit in heldenmoed en zelfopoffering. Meesterlijk geschreven, zij het nog iets te breedsprakig en romantisch, rukt het ons mee, door alle toonaarden heen van menschelijk leed en overwinnen, in een onvergelijkelijke tragedie, geheimzinnig en onontkoombaar, - en schrijnend werkt het bewustzijn door dat sedertdien nog grootere oorlogstragediën de wereld hebben verwoest en verwoesten. Ontreddering, wreedheid, vernieling komen op ons toe; maar het boek is de harde leerschool voor standvastigheid, plicht en offerdood. Warm aanbevolen. Em. Janssen Franz HERWIG, Fernando de Magellan, der grosse Seefahrer. - Christophorus-Verlag - Herder K.G., München und Freiburg i. Er., 1942. 106 blz. Geb. 1.40 RM. 'Helden sind, wie Heilige, von Gott, beide sind Zeugnisse von Ihm. Wir wollen die Heldenverehrung nicht einschlafen lassen, damit wir nicht selber einschlafen. Sättigen wir uns an der Vorstellung grosser Taten, damit wir vor Sehnsucht glühen, selber grosse Taten zu tun.' Dat is de aanvang van een klein boekje, formaat 24o: als geschreven voor onze {==251==} {>>pagina-aanduiding<<} dagen, al verscheen het voor het eerst in 1922. Wij kennen den Herwig van 'Ingemetselden'. Misschien klinkt echter in deze honderd bladzijden zijn boodschap het zuiverst. Wij gaan met den schrijver mee: hij neemt ons bij de hand. De frissche berghoogte gaan wij op, den kleinen Fernando achterna, die ter beêvaart trekt voor het behoud van vaders' karveel. En plotseling zijn we alles om ons vergeten. Want dit leven sleept ons mee in zijn krachtige, jonge vaart. Het boek zindert in onze handen als het jeugdig lijf van den knaap, tusschen de knieën van den goeden vreemdeling, dien heerlijken nacht dat hij zijn roeping ontdekt, aan den oever van den Taag, waar feestelijk en grootsch in het fakkellicht, Colombus, op de loopplank van de Santa Maria, den koning tegemoet treedt. En wij volgen ademloos die heerlijke ontplooiing van en groot menschenleven; totdat de kleine Fernando, Fernando de Magellan, de groote zeevaarder is geworden. De westelijke doorvaart wordt ontdekt in harden kamp. En de held valt, terwijl hij gansch alleen, door zwermen wilden aangevallen, den aftocht dekt van zijn mannen. Als wij dit boekje dichtslaan, weten wij ons ineens rijker en blijer. Want voor ons is weer eens de figuur levend geworden van een man die een held was, omdat hij zijn diepste menschelijkheid wist te handhaven, tegen alle moeilijkheden in, tegen verraad zelfs van eigen manschappen: met stalen vastberadenheid. Wij hebben meegeleefd met iemand die wist waarom hij leefde, en zijn doel bereikte: omdat hij jong was, en durver. Dit is wellicht de beste aanbeveling voor dat - ook uiterlijk - fijn en edel boekje, waarvan de soepele taal een echt genot is. Jong en oud - die iets met de taal overweg kunnen - moeten dit verhaal lezen. Het beste criterium voor een werk is toch: dat het het leven lichter maakt en zijn hoogsten zin geeft. J. Burvenich Umberto GOZZANO, Enrico Dandolo. - Collana di Romanzi storici 'I Condottieri', Paravia, Turijn, 1941, 208 blz. Dit deeltje van de reeks 'I Condottieri' is gewijd aan den grooten Venetiaanschen Doge, die erin slaagde den vierden Kruistocht af te leiden naar de stad van zijn aartsvijanden Constantinopel. De echt-Italiaansche bewondering van den schrijver, voor den uitzonderlijken krijgs- en staatsman, brengt hem toch niet zoo ver, dat hij diens daden volledig rechtvaardigt. M.D.T. Ir. W.F. VAN HEEMSKERCK DUEKER I. i. en P. FELIX, Wat Aarde Bewaarde, Vondsten uit onze vroegste Geschiedenis. - Uitg. 'Hamer', Den Haag, z.j. 64 blz. tekst, 112 blz. platen. In dit boek, dat in een zeer vulgariseerenden, zelfs propagandistischen toon in geschreven, breken de auteurs een lans voor de kennis van de praehistorie in breede lagen van het Nederlandsche volk. Zij willen eens voor goed gedaan maken met de voorstelling alsof de Nederlandsche beschaving zou beginnen met de bekeering tot het Christendom, en ook wijzen op de verbondenheid in die grijze oertijden, van de Nederlandsche Germanen met de Germanen oostwaarts. Om den geest van het boek weer te geven moge de slotzin volstaan: 'Zoo wijst dus ook de voorgeschiedenis naar den natuurlijken weg waarlangs het voor ons volk mogelijk is een gelukkige en groote toekomst op te bouwen: in de geestelijke en stoffelijke samenwerking met de geheele Germaansche volkerenfamilie, waarvan het een onvervreemdbaar deel uitmaakt!' (blz. 61). Kan men bij den tekst hier en daar bedenkingen maken, over de meer dan honderd foto's (blz. 65-176) kunnen wij enkel vol lof zijn. Daar zijn afbeeldingen van de vuistbijl uit den ouden steentijd, de hunebedden, allerlei vaatwerk, strijdhamers en bijlen, opgegraven grafterpen en urnenvelden, tot de mantelspelden der Franken en de kunstvoorwerpen der Vikingers toe. Jammer ontbreekt een lijst der afbeeldingen. M. Dierickx Opvoeding, wetenschappen Egmont COLERUS, Van Pythagoras tot Hilbert. De tijdperken der Wiskunde en haar bouwmeesters. Nederlandsche bewerking door A.H. Dom, Drs in de Wiskunde. - De Techniek, Antwerpen, 362 blz., ing. Fr. 60, geb. Fr. 75. Na zijn twee vorige succesboeken heeft Colerus een nog lastiger taak aangedurfd: in vogelvlucht namelijk een geschiedenis van de Wiskunde te schetsen. Schrijver brengt den lezer vooral in contact met die geleerden waarvan het werk telkens een mijlpaal is geweest; want elke verovering wordt weer een vertrekpunt, en bij elke vondst duiken nieuwe problemen op. Dat een geschiedkundige behandeling ook voor de zuivere Wiskunde van zeer groot belang is, behoeft geen betoog. Ze laat immers beter de beteekenis der problemen beseffen door aan te toonen hoe ze rezen en waarom ze op dit oogenblik gesteld werden. Verre ervan dat die stof saai en levenloos zou zijn! Sommige inzichten van de behandelde geleerden zijn als een bliksemflits, die plots een heele gedachtenwereld belichtten. Anderen weer worden wezenlijk door een probleem bezeten, zij voelen bijna instinctief den weg dien ze te volgen hebben; door een duistere maar onweerstaanbare intuitie worden ze steeds getrokken in eenzelfde richting, tot zij eindelijk rust en klaarheid vinden in de analystische uitdrukking van hun gedachte. Nog anderen schitteren minder door nieuwe inzichten dan door hun verbluffende synthetische kracht. Met weidschen blik overschouwen zij de wiskundige wereld, op zoek naar de harmonie die alle gebieden architektonisch samenhoudt. Naast het vele interessante van dit boek, is het nochtans te betreuren dat de cultuur-philosophische achtergrond de noodige humanistische ruimte mist. Ook de vertaling zal den Nederlandschen lezer heel wat onaangename emoties bezorgen. H. Peeters Dr J. DE ROECK, De biologische grondslagen van de opvoeding. - Brochurenreeks van de Vlaamse opvoedkundige Vereniging, De Sikkel, Antwerpen, 1941, 85 blz., Fr. 15. Uitgaande van de stelling dat de hedendaagsche opvoedkunde zich slechts met moeite ontworstelt aan het rationalistische {==252==} {>>pagina-aanduiding<<} individualisme, ontwikkelt schrijver enkele gedachten over de wetten die de biologische aspecten van het menschelijk wezen beheerschen. Onderwijs mag niet alleen de opvoeding van het verstand beoogen; het moet den mensch in zijn geheel aanpakken. Daarom moet rekening gehouden worden met het feit dat de natuur grenzen stelt aan de opvoedbaarheid van den mensch (blz. 42); dat ieder individu, volgens goed gekende wetten, van zijn ouders een bepaalden physischen en psychischen aanleg erft, en dat hij zelf dien aanleg verder overzet op zijn nakomelingen. Zoo ontstaat de verbinding van den enkeling niet zijn volk. En door een gezonde bevolkingspolitiek kan men dan de kwaliteit van een volk doelbewust opvoeren en richten. De uiteenzetting van die wetenschappelijke beginselen, is duidelijk, logisch en bevattelijk. De laatste 20 blz. zijn dan eerder praktische wenken voor een natuurgetrouwe opvoeding: lichaamscultuur, karaktervorming, sociaal plichtsbesef e.a. Alles te samen: een overtuigend pleidooi. W. Luyten Drs Anth. STRAUWEN, Het Nationaalsocialistische opvoedingswezen in het Derde Rijk. - Brochurenreeks 'Jeugdopleiding', Centrale van het Onderwijs. Unie der Hand- en Geestesarbeiders, 79 blz.. 1942. De nieuwe brochures 'Jeugdopleiding', waarvan dit het eerste deeltje is, vervangt de reeks V.O.V. brochures van een paar jaar geleden. De Vlaamsche Opvoedkundige Vereeniging heeft immers, na haar ontbinding, zich laten opnemen in de corporatie der Hand- en Geestesarbeiders, onder den nieuwen titel 'Jeugdopleiding'. Dit eerste boekje is reeds zeer leerrijk. Op zakelijken, objectieven toon rapporteert het wat in Duitschland gepresteerd wordt: het wezen der nationaalsocialistische opvoeding en haar doelstelling; verder o.a. het volksschoolwezen, de beroepsopleiding, de parascolaire opvoedingsinrichtingen, de rijksarbeidsdienst, de Hitlerjeugd, de N.S. leeraarsbond, enz. Doel en beteekenis van deze opvoeding is het Duitsche volk. zijn leven, zijn veredeling, zijn grootheid (blz. 19). Zij kan worden samengevat in volgende tweevoudige doelstelling: opvoeding van den enkeling tot rassisch-zuiver en krachtig mensch; opvoeding tot dienstbereid en paraat gemeenschapslid (blz. 11). W. Smet F. D'HOLLANDER, Manuel de psychiatrie. - Brepols, Turnhout, 1942, 194 blz. Sinds 1833 verscheen er in ons land geen enkel handboek van psychiatrie. Dit boek, door Prof. d'Hollander aan zijn studenten en oud-studenten aangeboden, komt aan dit tekort voldoen. Het heeft de hoedanigheden die een bruikbaar handboek bezitten moet. De sobere beschrijving van de verschillende zielsziekten brengt alleen de essentieele kenmerken naar voren en vergemakkelijkt op deze wijze den synthetischen kijk van den beginneling. Door niet alles te zeggen, maar veel te suggereeren, spoort dit deel van het boek aan tot verdere studie. Aan het semiologisch gedeelte (II deel), waarin de zoo belangrijke grondslag van een algemeene symptomatische kennis wordt gegeven, werd een groote zorg besteed. Als elk goed handboek bevat het enkel die kennis, die de ervaring van de praktiseerende medici tot gemeengoed van alle psychiaters heeft gemaakt. Alle overbodig gepronk met theorieëen en hypothesen wordt vermeden. In het therapeutisch gedeelte wordt ook melding gemaakt van de allerlaatste geneeswijzen, o.a. de cardiazol- en insulinetherapie, op wier gebied, zooals men weet, de Leuvensche professor gezaghebbend is. De korte bespreking bij eiken ziektevorm van den graad der zedelijke verantwoordelijkheid, maakt het boek ook voor juristen, expertgeneesheeren en moralisten nuttig. Het totale gemis aan bibliographie, de summaire en - naar onze meening - onrechtvaardige beoordeeling van de psychanalyse heeft ons verwonderd. W. Smet T.A. HOOFTMAN, Wanneer moet ik in den nacht mijn dokter laten komen? - Van Goor, 's Gravenhage, 1941, 45 blz., Fl. 0,30. Dit werkje behoort tot het gebied der Eerste Hulp bij Ongevallen. Het kan klaarheid en geruststelling brengen in vele plotselinge dramatische ziektetoestanden. Alhoewel systematisch ingedeeld, is de stof wat verward uiteengezet: men struikelt vaak over herhalingen en verwijzingen. In de handen van een knap lesgever, kan het dienst bewijzen in kursussen van E.H.B.O. of van Gezondheidsleer. W. Luyten Dr Med. R. ROOSENS, Handleiding bij het medisch onderzoek van sportbeoefenaars. - Kamer der Geneesheeren, Antwerpen, 1942, 88 blz. Het is een verheugend verschijnsel dat, door de officieele instanties hier te lande, een ernstige poging gedaan wordt om de immer stijgende belangstelling voor rationeele lichaamskultuur op goede banen te leiden. Een der voornaamste uitingen van die ordening is wel: het eischen van een doeltreffend, aangepast geneeskundig toezicht. De orde der geneesheeren heeft dan ook aan Dr Roosens de opdracht gegeven om de meest elementaire gegevens samen te bundelen in een vade-mecum, dat de geneesheeren in staat stelt met kennis van zaken de sportverrichtingen te volgen. Dit werkje is niets anders dan een gids, om den dokter in de geneeskunde het terrein te helpen verkennen. Schrijver heeft geenszins aanspraak willen maken op volledigheid en heeft derhalve dit overzicht tamelijk algemeen gehouden. Het is een flinke stap in de goede richting: sportbeoefening eischt medische kontrool. W. Luyten Inga LORENZ-HERZOG, Als U moeder wordt! Een leidraad voor aanstaande moeders. - De Nederlandsche Boekhandel, Antwerpen, 1942, 109 blz. Fr. 30. Inga LORENZ-HERZOG, Mijn kind in het eerste levensjaar. Handleiding voor zuigelingenverzorging.- De Nederlandsche Boekhandel, Antwerpen, 1941, 120 blz., Fr. 30. Inga LORENZ-HERZOG, Gezonde en vroolijke kinderen. Verzorging, voeding en kleeding van het kind van het tweede tot het zesde levensjaar in blijde en in bange dagen. - De Nederlandsche Boekhandel, Antwerpen, 1942, 118 blz., Fr. 30. Aan Moeder en Zuigeling werden in onze Nederlandsche literatuur van de laatste jaren heel wat oorspronkelijke werkjes gewijd: menschen als Prof. Gorter en Daels; de Dokters Philips, Lebeer, Ausems; Liesbeth Burger e.a., hadden een te rijke onder- {==253==} {>>pagina-aanduiding<<} vinding om niets daaruit te publiceeren. De verzorging van moeder en kind is wellicht een der meest dringende vraagstukken van de preventieve geneeskunde. Door een intens doorgedreven voorlichting inzake zwangerschapshygiëne en zuigelingenverzorging, is men er inderdaad toe gekomen de kindersterfte in onze Westerlanden te verminderen: een gelukkig verschijnsel, dat eenigszins moet goed maken wat vruchtafdrijving en geboortebeperking verknoeien. Ook in Duitschland heeft men zich de laatste jaren fel ingespannen om moeder- en kindersterfte tot een minimum te herleiden. Om de moeders in hun soms lastige taak behulpzaam te zijn, heeft Inga Lorenz-Herzog een prettige trilogie geschreven, die in Duitschland op korten tijd uitverkocht was. Toen de Nederlandsche Boekhandel de vertaling in het licht zond, bleek het algauw dat ook ten onzent de belangstelling ongemeen groot was. En met recht; want wat hier geboden wordt, is nieuw en frisch. In tegenstelling met de meeste andere werken, die eerder theoretisch of verhalend zijn, is de trilogie van Inga Lorenz 100% praktisch. Alles wat moeder te doen heeft, wordt tot in de puntjes uitgewerkt; wat ze weten moet om een beter inzicht te krijgen in het wonder van het leven, wordt slechts tusschendoor uiteengezet, heel kiesch en hoogst bevattelijk. Het moederschap staat borg voor de onsterfelijkheid van het volk (hfdst. I); daarom moet de Staat de zwangere vrouwen beschermen, en moet de opvoeding de jonge meisjes inwijden in 'geheimen die geen geheimen mogen zijn' (II). Moeder geworden, dient de vrouw haar voeding in acht te nemen (III) en dient zich te verzorgen (IV). Dit hoofdstuk is natuurlijk het belangrijkste van heel het boek; niets wordt vergeten. Eén punt willen we nochtans aanstippen. Alhoewel de schrijfster herhaaldelijk naar den dokter verwijst, komt het ons voor, dat ze dit niet met voldoenden nadruk doet. Wij meenen dat een geneesheer niet enkel curatief moet ingrijpen; men moet hem meer gelegenheid geven 'preventief' op te treden. Daartoe kunnen geschriften als deze ontzaglijk veel bijdragen. Toekomstige moeders, zuigelingen en jonge kinderen zijn geen zieke menschen, ver vandaar; maar toch dienen het 'patienten' van den dokter te worden, omdat zich in hun teere organismen allerlei aanpassingsprocessen afspelen, die de tusschenkomst van deskundige leiding hoogst wenschelijk maken. Een boek als dit van Inga Lorenz is een uitstekende vriend voor de jonge moeder; maar raadsman en gids... dat weze de huisdokter! Het werk eindigt dan met enkele woorden over onvruchtbaarheid door afdrijving, miskraam e.a. (V). Alle toebereidselen zijn getroffen, het laatste bedrijf (VI) vangt aan, een kind wordt geboren. In het tweede boek vindt de toekomstige moeder, wat 'haar kind in het eerste levensjaar' noodig heeft: de uitzet en de kamer (I) - de verwelkoming (II) en vooral de lichamelijke verzorging van den baby (III). Dan komt de voeding (IV), datgene wellicht wat het meest invloed uitoefent op de latere gezondheid. Het moet tot vervelens toe herhaald worden, dat moedermelk hèt voedsel is der eerste levensmaanden en dat de moeder zich zeer nauwgezet en liefdevol van dezen plicht moet kwijten. Na de kleeding van den zuigeling (V), wordt zijn normale ontwikkeling beschreven (VI). En tot besluit (VII), nog een nieuwigheid: tabellen om, met het oog op een later geneeskundig toezicht, enkele gegevens over voeding en gewicht van je kinderen op te teekenen. In het derde boek bespreekt Mevr. Lorenz de opvoeding van den kleuter (2-6 jaar). Zij beschrijft achtereenvolgens zijn normale ontwikkeling, zijn voeding, kleeding en verzorging; om dan te eindigen met de verschillende kinderziekten, die, reeds op dien leeftijd, heel wat last kunnen meebrengen. Alles te samen is deze trilogie zeer rijk aan inhoud, zoodat aan het einde van elk deel, de woordwijzer met veel nut kan geraadpleegd worden. Niet enkel de inhoud, maar ook de vorm doet zeer aangenaam aan: talrijke pittige teekeningen verluchten den tekst; de bandversiering, letter en bladspiegel zijn onberispelijk. Ook de vertaling van Firmijn Mortier verdient allen lof. W. Luyten A. SIMONART, Eléments de Pharmacodynamie et de Thérapeutique. - Tweede uitgave, Brépols, Turnhout, 1941, 465 blz. A. SIMONART, Het Geneeskundig voorschrift met formulier, id. 1942, 157 blz. A. SIMONART, La prescription médicale avec formulaire, id. 1942, 157 blz. Van een zoo uitgebreide wetenschap als de geneesmiddel-leer een beknopt handboek schrijven, waarin én student én medicus bij iedere raadpleging dadelijk hun weg vinden, is zeker geen gemakkelijke taak. Schrijver staat inderdaad voor een massa gegevens waarvan een enorm percent eenvoudigweg verouderd is en niettemin uit gewoonte of gebrek aan ernstige geneeskundige koontrool steeds nog in deze wetenschap besproken wordt. Het is verstaanbaar dat, in dien toestand, het positief-vastgestelde, dat namelijk de physiologische vuurproef ondergaan heeft en hierdoor een vaste therapeutische waarde werd toegezegd, onvoldoende dreigt in het licht gesteld te worden, indien niet een echt-critische geest de hoofdzaken van het nevengeschikte weet te scheiden. Op dit zuiver-critische standpunt stelt zich de schrijver van dit handboek. Zijn persoonlijke vorming inzake physiologie en physicochemie, die de onmisbare basis is voor een objectieve studie der verschillende geneesmiddelen, staat reeds op voorhand borg voor de degelijkheid van zijn handleiding. Bij de bespreking van ieder geneesmiddel of groep van geneesmiddelen vinden we de objectiviteit, nauwkeurigheid en orde (welke hoedanigheden dadelijk den laboratoriumvorscher doen herkennen); zoodat we het werk van Prof. Simonart als een modelhandboek mogen aanstippen. Voor den geneesheer die dagelijks zijn pharmaceutische kennis moet herzien, verrijken of onderhouden, is het onmisbaar. De korte doch kernachtige inleiding, die Prof. Ide op de hèm eigen wijze voor dit werk van zijn oud-leerling, exassistent en opvolger opstelde, is op zichzelf een bespreking waard. Het gebrek aan physiologische kennis, de eenige oorzaak der verkeerde richting die de therapeutiek bij sommige beoefenaars der geneeskunde aanneemt, wordt er op meesterlijke wijze aangeklaagd. Prof. Ide besluit zijn inleiding als volgt: 'Confrère, lisez ce livre, non pas à la hate ou comme une revue qui {==254==} {>>pagina-aanduiding<<} prône de belles cures, mais méditez-le comme un théologien établit des dogmes... ...et nourri de science positive vous resterez calme au chevet de vos malades, vous n'entreprendrez aucune cure à la mode, vous n'administrerez que ce qui peut faire du bien au patient, même si sa guérison ne rélève plus de nos faibles moyens.' Een betere aanbeveling voor dit uitstekend didactisch werk bestaat er zeker niet. In een afzonderlijk werkje geeft de schrijver de regels van het geneeskundig voorschrift weer en duidt voor ieder geneesmiddel de meest voorkomende en de geschiktste wijze van voorschrijven aan, alsook de bijzonderste geneeskundige aanwijzingen. Een handig alphabetisch register is eraan toegevoegd, zoodat het boek snel en gemakkelijk geraadpleegd kan worden. Het vult volledig het hierboven besproken boekdeel aan en werd met dezelfde zorg opgesteld. Dr. F. van Baarle Maurice LECAT, L'azeotropie. La tension de vapeur des mélanges de liquides. Bibliographie. Tome second pour 1932-41 avec compléments rétrospectifs. - Maurice Lamertin, Brussel, 1942, 127 blz. Fr. 125. Het verschijnsel van Azeotropie is over 't algemeen weinig bekend, ook bij het ontwikkeld publiek. Het bestaat in den evenwichtstoestand tusschen concentratie en dampspanning bij het distillatieproces van een chemisch mengsel. Op dat verschijnsel werd een ware Wetenschap gebouwd, de Azeotropologie, die, wegens haar belangrijke rol in de Analytische Scheikunde en bijzonder, de meer en meer toenemende toepassingen in de nijverheid, een onverwachte ontwikkeling heeft gekend in de laatste vijftig jaar. De schrijver is ons reeds zeer goed bekend door zijn talrijke bijdragen tot de studie van de hoogere determinanten in de Wiskunde. Trouwens, met zijn veelzijdige eruditie heeft hij zich met min of meer succes gewaagd op de meeste verscheiden gebieden, zooals litteraire en philosophische studiën over Maeterlinck. Hij is een grondlegger van de nieuwe wetenschap, waaraan hij in 1918 voor de eerste maal de benaming 'Azeotropisme' gaf. Terwijl het eerste deel van deze 'Bibliographie', verschenen in 1932, de werken bevat die sedert een eeuw over die stof werden geschreven, geeft dit tweede deel een overzicht van de laatste tien jaren; nochtans bevat het niet minder dan 1052 oorspronkelijke werken met zeer nauwkeurige verwijzingen en aanteekeningen. Zonder twijfel is deze 'Bibliographie' onmisbaar voor alle verdere wetenschappelijke navorschingen op dat gebied. P. Goedertier A. DELARUELLE en Dr. A.I. CLAES, Beginselen der Natuurkunde. Deel II. - Standaard-Boekhandel, Antwerpen, 1942, 511 blz., Fr. 58. Het eerste deel van dit prachtig schoolboek kende een waren triomf. Het werd zeer gunstig onthaald in de pers, en er was reden toe. Het verdiende daarenboven de eer door de Koninklijke Academie van België met den 'De Keyn-prijs' bekroond te worden. Het tweede deel (Acoustiek, Optica, Magnetisme en Electriciteit) hoeft voor zijn ouder broertje niet onder te doen en heeft dezelfde eigenschappen. Alleen betreuren we ten zeerste dat er zooveel onaangename en zelfs voor de studie nadeelige errata in tekst en formules voorkomen. Dr. A.R. Georges HEYMAN, La Protection médicale du travail en Belgique. - Office de Publicité, Nieuwstraat 36, Brussel. In dit boek zal men niet enkel de opsomming der verschillende wetteksten aangaande de medische bescherming van den arbeid in ons land vinden, doch bovendien een diepgaande kritische studie dezer wetgeving. De schrijver is eerebestuurder bij het ministerie van nijverheid, arbeid en sociale voorzorg en heeft in die hoedanigheid reeds menig sociaal vraagstuk in grondige studie te boek gesteld. Ontstaan uit enkele sporadische wettelijke bepalingen reeds op het einde der 18e en in het begin der 19e eeuw, is de wetgeving inzake arbeidshygiëne zoodanig belangrijk en uitgebreid geworden dat, voor eenieder die hierin belang stelt, een synthese als deze van Heyman uiterst welgekomen moet zijn. Dat deze wetgeving, hoe uitgebreid ook, echter nog voor vele verbeteringen en vooral vereenvoudigingen vatbaar is, bewijst de schrijver in meerdere hoofdstukken. Dat het vraagstuk der arbeidshygiëne ook niet enkel door de wetgeving kan opgelost worden is eveneens zeker, en eenieder zal de bewering van den schrijver onderteekenen: dat slechts door vereenigde pogingen in geheel het land op het gebied van onderwijs en opvoeding iets kan bekomen worden (blz. 136). Zoolang de bevolking hieromtrent zoo onwetend zal blijven en door allerlei onderricht geen grondiger ontwikkeling zal opdoen, zal het streven naar meer gezondheid bij den arbeid voor velen doode letter blijven en zal ook het getal der overtredingen die de medische inspecteurs jaarlijks in de verschillende bedrijven vaststellen (cfr. aangehaalde statistieken) niet zoo snel verminderen. De oordeelkundige wijze waarop dit gedeelte van onze sociale wetgeving in 't licht wordt gesteld en de persoonlijke opvattingen van den schrijver over verbetering en aanvulling hiervan, vormen de hoofdverdiensten van dit werk dat door geneesheeren, juristen, arbeidsinspecteurs, bedrijfshoofden e.a. gaarne zal geraadpleegd worden. Dr. F. van Baarle Economie R. PIRET, Le statut civil de la famille et du patrimoine familial. - Bâtir, buiten de reeks, 160 blz., Fr. 16. R. PHILIPPOT, La profession et la personne. - Bâtir, 2e reeks nr 1; A. FAUVILLE, La psychologie et le choix de la profession. - Bâtir, 2e reeks, nr 2; Philippe DE SOIGNIE S.J., Profession et bien commun. - Bâtir, 2e reeks, nr 3; Jean COLARD, Profession et paix sociale. Bâtir, 2e reeks, nr 4. - Casterman, Doornik, elke brochure van ongeveer 90 blz.: Fr. 7; de volledige reeks van 7 brochures: Fr. 42. De tweede reeks van 'Bâtir' - waarvan de eerste besproken werd in Streven, IX. 4, blz. 429 - onderzoekt het beroep (profession) in zijn verschillende aspecten. In de eerste brochure wordt in het licht gesteld dat de arbeid er niet is om wille van zichzelf, en ook niet uitsluitend om {==255==} {>>pagina-aanduiding<<} wille van de gemeenschap, maar dat hij tot ontplooiing van het menschelijke in den arbeiders moet strekken. De tweede brochure verstrekt interessante gegevens over al hetgeen de vooruitgang der experimenteele psychologie aan de hand doet om de beroepskeuze op een wetenschappelijken grondslag te vestigen. De studie van Pater De Soignie is van principieelen aard: na het voor en het tegen van het kapitalistisch regiem te hebben aangetoond, leert ze ons welke beginselen aan den grondslag van elke gezonde sociale hervorming in christelijken geest moeten liggen. Prof. J. Colard beschrijft ons als het ware de middelen en wegen die tot die hervorming willen brengen, de pogingen nl. van het corporatisme in die richting: van de Catholiques Sociaux, van het Italtiaansch, het Duitsch en het Portugeesch corporatisme wier hoofdstrekkingen hij telkens heel duidelijk laat uitkomen en dan beoordeelt. De volgende brochures der reeks zullen handelen over 'Profession et législation sociale' (door Prof. H. VELGE), 'Profession et organisation de la production' (door Baron SNOY et D'OPPUERS), 'Profession et progrès technique (door Baron F.X. van der STRAETEN-WAILLET). Deze tweede reeks is de eerste waardig: ze licht ons voor omtrent een brandend vraagstuk, een vraagstuk dat niemand mag onverschillig laten omdat allen er bij betrokken zijn en allen het hunne er toe zullen moeten bijdragen om onze diep geschokte samenleving opnieuw op te bouwen op den eenigen hechten, dat is op christelijken grondslag. Buiten-reeks verscheen een zakelijke studie van Prof. Piret die de bepalingen onzer wetgeving over het gezin ontleedt, de vele goede zijden ervan aantoont, voor onbezonnen hervormingsstrekkingen en -plannen waarschuwt en op enkele nuttige wijzigingen wijst. Dr. K. du Bois La limitation des dividendes et des tantièmes. - E. Bruylant, Brussel, 1942, 163 blz. Deze uitgave van den 'Centre d'études des Sociétés' tracht ons naar best vermogen de juiste beteekenis uiteen te zetten van de bepalingen van het 'Besluit' van 14 October 1941 over de aanwending der winsten van de vennootschappen. Een Besluit dat niet door duidelijkheid uitmunt, zooals de 'Introduction' het laat uitkomen. De commentaar van het Besluit wordt ingeleid door een korte samenvatting van hetgeen op hetzelfde gebied in Duitschland, Nederland en Frankrijk verordend werd. De commentaar is duidelijk en methodisch. B.V. Paul LINDEMANS, Lk. ing., De Vlaamsche landbouw in het verleden. - J. Van Mierlo-Proost, Turnhout, 1942, 64 blz. Ook door zijne landbouwmethodes en -uitrusting was Vlaanderen voorheen baanbrekend; deze beknopte maar zaakrijke geschiedkundige schets leert het ons. B.V. Das Dentsche Kreditwesen in der nenen Wirtschaftsordnung. Eine Vortragsreihe veranstaltet im April und Mai 1941. - Deutsches Institut für Bankwissenschaft und Bankwesen, Helft 2. Bank-Verlag, Berlijn, 1941, 132 blz. In de zes lezingen die hier gebundeld zijn is er een vrij groote verscheidenheid waar te nemen zoowel in de behandelde onderwerpen als in den toon waarin de voordrachten gehouden zijn. De laatste b.v. is een overzicht van de historische ontwikkeling van de leening tegen interest (met eenige onnauwkeurige bemerkingen over de houding der Katholieke Kerk hieromtrent). De eerste daarentegen is een opwekking, tot bankiers gericht, om hun rol in de nieuwe Duitsche economie goed te vervullen. De overige teksten zijn uiteenzettingen van hetgeen in den eenen of den anderen sektor van het kredietapparaat gedurende de laatste jaren geschied is. Daar vindt men verschillende concrete gegevens en cijfers over de financiering van den oorlog, den stand van de Staatsschuld, de opbrengst van de belastingen en meer in 't algemeen over de geheele financieele en monetaire politiek van het IIIe Reich sinds den oorlog. Zij zullen met veel belangstelling gelezen worden. R. Van Ooteghem Arsène DUQUESNE, Organisation moderne des affaires. - Arduc, Brussel, z.j., 316 blz., Fr. 45. Een zeer duidelijke en zakelijke inleiding waarin achtereenvolgens behandeld worden: de organisatie van de handelsonderneming, van de nijverheidsonderneming en van den verkoop. Naast vingerwijzingen van rechtstreeks praktischen aard, treffen wij hier beschouwingen aan, er toe strekkende den mensch tot een trouw, plichtvol vervullen van zijn taak aan te zetten en daartoe te bekwamen. De behandelde stof is omvangrijk; in het bestek van dit boek kon dan ook enkel de hoofdzaak vermeld, zoo dat de lezer wel eens nadere bepalingen verlangt. K.B. Dr. Ernst WAGEMANN, Komt er inflatie? Geldschepping en financieele politiek in oorlogstijd en vredestijd. - Westland, Amsterdam, 159 blz. De oorspronkelijke uitgave van dit werkje getiteld 'Wo kommt das viele Geld her?', werd reeds in dit tijdschrift besproken (IXe jaarg., nr 3, blz. 272). Een antwoord op de vraag 'of er inflatie komt' wordt natuurlijk odoor schr. niet gegeven. Alleen betoogt Prof. W., aan de hand van de financieele geschiedenis van Duitschland sinds 1914 en van theoretische beschouwingen, dat de huidige omstandigheden niet tot inflatie hoeven te leiden, zoolang de regeerders de eischen van een gezond monetair beleid in acht nemen en er nl. voor zorgen dat elke nieuwe gelduitgifte steeds strikt gemotiveerd wordt door de noodwendigheden van een verhoogd rechtmatig gebruik ervan. R. Van Ooteghem R. DE BOCK, Binnenvaartuigen en visschersschepen op de Schelde rond 1900. Teekeningen door Maurice Seghers. - De Sikkel, Antwerpen, 1942, 79 dubbele blz., Fr. 120. Een werk dat de namen draagt van R. De Bock en Maurice Seghers kan, alleen daardoor, niet anders dan de aandacht afdwingen. De Heer De Boek houdt zich sinds lange jaren bezig met de studie onzer binnenscheepvaart en wordt thans aanzien als de meest gezaghebbende autoriteit op {==256==} {>>pagina-aanduiding<<} dat gebied. De theoretische kennissen, door studie opgedaan, zijn bij hem verlevendigd en opgehelderd door de rijke verzameling van modellen die hij er in slaagde bijeen te brengen. De teekeningen zijn van een onzer meest begaafde kunstenaars op zeevaartgebied en men bewondert de zorg en de nauwkeurigheid waarmee veertig verschillende vaartuigen hier zijn afgeteekend. Dit werk zal dan ook met belangstelling gelezen worden, vooral door allen die zich met de geschiedenis van ons land bezighouden en nadere inlichtingen verlangen aangaande de visschersnijverheid en de wonderbare vakkennis van zoo talrijke en helaas onbekend gebleven dorpsscheepsbouwers, door overlevering en eigen ervaring verworven. Fr. De Cleyn De provisie tot instandhouding van de stocks en de uitzonderlijke winsten. Besluiten van 31 Maart en 28 December 1942 en aanschrijving van 28 Augustus 1942. - Studiecentrum der vennootschappen. E. Bruylant, Brussel, 1943, 257 blz., Fr. 50. Het 'Studiecentrum' blijft naar best vermogen zijne lastige taak vervullen. Ditmaal komen twee vraagstukken aan de beurt die uit zichzelf reeds omslachtig zijn en dan nog door onduidelijke verordeningen moeilijker gemaakt worden. Vooral in het doolhof van het Besluit van 31 Maart 1942 kon moeilijk voldoende licht aangebracht! - Deze studie verscheen in het Fransch, onder den titel: 'La provision pour le maintien des stocks et les bénéfices exceptionnels'. B.V. Varia Dr. Jan LINDEMANS, lid van de Kon. VI. Academie, Hoe maak ik mijn stamboom op? Kleine inleiding tot de Vlaamsche familiegeschiedenis. - Standaard-Boekhandel, Antwerpen, 1942, 80 blz., Fr. 1.5. De titel van dit boekje belooft veel, maar de inhoud geeft nog meer. Niet alleen leeren wij, voor het opmaken van den stamboom, techniek, bronnen en doenwijze kennen; ook het moreele, hygiënische, professioneele en nationale nut er van; ook allerlei wetenswaardigheden over doopnamen. familienamen en familieblazoen: alles in het kader van fier zelfbewustzijn en gezamenlijken opgang tot soliede grootheid. E.J. Rinke TOLMAN, Een wereld van schoonheid. - Schijnwerpers 31, Het Spectrum, Utrecht, Standaard-Boekhandel, Antwerpen, 118 blz., Fr. 22. Wanneer men een boekje als dit ter hand neemt, heeft men maar één verlangen meer: met pak en zak erop uit te trekken naar een wereld vol schoonheid. Dit alleen, duidt reeds op een echte verdienste. Niet de eenige trouwens! Een levendige stijl en een ondervinding die vertrouwen inboezemt; frischheid en degelijkheid tevens. Het kan wel niet anders, of onze verbeelding loopt den schrijver achterna: ze plast door sloot en moeras; moeizaam werkt ze zich vooruit door het taaie heidekruid, Holland door: in breede visie het landschap opnemend van Friesland en Zuid-Nederland, om dan plots, door het detail van een vogel, een bloem of een vlinder geboeid, te blijven staan. Om te genieten en meer van zijn land te gaan houden. De foto's die het boek illustreeren zijn fijn en stemmig als het werkje zelf. J.B. Karl HAUSHOFER, Wehr-Geopolitik, geographische Grundlagen einer Wehrkunde. - 4e en 5e uitg. Junker und Dünnhaupt, Berlin, 1941. 195 blz., RM. 7 De ondertitel dezer studie zegt ons heel duidelijk welk deel der strijdkunde de schrijver, Generalmajor A.D. en hoogleeraar aan de hoogeschool te München, hier behandelt. Hij zag zich verplicht in deze uitgave zijne uiteenzetting tot een betrekkelijk geringen omvang in te krimpen, hetgeen noch aan duidelijkheid noch aan overzichtelijkheid schaadde, wellicht eerder integendeel: wij krijgen hier de hoofdzaak, bevattelijk ook voor niet-specialisten. Elke ontwikkelde zal b.v. met groote belangstelling lezen wat ons voorgehouden wordt omtrent de vaak voorvallende wanverhouding tusschen de strijdmiddelen ter zee en op het land (blz. 75 vgg.); of nog omtrent den invloed van de gesteltenis der kust (steil, met duinen, met lagen achtergrond) op de aanvals- en verdedigingsmogelijkheden (blz. 98 vgg.). K. du Bois Louis WACHTERS, Lodewijk Van Boeckel. - Davidsfonds, Leuven, 1942, 123 blz., Fr. 12. Een hulde aan Van Boeckel wil dit boek zijn; en nog meer: want, al wordt het zoo nergens uitgesproken, het moet voor de jeugd een les zijn van taaie wilskracht, om zich op te werken en toch zichzelf te blijven. Het harde leven van onzen Vlaamschen kunstsmid zal de jeugd begeesteren voor echte daden. Het zingt den lof van het handwerk dat, zoo goed als welke taak ook, het leven kan en moet bezielen. Hopelijk zullen er jongeren zijn die, bij het lezen van dit mooie boek over een man uit ons volk, den adel van den arbeid diep genoeg zullen beseffen, om ook naar dat besef te handelen. J.B. Verantw. hoofdredacteur: F. De Raedemaeker, Lange Gasthuisstraat, 34, Antwerpen. Uitgever: (Streven) F. De Raedemaeker, Lange Gasthuisstraat, 34, Antwerpen. Drukker: 'De Vlijt', Nationalestraat, 46, Antwerpen. - 255. {==*8==} {>>pagina-aanduiding<<} Uit het Duitsch door P. Benedictus Joz. SMEESTERS, Minderbroeder. - St-Franciscus-drukkerij, Mechelen, z.j., 63 blz., Fr. 8. LUCAS, P. Joseph, Zoo kom ik vooruit. Uit het Duitsch vertaald door P. Benedictus Joz. SMEESTERS, Minderbroeder, - St-Franciscus-drukkerij, Mechelen, z.j., 32 blz., Fr. 4. MOOY, Henriëtte, Naar Groenland met de Frankendaal. - Wereldbibliotheek, Amsterdam, 1942, 99 blz., Fr. 32,50. PINK, Gerhard P., The Conference of Ambassadors (Paris 1920-1931). Its history, the theoretical aspect of its work, and its place in international organization. - Geneva Studies XII 4-5. Geneva Research Centre, Genève, 1942, 293 blz., Zw. Fr. 1,75. PULVER, Max, Auf Spuren des Menschen. - Orell Füssli, Zürich, z.j., 124 blz., Zw. Fr. 3,50. RUDIN, Dr. Joseph, Der Erlebnisdrang. Seine psychologischen Grundlagen und pädagogische Auswertung. - Verlag des Instituts für Heilpädagogik, Luzern, 1942, 141 blz., Zw. Fr. 6,80. SIMONS, Joseph, Bonifacius Suikerbuik. - 8e tot 12e duizendtal. Van Mierlo-Proost, Turnhout, 1943, 149 blz., Fr. 18. SIMONS, Joseph, Bonte garve. - 7e uitg. Van Mierlo-Proost, Turnhout, 1943, 175 blz., ing. Fr. 32, geb. Fr. 48. SOIGNIE, Philippe De -, S.J., Profession et bien commun. - Bâtir 2 III. Casterman, Doornik, z.j., 91 blz., Fr. 7. SPIELER, Dr. Joseph., Erziehungsmittel. Ein Arbeitsprogramm. - Verlag des Instituts für Heilpädagogik, Luzern, 1943, 23 blz. THIESS, Frank, Tsoeshima. De roman van een zeeoorlog. Vertaling van D. LATEUR en W. VERBEEK. - Zonnewende, Kortrijk, z.j., 2 deelen, 346 en 350 blz., geb. Fr. 150. TICHELEN, Dr. Th. Van -, De zingende molen. - Geloofsverdediging, Antwerpen, z.j., 253 blz., Fr. 40. VANSINA, Dirk, Jan Van Puyenbroeck. - Uitgegeven in opdracht van 'Volk en Kunst' en den 'Interprovincialen Cultuurdienst'. Standaard-Boekhandel, Antwerpen, 1943, 31 blz. + 8 platen, Fr. 15. VEN, Dr. J.J.M. van der -, Arbeid en recht. Openbare les. - Dekker en van de Vegt, Nijmegen, 1942, 17 blz., f. 0,75. VERCAMMEN, Jan, Als de kat begint. - De Kinkhoren, Brugge, z.j., 22 blz., Fr. 15. VERCAMMEN, Jan, De zesde kamer. - De Kinkhoren, Brugge, z.j., 22 blz., Fr. 15. VERCAMMEN, Jan, O die muis! - De Kinkhoren, Brugge, z.j., 22 blz., Fr. 15. WAELHENS, Dr. A. De -, La philosophie de Martin Heidegger. - Editions de l'Institut supérieur de Philosophie, Leuven, z.j., 379 blz. WITKOP, Philipp, Goethe in Strassburg. - Herder, Freiburg i. Br., 1943, 30 blz. RM. 0,75. Annuaire statistique de la Société des Nations 1940-41. - Société des Nations, Genève, 1941, 371 blz., ing. Zw. Fr. 10, geb. Zw. Fr. 12,50. Le commerce de l'Europe. - Société des Nations, Genève, 1941, 118 blz., Zw. Fr. 7. Matières premières et denrées alimentaires. Production par pays, 1935 et 1938. - Société des Nations, Genève, 1939, 75 blz., Zw. Fr. 2,50. Missiemap ten gebruike van de vrouwelijke K.A. jeugd. - Hernieuwen-uitgaven, Roeselare; St-Tillo's Missiebond, Brugge, z.j., 125 blz. La provision pour maintien des stocks et les bénéfices exceptionnels. Arrêtés du 31 mars et 28 décembre 1942 et circulaire de 28 août 1942. - Centre d'étude des sociétés. Bruylant, Brussel, 1943, 238 blz., Fr. 50. Revue de la situation économique mondiale. Neuvième année 1939-41. - Société des Nations, Genève, 1941, 317 blz., Zw. Fr. 7,50. Wirtschafts-Handbuch 1943. Herausgegeben von Handelsteil der Frankfurter Zeitung. 80 Jahrgang. - Frankfurter Societäts-Druckerei, Frankfurt a. M., 1943, 192 blz. {==binnenkant achterplat==} {>>pagina-aanduiding<<} Boeken bij de redactie toegekomen van 31 Jan 1943 tot 20 Maart 1943. Bespreking in de mate van het mogelijke. BAELEN, K. Van -, De oude symfonie van ons hart. Roman. - De Kinkhoren, Brugge, 1943, 269 blz. Fr. 32. BLOCK, Lic. Hendrik, Het Herdisconteering- en Waarborginstituut (H.W.I.). Inrichting en werking. - De Wiking-reeks I. Dirix-Van Riet, Antwerpen, 1943, 96 blz., Fr. 30. BOM, Emmanuel De -, Twee Antwerpsche schilders. Piet Verhaert en Charles Mertens. - Standaard-Boekhandel, Antwerpen, 1943. 31 blz. + 10 platen, Fr. 15. BONGER, H., Dirck Volckertszoon Coornhert. Studie over een vroom en nuchter Nederlander. - De Tijdstroom, Lochem, z.j., 152 blz., f. 4,90. BONI, Armand. De jonge Edison. Een geromanceerd jeugdbeeld van Thomas Alva Edison. - Vlaamsche Boekcentrale, Antwerpen, z.j., 162 blz. BOON, Jozef, C.SS.R., De roep der verre landen. Missie-declamatorium. - Opbouwen. Desclée-De Brouwer, Brugge; Hernieuwen-uitgaven, Roeselare, 1943, 196 blz., Fr. 25. BOON, Jozef, C.SS.R., De missie-droom der kleinen. Missie-declamatorium. - Opbouwen. Desclée-De Brouwer, Brugge; Hernieuwen-uitgaven, Roeselare, 1943, 78 blz., Fr. 12 BUEHLER, Theodor, Von der Utopie zum Sozialstaat. - Kohlhammer, Stuttgart, 1942, 313 blz., ing. RM. 5. CALLEWAERT, L.J., O.P., Het verkeeren. - Familieleven 14. 4e uitg. Geloofsverdediging, Antwerpen, 1943, 57 blz., Fr. 7,50. CASEL, D. Dr. Odo, O.S.B., Het christelijk kultusmysterium. - De Kinkhoren, Brugge, 1943, 190 blz., Fr. 32. COENEN, E.H., Kan. Joz., De zwevende monstrans van Faverney. Critische studie. - St-Franciscus-drukkerij, Mechelen, 1942, 125 blz., Fr. 18. COLARD, Jean, Profession et paix sociale. - Bâtir, 2 IV. Casterman, Doornik, z.j., 88 blz., Fr. 7. COPPENS, A., Jeugd oefent en speelt. - De Sikkel, Antwerpen, 1942, 151 blz., Fr. 38. CRACCO, Prof. Dr., Schets eener geschiedenis der economie. - 2e uitg. De Phalanx, Brussel, 1943, 252 blz., Fr. 64. CUYPER, K. De -, Leerboek voor het theoretisch en practisch boekhouden. - 2e uitg., Van In, Lier, 1943, 264 blz., Fr. 35. DECKERS, Thilda, Een banier, een zwaard en een klein meisje. - De Kinkhoren, Brugge, z.j., 132 blz., Fr. 30. DUMONT, Georges, H., Banquibazar. La colonisation belge au Bengale au temps de la Compagnie d'Ostende. - Les Ecrits, Brussel, z.j., 222 blz. DURME, F. Van -, Lieven Duvosel. Uitgegeven in opdracht van 'Volk en Kunst' en den 'Internationalen Cultuurdienst'. - Standaard-Boekhandel, Antwerpen, 1943, 34 blz., Fr. 15. ELZINGA, Dr. S., Het economisch hoger onderwijs als vertegenwoordiger der moderne cultuur. - G. Delwel, Wassenaar, z.j., 120 blz. EUCKEN, Walter, Die Grundlagen der Nationalökonomie. - 3e uitg. Fischer, Jena, 1943, 334 blz., R.M. 11,50. FAUVILLE, A., La psychologie et le choix de la profession. - Bâtir 2 II, Casterman, Doornik, z.j., 83 blz., Fr. 7. FOUARGE, Georges, Gymnastique professionnelle. - Les éditions de la jeunesse, Brussel, 1942, 98 blz., Fr. 25. GESTEL, Dr. C. Van -, O.P., Mysterium crucis. Tien reeksen vastenpredikingen. - Geloofsverdediging, Antwerpen, z.j., 2 deelen, 278 en 245 blz., ing. Fr. 90, geb. Fr. 114. HALLER, D. Dr., Joannes, Von den Karolingern zu den Staufern. Die altdeutsche Kaiserzelt (900-1250). - De Gruyter, Berlijn, 1942, 141 blz., RM. 1,62. HEMPTINNE, Chr. de - en A. BRUGGEMAN, Van moeder geleerd... Eerste godsdienstonderricht. - Beyaert, Brugge, z.j., 2 deelen, 112 en 103 blz., Fr. 28. HULLE, L. Van -, S.T.B., De Kruisweg. - Vromer leven-serie 15. Liturgisch apostolaat, Dendermonde, 1943, 31 blz., Fr. 2,50. JONGEN, H., Montfortaan, Rosa. Offerlam te midden van den oorlog (1929-1940). - 3e uitg. Geloofsverdediging, Antwerpen, z.j., 207 blz., Fr. 18. KIRCHGRABER, Dr. Richard en Dr. Robert JUST, Wirtschaftskunde der Schweis. - 3e uitg. Verlag des Schweizerischen Kaufmännischen Vereins, Zürich, z.j., 80 blz. LECOUTERE, C.P.F., Inleiding tot de taalkunde en tot de geschiedenis van het Nederlandsch. Vijfde verbeterde en vermeerderde druk bewerkt door L. GROOTAERS. - De Vlaamsche Drukkerij, Leuven, 1942, 447 blz. + 27 blz. platen en kaarten, Fr. 100. LOEHR, Aemiliana, De tijdkrans van het kerkelijk jaar. - Beyaert, Brugge, z.j., 364 blz., Fr. 55. LORENZ-HERZOG, Inga. Gezonde en vroolijke kinderen. - De Nederlandsche Boekhandel, Antwerpen, 1942, 123 blz. LUCAS, P. Joseph, Gentleman. Allerlei over de kunst van zelfbeersching. {==voorplat==} {>>pagina-aanduiding<<} {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} Streven Inhoud Sociologie van de Kerk en apostolaat Dr. N. Devolder 257 De godsgedachte en de geesten bij de Bakongo A. Meeus 262 Naar de wieg van de menschheid Prof. Dr. A. Raignier 270 Lichaamsbouw en karakter volgens E. Kretschmer Dr. A. Kriekemans 282 Henrik Ibsen en zijn ouderdomsdrama's E. Janssen 291 Godsdienstige Kroniek Gemengde jeugdclubs L. Arts 301 Boekbespreking 309 TWEEMAANDELIJKSCH TIJDSCHRIFT X. Nr 5. Juni 1943. Abonnement Fr. 35.- Buitenland Belga 10.- Het nummer Fr. 7.- {==binnenkant voorplat==} {>>pagina-aanduiding<<} REDACTIE: F. DE RAEDEMAEKER S.J., Lange Gasthuisstraat, 34, Antwerpen. REDACTIE-SECRETARIS: EM. JANSSEN S.J., Minderbroedersstraat 11, Leuven. ADMINISTRATIE: Lange Gasthuisstraat, 34, Antwerpen. POSTCHECK: 4374.77, K. du BOIS de VROYLANDE, Antwerpen. {==257==} {>>pagina-aanduiding<<} [Nummer 5] Sociologie van de kerk en apostolaat (Vervolg) door Dr. N. Devolder O.F.M. II. Belang van de sociologie van de kerk voor zielzorg en apostolaat Een katholiek kan tegenover de godsdienstsociologie drie standpunten innemen. Hij kan haar a priori bestrijden; maar dat zou den ongeloovigen aanleiding geven elke sprankel waarheid of waarschijnlijkheid, die de nieuwe wetenschap ontdekt, als een argument tegen het geloof te gebruiken. Hij kan zich geheel afzijdig houden, maar dit zou het vooroordeel van de andersdenkenden doen toenemen, dat namelijk een katholiek noodzakelijk een onontwikkeld en achterlijk mensch moet zijn. Alleen het derde standpunt is te rechtvaardigen: een katholiek beoefent onbeschroomd, objectief en methodisch die positieve wetenschap. Dan alleen kan hij de ware elementen van de valsche onderscheiden en de wetenschappelijke tekorten aantoonen van die sociologische schriften, die door middel van sociale gegevens metaphysica en godsdienst beoordeelen. (15) Behalve dit apologetisch belang, kan de objectieve kennis van de maatschappelijke verschijnselen in de Kerk ook dienstig zijn ter verspreiding van het geloof en tot den uitbouw van een volmaakt christelijk leven. Die missioneering en de vroomheid hangen wel is waar grootelijks af van de genade, maar die genade moet aanvaard en beleefd worden door menschen, zoodat een natuurlijke factor de resultaten van de genade beïnvloedt. Daarom moet elke geestelijke en opvoedende werkzaamheid in de eerste plaats den nadruk leggen op de bovennatuurlijke krachten van sacramenten, gebed, boetvaardigheid, enz. maar zij zal er zich voor wachten de natuurlijke en de sociale factoren, den invloed van beroep, stand, volk, familie, enz. te onderschatten of buiten berekening te laten. In dit opzicht kan de sociologie van de Kerk aanzienlijke diensten bewijzen. Zij bestudeert de inrichtingen en vormen die groeien uit het gemeenschappelijk beleven van het geloof en zij ontleedt de wederzijdsche invloeden tusschen Kerk en profane gemeenschappen. De kennis van die toestanden en relaties kan het apostolaat op verschillende manieren nuttig zijn. A. Formeele Sociologie en Apostolaat. Zooals hooger werd aangetoond, kan geen enkele sociale categorie de Kerkelijke organisatie verklaren. Nochtans is de toepassing van de formeele sociologie op de Kerk niet nutteloos, daaruit blijkt 1) dat de Kerk haar transcendentie ook positief-sociologisch kan rechtvaardigen en 2) daaruit volgt een dieper inzicht in het wezen van de Kerk. Het eerste punt kan in de apologetica benuttigd worden, niet alleen als afweer tegen onwetenschappelijke beweringen, maar ook als een positief argument ten gunste van de Kerk. Wanneer de verschillende sociologische verklaringen van de Kerkelijke organisatie tot geen overeenstemming komen, leggen zij juist getuigenis af voor de uitzonderlijke positie, die de Kerk bekleedt. De sociologie kan die transcendentie niet bewijzen, ale positieve {==258==} {>>pagina-aanduiding<<} wetenschap blijft zij uitsluitend bij de eenvoudige verklaring van de gegevens van de observatie, maar toch zal haar falen in de kerkelijke sociologie een onrechtstreeksche getuigenis zijn voor de klassieke thesis, dat zij de zichtbare verschijning is van het mystiek Lichaam. Die onmacht om de sociale verschijnselen in de Kerk volledig te verklaren beteekent echter allerminst, dat de formeele sociologie nutteloos is voor het apostolaat. Zooals reeds vroeger werd aangetoond, verschaft zij wel is waar analogische, maar toch bruikbare inlichtingen over de innerlijke verhoudingen tusschen zichtbare en onzichtbare gemeenschap, tusschen oversten en onderdanen, elite en massa. Een grondige studie van die relaties zou dadelijk een oplossing verschaffen voor veel problemen, die de zielzorgers nog altijd volgens eigen inzicht moeten oplossen. Aldus zou b.v. kunnen uitgemaakt worden welke van beide methoden: strengheid of toegeeflijkheid de verspreiding van de Kerk het meest bevordert. Een zielzorger, die streng het naleven van alle voorschriften eischt, zal wellicht veel lauwe katholieken kwetsen en oorzaak zijn dat velen van de Kerk vervreemden. Doch door een dusdanig optreden zal het godsdienstig leven zuiverder worden, wat op zijn beurt idealistische buitenstaanders zal aantrekken en wellicht talrijke bekeeringen mogelijk maken. Een methode van toegeeflijkheid behoudt het contact tusschen de massa lauwe katholieken en de Kerk, maar tegelijk verliest de katholieke gemeenschap haar rijkste kroon, den glans van de christelijke deugden; wellicht worden daardoor goed gestelde ongeloovigen afgestooten. De formeele sociologie zou eveneens duidelijker den invloed van de elite op de massa doen uitkomen, het belang van leidende persoonlijkheden en van godsdienstige groepeeringen. Bovendien kan die analogische kennis juister inzicht schenken in het mysterie van de Kerk en aldus de ascetische vorming en de godsvrucht bevorderen. De werken van J.P. Steffes, M.J. Scheeben, F. Jürgensmeier, R. Plus e.a. zijn er evenveel voorbeelden van. B. Maatschappelijke Invloeden en Apostolaat. De studie van den invloed, dien de profane gemeenschappen op de Kerk uitoefenen, is op verschillende manieren voor de zielzorg nuttig: zij wijst den priester op het belang van het openbaar leven, ze geeft hem inlichtingen aangaande het feitelijk geloofsleven in zijn kudde en leert hem de christelijke leer zóó voor te stellen, dat zij beantwoordt aan de speciale noden van tijd en stand. Een zielzorger, die begrijpt hoe de economische, cultureele en politieke gemeenschappen de mentaliteit en de zedelijkheid vormen en aldus een diepgaanden invloed uitoefenen op de godsdienstige overtuiging en de vroomheid van de christenen, kan niet onveaschillig blijven voor de gezondheid of het verderf van die sociale lichamen. Een bloeiend christelijk leven veronderstelt een gezonden, socialen toestand; daarom zal een wijze zielzorger al het mogelijke doen om de natuurlijke maatschappijen te verdedigen tegen misleiding en ontaarding en hij zal zich inspannen om haar op te voeren tot een gezonde harmonie. De missionarissen hebben die behoefte altijd gevoeld en hun missioneering in dien zin geleid. We kunnen hier verwijzen naar de reducties van de Jezuïeten in Zuid-Amerika, naar den strijd van de missionarissen in Congo tegen stamhoofden, toovenaars en heidensche volksgebruiken. (16) In beschaafde landen is de godsdienstige invloed van het sociaal leven minder opvallend en zoo {==259==} {>>pagina-aanduiding<<} gebeurde het wel eens, dat sommige geestelijken zich van all sociale zorgen met een eenzijdig supernaturalisme afmaakten. Een duidelijk besef van de relatie tusschen Kerk en maatschappij is onbestaanbaar met zulke afzijdigheid, de zielzorger kan in de sociologie leeren, dat hij het godsdienstig leven van een gemeenschap uiterst moeilijk kan op peil houden, wanneer die maatschappij zelf ten onder gaat door onrecht, armoede of misleiding. (17) In de tweede plaats zal de sociologie van de Kerk de zielzorgers inlichten over het feitelijk geloofsleven van de christenen. Er werd reeds hooger op gewezen dat de geloofsovertuiging van sommige katholieken in een of meer punten kan afwijken van de officieele leer der Kerk. Zelden werd dit punt bestudeerd, het bleef bij enkele détailstudiën over folklore, levens van heiligen, bedevaarten enz. Indien men den invloed van traditie, stand, streek, enz. dieper instudeerde, zouden ongetwijfeld verrassende inlichtingen over bijgeloovigheid, godsdienstige gebruiken en overtuigingen aan het licht komen. (18) Nog belangrijker is de sociologie der Kerk voor de oplossing van de actueele vraagstukken, die volk, stand, beroep, mode en mythe aan den zielzorger stellen. Die wetenschap leert namelijk, hoe de onveranderlijke leer der Kerk, door steeds wisselende voorstellingen en uitdrukkingswijzen, moet worden aangepast aan de sociale betrachtingen om aldus gemakkelijker ingang te vinden en hoe de gezonde maatschappelijke krachten positief kunnen benuttigd bij den opbouw van het christelijk leven. Het eerste punt is van uitzonderlijk belang voor de missioneering in vreemde streken. De zendelingen moeten de katholieke levensbeschouwing verspreiden in sociale kringen, die in veel opzichten van eigen volksaard afwijken. Het onderscheid in de familieverhoudingen, de eigenendomsopvattingen, de politieke instellingen, de gebruiken, de tradities en de beschaving veroorzaakt geestesgesteltenissen, gevoelsreacties en waardeoordeelen, die den buitenlander op het eerste gezicht onzinnig of buitensporig toeschijnen. In zulke milieu's krijgt het geloof geen schijn van kans, wanneer het met typisch Europeesche woorden en voorstellingen wordt uitgedrukt. Daarom begint iedere missionaris zijn apostolaat met een ernstige studie van de taal, de zeden, de politieke en sociale instellingen van de inlanders; daarom zal - ceteris paribus - de beste missionaris steeds een katholieke volksgenoot zijn, die intuïtief de sociologische structuur en den wezensaard van zijn stam kent. Ook de inlandsche zielzorg moet met die factoren rekening houden. Wel bezit de eigen clerus een aangeboren kennis van zijn volk, maar het verschil in stand en opvoeding heeft bij veel priesters de voorstelling van de krachten en stroomingen, die hun volksgenooten beroeren, in ernstige mate vervaagd. Daardoor bleven veel goed bedoelde pogingen vruchteloos. Het gebeurt meer, dat heftige sermoenen een bepaalde mode schandvlekken, die sinds lang niet meer gevolgd wordt; dat men argumenteert tegen het protestantisme, terwijl de anti-godsdienstige propaganda het bestaan van God aanvalt. Nog nadeeliger is de onbekendheid met de nieuwe gevoelsstroomingen, de 'mythen' en met de bijzondere uitdrukkingswijze, die zij geschapen hebben. De nieuwe wijsgeerige stelsels en mythen toonen wel eenige gelijkenis met de oude ketterijen, waarmee de theologische studies den priester vertrouwd {==260==} {>>pagina-aanduiding<<} maakten, maar toch zal hij ze niet achteloos voorbijloopen als gold het oudbekenden. Hij zal hun bijzondere geaardheid trachten te vatten en de onveranderlijke godsdienstige waarheden op zulke wijze verkondigen, dat ze het gemoed van de moderne menschen treffen en hun verstandelijke en zedelijke problemen oplossen. (19) Bovendien kan de sociologie den zielzorger onderrichten over het verschil in mentaliteit tusschen stad en land, proletariaat, burgerij en aristocratie. Elke stand bezit een eigen gedachtenkring, waaruit bijzondere godsdienstige moeilijkheden en behoeften voortvloeien. Een academisch gevormde heeft andere geloofstwijfels dan een werkman, een financier reageert anders op de dogma's dan een soldaat. Een boek, dat een geneesheer overtuigt, zal soms een advocaat allerminst treffen; een retraite, die uitstekend is voor beambten en kleine burgers, kan soms op gewone werklieden niet den minsten indruk maken. Een indeeling van het apostolaat volgens klassen en beroepen is uit dien hoofde noodzakelijk. Dit veronderstelt echter een voldoende kennis van de psychologie van die groepen en het is te betreuren, dat bij ons nog altijd zoo weinig sociale studies bestaan over de mentaliteit van boeren, proletariërs, beambten, dienstmeiden, soldaten, enz. Priesters, uit de stad afkomstig, kunnen geen contact vinden met de landbouwbevolking, zonen uit de hoogere burgerij krijgen soms geen voeling met de arbeiders. Een objectieve sociologie zou ook hier aan het apostolaat ten goede komen. Naast die wenken, nuttig voor de zoo noodzakelijke aanpassing van de apostolaatsmethoden, geeft de sociologie der Kerk nog aanwijzingen, die den zielzorger sommige krachten doen ontdekken, die de bekeering tot het geloof en de ontwikkeling van het geloof positief bevorderen. Het zal nu de taak zijn van de sociologie der Kerk, die gunstige factoren op te sporen en aan den zielzorger voor te stellen. Het valt buiten het kader van dit artikel alle gunstige factoren in de actueele levensbeschouwingen te ontleden. Het volstaat dat wij ter illustratie enkele feiten aanstippen. De heerschende mystiek van de gemeenschap kan een uitstekend aanknoopingspunt bieden voor een grondiger beleven van de innerlijke elementen van het christendom: de naastenliefde, de gemeenschap der heiligen, het liturgisch gebed, enz. Welke schatten van de christelijke dogmatiek, die tot nog toe voor de massa ontoegankelijk bleven, konden nu wellicht, gesteund door de natuurlijke mystiek van de gemeenschap, in het parochiaal leven ten volle worden benuttigd. De begeestering voor het leiderschap kan de jeugd tot een vurige devotie brengen tot Jezus-Christus, die de Koning is van de eeuwige waarheid en de Heerscher door de Kracht van zijn Liefde. Dezelfde strekking kan een begaafd priester nog benutten om een groep bereidwillige jongeren te vormen, die hem trouw bijstaan in zijn apostolaat en door hem tot hooger volmaaktheid worden opgeleid. Volksgebruiken kunnen dezelfde voordeelen bieden. De heemkunde toont telkens weer aan, hoe de talrijke christelijke volksgebruiken van de Middeleeuwen aansluiten bij gebruiken en feesten van de Germaansche afkomst, die door de missionarissen verchristelijkt werden. Tegenwoordig blijven zulke gebruiken een belangrijke rol spelen in het godsdienstig leven van het volk. Zij worden in de familie van ouders op kinderen voortgeleerd, zij vergroeien met de dagelijksche gewoonten en doorkneden alle sferen van het economisch en familiaal leven met bovennatuurlijke krachten. (20) Nooit zal het apostolaat {==261==} {>>pagina-aanduiding<<} beter en duurzamer resultaten boeken, dan wanneer het bij zulke volksgebruiken aansluit en, aangepast aan de nieuwe levensomstandigheden, nieuwe christelijke gewoonten in het leven roept en de oude terug opdiept. Dit laatste punt verdient tegenwoordig bijzondere aandacht. In verschillende landen wordt de folklore thans systematisch bestudeerd, maar het christelijk element wordt niet voldoende in het licht gesteld. Hier ligt een taak open om langs de schatten van het verleden den christelijken geest te bewaren en om door het scheppen van nieuwe christelijke volksgebruiken het apostolaat in de intiemste sferen van het volksleven te doen doordringen. Nog een laatste voordeel moet hier aangestipt. Er werd reeds op gewezen, dat enkele accidenteele vormen in de organisatie van de Kerk door eeuwenoude traditie uit de profane gemeenschappen werden overgenomen. Het zal den zielzorger dikwijls nuttig zijn dat hij die accidenteele, traditioneele invloeden weet te onderscheiden, zoodat hij in de toepassing van de ascetica, onder de wisselende organisatorische toestanden, het wezenlijke, het fundamenteel christelijke weet te behouden en tijdig de verouderde sociale tradities weet te vernieuwen. Van hoeveel moeilijkheden waren sommige kloosterorden gespaard gebleven, zoo ze tijdig hun middeleeuwsche gebruiken hadden weten aan te passen aan de physiek en de psychologie van de moderne menschen zonder daarom het ideaal van hun ordestichter prijs te geven. Die aanpassing blijft nog altijd zoo moeilijk, omdat wij ons moeten behelpen met de inzichten van de dagelijksche ervaring en het zakelijke, heldere licht missen van een objectieve sociologie. C. Apostolaat en Maatschappelijke Belangen. De invloed van de Kerk op de natuurlijke gemeenschappen schijnt voor het apostolaat minder belangrijk, nochtans zijn ook bij dit aspect, zoowel practische als theoretische belangen van de Kerk, betrokken. De zekerheid, dat de godsdienst op alle organen van de profane gemeenschappen een bepaalden invloed uitoefent, zal den zielzorger er voor waarschuwen zijn apostolaat vrij te houden van ongodsdienstige factoren, zooals: nationale belangen, economische voordeelen enz. Is het soms niet gebeurd dat katholieke missionarissen werden aangeklaagd als agenten, die de expansie van vreemde staten kwamen voorbereiden? De ervaren zielzorger zal er steeds op bedacht zijn, de uitoefening van zijn bediening zuiver te houden van zulke profane machten. Hij zal, door een soepele aanpassing van zijn apostolaatsmethode, geen enkel rechtmatig belang van volk, stnad of familie benadeelen en alleen daardoor reeds zal hij de Kerk veel vijandige reacties besparen. Ook apologetisch kan dit sociaal feit benuttigd worden. Tegenover de opwerping, dat het universalistische katholicisme een beletsel vormt voor de algeheele ontwikkeling van de eigen voksgemeenschap, dat het den nationalen machtswil breekt, enz. kan men de weldaden van het katholicisme opsommen: het bekrachtigt het burgerlijk gezag, bewaart de zedelijke gaafheid en behoedt de maatschappij voor buitensporigheden. Hoe onrechtvaardig de sociale grieven tegen de Kerk zijn, zou een wetenschappelijke sociologie van de Kerk in Vlaanderen overvloedig kunnen illustreeren. Zij zou aantoonen, dat de evangelisatie een open oog had voor de deugdelijke eigenschappen van stam en ras en dat zij die natuurlijke eigenschappen bewust heeft aangemoedigd; dat de Kerk haar ééne, onveranderlijke leer met onvergelijkbare soepelheid heeft aangepast aan het begripsvermogen van ieder volk en dat zij haar ideaal, in honderdvoudige veelzijdighid, in haar heiligengestalten heeft belichaamd (21). {==262==} {>>pagina-aanduiding<<} Besluit. Naar verhouding van haar theoretisch en practisch belang wordt de sociologie van de Kerk te weinig bestudeerd. Veel nuttige elementen liggen verspreid in philosophische, historische en theologische werken en tijdschriften. Meestal zijn het waardevolle pogingen, die met eerbied en omzichtigheid de eigene Wezenheid van de Kerk behandelen en haar verhouding tot de profane gemeenschappen objectief beschouwen. Tot nu toe echter ontbreekt nog altijd een systematisch en volledig onderzoek van de verschillende problemen, die de sociologie van de Kerk oproept. Dit tekort kan door niemand beter aangevuld worden dan door priesters en zielzorgers. Hun arbeid brengt hen dagelijks in contact met religieuze, sociale verschijnselen; zij staan in de nauwste betrekking met de families en met de enkelingen; zij kunnen de ontwikkeling van de vroomheid nagaan vanaf de kinderjaren tot in den hoogsten ouderdom, zij zijn in een woord uitstekend geplaatst om de sociaal-godsdienstige phenomenen te observeeren. Zoo kunnen zij voor hun persoonlijk apostolaat de vereischte inzichten verkrijgen en kunnen verder, zooals de missionarissen gedaan hebben voor de ethnologie, de studiematerialen verzamelen, die een volledige en objectieve sociologie van de Kerk mogelijk maken. De godsgedachte en de geesten bij de Bakongo (1) door A. Meeus S.J., Missionaris in Congo Een zwarte vrouw in Kongo kwam eens bij een blanken staatsambtenaar, in de meening met een machtigen Blanke te doen te hebben, omdat hij overal met veel eer ontvangen werd. Zij vertelde hem de mysterieuze geschiedenis van haar eengen zoon die gestorven was, en vroeg zijn hulp tegen 'dien onbekenden, geheimen NDOKI of toovergeest, die de ziel van haar zoon had verslonden'. Na zijn dood, vertelde zij, hebben twee bloedverwanten het lijk door het dorp gedragen, opdat de doode zelf den boozen geest zou aanduiden, die zijn ziel had ontvoerd. Op zeker oogenblik heeft de doode de rivier (*) aange- {==263==} {>>pagina-aanduiding<<} duid, die hier dichtbij vloeit (dat meenden alle omstaanders, aan een plotselinge beweging van de lijkbaar, duidelijk gemerkt te hebben!). Dan hebben wij de schoonste kiekens en ook geitenvleesch geofferd aan den geest van den stroom, omdat een van ons, misschien zonder het te weten, dien geest beleedigd had! Helaas, te vergeefs... want wat later had ik een vreeselijken droom, waarin ik een man de borst van mijn zoon zag verscheuren. Verschrikt deed ik opnieuw het lijk door het dorp dragen, om toch den NDOKI te ontdekken. Toen wees de doode een man aan; Kalefa, die daar voorbijliep... Voor den raad der Ouden gedaagd, werd Kalefa werkelijk wegens geheime toovenarij of Kindoki veroordeeld (uit schrik voor de almachtige Ouden zal de arme man maar bekend hebben, want iemand kan ook een ndoki zijn zonder het zelf te weten!). Hij werd dan uit den stam verbannen en als slaaf verkocht. Hij heeft toen wel het dorp verlaten; maar hij is teruggekeerd, zegt de vrouw, onder de gedaante van een hond, die heele nachten aan onze deur komt huilen...' Ik smeek U dan, Gij Blanke, die macht hebt over de zwarte geesten, help mij en stuur uw mannen uit om dien toover-hond te dooden; anders komt hij zeker nog weer om de ziel van een onzer stamgenooten!...' De blanke was diep getroffen. Toch wilde hij niet openlijk aan dit bijgeloof toegeven en, niet wetend hoe haar te helpen, raadde hij haar aan de hulp van den Grooten Geest in te roepen, liever dan die der menschen. Maar, antwoordt de vrouw, dat wilde ik juist weten: 'welken geest moet ik aanroepen? den geest van het water, of van het bosch, of van de aarde? en wat moet ik doen om hem gunstig te stemmen?...' Nog meer in verlegenheid steekt de blanke zwijgend en als onbewust een vinger in de lucht, naar den hemel wijzend. Verbouwereerd, bijna verschrikt, kijkt de vrouw hem aan, als wilde zij zeggen: Gij, een blanke, weet gij dat niet? en treurig antwoordt zij hem: 'De groote geest, het opperwezen, NZAMBI MPOENGOE, dien gij met den vinger aanwijst, dien ken ik wel; maar als die de oorzaak is, dan is er niets aan te doen! Daarbij, die kan mij niet helpen, want hij is zoo groot en zit zoo hoog boven ons, dat hij de smeekingen uit onze dorpen onmogelijk kan hooren. Hoe zou ik, zwakke en onwetende vrouw, mij rechtstreeks tot den hemel durven wenden als onze wijze Nganga's (priesters) zelf zich altijd tot de geesten dezer aarde wenden?... En de vrouw ging moedeloos heen. Dat is een van de duizenden pakkende verhalen der zwarten, die ons, mij dunkt, op treffende wijze hun innigste zielsgesteltenissen weergeven: hun diep godsdienstige natuur namelijk; hun geheele afhankelijkheid van een Opperwezen, samen met een groote vrees voor en overtuigd geloof in de geheime macht der geesten. We zullen hier trachten wat dieper door te dringen in het doolhof der religieuze ziel onzer zwarten. In het verhaal der vrouw vinden we de voornaamste godsdienstproblemen terug, die we achtereenvolgens zullen behandelen: 1oHet mysterie van leven en dood: haar zoon hield plotseling op te leven, en zij zoekt naar de oorzaak van zijn dood. 2oDe geestenwereld en hun verzoening: zij verdenkt de booze geesten. 3oNZAMBI MPOENGOE, het Opperwezen: den groeten geest Nzambi, kent ze wel, maar die kan haar niet helpen. Die begrippen zullen we trachten wat te verduidelijken: klaarder en duidelijker dan sommigen van zoogezegde achterlijke volkeren wel zouden verwachten; niet te rationeel nochtans, want vele van hun godsdienstige gedachten en gevoelens blijven noodzakelijk in het vage en mysterieuze. Elke godsdienst toch, ook de meest hoogstaande, trekt zich terug in het mysterieuze. En 90% van de menschen, ook bij ons, al leven ze van hun godsdienst, zijn geen geboren philosophen. {==264==} {>>pagina-aanduiding<<} I Het mysterie van leven en dood Een levend mensch bestaat volgens de zwarten uit vier bestanddeelen: zijn lichaam; zijn bloed, als hoofdbestanddeel, eigenlijk de ziel van den mensch; zijn dubbelganger of zijn geest; zijn naam of persoonlijkheid. Voor ons is het philosophisch, en praktisch voor iedereen, duidelijk, dat de mensch het lichaam gemeen heeft met het dier en dat geesten geen lichaam hebben. Voor hen zit het anders in mekaar. De geesten hebben wel een lichaam, al is dit heel anders, zooals we zullen zien; de dieren integendeel, hebben er geen. Want de dieren hebben enkel vleesch en beenderen, tenminste de eetbare dieren. Daarbij, het algemeen begrip 'dier' kennen ze niet. Ze kennen enkel: een schaap, een antiloop, enz... Hun woord Mbisi beteekent alleen 'eetbaar dier' en staat gelijk met het andere Nsuni, vleesch. De andere dieren noemen ze dus enkel bij hun eigennaam. Zoo hebt ge soms als nieuweling koddige voorvalletjes: als ge naar een kikvorsch wijst en vraagt welk dier dat is, dan antwoorden ze u, verwonderd omdat ge zoo iets niet weet: dat is geen dier, dat is een kikvorsch, want wij eten geen kikvorschen! En een giftige slang zal wel Mbisi zijn voor sommige stammen omdat ze die wel opeten. Eetbare insecten zullen ze allemaal bij hun eigen naam noemen maar vele andere hebben geen naam, omdat die hun niet interesseeren, om te eten, en toch zijn het geen dieren! Wat zijn het dan? Wel, zeggen ze: dat weten we niet. Dat zijn dingen van God; dié alleen kan weten waarom Hij ze geschapen heeft. Zoo staat de mensch ver boven het dier door zijn lichaam; de geesten echter blijven erg menschelijk. Want als een mensch sterft, neemt zijn ziel of geest onmiddellijk een ander lichaam aan. Wat het bloed betreft, zijn de primitieven erg modern. Het bloed is immers de levensbron en in het bloed huist de ziel die, met het bloed, verspreid is over geheel het lichaam. Zoolang een lijk bloed inheeft is het ook nog niet totaal dood. In het fetichisme en bij offeranden is het bloed van groot belang; het bloed wordt aan de voorouders b.v. geofferd, maar het vleesch is voor de genoodigden of voor den toovenaar. In hun traditie en rechtspraak eischt de minste wonde die bloedt zwaarder vergelding dan de ergste mishandeling zonder bloedverlies. Vandaar ook de groote waarde van het hart en de lever van dieren en menschen, als voornaamste bronnen van het bloed en dus ook van leven en kracht. Hart en lever van slaven werden vroeger gretig verorberd; hart en lever van geschoten wild waren altijd het deel van het opperhoofd. Voor hen is het hetzelfde te zeggen dat een mensch bestaat uit lichaam en ziel of uit lichaam en hart. Verstand, wil, geheugen, verbeelding: het zijn bewegingen van het hart. Van een vrijwilligen doodslag zeggen ze: hij heeft het met zijn hart gewild. Iets dat vergeten werd, is in zijn hart blijven liggen. De dubbelganger 'MFOEMOE KOETOE' is iets heel speciaal en eigenaardigs bij de zwarten: een mysterieus wezen, dat ze zelf niet verder onderzoeken, maar vaag uit hun traditie overnemen en weer verder doorgeven. Mfoemoe is 'heer'; koetoe is 'het oor'. Dus noemen ze hem 'de heer van het oor': omdat hij daarin woont, zeggen ze; omdat hij gezicht en gehoor, en alle werkzaamheden van den mensch bestuurt, als hij thuis is. De gele oorstof (het cerumen) is zijn uitwerpsel; de mfoemoe koetoe komt van heel ver, en bij den dood gaat hij heel ver weg: niemand weet waarheen. Ook onze schaduw is een spoor van hem. Als de dubbelganger niet thuis is, 's nachts b.v., dan slaapt de mensch; bij dag valt hij dan in bezwijming en is zich van niets meer bewust. Heeft men 's morgens last om iemand wakker te maken, dan dwaalt de mfoemoe koetoe nog rond omdat hij te ver weg is geweest. Op die tochten heeft hij zijn eigen bezigheden en leeft en vecht met de geesten. Over {==265==} {>>pagina-aanduiding<<} dat leven weet de mensch niet veel, maar ziet er soms iets van in zijn droomen. Het laatste bestanddeel van den mensch is zijn naam die van veel grooter belang is dan bij ons. Voordat het kind een naam heeft is het geen volledig mensch. De naam is de persoonlijkheid. 'Nomen est omen', zeiden de ouden. Telkens als deze persoonlijkheid verandert, verandert ook zijn naam. De zwarten hebben dan ook drie, vier verschillende en totaal persoonlijke namen: als kind, als jongeling en als man. Daarmee brengen ze onze lijsten wel eens opzettelijk in de war. Ze geven een verschillenden naam op bij den staatsbeambte, bij den dokter, bij de paters, en hun eigenlijken naam kennen alleen hun stamgenoten. Elke nkisi of fetisch heeft zijn eigen naam; om hem kracht bij te zetten spreekt de feticheur hem aan bij zijn naam. Om iemand te kunnen betooveren of verwenschen, moet men zijn naam kennen. Daarom vreezen de zwarten altijd iemands naam te verraden voor een vreemdeling; want hij zou hem misschien kwaad doen en dan waren zij de schuld daarvan. Een palmboom-klimmer zullen ze niet roepen bij zijn naam, maar zeggen: zeg mierke, kom eens naar beneden. Anders zou het kunnen gebeuren dat booze geesten in de buurt het hoorden en den klimmer kwamen halen... Na dit leven, dat Znambi hun gaf te midden van vrienden en stamgenooten en dat in hun kinderen zal doorloopen, komt de dood. Hij kan uit verschillende oorzaken voortkomen; voor sommigen komt hij als de natuurlijke en niet gevreesde dood, die het leven afbreekt wegens ouderdom of uitputting van krachten. Soms ook wegens een geheel onvoorzien ongeval, zonder merkbare oorzaak. Zulk een dood is door Nzambi zelf overgezonden en daar is niets degen te doen. In sommige gevallen is een medemensch oorzaak van hun dood, door vergiftiging of door doodelijke wonden. Maar veruit in de meeste gevallen wordt de dood verraderlijk veroorzaakt door geheime tooverkunst of kindoki. Zoo b.v. al wat wij ziekte zouden noemen. Ndoki-geesten, waarover ook in ons verhaal sprake was, treffen hun slachtoffer: ofwel uit eigen kwaad opzet, ofwel omdat een nkisi (fetich) waarin die geest woont, tegen het slachtoffer werd opgestookt door een geheimen toovenaar, een vijand van hem of een booswicht. De ndoki-geest treft dan zijn slachtoffer door de eene of andere ziekte die in zijn macht ligt, en die slechts kan genezen worden door de bemiddeling van een bepaalden nganga-nkisi (een toovenaar die macht heeft over dien toovergeest). Een ndoki kan zich ook in een of ander dier veranderen, dat den mensch overvalt of het bloed komt zuigen uit het hart van den verkwijnende, juist zooals een ei wordt uitgezogen tot alleen de ledige schaal overblijft. Zoolang er bloed is, is er leven, zeiden we. Vandaar bij vele stammen de gewoonte, ondanks de groote hitte, de dooden zoolang te bewaren, in rouwbeklag en wake; alsook de gewoonte de lijken te drogen en te rooken om ze van bederf te vrijwaren. Alleen als het bederf is ingetreden, is de ziel heengegaan; bij het water, zeggen ze, naar het dorp der bakoeloe, hun voorouders, waar ze in volkomen geluk eeuwig blijft leven en er een ander lichaam aanneemt, geheel wit, klein en met lang ros haar. Zoo worden ze afgebeeld door de dansers met hun maskers bij de verschillende feestelijkheden. Daarom werden vroeger de eerste blanken als weergekomen geesten aanzien oen hun witte huid, hun groote kracht en hun scherp verstand. Zij vormden een aparte categorie van menschen, die macht hadden over de geesten. Zoo komen we dan in die mysterieuze geesten-wereld van onze zwarten, waarin we wat verder willen doordringen. >II De geestenwereld Diep godsdienstig van natuur en in geheel hun dagelijksch leven, voelen de zwarten zich afhankelijk van een Wezen, dat boven hen staat. Dat wezen {==266==} {>>pagina-aanduiding<<} noemen ze Nzambi Mpoengoe, het Opperwezen waar we straks over spreken. Doch dat Opperwezen zit hoog in den hemel en is zoo groot en zoover af, dat de menschen op aarde er niets mee te maken hebben; behalve in uitzonderlijke gevallen waaraan dan niets te veranderen is. In de gewone omstandigheden van het dagelijksch leven hangen zij af van de geesten. De goede geesten zullen hen helpen, als zij die vereeren. De slechte geesten moeten ze trachten onschadelijk te maken. De geesten-vereering bij de zwarten is dus geen afgoden-dienst, ondanks den uiterlijken schijn van beeldjes, maskers en toovermiddelen van allen aard. Hun vrees, eerbied of vereering er voor, hun riten, aanroepingen en offers, zelfs menschenoffers soms, nemen naar hun opvatting toch nooit den vorm aan van aanbidding of echten afgodendienst; want al hun geesten zijn en blijven steeds ondergeschikte wezens. De zwarten zijn wel erg bijgeloovig, maar afgodendienaars zijn ze niet; op den schijn af mogen wij ze niet veroordeelen. Wat zijn geesten? Eigenlijke geesten zijn, in 't algemeen, de weergekomen zielen van alle afgestorvenen, die voortleven op mysterieuze wijze, onder den grond of op aarde, gelukkig of rusteloos; vooral veel machtiger en slimmer dan de menschen. Alles neemt bij de zwarten de gedaante aan van spoken en geesten. Ziekte is voor hen een toovergeest, die de menschenziel aantast en zelfs dooden kan uit afgunst of kwaadaardigheid. Over die categorie van geesten spreken we hier niet verder, omdat het kindoki, zooals zij dat noemen, thuis hoort bij de magie of tooverkunst. De bijzonderste geesten zijn dan: De goede burgers die na hun dood ook goede geesten worden, die de levenden beschermen en bijstaan in al hun noodwendigheden. Dat zijn de voorouders of bakoeloe, en de helden of bankita. Slechte burgers worden spoken en allerhande booze toovergeesten die niets dan kwaad doen. Daarnaast staan nog allerlei andere en vaag gedefinieerde geesten, als die van stroomen, bosch, broesse, enz... Deze worden niet overal aangenomen en zijn van veel minder belang. We spreken dus verder enkel over drie hoofdcategorieën: de Bakoeloe, de Bankita, de Matebo. De Bakoeloe zijn de afgestorven leden van den stam of dan. Ergens op een onbekende plaats van den voorvaderlijken grond, bij het water in het groote bosch, heeft elk dorp van de levenden een onderaardsch dorp van afgestorven voorouders. Levenden en afgestorvenen vormen samen den stam. In de misprefatie der dooden zeggen wij: 'vita mutatur non tollitur'; de zwarten zouden zeggen: 'vita nec mutatur nec tollitur'. De afgestorvenen immers hebben wel een ander lichaam aangenomen, maar hetzelfde leven gaat door. Daarom neemt een doode heel zijn bezit mede in het graf, opdat hem niets zou ontbreken en hij zijn stand zou bewaren. Ze leven er gelukkig in onderlinge saamhoorigheid, in hun vroegere waardigheid en met dezelfde bezigheden, in bloeiende dorpen, vol rijkdommen van geld en stoffen, vol overvloed van velden, van wild en van palmwijn. Want dat alles is hun eigendom; de grond waarin zij begraven werden is hun bezit, en zijn vruchtbaarheid komt van hen. De levenden hebben daar louter het vruchtgebruik van, het eigendomsrecht behouden de Bakoeloe, de waardigste leden van den stam. De begraafplaats der dooden is oorspronkelijk het dorp van hun eerste opperhoofd, die bij zijn dood in zijn eigen hut werd begraven. De vereering der vooroders doordringt geheel het dagelijksche leven der zwarten, zoowel van den enkeling als van de gemeenschap en geen enkele zaak van belang zal worden ondernomen, zonder dat men eerst de Bakoeloe zal hebben geraadpleegd, erkend en door offeranden vereerd. Hun bijzondere hulp wordt vooral ingeroepen en verwacht voor de vruchtbaarheid der vrouwen, want door de zwarten worden de kinderen nog als een eer en den voornaamsten rijkdom aanzien. Verder ook voor de gezondheid en een lang voorspoedig leven, en {==267==} {>>pagina-aanduiding<<} speciaal voor de jacht, omdat zij de eigenaars zijn van grond en bosch. De eeredienst der Bakoeloe heeft nochtans niet den minsten schijn van afgodendienst noch van fetichisme of tooverkunst. Hoofdzaak is de diepe eerbied, trouw en afhankelijkheid aan de voorouders, die hun het leven hebben geschonken en wier leven zij langs hun eigen kinderen zullen voortzetten. Voltallig zijn de voorouders er niet, want alleen de goede burgers werden tot hun dorp toegelaten; degenen namelijk die de wetten van Nzambi en van den stam wisten te onderhouden. De booswichten die zich overgaven aan diefstal, overspel, twist en gramschap en vooral aan tooverkunst of kindoki worden er steeds geweerd; dezen worden dan de spoken. De Bankita of helden vormen een speciale kategorie van geesten. Als helden worden aanzien goede burgers die een gewelddadigen dood ondergingen. Zoo b.v. slachtoffers van den oorlog, onschuldig vermoorde mannen, vrouwen of kinderen, en ook sommige zelfmoordenaars, die bewijs leverden van moed. Ze leven ook voort als de andere geesten en toonen zich soms in de gedaante van groote vleermuizen. Ze komen veel voor in het fetichisme en worden vooral vereerd in de puberteitsplechtigheden der jongelingen; ook in verschillende geheime sekten. De Matebo of spoken zijn groot in getal; ze worden door de zwarten overal ondersteld, en gevreesd in alles wat hun onbekend voorkomt. Zij zijn klein en leelijk, met lang en ros haar, zeggen de zwarten, die ze allen meenen gezien te hebben. Want 's avonds dwalen ze rond in het dorp, of zetten zich neer als apen in de boomen om van ver de menschen uit te lachen. Voedsel stelen ze ook, en soms zelfs vallen ze een eenzaam mensch aan om hem te verslinden. Een onbekend gerucht in het bosch 's avonds. een vreemd geritsel der blaren, een onverwacht lawaai dat hen uit den slaap doet opschrikken: dat alles neemt onmiddellijk de gedaante aan van een spook. Hun eerste gedachte, als ze 's avonds iemand of iets onbekends hooren naderen, is onvermijdelijk: een spook. Zelfs bij de jongens van de missie, als ge 's avonds onverwacht op hun slaapzaal gaat kijken, gebeurt het nog dat ze plots allen luid beginnen te schreeuwen en in een panischen schrik naar buiten stormen. Ge vraagt u dan af wat er gebeurd is: heel eenvoudig heeft dan de eene of andere snul, bij het eerste gerucht, het woord spook er uitgeflapt. Natuurlijk spelen de matebo een groote rol in het fetichisme, omdat ze sterk zijn en veel kwaad kunnen doen aan de menschen. Eenige feticheurs hebben nochtans nkisi's om de matebo onschadelijk te maken, andere hebben een matebo-nkisi, die gebruikt wordt om kwaad te doen aan hun evenmensch. III Nzambi Mpoengoe, het opperwezen Van waar het woord komt, blijft nog erg duister; maar zeker wordt het overal in de traditie teruggevonden. Nzambi is schepper van menschen en geesten en van alle dingen op aarde, die hij aan de menschen overlaat, te hunner beschikking. De menschen kennen vele van die dingen en weten ze te gebruiken; maar vele blijven hun onbekend, als zonder nut. Dat zijn 'bijna bi nzambi': dingen van God; omdat hij alleen weet waarvoor ze gemaakt zijn; zoo b.v. onbekende of schadelijke planten of dieren. Het stotteren van kinderen, de kreet van de dieren, verstaat God alleen. Hemel, zon en sterren zijn goede dingen van God. De zon geeft warmte en licht en doet menschen en dingen groeien, en vooral ze verjaagt de slechte geesten die alleen bij duisternis verschijnen. De zon komt en gaat en teekent dagen en seizoenen af. Daar hebben menschen noch geesten iets aan te zeggen. Alleen Nzambi! De geesten en ndoki en spoken hebben natuurlijk veel verstand; maar ze hebben het gekregen van Nzambi. God heeft dus ook het eerste {==268==} {>>pagina-aanduiding<<} menschenpaar gemaakt. Rond het feit zijn allerlei traditionele legenden ontstaan. Zoo b.v.: 'De eerste menschen hadden een kind; toen gaf God hun het verbod: als het kind sterft, zult ge het niet begraven; legt het aan den hoek van uw hut en bedekt het met kreupelhout, en den derden dag zal het verrijzen. De ouders geloofden God echter niet. En het kind stierf en ze begroeven het. Toen kwam God en zei hun: Ik had u gezegd het kind niet te begraven; omdat ge mijn gebod hebt overtreden, zult ge allemaal aan ziekten blootstaan en sterven, gij en uw nakomelingen. Hadden ze het gebod van Nzambi niet overtreden, dan zou het nu anders geweest zijn en zouden we allen na den dood verrijzen zooals de maan.' Nzambi is meester van leven en dood. Vele van hunne spreekwoorden duiden die totale afhankelijkheid aan van den mensch tegenover God. Nzambi heeft ons gemaakt, zelfs onze vingers en nagels. Nzambi vormt het kind in den moederschoot. Zoo zeggen ze b.v.: had Nzambi ons niet omwonden met een blad (onze huid), we zouden nooit levend geboren zijn. Bij het planten van boomen die lange jaren noodig hebben om vruchten te dragen, antwoordt een oude man aan iemand die hem uitlacht, omdat hij nog boomen plant waarvan hij toch niet zal eten: 'Ik weet wel dat ik misschien voor anderen plant, maar wij eten toch ook van de boomen die onze voorouders hebben geplant, - en daarbij, als Nzambi me leven laat, zal ik van deze vruchten nog wel eten. Want Nzambi alleen is daar meester over'. Als iemand aan een plotseling gevaar of aan een ongeluk ontkomt, zal hij later zeggen: 'Dien dag heeft Nzambi tot mij gesproken'. En als hij er een gebrek van heeft overgehouden: 'Nzambi heeft me dien dag geen goede kans gegeven'. Zelfs geesten en toovermiddelen komen van Nzambi. Had Nzambi de nkisi niet gegeven, dan waren wij allen al lang dood, zeggen ze. Hun praktische levensphilosophie komt dus hierop neer. Onderstel dat een zwarte ziek is; wat gaan ze doen? Eerst en vooral beproeven ze de gewone en bekende remedies, die van moeder en grootmoeder en vergeten intusschen natuurlijk niet de bakoeloe op waardige wijze te vereeren; want misschien hebben die reden om vertoornd te zijn. Helpt dat niet, dan moeten ze krachtiger en vooral meer aangepaste middelen aanwenden, en die kennen alleen de toovenaars. De waarzegger wordt eerst geraadpleegd, die de geijkte fetiche of nkisi en zijn toovenaar weet aan te duiden. Die feticheur wordt ontboden met zijn nkisi; na zorgvuldig onderzoek en aangepaste bezwering schrijft hij allerhande geneesmiddelen, offers en taboe's voor, die allen zorgvuldig moeten uitgevoerd worden, op straf van mislukking of weerwraak van den nkisi... Geneest de zieke, dan is het natuurlijk duidelijk dat hij den waren nkisi, oorzaak van de ziekte, gevonden heeft, en komt alle eer (en ook de winst) aan zijn meester toe. Loopt het verkeerd af, dan hebben ze zeker de aanwijzingen niet goed gevolgd; dan is er misschien nog een andere nkisi in het spel, - en het onderzoek gaat verder door tot eindelijk de zieke geneest of sterft. Daarmede is de zaak ook opgelost. Want vinden ze de oorzaak van het kwaad niet: zoo moeten ze wel besluiten dat Nzambi zelf den dood heeft gewild, en tegen Nzambi is geen mensch of nkisi bestand. Hij is immers de meester van leven en dood. Verder is Nzambi ook de hoogste wetgever. Want de oudste tradities en wetten komen van hem. Vraagt ge aan een kind: 'Waarom onderhoudt gij dit punt en is dat andere verboden?' dan antwoordt het u onveranderlijk: 'Bamboeta batulongele buna. De ouden hebben ons dat zoo geleerd'. Ondervraagt ge verder de bamboeta zelf: 'Waarom leert gij dat zoo aan uw kinderen?' dan zeggen ze u op hun beurt: 'Bakoeloe batusisidi buna, de voorvaderen hebben ons dat zoo overgeleverd'. En op de vraag: 'De bakoeloe waar hebben zij dat gehaald?' zal hier of daar een oude wijze u antwoorden: {==269==} {>>pagina-aanduiding<<} 'Nzambi kibeni kabalongele ntama, ntama... God zelf heeft hun dat geleerd, heel lang geleden'. De voornaamste wetten van Nzambi zijn: trouw aan een plechtigen eed; eerbied der kinderen voor de ouders; naastenliefde en rechtvaardigheid tegenover den evenmensch, stamgenooten of vrienden; onthouding, tot in een zekeren graad, van bloedschande of overspel. De overtreders stellen zich bloot aan de straffen van Nzambi over hen zelf en over heel den dan; daarom zijn zij misdadigers van den stam en hebben zij later in het gelukkige rijk der bakoeloe geen plaats. Maar zijn gedoemd om rond te dolen als slechte geesten, matebo, ndoki's; ze blijven kwaad doen aan de levenden, als verstard in de boosheid. Zij komen dus niet in den hemel, zouden we zeggen. Dat de zwarten zich den hemel zoo menschelijk voorstellen is bijzaak. Theologie hebben ze niet geleerd; en onze kinderen kennen toch ook geen anderen hemel dan een ideëele kinderwereld met veel plezier en rijstpap en speelgoed. Tenslotte zouden we dan van de zwarten zelf willen vernemen wie Nzambi eigenlijk is. Dat is een zeer lastige en volgens hen een totaal nuttelooze vraag. 'Daar weten we absoluut niets van, zeggen ze. Want niemand van ons heeft God gezien. Hoe zouden we iets kennen dat we nooit gezien hebben? Dat ie zoo'n vraag van de slimme blanken; wij zwarten weten dat niet'. Maar de slimsten uit den hoop zullen u misschien toch antwoorden: 'God is God'. Om iets meer te weten, moeten we ze helpen door enkele vragen: 'Is het een mensch als wij, een gewoon opperhoofd een der groote bakoeloe, of een der andere geesten? Is hij de maan, de zon of het firmament?' Met overtuiging zullen ze u antwoorden. 'Neen, niets van dit alles! God is God en daarmee uit. Juist zooals een mensch louter mensch is en geen geest, of geen der bakoeloe. Of zooals een aap, aap is en geen buffel of nijlpaard!' Uit alles wat voorafging kunnen we dus opmaken dat in hun geest God onzichtbaar is maar toch levend; iets eenigs, afgescheiden van al de rest, vrij van alle behoeften en boven alles verheven, onbereikbaar en totaal heer en meester volgens zijn naam: Nzambi mpoengoe, het opperwezen'. En zoo kunnen we dan terecht besluiten dat hun God waarlijk God is. Een laatste maar geheel andere kwestie is, of ze dien God, dien ze kennen, nu ook als God vereeren en dienen. Hier herinneren we ons het antwoord van die vrouw: 'Nzambi mpoengoe ken ik wel, maar die zit zoo hoog en is zoo groot dat hij onze smeekingen niet kan hooren en wij ons niet rechtstreeks tot Hem kunnen wenden'. Dat is hun materialistische opvatting: niemand heeft God gezien en Deze is zoover van de menschen, omdat Hij niets van hen noodig heeft. Als een groot en machtig opperhoofd heeft Hij voor de menschen de goede geesten aangesteld, de bakoeloe vooral, die hen in alles zullen beschermen als ze hen trouw vereeren. En om de kwade geesten onschadelijk te maken of te verzoenen, heeft hij hun allerhande nkisi met hun meesters, de toovenaars gegeven. Zoo is het heel natuurlijk dat ze duizenden fetichen vereeren (niet aanbidden). en dat hun eeredienst der bakoeloe doordringt tot in de kleinste dagelijksche bezigheden; terwijl ze aan Nzambi, dien ze nochtans allemaal erkennen, hoegenaamd geen uitwendigen eeredienst bewijzen. Hij heeft dat immers niet noodig! Hij eischt het niet! Van Nzambi, den eenen God, bestaat geen afbeelding; maar dan besluiten we ook dat de fetichen louter fetichen zijn en hoegenaamd geen afgodbeeldjes. Dat is de ernstige en vaste grondslag van de godsgedachte bij de primitieve volkeren, waarop de christelijke openbaring voortbouwen kan. God heeft niemand gezien, zoo zullen wij hun leeren; daarom was het noodig dat Gods Zoon, Jezus Christus, ons den Vader kwam openbaren die medelijden had met zijn dolende, onwetende kinderen. Gods Zoon, de Verlosser van het menschelijk geslacht, die voorspeld was door de profeten, is op zijn tijd gekomen en mensch geworden {==270==} {>>pagina-aanduiding<<} onder de menschen om te herstellen wat het eerste menschenpaar zoo deerlijk had verknoeid. Door de openbaring kennen wij den grooten onaantastbaren God, Schepper van hemel en aarde, als een goeden vader, die de smeekingen van zijn kinderen aanhoort omwille van zijn eenigen Zoon, en deze laat ons zijn kerk achter om bij ons te blijven tot het einde der tijden. Wie gelooft in Hem zal zalig worden. Wie niet gelooft zal door Hemzelf veroordeeld worden voor de eeuwigheid. De goede burgers, die zijn wet onderhouden hebben, zooals ze in hun hart door Nzambi is geschreven, zullen ze weerzien in den hemel, het huis van God. De slechte menschen zullen van Hem loon naar werken ontvangen, als Hij oordeelen zal over levenden en dooden. De slechte geesten en de toovenaars kunnen hen wel in bekoring brengen; maar door Christus, door zijn Kerk en door zijn priesters, kunnen zij allen overwinnen, omdat Hij macht heeft om zonden te vergeven en duivelen uit te drijven. Zij zullen die leering verstaan en met vreugde aannemen, met Gods genade, omdat het zaad in goede aarde viel, en zij zullen vruchten voortbrengen in gerechtigheid, dertig, zestig, misschien honderdvoudig. Naar de wieg van de menschheid (1) door Prof. Dr. Alb. Raignier S.J. Bij de wieg van een kind buigt men het hoofd en men mijmert er gaarne het diepzinnige 'Quid putas puer iste erit...' van Luc. I, 66. Daar schuilt een mysterie van worden en zijn, van verwachting en onzekerheid, van hoop en vrees. Eerbied voor de belofte, en schroom voor haar wankelheid. Geheel anders is het wanneer we den tocht aanvatten, diep het duistere verleden in, op zoek naar de wieg van een groot geleerde, een genie of een heilige. Dan spant er geestdrift en zekerheid in onzen zoekenden blik. Het 'Quid putas homo iste fuit?' begeestert, prikkelt en geeft durf. Wie zich ooit passioneerde voor de opsporing van den geslachtsboom van zijn familie, kan ongeveer beseffen - hij plaatse zijn gewaarwordingen in de zooveelste macht {==271==} {>>pagina-aanduiding<<} - wat sinds vijftig jaar bonst en stuwt in den pols van de vorschende wetenschap op het spoor naar de wieg van de menschheid. Wanneer we bedenken wat een revolutie het verschijnen van den mensch op onze aarde beteekent, welk een geurende bloem er met het ontluiken van den 'geest' over onze planeet is opengebarsten - en wij katholieken kunnen dit niet anders denken dan met het aroom erin van de Goddelijke Liefde, van de Menschwording en de Verlossing - dan is het wel niet zonder de hoogste spanning dat we graven en delven naar den wortel van die verbazende en onverwachte spruit, ook al zijn zij nog zoo schaarsch de onderaardsche uitloopers die we boven halen. * * * Niet altoos heeft de mensch op onze aarde geleefd. Niets is zoo zeker als dat. Gedurende meer dan een half miljard jaren ontvouwde zich het leven met een immer toenemende stuwing naar kwalitatief steeds hooger vormen, zonder dat de 'koning der schepping' van dezen opgang, waarvan bij eenmaal de heerlijkste bekroning zou zijn, getuige was. (1) Tot op een gegeven oogenblik, tegen het eind van de Tertiaire Periode of heelemaal in het begin van de Kwartaire - zoowat een half miljoen jaren geleden, de meest intense levensdoorbraak, het formidabelste 'Psyche nikai' gebeurde dat de geschiedenis ooit kende, en er voor het eerst een 'gedachte' flitste door de 14 miljard schorscellen van een menschenbrein. En deze mensch werd bekwaam zich zelf, de dingen, en God te kennen. En hij heeft het aanschijn der aarde vernieuwd. Wat de lagere dieren van het Primair, met hun ongekende luxe van vormen en soorten, drie of vierhonderd miljoen jaar lang probeerden te verwezenlijken; wat in het Secundair, nogmaals over tientallen van miljoenen jaren door de {==272==} {>>pagina-aanduiding<<} toenmaals heerschende kruipdieren werd nagestreefd; wat tenslotte in het Tertiair op hun beurt de opkomende Zoogdieren poogden tot stand te brengen, dat werd, 'ter elfder ure' door den jongsten nieuweling, den mensch, in den luttelen tijd van een paar honderdduizend jaar gepresteerd: de inbezitneming namelijk van de heele aarde, de heerschappij over bodem, water en lucht. Wat de weelde der Ongewervelden niet kon, wat aan de Dinosauriërs, die monsters van kracht en gewicht (er waren er van meer dan 25 meter lang en wegend bij de vijftien ton) niet gelukte, en waarin zelfs de zoo soepele Zoogdieren niet slaagden, dàt wist het meest weerlooze wezen ten uitvoer te brengen. Hij die geen haarkleed meer heeft tegen koude en vorst, die geen kracht heeft in de spieren van zijn vuist, die geen vijand meer van zich af kan bijten, en geen prooi meer verscheuren met de kaken, hij, die kleine Homo sapiens, dat 'denkend embryo', zwaait den schepter over dier en plant, spreekt met de bewoners van de heele wereld, vliegt, rijdt, verschuift de bergen, onderwerpt de wildste krachten van de natuur. Alles plooit en dwingt hij tot zijn dienst. En dat dankt hij aan het wonderste aller phenomenen, aan zijn 'geest', zijn levende 'gedachte'. Is hij geen 'god in het diepst van zijn gedachte'? * * * Hoe is deze mensch op de aarde verschenen? Kunnen wij zijn spoor tot op een zekere diepte volgen? Ligt er een pad dat leidt naar de wieg van de menschheid? Het eerste wat door de koene prestaties van de wetenschap kwam vast te staan was de ontegensprekelijke structureele continuiteit tusschen mensch en dier wat het lichaam betreft. 'Plus on scrute scientifiquement notre type zoologique, zegt P. Teilhard de Chardin S.J., plus on est irrésistiblement conduit à admettre que, ni la coïncidence de son apparition avec celle des autres grands anthropoïdes, ni les détails les plus menus de ses conformations anatomiques, ni les caractères des débris fossiles (rares encore mais significatifs) que nous en possédons, ne peuvent raisonnablement s'expliquer sans quelque lien historique (c.à.d. expérimentalement décelable) entre lui et les autres Primates'. In dezen zin, en in geen anderen, moet opgevat worden en verstaan hetgeen volgen zal. * * * Zoo leerde ons vooreerst de vooruitgang van de Zoologie en de Vergelijkende Ontleedkunde dat bij Mensch en Primaat alle groote orgaanstelsels als: bloedsomloop, spijsverteringsorganen, ademhalingsorganen, beender- en spierstelsels volkomen aan elkander gelijk zijn. Zoozeer en zoolang reeds is dit feit in de practijk bewaarheid, dat de middeleeuwsche anatomen, door de sectie van hoogere apen tot belangrijke ontdekkingen kwamen over het menschelijk lichaam zelf. Beide groepen ook hebben dezelfde tandformule, zoodat P. Teilhard de Chardin die een eerste-rangs vakman is in de paleontologie, kon getuigen dat het bijna onmogelijk is een menschelijke kies van die van een Chimpansé te onderscheiden. Beider zenuwcellen moeten een zoozeer op elkander gelijkende scheikundige plasma-structuur bezitten, dat het virus van de kinderverlamming alleen op neuronen van menschen en apen in het leven blijft. Gorilla en Chimpansé alleen hebben met den mensch de voorhoofdsholten gemeen; alleen zij en de mensch hebben negen handwortelbeentjes, terwijl de lagere apensoorten er slechts acht bezitten; alleen zij ook hebben sterk op elkander gelijkende spermatozoïeden. Rudimentaire organen, die bij den mensch op zichzelf beschouwd onbegrijpelijk {==273==} {>>pagina-aanduiding<<} zijn, krijgen pas zin en obeteekenis wanneer we ze leeren kennen als niet meer functionerende overblijfselen van lagere vormen. De Physiologie brengt een soortgelijk getuigenis. De menstruatieperioden van Primaten en Mensch zijn op een paar dagen na dezelfde. De studie van de bloedgroepen vooral bracht verrassende uitslagen omtrent de verdeeling van deze groepen en de bloedserumreacties. Ook hier wederom bleek dat Chimpansé-bloed b.v. niet menschenbloed juist reageert als menschenbloed met menschenbloed. Weefselentingen van Chimpansé op Mensch slaagden. De hoogere apen en de mensch deelen verder de onuitsprekelijke eer door dezelfde inwendige en uitwendige parasieten bewoond te worden en voor dezelfde besmettelijke ziekten specifiek gevoelig te zijn. De Vergelijkende Embryologie kwam op haar beurt de klove aanvullen door erop te wijzen dat vele van de groote verschillen die men pleegt in te roepen tusschen Mensch en Primaat in volwassen toestand, verdwijnen bij de vergelijkende studie van beider embryo's. En we zouden de lijst van deze paralellismen tot in het oneindige kunnen uitbreiden. Wel geef ik toe dat deze vergelijkingen niet alle een oven groote waarde bezitten en dat ze zeer critisch één voor één onder oogen moeten genomen worden. Dit is echter zeker: na hetgeen we leerden over de erfelijkheidswetten met haar streng exact mechanisme, over de erfelijkheidsleer die elke lichamelijke eigenschap, in zooverre zij erfelijk is, aan bepaalde stoffelijke lichaamsdeeltjes (genen) gebonden weet, na dat alles is het wetenschappelijk als onmogelijk te achten dat hoogere apen en menschen slechts toevallig al deze structuurgelijkenissen zouden hebben verworven. Daar is noodzakelijkerwijze een erfelijke aanleg mee gemoeid, en dus, (op welke wijze we dat moeten denken, is een andere vraag), maar dus ook een zekere afstamming, een levenscontinuiteit. Des te meer daar gelijkenis en overeenkomst zeer dikwijls slaan op lichaamsdeelen of organen waar convergentie door aanpassing aan gelijke levenswijze uitgesloten is. Mogen wij, om wijsgeerige redenen, met Fritsche zeggen: 'Wir können den Menschen nicht fassen und denken es sei denn vom Wipfellicht des Geistes her...' om wetenschappelijke gronden moeten we er met hem bijvoegen: 'Wir können ihn nicht fassen und denken es sei denn vom Wurzelgrund der Tierheit her'. * * * Willen we met vaste hand geleid worden op het donkere pad dat voert naar de wieg van de menschheid, dan is het in de eerste plaats bij de Palaeontologie dat we op informatie moeten uitgaan. Zij is de wetenschap die ons de meest rechtstreeksche, de zakelijkste gegevens aan de hand doet over hetgeen wij zoeken, in den vorm van versteende overblijfselen van onze voorhistorische vadere. Zij is een van de jongste wetenschappen betreffende den mensch, en uitteraard op een schaarsch studiemateriaal aangewezen, dat begrijpt men wel. Ook had zij, om haar bestaansrecht, een fellen 'struggle for life' uit te kampen tegen de apriorismen van een verouderde, krampachtig zich werende opvatting in die zaken. In 1813 nog dogmatiseerde de geniale Cuvier: 'L'Homme fossile n'existe pas'. En toen in 1856 te Neandertal bij Düsseldorf een stuk versteende menschenschedel van een idioot, niet van een normalen mensch, niet van een fossielen menschenschedels' werd genoemd, wierp de groote patholoog Virchow met passie zijn naam en overwicht in de schaal en beweerde met klem: dit is een schedel van een idioot, niet van een normalen mensch, niet van een fossielen mensch vooral, en deze beenderen zijn ziekelijke afwijkingen. {==274==} {>>pagina-aanduiding<<} Tien jaar later echter, slag op slag werd te Furfooz, aan den oever van de Lesse in de streek van Dinant, een onderkaakstuk gevonden van hetzelfde maaksel als dat van Neandertal. Zelfde halstarrig oordeel van Virchow. Scientia inflat. De Wetenschap blaast op. Zij kan ook deerlijk verblinden! Wij zullen nu, aan de hand van deze menschelijke Palaeontologie onzen tocht naar de bathysfeer van onzen oorsprong beginnen. Met de vaart van een duikenden valschermspringer glijden wij voorbij de voorhistorische kultuurvormen van het IJzer-, het Brons- en het Kopertijdperk, alsmede het jongste Steentijdperk, het Neolithicum. Toen leefde de Homo sapiens recens, waartoe ook wij nog behooren. Hoe boeiend de ontwikkeling van zijn primitieve kunst en van deze oerkulturen ook moge wezen, wij glijden verder, dieper. Worden we niet al te zeer bedwelmd door onzen vluchtigen gang, dan kunnen wij misschien even in het voorbijschuiven, ons de geheimzinnige verzen van Lucretius te binnen roepen, die erop wijzen dat men in zijn tijd reeds het vraagstuk der oerkultuur-successies stelde en oploste. 'Arma antiqua manus dentesque fuerunt Et lapides et item sylvarum fragmina rami Et flammae atque ignis postquam sunt cognita primum Posterius ferri vis est, aerisque reperta Sed prior aeris erat, quam ferri, cognitus usus.' Eveneens de daaropvolgende eerste echte fossiele menschen, de Homo sapiens fossilis (de Cro-Magnon-, de Aurignac- en de Grimaldi-menschen), die holenbewoners van den laatsten ijstijd ijlen we in stortende vlucht voorbij. Ook hier ontmoeten we de menschheid, zooniet in volwassen toestand, dan toch in een stadium dat de wieg sinds lang ontgroeid is. Dat is de periode van de heerlijke wandschilderingen uit de grotten van Spanje en Frankrijk, den tijd van de mooie bewerkte steenen gebruiksstukken, van de gebeitelde hoornen, beenen en ivoren kunstvoorwerpen uit de kultuurniveaux van het Aurignacien, het Solutréen en het Magdalénien. Dat alles zal onze vaart niet stuiten. We noteeren alleen dat we reeds redelijk ver van ons vertrekpunt verwijderd zijn. Volgens de meest recente chronologieën bevinden wij ons in het Jong-Palaeolithicum op een afstand van ongeveer 60.000 jaar van onze tijdrekening. * * * En daar spreidt zich nu plotseling ons valscherm open en vertraagt onze vaart. We dalen in langzaam tempo naar het Midden-Palaeolithicum, zakken op den bodem, en boren verder de diepte in, langzaam, niet zonder moeite, voorzichtig, scherp toeziende. We hebben vóór ons de enorme tijdspanne van bijna 150.000 jaar, waarin, over Europa althans, twee klimaatsgolven elkander opvolgden. Daar was vooreerst een warmere periode die de laatste tusschenijstijd wordt genoemd. Deze werd voorafgegaan door een koude-golf van enkele tienduizenden jaartjes, en die men den tweeden ijstijd of den Riss-ijstijd noemt. Gedurende dezen ijstijd was onze planeet met een reusachtige slaapmuts van ijs bedekt. Deze ijskap die wellicht meerdere duizenden meter dik is geweest op sommige plaatsen, strekte zich uit over Noord- en Midden-Europa tot ver beneden Berlijn. Zoo zwaar drukte zij op de aarde dat de korst toegaf en naar de diepte zonk. Nog is Skandinavië van deze 'inzinking' niet geheel bekomen. Nog steeds rijst het, langzaam maar zeker de hoogte in. In de Bothnische golf stijgen de kusten met een snelheid van 1 meter per honderd jaar. Naar het schijnt zullen zij nog meer dan 200 meter verder naar boven moeten duiken om haar oorspronkelijk uitzicht van vóór de ijstijden terug te krijgen. Ook toen leefde de mensch. Maar wat ziet hij er nu anders uit. Hij staat beslist nog in de kinderschoenen van zijn mensch-zijn. Op ons treedt aan de Neandertal-mensch. {==275==} {>>pagina-aanduiding<<} Daar ons geen enkel overblijfsel van weeke lichaamsleeden rest, kunnen we ons moeilijk een denkbeeld vormen hoe hij er precies heeft uitgezien en al zijn sommige reconstructies in toto niet van alle waarde ontbloot, we kunnen ze toch slechts met een groote reserve aanvaarden, en echt wetenschappelijk belang hebben zij niet. Insgelijks kunnen we slechts gissen, of hij over een gearticuleerde spraak beschikte. Wel hebben we nu uit de laatste jaren interessante gegevens omtrent de ligging van de verschillende hersencentra in den schedel, ook bij die oude Neandertalmenschen, maar volkomen zekerheid bestaat nog niet. Des te luider taal echter spreken de talrijke schedels en andere kostbare beenderstukken waarmede we nu reeds in overvloed bedeeld zijn. We vermeldden hooger de opschudding die teweeggebracht werd door de opgraving in het Neanderdal in het jaar 1856. Het schedeldak en enkele andere stukken, door Dr Fuhlrot geidentificeerd en gedoopt als Homo neandertalensis, werd door Schwalbe omgedoopt in Homo primigenius, de eerstgeboren mensch. Jaren lang stonden deze 'ossa arida' daar als een stomme getuige vol tegenspraak. Nu zijn ons niet minder dan twintig vindplaatsen bekend. In Spanje, Frankrijk, België, Duitschland, Croatië, Italië, Moravië, Palestina, Java en Afrika leefden toentertijd menschen die allen met dezelfde typische, uiterst primitieve, ja zelfs echt dierlijke kenmerken op ons afkomen. Onmiskenbaar zijn zij nog geen Homo sapiens; maar ook even zeker zijn zij geen apen meer. Zij hadden een primitieve steenkultuur met bewerkte vuistkeien; zij kenden zelfs een zeker begrafenisritueel. Maar hoe aapachtig is hun wijkend, ja vliedend voorhoofd, die platte schedel, die woeste, vooruitstekende beenwallen boven de oogkassen, hoe weinig 'sapiens' die logge, kinlooze onderkaak. Onze Neandertal-menschen waren betrekkelijk klein, niet veel grooter dan 1,60 M. Zij hadden een zwaar gebouwd, ruw skelet. Uit den vorm hiervan en de aanhechtplaatsen van de spieren blijkt dat zij een gedrongen lichaamsbouw moeten gehad hebben. Wel ging deze Homo primigenius rechtop, toch liep hij lichtelijk voorovergebogen. Dat zien we aan den vorm van zijn dijbeen. Het ietwat gekromde scheenbeen maakt de volledige strekking van het been onmogelijk hetgeen in dezelfde richting wijst. De voetzool raakte bij het loopen alleen met den buitenrand den grond. De ruggegraat heeft niet de uitgesproken S-vormige kromming van den huidigen mensch, maar buigt regelmatig door van heiligbeen tot atlaswervel. Ook hieruit blijkt de permanent voorovergebogen houding. Meer dan bij den huldigen mensch is het achterhoofdsgat van den schedel, waarlangs het ruggemerg naar binnen treedt, excentrisch gelegen, hetgeen opnieuw een vooroverhangend hoofd veronderstelt. Allen waren de Neandertalers langschedelig (Dolichocephaal), zooals trouwens alle fossiele menschen van vóór den laatsten ijstijd. Hoe dat komt is nog steeds een raadsel. Hun herseninhoud was weinig verschillend van dien van den huidigen mensch, maar de recente studie van de afgietsels van den binnenkant van den hersenschedel, schijnen erop te wijzen dat bij den Neandertaler de sterke ontwikkeling van het achterhoofdsgedeelte van de hersenen aan het gezichtscentrum een flinken voorsprong gaf op de andere assciatiecentra. Hij was dus een gezichtswezen, een echte jager. Geen spoor van eenige kunstuiting werd bij hem waargenomen. Als gereedschap schijnt hij slechts de primitieve vuistkei gekend te hebben. Wel werd deze door hem opzettelijk en doelmatig bewerkt, en meent Weinert te mogen aannemen dat de Neandertalmensch er bepaalde ateliers op nahield waar deze werktuigen in serie werden vervaardigd. Met dit primitief alaam doodde, slachtte en vilden hij en zijn eegade hun prooi. Hoe aangrijpend staat die menschheid daar voor ons. Buiten de betrekkelijk late teekenen die aan een begrafenisritueel doen denken: speciale ligging met {==276==} {>>pagina-aanduiding<<} de hoofden naar het westen, typische gekromde houding, aanwezigheid van schelpen-halssnoeren enz., lieten deze menschen geen enkel zichtbaar spoor achter van eenige hoogere geestelijke bekommernis, noch van eenigen zin voor schoonheid. * * * Alvorens we nu deze geheimzinnige kinderjaren van de menschheid verlaten, om verder door onzen speurtocht voort te zetten naar de immer voor ons vliedende diepten van 's menschen oergeschiedenis, moeten we nog even blijven stilstaan bij drie merkwaardige vondsten die een groot belang hebben gekregen om hun zeldzaamheid of om den ideeënstrijd die eromheen is ontvlamd. Het is vooreerst de onderkaak van Mauer, gevonden in de plaats van dien naam, niet ver van Heidelberg in Duitschland in het jaar 1907 en tusschen zandlagen die zonder twijfel behooren tot het alleroudste Kwartair. Deze Homo heidelbergensis is jaren lang het oudste menschenoverblijfsel geweest dat we kenden, en zoo komt het dat de onderkaak van Mauer in gipsafgietsel in alle Musea en in vele scholen prijkt. Zij is veel ouder, en ook is zij nog veel primitiever dan de kaak van den primigenius-mensch van Neandertal. Vandaar de problematiek door haar ontdekking opgeworpen gedurende lange jaren. Sinds de opkomende ster van den Pekingmensch uit China, waarover we dadelijk zullen spreken, heeft zij echter veel van haar glans verloren. Zij wordt nu meestal als een niet gemakkelijk te classeeren, vermoedelijk bij het stadium van den Pekingmensch onder te brengen voorvorm van het Neandertalras aangezien. Dan is daar nog de z.g. Rhodesia-schedel, in 1921 opgegraven te Broken-Hill in Rhodesia. Zijn onderkaak heeft veel van de Mauer-kaak weg, maar in andere deelen vertoont hij echter weer kenmerken die op een hoogeren ontwikkelingstrap schijnen te wijzen. Misschien hebben we hier slechts met een Afrikaansch ras van den Neandertaler te doen. De belangrijkste van de drie is de schedel van Steinheim, insgelijks uit de buurt van Heidelberg afkomstig en gevonden in het jaar 1933. Het is nogmaals een zeer primitief stuk. De zware bovenoogkaswallen en het sterk vliedend voorhoofd zouden hem op het eerste gezicht doen onderbrengen bij de allerlaagste menschelijke voorzaten uit het vroegste Kwartair waarover we nog moeten spreken. Hij staat dus in dit opzicht opnieuw veel lager dan de Neandertaler, en is dan ook inderdaad in aardlagen van een paar honderdduizend jaar ouder gevonden. Maar ziet, daartegenover staan dan toch weer zulke typische 'recente' kenmerken, o.a. de vorm van het achterhoofd en de neus, dat om dezen schedel nu de strijd gaat of hij niet veel meer in aanmerking komt als rechtlijnige voorvader van den Homo sapiens dan de Neandertaler. Deze immers verraadt in zijn morphologische verschijning zulk een eentonigheid, hij is zoo volkomen plastiekloos, dat men zou zeggen dat zijn virtuositeiten sinds lang zijn uitgeput. De tientallen Neandertalschedels die men kent, en die toch in tijd en ruimte zeer ver vaneen geleefd moeten hebben, vertoonen minder afwijkingen van elkander dan twee willekeurige schedels van om het even welk huidig menschenras. De Homo primigenius schijnt een volkomen gesloten morphologische eenheid te vormen die plotseling verschijnt en even spoorloos verdwijnt van den tooneele. En wat meer is, alvorens de Neandertaler volledig was uitgestorven, leefde reeds naast zijn laatste vertegenwoordigers, de nieuweling, de Grimaldi, de Aurignac-mensch (Homo sapiens fossilis) die dan kort daarop, als een springvloed het heele landschap overstroomt, en den ouden, afgedanen, uitgeleefden primigenius geheel van het aanschijn der aarde wegspoelt. Vele geleerden meenen daarom dezen laatsten als een uitgestorven zijtak te moeten beschouwen, die geen rechtstreekschen overgang naar den huidigen mensch wettigt. We kunnen hier op de technische discussie van dit {==277==} {>>pagina-aanduiding<<} vraagstuk niet ingaan. Het wijze eens te meer op de geheimenissen van licht en schaduw die spelen om het raadsel van onze eerste wieg. Het moge slechts terloops gezegd worden dat de allerlaatste vondsten echter weer tot voorzichtigheid stemmen en ons waarschuwen voor al te voorbarige uitlatingen. Het is een feit dat met het groeiend aantal Neandertalschedels, vooral in de jaren 1934 en volgende gevonden in Palestina en elders, ook toeneemt, zooals in 1936 Dr. Van den Broek reeds zeide, het aantal fossielen waarbij de schedel zoowel kenmerken van neandertaloïeden als van recenten aard bezit. Het is hier zooals overal elders in de evolutie, waarschijnlijk een uiterst delicaat en wellicht ook uiterst ingewikkeld groeiproces geweest waaruit onze huidige menschheid ontstond. 'Tantae molis erat HUMANAM rondere gentem...' mogen we zeggen! * * * Onverzadigbaar als ze is, hongerend naar steeds schooner licht, 'irrequietum cor nostrum', zoekt de wetenschap verder. En we volgen haar gaarne op haar boeienden tocht, altijd nog dieper naar beneden. We dalen nu de geologische ladder af tot ver voorbij het Midden-Palaeolithicum, naar het oudste gedeelte van het vroegste Steenen Tijdperk, het Oud-Palaeolithicum, tot op den bodem van het Kwartair. De Homo neandertalensis is nu heel, heel ver boven ons, en tot vijftien jaar geleden stond de wetenschap daar beneden als op een ijl maanlandschap, alleen en verlaten schijnbaar zonder eenig houvast, met enkel de vaste overtuiging in haar hart dat zij vinden zou. 'On peut dire qu'à partir du néanderthalien, nous sommes dans la nuit noire' kon met recht in 1921 P. Charles schrijven. Maar zij zou vinden de wetenschap inderdaad. Ook dàar zal zij broeders in de menschheid ontmoeten, schameler nog en dichter bij de wieg dan zij ooit had vermoed. En opnieuw zal strijd en misverstand de losprijs zijn van de waarheid. Wel waren er steenen voorwerpen, sinds langen tijd bekend, en tot deze periode terug te brengen... maar in welke vuisten hadden zij gerust? Wel stond daar zelfs de grimmige aapmensch van Eugeen Dubois, de Pithecanthropus erectus, sinds 1894 zijn onverstaanbare taal te brabbelen, maar wie er durfde naar luisteren werd voor half gek gescholden. Neen Pithecanthropus wàs geen mensch omdat hij geen mensch kón zijn, en hij kón geen mensch zijn omdat hij geen mensch mócht zijn, en hij mócht het niet... omdat de begrippen van den tijd nog niet ruim en rijp genoeg waren om zich tot de mate van de waarheid uit te zetten. 'L'Histoire se répète'. Toen de Hollandsche militaire arts Eugeen Dubois, in 1890, overtuigd dat hij de 'missing link', de ontbrekende schakel tusschen aap en mensch in het land der Gibbonachtigen moest zoeken, op Java uittrok om zijn fantastisch onderzoek in te zetten, vond hij inderdaad, in dat Gibbonland, in de buurt van Trinil, een stuk onderkaak, het volgend jaar een schedeldak en een maaltand, en het jaar daarop een tweede kies en een linkerdijbeen. Bij nader toezien bleek dat alles werkelijk een sensationeele vondst te zijn! Het dijbeen was ongetwijfeld van een rechtoploopend wezen, de schedelinhoud was te hoog om van een aap, maar ook te laag om van een mensch te zijn. Immers, de Pithecanthropus-schedel heeft een inhoud van 900 CC, de hoogststaande aap gaat nooit boven de 600, en de slechtstbedeelde mensch blijft nooit beneden de 1000. En dan is die uiterst platte schedel nog vliedender dan die van Neandertal, de beenkam boven de wenkbrauwen, en de insnoering er vlak achter nog sterker. De aardlagen, zoo meende Dubois althans, ten onrechte zooals men nu weet, waren als van het alleroudste Kwartair te determineeren. Ja, als dàt nu de 'missing link' niet was? En er werd geschreven... Hektoliters inkt vloeiden er. En die inkt was helaas soms heet van passie. Argeloos stuk dijbeen, onnoozel schedeldak. Had de ziel die onder u schuilde moeten weten hoe zij drift en {==278==} {>>pagina-aanduiding<<} onmin zou zaaien, zij ware liever met een molensteen om den hals verzonken in het diepste van de zee waar geen sterveling ooit haar overblijfselen zou hebben opgevischt. Tot in 1927 nog werd door de gematigdsten de Pithecanthropus erectus van Dubois als een uitzonderlijk groote Gibbon aangezien, en werd het als waarschijnlijk geacht dat hij niet in aanmerking kon komen voor de eer om ons broederlijk de hand te geven. Maar de feiten spraken luider dan de theorieën. Zoo stijgt de wetenschap over berg en dal, ten top. Hot is nu buiten twijfel dat ook de aap-mensch van Java niet mag uitgeschakeld worden uit de ontwikkelingsrij die leidt naar den mensch van heden. Dat hij géén Gibbon is werd eerst onweerlegbaar bewezen door het Röntgenonderzoek van Weinert, die kon aantoonen dat hij onmiskenbare voorhoofdsholten heeft, evenals de mensch, maar die volledig ontbreken aan de Gibbonachtigen. Dat Pithecanthropus verder geen eenling is, geen toevalskind, geen uitzonderlijk, ziekelijk individu, ook dàt staat nu met zekerheid vast. In 1937 immers vond von Koenigswald eveneens op Java een tweeden schedel en in 1938 brokstukken van een derden en een vierden geheel in overeenstemming met dien van Dubois. Een soortgelijke vondst werd rond denzelfden tijd gedaan in Duitsch-Oost-Afrika (Africanthropus njarasensis). Twee schedels, gevonden te Piltdown in Engeland (Eoanthropus dawsoni) worden gewoonlijk ook tot dit stadium gerekend. Maar de kroon spant ongetwijfeld de nieuwe vindplaats, de unieke, de schoonste ter wereld, de roem van de palaeontologische wetenschap, de onverwacht rijke vindplaats van Choukoutien op 50 Km. afstand van Peking in China. Aan dit heerlijk station is ook P. Teilhard de Chardin, dien we reeds meermalen vernoemden, als specialist verbonden. In het jaar 1927 werden daar 3000 M3 rots uitgehouwen en wetenschappelijk verwerkt; 2800 in 1928, nogmaals 3000 in 1930. Ditzelfde jaar alleen werden er niet minder dan 1500 kisten met fossielen naar het Laboratorium van Peking verzonden. Zoo ging het jaar in jaar uit, met honderd werklieden tegelijk acht maand per jaar. Ondertusschen zwoegden de specialisten dag en nacht op het aangevoerde materiaal. De resultaten waren dan ook letterlijk verbluffend. Zoo snel ging het alles toe, dat men kan zeggen dat tot in 1940 - wat er sindsdien gebeurde weet ik natuurlijk niet - geen enkel wetenschappelijk handboek bij was op het gebied van fossiele menschenkunde. In 1926 kende men slechts eenzame kiezen van den Pekingmensch, de Sinanthropus pekinensis zooals zijn wetenschappelijke naam luidt. In 1929 wordt er een schedeldak bijgevonden. In 1930 bezat men overblijfselen van 12 verschillende individuen. 1934 bracht een tweede schedeldak. 1936 voegt er nog drie nieuwe aan toe. In 1937 ontdekt men weer vijf schedeldaken, en daarenboven brokstukken van nog drie andere, een tiental kaakbeenderen, vele tanden. Alles samen zijn er nu 30 individuen, mannen, vrouwen en kinderen vertegenwoordigd. In 1938-39 worden drie dijbeenderen opgehaald, de eerste, en in het fatale oorlogsjaar 1940 beschikte men over de resten van 40 verschillende Pekingmenschen. Nooit heeft men zooiets beleefd. En, niet te vergeten, daarbij wordt tevens een gedetailleerde studie gemaakt van al de andere fossiele dieren, die terzelfder plaats opgegraven worden. Hierin toch vindt de palaeontoloog een kostbaar hulpmiddel voor het bepalen van den ouderdom van zijn vondsten. De morphologische kenmerken van dezen Pekingmensch zijn nu van dien aard dat hij komt te staan, naar het oordeel van P. Teilhard de Chardin, onmiddellijk na den Pithecanthropus erectus van Java, iets hooger dan hij, naar het schijnt. Hij moet dus dezes neef geweest zijn, als hij zijn jongere broer {==279==} {>>pagina-aanduiding<<} niet was. Zoo ver is hij beneden den Neandertalmensch, als deze zelf staat onder den Homo sapiens fossilis. En wat de belangrijkheid van deze grotten van Choukoutien nog aanmerkelijk verhoogt, is dat men er duidelijke en overvloedige sporen heeft gevonden van gebruik van vuur, van beenen en steenen voorwerpen, al gaan deze laatste niet buiten de reeds bekende vuistkeien (schrapers, krabbers, schavers) van het Palaeoliticum. Maar, als ten minste onze normen van beoordeeling eenige waarden hebben, mogen we uit deze feiten wellicht afleiden dat Sinanthropus met verstand begaafd is geweest. Het doelmatig gebruik van vuur (de Pekingmensch wist dat hout op steenen gelegd beter brandt dan hout op een hoopje) heeft immer voor de anthropologen als een teeken van verstand gegolden. Wij willen ons hier niet verder inmengen met de kwestie of Sinanthropus en Pithecanthropus 'weldenkende menschen' waren in den huldigen theologischen en philosophischen zin van het woord. Voor ons is voornamelijk van belang dat we nu met de grootste waarschijnlijkheid deze beidee vormen kunnen beschouwen als voorloopers van de huidige menschheid en deze dus kunnen volgen in haar ontwikkelingsgang vanaf het vroege Kwartair. Ja de menschheid heeft een wieg gehad, en deze wieg stond heel dicht bij het dierenrijk, zoo dicht dat men zich heeft kunnen vergissen omtrent het wicht dat erin lag, en men heel lang en heel ernstig den Pithecanthropus heeft kunnen houden voor een uitzonderlijk grooten aap. Wat krijgt men eerbied voor het Leven als men ziet met welke kracht, maar ook met welk een geduld het de stof weet te kneden en zich zoo te onderwerpen tot de dienstbaarheid aan den geest. 'Psuche Nikai'. Een wordende menschheid leefde dus in het vroege Kwartair op het oude Europa en Azië. China, Java, Midden-Europa en Engeland kenden vertegenwoordigers van dit stadium dat in de wetenschap het Anthropus-stadium wordt genoemd en waartoe met een zekere waarschijnlijkheid ook de Homo heidelbergensis, en de Eoanthropus van Piltdown moeten gerekend worden. * * * Staan we nu, niet zonder een zekeren trots om de prestaties van de wetenschap, zóó dicht bij de menschelijke wieg, dat we als het ware de vage wezenstrekken kunnen lezen van het jonge borelingske, toch zijn we nog niet volledig voldaan. Wonen wij niet op de 'rustelooze aarde'? Wie toch vlocht deze zonderlinge wieg, en wie legde voor het eerst het menschenkind daarin? Waar ter wereld mag zij hebben gestaan? Ik moet het niet zeggen, we verlaten nu stilaan den vasten bodem van duidelijk en rijk feitenmateriaal en we dringen door in het gebied van hypothese, van geestesconstructie en theorie. Het is er tenslotte nog zoo donker in die kinderkamer van de ontluikende menschheid, dat we ons meer aan onzen stompen tastzin dan aan het heldere licht van onze oogen moeten toevertrouwen. Twee zaken toch schijnen nu wel definitief vast te staan. De mensch verschijnt voor het eerst in het Kwartair. De tertiaire mensch die een tijdlang opgang maakte is tot het rijk van de legende verbannen. Vervolgens is het buiten kijf dat de menschheid slechts éénmaal, uit één enkelen dierenstam kan ontsproten zijn. Dat is de wetenschappelijke Monogenie. 'Jede phyletische Untersuchung, aldus Weinert, zwingt immer wieder zu dem Schluss, dass die gesamte heutige Menschheit nur aus einem Stamme entsprossen sein kann'. Welke was nu deze unieke dierenstam waaraan eenmaal de schoone vrucht rijpte die wij zelven zijn? Drie Anthropoïedenschedels dingen voor hun geslacht naar deze eer. Daar is eerst Dryopithecus germanicus die tot een primatengroep behoort met zeer menschelijke kenmerken, en die op het eind van het Tertiair over {==280==} {>>pagina-aanduiding<<} Europa zwierf, daarna uitstierf, en volgens Gregory, Sera, Weinert en Post en vele andere onderzoekers als een 'syntethisch' type in de ontwikkelingsrij van den mensch met een zekere waarschijnlijkheid mag opgenomen worden. Dit heeft natuurlijk op het huidig moment het prikkelend voordeel het ontstaan van de menschheid niet op Aziatischen, maar op Europeeschen of Afrikaanschen bodem te verleggen. Men kent van dit mysterieuze wezen echter slechts enkele tanden... Dat is wel iets, voor een palaeontoloog, in sommige omstandigheden zelfs heel veel, maar is het werkelijk voldoende om een zoo gewichtige vraag te beslissen? Dan komen ook nog in aanmerking twee vormen van een Afrikaanschen Primaat: Australopithecus africanus (het beroemde Taungskind, gevonden in 1924) en de schedel van Sterkfonteyn in Transvaal (Australopithecus transvalensis) eveneens te Sterkfonteyn opgegraven in 1936-37. Schedelresten van een kind eenerzijds, van een volwassen anderzijds, opnieuw met zeer karakteristieke menschelijke eigenschappen. En ten slotte de Kromdraaischedel (Paranthropus robustus), weer uit de buurt van Sterkfonteyn (1938). Deze schedel was van een stevig gebouwden aap, veel grooter dan de huidige Chimpansé, met vele echt menschelijke kenmerken als geringe prognatie, plat aangezicht enz. Sommige eigenschappen schijnen zelfs een rechtopgaande houding te laten vermoeden. Naar gelang van de waarde die men aan deze hypothetische tusschenvormen hecht, gaan de opvattingen van de geleerden vrij sterk uiteen met betrekking tot de plaats die zij voor de aftakking van den twijg der menschheid voorbehouden. Het weze hier terloops gezegd, dat men in wetenschappelijke kringen nergens meer denkt aan de rechtstreeksche afstamming van den mensch uit een aap, dat schrikbeeld van de polemiek der vorige eeuw. Hoogstens zijn mensch en aap aan een gemeenschappelijken voorvader verbonden, die noch typisch aap noch typisch mensch was, en de virtualiteiten van beide richtingen in zich droeg. We spreken natuurlijk steeds op zuiver wetenschappelijk terrein. Voor Weinert en zijn school, en dat is de 'klassieke' opvatting op het oogenblik, zou de menschheid zich, wellicht via een Dryopithecus-vorm, uit een voorvader van den Chimpansé hebben afgesplitst van het dierenrijk, heelemaal op het eind van het Tertiair, of hoogstens in het allervroegst Kwartair. Zeker zijn de argumenten die Weinert aanhaalt voor een bijzonderen band tusschen Chimpansé en Mensch, en waarop we hier niet verder zullen ingaan, niet zonder kracht. De Amerikaansche school daarentegen, met Osborn, Gregory e.a. zien in Dryopithecus, evenals trouwens ook in den Neandertalmensch, in Pithecanthropus en Eoanthropus uitgestorven zijtakken die niet rechtstreeks naar de huidige menschheid hebben geleid, en schakelen deze dan liever aan bij echte Tertiaire Anthropoïeden. Men vergete echter niet dat deze opvattingen nog geen rekening houden met het zoo overvloedige materiaal van Choukoutien uit de allerlaatste jaren. Dart en enkele andere Angelsaksische onderzoekers geven de voorkeur aan Anthropopithecus, Australopithecus en Paranthropus. 'Lis inter judices'. Al deze opvattingen hebben echter dit met elkander gemeen dat zij aan het oude evolutiebeeld vasthouden dat het ontstaan van de soorten zoekt in een langzame en geleidelijke verandering van een bepaald aantal individuen die zich b.v. door isolatie of een andere oorzaak genoodzaakt zien aan nieuwe omstandigheden aan te passen. Zoo ligt voor Weinert de vonk die het verstand ontstak in den anthropoïedenstam waarvan de mensch voortkomt, in het al of niet ontdekken van het vuur bij de opkomst van den eersten ijstijd. Wie het vuur vond werd mensch, de anderen bleven aap. 'Ohne die Eiszeit kein. Mensch, durch die Eiszeit der Mensch'. {==281==} {>>pagina-aanduiding<<} Tegen deze 'klassieke' opvatting is nu in den laatsten tijd een groep geleerden met Hermann Klaatsch aan het hoofd ten strijde getrokken. Zij keeren het probleem als het ware geheel om. Zij zijn getroffen door de aparte plaats die eigenlijk de mensch inneemt in het dierenrijk. Zij spreken van een 'Sonderstellung' van den mensch. En deze 'Sonderstellung' berust in de eerste plaats op zijn in stand gebleven uiterst primitieve eigenschappen. In tegenstelling met de primaten die allen in een bepaalde richting fel uitgespecialiseerd zijn, aangepast aan en beperkt tot een sterk omlijnde relatief enge levenswijze, als b.v. het boomleven voor de meeste apen, heeft de mensch in zijn organisme zeer vele oorspronkelijke, niet gespecialiseerde kenmerken bewaard. Hij kan, zoo zeggen zij, niet alleen niet van de huidige apen afstammen, maar hij kan zelfs ook niet met de huidige anthropoïeden een gemeenschappelijken oorsprong hebben zooals de klassieke theorie het leert. Hij moet zich veel vroeger - sommigen gaan zelfs terug tot in het Secundair - van deze als een afzonderlijke tak losgemaakt hebben, en van dan af zijn eigen ontwikkelingsgang gegaan zijn. Hij was toen, natuurlijk, nog niet 'mensch', nog niet tot uitbloei gekomen, maar in den dop was hij daar, stuwend en richtend als een bloesem in den knop. In een soort van platonische ideeënwereld zien zij den mensch als een 'primum in intentione' van de natuur. Van dit oerbeeld 'mensch' zouden zich geleidelijk aan, door bijzondere specialisatie, de fossiele zoowel als de huidige apen hebben verwijderd. Wij zouden dus bijna kunnen zeggen dat