Streven. Jaargang 13 Dit bestand biedt, behoudens een aantal hierna te noemen ingrepen, een diplomatische weergave van Streven. Jaargang 13 uit 1945-1946. De Digitale Bibliotheek voor de Nederlandse Letteren beijvert zich voor het verkrijgen van toestemming van alle rechthebbenden; eenieder die meent enig recht te kunnen doen gelden op in dit tijdschrift opgenomen bijdragen, wordt verzocht dit onverwijld aan ons te melden (dbnl.auteursrecht@kb.nl). p. 7: voetnoot ‘2’ heeft in het origineel abusievelijk voetnootnummer ‘1’ gekregen aan de voet van de pagina. In deze digitale editie is dat verbeterd. p. 56, 88, 122, 123, 157, 333, 470: in het origineel is een gedeelte van de tekst slecht leesbaar. De redactie heeft de tekst tussen vierkante haken aangevuld. p. 60, 62, 69, 156, 310: in het origineel is een gedeelte van de tekst onleesbaar. In deze digitale editie is ‘[...]’ geplaatst. p. 203, 332: eindnoot ‘1’ heeft in de lopende tekst geen nootverwijzing. In deze digitale editie is de noot onderaan de pagina geplaatst. p. 209: het nootverwijzingsteken in de lopende tekst komt niet overeen met het teken in de noot. De redactie heeft ook in de tekst ‘*’ geplaatst. p. 244: voetnoot ‘3’ heeft in het origineel abusievelijk nootverwijzing ‘1’ gekregen in de lopende tekst. In deze digitale editie is dat verbeterd. p. 456: eindnoot ‘4’ heeft in de lopende tekst geen nootverwijzing. In deze digitale editie is de noot onderaan de pagina geplaatst. _str007194601_01 DBNL-TEI 1 2014 dbnl eigen exemplaar dbnl Streven. Jaargang 13. De Kinkhoren, Brugge/ Brussel 1945-1946 Wijze van coderen: standaard Nederlands Streven. Jaargang 13 Streven. Jaargang 13 2013-10-31 WJ colofon toegevoegd Verantwoording Dit tekstbestand is gebaseerd op een bestand van de Digitale Bibliotheek voor de Nederlandse Letteren (https://www.dbnl.org) Bron: Streven. Jaargang 13. De Kinkhoren, Brugge/ Brussel 1945-1946 Zie: https://www.dbnl.org/tekst/_str007194601_01/colofon.php In dit bestand zijn twee typen markeringen opgenomen: paginanummering en illustraties met onderschriften. Deze zijn te onderscheiden van de rest van de tekst door middel van accolades: {==13==} {>>pagina-aanduiding<<} {==Figuur. 1: Onderschrift van de afbeelding.==} {>>afbeelding<<} {==voorplat==} {>>pagina-aanduiding<<} {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} XIIIe Jaargang Nr 1 October 1945 STREVEN ALGEMEEN CULTUREEL TIJDSCHRIFT INHOUD: Dr J. DE FRAINE • Het ethos der evangelische wonderverhalen Kan. Dr Floris PRIMS • De dubbele kern der XVII Provinciën Dr N. DEVOLDER • Werkgelegenheid, socialisatie en vrijheid L. MONDEN • Een opvoeder schrijft een jeugddagboek P. GOEDERTIER • De atoomsplitsende bom Prof. Dr Jacques E. MERTENS • Pro en contra het Belgische monetaire experiment Boekbespreking - Filmbespreking DE KINKHOREN / BRUGGE BRUSSEL {==binnenkant voorplat==} {>>pagina-aanduiding<<} STREVEN ALGEMEEN CULTUREEL TIJDSCHRIFT verschijnt, in afwachting dat een maandelijksch verschijnen mogelijk wordt, om de twee maanden. Hoofdredacteur: F. DE RAEDEMAEKER, Oude Abdij, Drongen (Gent). Redactie-Secretaris: L. VANDER KERKEN, Minderbroedersstraat, 11, Leuven. Administratie: 'De Kinkhoren', Houtkaai 22, Brugge. Postcheck: 4856, 'De Kinkhoren' (Firma Desclée De Brouwer, Brugge). Abonnementsprijs Fr. 85. • Voor het buitenland Belga 25. • Afzonderlijke nummers Fr. 15. INHOUD HET ETHOS DER EVANGELISCHE WONDERVERHALEN door Dr J. De Fraine 1 DE DUBBELE KERN DER XVII PROVINCIEN door Kan. Dr Floris Prims 11 WERKGELEGENHEID, SOCIALISATIE EN VRIJHEID door Dr N. Devolder 19 LETTERKUNDIGE KRONIEK: EEN OPVOEDER SCHRIJFT EEN JEUGDDAGBOEK door L. Monden 28 WETENSCHAPPELIJKE KRONIEK: DE ATOOMSPLITSENDE BOM door P. Goedertier. 37 FINANCIEELE KRONIEK: PRO OF CONTRA HET BELGISCHE MONETAIRE EXPERIMENT door Prof. Dr Jacques E. Mertens 43 BOEKBESPREKING 55 FILMBESPREKING 78 {==1==} {>>pagina-aanduiding<<} [Nummer 1] Het ethos der evangelische wonderverhalen door Dr J. de Fraine S.J. Ten allen tijde heeft de 'verklaring' der evangelische wonderen de aandacht der niet-katholieke geschiedschrijvers van het allervroegste Christendom gaande gemaakt. De vorige eeuw heeft er de wijsgeerig-aprioristische geestesgesteltenis op na gehouden, die de mogelijkheid van elk bovennatuurlijk wonder van te voren afwees, volgens het recept van Renan: 'Een wondergebeurtenis is noodzakelijk legendarisch 1..' Weliswaar werd die vrij radicale houding in de meeste gevallen gemilderd tot een agnostische bekentenis van onmacht: 'Wij beweren niet dat het mirakel onmogelijk is; maar wij houden staande dat het mirakel niet geconstateerd werd 2..' Maar in het algemeen genomen, kwam alles toch neer op een besliste, ja haast dogmatische afwijzing van elke bovennatuurlijke verklaring: de idee van het mirakel zelf vond geen plaats meer in den geest van vele andersdenkenden, ze werd uitgesloten door de gansche structuur van het 'moderne bewustzijn 3.'. In de twintigste eeuw is op dit gebied een subtiele kentering in dat rationalistische apriori te bespeuren. Het interesse voor de 'heilsgeschichtliche' atmosfeer van het wonder, en voor haar beteekenis in het ontstaan der eerste Christengemeente, groeide met den dag. Men kwam er stilaan toe, niet meer resoluut afwijzend te staan; doch willens of onwillens moest men rekening beginnen te houden met het groot belang dat de minstens chronologisch in eer herstelde evangelieteksten aan het mirakel toekennen met het oog op de vestiging zelf van het Christendom 4.. In den grond blijft de afwijzing van het bovennatuurlijke voortwoekeren: het beroep dat gedaan wordt op den cultus als voedingsbodem der mirakelen wordt in laatste instantie toch ingegeven door de overtuiging dat 'cultus' en 'historie' twee onverzoenlijke grootheden zijn. Zoodoende worden de wonderen van het Evangelie gezet op rekening van de 'aanbidding' ten koste van de historische werkelijkheid: terwijl het voor Renan eenvoudigweg ging om geschiedkundige 'legenden', zoekt men de verklaring heden meer bewust in de omvorming door de religieuze gemeenschap, van een problematisch historisch gebeuren. Eén exegetische school vooral heeft zich bijzonder beziggehouden met de interpretatie der christelijke wonderberichten, namelijk de kleine groep van jonge Duitsche geleerden, die vanaf de twintiger jaren van zich doet spreken als van de 'formgeschichtliche Schule' 5.. Binnen de tijdspanne {==2==} {>>pagina-aanduiding<<} van ternauwernood drie jaren (1919-22) werd door vijf baanbrekende studiën een nieuwe verklaring van het primitieve Christendom beproefd, aan de hand van een nieuwe vérstrekkende methode, waardoor de evangelieteksten zeer nauwkeurig onder de loupe werden genomen. Het doel dat de aanhangers der nieuwe school - als men dien naam mag gebruiken voor vijf bijna gelijktijdig verschenen 'manifesten' - van meet af aan nastreefden, was volgens één hunner, Rudolf BULTMANN, 'de geschiedenis op te maken van den traditieinhoud die in de Evangeliën verwerkt is geworden, en wel door op te klimmen, vanuit het praelitterair stadium tot het moment der schriftelijke opteekening. Daarbij is van wezenlijk belang de constatatie dat de overleveringsstof oorspronkelijk bestond uit kleine eenheden, wier ontstaan en geschiedenis door het onderzoek van hun “vorm” moet verduidelijkt worden 1.'. Onder de benaming 'vorm' dient niet alleen de stijl (syntaxis, grammatica en woordenschat) begrepen te worden, doch veeleer de uiterlijke verschijning, in wisselende bontheid, van de traditiestof gedurende de ongeveer dertigjarige periode, die gelegen is tusschen Jezus' dood en het eerste geschreven Evangelie. Volgens K.L. SCHMIDT heeft de Formgeschichte tot doel 'achter de bronnen verder door te dringen, de overlevering in haar vóór-letterkundig stadium op te sporen, de motieven en wetten harer vorming vast te stellen, met één woord na te gaan hoe de inhoud er uitzag, vooraleer hij tot geschreven tekst werd 2.'. De heele vraag over het ontstaan der evangeliestof concentreert zich voor de Formgeschichtler rond dit ééne punt: uit welke behoeftensfeer zijn de oorspronkelijk streng-gescheiden en later door 'Sammler' aaneengeregen periscopen ontstaan? Het op schrift stellen der kleine evangeliebrokstukken is niet te wijten aan 'geschiedkundige' bedoelingen van sterke persoonlijkheden in den schoot der eerste Christengemeente, maar aan 'kultisch-heilsgeschichtliche' motieven, waardoor de naakte wellicht aan den grond liggende feiten teenenmale omgevormd werden. Wat we in onze geschreven Evangeliën vinden - aldus de Formgeschichte - is ten slotte de late weerslag van den geweldigen indruk dien Jezus' leven naliet in de harten der eerste geloovigen. Alhoewel hier een historische ondergrond toegegeven wordt, wordt anderzijds een totale breuk gepostuleerd: hoe Jezus' verschijning zich ten slotte heeft voorgedaan, kunnen we niet achterhalen. We kunnen slechts achter de teksten de intieme gesteltenissen vermoeden der collectieve religieuze ziel. De broksgewijze op schrift gestelde teksten - dit is van overwegend belang voor de methode - worden door de formgeschichtliche Schule in een aantal goed-omschreven genres ondergebracht: de kleine fragmenten worden streng afgebakend volgens hun respectievelijken 'Sitz im Leben', dit is volgens 'de algemeene geschiedkundige situatie (als bijv. het uitwendig leven der gemeente, prediking, catechese, twistgesprek), of de inwendige zielshouding der geloovigen (het geloof dus of de “cultus”), waarmede elke periscope in verband wordt gebracht als met den oorsprong van het genre waartoe ze behoort 3.'. In de mate waarin een of andere {==3==} {>>pagina-aanduiding<<} behoeftensfeer zuiverder weerspiegeld is in één der 'membra disiecta' van den Evangelietekst, in die mate is er kans dat men op de oudste en dus historisch meest betrouwbare lagen der stof gestooten is. Een der hoofdproblemen der formgeschichtliche methodiek zal dus hierin bestaan, dat men de 'Gattungen' waarin de pericopen zullen geclassificeerd worden, zoo scherp mogelijk zou omschrijven. Welnu het is merkwaardig dat er één domein is waarin de formgeschichtliche Schule met grooter scherpzinnigheid dan elders en met een weidscher vertoon van geleerdheid en eruditie zich beijvert om de wetten van een genre vast te leggen, en dat is juist het gebied der wonderverhalen. Dit wijst er op dat de vraag naar het evangelisch wonderbericht zich dringender dan ooit aan den geest van de jonge vertegenwoordigers der school gesteld heeft. Aangezien de formgeschichtliche theorie over de evangelische wonderverhalen er heelemaal op gericht is het bestaan te bewijzen van een goed-omschreven genre, legt ze ten sterkste den nadruk op de 'topiciteit': het ontstaan der wonderberichten in den schoot der eerste christengemeente wil ze verklaren op grond van dezelfde algemeene en volksche wetten (of 'topieken') als bijv. de wonderverhalen uit het omringende Joodsche en Hellenistische milieu. De allervoornaamste taak der Formgeschichte wordt het derhalve, de evangelie-verhalen te toetsen aan een uit Joodsche en Hellenistische parallelen gewonnen internationaal verbreide 'Heilungstechnik'. De afbakening van een bepaald genre 'wonderverhaal' in een stereotype omraming wordt met groot vertoon van een rijk vergelijkingsmateriaal doorgevoerd. De twee voornaamste auteurs, DIBELIUS en BULTMANN, gaan bij het opmaken der eenvormige 'Topik der Wundergeschichten' van een drievoudig schema uit: elk mirakelverhaal vertoont namelijk de zeer begrijpelijke structuur van het 'vóór, terwijl en erna'. Het eerste aspect bevat de volgende stereotype 'topieken', die evenzeer in de niet-evangelische als in de christelijke wonderverhalen voorhanden zijn: de ernst der ziekte wordt in het licht gesteld door te wijzen op de vergeefsche pogingen der geneesheeren (Mc, 5, 26); de lange duur van de ziekte moet het bewijs leveren van het belang der genezingsprestatie (Mc, 9, 20; Lc, 13, 11); de aandacht wordt getrokken op het schrikbarend karakter van de krankheid of van de bezetenheid (Mc., 5, 3); soms worden twijfels geopperd aan de macht van den wonderdoener, of men laat zich verachtelijk uit over zijn ingrijpen (Mc., 5, 40); dikwijls worden meester en leerlingen tegenover elkander gesteld, om klaar te doen uitkomen dat de macht van den meester grooter is (Mc., 9, 17). Al deze typische trekken der 'uiteenzetting' zijn er - volgens de Formgeschichte - op berekend om de aanzienlijkheid van de wonderprestatie in het levendigste licht te stellen. Op dit eerste aspect van het technisch raam der mirakelverhalen volgt het tweede, namelijk, het voltrekken van het wonder zelf. Dit geschiedt vooral op drie wijzen, namelijk, door handoplegging (Mc., 5, 23), door de aanwending van het invloedrijke woord (Jo., 11, 43), en vooral door sommige bijzondere manipulaties (Jezus' zuchten; gebruik van speeksel: Mc., 8, 29). Het derde moment der mirakelhandeling behelst de volgende 'topische' trekken: het wonder geschiedt plotseling (Mc., 5, 42), op afstand (Mc., 7, 29), tegen alle verwachting in (Lc., 5, 26), het gevolg wordt duidelijk gedemonstreerd (Mc 1, 31). {==4==} {>>pagina-aanduiding<<} Al deze meest algemeene trekken der wonderverhalen willen 'de grootheid van het wonder zichtbaar maken, de onmogelijkheid van menschelijk hulpbetoon bewijzen, en den aard van Jezus' ingrijpen afschilderen 1.'. Het doel dezer verhalen is Jezus voor te stellen in zijn epiphanie als beheerscher der ziekten en natuurkrachten; ze pogen 'het overwicht van den Heer Jezus aan te toonen, en de concurrentie van andere godheden te niet te doen 2.'. Proselieten maken, werven, ziedaar in de oogen der Formgeschichte, het doelwit der evangelische wonderverhalen. Om dit doel te bereiken worden de profane, folkloristische vertelkunst van het volk niet in het minst versmaad; ja, de wonderverhalen vertoonen een zekere 'Weltlichkeit': in hun relaas werden 'gedeeltelijk peripherische, en ook centrale motieven uit volksche en wellicht reeds letterkundige wonderberichten overgenomen 3.'. Toen de verkondigers van de goede boodschap in contact kwamen met breedere kringen, die niet meer uitsluitend voor religieuze belangen ontvankelijk waren, zagen ze zich genoodzaakt zich aan de meer 'wereldsche' geesteshouding van hun nieuwe toehoorders aan te passen, en enkelen uit hun midden te specialiseeren in het vertellen van mirakelverhalen: deze verhalen werden stilaan aangewend als 'een Ersatz voor de predikingen in een kring van toehoorders die reeds aan wondere daden van goden of profeten gewoon waren 4.'. Tegenover de zoo pas uiteengezette theorieën over het evangelisch wonderverhaal is het niet moeilijk enkele zeer ernstige bezwaren naar voren te brengen. Wat men moet men meenen van het 'topische' der evangelische mirakelberichten? Het is klaar dat de 'topiciteit' die met zooveel moeite geconstrueerd wordt uit alle mogelijke, vooral Hellenistische wonderverhalen, niet genoeg eigenaardigheden opbrengt om de grenzen van het genre 'wonderverhaal' duidelijk af te bakenen. Vele zoogenaamde 'topische' trekken zijn in de zaak zelf gegrond: vooral het raam 'vóór, terwijl, en na' lijkt inherent aan elk verloop in den tijd. Als deze karakteristieken der zoogenaamde wondertopiek werkelijk constant mogen heeten, dan verliezen ze door het feit zelf hun eigenaardige topiciteit, en dan valt er uit hun bestaan niets te halen voor de vastlegging van een relatief 'wereldsch' type van wonderverhaal. In verband met deze laatste bewering moet de vraag gesteld worden: Is het waar dat de evangelische wonderverhalen als voornaamste, laat staan eenig doel hebben, het wondergebeuren in den breede te beschrijven, de volle aandacht op te eischen voor het verloop zelf, Jezus voor te stellen als een machtigen vertooner van krachtpatserijen? Is het waar dat in de christelijke wonderverhalen de religieuze atmosfeer achteruittreedt voor de zoogenaamde wereldsche der Joodsche of heidensche wonderberichten? Of integendeel, kan men er niet toe komen de specifieke topiciteit, het 'ethos' der evangelische wonderverhalen in het licht te stellen, en derwijze de toepassing van elke vreemde mirakeltechniek ter 'verklaring' van Jezus' praktijk, als onverantwoord te brandmerken? Het antwoord op deze vragen wordt verstrekt door een zeer objectieve {==5==} {>>pagina-aanduiding<<} beschouwing van den verheven eigenaard der evangelische wonderverhalen. Als om strijd hebben de Kerkvaders dat uitzonderlijk karakter verheerlijkt. Reeds in den Clemens-brief wordt de aandacht der eerste christenen getrokken op het feit dat Jezus zijn wonderen verrichtte 'met een eenvoudig bevel 1.'. De apologeten, ARNOBIUS en LACTANTIUS getuigen van de groote bewijskracht die gelegen is in de nieuwheid van Jezus' wonderwerking 2.. - De leiders der formgeschichtliche Schule zelf zijn verplicht hun oordeel over de zoogenaamde 'Weltlichkeit' van de evangelische mirakelen te wijzigen. Vooral in verband met sommige manipulaties (bijv. de aanwending van speeksel) wordt betoogd, hoe terughoudend Jezus zich toont tegenover zulke praktijken 3.; en in het algemeen wordt grif toegegeven dat het in de evangelische wonderberichten op verre na niet gaat om 'verzamelingen van avontuurlijke mirakelen 4.'. 'De meeste van Jezus' wonderen, aldus DIBELIUS, houden zich op een lijn, die niet vreemd is aan het wezen van het Evangelie 5.'. Om een eenigszins volledig antwoord te geven op de formgeschichtliche stellingen, is het onontbeerlijk zich een gedachte te vormen van dat kenschetsende wezensverbonden evangelische, dat door de leiders der school zelf ontdekt wordt in Jezus' mirakelpraktijk. Tot het specifiek totaalbeeld van Jezus' wonderwerking, behooren, in hoofdzaak, drie elementen, die een fundamenteel verschil maken met de buiten-christelijke mirakelverhalen. Deze drie elementen betreffen den persoon van den wonderwerker, de ongemeene waardigheid van de wondervoltrekking, en ten slotte de moreele innerlijkheid der bij de gemiraculeerden vereischte zielsgesteltenis. Jezus als wonderdoener is totaal verschillend van alle andere thaumaturgen. Het is onverantwoord in de evangelische mirakelen enkel en alleen het wonderbare als zoodanig naar voren te halen, alsof het ging om een 'unheimlicher Wundermann 6.'. Voor elken onbevooroordeelden lezer van het Evangelie is het duidelijk, dat Jezus' mirakelen totaal ten dienste stonden van zijn werkzaamheid als Verlosser 7.. Zelfs in de natuurwonderen is de zin van het wonderbaar gebeuren niet louter steriele bewondering voor den wonderdoener: er ligt oneindig meer in het 'Wie is deze, dat wind en weer Hem gehoorzamen?' (Mc., 6, 52) dan DIBELIUS op het oog heeft, als hij schrijft dat het de persoon is van den thaumaturg die hier het interesse gaande maakt 8.. Ook in het wandelen over de zee is meer aanwezig dan een 'ontstellende verschijning 9.', aangezien het blijkbaar gaat om een bevestiging van Jezus' heerschappij over de levenlooze natuur (Mc., 6, 45-52). Hier heeft de atomiseerende tendenz der Formgeschichtler eens te meer den blik vertroebeld: de mirakel-pericopen wier afzonderlijk bestaan ondersteld wordt, vormen juist niet alleenstaande elementen in het geheel {==6==} {>>pagina-aanduiding<<} van Jezus' verschijning. Jezus' wonderactiviteit is niet geïsoleerd, ze maakt integendeel een integreerend deel uit van zijn roeping. Zooals Isaïas het aangekondigd had (Is., 35, 4-5 en 61, 1-2), zoo heeft Jezus de Messias zelf, de wonderen als normale functies van zijn zending gezien: 'Gaat en bericht aan Joannes, wat ge hoort en ziet: blinden zien, en kreupelen gaan, melaatschen worden gereinigd en dooven hooren, dooden verrijzen, en aan de armen wordt het Evangelie verkondigd' (Mt., 11, 4-6). Nooit wordt het wonder bij Jezus doel op zichzelf, zooals de Formgeschichtler insinueeren. Zelfs de zoogenaamde 'strafwonderen', die zoo vaak voorkomen in de niet-christelijke berichten, zijn volkomen afwezig. De gelegenheid om zijn wondermacht te toonen is bij Jezus altijd volkomen onbaatzuchtig. Nooit eischt hij een honorarium gelijk Asklepios 1. of Apollonios van Tyane 2.. Evenmin wordt Hij door de Evangelisten voorgesteld als zelfzuchtig bekommerd om iets wat in de verste verte zou gelijken op reclame. Terwijl de Fransche protestantsche schrijver GOGUEL de buiten-christelijke wonderverhalen vergelijkt met de laatste pagina van een krant 3., wijst FRIDRICHSEN met verontwaardiging het parallel tusschen Jezus en enkele niet-christelijke wonderdoeners van de hand: 'Jezus is geen onvergelijkelijke meester in de reclame, zooals Alexander van Aboenoteichos of Peregrinus Proteus (bij Loekianos) 4.'. Neen, Jezus zoekt zijn eigen voordeel niet. De heele geschiedenis der bekoringen weert elke gedachte aan misbruik der wondermacht tot eigen baatzuchtige doeleinden ten stelligste. Ook de leerlingen mogen geen sensatie beoogen (Mt., 10, 8), en geen loon vorderen: 'Om niet hebt ge ontvangen, om niet moet ge geven' (Ibid.). Meer dan eens wordt door Jezus geheimhouding gevraagd: 'Pas op dat ge het niemand zegt' (Mc., 1, 44); 'Maar Hij gebood hun ten strengste, dat niemand het te weten zou komen' (Mc., 5, 43); 'Hij gebood hun het niemand te zeggen' (Mc., 7, 36). - Het louter krachttoerwonder, waarbij geen onmiddellijk voordeel doch slechts een zeker religieus ontzag bedoeld wordt, past niet in het totaalbeeld van Jezus' persoonlijkheid 5.. Nooit laat Jezus zijn wonderkracht in het wilde werken: de genezingen die Hij bewerkt, zijn bijna altijd gebedsverhooringen. Juist die zuivere bereidwilligheid om bij te staan, die loutere goedheid oefende een geweldige aantrekkingskracht uit op het volk: 'Hij heeft allen wel gedaan; de dooven doet Hij hooren, en de stommen doet Hij spreken.' (Mc., 7, 37). Het blijkt dus ten overvloede, hoe weinig op Jezus' wonderen de bemerking past, als ging het om loutere 'luxe-wonderen', of als mirakelprestaties, waar het interesse vooral gaat naar de uiterlijke voltrekking. Uitdrukkelijk heeft Jezus de 'parade-wonderen' afgewezen: 'Een boos en overspelig geslacht vraagt een teeken; maar geen teeken zal hun worden gegeven dan het teeken van Jonas den profeet.' (Mt., 12, 38 en 16, 1). In het woord 'overspelig', dat den beeldenrijkdom der profeten in het geheugen roept, wordt wellicht geïnsinueerd hoe heidensch de zucht naar wonderen in Jezus' oogen was, als ze zich beperkte tot het wonderbaarlijke als zoodanig. Door het feit zelf wordt geleerd, dat het 'christelijke' {==7==} {>>pagina-aanduiding<<} wonder moet ingeschakeld worden in een hooger geheel, dat het een dienende rol te vervullen heeft, dat de 'pointe' buiten het eigenlijk wonderverloop te zoeken is. In elk geval staat vast dat Jezus' wonderen nooit het karakter dragen van krachtprestaties om de krachtprestatie, maar dat ze steeds doordrongen zijn van een zedelijke doelbewuste aanwending der wondermacht. Een tweede specifiek christelijke (d.i. aan Jezus strict eigene) topiek lijkt ons te liggen in de ongemeene waardigheid waarmede het wonder voltrokken wordt. Bij Jezus' wonderactiviteit is elke platheid of gemeenheid, elke ostentatie of praalzucht geweerd: er is geen sprake van burleske bijzonderheden of van theatrale scènerie, om den wonderdoener als zoodanig te verheerlijken. Jezus' optreden bijvoorbeeld bij de genezingswonderen is rustig, eenvoudig en spontaan; niets lijkt bij Hem geforceerd. De ziekten worden niet beschreven in hun belachelijkheid: Asklepios bijvoorbeeld geneest van luizen, of van kaalhoofdigheid, of van lintwormen. Hulp van vreemden is bij Jezus uitgesloten: Apollonios van Tyane moet zich omringd voelen van helpers (Vita, II, 7). Reeds hooger merkten we op, hoe Jezus geen hulp verwacht van ingewikkelde praktijken (geen spoor van incubatie, of van grootscheepsch operatief ingrijpen), noch van natuurlijke heilmiddelen, noch van aanstootelijke manipulaties (genezing door paederastie als in Epidauros, nr 14); noch ten slotte van bezwerings- of tooverformules 1.. Toont het verlangen der Farizeeën naar een 'teeken uit den hemel' niet ten duidelijkste dat niet iedereen tevreden was met Jezus' wonderen, dat het maaksel van die wonderen zoo eenvoudig was en zoo koninklijk beheerscht, zoo weinig in harmonie met het theatrale goochelspel van andere thaumaturgen? - Als men zou beweren dat al deze elementen op een verchristelijking der stof terug te voeren zijn 2., dan staat men voor de onoverkomelijke taak om binnen de tijdspanne van een dertigtal jaren een traditie te verklaren, die zulk een totaal ongewoon type van wonderdoener wist te scheppen. Trouwens welk recht heeft men om de wonderberichten en bloc van lateren datum te verklaren, of als vruchten der 'vormende' (lees: 'scheppende') krachten der Traditie? De eenvoudige heldere verhaaltrant der Evangelies doet zoo passieloos objectief aan, dat men nergens den indruk krijgt van uitgevonden of moeizaam geconstrueerde legendarische vormingen. Daarenboven wordt er in de vroegste literatuur nooit van een controverse gerept over Jezus' wondermacht: integendeel heel het wonderbaar gebouw der eerste Kerk - het 'wonder der Kerk' - lijkt, zonder de minste vrees voor illusie, op Jezus' wonderen, vooral op Zijn Verrijzenis gevestigd. De derde onloochenbare eigenschap van Jezus' wonderen is te zoeken in den diep-moreelen inslag van die wonderen als religieuze phenomenen. Weliswaar geven de Formgeschichtler een zekeren religieuzen zin van het wonder toe; de antieke mensch is voor Gods ingrijpen of voor het optreden van goddelijke boden veel gevoeliger als de moderne lezer vermoedt 3.. Doch een dergelijke 'religieuze' houding is zeer goed vereenigbaar met een amoreele of zelfs immoreele instelling. Bij Jezus' wonderwerking is {==8==} {>>pagina-aanduiding<<} daarvan geen sprake: wie tot Hem nadert, om een wonder van zijn goedheid af te smeeken, moet voldoen aan sommige zedelijke voorwaarden. Die zielsgesteltenissen worden samengevat in het 'geloof', het vertrouwen. Het gaat namelijk niet om de overtuiging 'dat Jezus, de grootste wonderdoener, alle andere thaumaturgen voorbijstreeft 1.'; wie zoo oordeelt, heeft niets begrepen, of niets willen begrijpen, van den grooten geest van onderdanigheid aan den Goddelijken Vader, die Jezus' mirakelwerkzaamheid doordringt. Jezus' doel is blijkbaar niet een steriele religieuze aanhankelijkheid op te wekken, maar wel de volledige overgave van hart en ziel aan Zijn boodschap te bewerken 2.. In Jezus gelooven, dat is ten slotte zich door een persoonlijke verhouding met Hem verbonden weten op leven en dood. Jezus' liefde immers beperkte zich nooit tot de lichamen alleen: integendeel ze omvatte den heelen mensch, en ze richtte zich op de eerste plaats tot het voornaamste deel in den mensch, tot zijn onsterfelijke ziel. Ziekte of gebrekkigheid is in Jezus' oogen geen absoluut kwaad: één enkel kwaad blijft absoluut en dat is de zonde. Ook de mirakelpraktijk stelt die waarheid in het licht, dat Jezus gekomen is niet 'om de rechtvaardigen te roepen, maar de zondaars'. (Mt., 2, 17). Volgens de mooie formule van OEPKE is Jezus 'als Leibsorger stets zugleich Seelsorger 3.'. De drie besproken specifiek-evangelische 'topieken' van Jezus' wonderwerkzaamheid, zijn voldoende om de zoo beklemtoonde 'profaniteit' als onhoudbaar te doen uitschijnen. Men vraagt zich af waarom een mirakel van Jezus, op passende wijze verklaard, 'meer aandeel aan de wereld en aan haar letterkundige vormen 4.' zou hebben dan andere deelen der evangelische overlevering. Kan men in allen ernst de doelstelling terugvinden, die de Formgeschichte beweert te ontdekken aan den grondslag van de wondertraditie, namelijk het verlangen om de concurrentie tegen alle andere godheden op te nemen? Het lijkt vrij duidelijk dat een dergelijke extrinsieke doelstelling in strijd is met het heele contekst van Jezus' mirakelpraktijk. Ongetwijfeld bevatten Jezus' wonderen een 'epiphanie'; doch deze openbaring is geen 'doel op zichzelf', zooals de formgeschichtliche auteurs beweren 5.. Zooals ORIGENES het reeds tegen KELSOS betoogde, 'wrocht Jezus zijn mirakelen niet om groot te schijnen, maar om de menschen tot de kennis van de waarheid te brengen, en om op die wijze een hooger geestelijk en zedelijk leven te scheppen 6.'. In twee teksten van de Handelingen ligt het doel van Jezus' mirakelen op een treffende wijze geschetst. In zijn rede op den Pinksterdag noemt Petrus den Heer een 'man voor wien God bij u heeft getuigd door krachten en wonderen en teekenen' (Hand., 2, 22): hier is het doel omschreven door de bewoording 'getuigen', de zending van Godswege bekrachtigen. In bijzijn van den eersten heiden-christen Cornelius, ontvouwt dezelfde prins der apostelen een heerlijk overzicht over Jezus' leven: 'hoe Hij weldoende rondging en allen genas, die door den duivel werden beheerscht' (Hand., 10, 38): dit is het tweede doel van Jezus' wonderactiviteit: 'weldoen'. Jezus is al goeddoende door het leven gegaan. {==9==} {>>pagina-aanduiding<<} Een getuigenis van zijn goddelijke zending, ziedaar het eerste doel van Jezus' wonderen. Niet de steriele openbaring van een onbegrensde bovennatuurlijke kracht, maar de stralende belichting van de heilswaarde treedt in Jezus' wonderen op den voorgrond. De wondermacht dient uitsluitend tot ondersteuning van de leer (cfr Mc., 1, 27); de mirakelen worden verricht 'door Gods geest' (Mt., 12, 27), en bewijzen de nabijheid van Gods zedelijke heerschappij. Doch daarnaast komt de verlossende liefde tot uiting: Jezus 'heeft den sterke gebonden', Hij heeft de macht van den duivel gebroken, op grond van zijn grenzenlooze erbarming. Met voorliefde wordt op dat innig medelijden van Jezus gewezen (Mc., 1, 41; 8, 2; Lc., 7, 13; Mt., 14, 14). Zijn geheele zending is het goed te doen (Mc., 3, 4), te 'dienen en zijn leven te geven als losprijs voor velen'. (Mc., 10, 45). In de gansche wijdvertakte literatuur van antieke of moderne mirakelboeken, is er ternauwernood iets te vinden wat ook maar in de verste verte aan Jezus' erbarmende heilige liefde reikt, laat staan ze overtreft 1.. De prediking die Jezus voorbracht, is zeer innig verbonden met de wonderwerking: Jezus' wonderen zijn niet zoozeer 'wondere gebeurtenissen' of 'krachtopenbaringen', dan wel 'teekenen'. Want elke door Jezus gewerkte genezing beteekent reeds een gedeeltelijke zegepraal van Gods heerschappij; ja zelfs kan men zeggen, dat heel het heilswerk in de wonderen samengevat wordt. Het is immers onmogelijk het wonderbaar leven of de wonderbare leering te scheiden van de wonderbare werken. Leven en leer en werken doordringen elkaar en onderstellen elkaar, en vormen in hun onverbreekbare verbinding een harmonieus geheel. De wonderen zijn zoo essentieel vervlochten met het gansche Jezusbeeld der Evangeliën, dat zonder deze wonderwerken dat beeld totaal zou uiteenvallen. Om dit echter te erkennen moeten we naar de laatste gronden peilen van dien Persoon, die, in weerwil van zijn voor de hand liggende menschelijkheid, ons voortdurend den indruk geeft 'thuis te zijn in twee werelden 2.'. Zoo wijzen de mirakelen ons ten slotte terug op de mysterievolle persoonlijkheid van Onzen Heer Jezus Christus. Niet alleen het heil in abstracto vormt den inhoud der christelijke prediking, doch ook de brenger van dat heil is constitutief voor de verlossingsleer. 'Wat heeft de Heer voor nieuws gebracht?' zoo vraagt Irenaeus; en hij antwoordt: 'Weet dat Hij alle nieuwheid heeft gebracht, door zichzelf te brengen 3..' Is het niet omdat de Formgeschichtler zich niet hebben neergebogen voor den Persoon van den Heiland, omdat ze aan 'het woord der prediking' den voorrang hebben gegeven boven den 'levenden Heer der glorie', dat de eerbied voor het woord der boodschap zelf hen verlaten heeft? De wonderdoener, dien de Evangelisten eventueel zouden geschapen hebben, blijkt in de geschiedenis van het wonderbare een onvindbaar type te zijn. Men had wellicht bestaande typen kunnen accentueeren, maar dien verheven onbekende zou men nooit hebben kunnen verzinnen. Jezus immers is zoo wonderbaar verschillend van alle andere thaumaturgen, door de spontaanheid van zijn almacht, door de liefdevolle uitstrooming van zijn wonderen, door de ongehoorde en gewaagde beweringen die erdoor {==10==} {>>pagina-aanduiding<<} gestaafd werden, dat het besluit zich opdringt: de Christus is niet verzonnen, doch men heeft Hem aanschouwd, en wij zouden Hem nooit gekend hebben, als men Hem had hoeven uit te denken. Achter de oneindige en veelkleurige trekken der vrome Evangelisten peilen we een diepte der godheid, en een onvermoede en overweldigende realiteit, waarvan men geleidelijk dieper en dieper bewust is geworden. De atomistische beschouwing van het Evangelie is slechts denkbaar wanneer men den Persoon van Christus, die van heel het Evangelieverhaal een ganschheid maakt, op den achtergrond laat. En het heeft geen zin zich in de subtiele uitvlucht van den historisch volledig ongrijpbaren 'Christus der aanbidding' te verliezen; want zoodoende komt men langs een zijweg terug te staan voor het psychologisch onbegrijpelijk feit, dat onontwikkelde anonieme leden in den schoot der eerste gemeente, binnen een zeer korte tijdspanne, de zoo ongemeen verhevene, ja bovenmenschelijke figuur van den wonderdoener Christus totaal zouden hebben verzonnen. Aldus blijkt dat de laatste sluwe zet van een sophistisch en hypercritisch geslacht om te ontsnappen aan den 'Deus mirabilis', het oplossen namelijk van de gegevens uit het Evangelie in den mist van de religieuze mythe, ten slotte toch, voor den nuchteren en onbevangen beoordeelaar, als teenenmale onhoudbaar moet voorkomen. Wie op een dergelijke wijze een 'verklaring' zoekt te geven van de evangelische wonderverhalen, is in laatste instantie de slaaf van een onbewezen rationalistisch apriori. {==11==} {>>pagina-aanduiding<<} De dubbele kern der XVII provincien door Kan. Dr Floris Prims In hoeverre is er volkseenheid, moreel en politiek, geweest tusschen de onderscheiden 'Lage landen bij de zee', tusschen 'de XVII provinciën'? 'De Romeinsche cultuurstroom heeft geloopen langs Maas, Waal en Rijn tot de Noordzeekust, en is dun uitgevloeid over de Friesche zeeklei tot aan de Eems 1.'. De Waal, de Rijn, is een scheidslinie geworden. Op den Rijn stationneerden de legioenen. Trokken ze er over en doorheen de moerassen van Drente, het was ter verdediging van de Rijnlinie. Constantijn - in de ive eeuw - heeft de defensielinie verkort. Noviomagus en Vetera Castra op den linkerrijnoever werden ontruimd. Maar het deltagebied van de groote stroomen moest passeerbaar gehouden worden. Julianus bouwde het castellum ten Westen van Katwijk. Aan de Salische Franken moest hij toelaten in de Betuwe en misschien ook reeds in Toxuandrie te wonen, terwijl hij de Chamaven over den Rijn terugsloeg. Werden die Salische Franken door de Saksen verdrongen? Is er Saksische immigratie uit het Oosten? In het begin van de viie eeuw strekt zich het Frankische rijk der Merovingen over deze landen uit. Maar het is een Staat 'hoogst eenvoudig van structuur, niet bij machte de inwoners als een levensgemeenschap te omvatten'. Dit Frankische rijk lag bijna geheel binnen oud Romeinsch gebied. Utrecht, aan de Noordpunt van dit rijk had nog een kerkje, maar voor het einde der viie eeuw ging ook deze kerkelijke voorpost te loor. De Friezen hadden het overweldigd; en hun expansie doet zich voelen tot aan het Zwin. Dit beteekent dat de Friezen Zuidwaarts zijn doorgedrongen in de Zeeuwsche wateren, tot aan het vasteland der Franken. De jongere studiën van Pottmeyer op de Ingweoonsche plaatsnamen (op -esse en op -muiden) wijzen uit dat ze zelfs van uit de Zeeuwsche Honte tot op de oevers van de Schelde geraakt zijn. Men zie bij Blok Geschiedenis van het Nederlandsche Volk I, de landkaart van de Gallisch-Germaansche grenslanden aan den Beneden-Rijn. Die Friezen van het Noord-Westen en die Saksen van het Noord-Oosten zullen overweldigd worden door Karel Martel in het begin van de viiie eeuw. Maar schier het eenige nationaal goed dat dit Frankisch rijk in staat is aan de onderworpenen mee te deelen is de godsdienst. Friesland schijnt wel door de missie bekeerd, al werd Bonifacius te Dokkum vermoord, maar de Saksen verzetten zich (772-804). Met de Friezen zijn nu de Frankische volkeren vereenigd, namelijk 'in kerstenhede', maar van een nationale aansluiting of versmelting is er geen spraak. Te Verdun in 843 werd het Frankisch keizerrijk verdeeld. Op nationaliteitsgrenzen werd niet gelet, kon niet gelet worden. Aan Lotharius beviel de middenmoot, van de Noordzee naar de Middellandsche, een door zijn vorm onregeerbaar land dat spoedig moest verdeeld geraken, en voortdurend dan verdeeld, dan vereend, dan weer verdeeld werd. Invloed van {==12==} {>>pagina-aanduiding<<} nationaliteitsverschil is bij dit alles niet merkbaar; en de grenslijnen door het rijk getrokken, vindt men eeuwen later, ongewijzigd terug 1.. Geen opstanden! De band drukte niet. Het centraal gezag, ook in de deelrijken, was zwak. Het rijk lag weerloos tegen de piraten van het Noorden. Walcheren en Dorestad werden afgestaan aan de Denen rond het midden der ixe eeuw. Eens de Noormannen verdwenen (einde der ixe eeuw) verkiezen de Lotharingische grooten Karel den Eenvoudige (911). Maar die van ten Noorden den Maas, schijnen het met koning Koenraad en Hendrik I van Duitschland te houden. Neder-Lotharingen, dat zou moeten reiken van Kamerijk tot de Friesche wadden is Holland-Zeeland, Friesland kwijt, en in feite nog slechts een verzamelnaam, die aan geen werkelijken samenhang meer beantwoordt. Heel Neder-Lotharingen vervalt in graafschappen, in leenen, want deze graven zijn geen ambtenaren meer, maar - bijna onafhankelijke - leenmannen. Allen trachten zich volledig tot landsheeren te maken (Blok). Maar er is een groot verschil van aard, economie en cultuur tusschen die gemeenschappen. Brabant, het land van melk en honig - en dan is Zuid-Brabant bedoeld, - en de Zuiderlanden in het algemeen, zijn vrij beter door de natuur bedeeld, dan de moerlanden van Holland, Drente, Friesland, althans naar de economie van toen. En zoo is er ook vroeger cultuur in Tongeren-Maastricht-Luik, in Mechelen, in St-Truiden, zonder van het zilver en goud te spreken dat de Noormannen in Henegouwsche en Naamsche heiligdommen ophalen, - dan in de landen van Noordwaarts de Romeinsche scheidslinie der groote waters. Die schier onafhankelijke leenen nemen het tegen elkaar op, en er ontwikkelen zich sympathieën en antipathieën. Gaat het misschien naar xvii sympathieën? Merken we vooreerst op, met het oog op de toestanden die op het einde der xive eeuw inzetten, dat bezuiden de groote wateren, links van de Schelde een graafschap ligt, Vlaanderen, dat niet tot de massa van Lotharingen behoort. Het is leenroerig van Frankrijk. De tweede zware scheidslijn door 'de Nederlanden', na die der groote wateren en der Romeinsche cultuur, loopt Noord-Zuid en volgt de Schelde; het oude Brabant reikte tot Gent. Het land van Waas is keizerlijk, en ligt, tot Ledeberg ten Zuiden en Rietvliet ten Noorden, in de burchtvrijheid van Antwerpen; en de Beneden-Schelde van het grenstractaat is ofwel de Honte ofwel de Oosterschelde: er zal om gestreden worden. Vlaanderen strijdt eeuwenlang tegen Holland-Zeeland om de Zeeuwsche eilanden 'bewesterschelde', om Walcheren, Zuid- en Noordbeveland, Borselen en Wolfaartsdijk. En in dien strijd is Brabant, is Antwerpen, op de hand van Holland. De 'vrijheid van de Honte' is een keizersch leen van Antwerpen. Antwerpen jubelt met heel Holland, om den zege in 1253 te Westkapelle op de Vlamingen behaald. In 1304 overweldigden de Vlamingen, onder Gwijde van Namen, geheel Holland en Zeeland, met uitzondering van Dordrecht en Haarlem en van het belegerde Zierikzee. Maar Witte van Haemstede, de onechte zoon van Floris V, wist Holland weder te bevrijden. Melis Stoke, de Hollandsche ambtenaar, toont zich in zijn Rijmkronijk van Holland een felle vijand van de Vlamingen. Holland-Zeeland en Frankrijk verbinden zich om Zierikzee en Zeeland van de Vlamingen te bevrijden. En nog lange jaren {==13==} {>>pagina-aanduiding<<} zal de verbinding Frankrijk-Holland aanhouden, ja totdat de Fransche dynastie verzekerd is van Vlaanderen. Tusschen Holland en de Friezen was het nog erger. Blok heet het 'een oorlog - die duurde van de xe tot de xive eeuw, - tusschen twee volken, namelijk Holland dat door den Frankischen invloed geheel was vervreemd van het overige van het oude Friesland, en de nog vrije deelen der Friesche natie'. Brabant heeft moeten wijken voor de expansiepolitiek van de graven van Vlaanderen. De 'Brabantdam' ligt te Gent. Tusschen Schelde en Dender is het RIJKS-Vlaanderen geworden. Maar het breidde zich uit naar het Noorden en het Noord-Westen, waar het in aanraking kwam met Holland, met Utrecht, met Gelderland. Holland ontsnapte in 1018 aan de Brabantsche expansie. Maar het markgraafschap Antwerpen, gespleten uit het oude Toxandriegraafschap, werd door den keizer aan Brabant toegekend. Brabant zette zich uit naar het Oosten en verzekerde zich het hertogdom Limburg. De slag van Woeringen (1288) tegen de Oosterheeren - geholpen door den graaf van Vlaanderen, - vestigde het voor goed in de landen van Overmaas. De palen van Brabant in het Noorden en Noord-Westen, zouden de Brabantsche hertogen Jan II en Jan III nog verbeteren ten overstaan van Holland (om Geertruidenberg), van Utrecht en van Gelderland (Sittard-Valkenburg). De Brabantsche hertogen - in het bijzonder die der xiiie eeuw, - hebben Holland-Zeeland als een zusterland aangezien, als een graafschap waarmede men veel nauwer verwant was, in Kerstenhede, dan met Vlaanderen. Men zal zich te Antwerpen verheugen omdat de Henegouwsche Avesnes, en niet de Vlaandersche Dampierre's, in Holland-Zeeland zitten. En samen met Floris van Holland had onze Brabantsche hertogszoon (weldra Hendrik II) tegen de Stadingers in Oost-Friesland gevochten. Holland moest het verlengstuk zijn van Brabant naar de zee. Brabant, op de grens van Keizerrijk en Frankrijk, had de Vlaandersch-Fransche expansie te duchten, niet die van Henegouwen-Holland. Maar de Fransche vorsten verstonden zich tegen Brabant, met de heeren, - eerst graven, later hertogen, - van Gelre. Ze werden leenroerig van de Fransche kroon, en dienden trouw de Fransche politiek. Hoe dikwijls zijn de Gelderschen niet in de Brabantsche Kempen gevallen, om er de schaapsstallen in brand te steken, om Turnhout te verwoesten, om Brabant in het nauw te brengen. Van de geduchte snaphanen van Gelder en zwarte Marten hun aanvoerder (Merten van Rossum) weet men nu nog in de Kempen te spreken. De Franschen verstonden zich tevens met de prins-bisschoppen van Luik. En zoo kwam de eerste 'corridor' tot stand, die Frankrijk met den Noordervassal verbond, de kloof van Givet naar de Luiksche gebieden, en de baan doorheen het Luiksche Land van Loon naar Gelderland heen. Frederik-Hendrik heeft in de xviie eeuw dien corridor weten te benutten, en er Maastricht bij bezet. Het Antwerpsche stadsarchief bezit heel wat stukken, meestal rekeningen, omtrent de Geldersche oorlogen, die we, als trouwe Brabantsche stad, tegen den erfvijand hielpen bekostigen. In 1473 wist hertog Karel de Stoute Gelre te overmeesteren tot groote vreugde van Antwerpen. Maar in 1477 laaide de oorlog weder op. Hertog Karel van Gelre heeft geheel zijn leven tegen Brabant gevochten. En in 1537, daar hij geen wettige erfgenamen had, stelde hij de Staten van Gelre voor, om na zijn dood den Franschen koning, zijn leenheer, als landsheer {==14==} {>>pagina-aanduiding<<} van Gelre te erkennen. Bij zijn dood kwam echter Willem van Gulik aan de macht en nu begon, in samenwerking met Frankrijk, de grooten strijd het Bellum Gallo-Geldricum, waar Cornelis Brapheus, de Antwerpsche stadssecretaris, zijn triomphantelijke paraphrasis van psalm 123 op dichtte; en men leze de vermaledijdingen van Joannes Servilius in zijn Geldrogallica conjuratio. Keizer Karel nam Duren in, en dwong Willem tot vollen afstand van Gelre en van Zutphen op 7 September 1543. Toen kwam er een gevoel van veiligheid over ons. Keizer Karel bouwde daarbij, om de bres van de Maasvallei te stoppen, de sterkten van Marienbourg, Philippeville en Charlemont. Zoo was eindelijk de corridor aan beide einden gesloten. Toen was het mogelijk, voor het eerst, van 'de xvii provinciën' te spreken: Holland, Zeeland, Vlaanderen, Artesie, Henegouw, Namen, Zutphen, Brabant, Luxemburg, Limburg, Gelre, Overijssel, Groningen, Friesland, Utrecht, Mechelen en Antwerpen 1.. Maar het was niet Gelre dat er van sprak, noch Holland, noch Friesland dat mede onder Gelre geweest was, noch het Utrechtsche Sticht, dat zijn bisschoppelijke temporaliteit zag verloren gaan. 'Vereeniging van al de Nederlanden' is een begrip dat nu pas ontstaat. Aldus schrijven Gosses en Japikse, en we halen verder hun beschouwingen aan: 'Nog geen menschenleven geleden stonden die gewesten welke men wel de ontbrekende pleegt te noemen, vreemd en ten deele vijandig naast de Burgondische Statengroep. De voorspelling, dat zij over een dertig jaar daarmee onder één landsheer zouden staan, zou daar toen, in de meeste, rechtmatige verwondering, en in alle, ergernis verwekt hebben. De strijd tot verwezenlijking van haar recht op Gelderland, - geen natuurlijk, maar een formeel, afgetroggeld recht, - had de regeering den kant van het Noorden opgedreven. Daarom had zij het Sticht Utrecht en niet Luik geseculariseerd, ofschoon dit al veel vroeger daartoe voorbestemd scheen, en van Friesland bemachtigd wat zij tegenover Karel van Gelre, en voor het behoud van het Sticht, noodig had. Haar aanspraken gingen hier verder, zeker ook tot over het graafschap Oost-Friesland. Trouwens de meening dat zij nu “de Nederlanden” dit wil zeggen iets volledigs had, was zij niet toegedaan. In 1548 verwierf zij nog het graafschap Lingen in Westfalen, en bij meer dan één gelegenheid toonde zij dat ze hier in het Oosten nog vele ongestilde begeerten had. Maar in elk geval, zij bezat nu een aantal staatjes, die zij bijeenhouden kon, zonder dat daarin meer het ongedelgde recht van een anderen landsheer zou gaan gisten, en die zij dan ook bijeengehouden heeft, - voor eenige tientallen jaren. Er was een duidelijke tegenstelling tusschen oud en nieuw. De gewesten welke sedert Philips de Goede vereenigd waren, - de “patrimoniale” - vormden een kerngroep. Uit hun afgevaardigden bestonden de Staten-Generaal; zij samen brachten generale beden op. Slechts één- of tweemaal, voor een plechtigheid, zijn alle gewesten tot een vergadering der Staten-Generaal opgeroepen: bij den afstand van Karel V en waarschijnlijk in 1559 bij het afscheid van Philips II voor zijn vertrek naar Spanje. De nieuwe waren er geenszins op gesteld om in die gemeenschap te worden opgenomen: zij hadden één landsheer aanvaard, maar niet het deelgenootschap aan één Statenbond. Zonder veel succes heeft de regeering {==15==} {>>pagina-aanduiding<<} getracht Utrecht (d.i. het Nedersticht) dat zij met Holland onder één stadhouder gesteld had, bij de patrimoniale gewesten te voegen. Die later toegevoegde landjes stonden ook anders tegenover hun vorst dan de patrimoniale: de landsheer was er niet zoo van zelf sprekend heerscher als elders; zijn macht berustte er niet op een door den tijd geheiligde traditie, maar op vrij onlangs gesloten tractaten, waaraan zij nog telkens zijn maatregelen toetsten, om te zien of hij geen contractbreuk beging. De centrale regeering bleef voor hen een macht in de verte: voorname en geleerde heeren daar in het Zuiden, menschen van een ander slag. Ten Noorden van Gelderland heeft men Karel V nooit gezien, een landvoogdes slechts eenmaal... In dat alles bespeurt men reeds de eerste kindsbewegingen van den nog ongeboren unie-staat die eenmaal uit de Burgondische monarchie zal voortkomen.' Deze uiteenzetting van Gosses en Japikse, - waarvan we kortheidshalve belangrijke gedeelten hier moesten prijs geven, - is gebouwd op de studiën van Fruin en van Blok; ze brengt meer klaarheid bij dan de voorgaande geschiedschrijvers bezorgden. Wat Gosses en Japikse daar duidelijk maakten, wordt bevestigd door hetgeen we nieuws mochten ontdekken in zake de unie van Utrecht in 1579 en de Antwerpsche politiek. Brabant is aanvankelijk, bij den opstand in 1576, de kern van de beweging. Antwerpen schiet de meeste gelden voor, ook in naam van de Noordelijke deelgenooten der Staten Generaal. Maar de Noordelijke groep zal het ons niet wederbetalen, en voor eigen verdediging en oorlogskosten zorgen. De unie van Utrecht beteekende een ontwrichting van het Burgondische geheel, al wenschte men natuurlijk dat het Zuiden zich evenzeer zou blijven inspannen tegen den koning. Daarom kon Brabant, kon Antwerpen er toe bijtreden, maar Brabant zou er niet meer het eerste lid zijn, zooals eertijds. Men had den indruk dat onze schuldenaars wilden ontsnappen zonder het respectieve aandeel in de lasten te voldoen. Leo Delfos heeft in 1941 te Berlijn een werk uitgegeven over Die Anfänge der Utrechter Union dat systematisch in Groot-Nederlandschen anti-Belgischen zin bewerkt is. Het is spijtig dat die vlijt zoo tendentieus voor een vooringenomen standpunt is besteed. Een nuchter bestudeeren van wat wij voor Antwerpen over de jaren 1576-1585 mochten ontdekken, stelt vanzelf in het licht hetgeen de Noord-Nederlandsche geschiedschrijvers die we vernoemden omtrent den 'oorsprong' van de Noordergroepeering hebben vastgesteld 1.. Maar men sprak toen toch van 'het Nederlant' van 'de Nederlanden', van de 'xvii provinciën'? Inderdaad, we hebben de uitdrukkingen herhaaldelijk ontmoet. Men sprak te Antwerpen van het Nederlant, als van een geographische streek die begrensd werd door het Overlant. De Rechtergems en de Schetzen, de Hochstetters, de Fuggers, de Welsers, de Tuchers werden te Antwerpen Overlandsche kooplieden geheeten, zelfs al kwamen de twee eersten uit een streek waar Oosterlingen en Overlandschen elkander ontmoetten. Hoogduitsch en Overlandsch is synoniem, en Nederlandsch staat er tegenover. Maar we hebben nooit het woord Nederlant weten gebruiken voor een Staatkundig geheel. {==16==} {>>pagina-aanduiding<<} En dan 'de Nederlanden'? Help nu u zelf, zoo help u God, benarde Nederlanden. We zouden er reeds aan kunnen koppelen: Ras, zeventien provincen, Stelt u nu op den voet. Het sprak toch van zelf dat de oorlogvoerende rebellen beroep deden op al de landen van herwaartsover, op allen die 'onder Spanje' waren. Dat moesten, voor wie in de ideologie van den opstand stond, natuurlijke verbondenen zijn. Maar het beantwoordde niet aan het vaderlandsch gevoel van de 'Nederlanders'. Het Noorden, met zijn Unie van Utrecht, voedde een eigen politiek, ja tot ontstemming van Willem van Oranje. En Antwerpen was niet te spreken over de politiek van Holland-Zeeland, die nooit te voren zoo anti-Brabantsch geweest was. Men herinnere zich den verkoop van Vlissingen en Vere, waar de stad Antwerpen het hoogste bod toe deed maar geen palmslag verkreeg. Men herinnere zich den verhuis onzer kooplieden naar Middelburg, lang voor Farnese Antwerpen bedreigde. Onze - calvinistische - magistraat zond hen boden achterna, om hun aandeel in de Antwerpsche schulden, maar zonder gevolg. Neen, het beroep op de Nederlanden als geheel was niets anders dan een opportuun militair betoog, te dien tijde. Onze bevolking in het Zuiden, en in het bijzonder te Antwerpen, heeft het toen niet anders begrepen. Aan de benaming van 'de zeventien provincen' heeft Robert Fruin in 1893 een ingaande studie gewijd. De uitdrukking is, met een zeker romantisme beladen geworden. Men kon zich beroepen op het boven aangehaalde geuzenliedje van 1572, of op de resolutie der Staten Generaal van April 1578: 'Résolu de faire graver un scel pour la Généralité et sera un lion grimpant, couronné, ayant en la patte droite une épée, en la senestre dix-sept flêches liées d'un roulet...' Hiermede is het getal 17 geijkt geraakt. Maar wanneer men nagaat welke die zeventien waren, komt men tot het vaststellen van veel verwarring. De eerste opsomming is afkomstig uit de titels die Keizer Karel voerde. Sinds Philips de Goede (1430) stond er in de Blijde Inkomst: 'Item gelooven wij hen dat wij aannemen zullen den titel en de wapenen van Lotrijk, van Brabant en van Limburg, van markgraaf des Heiligs Rijk enz.' Maar daar merkt men reeds op dat de eerste 'provincie' eenvoudig een titel is zonder meer: Lotrijk, dat zijn alle de Nederlanden, en nog meer. En het markgraafschap Antwerpen is geen afzonderlijke 'provincie' met een eigen vertegenwoordiging: Antwerpen is eenvoudig een der hoofdsteden van het hertogdom Brabant. Don Bernardo de Mendoça schreef rond 1573: 'dat men gewoon is achttien provinciën te onderscheiden, overeenkomstig de titels die de koning ervan voert'. Waarschijnlijk weet hij het van Guicciardini die zegt dat hij bij het beschrijven van het geheele lichaam van Nederland, het in zooveel leden zal verdeelen als de vorst afzonderlijke titels voert, dat is te zeggen achttien. Doch van deze, gaat hij voort, is de eerste, die van Lotrijk niet meer dan een bloote titel, de overige daarentegen zijn van wezenlijke gewesten. Maar de lijst der in 1555 uit te noodigen 'provinciën' om bij den plechtigen troonafstand van Keizer Karel vertegenwoordigd te zijn komt {==17==} {>>pagina-aanduiding<<} ook tot zeventien namen, zonder Lotrijk en zonder het Antwerpsch markiezaat, maar met de 'villes et châtellenies de Lille, Douai et Orchies, met de Seigneurie d'Overyssel, Drenthe, Linge, Wedde et Westwolderland, met de Seigneurie de Tournai et Tournaisis', al vermeldingen die in andere lijsten achterwege blijven. Er zijn dus verschillende lijsten. Wie er meer over weten wil, neme de studie van Fruin terhand. Schrijven we enkel Fruin's besluiten over: 'dat de traditioneele zeventien provinciën die zijn, wier afgevaardigden bij zeldzaam plechtige gelegenheden de eigenlijke Staten-Generaal vormen, dat buitendien onder denzelfden naam van Staten-Generaal veel vaker de Staten bijeenkomen van die provinciën die gemeenschappelijk in de beden van den landsheer contribueeren (d.z. de patrimoniale provinciën), dat op die bede-vergaderingen waaraan derhalve meerdere provinciën geen deel hebben, daarentegen twee aanzienlijke steden, afgezonderd van de landschappen waartoe zij behooren, zitting en stem hebben, Valenciennes en Doornik.' En zoo telt nu de afvallige groep van het Noorden zeven provinciën, terwijl de andere groep er twaalf zal tellen, waarbij nog het Overkwartier van Gelderland kan worden geteld. Maakt dus negentien of twintig provinciën. De landen die van 1544 tot 1568 aan éénen heer hebben gehoorzaamd, zijn niet tot een land, tot een volk vergroeid op die spanne tijds. Er waren twee groepen, de patrimoniale landen en de 'nieuwe'. Eén gebied is, dank zij de watergeuzen, van de oude groep naar de nieuwe overgegaan, al had het daar het meest in strijd mede gelegen, Holland-Zeeland. En de oorlog zal daar de oude trouwe landsgedeelten van Noord-Brabant en van Limburg aan toevoegen, die tot de oude groep behoorden. Noord en Zuid hebben van af de scheiding een verschillende cultuur ontwikkeld. En de vijandschap groeide, tot in de dagen van de patriotten. Toen de Europeesche politiek de Nederlanden vereenigde, hebben beide landen hun identiteit behouden. De taalstrijd in Belgie deed sommigen grijpen naar de Noord-Nederlandsche voorstelling van den strijd tegen Spanje, naar den wekroep tot de zeventien provinciën, naar het idee van een Groot-Dietschland, van een nieuw Burgondie. De nuchtere Hollander heeft er om geglimlacht. Hem is de vereeniging met Belgie nog altijd iets onnatuurlijks, iets onhistorisch. En hoe Noord-Nederlandsch heeft men ons sedert 1815 onze geschiedenis der xvie eeuw leeren lezen, hoe Noord-Nederlandsch en hoe calvinistisch: Oranje en Marnix waren vader des vaderlands in onaantastbare glorie. Astaroth en Beelzebub haalden het niet in 't zwarte tegen Philips II en den hertog van Alva. Dat is men ons komen wijsmaken sinds de vereeniging met Holland. Maar onze voorgeslachten oordeelden er heel anders over. Zoo vierde men bijvoorbeeld te Antwerpen zeer luisterlijk het jubilee van de verlossing van Antwerpen door Farnese in 1685; en in 1785 stonden andermaal zulke feesten op het getouw toen de oorlogsbedreiging van Jozef II tegen Holland om de bevrijding van de Schelde, Antwerpen in een krijgskamp herschiep, zoodat ze niet konden doorgaan. Ja zeker, historische wetenschap en staatkunde blijven beide beneden hun taak, wanneer de eene in dienst van de andere wordt gesteld. Ongetwijfeld kan de projectie van het thans bestaande in het verleden, een interpretatie verwekken waarin slechts de elementen zichtbaar worden welke tot de {==18==} {>>pagina-aanduiding<<} wording van den huidigen toestand hebben bijgedragen. Maar zoowel het verwaarloozen van de historie door de Staatkunde, als de projectie van een modern ideaal in het oude gebeuren leidt tot het onreëele. De voorstelling van de xvii provinciën is met een felle emotiviteit beladen geworden, en zoowel in de xvie eeuw als in den modernen tijd heeft de politiek er zich van bediend. In der werkelijkheid is het beroep op de xvii uitgegaan van twee verschillende zijden: eenerzijds hebben konings- en geloofsgetrouwen zooals Aitsinger en Strada, er zich van bediend, om de xvii in de orde te houden, en anderzijds de Orangisten die Spanje er uit wilden tot aan de Fransche grens. Maar dit onderscheid hebben de moderne revolutionnaire cultuurstrijders niet waargenomen. Zeker, hun goede trouw blijve buiten kijf, het gaat hier alleen om de historisch-wetenschappelijke verantwoording. We vergeten daarbij niet dat historie geen metaphysiek is, noch absolute titels bezorgt aan het bestaande. Men kan uitzien naar levensruimte, geopolitiek, economie, taal- en raseenheid, geloofsverdraagzaamheid, evolutie. Men mag ook herdenken dat eenmaal lands- en Staatsverschil overkoepeld werden door de eenheid van kerstenhede, of het nog zijn door eenheid van cultuur. Maar al dit valt buiten het bestek van de objectieve geschiedenis. {==19==} {>>pagina-aanduiding<<} Werkgelegenheid, socialisatie en vrijheid door Dr N. Devolder O.F.M. Deze oorlog, die, naar het woord van President Roosevelt 1., door de democratische landen gevoerd werd voor een ideaal van sociale rechtvaardigheid, heeft in de Angel-Saxische landen een intense belangstelling voor de na-oorlogsche sociale politiek van de werkgelegenheid, van het 'Full Employment', geschapen. Onder den oorlog was de werkloosheid als bij tooverslag van den aardbol verdwenen, maar nog voor het einde der vijandelijkheden vroegen de soldaten, de zeelieden en de arbeiders in de oorlogsindustrie zich beangstigend af, wat er van hen na den oorlog zou geworden. Zij herinneren zich het verleden en vreezen in de toekomst weerom buiten het sociaal leven gestooten en op den rommelhoop, bij het oud ijzer der maatschappij, te worden geworpen. De Engelsche staatslieden hebben zich beijverd om de bevolking op dit punt gerust te stellen met de verzekering, dat de overwinning op den politieken vijand ook de overwinning op armoede en werkloosheid zou brengen. Volgens het White Paper on Employment Policy (Londen, 1944) beschouwt de Regeering het als haar eersten plicht na den oorlog een regelmatige en goed betaalde werkgelegenheid aan de nationale werkkracht te verschaffen. De vraag is echter, hoe dit edelmoedig opzet kan verwezenlijkt worden. Alle partijen gaan akkoord over de billijkheid en de noodzakelijkheid van het doel, maar waar het er om gaat de gepaste middelen aan te duiden, rijzen diepgaande meeningsverschillen tusschen hen op. De linksche groepen kunnen geen vrede nemen met de maatregelen door het reeds geciteerde Witboek voorgesteld noch met de plannen van William H. Beveridge 2., die de economische structuur van de kapitalistische maatschappij, ongewijzigd laten. Zij zijn van meening, dat de diepste oorzaak van de werkloosheid in het wezen van het kapitalisme gelegen is en dat er geen oplossing bestaat, zonder een radicale structuurhervorming, namelijk een ver doorgedreven socialisatie, die gepaard gaat met economische 'planning' en staatsinterventionisme. Om den invloed, die deze theorie op de publieke opinie in België uitoefent, is het niet van belang ontbloot haar wetenschappelijke waarde te onderzoeken en haar gevolgen voor het geheele maatschappelijk leven in het licht te stellen. Werkgelegenheid en socialisatie De auteurs die de linksche richting, de zoogenaamde 'economic Democracy', vertegenwoordigen, leggen een wezenlijk verband tusschen werkgelegenheid en socialisatie van de productiemiddelen. De werkloosheid is geen accidenteel verschijnsel in het kapitalistisch productie-systeem, maar {==20==} {>>pagina-aanduiding<<} een onvermijdelijk gevolg van het privaat eigendom der kapitaalgoederen. Waar millioenen menschen meer goederen verlangen, millioenen werk zoeken, duizenden fabrieken stil liggen en geen tekort aan grondstoffen bestaat, kan de economische crisis en de daaruit voortvloeiende werkloosheid alleen het gevolg zijn van een onjuiste-verdeeling der goederen. De werkloosheid is te wijten aan een tekort aan koopkracht bij het publiek en de daarmee samenhangende vermindering der vraag naar gebruiksgoederen, waardoor de werkgevers niet langer een winstgevende markt voor hun producten vinden. Het volk, dat behoefte heeft aan meer goederen, mist het noodige geld om ze te betalen, terwijl zij, die het geld wel bezitten, hun inkomen besparen, wanneer zij eenmaal een zekere graad van comfort hebben bereikt. Op het eerste zicht schijnt de oplossing van deze moeilijkheid zeer eenvoudig: aan de arbeiders moet een hooger loon worden uitbetaald, dat hen in staat stelt de door hen verlangde goederen te koopen. Ongelukkig stoot deze oplossing in het kapitalistisch systeem op onoverkomelijke moeilijkheden. Wil men hoogere loonen betalen, dan moet men de interesten van het kapitaal besnoeien en zonder interesten en 'tantièmes' kunnen de fabricanten niet langer over het noodige kapitaal beschikken. Hoe komt het echter, dat de eigenaars van de kapitalen geen goederen koopen met de interesten, die zij opstrijken? De kapitaalbezitters koopen wel goederen met de opbrengst van hun investeeringen, maar wanneer zij reusachtige kapitalen bezitten, kunnen zij zich elke luxe veroorloven en toch een ruim deel van hun inkomen besparen. Deze besparingen worden dan opnieuw geïnvesteerd in productie-goederen (in fabrieken, mijnen, machines enz.), werpen steeds grootere interesten af en stellen den kapitalist in de gelegenheid om meer te sparen en voortdurend rijker te worden. In dezelfde mate echter, dat de kapitalen en de productie-goederen stijgen, neemt de koopkracht van het volk af, vermindert de vraag naar goederen en slinkt de werkgelegenheid. Uit dit alles blijkt zonneklaar, dat de werkloosheid een gevolg is van het privaat eigendom der productiemiddelen en van het arbeidsloos inkomen, waardoor de beschikbare geldmiddelen in de handen van enkelen worden opgehoopt en aan de normale circulatie onttrokken. Nu wordt het ook duidelijk waarom alle pogingen van de kapitalistische systemen om de werkloosheid te bestrijden ondoelmatig zijn gebleven; de oorzaak van dit euvel ligt in het wezen van het systeem en kan derhalve niet worden weggenomen zoolang het systeem gehandhaafd blijft. Alleen een volledige socialisatie der productiegoederen doet de interesten der kapitaalbezitters verdwijnen, vernietigt het arbeidsloos inkomen en maakt het in alle omstandigheden mogelijk een loon te betalen, waarmee het publiek alle goederen, hoe talrijk zij ook worden voortgebracht, kan koopen 1.. Deze redeneering, die met haar logische evidentie den onervaren man {==21==} {>>pagina-aanduiding<<} van de straat overtuigt, zal een gevormd econoom en socioloog dadelijk wantrouwig stemmen. Het feit alleen, dat het verschijnsel der economische crisissen nog altijd een onopgelost raadsel blijft en dat tientallen theorieën een verschillende verklaring verstrekken, wekt reeds het vermoeden, dat dit eenvoudig en radicaal geneesmiddel, de socialisatie van de productiegoederen en het afschaffen van het arbeidsloos inkomen, ongeschikt is om de complexe kwaal der werkloosheid te genezen. Een nauwkeurig onderzoek stelt deze vermoedens in het gelijk, leert dat de goede effecten van de socialisatie meestal zonder socialisatie kunnen bereikt worden en dat socialisatie geen waarborgen tegen werkloosheid biedt. In de eerste plaats kunnen de goede effecten der socialisatie meestal zonder socialisatie bereikt worden. Daar ligt een element van waarheid in de economische beschouwingen van A.J. Evans, J. Robinson en andere, waar zij den bovenmatigen aangroei der groote kapitalen en de daaruit voortvloeiende verarming van het publiek aan de kaak stellen. Het is een wetenschappelijk vastgesteld feit, dat de neiging tot consumptie, door J.M. Keynes 'marginal propensity to consume 1.' genaamd, niet altijd gelijken tred houdt men de grootte van het inkomen. Zoo heeft men in de Vereenigde Staten van Amerika met berekeningen bewezen, dat het bedrag der besparingen procentueel sterker stijgt dan het inkomen en het consumptiebedrag minder sterk 2.. Hieruit volgt, dat een volkshuishouding met enkele zeer hooge inkomens naast zeer veel lage en middelmatige inkomens meer besparingen doet en een kleinere consumptiecapaciteit bezit, dan een volkshuishouding zonder hooge inkomens maar met veel middelmatige inkomens. Gebeurt het dan, zooals dit in de kapitalistische periode inderdaad het geval was, dat enkele honderden bezitters de overgroote meerderheid van het kapitaal in handen hebben, dan mist het publiek de middelen om zich de gewenschte goederen aan te schaffen, de vraag naar verbruiksgoederen daalt en de werkgelegenheid neemt af. Volgt hieruit, dat er geen andere weg bestaat om uit de impasse van de werkloosheid te geraken, dan een min of meer volledige socialisatie der productiegoederen? Dit zou inderdaad het geval zijn, wanneer de gemeenschap over geen andere middelen dan socialisatie zou beschikken om een abnormale en sociaal-schadelijke verdeeling der goederen te verhelpen. Nu echter beschikt de Staat over talrijke andere middelen, zooals progressieve belastingen op de inkomsten, belastingen op het kapitaal, enz.; wil hij deze middelen gebruiken, dan kan hij zonder moeite elke overdreven ophooping van kapitaal en elken vorm van overdreven besparingen voorkomen. Een goede verdeeling van den nationalen rijkdom over alle lagen der bevolking kan ook in een vrij economisch systeem verwezenlijkt worden. {==22==} {>>pagina-aanduiding<<} Een voldoende vraag naar verbruiksgoederen en arbeidskrachten kan ook zonder socialisatie der productiemiddelen door de gewone financieele en budgetaire machten van den Staat verzekerd worden. De socialisatie van de productie-goederen is geen onmisbare maatregel tegen werkloosheid, het is één maatregel naast andere mogelijke maatregelen. Velen, die overigens geneigd zijn deze stelling te aanvaarden, zullen toch socialisatie boven andere financieele maatregelen verkiezen, daar zij blijkbaar radicaler is en gemakkelijker door te voeren dan een politiek van volledige werkverschaffing, die met de kapitalistische structuur der economie rekening moet houden. Bij nader toezien zal men echter bemerken, dat deze voorgewende eenvoudigheid op een simplistische en onjuiste voorstelling der economische structuur berust, dat socialisatie onvermijdelijk moet gepaard gaan met een diepgrondige revolutie van alle maatschappelijke verhoudingen en tenslotte op een totalitair en dictatoriaal staatsregime zal uitloopen. Socialisatie en vrijheid Volledige socialisatie, het afschaffen van het privaat eigendom van alle productiemiddelen en van elk arbeidsloos inkomen, is een economische maatregel met vérdragende economische, sociale en politieke gevolgen. Met logische noodzakelijkheid ontwikkelen zich van hieruit vier maatschappelijke tendensen, die regelrecht tegen een vrije democratische levenswijze gericht zijn, namelijk een volledige staatscontrole over productie en consumptie, een systeem van dwang over de arbeiders, een totalitaire inmenging in spiritueele en religieuze waarden en tenslotte een dictatoriaal staatsregime. 1. De vroeger geciteerde linksche auteurs maken er geen geheim van dat de socialisatie van de productie-middelen den Staat verplicht alle sektoren van het economisch stelsel te controleeren. De economische structuur is samengesteld uit ontelbare elementen, die onderling zoo nauw verbonden zijn, dat één verandering aan één element toegebracht, de geheele structuur beïnvloedt en wijzigt. Waar de socialisatie de speculatie op productiegoederen lam legt, zal deze onuitroeibare trek van de egoïstische menschennatuur zich met ongehoorde gretigheid op de gebruiksgoederen werpen. Wie weinig behoeften heeft en tot spaarzaamheid geneigd is, ziet niet langer mogelijkheid op een winstgevende belegging in de industrie en zal zich gebruiksgoederen aanschaffen, die, zooals kunstwerken, boeken, postzegels enz., spontaan aan koersschommelingen onderhevig zijn en en speculatie mogelijk maken. In veel gevallen zal deze speculatie zich zelfs tot de elementaire gebruiksgoederen uitstrekken, want, daar ook in een gebonden maatschappij conjunctuurgolvingen mogelijk blijven, kan een voorraad leder of kleerstoffen in een nabije toekomst wellicht groote winsten verzekeren. De Staat zal zich derhalve verplicht zien, bij zijn rol van algemeene kapitalist, algemeene handelaar en algemeene werkgever, nog een uitgebreide controle over de consumptie en het verbruik uit te oefenen; het experiment van de 'utility goods' zal na den oorlog moeten voortgezet en uitgebreid worden 1.. Zooals W. Meinhold terecht doet opmerken, {==23==} {>>pagina-aanduiding<<} kan een conjunctuurlooze economie niet bestaan zonder een overheidsleiding, die zich over alle, ook de intiemste domeinen van de volkshuishouding, uitstrekt 1.. 2. Hierbij echter houdt het staatsinterventionisme niet stil. Een volledige controle over de productie en de consumptie roept onvermijdelijk een uitgebreide controle over den arbeid en den mensch in leven. Waar de prikkel tot winst door het staatskapitalisme wordt verzwakt, verdwijnt ook een van de machtigste prikkels tot arbeid en zal de Staat zich verplicht zien den werklust door sanctie en dwang op te wekken. Hiertegen trachten de voorstanders van socialisatie tevergeefs in te brengen, dat de arbeiders zich in het nieuwe regime eigenaars van den Staat en van alle staatsgoederen zullen voelen, dat zij zullen begrijpen, hoe de vruchten van hun arbeid niet langer door een harteloozen kapitalist worden geplukt, maar rechtstreeks bijdragen tot het welzijn van elken burger en tot loonsverhooging van elken arbeider 2.. De vreugde om het gemeenschappelijk bezit, samen met de altruïstische gesteltenissen, zou den prikkel van het eigenbelang op afdoende wijze vervangen. Niemand zal loochenen, dat altruïsme en gemeenschapsgeest tot machtige arbeidsmotieven kunnen uitgroeien, maar het blijft een open vraag of deze gemoedsgesteltenissen ooit bij machte zullen zijn om den prikkel van het egoïsme voortdurend en in alle bevolkingslagen te vervangen. De linksche groepen spreken van een nieuwe opvoeding tot altruïsme, ondertusschen lijkt het wel gewaagd een economische structuur te bouwen op een mentaliteit, die nog moet geschapen worden en die, zooals de ondervinding leert, niet zoo gemakkelijk te scheppen is. A.J. Evans, die met uitgesproken sympathie het communistisch experiment in Rusland nagaat, moet toch bekennen, dat de Russische werklieden, na meer dan vijf en twintig jaar communistische opvoeding voortdurend tot arbeid worden aangespoord door vrees, propaganda, wedijver, belooningen en straffen en dat het motief van het zelfbelang meer gebruikt wordt dan zulks ooit in kapitalistische landen het geval was 3.. Waar het eigenbelang door socialisatie verzwakt, wordt het eigenbelang opgewekt door andere motieven, vrees, straf ...of voordeelen, die stilaan een nieuwen vorm van kapitalisme doen ontstaan. 3. Maar ook nu is de machtsbehoefte van den socialistischen Staat niet bevredigd, socialisatie en staatskapitalisme kunnen hun economische taak niet volbrengen, zoolang de spiritueele en religieuze waarden aan hun totalitairen invloed onttrokken blijven. Wie een juist begrip heeft van de economie en van hetgeen men 'economische behoeften' pleegt te noemen, zal dit dadelijk begrijpen. De economie is de wetenschap van de voorziening der menschelijke behoeften. Over het karakter der behoeften heerscht echter verschil van meening; sommige schrijvers onderscheiden tusschen materieele en immaterieele behoeften en beperken het voorwerp {==24==} {>>pagina-aanduiding<<} van de economie tot de materieele behoeften, het verzekeren van den stoffelijken welvaart. Dit onderscheid is echter onhoudbaar; zijn de middelen, die door de economie met de behoeften in overeenstemming worden gebracht, van stoffelijken aard, dan kunnen de behoeften, waarop deze middelen gericht worden, variëeren van de elementairste stoffelijke levensbehoeften tot de hoogtepunten van den menschelijken geest. Daarom spreken moderne schrijvers liever van 'doeleinden', dan van 'behoeften'. De menschelijke behoeften verschillen van de behoeften van planten en dieren, zij zijn in laatste instantie niets anders dan 'doeleinden', vormen van geluk door den geest gekend en door het geestelijk streefvermogen gezocht. Wanneer de mensch de hem ter beschikking staande uitwendige middelen op een redelijke wijze aanwendt om zijn persoonlijke en sociale doeleinden te verwezenlijken, dan stelt hij economische handelingen in strikten zin. Hier rijst echter een nieuw probleem, namelijk het probleem der redelijkheid en der juiste rangorde tusschen de verschillende behoeften. De economie vraagt niet, hoe de uitwendige middelen aan gelijk welke behoeften worden aangepast, maar hoe zij met de ware behoeften van enkeling en gemeenschap in overeenstemming kunnen gebracht worden. Hoofdzaak is hier, niet alleen een spaarzame bedeeling der middelen, maar de juiste keuze der doeleinden of behoeften; dan alleen grijpt een redelijke verdeeling plaats, wanneer een 'redelijke' behoeftenschaal wordt opgesteld en de nooden van de talrijke gemeenschapsleden in overeenstemming met die schaal worden bevredigd. Zou men de beperkte bestaande middelen aan onbelangrijke behoeften besteden, dan zouden andere behoeften onbevredigd blijven; wordt de behoeftenbevrediging bij den een tot een onredelijke hoogte opgevoerd, dan worden andere redelijke behoeften niet bevredigd en groeit een anti-economische en een onrechtvaardige toestand. Het doel van de economie is niet de beste toebedeeling van de middelen over een willekeurige behoeftenschaal, maar de beste toebedeeling over een redelijke behoeftenschaal. Hieruit volgt nu voor ons opzet een uiterst gewichtig besluit. Moet de economie met de redelijkheid der behoeften rekening houden, dan houdt zij verband met de wijsbegeerte en de wijsgeerige gemeenschapsleer, die alleen bevoegd zijn om over de waarde van de menschelijke, collectieve behoeften uitspraak te doen. Wat men ook beweren moge, de economie kan onmogelijk neutraal blijven tegenover de menschelijke doelstellingen, zij kan alleen werken met de data der redelijke behoeften; de econoom is, naar de schilderachtige uitdrukking van B. Wootton, verplicht zijn neus te steken in de problemen van de sociale doeleinden 1.. Gebeurt het dan dat de Staat de heele economie naar zich toehaalt, dan zal de Staat ook uitspraak moeten doen over de redelijkheid der behoeften en een sociale waardeschaal opstellen en daar, zooals gezegd, de economische behoeften niets anders zijn dan menschelijke doeleinden, valt hierdoor de mensch met zijn spiritueele en moreele waarde in de handen van den Staat. De socialisatie der productiemiddelen en de daaruit voortvloeiende gebonden economie omsluit in haar vangarmen heel het maatschappelijk leven en legt beslag op de persoonlijke waarden en de geestelijke vrijheid. Socialisatie {==25==} {>>pagina-aanduiding<<} voert naar totalitarisme. Wat zulks in concreto te beteekenen heeft, zal eenieder duidelijk worden, die bedenkt, hoe een economisch vier- of vijfjarenplan de verdeeling der beperkte bestaande middelen over de verschillende behoeften regelt, hoe het de productie bepaalt in overeenstemming met de beraamde strikt persoonlijke behoeften, zooals voeding en kleederen en de niet strikt persoonlijke behoeften, zooals straten, monumenten, spoorwegen, gebouwen enz. Welk deel zal hierbij de belanglooze wetenschap, de wijsbegeerte ten deel vallen? en welke middelen zullen, in een neutralen of atheïstischen Staat, aan de religieuze behoeften, aan kerken, gewaden en religieuze propaganda worden toegekend? De Engelsche socialisten, die voldoende oprechtheid bezitten om deze fundamenteele moeilijkheid onder oogen te zien, stellen allerlei compensaties voor. Zoo erkent J. Robinson 1., dat de publieke controle over de productie het gevaar meebrengt, dat de consumptie overgeleverd wordt aan pedanten, die het volk niet de goederen, die het wenscht, maar die zij zelf het best oordeelen, ter hand stellen. Om dit te voorkomen, neemt de auteur zijn toevlucht tot de positieve wetenschappen, die objectief bepalen, wat elk geslacht en elke ouderdom aan voedsel, kleeding en gereedschappen behoeft en aldus aan de officieele controle objectieve maatstaven verschaft. - Deze oplossing, die een abstracte geest algeheele voldoening schenkt, dekt talrijke en gevaarlijke moeilijkheden. Indien de positieve wetenschappen in zekere mate de lichamelijke behoeften van de personen leeren kennen en de standaard-goederen, die eenieder noodig heeft kan bepalen, dan zien zij de onberekenbare psychologische, sociale, aesthetische en andere eigenschappen van den mensch over het hoofd en persen hem in eenvormige schema's, die den groei van de persoonlijkheid onberekenbaar schade toebrengen. Het koude conformisme, dat A. Gide in Rusland opmerkte 2. en dat nog altijd het Russisch leven kenmerkt 3., zou het fataal gevolg zijn van deze mathematisch berekende productie. Het probleem wordt eerst voor goed onoplosbaar, waar de behoeften een meer psychologisch en persoonlijk karakter dragen. In de onmogelijkheid hier een objectieve goedederenstandaard vast te stellen, wil de auteur een grootere vrijheid toestaan, die echter rechtstreeks tegen de publieke controle indruischt en onvereenigbaar is met een systeem van socialisatie en staatskapitalisme. Aan het dilemma: staatskapitalisme en totalitarisme of economische en sociale vrijheid, valt niet te ontsnappen. Een volledige controle der productie kan niet bestaan zonder een volledige controle der consumptie, die op haar beurt een totalitaire bemoeiing met spiritueele en persoonlijke waarden meebrengt. Zonder economische vrijheid geen individueele vrijheid; wie zich opwerpt als een kampioen voor een ware democratie, moet zich ook opwerpen als een kampioen voor het privaatbezit en het private eigendom der productiemiddelen. 4. Het stadium van de totalitaire staatsbemoeiingen sluit evenwel den cyclus van de gevolgen der socialisatie niet af. In theorie kan men best een totalitaire Staatsvorm van een autoritairen, dictatorialen staatsvorm onderscheiden; in de concrete werkelijkheid echter zijn beide staats- {==26==} {>>pagina-aanduiding<<} vormen op elkander aangewezen. Zoo mag men ook hier verwachten, dat de socialisatie, die eerst een totalitairen staatsvorm noodzakelijk maakte, zich spoedig met een autoritairen, dictatorialen staatsvorm zal beschermen. Een gesocialiseerde en geplannifieerde economie moet over een zekeren tijdsduur beschikken om vruchten af te werpen, dit wil zeggen dat zij op een stabiele regeering moet kunnen steunen, die ook in oogenblikken van spanning en moeilijkheden tegenover de publieke opinie stand houdt. Een democratisch regime zal deze voorwaarden nooit verwezenlijken; het steunt immers op het parlement, waarin een oppositie zetelt, die van elke gelegenheid gebruik maakt om het ministerie in moeilijkheden te brengen en zoo mogelijk zelf met een ander programma aan het bewind te komen. De snelle opeenvolging der regeeringen, die de Westeuropeesche landen voor den vorigen oorlog hebben gekend, maakte elke totale staatscontrole ondoelmatig en niets laat voorzien, dat het na dezen oorlog op dit punt beter zal worden. Zelfs in Engeland, waar de regeeringen meer stabiliteit bezitten, was de opeenvolging der ministeries toch te vlug om een geplannifieerde economie te verwezenlijken. Bovendien zouden de heftige moeilijkheden, die de eerste jaren der socialisatie onvermijdelijk zullen kenmerken, een nog veel snellere opeenvolging van regeeringen en ministeries veroorzaken, wat de socialisatie en het staatskapitalisme reeds in den kiem zou smoren. Daarom kan een totalitaire Staat niet leven zonder autoritaire, dictatoriale macht; socialisatie, totalitaire staatsbemoeiing en dictatuur vormen een ondeelbare eenheid. Hetgeen E.J. Evans 'Economic Democracy' noemt zal tenslotte een economische, politieke en spiritueele dictatuur blijken te zijn. Het motief, dat de propaganda in Engeland rond de socialisatie inspireert, bezit geen wetenschappelijke waarde. Socialisatie is noch het eenige noch het afdoende middel tegen conjunctuurschommelingen en werkloosheid; die maatregel opent de baan voor economisch en sociaal totalitarisme en voor politieke dictatuur, maar biedt geen waarborg voor een regelmatige en economische verantwoorde werkgelegenheid. Van het standpunt van het 'Full Employment' bestaat er geen enkele reden om een algemeene socialisatie door te voeren, terwijl er van sociaal, politiek en cultureel standpunt zeer ernstige bezwaren tegen ingebracht worden. Het gaat hier om een experiment, dat zeker naar een totalitaire dictatuur voert, maar dat voor het overige noch een betere behoeftenvoorziening noch een voldoende werkgelegenheid verzekert; een experiment, dat zeker veel kwaad en hoogst waarschijnlijk weinig of geen goed zal uitwerken. Dit wil nu weerom niet zeggen, dat het kapitalisme als iets onaantastbaars en heiligs moet geëerbiedigd worden of dat elke economische leiding noodlottig is voor de individueele en politieke vrijheden. De negentiende eeuw heeft het bewijs geleverd, dat het ongebonden kapitalisme noch voldoende werkgelegenheid noch voldoende volkswelvaart schept en dat de vrijheid tenslotte ook door het grootkapitaal kan worden aan banden gelegd. Geen vrijheid zonder privaat eigendom: daarom moet de socialisatie en het staatskapitalisme, dat allen eigendom der productiemiddelen opheft, evenzeer bestreden als het ongebonden liberalisme, dat den nationalen rijkdom in de handen van enkele personen concentreert en de groote massa in een toestand van volslagen bezitloosheid houdt. Tusschen deze twee uitersten ligt echter een min of meer neutrale zone, waarbinnen diverse doseeringen van economische leiding, van eigendom {==27==} {>>pagina-aanduiding<<} en vrijheid, mogelijk zijn. Welke combinatie van die elementen de meest doelmatige is, moet uit de omstandigheden en de verschillende geaardheid der economische data worden afgeleid. Zoo kan het gebeuren dat in het kader van een vrije, hoewel geleide economie, de socialisatie van enkele ondernemingen of bedrijven zoowel den enkeling als de gemeenschap ten goede komt. De bezwaren tegen een algemeene socialisatie gelden niet noodzakelijk voor een partieele socialisatie. Zoolang de socialisatie zich slechts tot enkele ondernemingen uitstrekt, behoudt het economisch leven voldoende speelruimte voor een normale prijsvorming, blijft het publiek verschoond voor totalitaire overheidsbemoeienis en kan het sociaal en politiek leven zich in vrijheid ontwikkelen. Een partieele socialisatie blijft van de fouten eener totale socialisatie verschoond en kan zonder bezwaar, wanneer ernstige redenen er toe nopen, doorgevoerd worden. Hierbij moet men alleen op zijn hoede zijn voor een progressieve uitbreiding van zulke partieele socialisaties, die geleidelijk alle productie-goederen zouden etatiseeren en het heele economische, sociale en politieke leven aan een totalitaire dictatuur onderwerpen. {==28==} {>>pagina-aanduiding<<} Letterkundige kroniek Een opvoeder schrijft een jeugddagboek door L. Monden S.J. Kantteekeningen bij 'Dieu parlera ce soir' door J.M. de Buck 1.. 'Dieu parlera ce soir', het pas verschenen boek van J.M. de Buck, die reeds met vroegere paedagogische werken naam maakte 2., is bezig een succesboek te worden. En dit succes is verdiend. In dagboekvorm wordt er de ontwikkeling van een jongen uit de hoogere burgerij, van het begin tot het einde van zijn rhetorica, dag voor dag gevolgd en weergegeven. Het behandelt dan ook alle problemen van wat men de positieve periode der puberteit genoemd heeft, en wat door de Franschen graag als 'la seconde adolescence' wordt bestempeld. Bij den aanvang van het dagboek ontwaakt Thierry geleidelijk uit die eerste ontreddering van gemoed en zinnen, waardoor de meer negatieve beginphase van de adolescentie doorgaans gekenmerkt wordt. De in het 'volwassen kind' bereikte synthese naar ziel en lichaam brokkelt weer uiteen, de krachten ontwikkelen zich onstuimig maar ongelijkmatig, en bij de eerste ontdekking van het innerlijke leven die op dat oogenblik plaats grijpt, openbaart zich dit als een chaotisch dooreenwoelen van verlangens, droomen en strevingen, waar de jongen niet meer wegwijs in wordt. Stemmingen die even wisselvallig zijn als een lentehemel in April, botsing van de meest tegenstrijdige houdingen, vage hunkering naar het groote en oneindige, diep gevoel van eenzaamheid en onbegrepenheid, met den daaraan ontspringenden elementairen drang naar genegenheid, vriendschap en liefde, al die trekken van den tot rijpheid ontwakenden jongen vinden we bij den aanvang van zijn dagboek in Thierry terug. Slechts geleidelijk zullen in die verwarring vaste lijnen zich gaan afteekenen, zal de jongen, uit de verspreide gegevens van een nog intermittente introspectie, de stafkaart van zijn innerlijk rijk leeren opmaken, zal hij in een geleidelijk ordenen van waarden den opbouw van zijn jonge persoonlijkheid aanvatten en stilaan als jonge man 'zijn' wereld geestelijk ontdekken. Die verkenningstocht laat 'Dieu parlera ce soir' ons meemaken. Alle groote levenswaarden worden in den loop van dit boek ontmoet, met alle moet dit rijpend leven geconfronteerd worden, met vele den strijd aanbinden, er zijn houding tegenover bepalen, ze geleidelijk op hun juiste plaats inschakelen in het geheel van een wordende persoonlijkheid. Vriendschap, verantwoordelijkheid voor kameraden, verhouding tot het meisje en tot de liefde, beroepskeuze en levensorienteering, geestesvorming, ontspanning en lichaamscultuur, godsdienstige waarden van geloof, vroomheid en zuiverheid, verhouding van leiding en gezag tegenover eigen initiatief, spanning van droom en daad, gemeenschapsverhoudingen binnen de familie en binnen de grootere sociale verbanden: tusschen burgerij en werkende klasse, tusschen élite en massa; evenveel vragen waarop in dit dagboek een antwoord gezocht en gevonden wordt. En wat dit antwoord zoo {==29==} {>>pagina-aanduiding<<} boeiend maakt is, dat het geen dorre theorie blijft, maar dat wij het uit de verwarring en veelvormigheid van de jonge levenservaring zelf langzaam zien gestalte krijgen, dat wij het omzeggens mee ontdekken. Daardoor krijgt dit antwoord een scherpte en een overtuigingskracht die we tevergeefs in het meest technische werk over jeugdpsychologie zouden zoeken. Eens te meer ervaren we de juistheid van Chesterton's woord: dat men de dingen tenslotte slechts goed ziet als men ze voor de eerste keer ziet. Volwassenen zullen dan ook in dit werk de onverschaalde, door het leven nog niet aangetaste waardeordening hervinden uit den tijd van eigen zielelente. Maar de rijpende jeugd vooral zal met ongemeene spanning dit dagboek verslinden, omdat ze de nog wazige omtrekken van eigen zieleleven ziet opklaren tot lijnen van helderen persoonlijkheidsbouw en het kluwen van eigen belevingen zich ziet ontwarren tot de organische verbondenheid van een schoonen groei. Waar de volwassene, die reeds afstand nam tegenover eigen verleden, zijn reeds bezonken jeugdervaring bij lezing van dit boek tot nog klassieker eenvoud en grooter bruikbaarheid zal zien verstillen, zal de jeugd er letterlijk de fascinatie van ondergaan en het wellicht als de schok ervaren die het cristallisatieproces van haar bewustzijn rond bepaalde kernen zal inzetten of bespoedigen. Des te meer daar het werk literair ver boven de middelmaat reikt en de weergave van het innerlijk gebeuren een ongewone luciditeit vertoont en zich vaak in formules van een bijna definitieve volkomenheid vastlegt. Zeker, de dagboekvorm mist elke waarschijnlijkheid en verschijnt als een louter literaire fictie. Geen enkele jongen van dien ouderdom, ook niet de meest uitzonderlijk begaafde, zou een dergelijk dagboek kunnen schrijven. Het moeizame en vaak pijnlijke in het groeiproces van den adolescent ligt immers juist daarin dat hij zichzelf eerder vermoedt dan kent, en dat hij slechts bij poozen, in vluchtige flitsen van helderziendheid, tot een duidelijke visie van eigen zieleleven komt. Op elke bladzijde bijna voelt men dat dit dagboek het werk is van een man van veertig jaar, bij wie een lange gewoonte van zelfanalyse het aangeboren psychologisch aanvoelen heeft gescherpt en verfijnd; een man die bovendien volkomen op de hoogte is van wat literatuur en zielkunde over de adolescentie ontdekt hebben. Maar de innerlijke ontwikkeling zelf die wordt weergegeven is zoo echt, zoo zuiver aangevoeld, zoo onmiddellijk en onvervormd uitgedrukt en daarom zoo ongemeen boeiend, dat de auteur geheel achter zijn werk verdwijnt en wij in hem enkel nog een soort spiegel zien, een volkomen geadapteerd en gevoelig transscriptie-apparaat voor een levend en innerlijk dagboek. Wij vergeten hem, zooals wij het doek vergeten waarop het filmbeeld verschijnt, en de literaire fictie wordt niet alleen aanneembaar, maar blijkt een symbool te zijn van het innerlijk zielsgebeuren, en daarom een der voornaamste hoedanigheden van dit 'document humain'. Dit boek is echter meer dan een louter zielsdocument. Een opvoeder die het leest ontkomt niet aan den indruk dat het in laatste instantie, zij het wellicht onbewust, als een pleidooi bedoeld is voor een bepaalde vorm van paedagogie en voor bepaalde vernieuwingen in de methodiek der opvoeding. Het fictieve zelf van den vorm, waarbij door de ziel van den jongen de jeugdervaring van den schrijver aan het woord komt, dwingt hem om in dit dagboek de ideeën van J.M. De Buck zelf te zoeken, en het individueel geval van Thierry slechts als een voorwendsel of een symbool te zien voor de behandeling van hét geval, van het algemeene probleem der geestelijke rijping. De jongere lezer ziet wellicht deze paedagogische bedoeling niet zoo duidelijk, maar ondergaat ze met al de onbewuste hevigheid waarmee hij de ervaringen van den held zelf meeleeft. Geen jonge man kan dit boek lezen, of het resultaat moet zijn: een poging om op de wijze en naar de maat van Thierry te groeien. Het zou zelfs voor een jongensziel een bijna bedenkelijke aanduiding zijn, als dit niet het geval was. Willen we dus de eigenlijke waarde van dit werk bepalen, dan moeten we, over de literaire verdienste heen, naar den paedagogischen inhoud ervan grijpen, hem afwegen op de weegschaal van onze christelijke principes en hem toetsen {==30==} {>>pagina-aanduiding<<} aan onze persoonlijke ervaring. Dan alleen kunnen we oordeelen of dit boek weldoend of schadelijk, klassiek of revolutionnair, bevrijdend of gevaarlijk is. *** De eerste vraag die dan beantwoord moet worden, is wel die door den schrijver zelf gesteld op den omslag van zijn boek: une adolescence exceptionnelle? - Le lecteur jugera, luidt zijn antwoord. Er ligt daarin een zekere dubbelzinnigheid. Neemt de lezer het boek zorgvuldig door, dan moet hij de gestelde vraag bevestigend beantwoorden: drie of viermaal immers insisteert de schrijver zelf op het uitzonderlijke van het door hem behandelde geval. Als Thierry aarzelt om door het opgeven van scouting bruusk met een heel verleden te breken, dan zegt zijn leeraar hem nadrukkelijk: Votre cas est exceptionnel, mon petit (blz. 155). En voor zijn verhouding tegenover Renée, zijn eerste jeugdliefde, zegt hem diezelfde leeraar: Si en vous je ne voyais pas un cas exceptionnel, j'emploierais d'autres arguments (blz. 241). Tweemaal komt onder Thierry's eigen pen, naar aanleiding van die geofferde liefde, de uitdrukking: Comme on s'est aimé de manière exceptionnelle (blz. 257 en 455). Wie trouwens eenige ervaring van de rijpende jeugd heeft, weet - en dit is van kapitaal belang - dat de hier beschreven ontwikkeling zich bij de allermeeste Vlaamsche jongens niet in den loop van hun Rhetorica, maar in de twee of drie eerste universiteitsjaren voltrekt, en dat hier op enkele maanden is samengebald, wat zich gewoonlijk over verschillende jaren uitstrekt. Is trouwens niet bijna alles uitzonderlijk in dezen jongen en mag men zijn mooien groei niet bijna een gelukkig en onverhoopt toeval noemen? Een sentimenteele, bijna tranerige knaap, met een gespannen verwachting naar het hooge en sterke, zeker, maar ook met al de zwakheid van een door weelde verwend lichaam en een door het moderne levensmilieu overprikkelde verbeelding. Die jongen heeft niet alleen in Poësis reeds Fromentin's Dominique gelezen (blz. 19), maar ook Proust en Gide zijn voor hem geen onbekenden meer (blz. 19; 181; 254 enz.); en de tijd is reeds lang voorbij waar hij droomde eens een romanschrijver te worden in den aard van Pierre Benoît (blz. 50). Zijn passie voor de muziek is niet minder groot en vertoont een bedenkelijke voorkeur voor het troebele impressionisme van Debussy en Ravel (blz. 17; 20; 54; zelfs 360 nog). En toch verovert hij als vanzelfsprekend een reinheid die slechts weinig strijd kent en schijnt de periodieke terugkeer tot dit troebele klimaat zijn gevoelsleven nooit grondig te ontredderen. Van leiding onder elken vorm heeft hij een haast onoverkomelijken afkeer en toch zal hij op elk keerpunt van zijn leven, als bij toeval, dank zij zijn innerlijke oprechtheid den beslissenden en immer gunstigen invloed ondergaan van ouders of opvoeders, terwijl zijn kameraden, die niet altijd zoo voorbeeldig zijn, slechts weinig invloed ten kwade op hem schijnen uit te oefenen, en zijn zelfstandigheid en moreele kracht als bij toeval in de mate zelf groeien waarin zijn makkers in de banaliteit of in de modder verzinken. Wanneer het er voor hem op aankomt aan zijn jeugdliefde te verzaken, dan worden de gebruikelijke motieven met een eenvoudig gebaar door zijn leeraar zelf terzijde geschoven: voor hem gelden andere normen. Aan den gewonen steun van een jeugdbeweging kan hij ongestraft verzaken, om het eenzaam avontuur van vroegtijdige, zware verantwoordelijkheid in socialen dienst op zich te nemen. Als jongen van zeventien, achttien jaar, kan hij, zonder schadelijke gevolgen, zich onvoorbereid en ongewapend in een milieu van werkjongens werpen. De sport zal hem alleen sterken en versoberen; hij ondergaat slechts de ascese ervan, niet den nivelleerenden invloed die zij op zoovele anderen uitoefent. De ontgoochelingen van zijn eerste sociale bevindingen en proefnemingen knakken hem niet, kunnen zelfs geen oogenblik van diepere crisis of werkelijke aarzeling bij hem teweegbrengen. Men merke wel op: geen oogenblik wordt zijn ontwikkeling ook maar in het minst irreëel of zelfs onwaarschijnlijk. Heel de psychologie is tot in het laatste détail verantwoord, en soms - als in de heele verhouding tot Renée - met een {==31==} {>>pagina-aanduiding<<} waar meesterschap genuanceerd. Maar de karaktergroei, de omstandigheden en uiterlijke gebeurtenissen, de ontwikkelingsfactoren en de crisismomenten zijn zoo gekozen, dat hun toevallige samenloop voor een groot deel de bijna mirakuleuze gaafheid van een zoo gewaagden groei moet helpen verantwoorden. Dit alles moet elk aandachtig lezer opvallen. En toch voelt hij tegelijk dat, in laatste instantie, de auteur zelf zijn eigen vraag ontkennend zou beantwoorden, dat hij het uitzonderlijke in Thierry niet anders opvat dan als het uitzonderlijke van een ideaal, dat niet zoozeer buiten als wel boven het normale ligt, waarheen dus het gewone zich moet oriënteeren, van waaruit het zijn inspiratie en zijn richting ontvangt. Thierry vertegenwoordigt den normalen levensgroei van den rijpenden jongen, alleen in het meer dan levensgroote. Dat lijkt ons wel de onuitgesproken, wellicht zelfs onbewuste thesis van den schrijver te zijn. In de nevenfiguren die Thierry omringen laat hij weliswaar de mogelijkheid en schoonheid van andere groeiwegen vermoeden, als in de heerlijk bescheidene, met klaarblijkelijke voorliefde geteekende gestalte van Daniel Sarkissian, de gave jongen bij Gods genade; of in de moeizamer aan eigen zwakheid en verweekelijkt milieu zich ontworstelenden Beaudouin; of nog in Roger Mat of in zijn leider van Sizaine. Ook de fouten die Thierry bedreigen, maar waaraan hij ontsnapt, worden in den val van nevenfiguren veraanschouwelijkt: de trots der onafhankelijkheid in de verwording van Ghiseland's idealisme; de verzinnelijking van de liefde in zooveel van zijn kameraden. Daardoor wordt de paedagogie van Thierry's geval reeds heel wat genuanceerd; nog meer wordt ze dit door haar confrontatie met de ervaringen van zijn vader, met de meer theoretische uitspraken van zijn leeraar, de richtlijnen van Pierre de Falise en van zijn medeleiders op Sizaine en op het vliegveld van L'Entôle. Ook na al deze beperkingen echter, en zelfs als men bij toepassing van het model een duidelijk onderscheid zou maken tusschen groote-stadsjongens en anderen, dan blijft nog de vraag gewettigd: of een zoo uitzonderlijke groei als norm mag gesteld worden voor de opleiding van de moderne élites. Beantwoordt men deze vraag bevestigend, dan verklaart men zich akkoord met op zijn minst drie grondideeën, die ons in hoofdzaak de thesis van dezen roman lijken uit te maken. Zeer ruw zou men ze als volgt kunnen schetsen: 1. De opvoeding van den jongen man moet zijn groeiende persoonlijkheid eerbiedigen; moet hem niet met geweld of uiterlijke dwang willen richten, maar hem uit eigen aandrang het leven laten ontdekken, en slechts door suggesties en wenken, door inzicht te wekken vooral in eigen groei, op zeldzame, beslissende momenten ingrijpen. 2. De opvoeding van de hoogere burgerij, van de zoogenaamde leidende standen, moet op veel grooter formaat berekend worden; zij moet den rijpenden jongen, niet door ijdel getheoretiseer, maar metterdaad voor zijn sociale verantwoordelijkheid stellen; zij moet hem dus niet zoozeer vrijwaren als wapenen; hem durven prijsgeven aan het gevaar en de eenzaamheid van het leiderschap. 3. De opvoeding moet tenslotte aan alle weekelijke sentimentaliteit verzaken en op het leven voorbereiden als op een strijd, waarin men slechts door harde ascese, door een voortdurend overstijgen van zichzelf in dienst van de anderen, door een rusteloos verder bouwen aan zichzelf, tot de volle ontplooiing van zijn menschelijke gaven en de volwassenheid van een rijke persoonlijkheid kan groeien. Zooals wij ze hier uitgedrukt hebben kunnen deze drie paedagogische grondstellingen door ieder katholiek opvoeder beaamd worden, en moeten we zelfs wenschen dat ze ten grondslag zouden liggen aan de verbetering en aanpassing van de opvoeding der huidige élites. Uit zijn vorige werken weten we dat ze tot de geliefkoosde ideeën van den schrijver behooren, en het zal dan ook niemand verwonderen dat hij er in dit verhaal den nadruk op gelegd heeft. Juist daardoor echter heeft hij ons inziens deze aspecten zoozeer beklemtoond, dat ze voor oningewijden een zeker gevaar voor misvatting en voor de jeugd een meer uitgesproken gevaar van misvorming mee brengen. Dit zouden we kort willen verklaren, {==32==} {>>pagina-aanduiding<<} ons bij voorbaat verontschuldigend voor wat de beperkte plaatsruimte als tekort aan nuanceering in een zoo delicaat onderwerp zal meebrengen. *** Opvoeding moet den jongen tot ware vrijheid leiden. Daartoe is een zekere dwang en dressuur onvermijdelijk. Vrijheid staat niet aan het begin, maar aan het einde van de opvoeding. Naar gelang echter het persoonlijk inzicht en de innerlijke zelfbeheersching groeien, moet ook de uiterlijke dwang afnemen, om plaats te maken voor een meer geestelijk beïnvloeden eerst, daarna voor het volledig eerbiedigen van de zelfstandigheid bij den eenmaal volwassene. Het evenwicht tusschen het ontwikkelingsmoment waarop de jongen zich bevindt en het ingrijpen van ouderlijk of ander gezag is juist een der meest delicate punten van elke paedagogie. Wil men den pubescent te lang kind houden, dan ontstaat in zijn naar mannelijkheid, en dus naar zelfstandigheid hunkerende psyche een toestand van geprikkeldheid en latente opstandigheid die niet alleen tot pijnlijke conflicten of bruuske uitbarstingen kan leiden, maar nog gemakkelijker aanleiding wordt tot diepe psychische misvormingen en geheim woekerend ressentiment. Goedmeenende ouders, die den moed van de strengheid bewaard hebben, vervallen wel eens in dit euvel, vooral als zij, door gebrek aan cultuur, het noodige inzicht in de psyche van hun rijpenden jongen missen. De door Dieu parlera ce soir voorgestane oplossing staat klaarblijkelijk in reactie tegenover zulk blind en onbegrijpend 'kort houden'. Overdrijft het wellicht niet in de andere richting? Want het kan ook gebeuren dat men te vlug en te volledig den jongen aan eigen oordeel overlaat en hem daardoor geheel ontreddert of hem aan ongunstige, vaak verderfelijke invloeden prijsgeeft, of hem in zijn onzelfstandigheid slaaf maakt van het toevallig milieu waarin hij zich bevindt. De meeste moderne ouders neigen maar al te zeer in die richting, niet zoozeer uit principe als wel omdat zij den moed missen hun eigen hart geweld aan te doen of hun genietingen te offeren aan het welzijn van hun kind. Ook wel omdat zij hun kind het normale opvoedingsmilieu van een kroostrijk gezin niet meer gunnen. Men treft dan ook vaak bij hen, naast een ontstellend gebrek aan verantwoordelijkheidszin op essentieele punten, een bijna belachelijke strengheid aan op punten van secundair belang, maar die hen in eigen gemakzucht of ijdelheid treffen. In die richting zal Thierry's dagboek hen zeker niet aanmoedigen. Wel integendeel: telkens weer wordt de weldoende invloed genoteerd, die van een strenge opvoeding en een traditie van moreele strakheid over hem is uitgegaan. Wordt hier echter niet bij een jongen van zeventien, achttien jaar een zelfstandigheid verondersteld, die de meeste jongens van dien ouderdom niet alleen in feite niet bereikt hebben, maar ook normaal niet bereiken kunnen? De vrijheid van beslissing die Thierry's ouders hem laten in zake zijn verhouding tot Renée, zijn intrede in het Achilleion, zijn kamp op het 'Domaine' samen met werkjongens, zijn activiteit in de École des Cadres enz., wordt zeker telkens door de feiten gerechtvaardigd. Maar is ze van het standpunt uit van de ouders, die niet alles kunnen weten wat wij door het dagboek vernemen, te verantwoorden? Wie bijvoorbeeld de ontreddering en de hulpeloosheid van veel jonge universitairen meemaakte bij de verplichte tewerkstelling ten tijde van de bezetting, zal het eerder betwijfelen. Gevolg van de deficiente opvoeding bij een jeugd, die veel te lang kind gehouden werd, zal men zeggen. Wellicht. Maar gedeeltelijk ook normale onvolgroeidheid van het persoonlijk oordeel en de mannelijke beslistheid op die ouderdom. Hetzelfde geldt voor de houding van Thierry's leeraar. Wie eenige ervaring van geestelijke leiding heeft zal het zeker niet eens zijn met de overdreven onzelfstandigheid van sommige jongens. Ook geestelijke leiding moet als doel hebben zich zoo gauw mogelijk nutteloos te maken, niet een ziel bestendig aan den leiband te houden. Maar ieder zieleleider weet dat de algemeenheid van de jongens maar al te zeer de schuwheid en den afkeer van Thierry voor iedere vorm {==33==} {>>pagina-aanduiding<<} van beïnvloeding deelt en zal zich dan ook wel wachten - al is in Thierry's geval de bemerking zeer raak - aan alle jongens zonder onderscheid te zeggen: rien n'est détestable comme cette habitude que vous avez tous à votre âge, de solliciter un avis qu'aussi bien, avec quelque réflexion, vous pourriez trouver vous-mêmes (blz. 389). De spanning tusschen zelfstandigheidsdrang en feitelijke onvolgroeidheid is op die ouderdom bij de meeste jongens te sterk dan dat men straffeloos hun ijdelheid op dit punt zou mogen prikkelen. Naast kostbare aanduidingen voor bekwame opvoeders leveren dan ook de hier vooropgezette beginselen een zeker gevaar op voor minder bekwame leiders en vooral voor de jeugd zelf. Wat in het voorafgaande over de zelfstandigheid in het oordeelen gezegd werd, wordt door het tweede principe in het domein van de daad getransponeerd. Het lijdt geen twijfel dat de zoogenaamde leidende standen niet meer opgewassen zijn tegen de verantwoordelijkheden die de huidige conjunctuur hun oplegt en niet bestand tegen de gevaren waaraan zij thans het hoofd te bieden hebben. De oorlogsgebeurtenissen en de houding die de élites daartegenover aannamen hebben daarvan de ontstellende bevestiging geleverd. Even duidelijk is het dat deze situatie de opvoeders van die leidende standen voor het dringend probleem stelt van de herziening der vroegere paedagogische formules. De nooden van den tijd zoowel als zijn verwarring en verderf stellen nu eenmaal meer dan gewone eischen aan karaktervastheid en bekwaamheid; met een middelmatige, normale opleiding is men niet langer gewapend tegen een abnormale wereld. Een nieuw evenwicht moet dan ook gezocht worden tusschen de voorzichtigheid, die de jeugd voor voorbarige experimenten wil vrijwaren en haar tegen te zware lasten of gevaren wil beschutten, en de durf die haar kordaat te midden van de realiteit werpt, die het er op waagt om haar in dagelijksch gevecht met de concrete levensrealiteiten te stalen en tegen alle kleinzeerigheid te harden. Een louter braaf bewaren van den jongen in zijn collegetijd, door het wegnemen van al wat een gevaar voor hem zou kunnen beteekenen, een isoleeren van de jonge ziel in een artificieel klimaat van pensionaats-onschuld en kinderlijk spel zou in deze tijd bijna misdadig worden, omdat bij het verlaten van het college de jongen ongewapend, met de kleinzeerige kwetsbaarheid van een kind, den ruwen strijd van het moderne leven zou ingezonden worden. Tegen dit kleinen braaf houden, dat alleen op actueele resultaten bedacht is, en uit vrees voor onmiddellijke crisismomenten een schrikwekkend risico op zich neemt voor een verdere toekomst, reageert J.M. de Buck met recht in zijn boek. Zeer juist heeft hij ook ingezien dat de zin voor verantwoordelijkheid, het zich bewust worden van zijn leidersfunctie, niet door lange spreekbeurten of abstracte studiekringen, maar in de concrete uitoefening van dat leiderschap en in het opnemen van verantwoordelijkheid over anderen, de sterkste garantie aanwezig is, die voor de gevaren en risico's van een meer durvende opvoeding der élites het noodige tegenwicht kan bieden. Vooral wanneer die verantwoordelijkheidszin, zooals dat bij Thierry het geval is, uit een lange traditie en een zorgvuldige familiale opleiding groeit en bijna instinctief de roekeloosheid van een al te jongen levensdurf komt temperen. Toch kan men ook hier de vraag stellen of in de toepassing van zijn principe de auteur zijn doel niet eenigszins voorbijstreeft, en de jeugd geen verantwoordelijkheden wil toevertrouwen waartegen zij nog niet bestand is. Als hij den leeraar zijn gedachte als volgt laat vertolken: Messieurs..., vous devriez être assez vigoureux d'âme et de corps, pour qu'à votre âge, on puisse déjà vous risquer en des aventures où personne, à présent, n'oserait vous engager (blz. 215), is dan die irrealis enkel gevolg van een verkeerde opvoeding of een toevallige karakterzwakheid der jongens, of bewijst hij wellicht vanwege den redenaar een zekere overschatting van de krachten der jeugd? Lectuur bijvoorbeeld is voor den rijpenden jongen op de eerste plaats een poging tot contact met het 'werkelijke' leven, een verrijken van zijn innerlijke ervaring, een gelegenheid tot experimenteeren in verbeelding met de veelvuldige mogelijkheden die hij in zich vermoedt. Welnu, wat Thierry als lectuur aandurft, {==34==} {>>pagina-aanduiding<<} zou voor bijna elken jongen schadelijk, voor enkelen zelfs verderfelijk zijn. Ongetwijfeld lijkt het ook ons plus beau, plus héroïque aussi, de savoir regarder le mal en face et d'avoir l'âme si haute et si forte que je n'en subisse aucun trouble, aucun dommage. Maar die schoonheid ligt niet binnen de macht van de jeugd. Van geen enkele. Wat ouders en leeraar aan Thierry laten aanpakken, ja, wat zijn leeraar bijna van hem eischt, wat de 'École des Cadres sociaux' als gewoon programma en als werktechniek vooropstelt, zou bij heel wat jongens mislukken, erger nog dan bij Beaudouin, en tot catastrofen aanleiding kunnen geven. Het klinkt zeer mooi, als Thierry het 'spel' van verkennen in naam van de harde 'werkelijkheid' verwerpt: Ce que je reproche au scoutisme, c'est de mêler au réel trop d'imaginaire. C'est très bien lorsqu'on est à l'âge où, pour avaler le réel, il faut l'enrober dans de l'imaginaire. Mais à dix-huit, mais à vingt, mais à trente ans? Ce qu'il y a de tonique au contraire, de vraiment enrichissant, dans l'apprentissage qu'on fait de la vie, n'est-ce pas dans la dure confrontation, dans le choc brutal avec la réalité qu'on le trouve? Pas besoin qu'on me dore la pilule... (blz. 194). Maar vooreerst, spel staat niet tegenover de werkelijkheid; het is veeleer de eigen belevingsvorm ervan door de jeugd. En dan, tusschen achttien en dertig jaar ligt er een heele marge. Dreigt een te vroeg verlaten van het spel voor de harde werkelijkheid, een bruusk zoogenaamd breken met zijn jeugd, de nog al te tengere ziel niet te knakken? Moet er tusschen beiden geen overgang bestaan, die op achttien jaar nog niet geheel voltrokken kan zijn? En ligt wellicht het geheim van de voortrekkerij en haar paedagogische bruikbaarheid niet vooral daarin dat ze juist de romantiek schept van de harde werkelijkheid, de mystiek van den 'weg' - la route - dien men zich door het leven wil banen, en zoo harmonisch den moeilijken overgang bewerkt tusschen kinderlijk spel en mannelijke verantwoordelijkheid. Het wil ons zelfs voorkomen, dat Thierry onbewust die behoefte aan een overgang gevoeld heeft. Hij zou zich anders niet zoo laten begeesteren door de mystique du cran die in de groep van L'Aurore heerscht, en die tenslotte niets anders is dan een paraphrase van de mystiek der voortrekkerij: de mystiek van den eenzamen, strikt persoonlijken dienst, maar in het bewustzijn van tot een groep, een geest, een orde, een ridderschap te behooren. Misschien is datgene, waaraan de jeugd van dezen tijd het meest behoefte heeft, wel juist dit: het geduld van het wachten, van de langzame overgangen en het trage, gestadig rijpen. Meer dan eens zelfs zou men deze ondernemende en durfgrage jeugd den raad van H. Roland Holst willen herhalen: Gooi niet uw kracht in gulpen van u los, dat haar schuim niet verspatte en ga verloren, 't heil wordt nooit in luidruchtigheid geboren, de gaafste vrucht hangt het langst aan den tros. Moeten wij niet telkens weer constateeren hoe men reeds in de bestaande opvoeding, en wel voornamelijk in de jeugdbewegingen, door voorbarig zware verantwoordelijkheden op te jonge schouders te leggen, een valsche en eenzijdige voorstelling van het leiderschap, ja, zelfs een geheel valsche levensbeschouwing dreigt te scheppen in een gemoed dat nog geen voldoende resonanties van ervaring en inzicht bezit, om de opgelegde verantwoordelijkheid in haar volle draagwijdte te beseffen. Wie terugdenkt aan de experimenten van de Hitlerjugend, wie het Livre des vivants et des morts, dat zoo pijnlijk actueele document, gelezen heeft, of alleen maar de leiding van vele K.A. groepeeringen, en zelfs - o ironie - van scouting zelf, heeft hooren klagen over ontgoochelingen en verrassingen die zij met - vaak noodgedwongen - al té jonge leiders heeft opgeloopen, die zal wel eens de wenkbrauwen fronsen als hij de jongens van de École des Cadres als volgt hoort beschrijven: En les voyant, personne ne doute que ces garçons, qui sont encore à l'âge où l'on joue - et à quels jeux puérils - ont compris le sérieux de la vie (blz. 293). We komen tot hetzelfde besluit als voor het eerste principe: weer stimuleert {==35==} {>>pagina-aanduiding<<} dit dagboek de aandacht der opvoeders in de goede richting, maar weer dreigt de overschatting van de krachten der jeugd, zooals die uit de toepassing blijkt, veel jonge lezers te verleiden tot onverantwoorde experimenten en tot naïeve zelfoverschatting. Analoge randbemerkingen kunnen we maken bij het derde principe dat aan Dieu parlera tot grondslag ligt. Een weekelijk humanitarisme en een sentimenteele verafgoding van het kind, van het eenige kind vooral, hebben de rol der ascese en der hardheid in de opvoeding te lang laten miskennen. Zelfs in onze katholieke opvoeding heeft de te eenzijdige nadruk, op de zoogenaamd negatieve deugden gelegd, deze vaak buiten de spanning van de hun polair tegengestelde positieve deugden gerukt, en ze daardoor tot caricaturen laten ontaarden. Op dit oogenblik bestaat er gevaar dat een onverstandige reactie tegen de eenzijdig mannelijke cultuur van het nazisme ons terug zou voeren naar weekelijkheid en decadentie. De herwaarding van de ascese en van het begrip 'dienst' behoort integendeel tot de gezonde verworvenheden, die wij van het nationaal-socialisme mogen en moeten bewaren. Alleen moeten zij geheel van hun Nietzscheaanschen individueelen of collectieven trots gezuiverd, en binnen de spanning van christelijke deemoed en caritas opgenomen worden. Ascese, hardheid, dienstbereidheid zijn tenslotte middelen: zij kunnen egocentrisch gericht worden, of theocentrisch. Zij kunnen gebaren van zelvelooze overgave aan iets hoogers zijn, of weg naar zelfvergoding en Herrentum. Nu is het geenszins onze bedoeling te beweren dat in dit dagboek de hardheid en dienst louter egocentrisch zouden gericht staan. Te vaak en te uitdrukkelijk hooren we Thierry zelf verklaren dat hij heel zijn inspanning als het antwoord beschouwt op een voortdurend aanwezig, geleidelijk zuiverder beluisterd spreken van God. In zijn wezen is deze groei dus overgave. Evenmin kunnen we het den schrijver euvel duiden, dat hij het spreken van God niet duidelijk afgescheiden van elke aardsche bekommernis heeft laten klinken. Wie met het zieleleven van de jeugd in intieme aanraking gekomen is, moet er vaak verbaasd voor gestaan hebben hoe natuurlijke groei en genade-opbloei, zelfbevestiging en overgave in de psychologische beleving van den jongen onontwarbaar verstrengeld zijn. Slechts op zeldzame momenten kan men beide zuiver van elkaar scheiden, of een van beiden uit zijn context isoleeren. De harmonie van natuur en genade kent juist op die ouderdom een wondere en beweeglijke eenheid en onafscheidbaarheid. Wie te sterk den klemtoon op één van beiden wil leggen, breekt de harmonie en verwringt of verkrampt den heelen groei. Evenzeer als door een vervlakkend naturalisme wordt de jongen op die ouderdom bedreigd door een ongezond religieus fanatisme, dat vaak als compensatie en vermomming moet dienen voor natuurlijke tekorten. In dit dagboek voelt men den aangeboren afkeer van den schrijver voor de levenshouding van hen, die naar het woord van Péguy: croient être de la grâce, parce qu'ils n'ont pas la force d'être de la nature. Tegen een ziekelijk en verkrampt 'supernaturalisme' staat zijn boek in gezonde reactie. Toch kan men zich afvragen weer, of die reactie niet te ver gaat en het accent in ascese en dienst van de menschen niet te zeer gelegd wordt op eigen groei en zelfheerlijkheid, ten nadeele van de zelvelooze, zich in God en langs Hem in den naaste verliezende caritas. Is het in dit verband niet teekenend, dat, ook op het einde van zijn 'itinéraire', Thierry nog niet gekomen is tot de ontdekking van Christus als persoon, als menschelijke nabijheid van God in het leven, terwijl toch alleen uit deze persoonlijke liefde tot Christus de goddelijke nabijheid van elken mensch tot ons ontstaan kan, welke wij christelijke naastenliefde noemen. En is dat wellicht de reden niet, waarom we op geen enkel oogenblik, zelfs het meest uitzonderlijk aangrijpende niet, bij Thierry een van die religieuze 'ontdekkingen' aantreffen, waarbij de edelmoedigheid van een jongen man zich ineens als buiten zichzelf gestooten voelt, zoodat hij met al zijn weelde en armoede verzwindt in de geheel zelfvergetene, van zichzelf restloos bevrijde omarming van den grooten Vriend, en, door Hem, van den Vader. Als Thierry zijn bevindingen over het kamp van L'Entôle in één woord wil {==36==} {>>pagina-aanduiding<<} samenvatten, dan luidt dit: l'oubli. En inderdaad, alles is hij daar vergeten, behalve zichzelf. Van eigen persoonlijkheid ervaart hij integendeel, meer beklemmend en begeesterend dan ooit, de naakte en zerpe heerlijkheid. In het licht van die eindelijke uitkomst begrijpen we duidelijker, wat ons bij lezing reeds was opgevallen: hoe door heel die ontwikkeling nog een lijn loopt van menschelijken, bijna heidenschen trots. Als we dan lezen, hoe, na een eerste contact van Thierry met zijn leeraar, deze het gesprek als het ware wil voortzetten door hem een boek ter lezing te geven, dan vinden we het veelbeteekenend, dat dit boek juist Montherlant's Relève du matin is (blz. 115). Na lezing noteert Thierry: lecture providentielle. Zal trouwens diezelfde leeraar als afscheid op het einde van het jaar zijn studenten iets anders toewenschen dan dit ééne: que la vie vous soit de quelque dureté et que vous en sortiez vainqueurs (blz. 519). Uitdrukkingen als surélèvement au-dessus de moi-même (blz. 29), une existence surtendue (blz. 51), komen van den eersten aanvang af bijna voortdurend onder zijn pen. Van de Cadres bekent hij zelf dat l'ambiance a je ne sais quoi de crispé (blz. 261). De leuze van Pierre de Falise die hem begeestert, luidt: Non pas être, mais devenir (blz. 264). Op sommige oogenblikken vraagt hij zich af of datgene waarnaar hij hunkert niet zou zijn: une initiation progressive à une certaine brutalité (blz. 110). Duidelijker luidt het verder: je prétends à un héroïsme constant, à un élan tellement total de tout ce que je suis vers ma tâche d'homme, que j'ai presque hâte de mourir afin de savoir si j'ai été capable de l'accomplir (blz. 427). En op het hoogtepunt van het boek, als Thierry tot de ontdekking komt van 'la mystique du cran,' volgt deze definitie, die elke vitalist met vreugde zou onderteekenen: Le cran, c'est le courage individuel, c'est l'exaltation que l'on ressent dans la solitude parfaite, face à un devoir désespéré. Qui a du cran, n'attend plus rien, il fonce (blz. 487). Naast deze uitdrukkingen staan er weliswaar andere, waardoor ze genuanceerd en soms verbeterd worden. Het zou derhalve onrechtvaardig zijn ze buiten hun context als de volmaakte weergave van 's schrijvers gedachte te beschouwen. Maar ze laten ons toch beter de woorden begrijpen, die de leeraar als achteloos vallen laat bij zijn eerste ontmoeting met Thierry: Tête dure!... Et beaucoup d'orgueil, non? (blz. 16). En al zal later (blz. 272) zijn leeraar hem op dat punt geruststellen, wij voelen genoeg dat het vraagteeken, waarop het eerste gedeelte van het 'Itinéraire' eindigt, ook bij het slot van het boek nog niet geheel is opgelost: cet effort, oui, mais pas cet orgueil dévorant qui me semble contre-nature et qui heurte ce qui, en moi, a été façonné par ma formation chrétienne. L'évangile est dur. Mais l'est-il de cette manière? (blz. 41-42). *** Het valt niet gemakkelijk, al het boven gezegde in een bondige beoordeeling samen te vatten. Een meesterlijk boek is Dieu parlera ce soir ongetwijfeld, als men de nuances van het verhaal in al hun complexiteit weet te vatten en de lichte overdrijvingen ervan te temperen. Voor de jeugd zelf is het wellicht te grootsch en te meeslepend, ligt het te zeer in de lijn van haar edelste, maar nog ongebreidelde hartstochten, dan dat het haar zonder raad of onderscheid in handen zou gegeven worden. Een kostbare gave is het daarentegen, voor wie met een gerijpt maar onbevangen hart zijn boodschap wil beluisteren. En wellicht hebben we het volledigst ons oordeel uitgeproken, als we op dit dagboek de woorden toepassen, waarin Thierry zelf zijn belevenissen samenvat: Dieu parle tout le temps... mais il faut sans doute beaucoup de choses pour qu'on l'entende. {==37==} {>>pagina-aanduiding<<} Wetenschappelijke kroniek De atoomsplitsende bom door P. Goedertier S.J. Het eerste gebruik van de atoombom heeft een grooten weerklank gevonden in de wereld. Wij staan voor een verschijnsel naar onzen zin zeldzaam in de geschiedenis van het menschdom, namelijk voor een gebeurtenis die bij iedereen een zeker aantal levensproblemen oproept, niet alléén problemen van wetenschappelijken, maar niet minder van economischen, politieken, socialen en moreelen aard. Hoewel de mensch, en met grond, den geweldigen vooruitgang vermoedt, op wetenschappelijk en dus ook op cultureel gebied gemaakt, toch voelt hij zich als overweldigd door een bitter gevoel van angst tegenover het verstoorde evenwicht in de menschelijke waarden. De nieuwe ontdekking grijpt in in het leven van iederen mensch; de belangstelling en de angst die de gemoederen bemeestert en in beroering brengt is slechts het teeken van een gezonden menschelijken geest, bewust van zijn recht en van zijn verantwoordelijkheid. Zoo werden wij ertoe gebracht hier een aspect van de ontdekking te behandelen, en wel het aspect dat zich logisch eerst opdringt: het wetenschappelijk aspect waarvan tenslotte de andere toch afhankelijk zijn. Wij stellen ons voor, enkele vragen te behandelen met betrekking tot de atoombom, eerder dan een beschrijving te geven van deze laatste zelf. Vooreerst, wijl het militair geheim dat het nieuwe wapen beschermt, maakt dat onze beweringen niet meer dan verstandshypothesen zouden zijn, zonder grond en zonder eenige mogelijke confrontatie met geautoriseerde documenten of eigen ervaring, en vooral, omdat het wetenschappelijk aspect de bijzondere toepassing of gelegenheid die de ontdekking teweegbracht ver overtreft. Welke physische gronden, welke physische theorieën hebben den natuurkundige tot de ontdekking en het in gebruik stellen van de kernenergie gevoerd? Waarvandaan komt die ontzettende energie? Een zeker aantal verschijnselen, zooals het photoelectrisch effect, de radioactiviteit en de thermo-ionische emissie van negatieve stofdeeltjes door een negatief geladen materiaal in aanwezigheid van een positief geladen metaal, wijzen erop dat ieder atoom electronen bevat. Daar deze electronen een negatieve lading dragen en slechts een geringe massa bezitten (het electron van het Waterstof-atoom weegt slechts 1/1835 van heel het atoom), moet daarnaast in het atoom nog iets aanwezig zijn dat een positieve lading draagt, en iets dat de atoommassa uitmaakt. De Engelsche natuurkundige Rutherford wist in 1912 door zijn experimenteele dispersiewet vast te stellen dat de geheele positieve lading en bijna de geheele massa voorkomen onder den vorm van een uiterst kleine kern; om die kern héén echter zweeft de naar verhouding veel uitgebreider wolk van zeer kleine, zeer lichte, electrisch-negatief geladen deeltjes, de zoogenaamde buitenste electronen. De eerste proeven van Rutherford hebben dus als vanzelf de studie van de atoomstructuur ingedeeld in twee gebieden, die zich nogal onafhankelijk van elkaar hebben ontwikkeld. Tot in de jaren circa 1925 beperkte men hoofdzakelijk de onderzoekingen tot de electronenwolk; deze kon men inderdaad verantwoordelijk stellen voor allerlei eigenschappen van het atoom, zooals bijvoorbeeld het vormen van chemische verbindingen van atomen onderling. Op de vraag naar de rangschikking en de gedraging der electronen om de kern heen, werd een {==38==} {>>pagina-aanduiding<<} antwoord gegeven door de Deensche geleerde Niels Bohr, later nog vervolledigd door de principes van de Quanten- en Golfmechanica van Planck, Schrödinger, Heisenberg, de Broglie en Dirac. Nog later verschoof het brandpunt van het onderzoek meer en meer naar de atoomkern zelf. Dit veel verder reikend onderzoek werd vooral voortgezet in Engeland door Chadwick, Cockcroft, Walton en Blackett, alle leerlingen van Rutherford, die zelf de stichter van de Kernphysica mag heeten. Het vervaardigen van de atoombom heeft die laatste studies in het voorplan van de wereldbelangstelling gebracht. Onrechtstreeks slaagde men er in iets te weten te komen over de kernstructuur, door een theoretische verklaring te zoeken voor de kernmassa, waarover men vrij volledige gegevens bezit. Indien men al de elementen rangschikt volgens toenemende kernlading of aantal buitenste electronen, dan ziet men, dat in de zoo ontstane rij van elementen het kerngewicht veel sneller toeneemt dan de kernlading, zoodat bij Waterstof, het eerste element, lading en gewicht gelijk aan één zijn, bij Uranium, het laatste element, de lading 92, het gewicht echter 238 is. Men kan dus niet eenvoudig zeggen dat met elke positieve ladingséénheid in den kern één, en één enkel, zwaar deeltje overeenstemt. Om die overmaat van positieve lading in den kern te verklaren, was men dan ook gedwongen in den kern naast de positief geladen zware deeltjes of protonen, ook nog negatief geladen lichte deeltjes of electronen, ditmaal echter kernelectronen te stellen. Als voorbeeld hiervan geven wij Helium aan, waar de kern 4 protonen bevat en 2 electronen, zoodat het kerngewicht 4 is, de kernlading echter 2, wat soms wordt weergegeven door het symbool {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} . Metéén was ook opgehelderd dat tamelijk veel atoomgewichten met hooge benadering geheele getallen waren. Vandaar het vermoeden dat de gebroken atoomgewichten bij andere elementen konden verklaard worden door het feit, dat deze elementen uit een mengsel van atomen met verschillende atoomgewichten of aantal protonen, maar met zelfde lading of aantal buitenste electronen, waardoor ze dezelfde chemische eigenschappen vertoonden en dus dezelfde benaming verdienden. Dit vermoeden werd echter weldra een zekerheid, wanneer het bestaan van die zoogenaamde isotopen (ἴσος τόπος) experimenteel werd bewezen en wel langs dubbelen weg, de radioactiviteit en de kanaalstraalanalyse met massaspectrograaf door Aston. Zoo kent men bijvoorbeeld twee verschillende Waterstofatomen: {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} waarvan de kern één proton bevat {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} of Deuterium waarvan de kern twee protonen en één kernelectron bevat: {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} Zelfs mag men het bestaan van een derde Waterstofatoom {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} veronderstellen. Daarmee is nochtans de vraag naar het atoomgewicht niet volledig opgelost. Want, zelfs bij nauwkeurige meting, kunnen de atoomgewichten der afzonderlijke isotopen toch nog niet precies door geheele getallen worden voorgesteld. Tusschen het theoretisch voorzien en het experimenteel gemeten gewicht van een bepaalde isotope is steeds een verschil, het zoogenaamd massadefect, op te sporen. Einstein wist daaromtrent in 1905 een theoretisch principe te veralgemeenen, dat Sir J.J. Thomson vroeger voor een bijzonder geval had vooropgesteld: bevat een systeem de energie E, dan brengt dit een zekere massa van het systeem mee, ter waarde E/c2 (waar c de voortplantingssnelheid is van het licht). Dit principe wordt dan ook weleens genoemd het equivalentieprincipe van energie en massa. Laat ons hier nochtans niet te vlug den weg inslaan van een bekoorlijke interpretatie: materie en energie is één en hetzelfde. Daarenboven is die massatoename gewoonlijk heelemaal te verwaarloozen; Sir James Jeans heeft bijvoorbeeld berekend, dat de energie voortgebracht door de drijvende kracht van een transatlantische schip van 50.000 ton met een snelheid van 25 mijlen, 28/1000 mg. weegt. Dit echter kan men wel zeggen: in bepaalde uiterste gevallen brengt energie een zekere massatoename mede. {==39==} {>>pagina-aanduiding<<} Nu wij een globaalidee hebben over de kernstructuur en over het relativiteitsprincipe van Einstein, laten we even denken hoe de genoemde elementen zulk een structuur kunnen uitmaken. Bij de vereeniging der bestanddeelen tot één kern gaat een zekere potentieele energie verloren, de zoogenaamde bindingsenergie. Daarmee gaat volgens de relativiteitscorrectie van Einstein een zekere massa verlies gepaard, met andere woorden de kern in zijn geheel genomen moet een kleiner gewicht hebben dan de som der gewichten van de constitueerende elementen. En dit kan als verklaring gelden voor het massadefect. De quantumtheoretische berekening van de bindingsenergie, voortgebracht door aantrekking, rotatie en trilling, levert trouwens uitslagen op die goed overeenkomen met het experimenteel gemeten massadefect. Indien de zaken zoo staan, dan biedt het experimenteel massadefect, daar waar het gemeten kan worden, een mogelijkheid om de bindingsenergie te berekenen. Die bindingsenergie is enorm; een enkel voorbeeld voor één der eerste elementen van de reeks zal er ons een idee van geven; het massadefect van het Helium-atoom is 4 × 1,00813 - 4,00389 = 0,02863, wat overeenkomt met een energie van 27 × 106 volt. Dit beteekent, dat een deeltje met lading één, moet versneld worden met een veld, verwekt door een potentiaalverschil van 27 millioen volt, opdat met de zoo verworvene energie kans zou ontstaan de He-kern te verbrijzelen. Die ontzettende bindingsenergie is een potentieele energie, dit is een gebonden energie die geen arbeid actueel verricht, gelijk de energie bijvoorbeeld van een gespannen boog. Soms echter wordt die potentieele energie omgezet in een arbeidverrichtende of kinetische energie. En dit gebeurt eerst bij de spontane kerndesintegratie. Bij sommige elementen, de zoogenaamde radioactieve elementen, blijken de kernen bestanddeelen uit te stralen met enorme kinetische energie. Genoemde elementen zenden, spontaan en onafhankelijk van uitwendige invloeden, stralen uit, die zich hoofdzakelijk door ioniseerende werking laten ontdekken. Bij nader onderzoek kan men drie soorten stralen onderscheiden: α-stralen bestaande uit He-kernen, β-stralen bestaande uit kernelectronen en γ-stralen of electro-magnetische stralen, die dus slechts door hun frequentie verschillen van licht- en radiogolven. Nu is het duidelijk, dat een kern die een α-deeltje of He-kern uitzendt, hierbij van aard verandert, aangezien zulk een deeltje een massa van vier éénheden (het atoomgewicht van Helium) en een positieve lading van twee éénheden (de kernlading van Helium) uit de betrokken kern meeneemt. Om soortgelijke redenen wordt bij het uitzenden van een β-deeltje de kernlading met één éénheid vermeerderd, terwijl de massa daarbij niet merkbaar verandert. Met de wijziging van kernlading gaan nu veranderingen in den chemischen aard der betrokken atoom gepaard. Met andere woorden wordt door α- of β-emissie een radioactief element naar een andere kolom van het periodiek systeem verschoven, en wel in het eerste geval twee plaatsen naar links, in het tweede geval één plaats naar rechts, telkens naar een element toe met mindere bindingsenergie, zoodat bij iedere verschuiving de overmaat van potentieele bindingsenergie vrij komt in den vorm van kinetische energie van α- of β-deeltjes. Die groote stralende energie wordt gewoonlijk in de therapeutiek Radioactiviteit genoemd. Zij wordt ook gebruikt als energiebron voor kunstmatige transmutatie, waarover straks. Die energie kon nochtans totnogtoe niet bemeesterd worden, en naar algemeene opinie ligt hier niet het geheim der atoombom. Een vijftiental jaren na de ontdekking van de spontane desintegratie der labiele radioactieve kernen, slaagde de groote Engelsche natuurkundige Lord Rutherford erin, door beschieting met verschillende soorten van atomaire projectielen, zelf oorspronkelijk van radioactieve uitstraling, kunstmatig, lichte stabiele kernen te verbrijzelen met als gevolg groote energiestraling. Om de kern aan het lijf te komen moet men het electrostatisch veld aan de rand van de kern overwinnen. Om tot een concrete idee te komen van wat hierbij vereischt wordt, stellen wij bijvoorbeeld een Stikstofkern (N) met lading gelijk {==40==} {>>pagina-aanduiding<<} aan 7 elementaire ladingen, en straal van de orde van 10-12 cm. Dan veroorzaakt die lading op den rand van de kern een potentiaal {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} e.s.e. = 0,98 millioen volt, dus vrijwel één millioen volt. Met een dergelijke spanning moeten dus de projectielen versneld worden, wil men dat zij den kern bereiken. De beschieting van het N-atoom moest gebeuren met snelle en tamelijk zware projectielen, opdat hun kinetische energie mv2 aanzienlijk genoeg zou zijn. Rutherford en zijn medewerker Sir James Chadwick gebruikten daartoe de α-stralen of He-kernen van radioactieven oorsprong, waarvan de snelheid nagenoeg 20.000 km/sec bedraagt en het gewicht dat van 4 protonen. Bij deze reactie blijft het α-deeltje in den kern steken, en wordt één proton met groote kinetische energie uit den kern weggeslingerd; tevens wordt het element N getransmuteerd in een Zuurstof-isotope volgens de vergelijking: {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} Uit de bovengaande beschouwing volgt dat men bij lichtere elementen, waar Z kleiner is, reeds met langzamer projectielen kans op transmutatie krijgt. Het is inderdaad eerst in 1932 aan Cockcroft en Walton gelukt, ook op Litium, met behulp van protonenstralen uit een gewone ontladingsbuis met nog geen 700.000 volt geëxciteerd, transmutatie te bewerken met energiestraling van 2 He-kernen volgens de vergelijking: {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} Botst nu zulk een proton recht op een Lithium-kern, dan ontstaat er gedurende een ondeelbaar oogenblik een nieuw, echter instabiel deeltje, dat direct weer in twee He-kernen explodeert, die met buitengewoon groote en tegengestelde snelheden uit elkaar vliegen. Een nauwkeurige schatting der massa's van alle bij deze reactie betrokken deeltjes leert ons nu, dat de som der massa's van de beide gevormde, vrij voortbewegende He-kernen, iets kleiner is dan de som der massa's van proton en Lithium-kern samen. Het massaoverschot is echter geenszins tot niets opgelost. Integendeel, dit massaoverschot was inderdaad de massa van de potentieele bindingsenergie, nu omgezet in kinetische energie der uiteenstuivende kernen. Het is ten slotte dus ten koste van de verdwijning van de materie dat deze hun enorme snelheid verkrijgen. Die energiewinst per reageerend atoom is weliswaar gering; nochtans, wegens het enorm aantal atomen daarbij aanwezig, wordt zij aanzienlijk bij een gegeven hoeveelheid, hoe gering ook, reageerende materie. De theorie toont aan dat zulk een reactie uitgevoerd op 7 gram Lithium en 1 gram Waterstof een energie zou leveren van 500.000 KW.U., een energie voldoende om een 100 PK. motor, dag en nacht, gedurende acht jaar, te drijven. Maar hierbij bleef men niet staan. Het bleek inderdaad weldra, dat de twee soorten vermelde atomaire projectielen, protonen en α-deeltjes, niet in staat waren om kernen te verbrijzelen, zwaarder dan Stikstof. Bij een aantal transmutatieprocessen van lichte elementen, zooals Lithium en Beryllium, verricht in 1930 door twee Amerikaansche natuurkundigen, Bothe en Becker, werd een nieuwe straling ontdekt, die geen ionisatie op haar baan teweegbracht. Dit deeltje, dat dezelfde massa bezit als het proton, echter ongeladen is, werd dan ook neutron genoemd. Chadwick wist in 1932 die deeltjes te gebruiken voor de desintegratie van zwaarder elementen, zooals Goud. Hun merkwaardigste eigenschap was inderdaad hun groote doeltreffendheid als kerndesintegratieprojec- {==41==} {>>pagina-aanduiding<<} tielen. Chadwick gaf als verklaring hiervan: de afwezigheid van electrische lading, waardoor het deeltje in staat is de gevoelige kerndeelen te bereiken, zonder tegengehouden te worden door de potentiaal-barreelen die hen omringen. Pas in 't begin van 1939 ging de wetenschap nog een stap verder. Hahn en Strassman, in Duitschland, vonden dat het Uranium-atoom, beschoten met neutronen, niet alléén getransmuteerd werd, maar gesplitst in twee min of meer gelijke deelen. Daarbij werd de potentieele bindingsenergie omgezet in de geweldige kinetische energie van 200 millioen volt. Daar het neutron zelf een energie bezit van 1/3 volt, is het dus bekwaam, telkens als het een Ur-kern splitst, een energie vrij te maken 600 millioen grooter dan degene die het zelf bezit. Maar daar bleef het niet bij. Indien het echter mogelijk was, het proces zoo te leiden dat de nieuw gevormde deeltjes op hun beurt weer een kernreactie zouden kunnen uitvoeren, zoodat opnieuw zulke deeltjes ontstaan, dan zou de nieuw vrijgemaakte energie de aangewende nog meer overtreffen. Welnu, in hetzelfde jaar 1939, vond Gant te Cambridge dat een bepaalde Uranium-isotope, Ur 235, het karakter van zulk een lawine vertoont. Telkens, als een neutron een Ur 235-kern bereikt, gebeurt er splitsing in twee deeltjes met geweldige stralingsenergie, en tevens uitzending van vier nieuwe neutronen, die op hun beurt vier Ur 235-kernen kunnen splitsen, en zoo voort, totdat heel de aanwezige massa gesplitst is. Een eenvoudige berekening toont aan, dat om een massa van 500 gr. Uranium te laten reageeren - wat aangegeven werd als gewicht van de ontploffingstof der atoombom - slechts 41 achtereenvolgende atomaire reacties vereischt zijn, wat, gezien de snelheid van deze reactie, nog oogenblikkelijk mag heeten. Ofschoon daarover niets uit bevoegde bron werd bevestigd, mag deze splitsende actie van neutronen op Ur 235-kernen zoo goed als zeker worden aangenomen als grondreactie van de atoombom 1.. Al weten wij trouwens daarmee wat er in een atoombom gebeurt, wij weten nochtans nog niet hoe het gebeurt. Het geheim der atoombom blijft heelemaal onopgehelderd. Het starten van zulk een kernreactie laat moeilijkheden oprijzen, waarvan wij de oplossing niet in het minst vermoeden. En wel vooreerst: hoe is men er in geslaagd de Ur 235-isotope te isoleeren? Uranium komt voor als mengsel van ten minste vier variëteiten, waarvan één enkele de lawine-eigenschap vertoont. Die vereischte Uranium-isotope komt slechts in heel geringe hoeveelheid voor in Uraniumzouten, slechts 0,1% volgens het Year Book van de United States Bureau of Mines, uitgave 1941. De aanwezigheid van de andere variëteiten breekt de ketting. Nu is het isoleeren van isotopen een heel moeilijk iets. Van nature uit komen de chemische methodes niet in aanmerking, daar alle isotopen scheikundig zich identisch gedragen. Physische methodes, steunend op het massaverschil van innig gemengde atomen, zijn heel traag en moeilijk door te voeren. Voor den oorlog, had men isotopisch isoleeren verwezenlijkt voor sommige elementen, maar slechts in micro-hoeveelheden. Hier kan men dus vermoeden dat een groot deel van het werk verricht in Amerika, besteed werd aan het isoleeren van groote hoeveelheden der vereischte Ur 235-isotope. Wat de neutronen betreft, is de zaak vermoedelijk gemakkelijker. De aangewende bron is Zwaar-Waterstof of Deuterium, zelf uit zwaar-water verkregen; dit laatste wordt industrieel voorbereid door electrolyse van gewoon water. {==42==} {>>pagina-aanduiding<<} In verband hiermee, krijgt thans een gebeurtenis van den oorlog een bijzondere beteekenis, namelijk de geallieerde luchtaanvallen in 1942-43 op de Zwaar-Waterstoffabrieken in Noorwegen, alsook de sabotagedaden die er werden uitgevoerd. Het isoleeren van de Ur 235-isotope was echter alléén een voorbereidend werk; daarmee is de kernreactie nog geen voldongen feit. Vermoedelijk rezen nog vele moeilijkheden op betreffende de kernreactie zelf, namelijk het starten van de reactie op het gewenschte oogenblik, onafhankelijk van locale en tijdelijke physische voorwaarden. Gezien het gevaar dat de vreeselijke reactie, door totnogtoe onopgespoorde stralingen of dergelijke onbekende factoren, of ook door een altijd mogelijk-begane fout in de voorafgaande berekeningen, elk oogenblik kon plaatsgrijpen, meenen wij dat de natuurkundigen en de technici die de atoombom zelf hebben samengesteld en deel hebben genomen aan de eerste proeven, ook blijk gaven van heldhaftige zelfvergetelheid. Al deze moeilijkheden behooren stellig tot het gebied van de techniek, maar dan van een zeer hooge techniek, van een techniek die een diepe en zuiver wetenschappelijke kennis veronderstelt. Wat is nu de uitwerking van de atoombom? Het is duidelijk dat de zeer groote en zeer korttijdige kinetische energie der loskomende kerndeeltjes, een hevige warmte en luchtdruk teweegbrengt, die aanleiding geven tot een luchtverplaatsing, welke het karakter vertoont van een geweldige explosie. Alléén echter de Uranium-atomen worden gesplitst. De schade voortgebracht in de onmiddellijke omgeving is niet het gevolg van een desintegratie, wel echter van de explosie, en vooral van de temperatuurtoename der aarde; deze wordt waarschijnlijk tot smelthitte en zelfs tot verdampingshitte gebracht, juist zooals metalen op de zonsoppervlakte in damptoestand bestaan. Vermoedelijk is de algeheele vernieling in de niet-onmiddellijke buurt toe te schrijven aan de luchtdruk, wiens hevigheid zoo groot moet zijn dat alle materie tot een dun stofgruis wordt verpulverd, wat een heel aannemelijke verklaring oplevert voor de dichte wolk die boven Hiroshuma bleef zweven. Hiermede hebben wij in eenvoudige taal uiteengezet wat de niet-ingewijde natuurkundige thans weet omtrent de nieuwe energie-bron. Het is weinig en het is veel. Weinig, omdat - zooals wij boven aanstipten - het geheim van het oorlogstuig zelf in zijn geheel een geheim blijft. Veel, omdat het ons een, alhoewel nog onbepaald, toch tamelijk zeker idee geeft van de draagwijdte der nieuwe ontdekking. President Truman zei, toen hij voor hot eerst het gebruik van het oorlogswapen bekendmaakte, dat die nieuwe ontdekking de grondenergie van het Heelal kon breidelen. Wij meenen dat deze woorden werden uitgesproken op het gezag van de groote theoretici die het nieuwe wapen hebben uitgevonden; wanneer men ze begrijpt in dien zin, dat alle bestaande vormen van energie tenslotte een uitwerksel zijn van kernreacties, dan staan wij hier voor een typische realisatie van die heerlijke maar tevens schrikwekkende menschelijke taak: de verovering der materie door den geest. {==43==} {>>pagina-aanduiding<<} Financieele kroniek Pro of contra het Belgische monetaire experiment door Dr Prof. Jacques-E. Mertens Sinds een weinig meer dan een jaar, doet België een moeizame en tevens lofwaardige inspanning om zijn munt te saneeren en zijn financieelen toestand te herstellen. De eerste inleidende maatregelen betreffende de monetaire saneering verschenen in het Staatsblad van 5 September 1944, twee dagen na de bevrijding van Brussel, in den vorm van vijf Besluit-Wetten door de Belgische Regeering te Londen op 1 Mei 1944 uitgevaardigd. Het verslag aan den Raad, dat deze besluiten voorafgaat, duidt reeds klaar de richtlijnen der financieele saneeringspolitiek aan, in de volgende termen: 'Het past dat zoodra de bevrijding van het grondgebied een aanvang neemt, er ten spoedigste voorloopige maatregelen worden getroffen om de gezondmaking van de munt voor te bereiden en te vergemakkelijken.' Na een maand van afwachting, in den loop waarvan het publiek blijk gaf van ongeduld dat des te meer begrijpelijk was, daar men vanuit Londen had aangekondigd dat de Regeering een volledig uitgewerkt plan meebracht, kenden de Belgen het lot dat hun te wachten stond! In het Staatsblad van 7 October 1944 verschenen de 'beruchte' Besluit-Wet van 6 October 1944 betreffende de biljetten van de Nationale Bank van België alsmede de gelddeposito's in landsmunt en een verklaring van de Regeering. Na een uiteenzetting van de algemeene principes van haar financieele politiek, voegde de Regeering aan deze verklaring de volgende conclusie toe: 'Sommige van deze bepalingen zullen waarschijnlijk becritiseerd worden, hetzij door hen die het kwaad niet zien, hetzij door hen die het wel zien doch de noodzakelijkheid van de redmiddelen niet aannemen. De eene intrekken ware de andere ondoelmatig en onnoodig zwaar maken. Zij hebben zich als de eenige mogelijke oplossing aan onzen geest opgedrongen, na een gansch onpartijdig onderzoek... Men verlieze niet uit het oog dat deze maatregelen worden toegepast op een zeer ernstigen toestand, zooals nimmer voorheen is gekend geweest. Wij herhalen het, hun eenig doel is, de uitwerking er van te beperken en aan ons land een dieper ingrijpende ontreddering te besparen die het in zijn levenskrachten zelf zou treffen.' Het Besluit van 6 October 1944 vormt nog op het huidige oogenblik den grondslag der monetaire saneering. Het streeft een tweevoudig doel na: eerstens beoogt het een telling der bankbiljetten en gelddeposito's met het oog op eventueele fiscale maatregelen; ten tweede realiseert het de definitieve opslorping van een deel en de voorloopige sterilisatie van een ander deel van de overtollige koopkracht. Men zal zich herinneren dat bedoeld Besluit de uitwisseling toelaat van oude bankbiljetten tot een bedrag van 2.000 frank per persoon, verder de onmiddellijke vrijmaking van een deel der deposito-rekeningen. De overblijvende koopkracht (bankbiljetten en deposito-rekeningen) werd omgezet in tijdelijk onbeschikbare rekeningen (40%) en definitief geblokkeerde rekeningen (60%). Tengevolge van deze maatregelen, werd de globale nominale koopkracht - dit wil zeggen het geheel van de muntstukken en biljetten, bankdeposito's, activa bij den Postchèquedienst en rekeningen bij de Spaarkas en de private spaarkassen - die tusschen Mei 1940 en Augustus 1944 van 64 milliard frank tot 186 milliard {==44==} {>>pagina-aanduiding<<} gestegen was, teruggebracht, per einde December 1944 op 72 milliard frank (vrije gedeelte). De tijdelijk onbeschikbare 40% bedroegen circa 42 milliard frank en de definitief geblokkeerde 60% circa 63 milliard frank. Deze cijfers stellen het belang van de saneering, welke reeds bij het begin verwezenlijkt werd, duidelijk in het licht. Vanuit zuiver technisch oogpunt stelden zich twee problemen. Eenerzijds moest voorzien worden in het progressief deblokkeeren van de tijdelijk onbeschikbare 40%, wier sterilisatie gerechtvaardigd wordt door het tijdelijke tekort aan goederen. Talrijke besluiten hebben een stelsel van deblokkeering op touw gezet en met name het 'Losmakingscomité' (Besluit van den Regent, 21 November 1944), dat belast is met het onderzoek van de deblokkeeringsaanvragen. Volgens een verklaring aan de Kamer der Volksvertegenwoordigers afgelegd door den heer De Voghel, Minister van Financiën, in zijn rede van 16 Augustus 1945, waren ten gevolge van deblokkeeringen de tijdelijk onbeschikbare activa, - excl. die van de Spaarkas en der private spaarkassen, - van 39 milliard frank teruggebracht op ongeveer 30 milliard frank. Het meerendeel der zuiver monetaire besluiten, die in den loop van de laatste twaalf maanden genomen werden, hebben betrekking op dit probleem. Anderzijds moest men overgaan tot de definitieve resorbtie der overtollige koopkracht. Te dien einde werden een ontwerp betreffende de tijdelijk onbeschikbare en de geblokkeerde activa alsmede een geheel van fiscale projecten neergelegd. Na een grondig onderzoek door de Bijzondere Commissie voor Financiën van de Kamer in den loop der maanden Mei, Juni en Juli 1945, werden deze ontwerpen door de Kamer in de tweede helft van de maand Augustus laatstleden besproken en met bijna algemeene stemmen aangenomen. Onmiddellijk daarop volgde het onderzoek door den Senaat, die de voorstellen in de laatste week van September stemde. Bovenstaand overzicht schetst op een zeer schematische wijze het monetaire aspect van de politiek die gevoerd werd door de drie Ministers van Financiën, die elkaar sinds een jaar opvolgden. Talrijke andere aspecten zouden voorzeker ook de aandacht dienen te weerhouden, doch het is ons onmogelijk ze in deze kroniek te behandelen. Het is een zeer gelukkige omstandigheid, die verdient onderstreept te worden, dat de vervanging der Ministers geen wijziging heeft gebracht in de groote richtlijnen in zake monetaire politiek. De heer Gutt, technicus die men soms tot de liberale middens rekent en die, na reeds in 1934-1935 Minister van Financiën te zijn geweest, het in Februari 1939 opnieuw werd, heeft de groote verdienste gehad snel te handelen en de grondslagen te leggen voor de monetaire saneering op een oogenblik dat het publiek voldoende gunstig gestemd was om zware offers te brengen. Deze offers droegen den concreten vorm van monetaire blokkeeringen. Ongelukkigerwijze ontbrak het de fiscale plannen van den heer Gutt, namelijk de belasting op den aangroei van het vermogen, aan soepelheid, met als gevolg dat ze een zeer ernstigen tegenstand ondervonden. De heer Eyskens, katholiek volksvertegenwoordiger van Leuven en professor aan de Rechtsfaculteit der Universiteit te Leuven, die in Februari 1945 den heer Gutt opvolgde, werkte onmiddellijk een volledig plan uit waarin hij èn de monetaire politiek èn de fiscale ontwerpen opnam. Op 16 Mei 1945 ontwikkelde hij in een groote rede zijn plan voor het Parlement en wierp een blik op den geheelen monetairen, budgetairen en financieelen toestand van het land vanuit nationaal en internationaal standpunt. Tegelijkertijd legde hij een Algemeene uiteenzetting betreffende den financieelen toestand voor en vulde zoodoende een belangrijke leemte aan in de financieele politiek van de voorgaande Regeering: het gebrek aan samenhang en eenheid en de afwezigheid van een rechtvaardiging der offers die aan het land gevraagd werden. Door zijn rede en zijn uiteenzetting aangaande den financieelen toestand stelde de nieuwe Minister het land voor zijn verantwoordelijkheden. {==45==} {>>pagina-aanduiding<<} Hij gaf een duidelijke uiteenzetting van de gevolgen van den oorlog voor onze openbare financiën, van de gevaren die onze valuta bedreigden en van de middelen die hij voorstelde tot een definitieve saneering van den toestand. Bedoelde middelen - we beperken ons steeds tot het zuiver technische en fiscale terrein - bestonden uit vijf wetsontwerpen. Het wetsontwerp betreffende de geblokkeerde of tijdelijk onbeschikbare monetaire activa beoogt de omzetting van de tijdelijk onbeschikbare 40% in deposito-rekening en de resorbtie van de geblokkeerde 60% door een leening genaamd 'Muntsaneeringsleening'. Een tweede wetsontwerp verwezenlijkt de belasting der winsten voortvloeiend uit leveringen en prestaties aan den vijand. Het ontwerp van den heer Gutt betreffende de belasting op den aangroei van het vermogen, werd vervangen door een Wetsontwerp tot invoering van een extra-belasting op de in oorlogstijd behaalde exceptioneele inkomsten, winsten en baten, waarin de aangroei van het vermogen enkel wordt weerhouden ten titel van wettelijk vermoeden. Tenslotte, ter versterking van de resultaten der saneering en om alle burgers te doen deelnemen aan de gemeenschappelijke inspanning in verhouding tot hun vermogen, legde de heer Eyskens een Wetsontwerp tot invoering van een belasting op het kapitaal neer. Een laatste tekst voorziet een fiscale amnestie, die onmisbaar was gezien de voorgaande ontwerpen. Dit geheel van ontwerpen moet circa 50 milliard frank opbrengen, waarbij zich nog 10 milliard komen voegen verkregen uit de herwaardeering van den goudvoorraad van de Nationale Bank van België en circa 10 milliard frank aan niet-aangegeven biljetten en aandeelen. De voor de saneering beschikbare massa zal dus ongeveer 70 milliard frank bedragen. Dit laat toe te besluiten dat de openbare schuld, rekening gehouden met alle tekorten over 1945 maar niet met die der latere jaren, teruggebracht zou kunnen worden op ongeveer 200 milliard frank. Het is van belang te onderstrepen dat de definitief geblokkeerde 60% zullen kunnen dienen om de speciale en extra-belastingen alsmede de belasting op het kapitaal te betalen. Deze belastingen hebben inderdaad juist tot doel een groot deel van de Muntsaneeringsleening te resorbeeren. Voor hen die geen belastingen moeten betalen, voorziet men den wederaankoop van hun fondsen. In ieder geval zullen zij, na een zekere periode, hun fondsen op de markt kunnen te gelde maken. De tijdelijk onbeschikbare 40% zullen progressief vrij gemaakt worden. Er kan niet de minste twijfel bestaan nopens het feit dat zij op een gegeven oogenblik inderdaad geheel vrij zullen zijn. Dit zijn de groote lijnen van wat we het 'Plan Eyskens' zouden kunnen noemen. Men kan inderdaad niet ontkennen dat men voor een stevig opgebouwd plan staat, dat een definitieve oplossing aan de monetaire en financieele problemen geeft. De Bijzondere Commisie voor Financiën van de Kamer had juist het onderzoek van de ontwerpen van den heer Eyskens beëindigd, toen de politieke crisis uitbrak. De portefeuille van Financiën werd in het begin van de maand Augustus toevertrouwd aan een technicus, den heer De Voghel, professor aan de School voor Economische Wetenschappen van de Universiteit te Leuven en directeur van de Nationale Bank van België. In zijn rede van 16 Augustus 1945, gehouden voor de Kamer, bevestigde de nieuwe Minister zijn wil de continuïteit van de monetaire politiek te verzekeren. Hij nam de voorstellen van zijn voorganger, zooals zij door de Bijzondere Commissie voor Financiën van de Kamer werden geamendeerd, over, op eenige wijzigingen na. Het onderzoek van deze ontwerpen door de Commissie voor Financiën van den Senaat, hun stemming door den Senaat en hun afkondiging, beteekenen het einde van de eerste étape der monetaire saneering. Men kan verwachten, dat deze étappe beëindigd zal zijn in den loop van October 1945. Ziedaar de balans der activiteit van de Regeeringen van het Parlement tijdens het afgeloopen jaar in zake monetaire saneering. De drie Ministers van Financiën hebben, ieder voor hun deel, in ruime mate tot dit werk bijgedragen. De heer Gutt legde de grondslagen vanaf October 1944. De heer Eyskens werkte een {==46==} {>>pagina-aanduiding<<} algemeen plan uit, dat de monetaire saneering in feite tot stand brengt, en een aantal fiscale ontwerpen, die, samen met een bevredigend fiscaal rendement, voldoende soepel en rechtvaardig zijn om door het Land aanvaard te kunnen worden. De huidige Minister van Financiën draagt de zware verantwoordelijkheid de fiscale ontwerpen te doen stemmen en vooral ze te doen uitvoeren. *** Dit beknopt overzicht van hetgeen tot nog toe verwezenlijkt is, was noodzakelijk, alvorens we een blik konden werpen op de meeningen en gedachtenstroomingen die zich sedert een jaar hebben ontwikkeld rond wat Prof. Dr R. Vandeputte noemt: Het Belgische Monetaire Experiment 1.. Dit werkje van den Leuvenschen Hoogleeraar verdient de volle aandacht van allen die belangstellen in monetaire en financieele problemen. Het verschijnt juist op het oogenblik van den eersten verjaardag van de monetaire saneering, dat ook het oogenblik is waarop de definitieve ontwerpen gestemd en toegepast worden. Het brengt een zeer helder en belangwekkend overzicht over de antecedenten en voornaamste bepalingen der monetaire en fiscale plannen alsmede een critiek er van. Deze laatste zal het voornaamste voorwerp van onze uiteenzetting uitmaken. In dat critisch gedeelte van het werk zijn de meeste opwerpingen bijeengebracht die men tegen de monetaire politiek der Regeering formuleert. Het is nu echter van belang te wijzen op het feit dat, ondanks de soms scherpe opwerpingen en critische uitingen die de ontwerpen van den heer Gutt en van den heer Eyskens tot doelwit hadden, de publicaties van eenige waarde betreffende onze monetaire saneering buitengewoon zeldzaam zijn. Dit feit maakt het werkje van Prof. Vandeputte juist hoogst kostbaar. Wat is er tot nu toe in België aangaande de monetaire saneering verschenen? Opgemerkt zij dat wij afzien van de talrijke dagblad-artikelen, daar de pers-critieken zelden opbouwend waren, en van de in niet gespecialiseerde tijdschriften verschenen bijdragen. Evenmin kunnen we uitweiden over een drietal publicaties die vóór de bevrijding werden opgesteld. De twee eerste zijn: Essai sur l'assainissement monétaire (Juni 1944) van den heer Edouard Dervichian en Le problème monétaire (Juni 1944) van den heer Henri Goossens. Beide auteurs staan welwillend tegenover een formule van belasting op de geldcirculatie. Het derde werk werd gepubliceerd door het 'Groupement d'Études Économiques', dat zich tijdens de bezetting, onder leiding van Professor Velge, met de studie van talrijke na-oorlogsche problemen bezig hield. De besluiten van dit studiewerk werden samengevat onder den titel Le restauration économique de la Belgique. Transition vers une économie de paix (Augustus 1944). Het monetaire gedeelte van dit overigens zeer leerzaam boekje geeft alleen de groote richtlijnen aan van de te volgen financieele politiek, met de aanduiding echter dat een inkrimping der geldcirculatie noodzakelijk is. Wat de officieele publicaties betreft, dienen eerst en vooral vermeld te worden de in het Staatsblad verschenen wetteksten, de vijf hooger genoemde door Minister Eyskens neergelegde wetsontwerpen met hun breedvoerige memories van toelichting, de belangwekkende verslagen van de Bijzondere Commissies voor Financiën van de Kamer en van den Senaat betreffende deze vijf ontwerpen, en tenslotte - voornaamste bron aangaande het algemeen plan, zooals we reeds aangaven - de rede van Minister Eyskens gehouden in de vergadering van de Kamer op 16 Mei 1945, alsmede de Algemeene uiteenzetting betreffende den finan- {==47==} {>>pagina-aanduiding<<} cieelen toestand 1.. Vermelden we tenslotte de redevoeringen uitgeproken door den huidigen Minister van Financiën in de Kamer op 16 Augustus 1945, en in den Senaat op 26 September 1945. Al deze officieele documenten ontwikkelen uiteraard de stelling der Regeering op monetair gebied. De officieele plannen zijn uiteengezet en gerechtvaardigd in het Tijdschrift voor Documentatie en Voorlichting van de Nationale Bank van België, dat twee artikels aan de monetaire saneering wijdde. Het eerste, getiteld Saneering der geldcirculatie (November 1944), bevat een uiteenzetting der principes en der eerste verrichtingen in zake monetaire saneering; het tweede, getiteld Het verder verloop van de saneering der geldcirculatie (Februari 1945), onderzoekt de ontwikkeling der saneering tot in Februari 1945 en geeft een eerste raming der resultaten van de monetaire verrichtingen. Afgezien van de zooeven geciteerde publicaties, is er weinig verschenen. Vermelden we onder meer van Robert Billiard: Assainissement financier de la Belgique avec ou sans M. Gutt (1945), welk werk deels gebaseerd is op de gewaagde theorieën van den heer Michelet aangaande de 'valoristie'; van Alain M. André Le dictat de M. Gutt. Le peuple Belge, ses classes laborieuses et ses classes moyennes devant la dictature de l'argent par la Grande Banque et la Haute Finance, en Monsieur Gutt, fossoyeur de l'épargne, waarvan de titels alleen reeds duidelijk de strekking aangeven! Een in zekere opzichten interessante critiek over de belasting op den aangroei van het vermogen voorgesteld door den heer Gutt, werd gepubliceerd door den heer Jules Migeot, onder den titel Les projets de Monsieur Gutt (Januari 1945). De door dezen schrijver voorgestelde oplossingen zijn echter geheel onvoldoende. In een brochure getiteld De muntsaneering en het wetsvoorstel voor een buitengewone belasting op den aangroei van het vermogen, die slechts op een beperkt aantal exemplaren verspreid is, analyseert Dr E. Mallien op een zeer interessante wijze de internationale positie van België in zake prijzen, loonen, monetaire circulatie, openbare schuld en begrooting. Hij verklaart zich akkoord met het principe van de saneering, ofschoon hij de fiscale voorstellen van den heer Gutt becritiseert. Vermelden we tenslotte dat in zijn L'Échec du coup d'État monétaire (Maart 1945) de heer Émile Lamal tracht te bewijzen dat de monetaire plannen volledig mislukt zijn daar ze de prijzen beoogen te beïnvloeden door middel van een monetaire manipulatie. Deze plannen, beweert hij, werden trouwens uitgewerkt door 'les thaumaturges de la nouvelle école'. Ze zijn de uitdrukking van een ongezond dirigisme, waarover de auteur zich onder meer als volgt uitlaat: 'grâce à une suite de circonstances particulières et malheureuses, il s'empara, par un coup d'État, du Ministère des Finances et de la Banque d'Émission.' Al hebben we hiermede wellicht niet alles overzien wat aangaande de monetaire saneering verschenen is, toch zal dit volstaan om vast te stellen dat er een grondige studie ontbrak, vooral een studie geschreven door iemand die het probleem voldoende van nabij gevolgd had om een geautoriseerde meening ten beste te geven. Dit nu vinden we in het werkje van Prof. Vandeputte. Zijn publicatie getuigt eveneens van het groeiend belang dat de groote monetaire en financieele problemen bij het Vlaamsche publiek vinden. *** In deze kroniek zullen we vooral aan de door Prof. Vandeputte geformuleerde critiek onze aandacht schenken, wat ons nochtans niet zal beletten terloops enkele opmerkingen te besteden aan het positieve gedeelte van zijn uiteenzetting, {==48==} {>>pagina-aanduiding<<} het meest uitgebreide en tevens, naar onze bescheiden meening, het beste uit zijn werk. Aangezien de auteur gedurende de bezetting lid geweest is van de Commissie uit publiekrechtelijken sector welke de monetaire saneering bestudeerde en voorbereidde, is hij buitengewoon goed gedocumenteerd betreffende de verschillende vóór de bevrijding uitgewerkte plannen: ontwerpen van het Belgisch Instituut voor Openbare Financiën, van het Groupement d'Études Économiques, van de bovenvermelde Commissie, van de Regeering te Londen, van den heer Dervichian en van den heer Goossens. Ondanks talrijke en diepgaande meeningsverschillen, namelijk aangaande de fiscale maatregelen, hadden deze plannen toch dit gemeen dat ze alle afzagen van 'een eenvoudige devaluatie naar vooroorlogsch model'. Alle stelden zij een snelle en radicale monetaire saneering voor, door middel van een belangrijke inkrimping van de geldcirculatie. De radicaalsten spraken zich zonder meer uit voor een belasting op de geldcirculatie; de voorzichtigsten maakten slechts gewag van een omzetting van een deel van de koopkracht in Staatsfondsen. Merken we terloops op dat het ons verwondert Prof. Vandeputte te zien schrijven dat, 'volgens de opvatting van de meeste deelnemers aan het studiewerk' de prijzen 'in een zekere mate teruggebracht (moesten) worden naar hun peil van vóór den oorlog.' Het komt ons integendeel voor dat geen enkel technicus heeft kunnen gelooven dat de prijzen tot hun niveau van vóór den oorlog zouden terugkeeren. Deze illusie heeft de geheele monetaire politiek tusschen 1919 en 1926 in de war gestuurd. Wellicht was ze nog zeer verspreid onder het publiek in den loop van de eerste maanden na de bevrijding, maar zeker niet in de verantwoordelijke kringen. De auteur overloopt vervolgens de eerste maatregelen in zake valutakoers (vaststelling van de pariteit in verhouding tot het Pond op 176,625 frank), prijzen en loonen, en wijdt enkele beschouwingen aan de voorbereiding der monetaire besluiten. Deze zijn, zooals hij aantoont, grootendeels gesteund op de door de officieele Commissie voorgestelde plannen, waaraan sommige aan de te Londen opgestelde voorstellen ontleende bepalingen toegevoegd werden, namelijk het onderscheid tusschen tijdelijk en definitief geblokkeerde activa. De hoofdstukken IV en V zijn gewijd aan een uitvoerige en klare uiteenzetting van de monetaire besluiten van 6 October 1944, van de volgende tot in Juni 1945 verschenen besluiten, en van de verschillende fiscale ontwerpen. Ergens spreekt de auteur van deflatie ter karakteriseering van de monetaire politiek. Deze term geeft aanleiding tot misverstanden. Het ware beter hem te vermijden. In den loop van den oorlog, kwam de monetaire expansie hoofdzakelijk tot uiting, wat de prijzen betreft, in het verschijnsel 'zwarte markt'. De officieele prijzen daarentegen waren geblokkeerd. De inflatie bleef in zekere mate potentieel. De monetaire saneering vormt geen echte deflatie, dit wil zeggen: ze wil de officieele prijzen niet doen dalen, maar slechts verhinderen dat ze zouden stijgen. Met andere woorden, de saneering poogt te voorkomen dat de potentieele inflatie een effectieve inflatie zou worden. Afgezien van hoofdstuk VII, dat, naar ons voorkomt, te beperkte cijfer-gegevens bijeenbrengt over de uitslagen van de monetaire besluiten, behandelt het overige gedeelte van het werk het onthaal der monetaire plannen en geeft het een critische uiteenzetting over de voor- en nadeelen van het saneeringsplan. Het is niet gemakkelijk uit te maken welke juist de persoonlijke houding van den Schrijver is aangaande de monetaire saneering. Het komt ons voor dat hij geheel akkoord gaat over het principe, maar niet over talrijke toepassingsmodaliteiten. Al spreekt hij voortdurend in den loop van zijn uiteenzetting van muntsaneering, toch gaf hij zijn werk den titel: Het Belgische Monetaire Experiment. En als hij in het voorwoord schrijft dat zijn doel is te 'beschrijven hoe ons land er toe gekomen is het meest oorspronkelijke muntexperiment door te maken dat de financieele geschiedenis van de wereld ooit gekend heeft', dan kan men zich niet ontdoen van den indruk dat Schrijver van meening is dat het 'experiment' ongetwijfeld zeer 'oorspronkelijk' en zeer gedurfd is, maar dat het {==49==} {>>pagina-aanduiding<<} ondanks alles een te theoretisch karakter draagt en dat België zich wel wat ondoordacht in een monetair avontuur gewaagd heeft. Laten we den auteur zelf aan het woord: 'Met welke roekeloosheid werd er niet te werk gegaan! Hoe pretentieus ons landeke was, wanneer het als bij tooverslag, alle kwalen van onze nationale munt meende te kunnen verwijderen, met een methode die nog nooit was toegepast en die niet eens in overweging was genomen door talrijke Staten waarvan de toestand onder menig opzicht gelijk was aan den onzen!' Deze meening is nogal verspreid. Men beweert dat België als proefkonijn gediend heeft, dat het het eenige land is waar een dergelijke politiek gevolgd is. Merken we dienaangaande op de eerste plaats op, dat men beroep moest doen op nieuwe procedé's, niet alleen wegens de uitgebreidheid van de op te lossen problemen, maar vooral daar de ondervinding van de periode 1918-1926 de ongenoegzaamheid had aangetoond van de zoogenaamde 'klassieke' methoden. Trouwens, het schijnt steeds meer zeker dat België niet het eenige land zal zijn dat een dergelijke politiek zal toepassen. Meerdere Europeesche landen, en zelfs landen buiten Europa, zullen hoogst waarschijnlijk tot gelijkaardige operaties overgaan ofwel hebben ze reeds gedeeltelijk uitgevoerd, onder meer Denemarken, Nederland en Noorwegen, Frankrijk is het eenige land dat tot nu toe openlijk blijk heeft gegeven van zijn wil zich in geen geval te inspireeren op het Belgische voorbeeld. De controverse in deze aangelegenheid is zelfs de oorzaak geweest van het weggaan van den Minister van de Nationale Economie, de heer Mendes-France, en van zijn vervanging door den heer Pleven, die op dit oogenblik én de portefeuille van Financiën én die van de Nationale Economie heeft. Frankrijk nu is, één jaar na de bevrijding, gedwongen de logische conclusie van zijn politiek te trekken: het staat vast dat het binnenkort zal overgaan tot een ernstige devaluatie van zijn munt. Wat meer is, de Fransche financieele politiek is niet bijzonder gunstig geweest voor de economische politiek: de herneming verloopt er inderdaad veel langzamer dan in België. Wellicht is het waar dat België aan andere landen den weg gewezen heeft op gebied van monetaire saneering. Daarom zijn een groot aantal buitenlandsche waarnemers ter plaatse de verwezenlijking van onze monetaire saneering komen bestudeeren. Wij ontmoeten eerder in het buitenland dan in het eigen land een gunstige critiek over het 'Belgische Experiment' en vooral de waardeering die de oorspronkelijkheid en gedurfdheid van onze monetaire politiek en de moed waarmee het publiek tot de offers die ze vroeg toestemde, verdienen. De tweede fundamenteele critiek van Prof. Vandeputte is de volgende: 'dat de verhoopte uitslagen niet werden bereikt' en trouwens niet konden bereikt worden. Eenerzijds trad de daling der prijzen niet in; anderzijds, zal de opbrengst der fiscale projecten onvoldoende zijn (nl. 50 milliard frank) om een echte saneering te verwezenlijken en zal de toepassing van het fiscaal plan de administratie voor een bovenmenschelijke taak plaatsen die zij onmogelijk kan vervullen. Wat de prijzen aangaat, en bijgevolg ook de loonen, is het zeker dat de verlenging van den oorlog een veel sterkere stijging heeft medegebracht dan die welke men verwachtte. Wil dit zeggen dat men op dit gebied een volledige mislukking heeft gekend? Hier is nogmaals het voorbeeld van Frankrijk leerrijk. Om zich een idee te vormen van het peil dat onze prijzen en loonen zouden bereikt hebben indien de monetaire maatregelen niet genomen waren, volstaat het na te gaan wat sinds een jaar bij onze zuiderburen gebeurd is, onder meer in zake loonen. De Fransche Regeering heeft moeten bekennen dat zij de gebeurtenissen niet meer meester is gebleven, of, om de uitdrukking van den heer Pleven, Minister van Financiën, te gebruiken (rede van 4 Juli 1945), dat 'le barrage qu'on avait tenté d'établir à la libération a craqué'. Om deze reden is Frankrijk gedwongen tot devaluatie over te gaan. In België is men tenminste meester kunnen blijven van de evolutie der prijzen {==50==} {>>pagina-aanduiding<<} en der loonen. De stijging is nog relatief redelijk. Zoolang het zoo zal blijven, kan men niet spreken van een mislukking der monetaire politiek. Klaarblijkelijk werd het publiek, dat slecht voorgelicht was en ten onrechte meende dat de monetaire saneering een terugbrengen van de prijzen op hun niveau van 1940 beoogde, zeer teleurgesteld. Evenwel moet men niet vergeten dat zelfs de Vereenigde Staten en Groot-Brittannië een stijging van prijzen en loonen niet hebben kunnen verhinderen. In deze landen verwacht men nog nieuwe verhoogingen, als gevolg van de economische ontspanning die door het einde van den oorlog intreedt. Zijn de regeeringsontwerpen te zeer fiscaal, leggen zij de administratie een te zware taak op, zullen zij een onvoldoende rendement hebben? Men heeft in zekere mate gelijk, als men aan de ontwerpen verwijt dat zij te zeer of zelfs uitsluitend fiscaal zijn. Tengevolge van de omstandigheden en van de vertraging bij het onderzoek van de Regeeringsontwerpen, hebben de Ministers van Financiën zich, tot op den huidigen dag, bijna uitsluitend kunnen bezig houden met het fiscale aspect van het probleem. Het is evenwel evident dat dit slechts één aspect is van het vraagstuk, dat de fiscale maatregelen slechts één middel zijn en dat men beroep moet doen op alle andere beschikbare middelen. Wij denken namelijk aan de consolidatie der openbare schuld, aan de plaatsing van nieuwe leeningen, aan de organisatie van een grootscheepsche nationale spaarbeweging, aan een financieeringsplan voor de oorlogschade en den nationalen wederopbouw, aan de normale kapitaalcirculatie op de geld- en de kapitaalmarkt, enz. Ongetwijfeld zal het eigenlijk fiscaal werk een zeer groote inspanning van de administratie vergen. Echter stellen de tellingen van October en November 1944 den fiscus een overvloedige documentatie ter beschikking. Daarenboven, zullen de particulieren, die hun monetaire activa en hun aandeelenbezit willen vrij gemaakt zien, het onderzoek van hun fiscaal dossier trachten te doen bespoedigen. Een groot aantal gevallen, die geen ingewikkeld onderzoek vragen, zullen spoedig afgehandeld zijn. Wat het rendement der fiscale ontwerpen aangaat, het is begroot op 50 milliard frank. Indien men hier nog de winst bijvoegt die voortvloeit uit de herschatting van den goudvoorraad alsmede uit de niet aangegeven biljetten en aandeelen, dan krijgt men ongeveer 70 milliard frank. Stelt men dit cijfer tegenover de 100 milliard frank aan biljetten of de 186 milliard frank aan globale koopkracht, die in Augustus 1944 in omloop waren, dan blijkt het dat de saneering vrij belangrijk is. Men heeft zelfs den indruk dat men moeilijk verder zou kunnen gaan. Zeer zeker vormt de nieuwe expansie van de koopkracht sinds de bevrijding een ongunstigen factor. De monetaire toestand is niet zoo goed als men had gehoopt. Maar vergeleken met dien van de andere bezette landen van Europa, is hij uitstekend, terwijl hij zonder de monetaire blokkeeringen hopeloos zou zijn, zooals het voorbeeld van Frankrijk bewijst. In dit verband wordt een andere opwerping geformuleerd: 'Het oogenblik voor de muntsaneering werd niet goed gekozen'. Men had de monetaire saneering tot na het einde van den oorlog moeten uitstellen. Afgezien van het feit dat bijna iedereen geloofd heeft dat de oorlog kort na September 1944 zou eindigen en dat de monetaire maatregelen ontegensprekelijk uitgevaardigd werden met de gedachte dat de oorlog bijna ten einde was, komt het ons voor dat het niet zoo zeker is dat het voordeelig zou geweest zijn de toepassing van de monetaire maatregelen uit te stellen. Het publiek verwachtte deze maatregelen met ongeduld, het eischte ze zelfs. De psychologische omstandigheden waren gunstig om aan het publiek offers te vragen, die het waarschijnlijk een jaar na de bevrijding niet meer zou aanvaard hebben. Een onvermijdelijke en moeilijk te controleeren stijging van loonen en prijzen zou een devaluatiepsychose geschapen hebben, zooals in Frankrijk het geval is geweest. Integendeel werd, tengevolge van de blokkeeringen, iedere Belg om zoo te zeggen persoonlijk geïnteresseerd aan het succes van de saneering. Dit feit verklaart waarom, {==51==} {>>pagina-aanduiding<<} ondanks zekere ontgoochelingen en de door de monetaire verrichtingen veroorzaakte lasten, het publiek in den grond aan het principe der monetaire saneering getrouw blijft. Het vertragen van de monetaire saneering ware daarbij oorzaak geweest van een atmosfeer van onzekerheid en ongerustheid aangaande de oriëntatie van de financieele politiek en de toekomst van den frank. Tenslotte is het wel wat illusorisch te gelooven dat men de monetaire saneering juist op dat oogenblik kan plaatsen waarop de monetaire expansie ophoudt. De ondervinding van na den oorlog 1914-1918 heeft aangetoond dat alle landen gedurende nog meerdere jaren ernstige budgetaire tekorten moeten dekken. Bijgevolg is een zekere monetaire expansie na den oorlog onvermijdelijk, zonder dat het mogelijk is den duur van die aanpassingsperiode ook maar bij benadering te bepalen. Om al de genoemde redenen, en op dit terrein spelen de psychologische overwegingen een hoogst belangrijke rol, gelooven wij dat België goed deed met reeds vanaf October 1944 over te gaan tot de monetaire saneering. Indien ons land, volgens de opvatting van sommigen, wat te vroeg begonnen is, dan is het in ieder geval zeker dat het niet te laat begonnen is..., wat nog veel erger zou geweest zijn. Prof. Vandeputte brengt trouwens zelf, in zijn werk, een aantal uitstekende argumenten aan ter rechtvaardiging van het feit dat de monetaire besluiten reeds vanaf October 1944 gepubliceerd werden. We hebben reeds de opwerping onderzocht, dat de fiscale ontwerpen een buitensporige inspanning van de administratie zouden eischen. Hetzelfde verwijt men aan de monetaire saneering in haar geheel: zij loopt uit, zegt men, op een overdreven 'staatsinterventionisme' in zake monetaire aangelegenheden. Hierop antwoorden wij dat een monetaire saneering niet zoo eenvoudig is en dat een tusschenkomst van den Staat dus niet te vermijden is. Wij leven niet meer in dien goeden ouden tijd - zoowel voor de regeerders als voor de geregeerden - waarin de liberale Staat kon volstaan met aan de burgers te zeggen wat ze niet mochten doen. Heden ten dage ontmoet de burger den Staat op alle gebieden van het leven. Dit brengt ons op het terrein van een ander verwijt: 'dat de monetaire besluiten de bevolking al te hard behandelen'. Het publiek heeft zich heel inschikkelijk gedragen tegenover de lasten die de monetaire saneering het hebben opgelegd. Er dient hulde gebracht te worden aan zijn goeden wil. Het vraagt overigens slechts twee dingen: ten eerste, dat men niet zou herbeginnen, en ten dien aanzien kan het volledig gerust wezen, niet alleen uit hoofde van de formeele verklaringen van de Ministers van Financiën, maar ook wegens het ingewikkelde karakter der operaties; ten tweede, vraagt het dat dit alles tot iets zou dienen, dat de monetaire saneering een tastbaar resultaat zou hebben. Staan wij nog even stil bij een laatste opwerping: de financieele saneering is zelf oorzaak van inflatie. Men redeneert als volgt: uit hoofde der blokkeeringen, kunnen de belastingplichtigen hun belastingen niet meer betalen; anderzijds, daar de Staat geen leeningen meer kan uitgeven, moet hij noodzakelijk ter aanvulling van zijn deficit zijn toevlucht nemen tot voorschotten van de Nationale Bank van België. Deze bewering is niet van allen grond ontbloot, in dien zin namelijk dat zich een deel van de nieuwe inflatie - maar, volgens ons oordeel, relatief gering gedeelte - niet zou hebben voorgedaan als de monetaire blokkeeringen niet zouden plaats gehad hebben. Doch, evenmin als het mogelijk is geweest de inflatie gedurende de periode 1940-1944 uit te schakelen, ofschoon de Staat over bijna onbeperkte mogelijkheden tot het uitschrijven van leeningen op de markt en bij de banken beschikte, zou de financieering van de aanzienlijke sinds de bevrijding gedane uitgaven mogelijk geweest zijn zonder beroep op voorschotten van de Nationale Bank. De monetaire blokkeeringen hebben hieraan niets veranderd. Men stelt trouwens vast, dat de voorschotten der Nationale Bank aan den Staat tot dekking van diens eigen behoeften, die in den loop der zes eerste maanden na de bevrijding circa 7 milliard frank beliepen, sinds Maart 1945 {==52==} {>>pagina-aanduiding<<} practisch niet meer zijn toegenomen. Die inflatieoorzaak is dus voorloopig uitgeschakeld. Wat de fiscale ontvangsten aangaat, hebben de monetaire blokkeeringen hun bedrag zoo goed als niet beïnvloed, tenzij in de maanden October en November 1944. De fiscale ontvangsten stijgen immers van 800 millioen frank in October 1944 tot 1.252 millioen frank in Februari 1945 en 1.404 milloen frank in Mei 1945, en streven dus het maandgemiddelde der fiscale inkomsten van de zes eerste maanden van 1944 voorbij. *** Als wij, na het onderzoek van deze verschillende opwerpingen, ons een volledig denkbeeld willen vormen der verschillende meeningen omtrent de monetaire saneering, dan komen wij tot het volgende besluit. De groote meerderheid der technici stond een zeer diepgaande saneering voor door middel van een snelle contractie van de koopkracht-massa. Hun bedoeling was te voorkomen dat de koopkrachtexpansie een stijging zou meebrengen der officieele prijzen en loonen die op een betrekkelijk laag peil waren gehouden. Deze handelwijze is eigenlijk geen deflatie in den klassieken zin van het woord. Zij beoogt hoofdzakelijk, wegens evidente sociale redenen, de koopkracht van den frank in de mate van het mogelijke te handhaven, daar die koopkracht gedeprecieerd wordt in functie van de stijging van prijzen en loonen. De monetaire saneering is geen doel op zichzelf. Zij is slechts een middel, onder vele andere (b.v. de fiscale ontwerpen), om zoo rechtvaardig mogelijk de uit den oorlog voortvloeiende lasten te verdeelen. De eensgezindheid der deskundigen over het principe der monetaire saneering nam niet weg, dat zij zeer uiteenloopende opvattingen verdedigden betreffende de concrete toepassingsmodaliteiten. Het publiek, dat door de talrijke ervaringen op monetair gebied die het sinds 1914 meemaakte een zekere bevoegdheid heeft verkregen, begreep zeer goed dat het algemeen welzijn op het spel stond en dat de munt moest gered worden. Het wist trouwens dat er iets op handen was en verwachtte zich aan spectaculaire maatregelen zoodra de Regeering uit Londen zou teruggekeerd zijn. Ten aanzien van bedoelde maatregelen had het intrekken der biljetten van 1000 en 500 gulden in 1943 in Nederland reeds eenige aanduidingen gegeven. De eerste reactie van het publiek bij het verschijnen van de besluiten van 6 October 1944, die het met zooveel ongeduld verwacht had, was betrekkelijk gunstig. Velen meenden zelfs dat het veel erger had kunnen zijn. Naargelang het publiek zich echter de offers die de monetaire saneering oplegde bewust werd, ontstond stilaan een bedekte en overigens tamelijk onbepaalde oppositie. Het minder aangename gevoel zijn biljetten te moeten afstaan bij het deponeeren er van - zoolang het invullen van de aangifte-formulieren volstond, had het publiek het geval niet al te tragisch opgenomen -, het feit dat men slechts over eenige duizenden franken kon beschikken om te leven en zijn uitgaven moest beperken, bracht in de ziel van den uit nationale traditie opstandigen doorsnee-Belg een zekeren 'revolutionairen' geest en een flinke dosis oppositie. Zoodra dan ook de tekst van het ontwerp-Gutt betreffende de belasting op den aangroei van het vermogen verscheen, meende iedere Belg - overigens ten onrechte - dat hij persoonlijk bedreigd was en de oppositie nam nog toe. Het von Runstedtoffensief, de onvoldoende bevoorrading, het uitblijven van de prijsdaling en de strenge winter deden de rest. In Februari 1945, toen de heer Eyskens den heer Gutt opvolgde, had de monetaire saneering een slechte pers, zonder dat men kon zeggen dat deze oppositie een bepaald punt betrof, afgezien van het fiscale ontwerp van den heer Gutt. De eerste taak van den heer Eyskens bestond dan ook in het herstellen van het vertrouwen in het monetaire saneeringswerk. Ongetwijfeld was het publiek nooit meer zoo gunstig gesteld als in October 1944. Maar toen het op 16 Mei 1945 kennis nam van het volledig plan van den nieuwen Minister van Financiën, {==53==} {>>pagina-aanduiding<<} had het den indruk dat er in drie maanden goed werk geleverd was en dat de nieuwe plannen een volledige en soepele oplossing gaven aan het monetaire vraagstuk. Dank zij de uitwerking van zijn algemeen plan, dat de noodzaak van de saneering rechtvaardigde en klaar en duidelijk de resultaten uiteenzette die men er van mocht verwachten, slaagde de heer Eyskens er in het publiek definitief het principe der monetaire saneering te doen aanvaarden. In het vervolg werd niet meer de opportuniteit der saneering zelf, maar werden alleen de toepassingsmodaliteiten besproken. Men krijgt den indruk dat het publiek zich sindsdien in een zekere mate met zijn lot verzoend heeft, en wel zoozeer dat het in de laatste maanden steeds minder belang stelde in het monetaire probleem. Inderdaad, zooals Prof. Vandeputte onderstreept, heeft de bespreking van de fiscale ontwerpen in de Bijzondere Commissie voor Financiën van de Kamer in het land nogal weinig reactie veroorzaakt. Dit is deels te verklaren door de gebeurtenissen die het politieke leven in de laatste maanden beroerd hebben en deels door de langdurige besprekingen van de Bijzondere Commissie. Toen de heer De Voghel den heer Eyskens opvolgde, was het geheele land van oordeel dat men ten allen prijze de monetaire saneeringspolitiek moest doorzetten en snel de ontwerpen van den heer Eyskens doen stemmen. Op politiek plan zag men practisch alle politieke partijen de financieele saneering steunen. De ontwerpen van den heer Eyskens waren in de Bijzondere Commissie van de Kamer het voorwerp van een zeer diepgaand onderzoek. De werkzaamheid van deze Commissie, die gedurende bijna anderhalve maand zetelde, is een voorbeeld van degelijken parlementairen arbeid. Talrijke amendementen werden voorgesteld met betrekking tot de kleine spaarders, middenstand, landbouw, handel en industrie, maar geen enkel raakte aan de grondslagen zelf der ontwerpen. In openbare Kamerzitting stemden alle partijen voor de regeeringsontwerpen. In naam van de Rechterzijde, verklaarde graaf Carton de Wiart dat de katholieke leden, ofschoon in de oppositie, de monetaire en fiscale ontwerpen, over wier principe ze akkoord waren, zouden stemmen. In den Senaat, integendeel, werden enkel de voorstellen betreffende de leveringen en prestaties aan den vijand en de fiscale amnestie met eenparigheid van stemmen goedgekeurd. De meeste katholieke leden en een paar liberalen stemden tegen de andere ontwerpen, terwijl een twaalftal katholieken zich onthielden en de meerderheid (liberalen, socialisten en kommunisten) de Regeering steunde. Het komt ons dus voor, dat de door Prof. Vandeputte in zijn werk over het Belgische monetaire experiment aangenomen houding tamelijk goed de algemeene opinie aangaande de monetaire projecten weerspiegelt. Eenieder is het er over eens dat de monetaire saneering onmisbaar is en dat zij, in haar huidigen vorm, een aannemelijke oplossing brengt, daar ze de grootste kans biedt om te slagen. Doch men discussieert eindeloos over detail-kwesties en toepassingsmodaliteiten. Deze discussie heeft trouwens haar nut. Zij stelt de onderscheiden aspecten van het probleem in een scherp licht. Deze aspecten zijn echter zoo verscheiden en ingewikkeld, dat men steeds kan blijven discussieeren over deze of gene speciale bepaling. In zulke gevallen moet men op een gegeven oogenblik een beslissing kunnen treffen, al zijn er ook nog andere oplossingen mogelijk. Men kent de geschiedenis van den ezel van Buridanus die kiezen moest tusschen twee oplossingen die allebei goed waren! Dit zou ongeveer het geval zijn met de monetaire ontwerpen, als men zonder ophouden het voor en tegen zou willen bespreken. Zulks brengt ons tevens tot de vaststelling dat de critiek van Prof. Vandeputte zuiver negatief is en geen enkel opbouwend element bevat. Dit is overigens het geval met alle in de pers geformuleerde critische beschouwingen en met de bedekte oppositie van het publiek. Indien men aanvaardt dat iets moest gedaan worden, dan kan men bezwaarlijk genoegen nemen met een zuiver negatieve critiek op de huidige politiek. Men dient ten minste aan te geven welke nieuwe {==54==} {>>pagina-aanduiding<<} wegen men moet opgaan. In dit verband betreuren we het dat Prof. Vandeputte het monetaire vraagstuk te eng behandelt. Zijn overigens zoo belangwekkende en heldere uiteenzetting had vergezeld moeten gaan van een meer diepgaande studie van de groote actueele problemen, namelijk prijs- en loonontwikkeling, publieke financiën, begrooting en openbare uitgaven van 1944 en 1945, waarschijnlijke evolutie der openbare schuld, enz. Het valt eveneens te betreuren, dat de vergelijkingen met het buitenland niet verder werden doorgezet en dat geen woord gerept werd over onze deelname aan de geallieerde oorlogsinspanning, welke deelname toch een determineerenden invloed op onze publieke financiën heeft gehad. We hebben den stelligen indruk dat, indien het vraagstuk op een breedere basis onderzocht en in het kader van de economische en sociale bekommeringen van het huidige oogenblik geplaatst ware, de Schrijver zijn werk niet met de volgende, al te pessimistische zinsnede zou geëindigd hebben: 'België heeft met onbetwistbare vermetelheid een weg gekozen waarvan het blijkt dat hij niet toelaat het beoogde doel te bereiken.' Zou de conclusie niet eerder moeten luiden dat België den eenigen weg is opgegaan die het redelijkerwijze opgaan kon, dat het zulks moedig en beslist heeft gedaan, dat de gebeurtenissen die zich rondom ons afspelen België steeds meer in het gelijk stellen? Ware vooral het besluit niet redelijker, dat alle pogingen er naar moeten streven uit den huldigen toestand en uit de gebrachte offers het grootst mogelijke nut voor het land te trekken. Het negatieve karakter van de besluiten van Prof. Vandeputte komt eveneens voort uit het feit dat zijn werk te vroeg geschreven werd (Juni 1945), om een definitief oordeel over de resultaten der monetaire saneering te kunnen vellen. We uiten den wensch dat de Schrijver eensdaags zijn talent en zijn bevoegdheid zou wijden aan het schrijven van een definitief werk, even helder, even aangenaam om te lezen en even goed gedocumenteerd als zijn Het Belgische Monetaire Experiment, aan een werk dat hij ongetwijfeld 'De Belgische Muntsaneering' zal heeten. Prof. Vandeputte zal het ons niet euvel duiden, als we eveneens den wensch uiten dat ondertusschen zijn negatieve conclusies door de feiten zullen gelogenstraft worden. Er staat ergens in het besproken boekje: 'Een munt leeft van vertrouwen.' Is dit niet een der beste en meest duurzame gevolgen van de monetaire politiek, die we in deze kroniek gecommenteerd hebben, namelijk dat zij er in een zekere mate toe bijgedragen heeft om aan de Belgen het vertrouwen in hun toekomst terug te schenken? Leuven, September 1945. {==55==} {>>pagina-aanduiding<<} Boekbespreking Godsdienst Dr M.J. SCHEEBEN, De Mysteriën van het Christendom. Vertaald door Dr A. Bellemans, pr., met een woord vooraf door Z. Em. Kard. J.E. Van Roey. - De Nederlandsche Boekhandel, Antwerpen, 1945, XLV, 1097 blz., Fr. 195. Dr M.J. SCHEEBEN, De Mysteriën van het Christendom. Vertaald door H.B. Van Waes, S.J., met inleiding en aanteekeningen van Dr Eug. Druwé. Twee deelen. - Standaard-Boekhandel, Antwerpen, 1945. 2 dln., xxx, 401 en 400 blz., geb. Fr. 240, gen. Fr. 200; houtvrij papier, geb. Fr. 300, gen. Fr. 240. Onder de groote werken van Scheeben is het jeugdwerk, Die Mysterien des Christentums, dat hij als dertigjarige, in 1865, liet verschijnen voor den beroemden Keulschen theoloog het meest kenmerkende, voor ons het meest suggestieve. Het midden van de vorige eeuw was een tijd waarin men zich vrij lichthartig aan het leven overgaf, terwijl zij die zich met wetenschap inlieten er niet aan twijfelden of ze zouden de geheele werkelijkheid met klare begrippen verstandelijk doorzichtig maken. Naturalisme en rationalisme vierden hoogtij, ook in het godsdienstige. Bij niet weinigen was het religieuze leven vervallen tot moralisme en de theologische wetenschap herleid tot een dor formuleeren en systematiseeren van de geloofswaarheden. Tegen deze dubbele, practische en theoretische houding reageert Scheeben van meet af aan. De godsdienst is niet slechts een bijkomstige aanvullingswerkelijkheid, een hulp die het natuurlijke leven in zijn zedelijke ontplooiing ten goede kan komen; hij is oneindig meer, de bovennatuurlijke werkelijkheid namelijk die het geheele leven transfigureert en tot een hoogere orde verheft. De theologie moet zich niet aanmatigen een begripsverklaring en -samenhang te geven van een stel geloofswaarheden; zij moet ze eerder als ondoordringbare en toch aanvaardbare mysteries voorstellen die, op de wijze van een organisme, tot een wonderbaar geheel, een systeem, samenvloeien: het ééne, organisch geslotene, mysterie van het christendom. De zin van het bovennatuurlijk mysterie onzer geloofswaarheden weer op te wekken in een tijd van naturalisme en rationalisme, ziedaar de taak, die Scheeben zich gansch bijzonder ten doel stelde met zijn Mysteriën van het Christendom. Weliswaar lijkt het rationalistisch naturalisme der vorige eeuw, in onze gewesten althans, eenigszins te hebben uitgediend, niettemin blijft het opzet van Scheeben nog even actueel. Ook in een tijd van vitalisme en existentialisme - andere vormen van naturalisme - moet de zin voor het bovennatuurlijke mysterie steeds weer gewekt worden. Meer zin voor het mysterie in het algemeen heeft onze tijd wel, maar ongetwijfeld aanvaardt hij nog minder gemakkelijk het specifiek religieuze en bovennatuurlijke karakter daarvan. Zoodat Scheeben's werk voor ons ongetwijfeld nog boeiender en suggestiever is dan voor zijn tijdgenooten. Het is meer positief ingeschakeld in de huidige gedachtenstroomingen en vindt de gemoederen veel ontvankelijker dan destijds het geval was, voor ondoorgrondelijke waarheden. Dit verklaart de vernieuwde belangstelling die het de laatste jaren zoowel buiten als in Duitschland allerwege gewekt heeft. Zijn bijzondere taak en beteekenis echter ligt thans hierin, dat het den luister van het bovennatuurlijke en eeuwige zal doen stralen in een wereld die in aanbidding ligt voor natuurlijke en aardsche mystiek. En hoe meesterlijk weet de groote theoloog, met even vromen als doordringenden geest, het mysterie te doen schitteren doorheen de voornaamste geloofswaarheden: Drieëenheid, erfgerechtigheid, zonde, Menschwording, Eucharistie, Kerk en sacramenten, eschatologie, praedestinatie. Dit alles is goddelijke waarheid en werkelijkheid aan de menschen medegedeeld. Het is genade, ondoorgrondelijk voor het menschelijk verstand, onuitputtelijk in het menschelijk leven, en toch weer in zijn ondoorgrondelijkheid diep eigen aan dit verstand, en in zijn onuitputtelijkheid constitutief voor dit leven. En dat is het juist mysterie te zijn, christelijk mysterie: waarheid namelijk en leven tegelijk, eigen en onbereikbaar, geheel van buiten en geheel van binnen komend, goddelijk en menschelijk meteen. Van dit voortreffelijke standaardwerk verschenen ongeveer tegelijkertijd twee Nederlandsche vertalingen, een van de hand van Dr A. Bellemans, een andere door H.B. Van Waes, S.J. Beide vertalers mogen oprecht gelukgewenscht worden; zij hebben zich uitstekend van hun zware taak gekweten: Scheeben's zwaar Duitsch is in vloeiend en knap Nederlandsch weergegeven. Beide vertalingen bieden alle waarborgen, wat getrouwheid en lees- {==56==} {>>pagina-aanduiding<<} baarheid van den tekst aangaat, en indien wij alleen dit beschouwen, zouden wij moeilijk een vertaling boven de andere kunnen stellen. Nochtans is er in meer dan één opzicht verschil tusschen beide aan te stippen. De vertaling van Dr Bellemans, misschien ietwat zwieriger en eleganter dan die van P. Van Waes, is gemaakt op de jongste uitgave van Die Mysterien des Christentums bezorgd door Dr J. Höfer in 1941. In deze uitgave werden voor het eerst Scheeben's eigen verbeteringen en aanteekeningen voor een tweede uitgave van zijn Mysterien opgenomen. Ze zijn weliswaar niet talrijk en ook niet van wezenlijk belang, doch voor een wetenschappelijke studie niettemin onmisbaar. Toch zou men den vertaler verkeerd begrijpen, indien men, afgaande op zijn uitdrukking 'de critische uitgave van 1941' (Inleiding, x), de Höfer-uitgave zou beschouwen als een 'critische' uitgave overeenkomstig de normen der wetenschappelijke philologie. Dat is ze in t geheel niet. Zoo bijvoorbeeld in geval van dubbele lezing, geeft ze niet systematisch de varianten aan, doch slechts (zooals Höfer zelf zegt) den tekst, dien Scheeben in zijn tweede editie scheen te willen hebben. Afgezien van een korte inleiding (blz. ix-x), vertaalt Dr Bellemans de editie van Höfer zooals ze gaat en staat. Deze uitgave is voorzien van vrij talrijke nota's van den uitgever, van een personenregister en een zeer uitgebreid zaakregister, dat natuurlijk goeden dienst kan bewijzen. De Nederlandsche uitgave is typografisch goed verzorgd en in één enkelen mooien en goed hanteerbaren band ingebonden. Het is alleen inconsequent dat in deze uitgave, die een nogal wetenschappelijke allure wil hebben, de grieksche citaten met Nederlandsche letterteekens gedrukt worden. Alles samen, wil iemand wetenschappelijken arbeid verrichten, en beschikt hij niet over de Höfer-uitgave, zoo zal hij de vertaling van Dr Bellemans niet kunnen missen; doch hij zal er niet mee kunnen volstaan, aangezien ze niet critisch is in de echte beteekenis van het woord. H.B. Van Waes, die reeds vroeger een uitstekende vertaling bezorgde van Scheeben's Mariologie, heeft ietwat soberder, eenvoudiger en, ontegensprekelijk, ook met fijneren taalzin, de oorspronkelijke uitgave van de Mysterien vertaald. Dr E. Druwé heeft deze vertaling, evenals de Mariologie, voorzien van een inleiding, die Scheeben van dichterbij doet kennen en de Mysterien situeert in zijn werk (blz. xvii-xxx) en van een aantal bondige nota's. Hij heeft ook alle citaten zorgvuldig nagegaan, af en toe verbeterd en de verwijzingen naar de Patrologie van Migne aangebracht, wat de Höfer-uitgave niet doet. In de nota's werden systematisch, althans de belangrijkste wijzigingen, aanteekeningen en varianten bij den oorspronkelijken tekst, die in de Höfer-uitgave voorkomen, aangestipt. Deze nota's zijn minder wetenschappelijk gestoffeerd dan die van Höfer, doch meer op een Nederlandschen lezerskring berekend; ongelukkig werden ze niet telkens onderaan de bladzijde gedrukt. In de paragrafen en ook in de inhoudstafel werden de talrijke stofaangevende titels ingelascht, die Scheeben in zijn oorspronkelijke uitgave gebruikte. Dit maakt de lezing heel wat lichter en kan het ontbreken van een zaakregister weer goedmaken. Deze Nederlandsche uitgave omvat twee lijvige boekdeelen; tegen deze mindere hanteerbaarheid staat echter dat ze deel uitmaakt van de gunstig bekende en verspreide serie Leerboeken der Dogmatica en Apologetica. Deze beschrijving der twee vertalingen moge volstaan opdat eenieder vóór l'embarras du choix zelf zou kunnen bepalen, welke hem het meest dienst zal bewijzen. Het is alleszins wenschelijk dat velen onzer priesters, inzonderheid onzer jonge priesters en seminaristen, velen ook onzer voor godsdienstig[e] bespiegeling en verdieping vatbare leeken, dit prachtige boek ter hand nemen, bestudeeren en overwegen. Het zal hun het diepe besef geven van de wonderbare verhevenheid van ons heilig geloof, dat waarheid en leven is. E. Vandenbussche. M.-J. SCHEEBEN, Les merveilles de la grace divine. Introduction et traduction par Dom A. Kerkvoorde O.S.B. - Desclée De Brouwer, Brugge, 1944, 529 blz., Fr. 80. Scheeben publiceerde Die Herrlichkeiten der göttlichen Gnade voor 't eerst in 1863, als verwerking van een boek van den Spaanschen Jezuïet Nieremberg. Ook thans behoort dit werk, waarin theologische kennis zoo schitterend gepaard gaat met echte vroomheid, tot de allerbeste geestelijke lectuur. Het is klassiek en daarom juist doet het in 't geheel niet verouderd aan. Hoe actueel is het doel dat Scheeben zich gansch bijzonder voor oogen stelde: 'aan de christenen de vreugde van hun heilig geloof te geven!' Hoe merkwaardig ook, vóór 1940 had dit werk nog geen Franschen vertaler gevonden. Dan eerst gaf een Benedictijner monnik van Loppem, Dom A. Kerkvoorde, zijn vertaling uit, waarvan nu, na vier jaar reeds, de tweede uitgave verschijnt. De vertaler heeft getrouwheid met soepelheid weten te paren, zoodat zijn werk {==57==} {>>pagina-aanduiding<<} gunstig afsteekt bij heel wat Fransche vertalingen uit het Duitsch. De typographische dispositie maakt dat men deze vertaling zelfs gemakkelijker leest dan de Nederlandsche van Dom Scheerman, die in 1939 verschenen is. E. Vandenbussche. Gustaaf E. CLOSEN S.J., Lichtbakens in de Heilige Schrift. Theologische beschouwingen over godsdienstige grondgedachten van het Oude Testament. Vertaald door H.J. Werps. Met een inleidend woord van Prof. Mag. J. Coppens, hoogleeraar te Leuven. - Firma Karel Beyaert, Brugge, 1945, 262 blz., Fr. 85. Op 20 Augustus 1941 antwoordde de Pauselijke Bijbelcommissie op een anoniem Italiaansch pamflet dat den volgenden titel droeg: 'Een ernstig gevaar voor de Kerk en voor de zielen: het kritischwetenschappelijk systeem in de studie en verklaring der H. Schrift; zijn verderfelijke afwijkingen en misvattingen' (Acta apost. Sedis, XXXIII (1941), 465-472). In dit schotschrift werd een aanval gedaan op de 'letterlijke exegese' die men wilde vervangen door een 'meditatie-exegese', 'een geestelijke mededeeling van de wijsheid des Heeren'. Met klem werd deze opvatting gebrandmerkt als tegenstrijdig met den geest van de katholieke schriftuurverklaring. Deze veroordeeling brengt echter hoegenaamd niet mee dat de godsdienstig-theologische zin der gewijde boeken tegenover den 'letterlijken' zin staat. Een boek als dit van den helaas te vroeg gestorven P. Closen, toont ten overvloede aan hoe de 'letterlijke beteekenis' der H. Schrift, op wier vaststelling zoo welsprekend wordt aangedrongen in de recente encycliek over de Bijbelstudies, een onuitputtelijken schat van bovennatuurlijk-godsdienstige beschouwingen behelst over zonde en verlossing, genade en medewerking, goddelijke tegemoetkoming en menschelijken opgang. In een heerlijk overzicht wordt door den auteur gepeild naar den onvervalschten inhoud van Gods vaderlijke boodschap. Na een theologische inleiding over het genade-, waarheids- en liefdemysterie der H. Schrift als Menschwording van Gods Woord, worden beurtelings enkele aangrijpende teksten uit het Oude Testament behandeld, 'uit de wereld der aartsvaders' (torenbouw van Babel, Jacobsladder, Izaak's opoffering, Jozef), 'uit de prediking der profeten' (roeping van Isaïas, wijnstokvergelijkingen, de 'Knecht des Heeren', het 'nieuwe verbond' bij Jeremias, de 'Menschenzoon' bij Daniël), 'uit de liederen van het Godsvolk' (Psalmen 2, 16, 110, 8, 46, 85, 130), en ten slotte 'over den groei van het Kruis'. Met nadruk wordt gewezen, vooral in verband met sommige liturgische gebeden, op de 'voorbereidingen, voorspellingen en vermoedens, die over het diepste geheim van het Nieuwe Verbond, ook reeds in het Oude voorhanden zijn' (p. 248). Altijd blijven Gods openbaringen 'Godmenschelijk: in menschelijke vormen dezer aarde spreken zij hun goddelijke gedachten uit' (p. 183): de godsdienstig zoo waardevolle kernboodschap zit vast in den bolster van een bepaalden tijd en een bepaalde beschaving, dien men niet dan met behulp van ervaren leidslieden kan verwijderen, om de pit te genieten. Deze dienst wordt ongetwijfeld bewezen door deze 'Lichtbakens', die noch een streng commentaar, noch technische wetenschap willen geven, maar het Oude Testament beschouwen, 'in zooverre het ons (christenen) nog iets te zeggen heeft' (p. 124). Af en toe ontkomt men niet aan den indruk dat de schrijver te veel van de 'bloem' van het Nieuwe Testament aan den 'stengel' van het Oude wil toekennen. Het is op zichzelf weinig waarschijnlijk dat men 'in het Oude Testament, ook onder Gods leiding, tot echt-christelijke gedachten over schuld en verzoening zou gekomen zijn' (p. 243). En al is het waar dat 'de opheldering en ontsluiting der H. Schrift pas voltooid wordt in het leven der Kerk' (p. 236), en 'dat we recht hebben op de gebeden van het Oude Testament, voor zoover ze ons nog heden met God verbinden' (p. 234), toch zal het moeilijk zijn om te aanvaarden, dat bijvoorbeeld de Kruisgedachte (redding door leed en smart) reeds voldoende aanwezig was in het Oude Verbond, om geen 'scandalum' te blijven; of dat de nood aan verlossing en innigheid met God niet in het oneindige steeg in het christelijk herbidden van overigens diep-religieuze gebeden (b.v. wat betreft Jeremias' profetie over het 'nieuwe verbond'). - Enkele Schriftuurverklaringen zijn op zijn minst spitsvondig: bijvoorbeeld in verband met het doublet Madianieten-Ismaëlieten in het Jozefverhaal. De Nederlandsche vertaling van E.H. Werps is, door den band, onberispelijk en keurig. Enkele passussen lieten iets te wenschen over, bijvoorbeeld de onzekerheid over den genitief-vorm van God, over de vernederlandsching der Duitsche u, over den uitgang op aeërs, over de hoofdletter bij eigennamen, over sommige geslachten. Op blz. 100 moet de laatste verwijzing zijn II Tim (en niet Trin). Deze waarlijk minieme tekorten worden echter totaal in de schaduw gesteld door {==58==} {>>pagina-aanduiding<<} het stralend licht dat van deze vernederlandschte 'Lichtbakens' uitgaat, vooral met het oog op de laatste doelstelling van elke katholieke exegese, die volgens de recente encycliek 'Divino afflante Spiritu' hierin gelegen is, dat men 'voornamelijk, in elk boek en in elken tekst, de theologische leer die geloof en zeden betreft, zou doen uitkomen'. Van ganscher harte onderschrijven we de aansporingen van Prof. Coppens: 'Leest het boek, vooral gij priesters van Vlaanderen en Nederland; ook gij leeken die gelast zijt aan de jeugd Bijbelsch onderwijs te verstrekken; gij allen die iets wilt smaken van het manna dat in die Arke des Verbonds, Gods Oudtestamentisch woord, geborgen werd'. J. De Fraine. S.S. PIE XII, Encyclique sur les études bibliques. Préface de S.É. Mgr A.-M. Charue, évêque de Namur. Introduction et commentaires de L. Cerfaux, professeur à l'Université de Louvain. - Collection 'Chrétienté nouvelle' sous la direction de Pierre Houart, Éditions universitaires, Les Presses de Belgique, Brussel, 1945, 111 blz., Fr. 20. Na er op gewezen te hebben, hoe de recente encycliek 'Divino afflante Spiritu' historisch voorbereid werd, geeft de geleerde hoogleeraar van Leuven, over den volledig vertaalden tekst, in een paar kernachtige trekken, enkele uiterst rake en wijze bemerkingen ten beste. Hij onderlijnt dat, in den geest van het pauselijk document, de aandacht der katholieke exegese voortaan resoluut moet uitgaan naar de navorsching en valoriseering van de 'letterlijke beteekenis', met behulp van ernstig-wetenschappelijke methodes, om te komen tot den diepen godsdienstigtheologischen inhoud van het geïnspireerde Woord Gods. J. De Fraine. Prof. Ed. DHANIS S.J., Bij de verschijningen en het geheim van Fatima. Een critische bijdrage. - De Kinkhoren, Brugge-Brussel, 1945, 98 blz., Fr. 45. Het zal wel overbodig wezen dit boekje breedvoerig aan onze lezers aan te bevelen. Het bevat de artikels die Prof. Dhanis over de gebeurtenissen van Fatima in den vorigen jaargang van Streven publiceerde, en die weldra zoo 'n algemeene belangstelling hebben gewekt, dat een nieuwe uitgave noodzakelijk werd. Enkele verbeteringen werden in den tekst aangebracht, die nochtans de eerste conclusies ongewijzigd lieten. L.V.K. Prof. Dr Mag. Gustave THILS, Mission du clergé et du laïcat. - Desclée De Brouwer, Brugge, 1945, 176 blz., Fr. 25. Een meesterlijke diagnose van onze hedendaagsche maatschappij. De tweespalt tusschen Kerk en wereld, door iedereen pijnlijk aangevoeld, wordt door schrijver in haar oorsprong en haar gevolgen, scherp en fijn ontleed. De K.A. als binnenlandsche missie, is de providentieele oplossing. Visschen moeten visschers worden. L. Arts. Prof. Dr G. THILS, De Diocesane Geestelijkheid I. Leer. - Sint-Franciscus Drukkerij, Mechelen, 1945, 156 blz., geb. Fr. 28. Hier wordt blijkbaar een Nederlandsche vertaling gegeven van Le Clergé diocésain van den bekenden schrijver. Het is een geestelijk boek, dat degelijk is, en meditatie verdient. Daar staan rijke gedachten in over de eigenlijke beteekenis en den juisten omvang van het diocesaan apostolaat. De waarde van dit flink boekje ligt vooral in de theologische kracht, waarmee de gansche verscheidenheid van het diocesaan priesterleven rond het ééne christelijk mysterie wordt gesynthetiseerd. A. Poncelet. Dr W. BLESS S.J., Ons godsdienstonderricht. Een verzoek aan onze mede-priesters en aan allen die belangstellen in de godsdienstkennis van de jeugd. - R.K. Centraal Bureau voor onderwijs en opvoeding, Redactie Verbum, Maastricht, 1945, 36 blz., Fl. 0,95. Wij zouden vooreerst zooveel mogelijk onze lezers tot de 'belangstellenden' willen maken, tot wie deze brochure gericht is. Laten zij ze dan met vollen aandacht lezen en ze zullen ongetwijfeld scherp inzien, hoezeer het probleem van ons G.O. zooals het hier gesteld wordt, hun toenemende belangstelling waard is; zij zullen iets voelen van de edele vaart die den schrijver eigen is. Hier wordt vooreerst een oprechte waardeering voor al de verbeteringen, die reeds bij het G.O. zijn aangebracht, uitgedrukt. Deze vernieuwingen betroffen vooral de 'methoden': er werd meer rekening gehouden met den vooruitgang der didactiek en der paedagogie. Het voornaamste blijft echter nog te doen: de vernieuwing betreffende den 'inhoud': wat moet er geleerd worden, opdat het G.O. werkelijke geloofskennis, die in een integraal katholiek leven uitbloeit, zou mededeelen? Wij moeten loskomen van een verstarden, louter-abstracten inhoud, die niet tot de eigenlijke 'geloofs' waarheid doordringt; ons G.O. moet niet enkel in zijn didac- {==59==} {>>pagina-aanduiding<<} tische middelen en zijn pragmatische toepassingen, maar in zijn inhoud zelf 'levend' zijn: de mededeeling der openbaring, die levende eenheid met den 'geheelen Christus' is. In de toepassing van deze beginselen op de apologetica beperkt schrijver ons inziens wat te zeer haar rol; het gaat echter om een schakeering en het is hier niet de plaats om er op in te gaan. Wij zijn den schrijver dankbaar omdat hij zeer tactvol, maar even raak en vrijmoedig in een opbouwende critiek het voornaamste actueel tekort in ons G.O. aanwijst. Wij verheugen ons ten zeerste over het opnieuw verschijnen - zoo spoedig mogelijk, naar wij hopen - van het katechetisch tijdschrift, waarvan hij hoofdredacteur is en waarin deze beginselen verder zullen worden uitgebouwd. Een voorsmaak daarvan kregen wij in zijn werk voor het Middelbaar Onderwijs, Het Rijk Gods, waarvan een meer didactisch uitgewerkte uitgave wordt beloofd. Moge de schrijver ook in ons land niet enkel talrijke lezers, maar ook flinke medewerkers vinden. M. van Caster. Dr V. HEYLEN, Au service de la Justice. Desclée De Brouwer, 1945, 154 blz., Fr. 25. De auteur geeft ons hier de Fransche vertaling van het boekje dat gedurende de bezetting verscheen onder de titel Voor meer Rechtvaardigheid. Er was niet weinig durf noodig om ten dien tijde op zulke vaardige wijze de meest belangrijke vraagstukken tegen de leerstellingen en bevelen van de Nazi's in te beantwoorden. In het eerste deel werden de principes over Recht en Rechtvaardigheid klaar en duidelijk uiteengezet. De waarde van den persoon, de voorrang van het Recht op het geweld en de gelijkheid van rechten der enkelingen ten overstaan van de gemeenschap werden hier scherp verdedigd. In het tweede deel volgden enkele zeer belangrijke toepassingen van die leer namelijk over de zwarte markt, het sterilisatierecht en het opvoedingsrecht. Deze oorspronkelijke en tevens zeer degelijke leerstellingen deden nogeens scherp aanvoelen hoe krachtig de katholieke moralist, steunend op een gedegen traditie, ook positie wist te nemen tegen machtsmisbruik en dwaalleer. Geen wonder dat de Nederlandsche editie de eer verdiende door de Duitschers te worden verbeurd verklaard en uit den handel weggenomen. Met den vrede hebben diezelfde problemen niets verloren van hun actualiteit. Ook blijft de Nederlandsche uitgave, zooals deze Fransche vertaling, aan de elite van ons land ten zeerste aanbevolen. R. Carpentier. A. DARQUENNES, S.J., Het sociaal corps van de Kerk volgens Sint Thomas van Aquino. - De Kinkhoren, Brugge-Brussel, 1945, 86 blz., Fr. 30. Er is deze laatste jaren een vernieuwde belangstelling ontstaan voor de sociale gedachte. Daarvan getuigen o.a. in de economie de talrijke werken over het corporatisme, en in de theologie de studie van het mystiek lichaam. In dien geest is ook dit boekje geschreven. In de lijn van verschillende studies over het middeleeuwsch corporatisme, achteraan in het boek vermeld, wil Schr. aantoonen hoe Sint Thomas, in de communitaire stroomingen van zijn tijd, de Kerk heeft gezien als een sociaal lichaam. Na een verklaring van het begrip 'corps van de Kerk', volgt een uiteenzetting over de kerkelijke organisatie, van de parochie tot den Paus, en over de eenheid die al die organisaties samenbindt. Wij zouden toch een paar bezwaren willen opperen. Het komt ons voor dat Schr. het pneumatisch en het juridisch aspect van de Kerk niet voldoende onderscheidt. Uit den titel van het boekje blijkt dat hij vooral de sociale organisatie van de Kerk wil behandelen. Is het dan nog gewettigd lang uit te weiden over de sacramenten als teekenen van eenheid, vermits ze toch veel minder van juridischen dan van pneumatischen aard zijn? Verder lijkt ons alles te zeer gezien van uit het standpunt van het corporatisme. Is voor Sint Thomas het woord 'lichaam' veel meer dan een vergelijking? Men zou er kunnen aan twijfelen. Trouwens, waar het begrip zelf van 'corps van de Kerk' moet worden bepaald, geschiedt dit niet met teksten van Sint Thomas, maar met woorden uit de encycliek van Pius XII over het mystisch lichaam. Ook zijn nog een paar taal- of drukfouten binnengeslopen, b.v. het ontslagen van den eed (blz. 50), den stool (blz. 80). Al meenen wij niet dat de stelling van dit werk heelemaal is bewezen, toch blijft het ongetwijfeld interessant om het actueel standpunt van waaruit het de Kerk wil beschouwen. I. de la Potterie. Dr K. DURY, Salesiaan, Het wonderdadig leven van den Heiligen Don Bosco. Naar het Italiaansch van J.B. Lemoyne, Salesiaan. - Lannoo, Tielt, 1945, 319 blz., geb. Fr. 120. Wij bezaten reeds het journalistieke Don Bosco en zijn tijd, door Hugo Wast; dit nieuwe Nederlandsche werk, veel vollediger, zal stellig niet minder lezers boeien. Piëteitvol, misschien te weinig kritisch en synthetisch, teekenden de {==60==} {>>pagina-aanduiding<<} schrijvers het zoo verbazende en bewonderenswaardige beeld van hun heiligen Stichter en Vader. Diens onthuts[...]nden levensloop legden ze vast: een uitzonderlijken aanleg met een nog meer buitengewone genade verstrengeld; een geschiedenis doorwrocht met wonderbare feiten en onverklaarbare zegening; een van de meest opzienbare, van de doorloopende mirakelen der laatste eeuw. Weinig gestalten en boeken zullen een menigte van menschen en lezers zoo veelvuldig, zoo onweerstaanbaar bekoren en verheffen. Met recht verzorgde men dan, boven het gewone, de uitgave van het zoo voortreffelijke manuskript: het werd een vrij groot en lijvig boek, door den bekenden schilder en teekenaar A. Ost bijna overdadig geïllustreerd. Em. Janssen. Pierre CHARLES S.J., Altijd bidden. Drie reeksen van drie-en-dertig overwegingen. Uit het Fransch vertaald. - Museum Lessianum, De Kinkhoren, Brugge-Brussel, 1944 (tweede druk), 1938, 1944; 196, 180, 182 blz.; Fr. 25, 17, 25. Dit is de eerste volledige vertaling van het zoo alom bekende en verspreide La prière de toutes les heures: drie reeksen van telkens drie en dertig overwegingen. Elke overweging gaat van een korten evangelischen of liturgischen tekst uit, aangewend als een poëtische genster wier flikkering een geheel landschap onthult. En het zijn landschappen van een totale overgave aan God, een onvoorwaardelijk vertrouwen, een overtuiging dat Hij alles doet, een als onbewust groeien naar de vanzelf nakende voltooiing, een dankbare deelname aan de heiligheid van duizenden kleine dingen, een berusten in de Voorzienigheid zelfs bij fouten en zonden... Even verrukkelijke als bevredigende landschappen, wier betoovering, als men de oogen afwendt, diep nawerkt! Achter elke reeks legt de auteur een bijzondere grondgedachte: 'Heer, verhoor mijn gebed en mijn geroep kome tot U'; 'Fac me audire vocem tuam'; 'Duc nos quo tendimus'. Feitelijk verschillen de reeksen zooveel van elkander niet; maar de ééne inspiratie dringt zich op: altijd, in alles en door alles, moeten we luisteren naar God en met Hem spreken; we moeten 'altijd bidden'. Ziehier dan een rijke vrucht van theologische wetenschap, kunstenaarschap en vroomheid, in één mensch vereenigd. En een keuriger vertaling lazen we zelden. Em. Janssen. J.M. Hupperts, Montfortaan, De 'ware godsvrucht' in den hemel. - Derde druk, Lannoo, Tielt, z.j., 67 blz., Fr. 8. In dit boekje heeft de befaamde marioloog twee voordrachten gebundeld: 'Het gelukzalig leven in God' en 'Maria en haar kinderen in den hemel'. Deze voordrachten 'vormen samen een geheel', geheel dat ons eerder een 'unum per aggregationem' lijkt, daar de eerste lezing slechts door een kort 'aanhangsel' zou men denken, met de andere mariaal verwant is. Deze opmerking doet niets af aan de groote verdiensten van de afzonderlijke deelen. De theologische inhoud is degelijk, de stijl is helder, afwisselend, en herhaaldelijk lyrisch; het geheel is vroom zonder overmaat. Aanbevolen aan geestelijken en zelfs aan ontwikkelde leeken, als dezen zich ten minste niet laten afschrikken door eenige scholastische vaktermen. A. Frenay. Dr J. STASSEN O.P., De alledaagsche mis. - Romen en Zonen, Roermond-Maaseik, 1945, 51 blz., Fr. 20. Lofwaardig is het opzet, enkele logische motieven aan studenten voor te stellen om alledaagschheid te keer te gaan. Toch meenen we dat hier wat te veel aan de peripherie der waarden gezocht wordt. Af en toe is meer psychologisch inzicht, lichtere stijl en nauwkeuriger exegese gewenscht. J. Windey. Dom Albertus VAN ROY O.S.B., Heiligt het jaar! Opwekkingen tot meer liturgisch leven. - Davidsfonds, Leuven, 1944, 278 blz., gen. Fr. 22, geb. Fr. 31. Onze Vlaamsche volksgewoonten, in hun kerkgetrouwheid maar ook in hun vervlakking, zijn P. Van Roy wel bekend; het is met zorgzame aandacht dat hij bij elk feest de hedendaagsche toestand bekijkt en verbeteringen voorstelt. De vakkundige zal onder deze hartelijke liturgische gesprekken soliede historische en exegetische studie ontdekken. Mochten de lezers van het Davidsfonds er hulp in vinden om vroom en kerkgezind Gods jaar te vieren. J. Windey. Jules HERMENT, La prière des éducateurs selon saint Jean-Baptiste de la Salle. - Duculot, Gemblours, 1944, 141 blz. Menschen die een actief leven leiden zijn geneigd het gebedsleven te verwaarloozen; toch behoort het gebed in het leven van een opvoeder een voorname plaats te bekleeden. Dit toont Schr. aan in een reeks hoofdstukken, die wel het meest voor broeders der christelijke scholen zullen geschikt zijn. Er wordt naar den theologischen grond van het gebed verwezen en de voorwaarden tot het gebed worden duidelijk in het licht gesteld. De {==61==} {>>pagina-aanduiding<<} 'toepassingen' die men in overwegingen voor opvoeders pleegt te vinden bleven echter achterwege. M.v.C. K. BERQUIN, Custos. Korte overwegingen voor kosters, kerkbedienden, orgelisten, zangers. - De Kinkhoren, Brugge-Brussel, z.j., 196 blz., gen. Fr. 28, geb. Fr. 38. De innerlijke bezieling die den koster moet vervullen bij zijn zorgzaam werk in Gods dienst, doorademt deze eenvoudige overwegingen voor kosters, zangers, enz. Hun Hoogepriester en Vriend spreekt hun toe; wijs, concreet en verheffend is zijn raad en uitnoodiging tot trouw en betrouwen. J. Windey. Prof. Dr Jos. KEULERS, Kruimels van 's Meesters disch. - Derde vermeerderde druk, Romen en Zonen, Roermond-Maaseik, 1944, 192 blz., Fr. 30. Prof. Dr Jos. KEULERS, Tweede reeks kruimels van 's Meesters disch. - Romen en Zonen, Roermond-Maaseik, 1944, 192 blz., Fr. 30. Als eenvoudige, objectieve bemediteering van het Evangelie, zonder veel historische, psychologische of ascetische bekommernis, verdienen deze rustige boekjes alle aanbeveling. J. Windey. P. GHYSSAERT pr., 'Ik ben geroepen'. Retraite- en Recollectie-overwegingen voor kloosterlingen. - Beyaert, Brugge, 1945, 144 blz. Van E.H. Ghyssaert verscheen reeds een kostbare reeks dogmatische overwegingen in verschillende deelen over de gebeden, de H. Mis, de genade, de geboden, de sacramenten, en over Christus' mystiek lichaam, alle bedoeld voor katholieke intellectueelen. Dit boekje nu richt zich tot een meer beperkt publiek en is wellicht daarom meer als 'practische' overwegingen geschreven, al is het den auteur er toch telkens om te doen den dieperen levensbeschouwelijken inhoud als een achtergrond van grootheid en bezieling voor den overwegenden geest op te roepen. Moge dit mooie werk eveneens 'geroepen' zijn om velen in den diepen en ruimen geest van hun uitverkorenheid in te wijden en te bevestigen. M. Brauns. V. DUCHATEAU, De la souffrance à l'amour. La vie de Valentine. Préface du R.P. Jules Lebreton. - 'Le Christ dans ses témoins', Casterman, Doornik-Parijs, 1945, 190 blz., Fr. 36. Het leven van een heilige vrouw geschreven door haar man. Mooi getuigenis tegen hen die gelooven dat volmaaktheid en levensgeluk niet kunnen samengaan. Het voorwoord van P. Lebreton, professor aan het Katholiek Instituut te Parijs, is een waarborg voor de degelijkheid van den inhoud. M. de Tollenaere. Erich ROMMERSKIRCH S.J., Christus en de jonge Christen. Vertaling en adaptatie door J. Burvenich S.J. - 'De Knape', Gent, z.j., 222 blz., geb. Fr. 25. Daar verscheen reeds een heele literatuur om te betoogen, dat ons katholicisme opnieuw frisch en veroverend moet worden, wil het aan de moderne wereld nog een boodschap te brengen hebben. Onder de talrijke boeken en bijdragen zijn er intusschen weinige zèlf zoo frisch en veroverend als het werk van E. Rommerskirch. In dit boek zullen jonge menschen den levenden Christus, bron en centrum van alle waar katholiek leven, ontdekken en ontmoeten zooals nooit te voren, met heel het wonder van zijn meeslepende verschijning en geestelijke tegenwoordigheid in ons dagelijksch leven. In het woord vooraf schrijft P.L. Monden S.J. terecht: 'In de reeks uitstekende Christusboeken die de laatste jaren verschenen, brengt dit werk niet alleen een eigen nuance of een persoonlijken klank; het vult ook een ware leemte aan. Voor het eerst werd ons hier geschonken: het Christusboek voor de rijpere jeugd'. Niet alleen de jeugd echter, maar allen die nog een weinig behoefte hebben aan spiritueele vernieuwing en verrijking, zullen in dit werk dankbaar komen putten. De vertaler was op de hoogte van zijn taak, en bezorgde ons een gaaf, door en door Nederlandsch boek. A. Deblaere. Taal- en letterkunde Em. JANSSEN S.J., Diagnose. Gestalten en Stilte. Verzamelde letterkundige opstellen. - De Kinkhoren, Brugge-Brussel, 1945, 258 blz., Fr. 65. 'Meer dan een zuiver-literaire boodschap vertrouwen we aan dezen bundel toe: een oproep namelijk, aan kunstenaars en kunstminnenden, tot een ruimer menschelijkheid, een trouwer verbondenheid met God en volk, een grooter gehechtheid aan het verleden, een meer idealistisch humanisme; de boodschap van een zich vernieuwende schoonheid en grootheid, waarnaar we ons veilig kunnen oriënteeren.' Aldus leidt de auteur deze reeds vroeger in Streven, Boekenschouw, Boekengids en Astrid verschenen gebundelde opstellen in. {==62==} {>>pagina-aanduiding<<} Pater Em. Janssen's voornaamste verdienste lijkt ons inderdaad te liggen in de welhaast heilige hardnekkigheid, waarmee hij de bronnen van een sterke en zuivere kunststrooming tracht open te houden. Meer of anders dan een kunstcriticus zouden we hem een geneesheer van de literatuur mogen noemen, die verbazend goed weet wat groote literatuur behoort te zijn en niet nalaten kan met een ietwat mismoedig-gestrengen blik neer te zien op het talloos gepeuter en modegedoe dat op hoogte en diepte wil aanspraak maken. Hierbij beschikt hij over een analytische schranderheid en oorspronkelijkheid die telkens weer een onopgemerkt en verrassend aspect weet naar voren te halen, zoodat zijn opstellen boeien door flitsen van vindingrijke nauwkeurigheid. Wie leeren wil en veeleischend zijn, grijpe naar dit boek. Trots zijn onvermoeide last tot ontleding, bezit de criticus de gave der ontroering en mild-gevoeligheid, die, af en toe, waar een dierbare overtuiging een klank van hoop of vervulling waarnam, de eerste maten van een bewonderingshymne aanstemmen. Te zelden, eilaas. Bewondert hij niet? Toch wel. Maar die bewondering blijft doorgaans onuitgesproken. De schrijver wint zijn spraakvermogen pas volkomen terug bij de virtuoze detailbemerkingen of de verwoording van eigen stellingen en wenschen. Gestalten worden hier niet opgeroepen, want de scheppingskrachtige phaenomenologie van den genialen criticus wordt door een uiterste nauwgezetheid beteugeld. Dit is wel jammer, vooral waar het er om gaan zou een groot werk in zijn grootheid te typeeren (zie b.v. blz. 174-175), te meer dat Peter Janssen, blijkens zijn onderlegdheid en schranderheid, tot de weinigen in Zuid-Nederland behoort die een werk van formaat weten te onderkennen en te waardeeren. Vanzelf spreekt dat deze ontstentenis niets afdoet aan de werkelijke leerzaamheid van het hier verzamelde. Maar ze doet uitzien naar een ruimer nog en machtiger kritiek van hem, die beter dan de vlugheid der korte opstellen, den rijkdom zou uitzeggen uit den goeden en jarenlang vergaarden schat van het hart. M. Brauns. M. Augusta JACOBS, R.U., Jacobus van Looy en zijn literair werk. - De Kinkhoren, Brugge, 1945, 249 blz. Fr. 86. Van deze universitaire thesis kan wel kwaad gezegd worden; maar het goed moet het tenslotte winnen. De schrijfster heeft baanbrekend werk geleverd, al werd de baan niet tot het einde toe opengelegd. Om de beurt onderzoekt zij den mensch, den dichter, den prozaïst, den stylist; telkens noteert zij een ontwikkeling: van het individualisme en het impressionisme uit, naar een meer sociale overtuiging, een verdiepte psychologie, een scheppende fantasie, een inniger aangevoelde symboliek, een verinnigde en versoberde taalkunst. Doch telkens blijven we onbevredigd: deels omdat Van Looy zelf zijn eigen ontwikkeling niet voltooide; deels omdat de schrijfster de synthetiseerende besluiten nog niet te formuleeren vermocht. Vooral op Van Looy's letterkundige werken heeft zij gearbeid; veel beter dan het ooit geschiedde, leert zij ons deze begrijpen, genieten, waardeeren. Nu biedt zulke werkwijze wel leemten: onvoldoende wordt de kunstenaar in zijn tijd gesitueerd, onvoldoende zijn schilderwerk onderzocht en de psychologische invloed daarvan afgewogen... Dat alles weet de schrijfster heel goed; haar titel zelf kondigt het beperkte aan van haar opzet. Doch in haar kader bereikte ze heel waardeerbare, heel persoonlijke resultaten. Zal zij haar studie niet verder doorzetten, en over Van Looy het definitieve oordeel vastleggen? Over den naturalistischen impressionist die aan zijn tijd nooit heelemaal ontgroeide? Over den kunstenaar, wiens leven te uitsluitend een kunstenaarsbestaan was? Over den autodidakt, voor wien de diepere cultuur, haar religieuze onderstrooming vooral, een gesloten boek bleef? Dàt verwachten we van Zuster M.-Augusta, en het geschiede dan ook in een zuiverder taal; doch intusschen heeft haar eerste praestatie de Van-Looy-studie aan den willekeur onttrokken, de waarde en de interpretatie van bepaalde werken gevestigd, de geheele gestalte - met onzekere hand nog - ontworpen en omlijnd. Reeds zijn we haar heel dankbaar. Em. Janssen. Prof. Dr J. VAN MIERLO S.J., Het vroegste dierenepos in de letterkunde der Nederlanden. Isengrimus van Magister Nivardus. Overdruk uit de Verslagen en Mededeelingen der Koninklijke Vlaamsche Academie voor Taal- en Letterkunde. - Standaard-Boekhandel, Antwerpen, 1943, [...]19 blz., Fr. 35. Deze vijf bijdragen over den Isengrimus worden door den schrijver bedoeld als een inleiding tot de berijmde vertaling van het epos, welke hij weldra wil laten verschijnen. Al het vertelde verloopt in het Gentsche; hoogst waarschijnlijk is Nivardus een Vlaming. Zijn werk is vagantenkunst, met het sarcasme, de satire, de dweepzucht, {==63==} {>>pagina-aanduiding<<} het pessimisme de vaganten eigen; zonder een dichter te zijn in de hoogere beteekenis van het woord, mag hij stellig een kunstenaar heeten. Werkend naar reeds bestaande verhalen in de volkstaal, moet hij in 1149 zijn epos voltooid hebben. Eens te meer bereiken de kennis en de speurzin van den auteur verrassende resultaten; nieuwsgierig zien we uit naar de vertaling die volgen zal. Em. Janssen. August VANISTENDAAL, Schakel der ziel. Verzen. - Vanmelle, Gent, z.j., 42 blz. Deze jonge dichter is een ernstig iemand, die spijt het modische, rhetorische. en cerebrale dat zijn zegging nog aankleeft in dezen bundel blijk geeft van een vrij goede verstechniek, en op de klassieke themata van natuur, God, vrouw en kind, een cyclus gedichten ontwierp waarin meest bevalt de inspiratie van den geloovige en man, die gedachtelijk en edel-menschelijk in de eeuwige waarden van het rijpe menschenleven doordringt en het op zijn beste momenten, weze het nog vaak fragmentarisch, klassiek weet te verwoorden. Een voorbeeld: de jonge vader spreekt zijn vrouw toe na de geboorte van hun kind Hoe heeft mijn mond uw milden mond gevonden? Waarom zijt gij zoo stralend en zoo stil? Hoe heeft dit nietig wezen ons gebonden Dat ik voor nooit vermoede diepten ril? Deze eeuwigheid zal ons niet meer begeven: Daar slaapt ons kind, en thans begint ons leven. (Blz. 38.) Ook als dichtkunst kan dit worden: 'de schoone groei'. M. Brauns. De Spiegel, maandschrift voor poëzie. Uitgegeven door Marcel Coole, Paul de Ryck en Hubert van Herreweghen. Eerste jaargang. - Moderne uitgeverij, Hoogstraeten, 1945. Nr 1, Bert DECORTE, Balladen van François Villon, 18 blz., Fr. 7,50. Nr 2, Paul DE RYCK, Kleine suite in mineur voor Geertje, 18 blz., Fr. 7,50. Nr 3, Pierre H. DUBOIS, De Semaphoor, 18 blz., Fr. 7,50. Decorte vertaalt graag. Doch haast elke vertaling, hoe knap ook, zal toch vaak meer van de oorspronkelijke poëzie laten verloren gaan dan ze ervan vertolken kan. Vooral als het gaat om Villon. Een vers als 'Maar waar 's de sneeuw van vorig jaar?' is natuurlijk een vertaling van 'Mais où sont les neiges d'antan?' maar maakt tevens ook onmiddellijk duidelijk dat een vertaling van Villon steeds grootendeels onbegonnen werk zal blijven. De 'Kleine suite' van Paul de Ryck heeft als directe, heldere en sobere poëzie haar waarde, wellicht vindt ze echter in deze eigenschappen zelf al te gauw haar poëtische begrenzing en beperking. Pierre H. Dubois schijnt alleen maar te dichten om te zeggen dat hij eigenlijk niet veel te zeggen heeft en dat er überhaupt in het leven niet veel te zeggen valt: Wij zijn een droom en anders niet en om ons heen is enkel slaap. Dat zoo'n thema wel tot poëzie kan worden mogen enkele van zijn gedichten bewijzen, maar dat dergelijke poëzie niet tot weligen bloei bestemd is, getuigen ze eveneens. Hoezeer ons dit nieuw poëtisch maandschriftje ook welkom is, toch kunnen de drie eerste nummertjes - hoe karakteristiek en interessant ze als phenomeen ook mogen wezen - ons nog niet buitenmate verrukken. Of zou de poëzie misschien ook al ondergedoken zijn? L. Vander Kerken. Julien KUYPERS, Donderkoppen - De Sikkel, Antwerpen, 1945, 397 blz. Deze eerste roman van den bekenden criticus en schrijver van schoolboeken stelt een nogal wijdloopenden kring voor van familieleden en vrienden, bij het voorspel en den aanvang van de groote wereldtragedie, den oorlog. In 1942-1943 geschreven, zou dit lijvig verhaal den auteur 'over twee moeilijke oorlogsjaren (hebben) heengeholpen' (blz. 4). Wij gelooven het graag; maar bewijzen vinden we nergens: noch schrijversdrift, noch inspiratie, noch heldhaftigheid hoe dan ook. Gestalten als schimmen, zonder relief noch eigen leven; duistere verwikkelingen, die ons zelden of nooit bekoren of boeien; nergens evocatie noch stemming; een vervlakt leven van salon-menschen, zonder bewust levensdoel noch stuwende overtuiging; een matte licht zelfgenoegzame behandeling, die nergens peilen noch ontdekken kan; een eentonig en verward boek dan, materialistisch en banaal, ontdaan van elken glans, groeikracht of kernen; het deerniswekkende beeld van een geestelijk verarmde generatie en groepeering, die nog alleen oog heeft voor een huis en een tuintje; dat alles stijlloos voorgesteld in een herhaaldelijk foutieve taal...: wij zien niet hoe we het werk kunnen aanprijzen. Wellicht denken velen dat andere dan literaire normen ons dit afwijzend vonnis doen vellen; het is niet waar! En wie het niet aanvaardt, neme het boek ter hand: spoedig zal hij ervaren dat Julien Kuypers zich eenvoudig vergist heeft. Em. Janssen. René J. SEGHERS, Huize Klarijn. - De {==64==} {>>pagina-aanduiding<<} Kinkhoren, Brugge-Brussel, 1945, 192 blz., gen. Fr. 45, geb. Fr. 60. Walter van Biesbroeck komt, na jarenlange krijgsgevangenschap terug op het ouderlijke kasteel. De beproeving heeft hem veel geleerd. Hij voelt zich ontworteld aan alle conventie, een man die openstaat en van zijn leven een dienst wil maken. En hieruit wordt de nieuwe verhouding geboren tegenover het enge conservatisme van zijn moeder, de levensroes van Angella, zijn zuster, het cynisme van oom Kerwin. Alleen zijn vader begrijpt hem, maar zwijgt. Een ongeval maakt Walter blind en de simpele liefde van het dienstmeisje, Christin, wijst hem den weg naar een berusting die vruchtbaar wordt: '...Ik zou een kind willen hebben, een zoon, doch alleen van jou. Wij zouden hem leeren zien en leeren leven... hij zou zijn wat ik niet vermocht te worden'. Het is een mooi boek, al ligt de compositie nog te zichtbaar aan de oppervlakte en al wordt, in de eerste helft vooral, de belichting van Walters karakter aanleiding tot het aanbrengen van te veel op zichzelf fijn behandelde episodes. Af en toe krijgt het poëtische een licht rhetorischen klank, waar de schrijver naar symboliek grijpt. Maar vele passussen wekken, in hun eenvoudigen, onopgesmukten stijl, intense beleving; en vooral het einde, na den terugkeer van Christin groeit zeer zuiver uit tot rijpe voleinding. J. Burvenich. Lode CANTENS, Zonnevaart. - Standaard-Boekhandel, Antwerpen, 1945, 230 blz., gen. Fr. 65, geb. Fr. 85. Dit boek verhaalt van den goeden moordenaar. Hij heet Rudi van Jacob, en zijn voorgeschiedenis ligt verstrengeld met die van Barrabas en van Magdalena; alles omheen het thema van liefde en haat, van lafheid en moed. Heel goed merkbaar is de invloed van Verschaeve (zijn Magdalena, zijn Jezus); waarbij Cantens zijn persoonlijke handigheid voegt in het uitbouwen van geschakeerde intrigues. Hij vindt interessante details en legt zijn personnages suggestieve woorden in den mond. Maar diepte of ware oorspronkelijkheid bereikt hij niet: de verliterairde evangelie-verhalen (ook Verschaeve verliterairt te veel) vormen een nogal onwerkelijk en romantisch poseerend genre. Verder verdient dit werk, door een knappe pen geschreven, in een zuivere en artistiek niet waardelooze taal (vergissingen als 'eindelooze oogen' (blz. 54) zijn zeldzaam), een warme aanbeveling. Em. Janssen. Stijn STREUVELS, De oogst. Tiende druk. Omslagteekening en illustratie van Arnold Moortgat. - Lannoo, Tielt, Standaard-Boekhandel, Antwerpen, z.j., 116 blz., Fr. 25. Stijn STREUVELS, De teleurgang van den waterhoek. Vierde druk. - Lannoo, Tielt, Standaard-Boekhandel, Antwerpen, z.j., 288 blz., Fr. 35. Het is wel interessant deze twee werken naast elkander te zien: De oogst, de eerste breede novelle van den nog jongen auteur (1900); De teleurgang..., een van zijn laatste machtige romans (1927). In beide werken vertoont Streuvels zich dezelfde en toch anders: land en menschen voert de beschrijvende verteller mee in één grootsch gebeuren. Maar tegenover het jeugdige, bijna overmoedige geweld van De oogst doet dat van De teleurgang... zwaar, bijna somber aan; daarbij lijkt De oogst ineens en als vanzelf ontstaan, terwijl De teleurgang... al de teekenen draagt van een moeizaam voltooid gewrocht, in een betrekkelijke onzekerheid. Geen van beide werken (het minst De teleurgang...) is voor onrijpe lezers geschikt. Em. Janssen. Frans VERACHTERT, Als druppels dauw. - Tweede druk, Standaard-Boekhandel, Antwerpen, 1944, 197 blz., Fr. 48. Wij bespraken reeds de eerste uitgave van dezen bundel (Streven, X, blz. 152-153): twaalf schetsen uit den kindertijd; twaalf 'druppels dauw', met bijna telkens de zon er in en den hemel. Wij wezen op het genre: een simpel gebeuren, buitengewoon frisch en oorspronkelijk gezien, in wat grootere proportie dan de werkelijkheid voorgesteld; een natuurgetrouw realisme, in een sfeer van symboliek en poëzie; een mannelijk hunkeren achter kinderlijke avonturen. Geen groot werk; maar in zijn genre warm aanbevolen. Em. Janssen. J. VAN LAER S.J., Fierheid. Haar wezen en waarde. - Lannoo, Tielt, 1945, 186 blz., Fr. 58. Het is nog zoo gemakkelijk niet dit nieuwe boek van P. Van Laer in zijn eigen aard te karakteriseeren. Een 'jongensboek' is het zeker niet, veeleer een schitterend 'essay' maar toch voor de jeugd, de rijpere jeugd, geschreven en nog meer misschien voor hen 'die zich om de toekomst van de jeugd bekommeren in ons land', voor hen 'wien die jeugd lief is'. En niet de geringste verdienste van dit werk is dan ook dat de auteur juist die voorstelling wist te treffen die zoowel de rijpere jeugd als degenen, die deze levensperiode reeds lang ontgroeiden, even onmiddellijk zal aanspreken. {==65==} {>>pagina-aanduiding<<} Als inhoud is het grootendeels een phenomenologische studie van het wezen der fierheid, als een der hoogste en tevens aantrekkelijkste zijnsvormen waarin de menschelijke geest tot verschijning komt. Zeer juist heeft de auteur vanaf het begin van zijn exposé de delicate analogie gevat die de fierheid met de aesthetische veraanschouwelijking der ziel verbindt en heeft hij dit inzicht in de verdere ontwikkeling van de rijke verscheidenheid van momenten die de fierheid in zich bevat, op een allergelukkigste wijze weten te handhaven. Het zou ons te ver voeren deze interessante ontwikkeling ook maar in groote trekken te willen nà-schetsen: een al te bondige samenvatting zou trouwens aan de fijne nuanceering, waarmede dit alles gedacht en geschreven werd, geen recht laten wedervaren. Een summiere inhoudsopgave moge hier volstaan: een eerste hoofdstuk 'Fier zijn' bestudeert de fierheid eerder in zichzelf en in haar onmiddellijke verschijning in den ganschen persoon; een hoofdstuk over 'Volksfierheid' analyseert verder de fierheid in haar essentieele gemeenschapsaspecten; een derde hoofdstuk 'Katholieke fierheid' ontdekt ten slotte met den hoogsten adel, die den mensch sieren kan, ook de laatste onvergankelijke gronden waarop elke volwaardige menschelijke fierheid bewust of impliciet berusten moet. Zoowel om zijn persoonlijke en rijke gedachte, om den reëelen invloed die het op velen uitoefenen kan, als om zijn literaire waarde, wordt dit boek graag aanbevolen. L. Vander Kerken. Jos. VAN LAER S.J., Vuur over 't land. Naar het oorlogsdagboek van St. De Rijck. - Kajotters-uitgaven, z.j. (1945), 144 blz., Fr. 27. Een oorlogsverhaal dat begint op 9 Mei 1940 en eindigt op 28 Mei, te 21 u. 30. Fijn en met diep psychologisch inzicht geschreven sleept dit eenvoudige, werkelijk gebeurde den lezer mee. Als men het beëindigt weet men dat men met zoo'n jongen, het leven kan doorgaan: 'Uit houwe trouw wordt Vlaanderen herboren'. En dat het zóó was als het staat neergeschreven, dat weet al wie het meeleven mocht. Zoo'n boekje brengt onze jonge kerels kracht en bezinning. En voorwoord en illustratie nemen ze dan wel op den koop toe. J.B. Jozef BOON C. SS. R., Sprankeltjes zon. Declamatorium voor de kleinen. - De Kinkhoren, Brugge-Brussel, 1945, 149 blz., Fr. 45. Zoo zijn wij weer een declamatorium van P. Boon rijker, ditmaal voor onze kleinen tot twaalf à veertien jaar. Het is een mooie verzameling die van veel smaak en inzicht getuigt. Het zal elken echten opvoeder en jeugdleider dankbaar stemmen dat hem hier een schat van zonnesprankeltjes wordt aangeboden, waar het geheugen en het gemoed van onze jongsten mee zal verruimen en veredelen, zoodat ze later zich nog met veel genoegen en vrucht de liedjes hunner eerste jeugd zullen mogen herinneren. De sobere, korte aanduiding bij ieder gedicht is telkens raak en wel overwogen. J.B. Jan AERTS, Nieuwe onvervalschte pracht. Hernieuwen-uitgaven, Roeselare, z.j., 76 blz. Zin voor klank en kleur is onze Nederlandsche jongens aangeboren. E.H. Aerts wil hen helpen deze gaven tot vollen bloei te brengen, zonder in het zielloos aestheticisme te vervallen, dat als een vloek weegt op wat hier thans als kunst wordt voorgesteld en beoefend. Voor de studeerende jeugd, speciaal die der hoogere humanioraklassen, werd deze brochure geschreven. Men zoeke er dan ook geen systematisch uitgewerkte aesthetiek of een verantwoorde wijsgeerige synthese in, al is die min of meer op den achtergrond aanwezig. De beschouwingen zelf zijn eerder paedagogisch bedoeld, en de romantische stijl - wellicht hier of daar te opzettelijk kleurrijk - wil bij de uiteenzetting der waarheid de vele snaren van een ontvankelijk jong gevoel voortdurend doen meetrillen, en de abstracte principes tot levend inzicht omzetten. Het hoofdstuk over de liefde als zingevende ziel van het kunstwerk is onder dat opzicht wel het meest geslaagde, en vormt het psychologisch zwaartepunt van het boek. Nu en dan doet de uitwerking van de gedachten wel wat jong aan; de voorbeelden vertoonen een soms overdreven neiging naar het anecdotische en de zin voor proporties laat den schrijver wel eens in den steek, bijvoorbeeld waar hij (blz. 17) Lode Geysen in één adem vernoemt met Vondel en Van Eyck. Deze détails ontnemen echter niets aan de deugdelijkheid van het werkje, en wij kunnen dan ook alleen wenschen dat leeraars en leiders het aan de ontwikkelde jeugd in handen zouden geven om het niet alleen te lezen, maar ook te overwegen en onderling te bespreken. Zoo alleen zal het zijn volle taak vervullen. Hernieuwen zorgde voor een keurige uitgave. L.M. Marcel SCHILTZ, Van scheepsrampen en schipbreukelingen. - Standaard-Boekhandel, 1945, 225 blz., Fr. 65. Een bundel boeiende verhalen over zee- {==66==} {>>pagina-aanduiding<<} rampen en avonturen van schipbreukelingen. Als we zeggen: boeiende verhalen, dan bedoelen we dat wat verhaalt wordt zeer boeiend is. De schrijver is echter alles behalve een geboren verteller, en de nochtans vlotte en correcte vertaling heeft daar niet veel aan kunnen verhelpen. Wie echter thema's van verhalen zoekt om ze zelf met de noodige fantasie aan de jeugd voort te vertellen, die vindt hier zijn gading. Zou de jeugd van ons volk echter niet beter gediend zijn met een oorspronkelijk boek over de Nederlandsche scheepshelden, beter dan met een vertaling van een Fransch boek, dat zich uitsluitend tot het Belgische hoekje van de Noordzeekust beperkt? L M. Jozef SELLMAIR, Zakspiegel van Elckerlijc. Woorden van meesters. Nederlandsche bewerking door Lode Roose. - De Kinkhoren, Brugge-Brussel, 1945, 312 blz., geb. Fr. 80. Wij bespraken in dit tijdschrift het Duitsche Weisheit unterwegs (Streven, IX, 339), waarvan dit boek ons een bewerking aanbiedt. Wij wezen op het nut van zulke uitgebreide verzamelingen van kortere of langere teksten; op de voortreffelijkheid van dit werk, door den belezen priester Sellmair; op de orienteering van den bundel naar God en op zijn aanpassing bij de hedendaagsche mentaliteit: wij moesten het werk heel warm aanbevelen. Hoeveel meer dan de Nederlandsche bewerking, waarvoor, door bewerker en uitgever, geen moeite werd ontzien! Van den eenen kant bleef men geheel getrouw aan het Duitsche voorbeeld; van den anderen kant ging men voor het vertaalwerk zooveel mogelijk naar den oorspronkelijken tekst terug of naar Nederlandsche vertalingen, en laschte men velerhande citaten in van een en twintig Nederlandsche auteurs. Zoo blijft de Duitsche oorsprong van de verzameling wel merkbaar; maar ze verkreeg een duidelijken Nederlandschen inslag. Em. Janssen. LA BRUYÈRE, Over den mensch, vertaald door Theo Van Stichel. - 'Oude Munten', De Kinkhoren, Brugge-Brussel, z.j., 53 blz., gen. Fr. 15, geb. Fr. 42. Thascius Caecilius CYPRIANUS, Stervensnood, ingeleid en vertaald door D.E. Dekkers O.S.B. - 'Oude Munten', De Kinkhoren, Brugge-Brussel, 1945, 42 blz., gen. Fr. 15, geb. Fr. 22. J.H. NEWMAN, Zelfkennis I, vertaald en ingeleid door Dr R.M.S. Van den Raevenbusch. - 'Oude Munten', De Kinkhoren, Brugge-Brussel, 1945, 67 blz., gen. Fr. 15, geb. Fr. 22. Oude munten hebben altijd iets eerbiedwaardigs over zich. Niet zonder een zekeren schroom neemt men ze op: het is alsof in hun scherp afgeteekenden vorm, binnen die gekartelde randen, een heele brok menschengeschiedenis, vorstelijke grootheid en volksche traditie geborgen ligt. En daarenboven hebben ze het groote voordeel dat zij niet meer aan tijdelijke valuta-schommelingen onderhevig zijn... De reeks 'Oude Munten' waarvan hier drie nummers voorliggen, brengt ons, in haar beperkt en handig formaat, de niet meer te devalueeren waarden van den menschengeest, meesterwerken, die in hun verstilden eenvoud zwaar zijn van levenservaring en in zich den rijkdom aan eeuwigheid bergen van groote volkeren en bewogen tijden. Aan het succes van dergelijke boekjes kan men het peil meten van de eigentijdsche cultuur. Stervensnood biedt ons een soepele en zuivere vertaling van Cyprianus' De mortalitate, met een merkwaardige inleiding van Dom E. Dekkers. Verrassend actueel klinkt over zooveel eeuwen heen de onverwoestbare zekerheid van het oude geloof in het gewoel van den modernen oorlog; al is zijn vanzelfsprekende heldhaftigheid wel eens wat te stoer voor de kleinmoedigheid van dezen tijd. De keuze uit Newman, sober en genuanceerd ingeleid door Dr Van den Raevenbusch, lijkt ons voortreffelijk. Alleen de titel: Zelfkennis geeft reeds de waarde van deze bloemlezing aan; zeer juist legt immers de auteur het zwaartepunt van Newman in zijn religieuze psychologie. Vooral de bladzijden over romanlectuur (29 vlg.), over de leerschool van het lijden (47 vlg.) en over de verovering van het geluk (65 vlg.) zijn merkwaardig. Ook de keuze uit La Bruyère's Caractères werd zeer zorgvuldig gemaakt en bevredigt volkomen. De schoolsche inleiding kon ons echter minder bekoren en hier en daar klinkt de vertaling wat stroef. L. Monden. PETRONIUS, Het gelag bij Trimalchio. Uit het Latijn vertaald door Paul Van de Woestijne. - 'Klassieke Galerij', 16, De Nederlandsche Boekhandel, Antwerpen, 1944, 87 blz. De schrijvers van het zoo genaamde 'zilveren tijdperk' der Romeinsche letterkunde zijn over het algemeen bij ons weinig bekend. De meest markante onder hen is ongetwijfeld Petronius, wiens Satiricon een realistisch beeld schetst van bepaalde kringen onder het Neroniaansche tijdperk. De humoristische verhaaltrant en rake karakterteekening van {==67==} {>>pagina-aanduiding<<} den auteur komen het best tot hun recht in het bekend fragment, waarin hij een souper beschrijft gegeven door den schatrijken parvenu Trimalchio. Hiervan heeft Prof. Van de Woestijne ons voor het eerst in het Nederlandsch een vertaling bezorgd, die zeer geslaagd mag heeten. Om het typische van Petronius' taal weer te geven, heeft hij niet geaarzeld volksche, zelfs platte uitdrukkingen aan te wenden. Om reden van sommige grove passussen, mag het boekje niet in alle handen gegeven worden. K. Leus. Cahiers de la nouvelle alliance: I. Regards sur l'art contemporain. - Les Presses de Belgique, Brussel, 1945, 129 blz. Dit is de eerste aflevering van deze nieuwe 'Cahiers', die zich te midden der ontreddering onzer moderne beschaving ten doel stellen '(de) déceler les causes de notre déséquilibre et (de) rechercher les principes à partir desquels pourront s'établir les éléments d'une solution nécessaire'. Elk cahier zal aan een bepaald onderwerp gewijd worden en zal bovendien nog enkele bijkomende kronieken bevatten over kunst, literatuur, wijsbegeerte en wetenschap. Deze eerste aflevering bevat een zeer solied artikel van Prof. Marcel de Corte, getiteld 'Mesure de l'art contemporain', verder bijdragen van Jacques Madaule over 'Le roman contemporain', van Jean Paulus over 'Introversion et rétroversion dans les lettres françaises contemporaines' (toepassing van de psychologische theorie van Kretschmer e.a. hoofdzakelijk op het werk van Gide en Proust), van Paul Fierens 'Vues sur la peinture' en eindelijk een 'Psychologie d'un art poétique' (eerder uitgebreide kantteekeningen dan een gesloten studie) van Rémy Dubois. Alles te samen een zeer interessant geheel van gezonde strekking en dat alle aanbeveling verdient. Het valt ons nochtans bij deze eerste aflevering op, dat de vlag een beetje verder wappert dan de lading, daar deze 'Regards sur l'art contemporain' zich toch schier uitsluitend tot de Fransche hedendaagsche kunst beperken. L. Vander Kerken. Dr C. DAENEN, Practische Nederlandsche Spraakkunst. - Uitgeverij J. Van In en Co, Lier, 1945, 236 blz. Uit het eerste woord van den titel blijkt reeds voldoende wat de schrijver van deze nieuwe spraakkunst bedoelt: heel en al berekend te zijn op het schoolgebruik, door klaarheid, overzichtelijkheid, systematische indeeling, eenvoud van expositie, typographische verzorging... Dat is inderdaad ook de groote verdienste van dit werk. Verscheidene hoofdstukken, die in andere spraakkunsten aan helderheid te wenschen overlaten, staan hier merkelijk klaarder geformuleerd. Hierdoor overtreft dit nieuwe werk zijn voorgangers. De leeraren van het M.O. (voor de eerste drie klassen van het M.O. is het allereerst bedoeld) zullen dat ongetwijfeld waardeeren. Taalgeschiedenis, taalpsychologie, verklaring van grammaticale functies, met andere woorden al wat men de 'moderne' richting van de grammatica pleegt te noemen, werden met opzet weggelaten, omdat de systematische behandeling daarvan in de hoogere klassen thuis hoort volgens het programma. Dit 'practisch' werk zal wel zijn weg vinden, en zal aan menigeen ook na de eerste drie jaren M.O. nog veel dienst bewijzen. Aan allen die houden van correctheid en klaarheid aanbevolen. J. Noë. A. DE BACKER and Dr H. DE BACKER, Practical English, First Part. - Negende herziene druk. De Boeck, Brussel, 1945, 277 blz. Een uitstekend handboek voor eenigszins ontwikkelde leerlingen. Daar het volledig in het Engelsch is opgesteld, zullen beginnelingen het voor zelfstudie onbruikbaar vinden, terwijl het des te kostbaarder is voor klasonderricht of meer gevorderden. Groote variëteit van onderwerpen, behandeld in een aantal lessen waarvan elk een reeks phonetische transcripties, een oefening op woordenschat, idiomatiek, en een deel van de spraakkunst bevat: dit alles maakt het gebruik afgewisseld en aangenaam. De schrijver dient gefeliciteerd om den goeden smaak in de keuze van liederen en gedichten die er niet weinig toe bijdragen om de taal te doen aanvoelen. Het boek bevat tevens in het appendix een korte samenvatting van de spraakkunst die men gemakkelijk kan naslaan. De groote verdienste ligt ongetwijfeld in de overheerschende plaats aan het phonetisch onderricht gegeven. We hopen dat de eerste lessen dan ook grondig zullen ingestudeerd worden. Niet alleen vindt men er de volledige beschrijving van de klankentabel, maar tevens schema's die den mond- en tongstand bij de uitspraak duidelijk maken. Wij missen alleen een suggestieve voorstelling van den klankendriehoek, waarbij de afwijking bij de uitspraak der Engelsche klinkers ten overstaan der onze, benevens de verschuiving der articulatie basis aanschouwelijk wordt. Zonder een duidelijk inzicht immers in het verschil van mondstand tusschen de Engelsche articulatie en de onze, is het zoo goed als onmogelijk om door persoonlijke oefening tot een juiste {==68==} {>>pagina-aanduiding<<} uitspraak te komen. Jammer missen we op het einde een index-woordenlijst, die zou toelaten gemakkelijk de reeds éénmaal gebruikte woorden terug te vinden. G. Garmyn. Geschiedenis Dr O. DE RAEYMAEKER, België's internationaal Beleid (1919-1939). - Standaard-Boekhandel, Antwerpen, 1945, 561 blz., geb. op houthoudend papier: Fr. 320, op houtvrij papier: Fr. 420. Het onderwerp dat de auteur in zijn proefschrift uitvoerig en meesterlijk behandelt, moest er hem noodzakelijk toe brengen de gansche Europeesche politiek in zijn uiteenzetting te betrekken. Zijn aandacht gaat echter hoofdzakelijk naar het internationaal beleid van België. Dr O. De Raeymaeker onderscheidt zeer scherp drie perioden: 1o De eerste naoorlogsjaren (1919-1925); 2o De Locarno-periode (1925-1936); 3o De kentering in België's buitenlandsch beleid (1936-1939). Meteen wordt duidelijk, dat het Locarno-pact de politiek van België - en van gansch West-Europa, ofschoon in mindere mate - beheerscht. Door den oorlog 1914-1918 was de neutraliteit, in 1839 aan België opgelegd, feitelijk vervallen. Het is vanzelfsprekend, dat de Belgische regeering naar nieuwe garanties voor onze veiligheid uitzag. Haar toetreding tot den Volkenbond, het Fransch-Belgisch militair akkoord van 1920 en de politiek van het 'bloc occidental' voldeden hierin slechts ten deele. Het Rijn-Locarno-pact echter op voorstel van Duitschland in October 1925 tusschen België, Duitschland, Frankrijk, Groot-Brittannië en Italië aangegaan, bracht een atmosfeer van ontspanning en vertrouwen in de West-Europeesche verhoudingen en 'gaf ons land eindelijk het politiek en juridisch statuut dat het sedert 1919 tevergeefs had gezocht' (blz. 190). Toen echter Duitschland, na het invoeren van den algemeenen dienstplicht op 16 Maart 1935 en de werkelijke uittreding uit den Volkenbond op 21 October 1935, op 7 Maart 1936 het Locarno-pact eenzijdig opzegde en de gedemilitariseerde Rijnzone bezette, viel het gansche veiligheidsstelsel van West-Europa, en van ons land in het bizonder, in duigen. Na de eerste geweldige opschudding, verzekerden Frankrijk en Engeland, dat zij onze veiligheid bleven waarborgen, in afwachting van een nieuw akkoord. Maanden gingen echter voorbij zonder practische vorderingen, en, wat bedenkelijker bleek, België dreigde stilaan te worden ingeschakeld in het anti-Duitsch Fransch-Engelsch blok. Toen in België de partijen voor de verantwoordelijkheid terugschrokken, hield Z.M. Koning Leopold III, op 14 October 1936, voor den ministerraad zijn merkwaardige rede, waarin hij 'een politiek van volledige zelfstandigheid, van afzijdigheid en van alzijdig evenwicht voorstond' (blz. 403). Op 2 December 1936 verklaarde Eerste Minister Van Zeeland in de Kamer, dat de Regeering de verantwoordelijkheid van de koninklijke rede op zich nam (blz. 398, noot); ook het land stemde weldra nagenoeg eenparig met de nieuwe richting in. Reeds binnen het jaar werd de Belgische neutraliteit zoowel door Duitschland als door Frankrijk en Engeland gewaarborgd. Deze zelfstandigheidspolitiek versterkte de binnenlandsche eenheid, stelde ons moreel sterker tegenover het buitenland, en bood de unieke kans, om, in het op til zijnde conflict tusschen de groote mogendheden, van den oorlog gespaard te blijven. Ook de betrekkingen van België met Nederland volgt de auteur met bizondere aandacht: de dwaze annexatiepogingen van 1919 om Nederlandsch-Limburg en Zeeuwsch Vlaanderen aan te hechten (blz. 33-62), het voorgenomen maar verworpen economisch verdrag van 1925 (blz. 218-226), en ten slotte na 1936 de mogelijkheid van een militair verdrag, waarop, gezien de omstandigheden, men best deed niet in te gaan, meent de auteur (blz. 510-524). Uit deze beknopte samenvatting moge het groote belang van dit rijke boek blijken. Het is te hopen, en ook te voorzien, dat het, niettegenstaande zijn tamelijk hoogen prijs, veel zal gekocht en vooral vlijtig gelezen en ingestudeerd worden. Bij een mogelijken herdruk zou de auteur eenige 'Ziedaar''s, waarmee hij nagenoeg elk kapittel afsluit, kunnen laten vallen. M. Dierickx. Prof. Dr Léon VAN DER ESSEN, L'Université de Louvain (1425-1940). - Reeks: 'Leo Belgicus', Éditions Universitaires, Brussel, 1945, 293 blz. Dr L. Van der Essen, sekretaris der universiteit en sinds tientallen jaren professor in de geschiedenis, was zeker de aangewezen persoon om het leven en de inrichting der universiteit gedurende vijf eeuwen, uiteen te zetten. Des te meer, dat hij reeds in 1921 Une institution d'enseignement supérieur sous l'Ancien Régime. L'université de Louvain (1425-1797) en bij de eeuwfeesten L'université de Louvain (1426-1927). Contribution au {==69==} {>>pagina-aanduiding<<} cinquième centenaire de l'Alma Mater uitgaf. Dank zij zijn uitgebreide historische kennis van ons nationaal verleden en zijn bekommernis om het typeerend detail te te vinden, is hij er in geslaagd ons rechtstreeks in contact te brengen met het bonte en wel eens welige leven der universiteit. In het eerste hoofdstuk (blz. 5-192) schetst de auteur de uiterlijke geschiedenis der universiteit van af de pauselijke stichtingsbul op 9 December 1425 tot aan de opheffing door de Fransche Republiek op 25 October 1797: ten overvloede - wellicht te uitvoerig - worden de inkwartiering van legerbenden in de universiteitsgebouwen in de xviie eeuw, de betrekkingen van de studenten met de soldaten en de oorlogsellende in het algemeen besproken. Het tweede hoofdstuk (blz. 193-278) daarentegen handelt over de innerlijke organisatie van de universiteit; haar juridische toestand als moreel lichaam, haar vele privileges, de centrale organisatie en die van de faculteiten, de inrichting der colleges en de dagorde. Slechts enkele bladzijden (blz. 279-292) wijdt de auteur aan 'L'université catholique (1834-1940)'. Sommigen zullen betreuren, dat de geleerde schrijver maar terloops aanraakt, wat de Brabantsche universiteit in den loop van vijf eeuwen op intellectueel en godsdienstig gebied presteerde; de strijd tegen Luther en het Lutheranisme wordt vluchtig behandeld en de crisis van het Ba[...]anisme hebben wij zelfs niet vermeld gezien. Het interessante van deze monographie bestaat echter hierin, dat de ervaren historicus, met een weelde van bizonderheden, het concrete leven en de acute moeilijkheden, de fratsen en knepen der studenten, de organisatie en het bestuur der universiteit onder het 'Ancien Régime' raak uitbeeldt. Al wie de bewogen geschiedenis van de Leuvensche Alma Mater beter wil leeren kennen en waardeeren, neme dit boek ter hand, en hij zal het met genoegen tot het einde toe lezen. Zeker mag geen oud-Lovaniensis dit werk ongelezen laten. M. Dierickx. Marcel LOBET, L'Épopée belge des Croisades. Poitiers, Jérusalem, Byzance, Lépante. - Soledi, Luik, z.j. (1944). 244 blz., Fr. 45. Na zijn publicaties over den Islam, over Godfried van Bouillon en de vierde kruisvaart, leek de auteur goed voorbereid om dit synthetiseerend boek te schrijven. Waarschijnlijk is hij hiertoe bewogen geweest door het klaarblijkelijk overdreven woord van G. Kurth: 'Les croisades sont, avant tout, une oeuvre belge. Nous y sommes allés les premiers avec Godefroid de Bouillon; nous y sommes restés les derniers avec Charles-Quint et don Juan d'Autriche' (blz. 9). Alleen laat hij onze kruisvaarten beginnen met Karel Martel, die in 732 te Poitiers het christen wordend Europa van de Mohammedaansche overheersching gered heeft. Men zou kunnen bedenkingen maken tegen den naam 'belges' o.a. omdat niet slechts de twee eerste vorsten van Jeruzalem, beiden zonen van den graaf van Boonen, hiertoe gerekend worden, maar zelfs Pieter de Eremijt van Amiens, en don Juan van Oostenrijk, geboren uit een liefde-idylle van keizer Karel V met Barbara Blomberg te Regensburg. Er zijn echter ernstiger bezwaren aan te stippen. Wij ontkomen niet aan den indruk, dat het werk vlug geschreven en vooral slordig gecomponeerd is. Aan Karel Martel (met de gansche geschiedenis van de Vadsige Koningen!) wordt een even groot deel toegekend als aan de drie eerste kruistochten naar Jeruzalem, terwijl de vierde kruistocht (blz. 117-192) met het leeuwenaandeel gaat strijken, en een lang verhaal van don Juan's leven, waarin de overwinning te Lepanto op de Turken in 1572 een korte episode vormt, het boek afsluit. Eerste rangspersonen als Robrecht II van Vlaanderen en Boudewijn van Boonen, tweede koning en ware stichter van het koninkrijk Jeruzalem, worden stiefmoederlijk behandeld, Diederik en Filips van den Elzas amper vermeld. Daarenboven wordt herhaaldelijk de rol van een leider overdreven of soms ook onderschat. Er zijn ten slotte detailfouten. Karel Martel, den Austrasischen Frank uit het Luiksche, 'le mainteneur de la Latinité et de la Chrétienté en Occident' (blz. 57) noemen, zal menigeen verbazen, dat Godfried van Bouillon te Dorylea met vijftig ruiters de Turken op de vlucht dreef (blz. 72), is pure fantasie, en 'les terreurs de l'An Mille' (blz. 64) zijn door de historici sinds lang naar het rijk der legende verwezen. Hardenberg's boek De Nederlanden in de Kruistochten is heel wat evenwichtiger, vollediger en degelijker; maar, daar de schrijver enkel Fransche bronnen citeert, kent hij wellicht dit werk niet. Ook blijft hij op eerbiedigen afstand van den epischen verteltrant, dien René Grousset in zijn Épopée des Croisades zoo meesterlijk hanteert. Bij een mogelijken herdruk zouden wij dan ook een grondige herwerking van het boek wenschen, aangezien het behandelde thema dit meer dan waard is. M. Dierickx. Theo LUYKX, Een typisch vertegenwoordiger van den XIIIe eeuwschen {==70==} {>>pagina-aanduiding<<} adel in onze gewesten, Gilles Berthout I met den Baard, Kamerheer van Vlaanderen en broeder van de Duitsche Orde in Pitsemburg te Mechelen. - Mededeelingen van de Koninklijke Vlaamsche Academie voor Wetenschappen, Letteren en Schoone Kunsten van België, Klasse der Letteren, jaargang VI, nr 3, Standaard-Boekhandel, Antwerpen, 1944, 37 blz. Gilles Berthout met den Baard is de broer van Wouter IV of I, vertegenwoordiger van den oudsten tak der Berthouts en de eerste die den titel van heer van Mechelen droeg. Onderhavige studie heeft het dus over een zijtak. Deze laatste is echter allerminst van belang ontbloot; juist de onvolledigheid van vroegere werken over de bewogen activiteit van dezen middeleeuwschen ridder op het toenmalig 'internationaal' schaakbord, heeft den schrijver er toe aangezet om ons de vrucht van zijn vorsching mede te deelen. Eens te meer stelt deze studie het belang van dergelijke bijdragen in het licht, voor de geschiedenis van onze machtige families in de Middeleeuwen. Om de degelijkheid tevens en uitgebreidheid van zijn informatie, wenschen wij er den schrijver geluk mede. Het hier opgehangen beeld is er weer een sprekend bewijs van hoe onze locale geschiedenis van Europeesche beteekenis kan zijn. Slechts een kleine vraag: welke zou de - legendarische of historische - verklaring zijn van Gilles' bijnaam: met den Baard? J.v.d.S. Pierre NOTHOMB, La Ligne de Faîte. Cités et Sites de Belgique, 2e série. - 'Présence de l'Histoire', Éditions universitaires, Brussel, 1944, 223 blz. Een verzameling essay's met gevarieerden inhoud - gegevens uit 's lands eigen geographie, folklore, geschiedenis - geschetst in de vibrante sfeer van levende menschen en dingen, waarin het geleerde onderwerp overweldigd wordt en vaak geheel tot schaduw vervaagt nu eens door sprankelend pittoreske natuurpoëzie en feëriek verlichte panorama's, dan weer door verrukkelijk weemoedige stemmingstafereeltjes of verlaten landschappen in doezellicht. Voltooid in 1930, toen de separatistische idee een ernstige bedreiging werd voor de politieke eenheid van het land, waait er doorheen het geheele werk een verzoenende geest, die zich aan het slot incarneert in een gloedvol, voor den veranderden tijdsgeest onactueel geworden betoog voor de gebondenheid van België. De inhoud van dit boek zal menigen lezer onbevredigd laten: als heemkundige verhandeling kan het slechts locale belangstelling wekken (hoofdzakelijk Zuid-Luxemburg), voor een aardrijkskundige studie is het te heterogeen, voor een historische te anecdotisch. Daarbij suggereert de gevoel-en-indruk-argumentatie van een dichter wel sympathie en instemming, maar ze mist de objectiviteit om den positieven geest te overtuigen. Pierre Nothomb is blijkbaar geen vakman - waarom werd deze reeks opstellen ook in een geschiedkundige collectie gepubliceerd? - maar een fijn aanvoelend, delicaat vertolkend natuurdichter, een meester van het poëtische genre in proza. Zijn intuïtieve beeldenrijke stijl, even raak in sobere licht-donker contrasten als in de tinteling van polychrome luxetooneeltjes, heeft veel weg van dat fragiele, tegelijk impressionistisch en verdroomend proza van voor den wereldoorlog. Het belang van deze publicatie ligt hoofdzakelijk in haar verheven litterairen vorm. De gracieuze schuchterheid van de beelden, het subtiele charme van onuitgegeven, onuitspreekbare gevoelens, de dichterlijke beroering vooral doorheen het heele werk, maken het boek boeiend en verrijkend, ook voor hen die de behandelde stof niet vermag te interesseeren. F. Martens. W. SANGERS O.S.C. - G. VAN DER LINDEN, De Kruisheeren te Diest, 1845-1945. - Lichtland, Diest, 1945, 229 blz. Dit keurig uitgegeven 'carmen saeculare' in proza geeft ons eigenlijk twee studies. De eerste, van de hand van E.P.W. Sangers, handelt over Klooster en College (blz. 9-70). Wat zij ons precies brengt, wordt ons in het Besluit (blz. 69) eerlijk als volgt samengevat: 'In het eerste hoofdstuk hebben we getracht een getrouw beeld te schetsen van de stichting van ons Diestersch klooster... Het ware op dit eeuwfeest interessanter geweest, wanneer we een overzicht hadden kunnen geven van de werkzaamheden der Kruisheeren gedurende deze honderd jaar. Toch hebben we deze leemte eenigszins trachten aan te vullen, door in ons tweede hoofdstuk te handelen over het College van het H. Kruis,... alhoewel het slechts drie en dertig jaar bestond (1852-1885)... Naar aanleiding van het eerste hoofdstuk konden we, dank zij de rijke documentatie, een volledig overzicht geven van het Herstel der Orde in België na de Fransche Revolutie...' De meer dan 100 blz. Bijlagen en Aanhangsels, welke de studie van E.P. Sangers besluiten, bewijzen dat het woord 'rijke documentatie' geen ijdel gezegde was. - Archivaris G. Van der Linden beschrijft in de tweede studie met de {==71==} {>>pagina-aanduiding<<} geroutineerde zekerheid van den vakman 'De Sint Barbarakerk en haar kunstschatten (blz. 183-229). Daarmede heeft hij, zooals hij in zijn Besluit op blz. 229 getuigt, 'naar best vermogen getracht... piëteitsgevoel en waardeering te verwekken voor de geschiedenis, de iconographie en de symboliek, die in dit kerkgebouw besloten liggen...' - Beide schrijvers hebben, wat zij betrachtten, succesvol weten te verwezenlijken. Laten wij hier nog bijvoegen dat hun beider studies gestoffeerd zijn met een schat van illustraties. Voorwaar een werk dat tot eer strekt van het jubileerende klooster. Prof. Dr J. Gessler zorgde voor een pittig voorwoord. K. Schoeters. Hilarion THANS O.F.M., Harlindis en Relindis van Aldeneik. - 'Heiligen van onzen Stam', De Kinkhoren, Brugge-Brussel, 1945, 198 blz., ing. Fr. 45, geb. Fr. 55. In tegenstelling met vele biographieën van de heiligen uit het verre verleden, waarin ofwel een kleurloos en droogwetenschappelijk relaas van de schaarsche historische gegevens, ofwel een grootendeels gefantaseerd, maar stichtelijk verhaal wordt gegeven, heeft de auteur ons een prettig en mooi geschreven en tevens kritisch verantwoord heiligen-leven geschonken. Met het groote kunstenaarstalent, dat wij bij hem kennen, en dank zij een ver doorgedreven historische studie, heeft hij de twee gezusters Harlindis en Relindis in het sociaal en godsdienstig milieu der viiie eeuw meesterlijk teruggeplaatst. Deze twee edele vrouwen, dochters van een groot-grondbezitter, stichten, na hun opleiding in de abdij van Valentina (Valenciennes), de abdij van Aldeneik, waarvan zij achter elkaar abdis worden en die ze tot een centrum van christelijke kultuur maken. De bisschoppen Lambertus en Hubertus van Maastricht-Luik, en de twee groote apostels Willebrord en Bonifaas zijn handig in het verhaal aangebracht. Al is menig aangehaald feit niet werkelijk geschied, toch heeft deze reconstructie een hoogen graad van waarschijnlijkheid en is in elk geval het maatschappelijk en religieus leven van dien tijd raak getypeerd. Wellicht zullen anderen van zoo'n geromanceerde biographie niet houden, voor de levens van heiligen, van wien de zekere gegevens amper een paar bladzijden beslaan, lijkt het ons de eenige gezonde oplossing. M. Dierickx. Aloïs SIMON et Roger AUBERT, Boniface de Bruxelles, évêque de Lausanne. - 'Saints de nos provinces', Éditions Universitaires, Brussel, 1945, 223 blz. Onder het voorzitterschap van E.P. Ed. de Moreau S.J., lid der koninklijke Academie van geschiedenis, verschijnt een nieuwe reeks heiligenlevens: 'Saints de nos provinces'. Deze titel vindt wellicht zijn verklaring in het feit, dat naast Bonifaas van Brussel, Gommaar van Lier, Berchmans van Diest, Remaclus van Stavelot, enz., ook de martelaars van Gorkum en Willibrord, de apostel van Nederland, in de reeks zijn opgenomen. Zelden verscheen er in ons land een biographie, die zoo degelijk wetenschappelijk tevens en met zoo'n plastische en stilistische vaardigheid werd uitgewerkt. Naar wij in het Woord Vooraf vernemen, heeft de E.H.R. Aubert, professor op de seminaries te Mechelen, zich vooral gelast met de opzoekingen en de critiek der bronnen, terwijl de redactie van het boek en het uitbeelden van Bonifaas' persoonlijkheid meer het werk zijn van E.H.A. Simon, professor op de faculteit Sint-Louis te Brussel. Te Brussel geboren, omstreeks 1182 en er opgegroeid, was de Brabander Bonifaas - dien de auteurs met een klein anachronisme 'un jeune Flamand' (blz. 24) noemen - naar aard en temperament een kind der Lage Landen. Van 1200 tot 1216 studeert hij te Parijs, is zes jaar deken van het kapittel der kanunniken te Brussel, om dan zeven jaar professor in de theologie te zijn aan de beroemdste aller universiteiten: Parijs. In 1229 is hij amper eenige maanden scholaster te Keulen, als hij door den paus wordt benoemd tot bisschop van Lausanne. Daar heeft hij een zwaar leven, ondervindt taaien tegenstand van zijn kapittel en van de wereldlijke Heeren, totdat zelfs een aanslag op zijn leven wordt gepleegd. Na tien jaar neemt hij ontslag, komt naar Brussel en trekt zich van 1243 tot zijn dood in 1261 terug in de strenge Cisterciënserabdij van het Ter Kameren Bosch. Het verdienstelijke van deze biographie is vooral, dat zij den heiligen Bonifaas in die uiterst verschillende omgevingen ten voeten uit afbeeldt. Enkel een langdurige en tot de details doorgedreven voorstudie kon zoo levensreëel en zoo historisch juist de dertiende-eeuwsche christenheid voor onze oogen oproepen, met daarin de strenge, eenigszins stugge, maar plichtsgetrouwe en heilige persoon van Bonifaas. M. Dierickx. Ignace BEAUFAYS, Alice de Schaerbeek, moniale de la Cambre. - 'Saints de nos provinces'. Éditions Universitaires, Brussel, 1945, 93 blz. Over de Cisterciënsernon, Aleydis van Schaarbeek, heeft de geschiedenis weinig bewaard: van af haar zeven jaar woonde {==72==} {>>pagina-aanduiding<<} zij op de abdij Ter Kameren, werd er religieuze, kreeg de melaatschheid toen zij dertig jaar oud was, en schonk op 11 Juni 1250, na verscheidene jaren onzeglijk lijden en hoog mystiek leven, haar gelouterde ziel aan den Heer. De auteur wijdt de vier eerste hoofdstukken aan 'Eeuwen van geloof', 'Een streek waar de heiligheid bloeide', 'De Cisterciënserorde in België' en 'Onze Lieve Vrouw Ter Kameren' (blz. 9-53), terwijl hij slechts dertig bladzijden aan de heilige zelf geeft. Al is dit procédé goed, toch is de wanverhouding tusschen de twee deelen wat al te groot, des te meer dat Aleydis in die groote eerste helft amper vermeld wordt. Wij waardeeren bizonder den geest van deze korte biographie, al blijft de auteur op een eerbiedigen afstand van de in dit genre meesterlijke Geertruid van Helfta, van P. Molenaar. Enkele vergissingen zijn in den tekst ingeslopen, zooals: de H. Lodewijk stierf niet in 1278 (blz. 20), maar in 1270; Karel de Goede werd in 1127 niet vermoord om zijn streng optreden tegen de woekeraars in een tijd van hongersnood (blz. 31), maar omdat hij tegen den overmoed der niet-adellijke Erembalds opkwam. Het zetduiveltje heeft ook een kans gehad, en het Libera uit het begrafenisofficie omgetooverd in de negerrepubliek Liberia (blz. 65)! M. Dierickx. Dr P. Em. VALVEKENS O Praem, Ons gezinsleven in oude tijden. - De Kinkhoren, Brugge-Brussel, 1945, 189 blz., Fr. 65. Alwie om de redding van onze christelijke beschaving en meer in 't bijzonder van ons eigen volk bekommerd is, moet op de eerste plaats de redding van het christelijk gezinsleven ter harte gaan. School en jeugdbeweging blijven tweederangsmiddelen, die er op gericht moeten worden de gezinsopvoeding in de toekomst te verbeteren en de stevige nationale en christelijke tradities van vroeger te herstellen. Dat de historicus hier een taak te vervullen heeft van het grootste belang, is dus duidelijk. Wie ons hedendaagsch gezinsleven vergelijkt met wat Dr Valvekens over onze voorouders vertelt, moet het wel opvallen hoe stijlloos en heidensch het geworden is en meteen zijn diepe beteekenis voor de opvoeding van ons volk verloren heeft. Daar ligt dan ook de verdienste van den schrijver: ondanks de schaarschte der bronnen, er in geslaagd te zijn zooveel interessante bijzonderheden over het huis en de huishouding, de behandeling van het dienstpersoneel, de huiselijke opvoeding, de school en het huiselijke leven in het algemeen te verzamelen. Hoe treffend de vele mooie christelijke gewoonten bij verloving en huwelijk, bij de geboorte en het doopsel der kinderen, bij de priesterwijding of de intrede in het klooster, bij ziekte en dood! Helaas, met het diepe, levende geloof, zijn ook deze gewoonten teloorgegaan en niet het minst de innigheid en het geluk van den haard. Wij zijn den betreurden en te vroeg gestorven P. Valvekens ten zeerste dankbaar voor ons Vlaamsche gezin te hebben verricht, wat P. Doncoeur S.J. in zijn merkwaardig boek Retours en Chrétienté deed voor het Fransche. W. Smet. Opvoedkunde Marie-Thérèse VAN EECKHOUT, Le respect de la personne dans l'éducation. - 'Problèmes d'éducation', Desclée, De Brouwer, Parijs, 1945, 206 blz., Fr. 40. Zoeken wij de overdrijvingen zoowel van het liberaal individualisme aan den eenen kant als van het gemeenschapstotalitarisme aan den anderen kant te vermijden, dan moet onze levensbeschouwing personalistisch zijn en dan moeten wij dus op de eerste plaats de opvoeding in dit teeken stellen: dit boek over den eerbied voor de persoonlijkheid van het kind komt dus zeer op zijn tijd. Mevrouw Van Eeckhout stelt, met den intuitieven kijk eener moeder, de 'rechten van het kind' tegen de handelwijze van opvoeders, die geneigd zijn te veel aan systematiek en aan opdringerigheid van hun eigen smaak toe te geven, in het licht. Vele opmerkingen zijn volkomen juist en mochten zeker eens duidelijk aan sommige opvoeders gezegd worden. Maar de vrijheid die hier verdedigd wordt, wordt te veel in den zin van het liberalisme der Fransche revolutie, de onschendbaarheid van den persoon te individualistisch, de waarheidszin te rationalistisch opgevat. Ook op het gebied der godsdienstige opvoeding is er een vernieuwing noodig en er wordt trouwens aan gewerkt - dit had misschien met veel nut kunnen aangestipt worden - maar de critiek is hier te absoluut. Vergeet men dus niet dat het persoonlijke met het sociale moet samengaan en dat de persoonlijkheid van het kind zich slechts zeer langzaam en geleidelijk ontwikkelt, dan zullen moderne opvoeders zich met veel nut den rijken inhoud van dit boek eigen maken en hem met voor- {==73==} {>>pagina-aanduiding<<} deel voor hun opvoedelingen weten toe te passen. M. van Caster. Jos. BURVENICH, S.J., Bezinning. Gewetensonderzoek van een 'rustend' leider. Penteekeningen van A. Boschmans. - Tweede uitgave, Vlaamsche-Scoutspers-Comité, Brussel, 1944, 60 blz., Fr. 10. Konden alle leiders van jeugdorganisaties af en toe het kleine gepeuter dat onvermijdelijk met hun taak verbonden is even van op afstand beschouwen, gelijk deze 'rustende' leider. Kleine feitjes, waarin iedereen zichzelf - tot zijn schaamte - terugvindt, in een screen en verbijsterend oprecht gewetensonderzoek gezien, halen uit de matheid, die routine en een tikje egoisme zoo licht over de volheid van het leiderschap werpen, de heerlijkheid naar voren van dezen hoogsten dienst. Leuk geïllustreerd. Te lezen en te hérlezen. J.V. H. NACKAERTS en E. VAN HOVE, Als de dag geeindigd is, deel I, Kampvuurhandboek voor jeugdleiders. - De Pijl, Leuven, 1944, 171 blz., Fr. 35. Het kampvuurspel is gegroeid tot een onmisbaar deel van iedere jeugdbeweging. Jaren lang reeds hebben wij op kampavonden geacteerd, gezongen en gedanst, om de laaiende vlammen. Maar dikwijls zonder schoonheid en zonder stijl. Het bleef bij velen improvisatiewerk en zoo werd het weleens knoeiwerk. Kampvuurspel is een eigen kunst en geen neger- of indianengebruik bij ons geimporteerd. 'Als de dag geeindigd is' leert ons een kampvuurspel volgens de drie noodzakelijke hoofdmotieven: christelijk, Nederlandsch en jongensachtig. In enkele hoofdstukken die getuigen van een rijke ervaring en goed gevormden kunstzin zetten de schrijvers ons de ceremonies van het kampvuur uiteen, enkele kampvuurgewoonten, de eigen stijl van het kampvuur, tenslotte zingen en volksdans in kampvuurkring. Als wij H. Nackaerts en E. van Hove gelukwenschen met dit boek, gebeurt dit in naam van alle Nederlandsche jeugdleiders. Dit werk zal hen inderdaad helpen om hun jongens te vormen tot een stijlvol en cultureel hoogstaand spel in den gloed der vlammen, waar de schoonheid zoo diep in jeugdige harten dringt. L. Sterkens. Handhaaf en bouw! De vernieuwing van het verkennen in het Vlaamsch Verbond der katholieke Scouts. - Vlaamsche-Scoutspers-comité, Brussel, 1945, 100 blz., Fr. 25. Verkennen in het parochiaal milieu door enkele aalmoezeniers en leiders onder leiding van Jan De Meyer. - Vlaamsche-Scoutspers-comité, Brussel, 1945, 62 blz., Fr. 25. Het verkennen als katholieke opvoeding. Uitspraken, bijdragen, documenten. - Vlaamsche-Scoutspers-comité, Brussel, 1945, 208 blz., Fr. 45. Voor wie zich ernstig aan het probleem der jeugdbeweging interesseert zijn deze drie werken over het Verkennen onmisbaar. In Handhaaf en Bouw, zal hij den groei van het Katholiek Verkennen in Vlaanderen kunnen volgen en merken hoe de zich vóór den oorlog reeds krachtig ontwikkelende jeugdbeweging reuzensprongen heeft gemaakt in een toen reeds merkbare godsdienstige, sociale en nationale verdieping en in de daarmee gepaard gaande vorming van een zeer degelijk leiderskader. Het is een eerlijke, concrete schets en tevens een rijke belofte voor een betere jeugd in Vlaanderen. Het Verkennen in het parochiaal milieu snijdt moedig het probleem aan van de volledige opleiding van doorsnee-jongens uit arbeidsmilieu's, in het kader dat de engere standsorganisatie ver overschrijdt. Aan de hand van een op breede ondervinding berustende kennis van den jongen, legt het den nadruk op het vrije-tijdsprobleem, dat inderdaad de sleutel is voor alle diepgaande actie, in het arbeidsmidden vooral. Na de ontleding van de toestanden, geeft het de taak aan die het Verkennen in dat milieu te vervullen heeft en sluit met de belichting en het oplossen van enkele speciale aspecten van die taak: samenwerking met gezin en parochie; jonge arbeiders en jonge studenten en: het probleem van de leiders. Dat hier menschen met ervaring en inzicht spreken blijkt uit vele rake bladzijden. Het Verkennen als Katholieke Opvoeding bundelt uitspraken, bijdragen en dokumenten die het Verkennen van katholiek standpunt uit belichten en tegen soms al te lichtzinnige aantijgingen verdedigen. Ernstige menschen die rustig kunnen nadenken en breed durven zien zullen deze dokumentatie met vrucht raadplegen. Dat sommige dingen nog al eens herhaald worden is in zulk een werk niet te vermijden. En dat hier en daar wat hardheid doorklinkt in den toon van sommige bijdragen zal den eerlijken beoordeelaar niet afschrikken, wanneer hij rekening houdt met de soms pijnlijke omstandigheden waarin te strijden viel. Drie werken zijn dit, die voor al wie zich met de jeugd inlaat uiterst welkom zijn en de Katholieke Verkennersbeweging ten onzent heel wat grondiger leeren kennen en waardeeren. J. Burvenich. {==74==} {>>pagina-aanduiding<<} Cor. VAN ACKER, Kennen wij onze groote kinderen? - Ark-serie, Poststraat, 111, Brussel, z.j., 103 blz. Vele ouders zullen op de titel van dit boekje ontkennend moeten antwoorden: 'Helaas, nu onze jongen, ons meisje de kinderjaren voorbij is, is het als een vreemde voor ons geworden'. De schrijfster die deze klacht waarschijnlijk reeds meermalen hoorde, heeft getracht haar ervaring, scherp waarnemingsvermogen en sympathiek begrijpen van de jeugd, in dienst te stellen van de ouders, die uit het gedrag van hun dertien à twintig jarige kinderen niet meer wijs geraken. In de goed gekozen bijzonderheden en rake opmerkingen, die de schrijfster met veel talent tot een geheel heeft verwerkt, zullen de ouders onmiddellijk hun jongen of hun meisje herkennen en begrijpen waar het hapert, waar geholpen en waar geduldig afgewacht moet worden. In vele boeken over puberteitspsychologie wordt het meisje stiefmoederlijk behandeld. De schrijfster mag er op roemen én de meisjes én de jongens goed te begrijpen, en met evenveel vaardigheid hun beider psychologie naast elkaar te behandelen. W. Smet. L. ROELS, Onze kleintjes beneden de zes jaar. Beschouwingen en wenken ten gerieve van de ouders. - 'De Seizoenen', nr 51, De Nederlandsche Boekhandel, Antwerpen, 1944, 99 blz., gekart. Fr. 15. Welke ouders hebben nooit eens verlangd naar een practisch boekje over opvoeding, niet te duur, niet te lang en niet te moeilijk om te lezen. Dat zij zich dit boekje aanschaffen. Zij zullen het met stijgende spanning lezen, want de heer Roels kent de kinderen goed! Niet alleen is hij één der vooraanstaande figuren van onze onderwijswereld, maar daarenboven vader van veertien kinderen! Voor alle moeilijkheden die ouders in vertwijfeling brengen, geeft de auteur ervaringsrijke wenken: het liegen, de koppigheid, het stelen, de vreesachtigheid, de kieskeurigheid bij het eten, jaloerschheid, duimzuigen, bedwateren, linksheid, enz. Een mooier apologie van het talrijke huisgezin zal men ook wel moeilijk vinden! W. Smet. P. GHYSSAERT, pr., Moeder en haar kind. - Hernieuwen-uitgaven, Roeselare, z.j., 125 blz., Fr. 25. De schrijver, reeds bekend door zijn reeks meditatieboekjes, heeft in dit boekje zijn voordrachten in den familialen studiekring van het V.V.K.A., Brugge, vereenigd. Zoolang de oplossing van de meeste jeugdvraagstukken niet in hun grondslag wordt gezocht: het herstel van de christelijke opvatting van het gezinsleven en de familiale opvoeding, blijft zij onvolledig en oppervlakkig. In de eerste plaats gaat het erom de waardigheid van het moederschap in het licht van ons geloof te herstellen. Daaraan heeft de schrijver dan ook zijn eerste en mooiste hoofdstukken besteed. De vrouw weer doen gelooven in de schoonheid van haar zending, die in het leven van haar kind nooit eindigt, ook niet na haar dood of dit van haar kind, ziedaar zijn doel. Elk hoofdstuk wordt ingeleid door een mooi gedicht, en besloten door een innig gebed en een passende boekenlijst. W. Smet. J. DESMET, pr., Trekken, handboek voor leiders der trekkersbeweging. - De Pijl, Brussel, 1944, 160 blz., Fr. 35. De onderlegdheid van den schrijver kan niet betwijfeld worden: hij is immers bestuurder van het net der katholieke wandelheemen (jeugdherbergen). Het plan van het boek is zeer eenvoudig: het trekken zelf, de schaar en haar leider, de heemheer, de heemhouder. Al bevat het boek veel nuttige inlichtingen over de wandelheemen en practische vingerwijzingen voor het trekken zelf, wij kunnen moeilijk zeggen dat het ons geheel bevalt. Om een handboek voor trekkers te kunnen zijn, bevat het tegelijk te veel en te weinig. De hoofdstukken over den heemheer en den heemhouder werden beter afzonderlijk uitgegeven voor de belanghebbenden. De schrijver schenke ons dan een echt trekkershandboek, waarin de - naar wij vreezen - te bondige beschouwingen over de techniek van het trekken (gezondheidsleer, organisatie van den tocht, enz.) uitvoeriger worden behandeld. Maar bij die 'zakelijke' beschouwingen zou het niet mogen blijven. Vooral aan den geest, de sfeer waarin het trekken van onze Vlaamsche jeugd zou moeten geschieden, zou de schrijver zijn volle aandacht moeten schenken. Is het verspreiden van een christelijken, nationalen trekkersstijl niet de eerste taak van de katholieke wandelheemen? W. Smet. Economie Fernand COLLIN, De economische solidariteit van de verbonden naties. - Kredietbank, Antwerpen, 1945, 14 blz. In de toespraak, gehouden op de jaarlijksche Algemeene Vergadering van de aandeelhouders der Kredietbank, laat {==75==} {>>pagina-aanduiding<<} de spreker uitkomen dat de naties van elkaar afhangen, dat ze onvermijdelijk den terugslag ondervinden van het economisch wel en wee rondom zich. Daarom is het in het belang der verbonden naties die minder leden de zwaarder getroffen medestrijders bij te staan. Hierbij komt dan vanzelfsprekend de zedelijke verplichting solidair te blijven na dat men gemeenschappelijk risico's op zich nam en zijn economisch potentieel op het spel stelde om de overwinning te bewerken. Hoe die solidariteit bewerkstelligen? Door de totale schade te bepalen, door elk land geleden, en die schade met het totaal nationaal inkomen van het land te vergelijken. Die landen die beneden het gemiddelde ten honderd der schade bleven moeten de landen bijstaan die zwaarder getroffen werden. Dat plan is voorwaar heerlijk. Zal het ten uitvoer kunnen gebracht worden? Zeer groote moeilijkheden van technischen aard moeten hier overwonnen worden; maar vooral ikzuchtige strevingen en kortzichtige berekeningen zullen een bevredigende uitwerking er van in den weg staan. Zal men ook dien geweldigen struikelblok weg kunnen nemen? K. du Bois. Jean COLARD, L'alimentation de la Belgique sous l'occupation allemande (1940-1944). - Nouvelles publications universitaires, Leuven, 1945, 186 blz., Fr. 90. De schrijver laat uitkomen hoezeer onze bevoorrading onvoldoende was en gaat de oorzaken hiervan na, hij wijst op de noodlottige gevolgen van de ondervoeding der bevolking, hij onderzoekt breedvoerig de vorming der prijzen op de zwarte markt. Veel van hetgeen hij ons mededeelt heeft hij zelf opgespoord, zoo onder meer het deel dat de bezetter wist zich toe te eigenen, door opeischingen maar ook tersluiks: meerdere tekorten in de officieele statistieken kunnen bezwaarlijk anders uitgelegd worden. Het materiaal voor zijn studie over de zwarte markt ontleedt hij aan gegevens regelmatig verzameld door honderd twee en twintig onderzoekers over het gansche land verdeeld, meest alle studenten of oud-studenten. Hun taak was moeilijk: ze moesten de werkelijke prijzen nagaan en daarom vermijden prijzen op te nemen die de verkoopers vroegen van personen die ze ontzagen: van vrienden of van geburen die men niet te zeer wilde ontstemmen; en ook prijzen door Duitschers betaald want dezen moeten wel eens tweemaal zooveel betalen als de Belgen! De opgegeven prijzen waren dan ook zuiver 'economisch' in den zin door de Psychologische School aan dit woord gegeven; prijzen namelijk die het gevolg waren van een geheel vrije en onbarmhartige concurrentie. Men stelt dan ook vast dat de economische wetten over de prijzen waartoe die theoretici door redeneering zijn gekomen hier nagenoeg volledig verwezenlijkt werden. Ziehier een paar voorbeelden: de prijs der aardappelen steeg en daalde naargelang men officieel weinig of veel bekwam: de leer der grensnuttigheid kwam hier duidelijk uit; in normalen tijd bestaat er een groot verschil tusschen den prijs der beste vleeschstukken en dien der minderwaardige; welnu dit verschil verdween bijna geheel: de wet der substitutie; de prijs van enkele weeldeartikelen, in de eerste plaats van tafelolie, steeg bijzonder hoog: enkele rijken waren ertoe bereid heel veel voor dat artikel te geven. Deze enkele aanwijzingen zijn voldoende, hopen wij, om deze alleszins voortreffelijke studie aan te bevelen. K. du Bois. Jean COLARD, La coordination des transports en Belgique. Étude de politique économique. - Nouvelles publications universitaires, Leuven, 1945, 277 blz., Fr. 95. In welke maat en hoe moet de wetgever hier tusschenkomen? Deze vraag stelt zich voor bijna elken tak der economische bedrijvigheid omdat die bedrijvigheid altijd eenigermate als een dienst aan de gemeenschap moet aangezien worden. Voor het vervoer stelt ze zich bijzonder dringend, omdat onze gansche economische bedrijvigheid grootelijks geconditionneerd is door de inrichting van het vervoerwezen. Die omstandigheid kon licht brengen tot een ingrijpen dat het particulier initiatief bijna volkomen aan banden legt. Zoo iets wordt evenwel hier geenszins aangeraden. De schrijver zet eerst omstandig uiteen hoe de verschillende takken van het vervoer in België ingericht zijn. Vooral dit deel zal velen interesseeren. Verschillende onder de vaststellingen van den schrijver zullen wellicht verwonderen; vooral die over de betrekkelijke duurte van het vervoer te water. De vrachtprijs is hier wel laag maar hij wordt aangevuld door het deel van de openbare macht die de kanalen moest aanleggen en de meeste rivieren door dure werken bevaarbaar maken; die kanalen en rivieren moet onderhouden. De voorgestelde hervormingen zullen vooral de technici interesseeren, en ook wel de verdedigers van de baan en de binnenscheepvaart, die, naar de schrijver verwacht, in opstand zullen komen tegen het gelijkheidsbeginsel in dit werk voorgestaan. B.V. {==76==} {>>pagina-aanduiding<<} Dr Willy VAN CAUWENBERG, Onze nationale koopvaardijvloot. Met een voorwoord van C. Jussiant. - Economisch-sociale Bibliotheek, 'Monographieën', XVII, Standaard-Boekhandel, Antwerpen, 1945, 203 blz., gen. Fr. 70, geb. Fr. 90. Met groot genoegen onthalen we dit nieuw boek van Dr W. Van Cauwenberg, èn om zijn intrinsieke wetenschappelijke waarde, èn omdat het de eerste Nederlandsche uiteenzetting is van een uiterst belangrijk en actueel economisch vraagstuk. De noodzakelijkheid van een nationale koopvaardijvloot voor België is reeds meermalen bepleit geweest en, theoretisch ten minste, schijnt het pleit gewonnen te zijn. In feite nochtans - zooals schrijver het ons vertelt in een merkwaardig geschiedkundig overzicht - bleef het bij plannen en wetsontwerpen samen met eenige schuchtere pogingen; zoodat er amper van zeevaartpolitiek kan gesproken worden. De na-oorlogsche toestanden schijnen nu wel een gelegenheid aan te bieden om definitief van wal te steken. Daarvan kunnen de gunstige gevolgen verwacht worden voor onzen exporthandel. We hadden dan ook graag een concreet plan voor de te nemen maatregelen aangetroffen. Belangstelling voor de zeevaart zoolang onbekend in ons land, begint te stijgen in alle middens; waardevolle studies zooals deze zullen veel bijdragen om die belangstelling aan te wakkeren en te voeden. L. Baudez. GROEPEERING VOOR ECONOMISCHE STUDIEN, Het economisch herstel van België. De overgang naar een vredeseconomie. - Baude, Brussel, 1945, 97 blz., Fr. 60, De Groepeering voor economische studiën, onder de bezetting samengesteld, bestond uit vertegenwoordigers van verschillende studievereenigingen. Ze bracht hun besluiten bijeen over het herstel van het economisch leven na de bevrijding. 'De conclusies werden geregeld, in hun opeenvolgende stadiën, naar de Belgische regeering te Londen gezonden. De tekst van onderhavige publicatie stemt overeen met de opstelling van 1944; slechts enkele lichte wijzigingen werden er aan toegebracht om hem bij te werken.' Evenwel 'enkele punten... werden opzettelijk in vage termen gehouden; het waren de thema's waarvan het onderzoek een bijzonder vertrouwelijk karakter moest dragen: dit was met name het geval voor het muntprobleem' (uit 'Een woord vooraf'). De richtlijnen hier opgegeven getuigen van een scherp begrijpen van de eischen der economie en van diepen realiteitszin. Wij staan verre van het naïef 'De Duitscher zal betalen!' van 1919. Maar de bevrijding kwam lang voor het einde van den oorlog en menig na-oorlogsch gebeuren, dat zich geheel onafhankelijk van onzen wil en onze politiek ontwikkelde, deed zich voor geheel anders dan men het verwacht heeft, en dat de Groepeering het kon verwachten. Het mag ons dan niet verwonderen dat verschillende onder haar suggesties niet aan onzen huidigen toestand aangepast zijn. Voeg daarbij dat ze meermalen opzettelijk in het onduidelijke blijven. Om dit alles heeft deze, trouwens zeer degelijke, studie eerder een historische dan een actueele waarde. Het werk verscheen ook in het Fransch. Onze aanhalingen uit de Nederlandsche bewerking zullen wellicht de lezers aanzetten om... naar den Franschen tekst te grijpen. K. du Bois. S.S. PIE XII, Conditions de la démocratie. Traduction et introduction de Mgr Louis Picard. Notes d'Albert Frederic. - Éditions Universitaires, Brussel, 1945, 78 blz. De vrij korte inleiding (8 blz.) is zakelijk; de talrijke voetnota's zijn wat woest en bitter. Ze steken af bij de waardigen toon van de pauselijke toespraak. Hier en daar komt een hinderlijke overdrijving voor. Volgens hem schijnt een behoorlijke democratie voorloopig niet te verwachten. De Paus stelt voorwaar hooge eischen; we meenen nochtans dat in de nota's zijne opvattingen niet een getrouwen weerklank vinden. K.B. Pierre HARMEL, La famille et l'impôt en Belgique. - 'Bâtir', Casterman, Doornik, 1945, 93 blz., 5 tabellen, Fr. 36. Hoe bij het vaststellen onzer belastingen vollediger rekening houden met de gezinslasten, om daardoor vollediger de wettelijke rechtvaardigheid toe te passen? De schr. onderzoekt het hier. Daartoe doorloopt hij onze voornaamste belastingen en wijst hij op de tekorten. Reeds ging onze wetgever beslist in de gewenschte richting. Het hier uiteengezette laat evenwel uitkomen dat er nog tekorten zijn. Men verlieze niet uit het oog dat het betere wel eens het goede in gevaar kan brengen en dat de politiek de kunst der mogelijkheden is. K.V. Weerstand; Zuivering; O.F.-F.I.; Kolen; Gij gedetineerden; Résistance; Épuration; O.F.-F.I.; Charbons. - Katholiek Verweer (Frans Janssens), Gent, Fr. 7,50 de brochure. Deze brochuren beoogen den katholiek principieel voor te lichten betreffende den {==77==} {>>pagina-aanduiding<<} 'weerstand' en de vraagstukken die ermede in verband staan: de communistische agitatie onder de arbeiders (Kolen), de vraag of O.F.-F.I. communistisch is, de politieke drijverijen van den 'Weerstand', de niet wettelijke zuiveringsactie, de niet te verantwoorden houding van wie, tegen de leiding onzer bisschoppen in, met den vijand ageerden om hun politieke doeleinden na te streven. De argumentatie is kalm, zakelijk, maar tevens zeer beslist; ze dwingt tot nadenken. Kolen had raker kunnen zijn. K. du Bois. Paul VAN DEN BROECK, Trampvaart en lijnvaart. - Buschmann, Antwerpen, 1945, 253 blz., Fr. 175. Regelmatige lijnen of gelegenheidsdiensten? Moeten de laatste niet weggenomen of althans streng gereglementeerd, omdat ze aan de eerste een ongewenschte concurrentie aandoen. Of is integendeel die concurrentie nuttig omdat ze elkaar aanvullen? De vraag stelt zich voor het baanverkeer, zooals iedereen weet. Ze stelt zich eveneens voor het goederenvervoer ter zee: de trampvaart, of vaart van de 'zwervers', staat er tegenover de vaart der liners. Welke is de respectievelijke beteekenis der trampers en der liners en welke houding tegenover beiden aannemen? In deze studie onderzoekt de schrijver het, eerst in het algemeen, daarna meer in het bizonder voor Antwerpen waar, naar zijn meening, de tramp zeer jammerlijk te weinig ontzien wordt. Vooral de Antwerpsche maritieme middens zullen deze studie naar haar waarde weten te schatten. K. du Bois. L. BEKAERT, La formation sociale de l'ingénieur. - Casterman, Doornik, 1944, 30 blz., Fr. 6. Zeer nuttige wenken betreffende de vorming van den toekomstigen ingenieur en wenken tot ontwikkeling van den socialen zin bij den ingenieur. Moge de schrijver ons weldra een uitgebreider studie over dat onderwerp aanbieden, waarin hij ruimer uit zijn rijke ondervinding zal hebben geput. De ons hier aangeboden brochure is wel wat al te bondig. K.B. Dr Med. J. SPAEY, Médecine sociale. - 'Bâtir', Casterman, Doornik, 1945, 144 blz., Fr. 36. Het boek lijkt op eerste zicht een uitgebreide bepaling en omschrijving van een aantal woorden en titels, de weergave van de modernste opvatting over geneeskunde en sociale geneeskunde, de beschrijving en omlijning van het werkterrein van geneeskundige, sociale en medicosociale inrichtingen die we hebben, of nog niet hebben maar die er zouden moeten komen. Hierdoor blijft het niet alleen een didactische leergang met indeeling in hoofdstukken en onderverdeelingen, maar wordt het ook een betoog voor de evolutie die de geneeskunde in de actueele totale omwenteling van de maatschappij mee doormaken moet. Het voorwerp van de geneeskunde blijft niet de ziekte, maar de gezondheid; het recht om te leven wordt aan geen mensch ontzegd, dus moet hem ook worden gegeven alles wat de uitoefening van dit recht toelaten moet; de sociale geneeskunde is niet een specialiteit in het beroep, maar een opvatting die de geneeskundige praktijk moet doordrenken. Vandaar de onmisbare medicosociale werken en inrichtingen, de (re)organisatie van het geneeskundig beroep en de geneeskundige praktijk, met groepsgeneeskunde, ziekteverzekeringen, gasthuizen, enz. Aan die algemeene vereischten wordt dan door schrijver voor velen er van gemeten wat ons land bezit en te kort komt. Voornamelijk de hervorming met coordinatie van sociale en medicosociale diensten is noodig, wil de geneeskunde ten onzent voldoende kunnen rendeeren wat men ten huidigen dage van haar mag verlangen. Het boek is niet bedoeld om de leiders van het een of ander van de menigvuldige medicosociale werken te documenteeren; het geeft een algemeen overzicht van het probleem der sociale richting van de moderne geneeskunde - en wie dat zoekt, kan het boek worden aanbevolen. Dr J.L. Varia Prof. P. SOBRY, Vota Academica. Een vade-mecum voor alle Leuvensche universitairen. - Uitgaaf van het 'Corps', 1945, 148 blz. Reeds voor den oorlog was te Leuven een sterke gedachten- en levensstrooming gegroeid, die op vernieuwing aanstuurde, en vooral in de kringen van het Hoogstudentenverbond voor K.A. gestalte had gekregen. De oorlogsgebeurtenissen hebben te Leuven een gunstig klimaat geschapen voor een doorbraak in breederen kring van deze nieuwe houding der jeugd tegenover haar universitaire verantwoordelijkheden. Dit gunstig oogenblik wil Prof. Sobry benutten, om, in de hem eigen gespierde en tevens plastische taal, een beeld van deze nieuwe verhouding te ontwerpen. Uitgaande van Newman's idee der {==78==} {>>pagina-aanduiding<<} katholieke universiteit, zooals hij die in het eigen geestesclimaat van Leuven belichaamd ziet, tracht de schrijver, in een reeks convergeerende détailbeelden, deze idee te situeeren in het concrete universitaire leven van den Leuvenschen student '45, met zijn eigen gaven en tekorten geplaatst op dit bepaald moment van de wisselende sociale, nationale en internationale conjunctuur. Prof. Sobry bezit de groote kunst om, bij behandeling van de vele détailvragen, nooit het geheel uit het oog te verliezen, en zoo krijgen ook de banaalste raadgevingen en de meest gebruikelijke beschouwingen in het licht van zijn synthese een verrassenden en soms geheel nieuwen glans. Het hoofdstuk over omgang met boeken is meesterlijk in zijn eenvoud; ook wat over het ontspanningsleven - speciaal het clubleven - gezegd wordt zal ieder onbevooroordeeld lezer met beide handen onderschrijven. Laten alle hoogstudenten, laten vooral alle rhetorica-studenten die deze en volgende jaren hun universitaire taak zullen aanvatten, dit kostbare boekje lezen, herlezen en overwegen. Dan bestaat er gezonde hoop dat deze bladzijden de cristallisatie-as worden van wat thans nog aan verstrooiden goeden wil over Leuven verspreid ligt en dat deze vota academica geen ijdele wenschen blijven, maar tot schoone werkelijkheid worden omgezet. L. Monden. Familiekroniek. - De Kinkhoren, Brugge-Brussel, z.j., (1944), geb. Fr. 160. Deze kroniek is een soort album van ongeveer een 120 blz. groot formaat. Het is ingedeeld in verschillende capita, waaronder de bizonderste gebeurtenissen en feiten uit het familieleven ter herinnering kunnen worden opgeteekend: verloving, huwelijk, ouders en voorouders, verdere familieleden, blijde verwachting, kinderen, doopsel, kinderjaren, schoolgaan, eerste communie, vormsel, naam- en verjaardagen, vreugde, kruisen, ziekte, roeping, priesterwijding, huwelijk der kinderen, kleinkinderen, zilveren en gouden bruiloft, oude dag, berechting, afsterven, enz. De linkerbladzijde is telkens gevuld met versjes van Guido Gezelle, en N. Degouy illustreerde de kroniek met fijne houtsneden en vignetten. Een bijgevoegde Handleiding voor den kroniekschrijver verschaft verder al de noodige aanduidingen. Het album is op zeer goed vooroorlogsch papier gedrukt. Het strekt zoowel om zijn bedoeling als om de mooie afwerking de uitgevers tot eer en zal een zeer welgekomen geschenk zijn bij gelegenheid van verloving, huwelijk of geboorten. L.V.K. Ph. TOSSIJN, De Chief-scout. Levensschets van Lord Baden-Powell of Gilwell, met penteekeningen van B.P. - Vlaamsche-Scoutspers-comité, 1944, 94 blz., Fr. 27, 50. Een levensschets van den genialen stichter der Scoutsbeweging. Jongeren vooral zullen er hun gading in vinden, want weinig levens waren zóó rijk aan avonturen en tevens zóó nobel en zóó karaktervol als dat van den Chief. Voor ouderen, die een dieper inzicht verlangen in de ziel van den onovertroffen jongensen menschenkenner zal dit boekje slechts een inleiding zijn en een aansporing om naar de meer uitvoerige - meestal Engelsche - werken over B.P. te grijpen. Wie maakt ons eens een Nederlandsche biographie in dien zin? J.B. J. TEGENBOS, Een schoone historie der begijntjes, versierd met penteekeningen van den schrijver. - 'Ken uw volk', nr 4, De Pijl, Leuven, 1944, 94 blz., Fr. 25. F. ROMBAUT, Geeraard Mercator. Bandversiering en illustratie van Barend Ballinck. - 'Ken uw volk', nr 5, De Pijl, Leuven, 1944, 109 blz., Fr. 25. H. JESPERS, Michiel de Ruyter, onze zeeheld. Bandversiering en illustratie van Barend Ballinck. - 'Ken uw volk', nr 6, De Pijl, Leuven, 1944, 150 blz., Fr. 40. Met deze drie monografieën werd een meer dan loffelijke poging gedaan om ons roemvol verleden te doen herleven voor de begeerige oogen onzer knapen, die voor het oogenblik al groote vreemde namen genoeg te hooren krijgen. Daarmee werd het hoofdkenmerk van deze boekjes aangegeven: ze zijn voor jongens, dus jongensachtig. Al laat een werkverzetter als Mercator zich kwalijk insluiten binnen het kader van 107 kleine bladzijden, en komt hij er dan fataal ook wat verkleind uit, al wordt de geschiedenis van onze begijntjes, door de snelle opeenvolging der gebeurtenissen, af en toe wat onsamenhangend, toch blijven toon en stijl zeer aangepast aan elk onderwerp en zullen de hoofdhelden, Michiel de Ruyter vooral, een duidelijker omlijsting hebben gekregen in de verbeelding onzer Vlaamsche jongens. L. Mestdagh. {==79==} {>>pagina-aanduiding<<} Filmbespreking Welke uitbreiding de literatuur in de wereld van morgen zal nemen weten wij niet met zekerheid. Maar dat de film van dag tot dag meer uitbreiding zal nemen kunnen wij met een absolute zekerheid vaststellen. Men kan er zich om verheugen of het betreuren. Maar het feit staat vast. De katholieken dan mogen ook in filmzaken niet langer ten achter blijven. Daarom deze korte filmbesprekingen. *** Iets werkelijk sensationeels bracht de kinema ons nog niet sedert de Bevrijding. De groote films waar wij sedert jaren zoo ongeduldig naar uitzien (De Groote Dictator, Gone with the Wind, de nieuwe teekenfilms van Disney) werden nog niet voor het gewone publiek vertoond. Dat zal waarschijnlijk voor het winterseizoen zijn. Tot dan toe zal men zich moeten tevreden stellen met hernemingen van vooroorlogsche successen of films die hun loopbaan onderbroken zagen door de oorlogsomstandigheden (Fra Diavolo, Marie-Antoinette, De Citadel, Buffalo-Bill, De groote slingerdans, Quasimodo, De Oude Vrijster). Het interessantste in wat wij tot hiertoe zagen van de nieuwe productie zijn de oorlogsfilms. Zij zijn van tweeërlei aard: de werkelijke documentairfilms en hetgeen men noemt de documentaristische speelfilms. Tot de eerste soort behoort de bekende reeks van zeven films, uitgegeven door het Amerikaansch Ministerie van Voorlichting en gemonteerd door den specialist der Amerikaansche-comedies: You can't take it with you, New-York-Miami, Mr. Deeds, de knappe en talentvolle Frank Capra. De twee beste uit die reeks waarvan de titel luidt: Waarom wij vechten zijn ongetwijfeld de eerste: Voorspel tot den Oorlog, en de vierde: Battle of Britain. De eerste die op buitengewoon suggestieve wijze de tegenstelling in beeld brengt tusschen de democratieën en de totalitaire staten is een klassieke brok. Het is meer dan een gewone documentairfilm, het is een reportage van allereerste gehalte. Men heeft gezegd dat die film is wat een doordacht artikel uit een revue van een banaal dagblad-artikel onderscheidt. Het is zeer juist gezegd. En tegenover heel de reeks zinken de beste Duitsche oorlogsdocumentaires in het niet. Amerika heeft hier eens te meer 'the biggest in the world' gepresteerd. Tot die soort behooren ook de Russische documentaires: Stalingrad en Een Dag Oorlog in Rusland; en verder ook: Desert Victory en Tunisian Victory, de eerste films die wij hier zagen na de Bevrijding. Wij zullen er ook nog Fighting Lady moeten bijvoegen, de grootsche film over een Amerikaansch moederschip, die zoo pas in het land gelanceerd wordt. Tot de tweede soort behooren Air Force en Konvooi voor Rusland, het geweldigste tot hiertoe verwezenlijkt in zake luchtvaart- en zeevaartfilms. Beide films bevatten insgelijks anthologische deelen. Tot die soort behooren ook de minder grootsch gemonteerde films, zooals De Vloot zegepraalt (het duikbootwapen) en de in de Vereenigde Staten zoo fel geprezen film Het Leven gaat verder (het dagelijksch leven in het vaderland), alsook de ietwat simplistische en bombastische, maar volksche en door en door gezonde Sergeant York met den sympathieken Gary Cooper in de hoofdrol. Een speciale vermelding verdienen de Engelsche oorlogsfilms. Zij zijn minder op sensatielust berekend dan de Hollywoodsche producten. Zij zijn ook minder vlot van factuur, maar zij zijn, wat de détails betreft, zorgvuldig uitgewerkt en zuiver-menschelijker. San Demetrio en de in technicolor verwezenlijkte Western Approaches zijn typisch in dit opzicht. Ook Noël Coward's In which we serve is specifiek Engelsch. Maar de meest diep-menschelijke is de op zoo sobere wijze weergegeven verheerlijking der plichtsvervulling The Way ahead, misschien wel de best geslaagde van al de oorlogsfilms. En laat ons Leslie Howard's laatste creatie, Pimpernel Smith, met de talrijke geestige en satirieke zetten, niet vergeten en volledigheidshalve ook nog vermelden Gentle Sex, Ten dienste van Anderen en One of our Aircraft is missing, een hulde aan den weerstand onzer Noorderburen. Van de tot diezelfde soort behoorende Russische film, De Regenboog, naar den gelijknamigen roman van Wanda Wassilievska, kunnen wij alléén zeggen dat zij aangrijpende tooneelen bevat (het is de meest realistische van al de oorlogsfilms) evenals eenige mooie foto-opnamen, maar dat het geheel ons toch onbevredigd laat. Wij hadden een sterkere montage gewenscht en een betere kwaliteit wat de pellicuul betreft. Toch zullen één of twee beelden van een schrijnende menschelijkheid in ons blijven voortleven. *** Zooals hierboven gezegd, zagen wij nog maar weinig werkelijk belangwekkende speelfilms. De besten die wij totnogtoe {==80==} {>>pagina-aanduiding<<} zagen waren, ons inziens: Mijn Vrouw is een Heks, een juweeltje van den thans in Amerika werkenden Franschen kineast René Clair, Trots en Vooroordeel (Pride and Prejudice), een wel wat langdradige maar uiterst verzorgde film, naar het in Engeland klassiek geworden boek van Jane Austen, en Ons Dorp, een verwezenlijking van Sam Wood, waarvan wij Good Bye, Mr. Chips niet vergeten zijn, en die het prototype is van de moreel gezonde film, die tevens op echt filmische kwaliteiten kan bogen. Ziedaar de 'nec plus ultra'. Nog enkele andere zijn er die, zonder de hoedanigheden der drie bovenvermelde te bezitten, toch, elk in haar genre, de moeite waard zijn: De Weerspannige Doode, met een plezierig origineel thema; Rebecca, naar den populairen roman van Daphné Du Maurier; Remember the Day, een sentimenteele film van Henry King; De Jeugd van Tom Eddison, gechargeerd, maar volksch en onderhoudend; een paar Deanna Durbin-films en Abe Lincoln, wel wat te zeer praatfilm, doch ongemeen verheven van strekking. Elizabeth van Engeland en Hitchcock's Shadow of Doubt, die verschillende weken in het Paleis van Schoone Kunsten te Brussel liep, zagen wij nog niet. Ook Laurence Olivier's verfilming in technicolor van Shakespeare's Henry V kregen wij nog niet te zien. Daarover later. *** Fransche films zagen we nog niet veel. Comédienne was van zuiver filmisch standpunt niet zoo kwaad, maar van moreel standpunt niet altijd aanvaardbaar. Het blijft, helaas! het geval met de meeste Fransche films die in de hoofdstad vertoond werden, zooals: Pontcarral, La Fille du Puisatier, een nieuw werk van Marcel Pagnol, en Les Visiteurs du Soir van Carné, 'grand prix du cinéma français', die allen aan een gevormd publiek voorbehouden blijven. En dan spreken wij liefst niet van Malaria en Macao. Natuurlijk waren er ook wel onschadelijke films, zooals Patricia, Adémaï, bandit d'honneur, Le Ciel est à vous en Premier de Cordée, maar die dan filmisch weer minderwaardig zijn. Van Notre-Dame de la Mouise wordt beweerd dat het een ernstige poging is in de richting van de katholieke film, hoewel er technisch ook weer heel wat op aan te merken valt. Wij hebben de film nog niet gezien. Wij hopen dat zij weldra in het Vlaamsche land zal vertoond worden. Van Henri Bordeaux Neige sur les Pas en Sardou's Madame sans Gêne werden nog bewerkingen gemaakt. Maar het zal wel niet heel veel met filmkunst te maken hebben! *** En bij ons? Hoe ver staat het met de nationale filmindustrie? Wij kregen Soldats sans Uniforme, een film ter eere van de weerstandsbeweging, waarmede tijdens de bezetting een aanvang genomen werd. Men kondigt Barak I aan en men spreekt van een bewerking van Conscience's Baas Ganzendonck. Het meest nog strekt ons tot eer de door André Cauvin verwezenlijkte film Kongo, welke door een der grootste Amerikaansche filmhuizen over heel de wereld gedistribueerd wordt en aldus op schitterende wijze de belangen van onze kolonie dient. Er is ook spraak van teekenfilms in het land te vervaardigen. Er zou er reeds een klaar zijn. Maar met Disney en met Fleischer zullen wij nog niet zoo vlug kunnen concurreeren! *** Ziedaar een kort overzicht van de huidige filmwereld. Wellicht werd de opsomming wat saai. Het was echter onmogelijk hieraan heelemaal te ontkomen in deze inleidende bespreking waarin wij een totaal beeld wilden schetsen van de productie der laatste jaren. Voor een uitgebreider kritiek van de moreele waarde der aangehaalde films verwijzen wij naar de filmleiding in de dagbladen. Dit mogen we in elk geval wel zeggen: moreel gesproken staan we er niet zoo slecht voor. De Amerikaansche en Engelsche films zijn doorgaans gezond, de Fransche film is weliswaar dikwijls lichtzinnig en zwoel en de Russische erg realistisch. Maar we zijn verlost van het gevaarlijke Duitsche heidendom dat triomf vierde in zoovele films, onder andere in De Gouden Stad, Munchhausen, Het Bad in de Schuur, Ich klage an, enz. In volgende besprekingen zullen wij ons tot twee of drie der merkwaardigste filmen beperken en hierover wat langer uitweiden, zonder nochtans de algemeene ideeën die deze besprekingen zullen leiden, uit het oog te verliezen. Een filmkroniek in de journalistieke beteekenis van het woord moet de lezer echter niet verwachten. We richten ons tot intellectueelen die zich voor de film interesseeren en niet tot filmmaniakken. Het is er ons enkel om te doen, om in het licht van gezonde aesthetische en katholieke principes het filmleven schetsmatig, maar toch zoo precies en zoo volledig mogelijk te volgen en te beoordeelen. P.E. Oyen. {==*1==} {>>pagina-aanduiding<<} Boeken bij de redactie toegekomen van 21 Juni tot 10 September 1945 Bespreking in de mate van het mogelijke Arts, L., S.J., Verover het leven. - 't Groeit, Antwerpen, z.j. [1945], 105 blz., Fr. 12,50. Beaufays, Ignace, Alice de Schaerbeek. - 'Saints de nos provinces', Éditions Universitaires, Brussel, z.j., 93 blz. Bogaerts, L., Kleuters spelen... - 'Familieleven', nr 27, 't Groeit, Antwerpen, z.j. [1945], 55 blz., Fr. 9,50. Bogaerts, L., Ontluikend leven. - 'Familieleven', nr 26, 't Groeit, Antwerpen, z.j. [1945], 68 blz., Fr. 10. Bol, Victor P., Marcel De Corte, enz., Regards sur l'art contemporain. - Cahiers de la Nouvelle Alliance', nr 1. Les Presses de Belgique, Brussel, 1945, 129 blz. Boni, Armand, C. SS. R., Pioniers in Canada. De Belgische Redemptoristen in de provincies Québec, Manitoba en Saskatchewan. - De Kinkhoren, Brugge-Brussel, 1945, 278 blz., Fr. 75. Boschvogel, F.R., Zandstuivers. Vier Houtlandsche novellen. - Lannoo, Tielt, z.j. [1945], 291 blz., Fr. 65. Buck, Jean-Marie de -, Dieu parlera ce soir. - Desclée De Brouwer, Brugge, z.j. [1945], 526 blz., Fr. 75. Cardyn, Kan. J., De wereld-K.A.J. - Kajotters-uitgaven, Brussel, z.j., 40 blz., Fr. 6. Cauwenberg, Dr Willy Van -, Onze nationale koopvaardijvloot. - 'Economisch-sociale Bibliotheek', Standaard-Boekhandel, Antwerpen, 1945, 203 blz., gen. Fr. 70, geb. Fr. 90. Claus, K.L., S.J., Levensvreugde. - Goede Pers, Averbode, 1945, 71 blz., Fr. 18. Claus, K.L., S.J., Licht in den nacht. Volksfilm over praktisch geloof. - Goede Pers, Averbode, 1945, 335 blz., Fr. 60. Collin, Fernand, De economische solidariteit van de verbonden naties. Toespraak. - Kredietbank, Antwerpen, 1945, 14 blz. Corte, Marcel de -, Du fond de l'abîme. Essai sur la situation morale de notre pays au lendemain de la libération. - Desclée De Brouwer, Brugge, 1945, 115 blz., Fr. 27. Crols, F., pr., Vruchtbare ranken aan den wijnstok. -- 't Groeit, Antwerpen, z.j. [1945], 54 blz., Fr. 15. Cruysberghs, Mgr, Katholieke fierheid. - De Pijl, Brussel, 1945, 47 blz., Fr. 15. Daenen, Dr C., Praktische Nederlandsche spraakkunst. - J. Van In & Co, Lier, 1945, 236 blz., Fr. 45. Deboute, Alfried, C. SS. R., De apologetische methode van kardinaal Dechamps. Studie over het inwendig feit. - De Kinkhoren, Brugge-Brussel, 1945, 154 blz. Devaghelaere, Hub., De Zuidnederlandsche schilders in het buitenland van 1450 tot 1600. - 'De Seizoenen', nr 52, De Nederlandsche Boekhandel, Antwerpen, 1944, 104 blz., 8 platen, Fr. 15. Driessen, P. Van -, Wat mankeert de familie? Eerste deeltje. - 'Familieleven', nr 31, 't Groeit, Antwerpen, z.j. [1945], 57 blz., Fr. 9,50. Driessen, P. Van -, Wat mankeert de familie? Tweede deeltje. - 't Groeit, Antwerpen, z.j. [1945], 47 blz., Fr. 9. Dhanis, Ed., S.J., Bij de verschijningen en het geheim van Fatima. Een critische bijdrage. - De Kinkhoren, Brugge-Brussel, 1945, 98 blz., Fr. 45. Dellaert, Prof. Dr René, Gezinsconflicten. - 'Familieleven', nr 24, 't Groeit, Antwerpen, z.j. [1945], 46 blz., Fr. 9. Droit, Jean, La forêt chez nous. I. Sève. - Casterman, Doornijk, z.j., 95 blz. Droit, Jean, La forêt chez nous. II. Sang. - Casterman, Doornijk, z.j., 95 blz. Dubois, Pierre H., De Semaphoor. - De Spiegel, maandschrift voor Poëzie, 1945, nr 3, Moderne uitgeverij, Hoogstraeten, 18 blz. Essen, Léon Van der -, L'Université de Louvain (1425-1940). - Éditions Universitaires, Brussel, z.j., 293 blz. Ghyssaert, P., pr., 'Ik ben geroepen'. Retraite- en recollectie-overwegingen voor kloosterlingen. - Beyaert, Brugge, 1945, 144 blz., Fr. 37,50. Goor, Ludo Van -, Artevelde die vroede. Omslag en illustraties van A. Heickewrath. - 'Ken uw volk', nr 8, De Pijl, Brussel, 1945, blz., Fr. 40. Grossman, Vasili, Stalingrad, September 1942-Januari 1943. Uit het Russisch vertaald door Dr L. Landsman. - De Kinkhoren, Brugge-Brussel, z.j. [1945], 151 blz., Fr. 50. Haute, P.M. Van -, O. SS. R., Met Maria vereenigd in Christus' mystiek lichaam. - Tweede uitgave, De Nederlandsche Boekhandel, Antwerpen, z.j. [1945], 77 blz. Haute, P.M. Van -, O. SS. R., Onderhoudjes met Maria. Voor den eersten Zaterdag. - De Nederlandsche Boekhandel, Antwerpen, z.j. [1945], 127 blz. {==*2==} {>>pagina-aanduiding<<} Heidendal, F., Hugo Verriest aan de jeugd verteld. - Tweede druk, De Pijl, Leuven, 1945, 100 blz., Fr. 45. Hendrickx, Leo, Gekneveld en bevrijd. - Romen en Zonen, Roermond-Maaseik, 1945, 237 blz., Fr. 80. Hermans, Francis, Mystique de la communauté. Chrétienté nouvelle, 2e série, IX. - Éditions Universitaires, Brussel, 1945, 376 blz. Hildebrand, De Kapucijnen in de Nederlanden en het prinsbisdom Luik. Deel I: De tweetalige Nederlandsche Provincie (1585-1616). - Archief der Kapucijnen, Antwerpen, 1945, 445 blz. Hoof, Marcel Van -, Begrijp uw vrouw! - 'Familieleven', nr 34, 't Groeit, Antwerpen, z.j., 45 blz., Fr. 9. Jadot, Abbé Jean, L'oraison des laïcs. - 'Vie et spiritualité', Casterman, Doornijk, 1945, 64 blz., Fr. 18. Kerken, Dr L. Vander -, S.J., Religieus gevoel en aesthetisch ervaren. - 'Philosophische Bibliotheek', Standaard-Boekhandel, 1945, 141 blz., Fr. 75. Kriekemans, Prof. Dr A., Over de echtelijke liefde. - 'Familieleven', nr 29, 't Groeit, Antwerpen, z.j. [1945], 31 blz., Fr. 6,50. Kuypers, Julien, Donderkoppen. - De Sikkel, Antwerpen, 1945, 397 blz., gen. Fr. 140, geb. Fr. 170. Laer, J. Van -, S.J., Bij de bocht van de baan. - 'Stroomlijnen', nr 7, De Kinkhoren, Brugge-Brussel, 1945, 211 blz., Fr. 40. Laer, J. Van -, S.J., Fierheid. Haar wezen en waarde. - Lannoo, Tielt, 1945, 186 blz. Leys, Martha, Meisje, wordt u bediende? - 'Familieleven', nr 25, 't Groeit, Antwerpen, z.j. [1945], 34 blz., Fr. 6,50. Lousse, Émile et Joseph Roland, Histoire de la civilisation des temps modernes, 2e uitgave. - Wesmael-Charlier, Namen, z.j. [1945], 223 blz. Mijlbeke, A. Van -, Artur Quellien. - 'Dietsche Gestalten', nr 7, Lannoo, Tielt, z.j. [1945], 157 blz. Molitor, André, Tragique et triomphe dans le christianisme. - 'Vie et Spiritualité', Casterman, Doornijk, 2e uitgave, 1945, 55 blz., Fr. 18. Morisseaux, Jacques D., La paix oeuvre de justice. Problèmes d'aujourd'hui. Thèses en présence. - Vromant, Brussel, 1945, 276 blz. Muls, Jozef, De krans van laurier. Letterkundige bijdragen. - Lannoo, Tielt, 1945, 263 blz., Fr. 95. Nuyens, P.A.J., O.P., Het mysterie van leven en werk van Hans Memlinc. - 'De Seizoenen', nr 53, De Nederlandsche Boekhandel, Antwerpen, 1944, 80 blz., 12 platen, Fr. 15. Overdiep, Prof. Dr G.S., De letterkunde van de Renaissance. Tot Roemer Visscher en zijn dochter. Geschiedenis van de letterkunde der Nederlanden. Derde deel. - Standaard-Boekhandel, Antwerpen, z.j., 420 blz., kunstleder Fr. 150, half leder Fr. 180. Pie XII, S.S., Conditions de la démocratie. Traduction et introduction de Mgr Louis Picard. Notes d'Albert Frederic. - Éditions Universitaires, Brussel, 1945, 78 blz. Raeymaeker, Dr O. De -, België's internationaal beleid (1919-1939). - 'Leuvensche bijdragen tot de rechts- en staatswetenschappen', Standaard-Boekhandel, Antwerpen, 1945, 561 blz., geb. houthoudend Fr. 320, houtvrij Fr. 420. Ridder, P.F. De -, O.P., Bethanië in de wereld. - 't Groeit, Antwerpen, z.j., 101 blz., Fr. 20. Rideau, Émile, Consécration. Le christianisme et l'activité humaine. Lettre-préface de Paul Claudel. - Desclée De Brouwer, Brugge, 1945, 120 blz., Fr. 56. Roels, Leo junior, Beroepsoriënteering. Een actueel probleem. - 'Familieleven', nr 28, 't Groeit, Antwerpen, z.j. [1945], 76 blz., Fr. 12. Ruysbroeck l'admirable, L'ornement des noces spirituelles. D'après la traduction des Bénédictins de l'Abbaye de Saint-Paul de Wisques. - Éditions Universitaires, Brussel, z.j., 279 blz. Scheeben, Dr Mathias Joseph, De mysteriën van het Christendom. Vertaald door H.B. Van Waes, S.J. Met inleiding en aanteekeningen van Prof. Eug. Druwé, S.J. Deel I. - Standaard-Boekhandel, Antwerpen, z.j., 401 blz., houthoudend gen. Fr. 200, geb. Fr. 260; houtvrij gen. Fr. 240, geb. Fr. 300. Scheerlinck, Geert, Varen. Handboek voor de leiders van een waterjeugdgroep. - De Pijl, Brussel, 1945, 271 blz. Schouwenaars, M.C., Van kind tot jong meisje. - 'Familieleven', nr 30, 't Groeit, Antwerpen, z.j. [1945], 40 blz., Fr. 7,50. Simons, Jozef, In Spanje. Met bijlage: De Spaansche letterkunde in vogelvlucht. - Derde druk. Van Mierlo-Proost, Turnhout, 1944, 237 blz. Terlinden, Vicomte Charles, Henri de Vocht, Ernest Closson, Thierry van Puyvelde, Paul Fierens, Luc Ninane, La Renaissance en Belgique. - 'Conférences d'art et d'histoire', Éditions Universitaires, Brussel, 1945, 199 blz., xxix platen. {==*3==} {>>pagina-aanduiding<<} Thans, Hilarion, O.F.M., Harlindis en Relindis van Aldeneik. - 'Heiligen van onzen stam', De Kinkhoren, Brussel, 1945, 198 blz., gen. Fr. 45, geb. Fr. 55. Vanbeselaere, W., Peter Bruegel en het Nederlandsch manierisme. Met twaalf gekleurde platen en 66 afbeeldingen buiten den tekst. - Lannoo, Tielt, z.j. [1945], 106 blz., geb. Fr. 400. Vandeputte, Prof. Dr R., Het Belgische monetaire experiment. - Leuvensche bijdragen tot de rechts- en staatswetenschappen. Actueele studiën. Reeks A: 'Binnenlandsche vraagstukken', Standaard-Boekhandel, Antwerpen, 1945, 162 blz., houthoudend Fr. 50, houtvrij Fr. 75. Vandevorst, Kan. J., Het probleem van het kwaad in het licht van de menschwording. - 't Groeit, Antwerpen, z.j., 50 blz., houthoudend Fr. 15, houtvrij Fr. 18. Vanistendael, August, Schakel der ziel. Verzen. - Vanmelle, Gent, z.j., 42 blz. Velde, Anton Van de -, De rechtvaerdige Trou. Evocatie van Vondel's leven, twee deelen. - Lannoo, Tielt, 346 en 340 blz., geb. Fr. 350. Vieujean, Chan. Jean. - Et toi, quelle âme as-tu? - 'Vie et Spiritualité', Casterman, Doornijk, 1945, 80 blz., Fr. 21. Weyts, Staf, Ik heet Livine. - Twee druk, De Kinkhoren, Brugge-Brussel, z.j. [1945], 198 blz., Fr. 60. Wildiers, P. Dr N., De opvoeding van het geweten. - 'Familieleven', nr 33, 't Groeit, Antwerpen, z.j. [1945], 33 blz., Fr. 7,50. Z.E.H. Kanunnik Pierre Harmignie. In memoriam. - Beyaert, Brugge, z.j., 64 blz., Fr. 27,50. De Kajottersbeweging tijdens de bezetting. - Kajotters-uitgaven, z.j. [1945], 63 blz,, Fr. 9. In 't vroede... ende in 't sotte. - 'Kampvuurrepertorium', nr 1, De Pijl, Brussel, 1945, 94 blz. Métier de roi. Léopold I, Léopold II, Albert I, Léopold III. Préface du comte Louis de Lichtervelde. - 'Présence de l'histoire', Éditions Universitaires, Brussel, 1945, 231 blz., Fr. 48. Studiedienst van het A.C.W. Het vraagstuk der nationalisatie. - 'A.C.W.-reeks', nr 1, Algemeen Christelijk Werkersverbond, Brussel, 1945, 31 blz., Fr. 10. Wat zal ik worden? Uurwerk-maker? - Kajotters-uitgaven, z.j., 32 blz., Fr. 7,50. {==*4==} {>>pagina-aanduiding<<} {==binnenkant achterplat==} {>>pagina-aanduiding<<} {==achterplat==} {>>pagina-aanduiding<<} {==voorplat==} {>>pagina-aanduiding<<} {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} XIIIe Jaargang Nr 2 December 1945 STREVEN ALGEMEEN CULTUREEL TIJDSCHRIFT INHOUD: F. DE RAEDEMAEKER ∂ Toeval, noodlot en tragiek J. NOË ∂ Naar de diepere eenheid van Vondel's leven Dr A. DE MEYER ∂ Humanistische college-paedagogiek Jacques TREMBLAY ∂ Katholieke vitaliteit in Canada F. MORLION ∂ Het apostolaat der openbare meening Em. JANSSEN ∂ Onze Letterkunde van de Renaissance A. DEBLAERE ∂ Peter Bruegel Dr J. LEBEER ∂ Over sulfamido-chemotherapie, penicilline en Vitaminen Boekbespreking - Filmbespreking DE KINKHOREN / BRUGGE BRUSSEL {==binnenkant voorplat==} {>>pagina-aanduiding<<} STREVEN ALGEMEEN CULTUREEL TIJDSCHRIFT verschijnt, in afwachting dat een maandelijksch verschijnen mogelijk wordt, om de twee maanden. Hoofdredacteur: F. DE RAEDEMAEKER, Oude Abdij, Drongen (Oost-Vlaanderen). Redactie-Secretaris: L. VANDER KERKEN, Minderbroedersstraat, 11, Leuven. Administratie: 'De Kinkhoren', Houtkaai 22, Brugge. Postcheck: 4856, 'De Kinkhoren' (Firma Desclée De Brouwer, Brugge). Abonnementsprijs Fr. 85. ∂ Voor het buitenland Belga 25. ∂ Afzonderlijke nummers Fr. 20. INHOUD TOEVAL, NOODLOT EN TRAGIEK door F. De Raedemaeker 81 NAAR DE DIEPERE EENHEID VAN VONDEL'S LEVEN door J. Noë 92 HUMANISTISCHE COLLEGE-PAEDAGOGIEK door Dr A. De Meyer 104 GODSDIENSTIGE KRONIEK: KATHOLIEKE VITALITEIT IN CANADA door Jacques Tremblay 114 HET APOSTOLAAT DER OPENBARE MEENING door F. Morlion 120 LETTERKUNDIGE KRONIEK: ONZE LETTERKUNDE VAN DE RENAISSANCE door Em. Janssen 126 KUNSTKRONIEK: PETER BRUEGEL door A. Deblaere 132 GENEESKUNDIGE KRONIEK: OVER SULFAMIDO-CHEMOTHERAPIE, PENICILLINE EN VITAMINEN door Dr J. Lebeer 135 BOEKBESPREKING 141 FILMBESPREKING 157 {==81==} {>>pagina-aanduiding<<} [Nummer 2] Toeval, noodlot en tragiek door F. De Raedemaeker, S.J. De sirenen hadden over de stad geloeid. We stonden aan het venster en zagen, in de hoogte, de schittering van vijandelijke vliegtuigen die naderden. 'Kom, zei ik, laat ons gaan schuilen'. - 'Waartoe, antwoordde hij, als het noodlot het nu eenmaal wil...' We zwegen. De escadrille zwenkte naar het Westen toe. Toen hoorden we een kort dof geroffel en, in de verte, naar de voorsteden toe, rezen enkele rookpluimen in de lucht. Het noodlot was voorbij... Bij hoevelen is die gedachte 'het noodlot' gedurende deze lange oorlogsjaren niet te binnen gekomen. Die geheimzinnige dreigende macht, onder haar greep hebben we maanden en maanden geleefd, zonder wellicht goed te weten wat die twee lettergrepen eigenlijk beteekenden, zonder ook een klaar besef te hebben van de houding die we als mensch, in 't diepste van ons wezen, tegenover deze macht moesten aannemen. Laat ons dan even het noodlot onder oogen nemen om zijn zin te begrijpen en door dit begrip de angstgevoelens die het onvermijdelijk oproept te zuiveren: katharsis! I. Het levensplan Het plannen maken ligt in de natuur van den mensch. Hij kan immers vooruitzien, dit wil zeggen de gevolgen van zijn daden en van die der evenmenschen beschouwen als voorafgeteekend in zijn geest. Hij kan de voorziene hinderpalen voorkomen, of vooraf bedenken hoe hij ze zal overwinnen. Hij weet dat hijzelf zijn toekomst bouwt volgens een door hemzelf bepaald rationeel plan. Hierdoor ontsnapt hij aan de lijdzaamheid, de passiviteit die het dier drijft, van uur tot uur en van dag tot dag, in de lijn van zijn instinct. Hierdoor ervaart hij het gevoelen meester te zijn van zijn eigen lot, als vrij man naar zijn doel te streven. En wanneer hij bij voorbeeld een bepaald deel van zijn levensplan heeft afgewerkt overziet hij met trots den afgelegden weg, het resultaat door zijn doorzicht en zijn wilskracht bevochten. De jonge dokter die na lange studiën het lang voorziene en verwachte bezoek bij zijn eersten zieke aflegt, de geleerde die zijn eerste boek uitgeeft waaraan hij jaren lang arbeidde, de ondernemer die het grootsche werkhuis ziet oprijzen waarvan hij het plan sinds jaren in het hoofd droeg, iedereen tenslotte die niet uitsluitend voor het oogenblik leeft, weet dat het geluk grootendeels afhangt van de verwezenlijking van een plan, een idee die men in zich droeg, en dat de mislukking van zijn levensplan zoodanig kan ontgoochelen dat het betrouwen in het leven volkomen geschokt wordt. Daarom heeft de mensch getracht door het verstandelijk vooruitzicht de toekomst zoo ver en zoo helder mogelijk te voorzien, en alles rationeel zoodanig te organiseeren dat die toekomst volledig aan zijn levensplan zou beantwoorden. Een vader die voorziet dat zijn zoon hem in zijn zaak zal opvolgen weet naar welke scholen van lageren, middelbaren en hoogeren graad hij hem kan zenden om hem op zijn toekomst voor te bereiden. Een kunstschilder weet in welke steden en in welke zalen hij zijn werken zal kunnen {==82==} {>>pagina-aanduiding<<} ten toon stellen; een schrijver welke uitgever zijn werken op de markt zal brengen. Een bediende en een arbeider kennen vooraf het bedrag aan loonen dat hun zal worden uitgekeerd, welk pensioen zij zullen genieten en wat zij daarmee zullen verrichten. Alles, tot de treintabellen toe, is zoo berekend en voorzien dat elkeen zijn leven regelen kan en dit met een duidelijk vooruitzicht in de toekomst. De sociale organisatie van het leven is derwijze ingericht dat iedereen zijn levensplan kan vormen met een maximum aan kans het te kunnen uitwerken zooals voorzien. Dat alles geeft aan den mensch een gevoelen van veiligheid en zekerheid dat aan zijn activiteit ten goede komt. Hij kan zich geheel en met vertrouwen aan zijn levenstaak wijden met de zekerheid dat ze normaal de verwachte vruchten zal afwerpen voor hemzelf, voor zijn gezin en voor de gemeenschap. Er zijn weliswaar menschen wien dit ideaal van vooruitzicht en veiligheid burgerlijk voorkomt. Zij geven de voorkeur aan een leven waarin het planlooze, het irrationeele, het onvoorziene een grooter spel krijgen. Zij worden aangetrokken door het risico en spreken van een 'gevaarlijk leven'. En het is wel waar dat het leven, vooral sociaal geregeld, een verstarring kan vertoonen die voor sterke en onafhankelijke karakters tenslotte ondragelijk wordt. Deze verlaten dan de mooi afgelijnde maar eentonige wegen en gaan hun geluk beproeven in verre wingewesten waar hun initiatief en hun durf zich met het onbekende kunnen meten. Ware ontdekkingsreizigers nochtans en groote kolonisatoren weten hun kansen nauwkeurig te berekenen. Een Christophus Columbus verliet de veilige havens van Europa niet vooraleer hij door jarenlange studie de zekerheid had verworven dat het plan dat hij in het hoofd droeg kon uitgevoerd worden, noch vooraleer hij zijn galeien zoo had uitgerust dat ze de lange zeereis veilig konden ondernemen. Genieën als deze konden zich uit het net der lang beraamde en door de eeuwen uitgesponnen zekerheden van het Europeesche leven losscheuren omdat zij als het ware een kracht van vooruitziendheid in zich bezaten die de orde van geheel de samenleving van hun tijd evenaarde en het verlies ervan vergoedde. Daarom konden zij naar hun vaderland terugkeeren na hun persoonlijk plan te hebben verwezenlijkt zooals zij het hadden voorzien. Maar voor één groote of kleine Colombus, hoeveel avonturiers die zich roekeloos wagen in het onbekende en in het onbekende roem- en spoorloos ondergaan. Hoeveel slachtoffers die een of anderen held van het 'gevaarlijk leven' blind gevolgd zijn en zonder eenig nut voor henzelf noch voor de gemeenschap hun leven hebben verbeurd. Zonder nog te spreken van de ziekelijke gevallen: van de onrustige, onstandvastige, dolende naturen bij wien geen levensplan te onderkennen valt; van de spelers die niet hun leven, maar het bezit waarvan ze moeten leven 'op het spel' zetten en voor een onzekere winst uitwisselen de veiligheid van een onaantastbaar bezit door den arbeid verworven. Deze uitzonderingen bevestigen den algemeenen regel: de mensch is door zijn redelijke natuur zelf er op aangewezen zijn levensmogelijkheden in de toekomst te voorzien, en naar dit vooruitzicht, naar dit levensplan zijn handelingen te regelen. Sapientis est ordinare. De wijze schikt de middelen naar het vooropgestelde doel. Daarom is het gevoelen van veiligheid een belangrijke factor van zijn geluk, en het streven naar veiligheid een essentieel element van het individueel en van het sociaal leven. {==83==} {>>pagina-aanduiding<<} II. Het toeval Het menschelijk verstand is echter zeer onvolmaakt en beperkt. De lichtkegel dien het in de duisternis van de toekomst werpt heeft een kleinen hoek. De werkelijkheid is oneindig meer verscheiden en ingewikkeld dan de sector dien de mensch door zijn vooruitzicht bereikt en binnen denwelke hij zijn plannen beraamt. Hij gelijkt aan de spin die haar net spant tusschen vier takken van een dennenboom, maar de andere takken en den boom zelf niet ziet. Niet alleen bestaat er een heele wereld waarvan hij den mogelijken invloed op zijn plan niet kan voorzien, maar ook andere menschen hebben hun plan dat het zijne op een bepaald moment kan doorkruisen. Hoe goed ook alles werd voorzien en beraamd, elk leven is tenslotte blootgesteld aan het toeval. Het toeval is immers niets anders dan het doorkruisen van ons levensplan door iets onvoorziens. Ik ga bij voorbeeld naar mijn bureel: dat ligt in mijn levensplan. Heel de af te leggen weg is sinds lang bepaald en er gebeurt doorgaans niets ongewoons. Vandaag echter erken ik plotseling onder de voorbijgangers een vriend dien ik sinds jaren niet meer zag. Verrassend wederzien! Ik blijf natuurlijk een poosje met hem praten met het gevolg dat ik te laat kom op het bureel. Daar is men verwonderd over die lichte inbreuk op mijn gewoonte stipt op tijd te zijn. Zelfs ging men veronderstellen dat ik ziek was. Maar ik stel iedereen gerust met de woorden: Ik heb toevallig een oude vriend ontmoet. Ofwel, ik ben van plan een huis te bouwen op een terrein dat mij toebehoort, maar het toeval wil dat die grond juist door den Staat onteigend wordt voor het aanleggen van een autostrade. Ik wil een vriend van op een toren de verschillende monumenten van de stad aanwijzen, maar er zijn er verschillende die ik niet ken. Toevallig staat daar een gids die alles perfect uitlegt. Was ik op den toren geklommen alleen maar om wat te kijken, dan stond diezelfde gids daar niet 'toevallig'. Hieruit blijkt dat het toeval iets anders is dan het onverwachte. Het onverwachte is het louter onvoorziene, dat geen belang heeft voor ons levensplan. Het is iets zuiver speculatiefs. Ik ontvang het bezoek van iemand die ik op reis waande: dat bezoek is onverwacht. Indien ik echter bezig ben met een moeilijk wiskundig probleem en het onverwachte bezoek ontvang van een vriend die juist hetzelfde probleem heeft opgelost dan is zijn welgekomen hulp toevallig. Met andere woorden al wat toevallig is is ook onverwacht, maar al wat onverwacht is is niet toevallig, omdat het onverwachte niet noodzakelijkerwijze betrekking heeft op een plan maar louter onvoorzien is, een zuiver speculatief karakter heeft. Hieruit volgt dat in de natuur eigenlijk geen toeval bestaat. Natuurdingen hebben immers in zichzelf geen bewust plan. Zij ontwikkelen hun virtualiteiten natuurnoodzakelijk, en geen enkel phenomeen kan het plan van een ander phenomeen doorkruisen daar geen enkel natuurphenomeen een bewust levensplan kan hebben. Dat de winden een wrak naar de kust toe drijven of naar de volle zee is geen toeval, dat gebeurt noodzakelijk. Maar dat het votief schip, dat van uit Delos naar Athene terug moest varen, door de winden weerhouden werd en dertig dagen uitbleef was een toeval voor de Dertig die verhinderd werden het vonnis aan Socrates onmiddellijk te voltrekken. Dat Shakespeare en Cervantes in hetzelfde jaar stierven is op zichzelf geen toeval; zulke gelijktijdige gebeurtenissen doen zich elk jaar duizenden keeren voor. Maar voor een liefhebber in de {==84==} {>>pagina-aanduiding<<} literatuurgeschiedenis die vaste mijlpalen zoekt voor zijn historische perspectief is dat een gelukkig toeval. Het beraamde plan is zoo eigen aan het idee van toeval dat soms, wat op het oogenblik der gebeurtenis niet als toevallig ervaren wordt, later als dusdanig voorkomt, wanneer dit gebeuren belang blijkt gehad te hebben voor het levensplan. Een ondernemer zoekt twee werklieden en vindt die bij den dienst voor werkverschaffing. Daar is niets toevalligs in gelegen. Later blijkt echter een der twee aangeworven arbeiders zoo bekwaam dat hij tenslotte de vennoot wordt van den ondernemer en de zaak tot een hoogen bloei opvoert. Vraagt men nu aan den ondernemer hoe hij zulk een uitzonderlijke kracht heeft gevonden, dan zal hij antwoorden: geheel toevallig, bij den dienst voor werkverschaffing. Den anderen arbeider heeft hij klaarblijkelijk daar niet 'toevallig' gevonden. Zoo schrijft men vele voorvallen uit het verleden aan het toeval toe omdat zij later op onvoorziene wijze van belang geweest zijn voor onze levensrichting. De grond van het toeval is dat we niet alles kunnen voorzien, dat gebeurtenissen zich plotseling, onvoorzien en onverwacht voordoen en hetgeen we ons hadden voorgesteld uit te voeren op gunstige of ongunstige wijze beinvloeden. Hieruit volgt dat hetgeen voor mij toevallig is, dat niet is voor hem die de gebeurtenissen voorziet die voor mij toevallig zijn. Een knecht gaat een put graven en vindt daarin een schat. Voor hem is dat een gelukkig toeval. Maar veronderstel dat de heer van dien knecht zelf den schat op die plaats heeft bedolven en dan het bevel heeft gegeven dien put te graven, dan is het vinden van dien schat niet toevallig voor den meester, hoe toevallig het ook blijft voor den knecht. Het plan van den meester is immers den knecht een aangename verrassing te bezorgen, en alles geschiedt naar zijn inzicht en vooruitzicht; het plan van den knecht is een put te graven, maar dat loopt geheel anders uit door het vinden van den schat. Veronderstellen we nu een onbeperkte geest die alle mogelijke gebeurtenissen kent, zoodat er voor hem geen enkele onverwacht noch onvoorzien is, een geest bijgevolg die een wereldplan heeft dat door niets kan doorkruist of beinvloed worden, daar er niets daarbuiten bestaat; voor zulk een geest is er geen toeval mogelijk: heel het wereldgebeuren zal zich ontwikkelen naar het plan dat hij met een onbeperkt vooruitzicht heeft vastgesteld. Deze geest is de Voor-zienigheid die alles kent en wil en voor wien bijgevolg alle gebeurtenissen, zelfst de meest vrije daden van den mensch, zich noodzakelijkerwijze ontwikkelen volgens het wereldplan dat hij heeft ontworpen en bepaald. Voor den mensch echter wiens geest en wiens levensplan - een infinitesimaal klein deel van het goddelijk wereldplan - beperkt is, zullen vele gebeurtenissen die voor Gods oog noodzakelijk zijn, als toevallig ervaren worden. Hij kan echter in het toeval, dat voor hem toeval blijft, een teeken zien van het voor hem ondoorzichtbaar, onbegrijpelijk wereldplan van God. Het toevallige is bijgevolg als het ware gelegen tusschen twee verschillende noodzakelijkheden. Beneden de noodzakelijkheid van de physische gebeurtenissen die geen bewust levensplan kunnen hebben, maar het goddelijk wereldplan onbewust uitvoeren; boven de ontwikkeling van het goddelijk wereldplan, waarin alles, ook het voor ons toevallige, werd voorzien en vooraf gewild. {==85==} {>>pagina-aanduiding<<} III. Het noodlot In de gewone omstandigheden oefent het toeval op ons levensplan, ten goede of ten kwade, slechts een geringen invloed uit. Er zijn ontelbare kleine kansen en tegenvallers die elkaar gewoonlijk compenseeren en ons niet beletten met vertrouwen de toekomst op te bouwen. Onze levenslijn wordt er niet merkbaar door omgebogen, noch naar rechts of naar links. Gebeurt het dat de meeste van die kleine kansen in mijn voordeel uitvallen - en ook dat is toevallig - dan ben ik een geluksvogel. In het tegenovergestelde geval klaag ik over mijn eeuwige pech. Maar dat alles wordt niet zoo ernstig opgenomen. Het leven is mooi genoeg en de gewone toevalligheden worden graag genoeg mede in den koop genomen. Anders staat het wanneer onze vooruitzichten in het leven in hun wezen zelf worden gedwarsboomd en onze hoogste verwachtingen bedreigd of vernietigd worden, wanneer heel ons levensplan, datgene wat onze edelste krachten, ons verstand en onze wil, zich hadden voorgesteld door overleg en beraad te bereiken, door een plotseling toeval vernield wordt. Alle voorzienbare hinderpalen waren uit den weg geruimd, alle middelen aangewend, alles ontwikkelde zich als met een natuurnoodzakelijke zekerheid in de voorziene richting en in het verschiet naderde het te bereiken doel. En plotseling, door een onvoorziene gebeurtenis, stort alles ineen. Dan spreken we niet meer van toeval maar van noodlot. Een man heeft jarenlang gearbeid en een hooge sociale standing bereikt. Hij heeft een schoon gezin. Zijn zonen zullen kunnen studeeren; zijn dochters zullen in de beste kringen ontvangen worden. De toekomst teekent zich zoo schoon en zeker af. Het is alles de vrucht van verstandig beraad en volhardenden arbeid. En plots geschiedt het: zijn bankier gaat bankroet, en door een ongelukkig samentreffen van omstandigheden verliest hij heel zijn bezit. Die man is door het noodlot geslagen, dit wil zeggen door een toeval dat zijn levensplan verijdelt. Een zoon waarvan men de grootste verwachtingen koesterde sterft in den bloei van de jaren, een loopbaan die schitterend beloofde te worden wordt plots door een ongeneeselijke ziekte afgebroken; een man wordt door een auto overreden en laat een hulpelooze vrouw en kinderen achter: dat alles zijn slagen van het noodlot. Velen blijven treuren te midden van de gebroken stukken van hun vroeger geluk. Het leven heeft voor hen geen zin meer. Anderen weten met de brokken die hun overbleven een nieuw levensplan op te bouwen en gaan heldhaftig een nieuwe toekomst te gemoet, maar zelden worden de sporen van het noodlot dat hen trof geheel uitgewischt. Het grootste collectieve noodlot echter is de oorlog. Hij is de groote irrationeele gebeurtenis die het levensplan van millioenen individuën ongenadig vermorzelt. Hij is, van het standpunt van de betrokkenen, de groote on-zin. En dit niet alleen voor de personen zelf die er have, goed en leven bij inschieten, maar ook voor de volkeren als dusdanig. Want ook een volk heeft zijn levensplan, zijn ideaal van onafhankelijkheid, van leven in welvaart en in recht. Met het losbreken van den oorlog komt het noodlot over de geheele gemeenschap. Alle toekomstvooruitzichten worden onzeker; het irrationeele dringt in het volksleven binnen met zijn verwoestende macht. Hetzij voor het individu, hetzij voor de gemeenschap beteekent het noodlot steeds een gebeurtenis, die op onvoorziene wijze, het levensplan geheel of gedeeltelijk vernietigt. {==86==} {>>pagina-aanduiding<<} Wat de zaak nog indrukwekkender maakt is dat de mensch, alhoewel hij een bepaalden slag van het noodlot niet kan voorzien, de mogelijkheid van een noodlottig gebeuren steeds voor oogen heeft. Hij voelt zich nooit geheel zeker. Hij weet dat hij aan noodlottige gebeurtenissen, aan ziekte en aan dood, aan den oorlog is blootgesteld. Want niet alleen is zijn vooruitzicht beperkt, hij weet dat het beperkt is. Met hoeveel verstand en beraad hij zijn levensplan ook uitstippelt, welke voorzorgen hij ook neemt om zooveel mogelijk toevalligheden uit te sluit en, welke instellingen hij ook uitdenke om de verwezenlijking van zijn plan te verzekeren, nooit weet hij zich volkomen veilig. Hij gaat door het leven als een man met een lantaarn door den nacht. Hij vertrouwt zich toe aan de zwakke lichtstraal, maar vreest de duisternis. Hij is nooit zeker van den dag van morgen. Ook behoort tot de essentieele kenmerken van de menschelijke psychologie de verhouding tot het noodlot, het onbekende, het irrationeele dat ons steeds bedreigt. Wat we van het toeval zegden geldt ook voor het noodlot. Eén is er voor wien er geen noodlot bestaat, daar hij heel het wereldplan heeft voorzien en gewild. Hij kent ons levensplan en ook de fatale gebeurtenissen die het zullen doorkruisen en misschien vernietigen, want wat voor ons onbekend is, is voor Hem bekend. Het fatum en de Voorzienigheid zijn twee aspecten van dezelfde aaneenschakeling van wilsdaden en gebeurtenissen. Beschouwen wij deze van het standpunt van die wilsdaden en gebeurtenissen zelf, of, zooals de scholastieken zeggen, van het standpunt van de 'causae secundae' dan noemen we hun samentreffen: het noodlot. Van het standpunt van de eerste oorzaak gezien, waaraan geen enkele gebeurtenis en geen enkele wilsdaad ontsnapt, noemen we dit samentreffen een schikking van de Voorzienigheid. Vandaar de definitie van Boetius die dit dubbel aspect insluit: Fatum est inhaerens rebus mobilibus dispositio per quam Providentia suis quaeque nectit ordinibus; het fatum is de schikking in de veranderlijke dingen door dewelke de Voorzienigheid alles in een bepaalde orde inschakelt. (De consolatione philosophiae, prosa 6.) Gods plan is echter voor den menschelijken geest ondoordringbaar. Het omvat immers alles, dan wanneer ons levensplan een uiterst beperkt fragment van de werkelijkheid doorstraalt. De oneindigheid van de duisternis die 's menschen vooruitzicht omgeeft is voor God helder licht, en de kleine vlam die hem leidt heeft een voor hem onvermoede beteekenis in de lichtzee die zich voor Gods oogen uitstrekt. Alleen weten we dat het plan der goddelijke Voorzienigheid er een moet zijn van liefde, en dat de dood en de vernieling van onze levensplannen daarin hun plaats hebben en hun zin. Men kan het, mits enkele verbeteringen, den dichter nazeggen: Nous ne voyons jamais qu'un seul côté des choses; L'autre plonge en la nuit d'un mystère effrayant. L'homme subit le joug sans connaître les causes. Tout ce qu'il voit est court, inutile et fuyant. Dans vos cieux, au delà de la sphère des nues, Au fond de cet azur immobile et dormant, Peut-être faites-vous des choses inconnues Où la douleur de l'homme entre comme élément. Victor Hugo. Het is hard voor den mensch die door het noodlot getroffen wordt zijn {==87==} {>>pagina-aanduiding<<} standpunt te verlaten en dat van de Voorzienigheid in te nemen, dit wil zeggen de beide zijden van het fatale gebeuren onder oogen te nemen en in alle oprechtheid te zeggen: God gaf, God nam, Zijn naam weze gezegend. Maar hij die dat kan vindt den vrede van het gemoed, een bewijs dat zijn houding strookt met de werkelijkheid. Daarbuiten is er niets dan doffe berusting of steriele opstandigheid. De eenige objectieve wereldbeschouwing bestaat er in de zaken te nemen zooals ze zijn en het noodlot te aanvaarden met zijn schielijke hardheid naar beneden en zijn lichtend mysterie naar boven. Dat alleen redt ons van het fatalisme dat de menschelijke veerkracht doodt en van het pseudo-heroïsme van het 'amor fati' dat Nietzsche preekte enkele jaren voordat een schrikkelijk noodlot hem trof. IV. Het tragische Het verschil tusschen het toeval en het noodlot ligt hierin, dat het eerste het levensplan wel beinvloedt in een beperkt deel ervan, in een middel, op zichzelf niet onontbeerlijk, om het te bereiken, zoodat het, in zijn geheel genomen, niet ontredderd wordt; het noodlot daarentegen verijdelt grootendeels of geheel het levensplan zelf. Het verschil is analoog met hetgeen de moralisten vaststellen tusschen de dagelijksche zonde en de doodzonde. De eerste, zeggen zij, is een moreele fout betreffende een of ander middel dat den mensch tot zijn einddoel voert, de tweede daarentegen maakt het bereiken van het einddoel zelf onmogelijk. Moeilijker is het onderscheid te vatten tusschen het noodlot en het tragische. Alhoewel in het gewone spraakgebruik een 'noodlottige gebeurtenis' vaak synoniem schijnt te zijn met 'een tragische gebeurtenis', toch voelt men aan dat het tragische iets toevoegt aan het noodlottige. Zoo spreekt men, zonder pleonasme, van een tragisch noodlot. Onze tijd schijnt bijzonder rijk te zijn aan tragiek, en dit woord kent een ongewoon succes. Alles en nog wat wordt tragisch genoemd en Heidegger heeft ons geleerd dat het menschelijk bestaan zelf tragisch is: tragische Exiztenz, Tragik des Daseins. Willen we het terrein van ons onderzoek duidelijk afbakenen, dan moeten we die terminologie verwerpen. Indien immers het leven zelf, als leven, tragisch is, dan is ieders leven het noodzakelijk, en wel op elk oogenblik. Maar dan moeten we een nieuw woord vinden om die uitzonderlijke gebeurtenissen te beteekenen die nu door iedereen tragisch genoemd worden en die zich slechts zelden, en in vele menschenlevens nooit voordoen. Het leven van een goed burger wien het in het algemeen voor den wind gaat, kan een philosoof van het tragisch bestaan tragisch noemen - woorden hebben een conventioneele beteekenis - wij behouden aan het woord zijn gangbare beteekenis van een uitzonderlijk noodlot dat een mensch kan treffen. Maar waarin bestaat dat uitzonderlijke? Kan men erger noodlot veronderstellen dan dat van een man die in de volle kracht van het leven, dit wil zeggen op het oogenblik dat zijn levensplan zich verwezenlijkt, plotseling door den dood wordt weggemaaid? Nochtans is die noodlottige dood niet noodzakelijk tragisch. 'Een noodlottige dood heeft hem getroffen' is niet hetzelfde als: 'hij is tragisch gestorven'. Wellicht brengt de ontleding van een tragisch geval ons nader tot de oplossing. Een type van tragisch noodlot is wel dat van Oedipus. Het is een ingebeeld geval weliswaar. Maar bij groote dichters doorschouwt soms hetgeen men hun verbeelding noemt de werkelijkheid der dingen. Overigens {==88==} {>>pagina-aanduiding<<} de Grieken hebben aan het begrip 'tragisch' vorm en gestalte gegeven, zoodat we best bij hen te rade gaan om te vernemen wat dit begrip in ons cultuurmidden beteekent. Oedipus dus is de zoon van Laios, koning van Athene, en van Jocaste. Maar hij weet dit niet daar zijn ouders hem pas na zijn geboorte hebben te vinden gelegd. Hij waant zich de zoon van Polybios, den koning van Korinthe, die hem in zijn paleis heeft opgevoed. Tot mannelijken leeftijd gekomen worden in hem door een toevallige gebeurtenis twijfels over zijn oorsprong gewekt. Hij gaat naar Delphi om daar het orakel te raadplegen. Hem wordt alleen geantwoord dat hij zijn vader zal vermoorden en met zijn moeder zal huwen. Nog steeds in den waan dat hij de zoon van Polybios is beslist hij Korinthe nooit meer weer te zien en zoo aan het hem voorspelde noodlot te ontsnappen. Hij slaat dus den weg in naar het hem vreemde Athene en gaat zoo, terwijl hij het wil vermijden, zijn noodlot te gemoet. Op weg naar Athene immers, aan een driesprong, ontmoet hij een man op een reiswagen die voor den zijnen niet wil uitwijken. Er ontstaat een twist en Oedipus slaat den man dood: deze is zijn vader Laios dien hij natuurlijk niet heeft erkend. Te Athene aangekomen vindt hij de streek geteisterd door een monster, de Sphynx, die aan al wie hij aantreft een raadsel voorstelt. Kan men hierop niet antwoorden dan stort hij zijn slachtoffer van de rots. Wie het land van die plaag kan bevrijden zal met de weduwe geworden koningin Jocaste huwen en koning worden van Athene. Oedipus lost het raadsel op, het monster stort zichzelf in den afgrond en de weldoener van Athene huwt zijn moeder en voltrekt zijn noodlot. Twee meisjes en twee jongens worden uit het huwelijk geboren. Dan breekt er echter een verschrikkelijke pest over de stad los, en het geraadpleegde orakel verzekert dat dit het gevolg is van de aanwezigheid in Athene van den moordenaar van Laios. Oedipus zal een tweede maal de stad redden. Hij stelt alles te werk om den moordenaar te vinden dien hij vooraf geweldig vervloekt. Naargelang het onderzoek vordert blijkt het duidelijker en duidelijker dat hij zelf de moordenaar is. Verschrikkelijke vermoedens rijzen eerst in hem op. Jocaste raadt hem aan zich niet verder met die zaak bezig te houden, maar hij zoekt verder tot aan het bittere einde der fatale ontdekking van de waarheid. Hij steekt zich uit wanhoop de beide oogen uit, en zoo laat Sophocles hem, steunend op zijn beide d[oc]htertjes, bij het einde van zijn beroemde tragedie, op het tooneel verschijnen als het slachtoffer van een tragisch noodlot. Het komt me voor dat het eigenlijk tragische van het levenslot van Oedipus hierin bestaat, dat hij zich het noodlot op den hals haalt juist door die daden die hij stelt om het te ontvluchten. Om Polybios niet te dooden gaat hij naar Athene en het is juist die tocht naar Athene die hem in de armen van het noodlot werpt. Om Athene te redden zoekt hij naar den moordenaar van Laios, maar juist dat zoeken brengt hem tot de ontdekking van het noodlot dat over hem gekomen is. Al wat hij doet met goede en edele bedoelingen keert zich tegen hem. Zonder het te weten, terwijl hij het wil bezweren, trekt hij het onheil naar zich toe. Hij verwoest zelf zijn leven met de middelen waarmee hij het wilde redden. In het feit d[a]t het levensplan van den mensch vernietigd wordt door de daden zelf die hij stelt om het te verwezenlijken, om aan het noodlot te ontkomen, schijnt dus een wezenlijke trek te liggen van het tragische. Het is als een ironie van het noodlot. Terwijl dit laatste passief ondergaan wordt als een plotselinge ramp, wordt het tragische actief, maar natuurlijk {==89==} {>>pagina-aanduiding<<} onbewust, door het slachtoffer zelf tot zich toe gehaald. Hij schijnt als de speelbal te zijn van het noodlot dat zich van zijn afweerende handelingen bedient om zich aan hem te voltrekken. Dit boemerang-karakter als het ware is nochtans niet het eenige noch zelfs het voornaamste dat het tragische kenmerkt. Wat eigenlijk het geval van Oedipus tragisch maakt is dat het noodlot hem in en door zijn eigen pogingen trof terwijl hij een edel, ethisch doel nastreefde. Hij wilde de voorspelde misdaden voorkomen, hij wilde de stad van de pest redden en door de middelen die hij gebruikte om dit dubbel ethisch doel te bereiken voltrok hij zijn noodlot. Het tragische schijnt dus niet alleen ironisch, spelend met het menschelijk vooruitzicht en het tegen hem uitspelend, maar ook onrechtvaardig. Het vergeldt het ethisch goede met de ironie van het noodlot. In onze spontane reactie op een tragisch voorval is een diepe krenking van ons rechtvaardigheidsgevoel vervat. Het schijnt ons onmogelijk, immoreel, dat een mensch die een edel doel nastreeft door zijn pogen zelf in het verderf wordt gestort. Het kan niet zijn dat de 'orde der tweede oorzaken' van zulken aard zou zijn dat de ethische orde er door verstoord, dat een edele mensch door een blind toeval gebroken wordt. Ook zoeken we als het ware verontschuldigingen voor het tragische noodlot. Werd het toch misschien niet min of meer verdiend? Dit is de diepe zin van een regel dien Aristoteles wilde eerbiedigd zien bij de kunstschepping van de tragische persoonlijkheid. Deze, zegt hij, alhoewel groot en edel van karakter, mag toch niet geheel volmaakt zijn; hij moet een of ander gebrek vertoonen. Onze moreele zin wordt min of meer bevredigd door het feit dat het tragische eenige rechtvaardiging vindt in het karakter van zijn slachtoffer. Het tragische komt dan nog wel onbegrijpelijk voor, maar het absoluut tragische ware weerzinwekkend. Dat begreep Sophocles die zijn held soms in een minder gunstig daglicht stelt. Hoe noodeloos hard en hoonend spreekt Oedipus den priester-ziener Tiresias niet toe: Waarom hebt gij niet toen de sphynx hier raadslen zong Aan deze burgers 't woord gezegd dat redding bracht? En toch niet ieder, die voorbijging, was in staat Het raadsel op te lossen, 't eischte zienerskunst; En 't bleek, toen heeft geen zienerskunst het u geleerd, Geen god deed het u kenbaar zijn; maar ik verscheen, Ik, Oedipus, niets wetend, en ik stuitte 't kwaad, Uit eigen oordeel puttend, niet uit vogelvlucht. Het loopt met Tiresias op een hevige ruzie uit, waarin Oedipus bepaald niet de schoonste rol speelt. De gedachte moet bij den Griekschen toeschouwer zijn opgekomen: ware de koning niet zoo hooghartig opgetreden, alles ware wellicht anders verloopen. Nochtans blijft het tragische die onbegrijpelijke ironie van het noodlot dat tegen zijn slachtoffers de eigen handelingen uitspeelt waardoor hij zijn edel doel nastreeft. Een voorbeeld uit de werkelijkheid komt ons hier voor den geest. Wie onzer ondervond niet het gevoel van het tragische toen de radio bekend maakte dat Koning Albrecht I dood gevonden werd in de rotsen van Marche-les-Dames. We beschouwden allen Albrecht I als een gewetensvolle en wijze vorst en konden bij hem niets anders veronderstellen dan een sterke en onverstoorde wil om zijn volk te dienen. We wisten dat hij een {==90==} {>>pagina-aanduiding<<} bergbeklimmer was, en dat paste volkomen in zijn karakterbeeld. Hij besteeg de Alpen niet uit louter sport; hij deed het haast als een professioneele gids en de strijd met de hoogten kon niet anders dan aan zijn koninklijk karakter en aan zijn levenstaak ten goede komen. En nu wilde het noodlot dat hij juist bij het beklimmen van de rotsen een plotsen dood stierf. En was het geen nog grootere ironie van het noodlot dat hij, die de toppen van de Alpen had bestegen, den dood moest vinden in de enkele tientallen meters hooge rotsen bij de Maas? Onze verbeelding stelde zich levendig al de omstandigheden van dien val voor en het tragische van het geval greep ons aan. En nochtans hoevelen hebben bij zichzelf niet stil gedacht, of aan een goeden vriend toevertrouwd: Was het wel voorzichtig? Op zijn leeftijd, alleen, bijziende als hij was? We zochten spontaan in dit edel karakter een fout, hoe klein ook, die het noodlot als het ware zou verrechtvaardigen. Een geneesheer wordt in zijn kliniek aan den telephoon geroepen en zijn vrouw meldt hem dat hun dochtertje plotseling al de symptomen vertoont van den nakenden dood. Hij springt in zijn auto, rijdt naar huis en voert in snelle vaart zijn kind naar de kliniek. Maar de auto glijdt uit, slaat tegen een boom en van onder het verwrongen ijzer haalt men de lijken te voorschijn van den vader en van het kind. Tragisch!... Maar reed die geneesheer misschien niet te snel?... Het tragische wordt overigens niet alleen aangetroffen in uiterlijke situaties. Ook binnen in den mensch en in de stilte spelen zich er vaak tragedieën af. Iemand die naar een hooger, schooner leven streeft heeft soms een tragischen strijd te voeren tegen verlokkingen van buiten of aanvechtingen van binnen die zijn zedelijke persoonlijkheid trachten neer te halen onder den schijn zelf van haar hooger op te voeren. Tracht men bij voorbeeld een eerlijk mensch die in nood verkeert met geld om te koopen, hem voorspiegelend dat hij daardoor zijn eer en die van zijn gezin kan redden, dan zal meestal een tragische strijd zich in zijn binnenste afspelen. V. De tragedie van Calvarie Van menschelijk standpunt bezien is er geen enkel noodlot zoo tragisch als dit van Christus. Hij wilde zijn volk binnenleiden in het Rijk Gods. Hij ging voorbij het goed doende, genas de zieken, onderrichtte de armen, hielp de verdwaalden op den goeden weg terug. Maar het goede dat hij deed werd door de pharizeeërs tegen hem uitgespeeld: 'Door Belzebub drijft hij de duivelen uit'. Een dramatische spanning ontstond tusschen Hem en het volk dat Hij had bemind; een apostel verried hem met een kus, diegenen die zijn weldaden hadden genoten voegden zich bij de huilende massa 'Kruisig hem!'. Dat leven waardig door een apotheose bekroond te worden, vond na twee of drie jaren openbaar optreden een tragisch einde op het kruis. En toch voor Jezus zelf bestond er geen tragiek. Door zijn goddelijke wetenschap kende hij den zin van zijn kruisdood in het verlossingsplan van God. Juist door dien kruisdood zou hij de wereld en de zonde overwinnen. Niets was voor hem toevallig, onvoorzien of onverwacht. Met kalme zekerheid gaat Hij, als mensch, den weg dien Hij zichzelf, als God, heeft afgebakend. Hij weet dat Hij sterven zal, en wanneer Hij zal verheven worden op het kruis om allen tot zich te trekken. Hij begeert naar het uur waarop Hij het offer zal voltrekken: 'Vurig heb ik verlangd dit Paaschmaal {==91==} {>>pagina-aanduiding<<} met u te eten alvorens te lijden'. Hij heeft een onfeilbaar inzicht in den zin van dat offer: 'Dit is mijn bloed van het Verbond, dat vergoten wordt voor velen tot vergiffenis van zonden'. Hij draagt in volle bewustzijn zijn levensoffer aan den Vader op: 'Alles is volbracht... In uwe handen, Vader, beveel ik mijnen geest'. Wat voor ons onderscheiden is: het tragische van het noodlot en de geheimzinnige bedoelingen van de Voorzienigheid, was voor Christus een en hetzelfde. In het licht van zijn goddelijke kennis die Hem het verlossingsplan in zijn geheel openbaarde, verdween het tragische van zijn kruisdood. Zij werd een vrijwillig offer aan God voor het heil der menschen opgedragen. Daarom merken we niets in Christus van het pathos van de zuiver menschelijke tragiek. Wanneer we aandachtig het lijdensverhaal in de Evangeliën lezen dan treft ons de serene kalmte waarmee dit verschrikkelijk drama verloopt. In den hof der olijfboomen, in den diepsten angst voor den nakenden dood - want hoe voorzien, gewild en aanvaard ook blijft de dood voor den mensch angstwekkend - het gebed: 'Niet zooals Ik wil, Vader, maar zooals Gij wilt'. Dan de bedroefde maar kalme houding tegenover Judas: 'Vriend, waartoe zijt ge gekomen?'. Het koninklijk zwijgen voor de hoogepriesters, de kalme bevestiging van zijn Zoonschap Gods waarop de veroordeeling moest volgen, het zwijgzaam dulden van geeseling en doornenkroning, de laatste woorden op het kruis: heel het gedrag van Christus draagt den stempel van de zelfbewuste overgave aan een vooraf aanvaarden dood. Ita Pater, Ja, Vader! is het woord van den Godmensch die den nakenden dood ziet in het licht van het goddelijk verlossingsplan. Het kruis werpt een helder licht op de geheimen van ons bestaan. Het overwint de tragiek van het leven, zonder haar te vernietigen. Wat voor ons noodlottig of tragisch is, blijft het noodzakelijkerwijze, daar we niet kunnen inzien hoe elke gebeurtenis haar plaats vindt in het plan der Voorzienigheid. Maar het kruis leert ons dat we door liefdevolle overgave aan de goddelijke leiding ook midden de puinen van een gebroken leven, ook door de angsten van den ondergang en den dood, een verrijzenis voorbereiden die de goddelijke liefde aan een schijnbare mislukking heeft vastgehecht. {==92==} {>>pagina-aanduiding<<} Naar de diepere eenheid van Vondel's leven door J. Noë S.J. In zijn uitnemende rede over Vondels grootheid heeft Prof. Donkersloot de eenheid beklemtoond die ons in het omvangrijke werk van den grootsten onzer dichters treft. 'Eén groote idee vervulde hem, en de grootheid daarvan stelde hem in staat een zoo allesomvattend oeuvre te scheppen, zonder zich zelve in de veelheid te verliezen. Al wat hij schreef wees in één richting. Het kwam uit het christendom, het ging tot de christenheid 1..' Met deze uitspraak kunnen we akkoord gaan, ofschoon ze in haar algemeenheid ook tot een zeker misverstand aanleiding geven kan. Want ofschoon Vondel dikwijls op de bres stond voor universeel-christelijke belangen, voor gewetensvrijheid, verdraagzaamheid, voor de vereeniging van alle christenen tegen de dreigende halvemaan, toch meenen wij dat de eenheid van zijn werk verder moet bepaald en nauwkeuriger kan omschreven worden. Dat willen we in de volgende bladzijden belichten. Vóór de bekeering Wat ons van meet af aan bij den jongen Joost opvalt, is de zeer sterk godsdienstige aard: dit zat de Brabantsche uitwijkelingen in het bloed. Hadden ze niet om wille van het geloof een nieuw vaderland gezocht? Joost zelf werd diaken van de doopsgezinde gemeente, en zijn eerste geschriften van het Pascha af (1612) tot het gedicht Over mijn gedurige ziekte (1621) vormt één krans van religieuze belijdenissen. Op de jongste Hollandsche Transformatie (1618) verrast ons nog eerder in deze periode, terwijl de Lofzang der wijdberoemde scheepvaart (1613) beslist de rij inzet van de talrijke jubelzangen door het fiere vaderlandsche gemoed aan stad en land gewijd. Doch het Pascha, Hierusalem verwoest en de Helden Godes blijven hoofdzaak tusschen 1612 en 1621. Deze godsdienstige grondstemming schijnt ons van overwegend belang tot het verder begrip van Vondels leven en streven. Zij en niets anders is de bron van zijn literaire inspiratie en productie geweest. In geen enkele verdere periode verdween die grondtoon uit de nieuwe akkoorden van zijn werk; hij is integendeel de altijd, zachter of luider doorklinkende vox coelestis in dit grootsche orgelspel. Wanneer J.F.M. Sterck den jongen poëet blijmoedig van karakter noemt 2., moeten we deze uitlating temperen met al den ernst van een zeer diep protestantsch religieus besef. Over den aard van de ziekte, die hem vooral van 1620 tot 1621 kwelde is men het niet eens. Echte lichamelijke pijn zal wel gepaard geweest zijn met geesteszwaarmoedigheid, zoodat Brandt den man 'stil en zwaergeestig van aerdt' noemen kon. Het verwondert ons niet dat de godvreezende jongeman in deze moeilijkheden zijn vertroosting bij God zoekt, in de beschouwing van Christus' lijden, in psalmberijming en vertaling van Du {==93==} {>>pagina-aanduiding<<} Bartas' Semaines. Deze drie-en-dertig-jarige kent niet anders dan christelijke gelatenheid en ootmoed. Nergens zweemt het naar opstandigheid, verbittering of verzet. Bevreemdt ons dit niet, wanneer we, pas enkele jaren later, zoo'n vurige vitaliteit zien losbarsten in diezelfde ootmoedige man? Toch niet want, dat de Palamedes uit zijn geest geboren werd was mede het resultaat van verscheidene jaren. Dit belet niet dat de Palamedes een openbaring geweest is voor den schrijver zelf, een ontdekking van eigen onvermoede krachten in zichzelf. Tusschen het einde van zijn ziekte en de opkomst van den hekeldichter ligt een andere ontdekking, die van het humanisme. In die jaren 1622-1624 heeft Vondel niet veel gedicht, wel veel gewerkt... Hij leerde Latijn en Italiaansch, hij komt in nauwere betrekking met Hooft, Reaal, Plemp, Huygens en het zalige Roemershuis. Omstreeks 1626 vat hij ook de studie van het Grieksch aan. Voor Vondel beteekende dit alles het opengooien van een nieuwe onafzienbare wereld. Kennis en wetenschap, literatuur, tooneel en staatkunde daarvan hadden zijn doopsgezinde medebroeders eerder een systematische afschuw, terwijl hij er zich onweerstaanbaar toe getrokken voelde. De ontdekking van de humanisten en het humanisme, waarin toch ook goede christenen werden aangetroffen, verloste hem uit die beklemming. Met felle teugen dronk hij den zoeten, bedwelmenden wijn in, het dulcissime vanum, naar Augustinus' woord. Voor zijn geleerde vrienden Latinisten en Hellenisten, voor zijn jongste broer Willem, student aan de Leidensche universiteit, voelde hij een echt ontzag, als voor meerderen. Het was een gevoelige slag toen Willem zoo vroeg overleed (1628), want: 'hij ging mij ver te boven', zei de dichter nog op ouderen leeftijd. A. Geerts 1. heeft een einde gemaakt aan het praatje van Vondels faam als classicus, en aangetoond dat onze groote dichter met veel moeite Grieksch las, en alleen het gemakkelijk Latijn verstond. Wij denken nu achteraf: wat een geluk maar dat Vondel het niet verder bracht; anders hadden we een paar Sofompaneassen meer in onze Dietsch-Latijnsche letterkunde, naar den trant van de humanisten, maar geen Nederlandsche Lucifer... Het mangelde Vondel niet aan diep respect voor die Latijnsche producten. Het wil ons echter voorkomen, dat niet alleen uitzonderlijke omstandigheden, maar ook - en vooral - de groote bescheidenheid en eenvoud, de groote ernst en natuurlijkheid Vondel gered hebben van de drukke en onnutte geleerddoenerij, van het mooie, ijdele spel van het humanisme, zooals velen het toen begrepen. Het humanisme heeft op Vondel juist dien invloed uitgeoefend, welke hij noodig had om een groot dichter te worden: hij heeft daardoor naar waarde leeren schatten de hoogere cultuur, de kracht van den geest en den macht van den vorm. Zonder den - voorbijgaanden - roes voor deze geestelijke strooming ware zijn geest minder ruim geweest, en had zijn kunstenaarstechniek niet die volmaaktheid verworven, die edele en voorname verfijning waaraan zijn werken nu grootendeels hun vermaardheid danken. Waar anderen het humanisme als een doel aanzagen, heeft Vondel dit, ofschoon maar half bewust, geheel weten te gebruiken als een voortreffelijk middel. Hij is niet vervallen in de ijdelheid en de ijlheid van dat aestheticisme. Daarvoor was hij te reëel. {==94==} {>>pagina-aanduiding<<} Allereerst liet hij zich nu meetrekken in den godsdienstig-politieken strijd. De dood van prins Maurits schijnt de gelegenheid geweest te zijn om aan zijn vitalisme een uitweg te bezorgen. Lichamelijk hersteld en geestelijk vernieuwd, werpt hij zich midden in het gevecht. Aanvankelijk weggelokt door zijn oprecht en religieus gemoed om te strijden tegen het misbruik van geestelijk gezag, tegen onverdraagzaamheid en geloofstirannie, wordt de felle kamper verder meegevoerd dan hij eerst zal bedoeld hebben. Hij schoot zijn doel voorbij, door een vechtlustige prikkelbaarheid die zelf van kortzichtigheid en eenzijdigheid niet vrij te pleiten is. Want Vondel was zeer zeker een gemoedsmensch, en de omstandigheden hebben hem daarom des te gemakkelijker tot die vinnige satire verlokt. Met één slag had de Palamedes hem beroemd en berucht gemaakt: voortaan werd zijn naam gebruikt en misbruikt. Zijn aanvallen zetten kwaad bloed, en de vredelievende Mennist werd de oorzaak van allesbehalve vredelievende verbroedering. Waar bleef nu ook zijn aanvankelijk overwegend religieuze bedoeling? Ze schijnt totaal zoek geraakt. Ondertusschen staan we voor een zeer menschelijk phenomeen. Wie zou er niet een paar wierookkorrels offeren aan den afgod IJdelheid, als de verdedigde zaak toch zoo rechtvaardig was? Palamedes of de Vermoorde Onnoozelheid, Antidotum, Rommelpot van 't Hanekot...: geprikkeldheid werkt bepaald inspireerend, en de vondsten zijn dan een dubbel genot: de zoetheid van de vondst als zoodanig, en vooral de verhoopte uitwerking op den tegenstander. Dikwijls grijpt de satiricus naar den volkschen toon en naar het Amsterdamsch; zoo direct sprong het hem uit het hart. Enkele malen, als in den Roskam en Antidotum, is tegelijkertijd de didacticus en de humanist aan het woord. Van 1627 tot 1630 staan we voor een raadsel: bijna drie jaar gaan voorbij zonder groote hekeldichten. De dood van zijn zeer geliefden broer Willem samen met drukke handelszaken - een reis naar Denemarken - geven een zekere verklaring. We vragen ons echter af, of Vondel in deze jaren er zich niet gedeeltelijk van bewust werd, dat zijn vroegere polemiek tenslotte met zijn eigen aard niet strookte. Zeer sterk kan die reactie bij hem toen nog niet geweest zijn, want toen hij opnieuw zijn pen in satirischen inkt doopte (1630-1631), was ze niet minder scherp en stekelig; Een Otter in 't Bolwerck, Harpoen, Geuzevesper, en Decretum Horribile blijken niet ingegeven door een zachtzinnig gemoed. Het lijkt ons opmerkenswaard, nadrukkelijk te beklemtonen dat de echte satiricus in Vondel slechts vier jaar geleefd heeft: van 1625 tot 1627, en van 1630 tot 1631. Na de eerste twee jaar volgde een betrekkelijke kalmte; na de tweede periode was het opeens en voorgoed uit. Blijkbaar had de dichter noch de mensch hier zijn weg gevonden. Zou de man zelf niet vermoed hebben dat hij, tusschen al dit rumoer door, iets anders zocht, iets grooters en waardigers, en dit zoowel uit dichterlijke als uit menschelijke behoefte? In vertraagd tempo was de oude, zuiver godsdienstige strooming ongeveer tien jaar voortgestuwd, ofschoon minder zichtbaar. Omstreeks 1631-1632 neemt zijn leven een nieuwen koers, ditmaal recht op het doel af. Na het voorafgaande zal het niemand ontgaan hoe deze vernieuwing bij Vondel allereerst innerlijk was voorbereid. Als we vernemen dat hij in deze jaren het plan opvatte om van Constantijn, den eersten christelijken keizer en den bevrijder van de christenen uit de catacomben, den held van een grootsch epos te maken, treedt daarmee duidelijk het {==95==} {>>pagina-aanduiding<<} zoekend gemoed van den dichter aan het licht. Rustiger zelfbezinning heeft het in ieder geval gewonnen op de zichzelf uitstortende en verliezende polemiek. Hij keerde terug tot zijn eigen wezen. Katholieken zullen geneigd zijn om vooral aan de uiterlijke gebeurtenissen in die jaren een groote beteekenis te hechten, om in het achtereenvolgend overlijden van Constantijntje, Saartje, zijn vrouw, als het ware de drievoudige gelegenheid te erkennen, waarbij de menschelijke banden werden gebroken en de goddelijke steviger aangesnoerd. Ons lijkt deze beschouwing niet vrij van een zeker simplisme. Waarom het goed of beter was dat een eerlijk en rechtzinnig mensch als Joost van den Vondel zóó moest lijden en beproefd worden om zich te bekeeren tot het ware geloof, dat noemt men dan een 'mysterie'. Wel blijft het hoogst waarschijnlijk en psychologisch normaal, dat bovengenoemde feiten, inzonderheid de dood van Maaiken de Wolff, het rijpingsproces verhaast hebben, waartoe Joost speciaal sinds 1631-1632 gekomen was. Dit komt verder ter sprake. G. Brom (op. cit.) heeft op den grooten invloed van Grotius in dezen tijd gewezen. Dat Hugo de Groot aan Vondel het idee van den Constantijn zou gesuggereerd hebben, is niet onaannemelijk. Om den mensch te begrijpen blijft die mislukte Constantijn heel wat belangrijker dan de beroemde Gijsbrecht. Jarenlang heeft dat epos hem beziggehouden: zocht hij er naar de traditie, naar de bronnen van het christendom? Dat stemt in ieder geval overeen met datgene wat we over de Groots ideaal op dat oogenblik weten, het nastreven van een nieuwe vereeniging van de gansche christenheid steunend op een ruime onderlinge verdraagzaamheid en tegemoetkoming, en op den dogmatischen grondslag van geheel de traditie, ook de prae-Lutheraansche. Natuurlijk zal Vondel zijn Constantijn niet beschouwd hebben als een soort theoretisch-praktische apologie van zijn wordend nieuw christelijk ideaal; niettemin kunnen we de opvatting van dit epos als de eerste stap aanzien, die recht naar Rome leidde. De vraag blijft hiermee nog onbeantwoord, hoe diep het gestelde probleem Vondel raakte, hoe meenens het was. Nergens vonden we hierop een bevredigend antwoord. Maar de vreugde, die hij aan den Constantijn beleefde, woog niet op tegen de droefheid om het verlies van zijn vrouw. Dat hij na haar overlijden den moed niet meer vond om het ver gevorderde epos af te maken, begrijpen we eenigszins als hij bekent: 'zedert de dood van mijne zalige huisvrouwe heeft mijn couragie eenen knack gekregen'. 'Constantijntje, 't zalig kijntje' is meer een troost- dan een rouwdicht; wanneer Saartje sterft, denkt de vader nog even veel aan de droefheid van moeder en speelmakkers als aan eigen leed; maar 'over het verlies van mijne ega' is schrijnend van harteleed: ... En met de lijkschroef 't harte schroeft... Nu parst uw harde zark het kermen En tranen uit het hart en oog... Zelden of nooit heeft zijn lyriek dit onmiddellijk en louter persoonlijk accent. Harder nog dan de dood van zijn Joost, heeft dit afsterven hem getroffen; toen vond de drie-en-zeventig-jarige zijn troost in de vertaling van Davids Harpgezangen, nu viel hem de pen uit de handen. De Constantijn was met andere woorden geen vertroosting voor zulken gemoedstoestand. Het zoeken naar waarheid en schoonheid moet zwichten voor een diepere levenswaarde: het zoeken naar sterkte en troost in het {==96==} {>>pagina-aanduiding<<} lijden; en deze totaal andere vorm van waarheid had niet veel te maken met de schoonheid welke het epos hem schenken kon. In deze weken en maanden wordt hij door het lijden gelouterd; en wanneer hij dan in de verborgen hoeken van zijn gepijnigd gemoed afdaalt om ergens een laatste menschelijke troost te ontdekken, bleef hem niets meer over. Alleen God en het geloof, ja dat bleef toch altijd, en met een nieuwe klaarheid van inzicht begreep hij nu de onontbeerlijke levenswaarde ervan en de noodzaak om met zichzelf hierover in het reine te komen. Van zijn dichtkunst kan gedurende een paar jaar niet veel terechtkomen. Hij vertaalt Grotius' Sofompaneas, en beperkt zich verder tot enkele gelegenheidsgedichten. Pas in 1637 verschijnt weer oorspronkelijk werk. En dit is dan nog een gelegenheidsdrama, op andermans verzoek, en niet uit eigen beweging geschreven. Wegens de omstandigheden, de opening van den nieuwen stadsschouwburg, kon hij lastig buiten een historischnationaal thema, maar de humanist vergoedde zich door Vergilius' tweede boek in een Hollandsch kleed op het tooneel te voeren, en de lyricus weerstond niet aan de verzoeking om zijn boordevol gemoed in de reien uit te zingen: 'Waar werd oprechter trouw, dan tusschen man en vrouw, ter wereld ooit gevonden' is de liefde-hymne aan Maaiken, terwijl de rei van de edelingen die op 't hooge feest ter kerke gaan den Heiland groeten, de verklanking zijn van zijn religieuze gevoelens. Hij schrikte er niet voor terug aan zijn Gijsbrecht een uitgesproken katholiek karakter te geven. Men hoeft daarom met J.F.M. Sterck, dit drama nog geen katholiek stuk te noemen in dezen zin dat Vondel van de gelegenheid profiteerde om dapper een nieuwe geloofsbelijdenis te verheerlijken - alsof Vondel dus werkelijk innerlijk geheel gewonnen was voor het katholicisme; wel heeft de dichter in de onmiddellijk voorafgaande jaren genoeg inzicht en geestelijke onafhankelijkheid verworven, is hij ver genoeg doorgedrongen in het wezen van het geloof, om de waarde van het katholicisme te bevroeden, en dit ook vrank en vrij voor iedereen uit te spreken. In den Gijsbrecht hooren we voor het eerst de nieuwe vroomheid, het resultaat van de voorbije donkere jaren: Al wie door ootmoed wordt herboren, Die is van 't hemelsche geslacht. Heel die tweede rei van Edelingen verheerlijkt de ootmoed, en verootmoedigt de zelfverheerlijking. En de rei van Klarissen: Wat kan de blinde staatszucht brouwen, Wanneer ze raast uit misvertrouwen. herhaalt hetzelfde motief. Niet minder welsprekend hooren we Vondel zijn Kruisberg aanvangen (1638): De schoonste roode rozen groeien Op geenen Griekschen berg o neen, Maar op den kruisberg hard van steen. Ook het humanisme, al de bekoorlijkheid van de fraaie letteren, wordt daarmee klaar en duidelijk naar haar juiste, dit is zeer relatieve waarde, verwezen. Nu kan de zegetocht van het geloof beginnen, want alle hinderpalen zijn uit den weg geruimd. {==97==} {>>pagina-aanduiding<<} De bekeering Iedere bekeerling tot het katholieke geloof komt bij zijn overgang normaal te staan voor wat we noemen kunnen het supreme moment van aarzeling. Van een zeker oogenblik af kan heel de intellectueele tegenstand weggeruimd zijn, heel de katholieke geloofs- en zedeleer als redelijk aanvaard, menschelijkerwijze gesproken alles in orde, en toch... volgt de bekeering lang niet onmiddellijk, zelfs soms heelemaal niet. De geloovige kan voor dit feit een dubbele verklaring geven: ten eerste, dat God zijn genade nog een tijdje weerhoudt, opdat de mensch, die dan reeds het geloof natuurlijkerwijze wenscht te aanvaarden, moge ondervinden dat hij uit eigen krachten niet in staat is dat geloof, een bovennatuurlijke gave, te omhelzen; ten tweede, dat er bij den mensch zelf nog een tekort is, een laatste geheime weerstand. De mensch beleeft op zoo'n moment zeer fel het bewustzijn dat het geloof niet alleen een gave Gods is, maar ook een vrije daad van hemzelf, een uiteindelijke capitulatie zonder voorwaarde, een verdeemoediging tot in het diepste van zijn wezen. Het wil ons voorkomen dat Vondels bekeering dit stadium bijzonder acuut gekend heeft; de biografen, voor zoover ons bekend is, raken dit punt niet rechtstreeks aan, maar verscheidene omstandigheden doen het ons vermoeden. Er schijnt bij Vondel geen verklaring te moeten gezocht worden in den eersten zin, omdat hij als rechtzinnig protestant, toch reeds het bovennatuurlijk geloof bezat; en ook al was daarin de uitleg gelegen, dan heeft deze beproeving den bekeerling niet weinig tot verootmoediging gestemd. En dit is juist wat ons op dit oogenblik aanbelangt. De tweede verklaring lijkt alleszins veel aannemelijker. Hoeveel bekeerlingen hebben die 'supreme aarzeling' niet gekend! Newman, Van Eeden, Armfelt... Iemand zou hier de tegenwerping kunnen maken, dat Vondel nu toch juist geen groote moeilijkheden kon ondervinden tot die 'capitulatie zonder voorwaarde' en totale overgave, hij die van jongsaf de christelijke nederigheid had beoefend. Menschelijke psychologie schiet hier tekort. Overigens moeten we het verschil noteeren tusschen katholieke en protestantsche ootmoed. Protestantsche ootmoed heeft zich enkel te uiten direct tusschen God en de ziel; de katholieke staat bovendien tegenover de menschelijke vertegenwoordiging van Christus, de Kerk, de hiërarchie, heel de klaar bepaalde en omlijnde geloofsinhoud. En het is nog iets anders, een voorstander te zijn van gezag en hiërarchie, en zich vervolgens metterdaad aan een bepaald en streng gezag geboeid over te leveren. Voor geen menschelijke persoonlijkheid, die zich op rijperen leeftijd bekeert kan die volledige opoffering licht vallen, zoolang hij er nog vóór staat, en er de levenswaarde niet van ondervonden heeft. Dat Vondel een lange aarzeling heeft doorgemaakt, harmonieert met bekende gegevens: 1. Het is mode geworden om den katholiek in Vondel al vroeger en vroeger te gaan ontdekken: reeds in den Gijsbrecht en zeker reeds in den Kruisberg terwijl de eigenlijke overgang tot het katholicisme toch pas in 1641 plaats had, zooals blijkt uit de Litterae annuae of Verslagboeken van de Jezuïeten. Maar veronderstellen dat hij totaal overtuigd katholiek en dan nog een paar jaar wachtte tot de uiteindelijk uitwendige toetreding, kan niet aanvaard worden. Waar de volle overtuiging is, volgt de uitwendige daad op korten afstand. Met onze interpretatie van supreme aarzeling is zoowel de Roomsche toon van den Gijsbrecht begrijpelijk als het feit {==98==} {>>pagina-aanduiding<<} dat hij nog niet onmiddellijk Roomsch werd. En wat J.F.M. Sterck 1. vertelt over de 'oorspronkelijke' Gijsbrecht, namelijk dat Vondel er eerst de paapsche ceremoniën op het tooneel bracht, en dan, op aandringen van de predikanten, en op straffe van verbod, deze liet wegvallen, en er zelfs een paar hatelijke verzen tegen het katholicisme inlaschte, wordt even begrijpelijk: daar hij nog niet geheel overtuigd was, hoefde hij zich daartoe ook geen groot geweld aan te doen. De interpretatie van: 'Uit leliewit en rozenblos 'd aartsengelen mann' met nekter kneden' uit den Kruisberg, alsof dit reeds een allusie zou zijn op de Eucharistie, schijnt ons vanwege Vondel in het jaar 1637 zoogoed als onmogelijk, juist omdat het o.a. reeds zoo specifiek katholiek klinkt. 2. Leendertz en Barnouw maken uitdrukkelijk vermelding van het feit dat de dichter vlak voor zijn bekeering zoo weinig produceerde; 'iets hoogers hield hem bezig'. Maar wat kon die man dan toch vooral bezighouden, die zoo dicht bij het geloof zijner vaderen stond, tenzij juist die laatste stap, oogenschijnlijk de kleinste, maar voor gevallen als het zijne ook de zwaarste. We vernemen althans niets van een 'bijzondere' moeilijkheid bij zijn bekeering. Dit argument ex silentio heeft wel eenige waarde. 3. Uit het feit dat de nieuwe geloofsleerling na zijn toetreden plots zoo'n apostel wordt, die niemand met rust laat en allen katholiek wil maken, volgt toch zeker, dat zijn bekeering een ongewone beteekenis voor hem had. Het was geen onmerkbaar verglijden van een overtuiging in de andere, zooals niet-katholieke biografen geneigd zijn te meenen; doch opeens stond hij voor een tweesprong: rechts of links! Waarvandaan nu die sint Peter en Pauwels, die uitnoodiging aan Tesselscha om 'Rome te bestormen' (Opdracht aan Eusebia), die gewaagde getuigenissen als de Altaar geheimenissen, het Eeugetijde der H. Stede en Maria Stuart? Men sprak er schande van in Amsterdam; hoe durfde iemand onder de heerschappij van de Dortsche Synode het paapsche sacrament verdedigen, Maria Stuart zalig verklaren en koningin Elizabeth verlagen? Huygens en Hooft willen van Vondels proselytisme niets weten, Hooft vooral begrijpt niet hoe een mensch als Vondel zich om het papisme zoo druk kan maken. Als een jubelkreet is de bekeering losgebarsten uit zijn bevrijde ziel: zoo'n bevrijding veronderstelt een langdurige voorafgaande beklemming en strijd. Nu hij in zichzelf deze diepte van het menschelijk hart gepeild had, de diepste en geheimzinnige weerstand van de duisternis tegen het licht had leeren kennen, werd het vanzelfsprekend, dat deze ervaring voortaan ook in zijn kunst een groote en unieke plaats zou veroveren en innemen. De ontdekking van onze ware verhouding tegenover God, van den zin van den christelijken ootmoed, samen met die van het ware geloof - beide staan niet los van elkaar - en dat, op vollen mannenleeftijd, waarop de meesten reeds lang verstard zijn in gevestigde opinies, kon niets anders dan heel dit leven en heel deze kunst van binnen uit grondig hernieuwen. Den ootmoed had hij veroverd in zichzelf, des te beter ontwaart hij den hoogmoed buiten zich. Na de bekeering Vanuit dezen gezichtshoek krijgen we een nieuwen kijk op het ruime veld van Vondels werk. Van hieruit alleen is de synthese en de eenheid {==99==} {>>pagina-aanduiding<<} te begrijpen. Katholieken als G. Brom, P. Molkenboer en J.F.M. Sterck weten dit zeer duidelijk, terwijl Kalff, Leendertz en Barnouw dat nauwelijks schijnen te vermoeden. Wat wordt er dan in Vondels werk door deze ontdekking van ootmoed en hoogmoed verklaard? 1. Vondels religieuze beleving overtrof in ernst en inzicht verre de middelmaat; ze was sterk genoeg om een heel leven te vullen en een heele kunst. Uit de diepte van die ervaring werd de verhevenheid geboren, die zijn drama's kenmerkt als niets anders. Niemand in onze literatuur, en weinigen daarbuiten, bewegen zich met een gestadige natuurlijkheid en gemak op zijn hoogte. Met het eerste vers neemt hij u mee, en laat u niet los tot het laatste is uitgesproken. In dat scheppen van een natuurlijke verhevenheid, van een grootsche atmosfeer - kenmerk van een groote kunst - was Joost van den Vondel een meester. Wie zal het Vondel nadoen, om zonder een zweem van grootdoenerij, onder de opgave van de dramatis personae te schrijven: het tooneel is in den hemel! om in allen christelijken ernst onderwerpen aan te durven als Lucifer, Adam in Ballingschap en Noah? Wanneer Victor Hugo of Leconte de Lisle een soort dichterlijke wereldgeschiedenis opvatten, komt dit voort uit een groote visie, maar niet uit een Vondeliaansche verhevenheid, daar ze louter menschelijkprofaan was. Ligt het ook niet voor de hand dat uit zulke geestesgesteldheid alleen drama's en nooit een blijspel ontstond? Of miste hij de beweeglijkheid van geest en de fijne humor om ook in een comedie zijn levenservaring uit te beelden? Over de Leeuwendalers, het eenige blijspel dat hij schreef, hoeven wij niet te spreken: het was een louter gelegenheids- en feestspel bij den Munsterschen vrede. Maar hoe zou hij zijn groote levensidee in een Rodenburgsche comedie kunnen uitbeelden? Vondel kon gewoonweg niet toegeven, en minder kloeke drama's of comedies schrijven, ook niet toen het publiek minder smaak begon te vinden in zijn grootsche onderwerpen, en Jan Vos door zijn spektakelcomedies met al het succes ging loopen. Zullen we er Vondel eng om noemen, omdat hij niet buiten zichzelf kon? Was zijn idee niet de moeite waard om er geheel zijn kunst mee te vullen? 2. Na den Gijsbrecht vertoonen al zijn groote drama's, in hun conceptie zelf, een gemeenschappelijke karaktertrek die onmiddellijk uit zijn levensidee voorkomt. Bewust of onbewust gaat zijn voorkeur voortaan altijd naar den zedelijken strijd en de zonde. Aan een eigenlijke karakterontwikkeling, zooals wij die in een moderne tragedie eischen, heeft Vondel niet gedacht, omdat hij de directe erfgenaam was van de middeleeuwsche ideeën omtrent het tooneel. Maar zoo één zaak Vondel heeft vooruitgeholpen om aan zijn drama's een begin van moderne karakterontwikkeling te geven, dan is het, naast den invloed van Euripides en Sophokles, hoofdzakelijk weer aan zijn eigen levenservaring te danken: de hoogmoed uit zich in de zonde, en de waarachtige uitbeelding van de zonde kan niet zoo eenvoudig gebeuren dat ze het wezen en het karakter van den zondaar niet bloot geeft. De Gijsbrecht is nog gebouwd op het voortschrijden van grillige gebeurtenissen; ootmoed en hoogmoed komen ter sprake in het stuk, maar zijn het stuk zelf niet. Daarna verandert dit heelemaal. Reeds in De Maagden {==100==} {>>pagina-aanduiding<<} (1639) staat de dappere, onschuldige Ursula te strijden tegen de zondige bekoring van Attila. Jozef in Dothan, Salomon, Lucifer, en Salmoneus brengen de zonde zelf op het tooneel. Vier drama's vallen min of meer buiten dit algemeene kader: het gelegenheidsstuk Zungchin en de Batavische gebroeders vormen een echte uitzondering - als drama's behooren ze tot Vondels zwakste werk; - Sint Peter en Pauwels, geschreven kort na zijn bekeering, en bedoeld als een hulde aan het Roomsch gezag, heeft hij toch nog uitgewerkt door een felle antithese met Nero. Als deze de apostelen heeft laten ombrengen, verschijnen hem de afgestorven schimmen, en doen hem sidderen van angst. Dat was de straf van de zonde. Enkele jaren later wilde de bekeerling ook Maria Stuart wreken (1646), waarbij de aard zelf van het onderwerp de tegenstelling opriep tusschen de onschuldige Schotsche koningin en de hoogmoedige Elizabeth. Ieder christenmensch weet dat er hoogmoed schuilt in elke zonde: hoogmoed komt voor den val; alle zonde is naar Augustinus' woord, amor sui usque ad contemptum Dei (eigenliefde tot Godsverachting toe). Het oorspronkelijke van Vondels dramatiek is niet gelegen in de weergave van een zoo universeel gekende en banaal geworden christelijke waarheid, maar in de vernieuwde, volle beleving ervan. Wie deze problematiek banaal en simpel noemt, heeft er niets van begrepen. Dat Vondel een paar maal de heidensche mythologie (Faëtoon, Salmoneus) gebruikt om zijn christelijke idee te verbeelden, verwondert ons niets van een humanist. Dat was een onschuldig procédé, dat geen afbreuk doet aan een zuiver christelijke bedoeling. Zoo de hoogmoed het wezen is van alle zonde, blijft hij voor Vondel bovendien de eerste van de hoofdzonden. Zou het toevallig zijn dat Lucifer, Salmoneus, Faëtoon, Adonias formeel de zonde van hoogmoed behandelen? Zeker niet. En hoe dicht benadert de zonde van Noah's tijdgenooten, de zonde van Adam en Eva, die van Jozefs broers, van Jephta, van Absalon, de eigenlijke zonde van hoogmoed? In geen enkel drama volgt de ontwikkeling van de gebeurtenissen uiteindelijk uit een louter feitencomplex van buiten af, of uit de gevolgen van een of andere kleinere zedelijke fout, maar uit een zware zonde. Dat ten slotte het drama van den hoogmoed, de Lucifer, zijn meesterstuk is geworden, of althans tot het allerbeste van zijn werk behoort, is evenmin een toeval. Uit het onderschrift van zijn portret door Govert Flinck (1653) blijkt hoe de schrijver met hart en ziel aan dit stuk werkte: ... En noch ontvonckt mijn hart in lust tot poezy; Terwijl ick Lucifer zijn treurrol leer volspelen, En met den blixem sla, op hemelsche tooneelen, Ten schrick en spiegel van de Staetzucht, en de Nyt. Hoe kon het anders, toen hij zijn bij uitstek geliefde thema mocht verwerken in het meest geduchte van alle voorbeelden volgens de gegevens van Gods eigen woord, de H. Schrift! Lucifer, eerst aartsengel en daarna duivel, was het machtigste en treffendste voorbeeld dat Vondel daartoe ten tooneele kon voeren. 3. Ook de opvallende voorkeur voor bijbelstof staat in betrekking met de grondidee van zijn dramatiek. Zeker heeft zijn protestantsche opvoeding hier ook geen geringen invloed uitgeoefend; de bijbel was immers alpha en omega van het protestantsche credo; de eerbied en de kennis {==101==} {>>pagina-aanduiding<<} van Gods geschreven woord behoort tot de kern van dat geloof. Vondel zal een natuurlijke geneigdheid gevoeld hebben om daar zijn inspiratie te zoeken. Waar kon hij echter, eenmaal zoover gekomen, beter zijn gading blijven vinden? Waar stonden nog zulke voorbeelden te lezen van opstand en verzet tegen God, van bestraffing en wrake Gods, als in den Bijbel? De klassieke oudheid was hier verre in de minderheid. Slechts tweemaal heeft ze hem daarvoor geïnspireerd. De bijbelsche historie had bovendien het groote voordeel, veel beter aan Vondels eischen te voldoen: zij bood hem authentieke werkelijkheid, door Gods gezag zelf gewaarborgd; zij bood stichtende werkelijkheid, en daarom was het den dramaturg ook altijd te doen. Zoo werd het niet alleen Vondel, die tot zijn toehoorders sprak, maar in zekeren zin God zelf, langs de H. Schrift om. Is het de Heer zelf niet die in Davids ballingschap diens vroegere zonde straft, die zelf Lucifer neerbliksemt, die Absalon laat omkomen wegens zijn hoogmoed? 4. Tot hiertoe spraken we enkel over het dramatisch werk, en daarmee is ook het voornaamste gezegd. Al het overige werk van Vondel bood diezelfde gelegenheid niet om hetzelfde grondthema uit te werken. Zijn lyriek ligt ten slotte hoofdzakelijk in de drama's; daarbuiten schreef hij een menigte gelegenheidsgedichten voor zijn vrienden, een mengeling van kaf en koren, veel vaderlandsche zegezangen, en enkele groote didactische werken, meestal polemisch bedoeld, ofschoon niet polemisch van toon. Waar de kans zich voordeed, kon de dichter niet nalaten zijn lievelingsgedachte weer op te halen. Zijn brieven der HH. Maagden draagt hij op aan O.L. Vrouw, die hij reeds als protestant de 'zegenrijke Maagd' had genoemd, en die nu de 'slechte (d.i. eenvoudige) Maegt' heet, 'waarvan de hooghmoet yst'. In den Geboortezang aan Gregorius Thaumaturgus (1647) wordt de Ootmoet bijzonder herdacht; ... De melck der voester 1., slimme wennis 2. En d'eerste ploy van errefleer 3. Wordt spa verleert 4. door betere kennis Zoolang men d'Ootmoet noch ontbeert; Die schiet te traegh haer eedle wortlen In steen van eigenzinnigh hart, Het welck verhardt in tegensportlen, En bij zijn opzet 5. blijft verwart. Wanneer hij in zijn verbeelding de Venetiaansch-Hollandsche vloot ziet aanstevenen tegen de Turksche, merkt hij op dat haar 'maen van hoogmoed wast'; terwijl hij ook voor Cromwell, die immers een 'vadermoord' op zijn geweten heeft, geen beteren naam vindt dan 'Lucifer'! In zijn afgestorven vriend, pastoor Marius, bewondert hij de 'ootmoedige geleertheit'. Zijn nicht Anna Bruyningh, die in het klooster treedt, verkiest een armen stal, met ootmoedige Marye... Christus is haar hoovaerdye'. Eén maal, namelijk in Johannes de Boetgezant, heeft Vondel aan zijn {==102==} {>>pagina-aanduiding<<} grondidee, ook buiten zijn drama's de verhouding gegeven die hij als dramaturg uitwerkte. De nederige Johannes de Dooper, evenals O.L. Vrouw, was een figuur naar Vondels hart. Johannes preekte ootmoed en versterving, achtte zich niet waardig Jezus' schoenriem te binden, en stuurde zijn eigen discipelen naar Jezus toe: Jezus moest toenemen, hij echter verdwijnen. En van hem getuigde nu Christus dat geen menschenkind zoo groot was als hij! De geringe gegevens van de evangelies heeft Vondel uitgesponnen tot een didactisch-verhalend werk in zes boeken, alles samen een goede drie duizend verzen, de lengte van een drama. 5. Tusschen Vondel en Vergilius moet een bijzondere verwantschap hebben bestaan, die niet te vergelijken is met zijn verhouding tegenover eenig ander schrijver uit de klassieke oudheid. Hij heeft niet tweemaal, zelfs niet éénmaal den heelen Seneca of den heelen Ovidius vertaald, maar wel tweemaal den geheelen Vergilius, de eerste maal in proza (1646), de tweede maal in verzen (c. 1660). Vanaf zijn ontdekking van het humanisme is Vergilius zijn leidsman en geliefde auteur geworden, die hij tot in zijn oude dagen trouw is gebleven. Hij heeft hem gelezen en herlezen, en kende ongetwijfeld honderden verzen uit Vergilius van buiten. Toen hij op het idee van den Gijsbrecht kwam, weerstond hij niet aan de verzoeking om het tweede boek van de Aeneis in een Nederlandsche historie om te werken, en het deerde hem niet allerlei bijzonderheden, die in het Hollandsche drama niet pasten, er toch maar bij te voegen, omdat het nu eenmaal om Vergilius ging. Wie het tweede boek van de Aeneis grondig kent, en daarna den Gijsbrecht leest, staat er verbaasd over. De liefde is blind! Nog veel opvallender zijn de tallooze citaten uit Aeneis, Georgica en Bucolica, tot in de plechtigste en intiemste omstandigheden. Het motto infidos agitans Discordia fratres bij Jozef in Dothan en honderd andere van dien aard verwonderen ons niet zeer, tenzij door hun aantal; iets meer, het tantae molis erat Romanam condere gentem vóór Sint Peter en Pauwels, of het vicit iter durum pietas vóór de Brieven der HH. Maagden, nog meer het tantaene animis caelestibus irae vóór Noah; en allermeest staan we verwonderd wanneer Vondel in het lijkgedicht over zijn vrouw heel de scène tusschen Aeneas en de hem verschijnende Creüsa toepast op zijn eigen toestand. Maar dit bewijst alleen hoe Vondel als het ware met Vergilius vergroeid was; dit citeeren van, en die vereenzelviging met den christelijksten van alle heidensche dichters is hem een tweede natuur geworden. Het is niet aan te nemen, dat de stijgende populariteit van den Mantuaan in den loop van de XVIIe eeuw voor dit alles een voldoende verklaring geeft. Veeleer moet de uitleg gezocht worden in de zielsverwantschap van den Nederlander met den Mantuaan, of liever met den held waarin Vergilius' beeld het getrouwst is weergegeven: Aeneas. De pius Aeneas, de ootmoedige, getrouw en onderworpen aan den wil van de goden, die nooit klaagt of schimpt tegen de hemelbewoners, zooals de meeste antieke helden zich dat wel eens veroorloofden, getuige de Ilias zelf, Vergilius' eigen voorbeeld. Was dat nu niet de anima naturaliter christiana in den zin dien Vondel allereerst aan die uitdrukking moest geven? den man naar eigen hart? Laten we daarenboven heel de humanistische sfeer in overweging nemen, alsook heel de middeleeuwsche traditie, die Vergilius beschouwden als een christen vóór de letter, en dan blijft er geen moeilijkheid meer over om Vondels houding tegenover den vromen heidenschen dichter te begrijpen. {==103==} {>>pagina-aanduiding<<} Besluit Jan Romein 1. heeft ons inziens harde dingen gesproken over den grootsten onzer dichters. Vondel zou geen Europeesche figuur geworden zijn door gebrek aan erotiek, door gemis aan troebele diepte. Nergens treffen we bij hem een Ophelia of een Beatrice aan, alleen een Baedeloch en een Filopaje. Hij zou de zonde niet genoeg gekend hebben, en vandaar ook niet de diepste smart. Over de al of niet Europeesche vermaardheid - een zeker relatief iets - kunnen we heengaan; maar wie spreekt van een 'bloedlooze' psychologie, van gebrek aan zondebesef in Vondels werk, goochelt met woorden, of eischt wellicht de moderne, tragische, en hopelooze verscheurdheid van een Ibsen, bij een auteur, die zich nog moest loswerken uit het statische, serene middeleeuwsche tooneel. Overigens kent Vondel niet alleen zeer goed de zonde, maar hij kent ze in haar ergsten vorm, den hoogmoed, zooals hij ook de deugd kent in haar edelste uiting: de ootmoed. Vondel mist den rijkdom, de fantasie en de alzijdig menschelijke psychologie van een Shakespeare, maar zeker niet de diepte en verhevenheid. Zijn eenigszins eenvoudige problematiek werd reeds in zijn eigen tijd ternauwernood of zelfs heelemaal niet begrepen, bleef toen een paar eeuwen in den vergetelhoek liggen, en schijnt eerst met de twintigste eeuw weer eenige waardeering gevonden te hebben. De grootste schrijvers zullen altijd meer geprezen dan gelezen worden, om de eenvoudige reden dat het gewone publiek er niet bij kan. Dat de heer Jan Romein behoefte gevoelt aan troebele diepte, aan 'moderne' psychologie, kon wel eens zeer subjectief zijn; de vraag is maar of er in Vondel geen andere diepte aanwezig blijkt, deze van hoogmoed en van zonde vanuit een katholieke levensconceptie, en of Vondel er in geslaagd is dien menschelijken strijd van het geweten met God, voor zijn toeschouwers uit te beelden. Willem Kloos heeft het raak gezegd, hij die nochtans niet vanuit een gemeenschappelijk geloof, maar alleen vanuit menschelijke en kunstenaarsgemeenschap Vondel bewonderde: 'hoogen, echten eenvoud, en niet de voldoening van allerintiemste psychische behoeften 2.', moet men bij Vondel willen zoeken. Tenslotte kan de vraag gesteld worden naar het al of niet specifiek-katholieke van Vondels kunst. Enkele Protestanten hebben er den nadruk op gelegd, dat zijn werk eerder algemeen christelijk is, en op menige bladzijde nog den Mennist en den protestant verraadt. Uit alles wat voorafging kan echter niemand betwijfelen, dat het grondmotief van zijn werk, juist ontstaan en gerijpt is in zijn bekeeringsperiode en innig daaraan vast zit. Niet dat Vondel ook geen nederig protestant was, maar de ongewone verdieping van die levensbeschouwing, datgene dus waardoor hij aangegrepen werd en wat hij tot zijn kunst maakte, heeft hij veroverd in en door zijn bekeering. Het is een irreëele bespiegeling zich af te vragen of hij bij voorbeeld binnen het protestantisme diezelfde diepte van levenservaring en kunstschepping zou bereikt hebben. Niet de uitgebeelde gedachten en gevoelens op de eerste plaats zijn inderdaad bij Vondel katholiek, - over het algemeen kan men ze gerust universeel-christelijk noemen - maar de weg, waarlangs hij zijn eigen levensbeeld gewonnen heeft, is gegaan over het katholicisme. {==104==} {>>pagina-aanduiding<<} Humanistische college-paedagogiek door Dr A. De Meyer O.F.M. Het woordje 'humanisme' verwekt bij velen nog zeer eigenaardige reacties. Ze denken spontaan aan het historisch humanisme en weldra wordt hun geest en nog meer hun gemoed overrompeld door een drom al even taaie als prikkelende bedenkingen tegen die kultuurstrooming. Uit de kerk- en kultuurgeschiedenis van de xvie en xviie eeuw hebben zich in hun geest een paar allertreurigste feiten vastgezet: de geleidelijke breuk met de Kerk en de verafgoding van het individu. Nu zijn het evenwel precies niet uitsluitend nadeelen en ontaarde kinderen die het humanisme uit dien tijd ons heeft nagelaten. We weten bijvoorbeeld hoe die beweging in haar oorsprong toch katholiek was - Dante, Boccacio, Petrarca waren katholieken - hoe er ook op humanistische pausen en martelaren kan gewezen worden en hoe ze ook beroemde katholieke paedagogen onder haar adepten had. De immer meer invloedwinnende opvoeder Vivès is daar een voorbeeld van. Maar toch, de nalatenschap van die humanisten in haar geheel genomen, kan een katholiek niet met een onbevangen gemoed aanvaarden. Niet ten onrechte immers heeft men dien tijd genoemd 'het begin van het saecularisatieproces' waarin een nieuwe wereld- en levensbeschouwing zich radicaal tegenover de 'oude' middeleeuwsche opvattingen kwam stellen. Tegenover het supernaturalisme en theocentrisme komt respectievelijk naturalisme en homocentrisme te staan. Het menschelijk geluk wordt niet langer in het 'hiernamaals' gezocht maar hier beneden en nog wel op de eerste plaats in de vrije ontplooiing van eigen individueele eigenschappen als uiting van een individueele natuur die trouwens haar frissche en ongerepte goedheid zou bewaard hebben, zoodat de erfzonde en de gevolgen er van enkel nog een 'fabulosum aliquid' zijn. 'Geheel en louter mens te zijn, met negatie van het hiernamaals als mens te leven, bedreven in de wetenschap der ouden, vaardig met woord en met de pen, kunstzinnig, delend in vreugd en leed van den evenmens (humaniteit) dat beschouwde de humanist als het hoogste en schoonste van het menschelijk bestaan 1..' Het hoeft geen betoog dat zulk ideaal regelrecht in strijd is met ons kristelijk geloof; als 'n kristelijk humanisme dan ook wat meer wil zijn dan een goochelen met woorden, dan zal het historisch humanisme ook een diep-grondige omvorming moeten ondergaan. Een paedagogiek waarvan de basis de katholieke geloofsleer niet is, aanvaarden we niet. We hebben noodzakelijk met het 'eeuwig leven', met de erfzonde en met een onmisbaar theocentrisme af te rekenen; maar het zou onrechtvaardig zijn daarom heel de humanistische paedagogiek over boord te werpen. We hebben ons veeleer te bezinnen. Het zou immers ook wel mogelijk kunnen zijn dat het humanisme ons waarheden en werkelijkheden getoond heeft die men vroeger vergeten was, of die, in sommige middens althans, in onbruik geraakt waren. {==105==} {>>pagina-aanduiding<<} Het spreekt vanzelf dat onze opvoeding er moet op gericht zijn 'het bezit van het hoogste goed, God zelf, aan de jeugdige zielen te verzekeren' zooals Paus Pius XI het zegt. We kunnen noch mogen uitsluitend 'Diesseitspaedagogen' zijn, maar daar volgt nu precies nog niet uit dat in zake paedagogiek gestadig de nadruk moet vallen op het feit dat dit leven hier slechts een 'vallis lacrimarum' is. Levensgeluk is ook in dit leven een te realiseeren goed. (Pius XI) Nu is het wel zóó dat onze natuur door de erfzonde 'gewond' is en dat onze hunker naar levensgeluk niet noodzakelijk zal samenvallen met onzen honger naar God; het is ook waar dat we in ons streven naar zelfkultuur en zelfontplooiing, God kunnen verliezen, maar het zou verkeerd zijn te gaan meenen dat deze twee strevingen radicaal en onverzoenlijk tegenover elkaar staan. Is het immers geen moreele plicht al het goede dat God in een mensch gelegd heeft tot volle ontwikkeling te brengen? Dit dienen we echter stevig te handhaven: dat het harmonieeren van deze twee tendenzen hoegenaamd niet vanzelf gaat. Inspanning, ascese, boete zullen onmisbaar blijven en hier staan we dan ook rechtstreeks tegenover sommige humanisten die hier met een soort 'uitlevingstheorie' komen aandragen en die maar één stelregel meenen te moeten voorhouden: natuurlijke ontwikkeling. Opvoeding van den 'ganschen mensch', zoowel in de natuurlijke als in de bovennatuurlijke sfeer, dat is het doel van het kristelijk humanisme en wel in dezen zin dat alles wat God in den mensch gelegd heeft - zintuigelijkheid, lichamelijkheid met gevoel en verbeelding niet uitgesloten - in volledige harmonie tot ontwikkeling dient te komen, om aldus, mede onder de beïnvloeding van de genade het plan dat God van alle eeuwen over ieder individu in Christus-Jezus heeft uitgedacht, te helpen verwezenlijken. Voor een katholiek humanist immers kan het geen futlooze poëzie zijn als hij gelooft dat ieder mensch zich dag aan dag in te spannen heeft om het levenskunstwerk dat God van hem verwacht met de uiterste zorg uit te boetseeren in den vorm die juist hem en niemand anders past en met juist dat materiaal en met juist die middelen die de Schepper hem in de gegeven omstandigheden geschonken heeft. Het is in deze studie onze bedoeling niet aan te toonen, hoe deze opvatting onontwijkbaar door ieder katholiek moet gedeeld worden. We beweren enkel dat ze met een authentiek katholicisme en met ware heiligheid kan verzoend worden, al weten we dan ook zeer goed dat bepaalde vormen van heiligheid inderdaad moeilijk kunnen overeengebracht worden met deze humanistische kultuur. Ziehier wat P. Charmot daaromtrent schrijft: 'Nous ne nierons pas que certaines formes de sainteté se concilient difficilement avec la culture humaniste. Elles ont leur raison d'être. Et, si cela ne devait nous entraîner trop loin, il y aurait plaisir à montrer le charme humain de ces coeurs voués au sacrifice 1..' Het zal er enkel van afhangen of die vormen van heiligheid, objectief genomen, den stempel van authentieke heiligheid verdienen. Het is inderdaad maar al te wel bekend hoe de heerlijke levensdaden van sommige heiligen al te wanstaltig worden verwrongen door menschen die tot de ware toedracht van zaken niet kunnen doordringen en van een heiligenleven alleen maar den oppervlakkigen buitenkant vatten. Voor hen is een heilige {==106==} {>>pagina-aanduiding<<} dan dikwijls iemand die zich obstinaat voorgenomen heeft altijd en overal aan zijn zintuigen den oorlog te verklaren; de elementairste eischen van het natuurlijk leven zal hij steeds radicaal verwerpen. Bij zulke helden staat humanisme en heiligheid natuurlijk diametraal tegenover elkaar. Zulke dingen hebben evenwel met ware volmaaktheid niets te maken. Moest men zulke oppervlakkige menschen voor de vraag stellen wat onze katholieke asceten onderscheidt van een boeddhist of van een middeleeuwsch flagellant, ze zouden heel waarschijnlijk het antwoord schuldig blijven. Ze stellen alle asceten op één rij en dikwijls zal juist die heilige het meest bewonderd worden die het, volgens hun opvatting, het verst in de onthechting gebracht heeft. Onthechting is hun doel geworden. Onbewust stellen ze zich voor dat een echt asceet juist zijn genot schijnt te moeten vinden in wat wij pijnlijk aanvoelen, zoodat ze zulke menschen, te midden al de vereering die ze hen toedragen, toch altijd min of meer als zonderlingen beschouwen. Een opvatting waaraan eminente psychologen als Kretschmer zelfs niet hebben kunnen ontsnappen 1. Toch hoeft iemand maar heel even in de katholieke ascese ingewijd te zijn om onmiddellijk in te zien dat de Kerk van haar kinderen niet eischt dat ze de dingen van deze aarde zouden verlaten om er nu eenmaal zonder meer van verlost te zijn, zonder ander en hooger doel dus. Het voorstellen alsof de Kerk ons door haar ascese naar het 'niet' zou willen terug voeren is van de ascese een caricatuur maken. Versterving en onthechting zijn voor ons niets minder maar ook niets meer als onmisbare middelen waardoor Gods genade in ons onbelemmerd tot volledigen bloei kan komen. Al wat die vrije ontplooiing van Gods werk in ons kan hinderen, dient onvoorwaardelijk verwijderd, maar wat er toe kan bijdragen om die totale ontplooiing te begunstigen, moet dan ook zorgvuldig behouden en gewaardeerd worden. Het spreekt vanzelf dat hieronder ook veel 'natuurlijke' dingen vallen, als daar bijvoorbeeld zijn een normale zorg voor het lichaam en een evenwichtige kultuur van gevoel en verbeelding - om slechts die twee te noemen. En er ontbreken gelukkig geen heiligen om ons door hun voorbeeld ook hierin vóór te gaan. Er zijn ongetwijfeld redenen genoeg om aan te nemen dat authentieke heiligheid met een gezond humanisme kan samengaan. Dat humanisme zou dan ook in onze katholieke humaniora-gestichten daadwerkelijk terug moeten opbloeien. We zijn het inderdaad volledig eens met Dr Mesotten waar hij de vorming van de ware 'aristoi', van die menschen namelijk 'die niet maar alleen bekwaam zijn zich te laten leiden' en gedoemd zijn 'hun leven lang kind te blijven' opdraagt aan het humanisme, vooral dan in onzen verscheurden tijd 2.. Daarom dient er met klem gewezen op de waarlijk reddende zending die een goed-opgevat humanistische paedagogiek nu vooral kan vervullen; daarom moeten we den moed hebben onbeschroomd de tekorten aan te duiden zooals die tot uiting komen in den zielloozen sleur van onze humaniora-instituten die soms van humaniteit niet veel meer schijnen te hebben overgehouden dan hun gulden naam. Het zal er dan ten slotte op aan komen dat de opvoedelingen er eigenlijk wat meer 'mensch' gemaakt worden. Langs schoonmenschelijkheid om, {==107==} {>>pagina-aanduiding<<} naar een degelijker katholicisme! Dat is gelukkig nog het hoofddoel dat de richtlijnen van het diocesaan humaniora-program ieder leeraar voorhoudt. Anders uitgedrukt beteekent dat voor ons niets anders als dat we een gezamelijke poging aan te wenden hebben om de natuur bij de genade aan te passen en ze met ware heiligheid in harmonie te brengen. Daarom zal heel het humaniora-leven - en niet uitsluitend het onderwijs - er op gericht zijn den 'totalen mensch' te vormen. De zintuigen van de opvoedelingen dienen gescherpt, hun verbeelding opgewekt, hun gevoel verdiept, hun oordeel en begripsvermogen ontwikkeld, hun wil gestaald, hun leven doordeesemd met een even degelijke als geestdriftige levensopvatting in Christus' dienst. Humanistische paedagogiek kan het niet als een illusie aanvaarden dat al die profane vakken die in de humaniora gedoceerd worden - waarbij dan nog zeer veelvuldig beroep wordt gedaan op heidensche schrijvers - er niet tevens zouden kunnen toe bijdragen om van onze opvoedelingen niet alleen kranige katholieke persoonlijkheden te maken, maar tevens ruimdenkende en fijnvoelende humanisten 'aan wie niets menschelijks vreemd blijft'. In Vlaanderen wordt soms een heilig leven en onbevangen menschelijkheid als een soort antinomie aangevoeld. Het is eigenlijk niet juist dat met heiligheid 'alles' gered is, zooals men dat wel eens te hooren krijgt. De heiligheid van velen blijft immers juist zonder effect omdat men te weinig 'mensch' is; wat meer is: in den grond zijn sommigen volstrekt geen heiligen, maar 'onmenschen'. Het loopt ten slotte toch altijd op een tweespalt uit tusschen natuur en bovennatuur. Ziehier hoe P. Charmot dat conflict fijntjes weet te ontleden: 'On voit alors cette anomalie d'un être surnaturel sans talent, sans vertus naturelles, à la fois divin et inhumain, pieux et incapable. On rencontre des dévots sincères et droits qui manquent de cette saine appréciation des choses et des hommes qu'on appelle le bon sens. Leur zèle devient facilement fanatisme, n'étant pas lesté par un réalisme de bon aloi. L'esprit religieux, comme toute mystique puissante, entraîne vite dans des divagations les caractères qui ne sont pas pondérés par leur éducation. Ils cherchent la perfection hors de l'homme; ils imaginent un type artificiel, schématique et mécanique de l'être parfait, qu'ils s'efforcent de réaliser contre toutes les lois de la vie. Ils vivent selon un faux modèle. Étonnons-nous qu'ils manquent de sociabilité et de civilité, n'étant plus dans la vérité humaine 1..' Nu is het ongetwijfeld zeer juist dat de profane schrijvers ons op het spoor brengen van dergelijke karakterfouten en soortgelijke grillen van temperament en scholing. We zullen er later op wijzen hoe we, naar best vermogen, den noodlottigen invloed van de heidensche schrijvers zullen kunnen te keer gaan, maar het hindert niet als we er hier voorop reeds een voordeeligen kant van aanduiden. Zijn het immers die lichtzijden niet die soms zoo obstinaat voorbij gezien worden door paedagogen met ietwat supernaturalistischen inslag? Menschelijkheid en tegelijk katholieke vroomheid moeten weer in onze opvoedingsinstituten hand in hand gaan. Daarom humanistische paedagogiek! Om echter alle verdenking van onbesuisde renovatiezucht te ontgaan hebben we ons voorgenomen, in breede trekken, een beeld te schetsen van de Jezuïetische paedagogiek die bij uitstek altijd een gezond humanisme heeft voorgestaan. Aan de hand van die opvoeders, wier {==108==} {>>pagina-aanduiding<<} competentie de eeuwen getrotseerd heeft, kunnen we veilig op zoek gaan naar dien vorm van paedagogiek die alleen voor onzen tijd de juiste en de effectiefste zal zijn. Humanistische college-paedagogiek bij de paters Jezuieten. Het Ignatiaansch Optimisme Het hoeft geen betoog dat wij ons in deze beknopte studie zullen moeten beperken. We stellen ons dan ook niets anders voor dan even een paar humanistische doelstellingen in hun paedagogiek te belichten en meteen na te gaan door welke methode zij hun doel trachten te bereiken. Vooral bij de zorg voor de individueele geaardheid en hun vérgaande aanpassing willen we een oogenblik stilstaan. Daar echter niets sterker opvalt dan het feit dat namelijk al die dingen als het ware doordeesemd zijn met een bepaalden geest, wijl ze als omgeven zijn door een atmosfeer die men van het eerste oogenblik der kennismaking onafwendbaar aanvoelen en tasten moet, willen we eerst een poging doen om ons die atmosfeer dichter bij te brengen. We komen daardoor trouwens dadelijk in kontakt met een levensrichting die totaal in het teeken van een gelouterd humanisme staat. Wat ons onmiddellijk opvalt wanneer we den geest van de Jezuïetische paedagogiek bestudeeren is: het onverwoestbaar optimisme, dat candiede betrouwen dat de Jezuïeten nu eenmaal stellen in de menschelijke natuur, al weten ze die dan ook door de erfzonde verzwakt en gekwetst. We zullen niet beweren dat de Jezuïeten bij hun ontstaan zich totaal hebben laten meesleuren door den geest van hun tijd, die er nu eenmaal een was van al te simplistische verafgoding van eigen kunde en eigen kracht; maar dat die ideeënwereld waarin al het humane zoo hartstochtelijk verheerlijkt werd, op de stilaan-opbloeiende Jezuïetenorde een sterken invloed moet uitgeoefend hebben, is onmiskenbaar. Met andere woorden liet hun onaantastbare katholieke geloofsovertuiging hen niet toe het heidensch humanisme als dusdanig te assimileeren, ze werden er toch toe genoopt zich over het waarheidsgehalte van die nieuwe strekkingen te bezinnen. Wat dient verworpen? Wat mag en moet behouden? Nu is het wel zeer opmerkenswaard dat, in zake optimisme, in zake betrouwen op, en verheerlijking van de menschelijke natuur, de Jezuïeten niet wenschen onder te doen voor de meer heidensche geesten van hun tijd. Hoeveel motieven hadden ze daar immers niet voor? Dat welbekende Ignatiaansche optimisme in problemen van wijsbegeerte en theologie doet zich even duidelijk in hun paedagogiek voelen. Dat komt al dadelijk aan het licht in de manier waarop ze de godsdienstwaarheden voorstellen. Geen enkel dogma mocht natuurlijk verwaarloosd, maar toch is het opvallend hoe juist de meest troostende waarheden het krachtigst onderstreept worden. Ook als de mensch bijvoorbeeld als gevallen en als tot zonde geneigd moet worden voorgesteld, hoeft hij precies daarom nog niet als een verpletterd, een totaal onmachtig en vooral niet als een boosaardig wezen beschouwd te worden. De Menschwording van het Goddelijk Woord is het op de eerste plaats die haar optimistisch licht over het leven van de menschenkinderen werpt, nu ze gelooven dat de menschelijke natuur er door tot een schoonheid en waardigheid verheven werd, waarvan men in de natuurlijke orde geen weer- {==109==} {>>pagina-aanduiding<<} ga vindt. Zeker die mensch blijft een 'gevallen' wezen, maar niets wettigt de donkere perversiteit en de haast grenzelooze bedorvenheid waarin de mensch, volgens de Jansenisten, neergezonken is. Het is niet door van jongsaf het leven te vervloeken dat men waardevolle persoonlijkheden zal vormen. In een atmosfeer van vrees, van depressie, van pessimisme kunnen zich noch de natuurlijke, noch de bovennatuurlijke gaven der leerlingen ontwikkelen. Naar het voorbeeld van ontelbare paedagogen uit het Gezelschap, met vooraan wel de meest eminente, Possevin en Richeome, handelt men wijzer met een beroep te doen op de 'edelste instinkten' van ons menschelijk wezen. Juist dat geloof in de 'sterke macht der genade' zet er hen toe aan om eerbied te hebben voor het werk dat God zoo wonderlijk hersteld heeft in Christus. Met een soort godsdienstige vereering aanvaarden ze de individualiteit van den mensch; om deze tot verdere ontwikkeling te brengen voelen ze zich verplicht: niet op te voeden naar een gesteriotypeerd model, maar volgens een systeem dat een voortdurende aanpassing aan den specifieken aanleg van den opvoedeling eischt. We stooten hier onmiskenbaar op een uitlooper van het humanisme. Zorg voor de individueele geaardheid Het komt ons voor dat sommige vergelijkingen die Sint Ignatius met voorliefde schijnt te gebruiken er eenigszins toe bijgedragen hebben om een onvolmaakt begrip over de Jezuïetische college-paedagogiek te doen ontstaan. Daar is bijvoorbeeld dat beeld van het Romeinsche legioen... Het college moet marcheeren als een legioen Romeinen. 'Le collège doit marcher en ordre comme une légion romaine'. Spreekt de paedagoog Davidson over de orde der Jezuïeten ook niet als van een uitgebreide militaire organisatie, als van een 'leger des heils' maar dan in katholieken zin? Men heeft de Jezuïeten nogal eens militaire dressuur verweten... Wanneer we nu evenwel den moed hebben ons niet door beelden maar door werkelijkheden te laten beïnvloeden dan zien we algauw dat ze in hun paedagogiek al heel weinig hun toevlucht nemen tot mechanische drilmethoden, maar er steeds naar streven den individueelen aard van hun leerlingen te waarborgen en er zich met een milde aanpassing bij aan te sluiten. Het is heel zeker dat de Compagnie nooit graag dwangmethoden gebruikt heeft; deze zijn hoogstens als een soort noodzakelijk kwaad te beschouwen. 'On sera peut-être obligé pour le bien général de se résigner à prendre des sanctions douloureuses. Mais il faudra toujours en revenir à la méthode plus humaine, plus noble, plus respectueuse de l'autonomie, plus stimulante, plus efficace et plus chrétienne de l'émulation pour le bien: 'honesta emulatio 1.'. Deze milde aanpassing treedt nog duidelijker aan het licht als we onderzoeken welke principes de Jezuïeten er op na gehouden hebben wanneer de geestelijke leiding ter sprake kwam. Wanneer Charmot zoo oorspronkelijk zegt: 'On ne dirige pas les âmes comme on construit les trains en posant des rails immobiles', dan doet hij ten slotte niets anders dan krachtiger een idee uitdrukken dat Sint Ignatius {==110==} {>>pagina-aanduiding<<} in zijn tijd als volgt reeds geformuleerd had: 'Het is zeer gevaarlijk iedereen langs denzelfden weg naar de volmaaktheid te willen leiden; die het zou beproeven zou niet begrepen hebben hoe talrijk en hoe vol afwisseling de werken van den H. Geest zijn'. Uit de talrijke getuigenissen die we daaromtrent bij Sint Ignatius vinden kies ik nog de volgende, omdat ze zoo boordevol menschenkennis steekt: 'Onder alle manieren om de menschen te leiden is zeker deze de zachtste en ook het rijkst aan resultaten, die, naar best vermogen, aan iedereen een bezigheid bezorgt, die in harmonie is met zijn redelijke neigingen'. Die geest is op zijn volgelingen overgegaan. Feitelijk zou men de Jezuïeten de voorloopers kunnen noemen van de 'moderne' paedagogiek, die - zooals men weet - er ook zoo op uit is de individueele karaktertrekken van de opvoedelingen op den voorgrond te brengen, ze aan een methodisch onderzoek te onderwerpen en een betrouwbare kennis hiervan poogt aan te wenden om ieder jong mensch veiliger zijn 'eigen' levensweg te laten vinden. Hoe verrassend het misschien ook klinke, een vooraanstaand Jezuïet als Possevin heeft in zijn tijd reeds een poging gedaan om door enkele proeven den opvoeder in te lichten over den individueelen aanleg der opvoedelingen. We zouden ze een proeve van onze moderne orientatietesten kunnen noemen. Als humanist grijpt hij daarbij terug naar de ondervinding die de ouden daaromtrent hadden opgedaan... en we zouden niet durven beweren dat deze proeven altijd veel aarde aan den dijk brengen, maar overduidelijk getuigt toch de humanistische bekommernis van den schrijver; hij aarzelt zelfs niet te beweren dat onder de natuurlijke oorzaken die de intellectueele vorming doen mislukken, juist dat gebrek aan inzicht in wat ieder is en kan, de voornaamste is. Zorg om den individueelen aard en aanpassing houden hier gelijken tred. Het beginsel der aanpassing behoort zelfs essentieel tot hun apostolische methode. Over alle gebieden strekt het zich uit. Zoowel in de eigenlijke paedagogiek als in de didaktiek, zoowel in zaken die het geestelijk leven aangaan als in dingen die betrekking hebben op lichaamskultuur, vinden we voorbeelden van die individueele aanpassing. Ziehier een getuigenis van P. Gaudier die we uit tientallen andere uitkiezen; ze heeft betrekking op het aangepast verbeteren der gebreken: 'Men zal den eenen leiden door hem vrees aan te jagen, een ander door liefde en welwillendheid, een ander door schaamte en weer een ander door lof en belooningen, zoodanig dat allen op hun manier met vurigheid hun geestelijke volmaaktheid nastreven en hun literaire kultuur 1.'. Vandaar dan ook de immer terugkeerende raad van het 'maat houden' en van het rekening houden met den respectievelijken ouderdom van de leerlingen. Men hoeft daar volstrekt geen toegeven aan mediocriteit in te zien; het is een onmiddellijke gevolgtrekking uit het aanpassingsprincipe dat, zonder meer, alle 'onmenschelijke' beteugeling van de opvoedelingen verafschuwt. Is het ook verder op grond van die opvatting niet dat de klasleeraren zoo 'n groote rol wordt toebedeeld bij de verstandelijke vorming? Zooals men zal zien, de roep om individueel onderwijs is niet van vandaag. Het was hun immers voldoende bekend hoe ieder leerling toch eigenlijk op zijn {==111==} {>>pagina-aanduiding<<} manier tegenover de leerstof staat en daarom onder andere zijn de uren die de leeraar buiten het klaslokaal aan zijn leerlingen besteedt, dikwijls zoo vruchtbaar. Verder luidt een van de adagia die men in de nalatenschap van Ignatius heeft teruggevonden aldus: 'Neque ulli imponatur quod suaviter ferre non potest'. 'Men legge niemand een taak op dien hij niet met genoegen kan dragen.' Het onmiddellijk verband met de aanpassingszorg is daarin duidelijk. Zoozeer waren de oversten van de waarde dier aanpassing overtuigd dat ieder leeraar zich volgens de 'ratio docendi' elken dag onder andere ook moet onderzoeken over het feit of hij wellicht niet moet meewerken met de ouders of de preceptors van zijn leerlingen, of hij dien of dien brief niet moet schrijven, enz. We hoeven daar niet verder op in te gaan, we willen enkel nog aanmerken hoe de paters visitatoren, die door P. Generaal uitgestuurd worden om de paedagogische methodes in hun opvoedingsgestichten te controleeren, ook op dat aanpassingsprincipe zoo bizonder den nadruk leggen. P.L. Maggio beveelt het volgende aan: 'Ofschoon al de leerlingen verplicht zijn al de regels van het huis te onderhouden, moet men nochtans de grooten met grooter voorzichtigheid behandelen door te trachten hen op den rechten weg te houden door overreding liever dan door eischen van de rechtvaardigheid... Laten we goed afwegen wat we redelijkerwijze van een leerling mogen eischen; laten we er niet te vlug toe besluiten dat het geval wanhopig is of dat het noodig is met meer gestrengheid op te treden, wanneer de kinderen niet zijn zooals we zouden wenschen te zien... Ofschoon we moeten trachten allen goed te maken, is het nochtans ons recht niet, te eischen dat ze zich als kloosterlingen gedragen 1.'. Hoever zijn we hier verwijderd van die paedagogen die alle heil van het reglement verwachten en die meenen dat, wanneer al de voorschriften onderhouden worden, de vorming quasi verzekerd is. Wat een fijnzinnig paedagoog moet die Maggio geweest zijn om zoo'n raak-genuanceerd oordeel te durven uitspreken over de concrete eischen die men aan de leerlingen stellen zal. Hoofdzaak is volstrekt niet altijd of men juridisch het recht heeft zóó of zóó tegenover een leerling op te treden. We moeten nagaan wat het meest zal uithalen, welke maatregel het vruchtbaarst zal verwerkt worden... met één woord welke behandeling best aangepast is. Het valt dadelijk op hoe ontzettend lastig deze methode is. Er zijn ongetwijfeld 'gemakkelijker' methoden... Humanistische paedagogiek schrikt echter voor geen last terug. Alleen zin- en nutteloozen last ontwijkt ze. De wedijver Na deze beschouwingen zal het ons duidelijk geworden zijn hoe heel de Jezuïetische paedagogiek doordeesemd is met een gezond, natuurkrachtig humanisme. Maar nog beter dan deze beschouwingen kunnen ons wellicht een paar paedagogische toepassingen aantoonen hoe konsekwent ze hun humanistische beginselen wisten door te voeren. We zouden in dat verband even een woord willen zeggen over het aanwenden van den wedijver. Zooals men weet is het vooral het gewicht dat door de Jezuïeten gehecht wordt aan den wedijver, dat hun hevige bekampers heeft bezorgd. Wedijver {==112==} {>>pagina-aanduiding<<} zou immers bij het kind al te zeer de laagste strevingen vleien. Het lijdt geen twijfel dat het Jansenisten geweest zijn die zich hier het hevigst tegen verzet hebben. Inderdaad, waar deze rigoristen schier uitsluitend het overrompelend gevaar van een tendenz uit ons lager wezen hebben onderstreept, daar meenden de Jezuïeten een hulpmiddel te zien waardoor de opvoedeling tot een hooger doel kan gebracht worden. Eergevoel is ten slotte niet hetzelfde als de zucht om bewonderd te worden, en wedijver heeft - notioneel althans - niets te maken met jaloerschheid of nijd, al zal men niet kunnen loochenen dat ze nogal gemakkelijk samengaan. In elk geval door het feit zelf dat de Jezuïetische paedagogiek den drang om anderen te evenaren en te overtreffen bij hun leerlingen aanwakkert, zien we eens te meer hoe ze onbeschroomd haar optimisme in, en hun betrouwen op de menschelijke natuur belijdt. Ze ziet in den wedijver zeker meer de lichtzijde dan de schaduwzijde. De voordeelen van den wedijver worden dan ook met voorliefde in het licht gesteld. Ziehier wat P. Charmot durft schrijven: 'On doit à l'émulation à peu près tout ce que l'humanité a fait de plus hardi dans tous les ordres. L'attrait du dépassement est plus fort que la mort, surtout dans la jeunesse 1.'. Heiligen als Augustinus, Antonius de Kluizenaar en vooral Ignatius die zijn bekeering aan zijn 'ambitie' zou te danken hebben, stonden volstrekt niet onverzoenbaar tegenover den wedijver. Wanneer we dat alles overwegen dan mogen we besluiten dat de H. Geest zich daadwerkelijk bedient van het eergevoel dat Hij in het geweten van den mensch gelegd heeft, om hem tot hoogere volmaaktheid op te voeren. Wedijver is in dien zin geroepen om de bovennatuurlijke liefde te bevorderen. Ignatius beveelt dan ook slechts een 'honesta et sancta aemulatio' aan. Wedijver die met verkeerde middelen tot haar doel wil komen moet altijd afgekeurd. Met dezen wedijver gaan dan ook gewoonlijk een jeugdige kamp- en strijdlust gepaard en ook hierin hoeven we niets anders te zien dan een edele sublimeering van het machts- en strijdinstinct dat in ieder jong leven zoo'n gruwelijks misvormingen kan veroorzaken, maar dat ook tot de verovering van de heerlijkste deugden kan aangewend worden. Ook hier weer duikt het humanisme op. Wedijver en strijdlust worden vooral opgewekt in de zoogenaamde concertatie-oefening die hierin bestaat dat men de leerlingen van een klas groepsgewijze zoo doet werken dat er altijd tegenstrevers zijn die moeten overwonnen worden. Dit instinct breken of verdelgen gaat niet; aan den opvoeder staat niets anders te doen dan er een bondgenoot van te maken, wil het niet uitgroeien tot een tegenstander. Misschien kan men er in gelukken bepaalde vormen van dit strijdinstinct stil te leggen, maar een psycholoog die zich niet blind staart op uiterlijkheden zal wel opmerken hoe die lamgelegde tendenz zich in het verborgen toch een uitweg zoekt. Telkens treden er reacties op die door zulke onnoodige inhibities veroorzaakt worden: blind verzet, droomen, sensualiteit. Dat is de Jezuïeten niet ontgaan; ze zijn er altijd bezorgd voor geweest den stroom van dat instinct in de goede richting te sturen en dat dit ongetwijfeld soms met gevaren en met mislukking moest gepaard gaan, heeft hen niet van hun opzet doen afzien. Het is alsof de sublimatie van het strijdmotief zooals de soldaat Ignatius dat zoo heerlijk in zijn leven heeft uitgewerkt - tot namelijk heel zijn doen en denken in dienst stond van Jezus: 'le capitaine-général' - het is alsof die sublimeering zijn zonen er altijd heeft toe aangezet aan {==113==} {>>pagina-aanduiding<<} dat vaderlijk erfdeel trouw te blijven. Zooals men weet is die ommekeer in de ziel van Ignatius fijnzinnig geschetst geworden door P. Bovet in zijn 'Instinct combattif 1.'. Door de opvoeding aldus dien natuurlijken onderbouw te geven, verdient hun paedagogiek dan ook in den gunstigen zin van het woord modern te worden genoemd. Het is evenwel niet het onbeperkt involgen van het instinct dat zij beoogen. Het dient eerst als het ware op een hooger niveau geplaatst te worden en men mag er slechts voldoening aan geven wanneer het totale goed van het kind er door bevorderd wordt; dat het involgen van het instinct altijd voordeelig is, hebben ze nooit aanvaard en juist daardoor hebben ze verschillende ongerijmdheden en buitensporigheden van de moderne naturalistische paedagogiek vermeden. Schier alles hangt in deze dingen af van de doseering: men dient te weten waar men heen moet; er is bezinning noodig. Menschen die dat over het hoofd zien zouden er de Jezuïeten al even lichtzinnig kunnen van beschuldigen dat ze een weeke opvoeding in de hand werkten omdat ze er zoo op uit waren de sympathie van hun studenten te winnen of omdat ze bij hun opvoedelingen gestadig den nadruk legden op het nut en de aangenaamheid van het opgedragen werk of omdat ze de leerlingen er door belooningen willen toe aanlokken. De meeste van die tactische maatregelen heeft men hen trouwens toch kwalijk genomen. Men heeft hen ook een vulgair utilitarisme aangewreven; maar het gevaar voor die paedagogische dwaling was in dien tijd heel wat geringer dan tegenwoordig. Kultuur en studie waren toen veel minder dan tegenwoordig een soort wipplank om een of ander goed bezoldigd 'baantje' vast te krijgen; men kende toen nog die heerlijke onbaatzuchtigheid van het studeeren om het studeeren zelf: dat 'edel dilettantisme' zooals P. Lippert het ergens noemt. Ziedaar, al te beknopt, een paar ideeën over Ignatiaansch humanisme in zake college-paedagogiek. Het kwam ons voor dat deze oude maar toch ook altijd nieuwe rijkdom die we in ons katholiek paedagogisch patrimonium kunnen ontdekken, er wel degelijk toe in staat is ook nu nog onze strevingen te richten bij de oplossing van het probleem: hoe onze jeugd nu, met de dreigende toekomst in het verschiet, moet opgevoed en gevormd worden. Dankbaar hebben we de moderne experientie daartoe te benutten, natuurlijk; maar het kan niet overbodig zijn hierbij ook even naar het verleden te verwijzen, het verleden dat er ongetwijfeld meer op uit is geweest te realiseeren dan te experimenteeren. Zoolang echter de moderne experimenteeringszucht niet ontaardt tot een levensvreemd 'spel' dienen we dankbaar haar resultaten te aanvaarden; maar waar de lessen uit het veilige verleden heelemaal in dezelfde richting wijzen als het moderne experiment, daar zou het onverantwoordelijk zijn onze verouderde methodes - wat nog niet hetzelfde is als onze 'aloude' methodes - ongewijzigd te laten. De katholieke opvoeder kan zich dus vereenzelvigen met den huisvader uit het Evangelie die uit zijn schatkamer oude en nieuwe dingen weet op te diepen... {==114==} {>>pagina-aanduiding<<} Godsdienstige kroniek Katholieke vitaliteit in Canada door Jacques Tremblay S.J., medewerker aan 'Relations' Canada telt, naar de laatste volkstelling (1941) 11.506.665 inwoners en deze worden in 33 godsdienstige belijdenissen ingedeeld. De voornaamste hiervan is wel het Roomsch katholicisme met zijn 4.986.502 aanhangers. Het wordt beleden door 43,3% - dus ongeveer de helft - van de bevolking. Na het katholicisme komt op de eerste plaats de Vereenigde Kerk van Canada met haar 2.204.875 leden d.i. met 19,2% der totale bevolking, dan de anglikanen met 15,2% en vervolgens de presbyterianen met 7,2%. In 1901 nu telde Canada in het geheel maar 5.371.315 inwoners en vertegenwoordigden er de katholieken, ten getale van 2.229.600, slechts 41,5% der totale bevolking. Tegenwoordig wordt dus het katholicisme niet enkel door veruit het aanzienlijkst deel van de bevolking beleden maar het is bovendien aan de winnende hand. Gelijk men zien kan is, tusschen 1901 en 1941, het aantal inwoners meer dan verdubbeld. Houdt men er bovendien rekening mee dat, gedurende dezelfde periode, een intense immigratiepolitiek een jaarlijksche gemiddelde van 118.629 nieuwe burgers in het land binnenloodste die tot de meest verscheiden nationaliteiten en godsdiensten behoorden, maar waaronder de katholieken een meerderheid vormden, dan mag die vooruitgang van 41,5 naar 43,3% terecht verwonderen. Om die levenskracht van het katholicisme in Canada te begrijpen moeten we even een vluchtig overzicht nemen van 's lands geschiedenis waaruit zal blijken hoe het van meet af aan en voor immer het merkt draagt van het vurigst katholicisme. De aanvang. De groote fransche historicus Georges Goyau noemt de geschiedenis van Canada's stichting door Frankrijk in de xviie eeuw une épopée mystique. Dat is ze werkelijk. De lezing van de officieele en officieuze documenten die er betrekking op hebben: brieven, nota's, dagboeken, gedenkschriften van hen die het land voor het eerst organiseerden, roept voor ons oog de wereld der Légende dorée op. Mannen als Samuel de Champlain, Maisonneuve, Montmorency de Laval, La Dauversière die even hechte grondslagen legden voor het burgerlijk, militair en economisch leven van Canada als voor het godsdienstige, putten de inspiratie voor hun daad hoofdzakelijk in gebed, apostelijver en bovenatuurlijk inzicht. Tijdens de Fransche periode die gaat van de stichting van Québec in 1608 tot den afstand aan Engeland in 1763 was Canada uitsluitend en zeer vurig katholiek. Dat het diep godsdienstig bleef is te wijten aan de kaders die het godsdienstig leven er toen kreeg: parochies, scholen, seminaries, gasthuizen, kloosters. Bovendien was Canada te ver afgelegen en stond iedereen in dat nieuw land voor een te dringende taak dan dat de intellectueele losbandigheid der Fransche Encyclopédie er eenige weerklank zou hebben verwekt. En 29 jaar voor de Revolutie werd het van Frankrijk afgescheiden. Daar Canada's katholicisme, zelfs in zijn somberste uren, slechts vijanden van buiten kende, bleef het geloof er {==115==} {>>pagina-aanduiding<<} zuiver, de zeden ongekrenkt, het katholiek werk onuitwischbaar. Gedurende heel de xixe eeuw bevorderde de nu Engelsch geworden regeering zeer de immigratie van protestantsche Britten. Sinds het begin der xxe eeuw werd die immigratie cosmopolitisch. Tegenover die politiek nam het Fransch en katholiek deel der bevolking de zgn. revanche des berceaux. Dank zijn doorgaans strenge zeden hield het zijn geboortecijfer op een peil dat tot kort geleden onder de beste behoorde van de Westerwereld. Zoo groeiden de 65.000 Fransche katholieken die in 1760 in het land bleven, tot 6.000.000 in Noord-Amerika waarvan er alleen in Canada 3.483.038 zijn. En de Fransche Canadeezen bleven katholiek in de verhouding van 97%. Die kern heeft, naar den uitdrukkelijken wil van 's lands stichters, het katholicisme tot op onze dagen zijn voorrang verzekerd. Voegen we daar aan toe dat niet enkel hun aantal maar ook hun godsdienstige practijk de katholieken in Canada van de anderen onderscheidt. Dit blijkt vooral uit het veelvuldig ontvangen der Sacramenten, uit de bedrijvigheid der godsvruchtige vereenigingen en het meest nog uit het betrekkelijk zeer hoog aantal missieroepingen welke hun middens opleveren. Die katholieke vitaliteit is op de eerste plaats te wijten aan de degelijkheid en aan den zin voor traditie van de opvoedingsgestichten: de colleges en seminaries. Steeds hebben deze aan het land de persoonlijkheden geschonken die bij machte waren de katholieke beginselen hoog te houden op alle gebieden van het openbare leven. Bovendien bestaat er tusschen de leidende standen en den clerus een contact dat wellicht een der treffendste karakteristieken is voor vreemdelingen die de Canadeesche samenleving bestudeeren. Zulks komt doordat het middelbaar onderwijs hoofdzakelijk in klein-seminaries verstrekt wordt. Deze zijn zoo gastvrij dat ze openstaan voor al wie middelbare studies wenscht aan te vatten. Zoo ontstaan reeds tijdens de studiejaren tusschen de latere gestudeerden die de meerderheid der politici leveren en den clerus, betrekkingen en vriendschappen die het heele leven duren. Al wie tot hiertoe ter plaatse en in de sfeer zelf waarin zulks geschiedt, er het voor en tegen van overwoog sprak zich ten voordeele van dien toestand uit. De clerus is ook nauw met het volk verbonden. In de landelijke parochies roept de bevolking den pastoor in alle aangelegenheden bij: hij is zoo wat aangewezen om ieders onbaatzuchtige raadsman te zijn. In de steden, al is de band wat losser, genieten de priesters nochtans een groot prestige dat ze dan ook in het algemeen verdienen. Voegen we aan die verschillende factoren nog toe de levendigheid der familie-tradities en het dagelijksch contact met het leven der Kerk, zelfs in de streken die in opzicht van schoolwezen minder begunstigd zijn. Wat we bedoelen met dien rijkdom van een katholieke kultuur wordt belicht door de tegenstelling tusschen de personnages uit Maria Chapdelaine van Louis Hémon die het zuiverste type van den katholieken Canadees weergeven en de tegenwoordige cosmopolitische werklui, ze wezen dan nog katholiek, uit gelijk welke grootstad. Bij gelijke verstandelijke ontwikkeling haalt het de Canadees van Louis Hémon het op de anderen door den gemoedsadel welke een rijke katholieke traditie hem ingeeft. Statistieken. Gaan we nu na in welke verhouding de verschillende nationaliteiten in die 43,3% waarvan hooger sprake, vertegenwoordigd zijn. In verhouding tot het geheel aantal katholieken In elke nationale groep zijn Franschen 67,7% 97,0% katholiek Ieren 8,3% 31,8% katholiek Engelschen 4,3% 6,7% katholiek Ukraïners 3,8% 56,2% katholiek {==116==} {>>pagina-aanduiding<<} Schotten 2,9% 10,4% katholiek Polen 2,7% 80,8% katholiek Duitschers 2,3% 25,0% katholiek Italianen 2,0% 91,2% katholiek Indieanen 1,2% 50,4% katholiek Na den Franschen groep telt de Iersche het meest katholieken. Merken we nochtans op dat ze maar 8,3% vertegenwoordigen van de geheele katholieke bevolking, terwijl de Fransche er 67,7% van vertegenwoordigen. Daar hun taal het Engelsch is, staan de Iersche Canadeezen vooral langs de kultuur in betrekking met de Engelsche, bijna uitsluitend protestantsche, meerderheid van het land. Stippen we tevens aan dat de Fransche en de Engelsche taal, en die beide alleen, als officieele talen gelden en ze in rechte, zoo misschien niet in feite, gelijkwaardig zijn. Inrichting. De 4.986.552 Roomsch katholieken van Canada zijn ingedeeld in 11 kerkelijke provincies die samen 42 bisdommen en 7 apostolische vicariaten behelzen, Daar de katholieken over heel het Canadeesch grondgebied vooral volgens hun nationaliteit verspreid zijn en daar ze binnen hun nationalen groep (behalve de Franschen, de Ukraïners, de Polen en de Italianen) de minderheid uitmaken, staat de kerkelijke administratie voor een groot aantal locale problemen welke dan taal- en nationaliteitskwesties nog meer komen verwikkelen. Hoe ongaarne men het ook vaststelt, de Canadeesche natie houdt maar zwak samen. Niet veel anders dan een louter juridische band vereenigt de verschillende ethnische groepen. En bij zijn eerste contact met Canada wordt de Europeeër gewoonlijk getroffen door het sterke conservatisme dat ten opzichte van taal en traditie, binnen elke nationale groep heerscht. Zoo zal men in de Vereenigde Staten van iemand zeggen: 'Hij is een Amerikaan van Duitschen oorsprong.' In Canada zal men doorgaans zeggen: 'Hij is een Duitscher.' Het woord 'Canadees' duidt uitsluitend een Fransch Canadees aan. De Engelsche Canadees die van een Franschen spreekt, zegt dan ook: 'He is a French.' Vijf tot zes generaties hebben dat particularisme nog niet overwonnen. Dat is de vrucht van een politiek die nooit ophield coloniaal te zijn. En ofschoon sinds het statuut van Westminster in 1931, Canada volstandig autonoom werd, heeft het tot hiertoe noch een eigen vaandel noch een officieel nationaal lied. Het spreekt van zelf dat die particularistische geest dikwijls aanleiding geeft tot administratieve moeilijkheden. In een homogene groep als de provincie van Québec waarvan de bevolking voor de ⅘ uit Franschen bestaat en uit evenveel katholieke, ligt de oplossing tamelijk voor de hand. En toch, moet men zelfs daar soms nog veel geduld aan den dag leggen. De Fransche katholiek houdt er aan zijn godsdienst in het Fransch te beoefenen en de Engelsche in het Engelsch. De tweetaligheid van het overgroote deel van den clerus volstaat niet om het probleem op te lossen. De keuze der zieleherders blijft eenvoudig zoolang het om een parochie gaat. Maar zoodra in een hoogere bediening moet voorzien, wordt de zaak moeilijker. Waar de meeste conflicten tot uiting komen tusschen katholieken en niet-katholieken is ongetwijfeld in het onderwijs. De katholieken hebben het er lastig gehad en hebben het er nog steeds lastig. Dank een organisatie die haar gansch eigen is, heeft nochtans de provincie van Québec ook daar alle conflicten weten te vermijden. Hetzelfde mag van geen enkele andere provincie gezegd. Hier volgen de groote lijnen van die inrichting. Een algemeene raad van het Openbaar Onderwijs bestaat uit twee commissies, de eene katholiek, de andere protestantsch (waarin alle niet-katholieken vertegenwoordigd zijn). Een hoofdtoeziener die den Raad voorzit, is het eenig lid van beide commissies, dat door den Staat benoemd wordt. De katholieke commissie bestaat ten eerste uit de bisschoppen van de provincie van Québec, die er van ambtswege deel van uit- {==117==} {>>pagina-aanduiding<<} maken, vervolgens uit evenveel leken die benoemd worden op voorstel van de commissie zelf naar gelang plaatsen open komen. De Staat heeft dus tot eenige taak het goedkeuren of verwerpen van de voorgestelde wetten, het benoemen van den hoofdtoeziener en het voorzien in de administratiekosten van den Raad. De commissies moeten de wetsvoorstellen opmaken omtrent de opvoeding, de programma's ontwerpen of verbeteren, het toezicht waarnemen. Voor de materieele inrichting zorgen commissarissen door het volk gekozen volgens territoriale indeelingen, municipalités scolaires geheeten. Dank die inrichting, bleef het godsdienstig onderricht in de provincie Québec alle ongewenschte tusschenkomst van Staatswege gespaard, alsook alle conflicten met de andere belijdenissen. In de andere provincies staan de scholen, zoowel wat programma's als wat administratie betreft onder het rechtstreeksch toezicht van het provinciaal bestuur. Daar in die provincies de katholieken maar 25% der bevolking uitmaken (soms maar 13% als in Britsch Columbia) is hun positie in zake onderwijs niet zeer sterk. En daar bovendien, volgens Saksische psychologie, de eenmakingspolitiek eerder op gelijkstelling dan op samenwerking afstuurt, doet de schoolkwestie onophoudelijk conflicten ontstaan en geeft ze aanleiding tot onrechtvaardigheden waarvan men de weerga slechts in de moderne totalitaire staten vindt. Men mag bevestigen dat alle westelijke provincies in haar scholen de kleine of zelfs de groote vervolgingen hebben gekend. Een enkel voorbeeld. In de provincie Ontario die slechts voor 24% katholiek is, hebben de katholieken nochtans hun eigen gescheiden, confessionneele scholen. Maar terwijl de staatsscholen slechts als corporaties getaxeerd worden, moeten de katholieke datzelfde voorrecht practisch ontberen. De vraag naar een voor de katholieke scholen rechtmatige verdeeling der belastingen op de corporaties geïnd heeft na herhaaldelijk pogen nog geen oplossing gekregen - en zoo moeten de katholieken om hun confessionneele scholen op een behoorlijk peil te houden, zich zware offers getroosten. In de provincies waar aan de katholieken geen afzonderlijke scholen worden toegestaan verkeert het katholicisme feitelijk, ofschoon het officieel geen rechten bezit, in een dragelijken toestand. Toch blijft het gedurig van de willekeur der plaatselijke ambtenaren afhankelijk. Bewegingen en uitstraling. Alleen de godsdienstzin der katholieken is intens genoeg om propaganda- en apostolaatswerken in het leven te roepen. De eenige protestantsche werken die van ver met de onze kunnen vergeleken worden getuigen vooral van een naturalistische menschlievendheid die vrijwel het overschotje christelijke gezindheid verbeeldt dat in het moderne protestantsch liberalisme nog te vinden is. Die werken zijn maar weinig godsdienstig getint. Het is overigens de algemeene klacht van de protestantsche dominees dat sinds de radio de godsdienstoefeningen uitzendt, het aantal aanwezigen in den tempel op schrikwekkende wijze is geslonken. Bij de katholieken daarentegen mag gezegd dat de overgroote meerderheid der geloovigen, zoowel mannen als vrouwen, ook werkelijk hun plichten vervullen. Geven we als voorbeeld aan de parochie van de Onbevlekte Ontvangenis te Montréal die we van dichterbij kennen. Ze telt 20.317 zielen. In den loop van het jaar 1944 heeft men er niet minder dan 567.684 communies uitgereikt, wat een gemiddelde geeft van 31.5 communies per jaar en per geloovige reeds op leeftijd om te communiceeren. Een uitzondering moet gemaakt voor een deel der bevolking in de groote industrieele steden als Montréal zelf waar, zooals in alle cosmopolitische middens, de godsdienstige practijk aan het dalen is. Sinds een tiental jaren zoekt de Katholieke Actie, onder de stuwing van het episcopaat en van een jongen enthusiasten clerus, naar de formule die het best aan het land zou aangepast zijn. Deze zou de K.A. aan één kant moeten onderscheiden van de godsvruchtige genootschappen die in de provincie Québec {==118==} {>>pagina-aanduiding<<} steeds zeer bloeiend zijn en aan den anderen kant die sterke en tevens soepele veroveringskracht schenken die het inwendig leven der minst vurigen zal opvoeren en vroeg of laat ook onze afgescheiden broeders bereiken zal. Het arbeidsveld is groot genoeg. Het peil der algemeene zedelijkheid b.v. daalde sterk sinds de overdreven industrialisatie, welke de oorlogsvoering eischte, gansch nieuwe levensvoorwaarden schiep. De andere belijdenissen voeren in de steden een intense propaganda onder de katholieke bevolking. Verscheidene tot hiertoe onbekende secten als de Discipelen van Jehova, de Discipelen van den H. Geest trachten aanhangers te winnen. Die secten zijn talrijk en hun actie voeren ze gelijktijdig. Hun esoterisch en bijgeloovig karakter prikkelt niet weinig de nieuwsgierigheid. Een van die secten, de liberale schoolwetten van de provincie Québec gebruikend, bouwt, vlak naast het novitiaat van een kloosterorde en in het hartje van een oude, gansch katholieke parochie, een school voor jonge Fransche Canadeezen. De aanzienlijke kapitalen welke de onderneming vereischt schenkt een Amerikaansche gemeenschap van de Discipilen van den H. Geest. Onderzoeken worden tegenwoordig gevoerd om te achterhalen of met dat alles niet een ondergraven wordt bedoeld van het oude geloof om het terrein voor te bereiden voor het communisme. Immers sinds de officieele ontbinding van het Kommintern voert in Canada de vijfde communistische kolom een verwoede maar onrechtstreeksche en uiterst soepele propaganda: langs tooneel-vereenigingen, sociale clubs, kunst- en studiekringen, kortom onder de meest onschuldige en meest verscheidene vormen. Elke poging om rechtstreeks of onrechtstreeks de leer zelf van het communisme onder de Fransche katholieke bevolking van Québec te verspreiden was tot hiertoe vruchteloos gebleven. Het is dus mogelijk, ofschoon nog niet bewezen (zooals dat op andere gebieden wel werd) dat die godsdienstige en bijgeloovige propaganda die geldelijk blijkbaar zoo machtig gesteund wordt, een communistische poging zou zijn om Québec doelmatiger aan te tasten. Apostolisch Canada. De sprekendste openbaring van Canada's katholieke vitaliteit is wel het sterke contingent missionarisen, zoowel mannen als vrouwen, dat het jaarlijks aan de missies onder de heidenen schenkt. Hier volgen enkele cijfers: het aantal vertrekkenden naar de missie gedurende de laatste twaalf jaren: Priesters Broeders Zusters Samen 1933 49 35 94 168 1934 30 66 113 209 1935 35 47 94 176 1936 41 36 105 182 1937 34 31 106 171 1938 60 28 59 147 1940 51 26 67 144 1941 69 12 75 156 1942 34 9 76 119 1943 53 21 114 188 1944 51 24 117 192 De missionarissen worden, voor de mannen hoofdzakelijk, en voor de vrouwen uitsluitend gerecruteerd onder de 68 mannen- en de 96 vrouwengemeenten die er in Canada bestaan. Deze verstrekten de 2.986 Canadeesche missionarissen die tegenwoordig arbeiden in de streken van de Congregatie de Propaganda Fide afhankelijk: 857 priesters, 458 broeders en 1.571 zusters. Volgend voorbeeld moge nog den apostolaatsgeest der Canadeezen belichten. Mgr Ignace Bourget, tweede bisschop van Montréal (1840-1876) heeft op zijn {==119==} {>>pagina-aanduiding<<} actief de stichting van 4 kloostergemeenten, het terugroepen van de Jezuïeten in het land, het invoeren van de Oblaten van Maria, van de Clercs Saint-Viateur, en van 5 zustergemeenten. Men heeft berekend dat de werken een eeuw geleden uit het initiatief van Mgr Bourget ontstaan, thans in 58 op de 121 bisdommen van de Vereenigde-Staten wortel hebben geschoten. Uit dat alles valt te onthouden, vooreerst dat de tegenwoordige toestand van het katholicisme in Canada uitstekend is. De katholieken vormen er den talrijksten en den vurigsten godsdienstigen groep van heel het land. Ze maken 43,3% der bevolking uit d.w.z. dat ze talrijker zijn dan de vier belijdenissen (Anglicanen, presbyterianen, methodisten, leden van de Vereenigde Kerk) die na hen in aanmerking komen en samen maar 41,59% van de totale bevolking tellen. Maar de toestand blijkt nog gunstiger te zijn wanneer men de aanwinsten nagaat in de laatste veertig jaren. Zoo behoorden in 1901 tot de 4 bovenvermelde protestantsche groepen 45,5% der bevolking. In 1941 maar 41.59% meer. Terwijl de katholieken die in 1901 slechts 41,5% uitmaakten nu tot 43,3% gestegen zijn. De huidige getallen treffen nog meer als men ze vergelijkt met die van 1921: immers toen had de immigratie de katholieken op 38,2% teruggegebracht en de protestanten tot 45,3% opgevoerd. Geen wonder bijgevolg dat dit katholieke dynamisme tal van protestantsche deskundigen der demographie, ernstig begint te alarmeeren. {==120==} {>>pagina-aanduiding<<} Het apostolaat der openbare meening door F. Morlion O.P. Don Quichotte was een geestdriftig lezer van avontuurlijke romans, waarin stoute heldendaden tot stand gebracht worden. Hij liet zich licht beinvloeden door groote ideeën en schrok er niet voor terug om deze dan ook om te zetten in koene daden. Hij bezat alleen maar één gebrek: hij gunde zich niet steeds den tijd om de noodige onderscheidingen te maken. Hij deed de moeite niet, om, alvorens over te gaan tot den onstuimigen aanval, er zich rekenschap van te geven, of hetgeen hij voor een vreeselijk monster hield, misschien geen doodgewone windmolen was. Daarom brak hij ten slotte zijn lans, zijn harnas en... zijn beenen. We willen in deze kroniek handelen over de verrichtingen en ondervindingen van het modernste apostolaat, dat wellicht ook het meest gewaagde heeten mag, het apostolaat nl. van pers, radio en kinema. Wij richten ons hierbij niet tot den een of anderen licht ontvlambaren Don Quichotte, die zijn beenen nog niet heeft gebroken, maar wel tot de leiders van een volk met een groot cultuurverleden, dat gedurende vier jaren afgesloten werd van het verkeer met de buitenwereld. Wij houden er ons van overtuigd, dat een bevrijd volk niet beter vraagt dan weer op de hoogte gebracht te worden van de heerschende gedachtenstroomingen, en van hetgeen er intusschen saamgetrokken werd aan krachten in de landen die vrij gebleven zijn. De kleine volken herhalen het: ze kunnen niet over het hoofd gezien worden bij de internationale organisaties zoowel ideologische als practische, die de westersche beschaving weer moeten herstellen, misschien herscheppen, zooals dat na elke groote crisis in de geschiedenis het geval is. De kleine volken weten het: het apostolaat van de openbare meening zal internationaal zijn of machteloos. Het is in deze kroniek onze bedoeling het ontstaan, de ontwikkeling en de eerste resultaten te beschrijven van de internationale organisatie der grootmachten van de openbare meening, vooral van de katholieke persbureaux. Wij zullen in het licht stellen hoe dit apostolaat der ideeën gedurende den oorlog niet ten onder ging, maar zich, goddank, verstevigd heeft onder den tegenspoed, en het jeugdig dynamisme van de Amerikanen heeft weten te verbinden met de ondervinding in Europa opgedaan. Het groote nut van de geschiedenis van het verleden ligt juist hierin, dat zij een grondslag vormt tot een meer systematischen voortgang in de toekomst. Wij zouden niet graag de verantwoordelijkheid op ons nemen voor een of anderen nieuwen vorm van apostolaat, die wel eens een ondoordacht offensief mocht blijken maar een offensief dat welhaast te pletter loopt tegen den harden muur der werkelijkheid. Daarom zullen we onze aandacht vooral wijden aan een psychologische analyse van de werkelijkheid van thans en tevens trachten eenige illusies weg te nemen. Dit voeling-nemen met de werkelijkheid zonder meer, met het noodige verlies van illusies, is het eenige middel om te komen tot een techniek, in staat om de realiteit op te heffen tot het peil van het ideaal. Het gaat niet zoo zeer om de Pro-Deo-beweging 1. in te leiden als een abstracte methoden-leer: wij trachten veel liever ze in een helder daglicht te plaatsen door concrete voorbeelden. {==121==} {>>pagina-aanduiding<<} Alvorens echter van wal te steken, dient hier vooraf geantwoord op twee tegenwerpingen, die haast zeker door den lezer zullen worden te berde gebracht. Vooreerst zal men vinden dat er in het internationaal apostolaat te veel waarde gehecht wordt aan de rol der kleine landen, zooals België en Nederland. Toch is het een feit dat kleine volkeren die geen groot gewicht leggen in de schaal der stoffelijke macht, zich vaak meer en beter leenen tot merkwaardige proefnemingen en resultaten op cultureel en geestelijk gebied. Het kleine België dat de beweging van de kristelijke syndicaten heeft zien ontstaan (Pater Rutten O.P.), de K.A.J. (Kan. Cardyn) en zoovele andere bewegingen tot stand bracht, zal ook verder een land van pioniers blijven. In dit kleine land waar verschillende cultuurstroomingen elkaar ontmoeten, zal het internationaal apostolaat der moderne grootmachten gevrijwaard blijven voor een overhellen tot partijdigheid, daar het minder openstaat voor de politieke eerzucht of economische belangen der groote staten. Vervolgens zal men tegenwerpen, dat wij er op uit zijn, om overal philosophie in te mengen, zelfs in journalistiek en politiek. De schrijver van deze regelen heeft er zich in den loop van zijn ondervindingen gedurende vijftien jaren, opgedaan in zes en twintig landen van de oude en nieuwe wereld, van overtuigd, dat er ten slotte niets van zooveel praktisch nut is, zelfs voor het meest moderne apostolaat, als deze twee van ouds beproefde motoren: beschouwing en studie, welke innig samenhangend, het kenschetsende vormen van de orde van den H. Dominicus, waartoe hij behoort. De hoogeerw. Pater Gillet O.P., generaal van de Orde, stond ons toe, bij wijze van primeur, een uittreksel bekend te maken van zijn eerst-volgenden zendbrief. Die beschouwingen van praktischen aard zijn niet alleen bestemd voor de Dominikanen, maar ook voor allen die zich geroepen voelen om nieuwe vormen van apostolaat te scheppen, die de actualiteit van heden kunnen overleven: 'De scholastische methode', luidt het daarin, 'blijft steeds één van de beste hulpmiddelen van de cultuur. Hierdoor wordt immers orde gesteld in het gevoels- en gedachteleven, orde die gedachten en gevoelens op hun juiste waarde leert schatten, naar hun beteekenis en innerlijk gehalte; zij leert ons in alle eerlijkheid de werken van den geest te beoordeelen, leeringen en methodes onderling te vergelijken, en zelfs, wat den omgang met menschen betreft, hun oordeelvellingen te regelen niet naar den uitwendigen schijn, maar naar de werkelijkheid. Echter op één voorwaarde', voegt de schrijver eraan toe, 'dat zij den eigen stempel drukken op hetgeen zij door het genoten onderwijs verkregen hebben, waardoor {==122==} {>>pagina-aanduiding<<} dit ontdaan wordt van heel den scholastischen omhaal en bevattelijk wordt gemaakt voor de hoorders'. Deze arbeid der geestelijke assimilatie is tevens de werk- en doeloorzaak van het apostolaat van de openbare meening. De werkoorzaak, omdat alleen het geestelijk potentiëel bij élite en menigte de noodzakelijke kracht kan opwekken voor den electrischen stroom der groote bewegingen in de openbare meening. De beste christelijke machinerie voor pers, radio en cinema kan niet werken, wanneer de batterijen van de ziel niet voortdurend versterkt worden met christelijke waarheid en christelijk leven. De doeloorzaak, daar heel de techniek van het interpreteeren van nieuwsberichten, het ingeven van verhalen, de dialectiek van actueele vragen, het inrichten van debatten (forums), alleen maar middelen zijn om de aandacht van het groote publiek te trekken, dat praktisch onverschillig staat tegenover de groote, godsdienstige vraagstukken. Het doel van het apostolaat der actualiteit is dan ook, de eeuwige grondstellingen, die intiem gemengd zijn met alle menschelijke werkzaamheden, naar voren te schuiven en het moderne publiek er toe te brengen, niet vooral te leven op sensaties en indrukken, maar te leven met zijn ziel. Dat kan de massa terugvoeren tot degenen die zonder omwegen over de ziel spreken. Met het doel om de menschen te brengen tot de waarheden, die hen voeren tot God, den Eenigen en Eeuwigen, stellen wij ons voor, u in te wijden in de meest moderne techniek van de Internationale organisaties die de groote ideeën uitstrooien in de openbare meening. *** De redeneering die den doorslag gegeven heeft bij het oprichten van de onderscheiden persdiensten pro Deo, was heel eenvoudig. Een feit: de hedendaagsche mensch wil nieuws, meer dan ideeën. Een besluit: zoo geven we hem nieuws, en door het nieuws heen brengen we hem onze ideeën bij. Om hiertoe te komen moest vooreerst een heel net van berichtgevingsdiensten uitgesponnen worden. Dit is dan ook geleidelijk tot stand gekomen in de verschillende Europeesche landen en in Amerika. De pioniers der katholieke persbureaux, opgericht tusschen 1927 en 1937, zijn begonnen met het verzamelen van gegevens over kerkelijk leven. Het was in den beginne onvermijdelijk dat die katholieke agentschappen meer bezorgd waren godsdienstige berichten te geven aan de katholieke bladen dan aan de gewone pers. De katholieke bladen weten wel degelijk dat zij een organisme noodig hebben om deze berichten te verzamelen en te schiften, daar zijzelf in heel de wereld geen eigen correspondenten kunnen hebben. Om deze reden is de katholieke pers een tijd lang de eenige klant geweest van de katholieke persdiensten. Met verloop van tijd is het echter duidelijk geworden, dat de katholieke berichtgeving zich niet alleen bepalen mocht tot de katholieke bladen. Feitelijk is het ook niet de confessioneele pe[r]s die in de verschillende landen de openbare meening leidt. Zelfs in vele katholieke landen zijn de katholieke bladen niet de meest invloedrijke; hetzelfde is het geval op het gebied van gecommercialiseerde radio. Zoo is het dus een dwingende plicht er alles op te zetten om de niet katholieke massa en de onverschilligen te bereiken, die geen katholieke bladen lezen en geen preeken hooren. Eenige jaren voor het uitbreken van den tweeden grooten oorlog was men erin geslaagd een nieuwe perstechniek in werking te stellen, en dit als realistische gevolgtrekking van het feit hierboven aangehaald. Ofschoon een zekere minderheid (anti-godsdienstige en anti-katholieke bladen) volstrekt ontoegankelijk gebleven zijn voor alle godsdienstige beinvloeding, heeft de ondervinding toch bewezen, dat de gewone pers zich in het algemeen niet verzet heeft tegen de belangen van den geest. De goede uitslag, bereikt door de organisatie van Brussel-Breda is voor een groot gedeelte te danken aan het feit, dat men er hier in geslaagd is, langzamer- {==123==} {>>pagina-aanduiding<<} hand ideeën te laten doordringen in de berichtgeving, die ofschoon alle clericalisme vermijdend, toch niet in neutraliteit verviel. Strikt clericale berichten zijn de familie-nieuwsjes der Kerk. Zij zijn bestemd voor de officiëel-katholieke bladen. Een goedgeaarde zoon leest graag wat vader of moeder hem meedeelt, en stelt belang in de briefwisseling tusschen broers en zusters en de verdere aanverwanten. Zoo ook zal een overtuigd katholiek zich door zijn diocesane bladen op de hoogte houden van de werkzaamheden van zijn bisschoppen en pastoors, en van de feiten van den dag die den godsdienstigen kring betreffen, waartoe hij behoort. Hij zal belangstelling hebben voor den volledigen tekst van de redevoering door zijn bisschop uitgesproken, niet omdat deze uitmunt als redenaar, maar omdat de bisschop zijn geestelijke vader is. Hij zal prijs stellen op de specifiek katholieke mededeelingen, niet om hun journalistieke waarde, maar omdat het voorvallen betreft van zijn geestelijke familie. Voor een lezer die onverschillig staat tegenover de Kerk, of een die er volledig buiten staat, zijn dergelijke berichten van alle belang ontbloot. Nu kunnen dergelijke clericale berichten toch nog wel eens opgenomen worden door een commercieel blad ten gerieve van zijn katholieke lezers, doch op zichzelf zijn zij zonder belang van algemeen-journalistieken aard. Maar er bestaat daarnaast een ander soort van godsdienstige berichten waarvoor het groote publiek wel belangstelling heeft. Dat zijn de berichten omtrent de positie die de Kerk inneemt tegenover de economische, politieke en sociale vraagstukken. De katholieke Kerk met haar ongeveer vier honderd millioen leden is een belangrijk lichaam, dat niet alleen maar bestaat uit een aantal priesters en predikers. Zij is het die de beschaving van de oude wereld in het leven geroepen heeft en deze aan de nieuwe wereld heeft overgedragen. Zij heeft het hoofd geboden aan de politieke stormen der xixe en xxe eeuw. In deze jaren heeft zij een onverwoestbaar dynamisme aan den dag gelegd. Gevolg hiervan is dat de gewone pers hoe langer hoe meer belangstelling toont voor de opvattingen van de Kerk en de houding die zij aanneemt tegenover de vraagstukken van algemeen belang. De huidige vijanden van de Kerk zijn er, met hun leugens en hun brutaliteit, alleen in geslaagd, haar meer interessant te maken voor de openbare meening. De houding die de Kerk heeft aangenomen tegenover de volken en de verhouding tusschen de volken zelf en de Kerk, houdt steeds de aandacht gespannen niet alleen van de katholieken, maar ook van de niet-katholieken. En dit is de schakel tusschen het clericale nieuws en het nieuws zonder eenigen godsdienstigen inhoud. De C.P. nieuwsagentschappen van Breda-Brussel hebben zich hierin gespecialiseerd, nagevolgd door de C.I.P. agentschappen, gesticht na de bezetting der lage landen te New-York, Ottawa, Mexico, Montevideo en Willemstad, (West[el]ijk Nederlandsch Indië), met als oorlogscentrum Lissabon. Weldra werd het duidelijk dat geen toeva[l]lige campagne en geen min of meer periodieke nieuwsberichten in staat zouden zijn, om een godsdienstige geestesgesteldheid ingang te doen vinden in het dagelijksch leven. De werkelijke invloed in de perswereld komt tot stand door den dagelijkschen dienst, gewijd aan godsdienstige belangen, daar men alleen op deze wijze kan doordringen in het rhythme en de routine van de journalistiek en een organisch deel gaat uitmaken van het leven zelf van het dagblad. De Unie Breda-Brussel die haar dagelijkschen persdienst aanvankelijk in meerdere talen inzette, zag spoedig in, dat zij andere, niet strikt godsdienstige elementen had in te lasschen, die verband hielden met de godsdienstige grondbeginselen. Talrijk zijn de verklaringen, gebeurtenissen, bewegingen die geen onmiddellijk verband houden met de Kerk als georganiseerd lichaam, maar voordeelig of gevaarlijk zijn voor de menschelijke waardigheid, het rechtsbegrip, naastenliefde, voor de moreele of godsdienstige beginselen van de natie, of het erfdeel van de christelijke overlevering. De neutrale nieuwsagentschappen schenken enkel ter loops of toevallig hun aandacht aan deze gebeurtenissen en strevingen. Het succes van de C.I.P. in Amerika, gevolgd op dat van de C.P. in Europa heeft bewezen, dat een katholiek nieuwsagentschap beter en overvloediger berichten op dit gebied aan de hand weet te doen, daar {==124==} {>>pagina-aanduiding<<} dat immers aan zichzelf verplicht is de beschikking te hebben over specialisten, die de geestelijke grondslagen van de maatschappij en van de wereldgebeurtenissen tot voorwerp van hun studie hebben gemaakt. *** Deze techniek van de interpretatie der nieuwsberichten is slechts de moderne toepassing van de thomistische geestestechniek. De interpretatie van het nieuws bestaat hierin, de gebeurtenissen terug te plaatsen in hun hiërarchie van oorzaken en gevolgen. Daar zijn vier groote soorten oorzaken: de vormelijke en stoffelijke oorzaak, die innerlijke oorzaken zijn; de doeloorzaak en de bewerkende oorzaak, die uiterlijke oorzaken zijn. Wanneer men, naar aanleiding van een of ander nieuwsbericht, een oogenblik nadenkt, vraagt men zich af: waarover gaat het nu eigenlijk? In het antwoord op deze vraag moet de journalist de wezenlijke bestanddeelen vinden, uitschakelen wat slechts bijkomstig is en den diepsten zin van het gebeurde duidelijk doen uitkomen. Dat is de eigenlijke, de formeele interpretatie. De verstandige lezer wil echter de gebeurtenis ook in detail kennen, omgeven door al de omstandigheden die er een individueel karakter aan schenken. Dat is de materieele interpretatie. Doch in dit geval dient de vraag te worden gesteld: hoe is dit feit ontstaan? Het antwoord wordt verstrekt door de beschrijving van de verschillende bewerkende oorzaken die de gebeurtenis hebben tot stand gebracht. Dat is de interpretatie van de antecedenten. Eindelijk blijft dan nog de belangrijkste vraag, die zoo weinig wordt gesteld en zoo zelden beantwoord: waarom? Is de ware doeloorzaak duidelijk geworden, dan wordt dat de interpretatie van een programma; wordt de doeloorzaak verdoezeld, dan wordt het de interpretatie van een manoeuver; blijft de doeloorzaak verborgen, dan wordt het de interpretatie van een strekking. Deze formule heeft men genoemd: 'journalisme in de diepte'. Zij onderstelt dat de journalisten van de CIP een algemeene synthese bezitten van de groote beginselen der christelijke wijsbegeerte en zich bekwaam hebben gemaakt in het toepassen van de scholastieke logica op de gebeurtenissen. Deze regels van interpretatie zijn ingewerkt in een bijzonderen leergang in de pro Deo Methodologie, opgemaakt door de CIP met het oog op de vorming van specialisten voor het apostolaat der publieke opinie. Wie de bedoeling zou hebben de resultaten neer te schrijven welke deze methoden van berichten-interpretatie opleverden, zou een omstandig overzicht moeten geven van duizende kleine tusschenartikels die, gedrukt en toegelicht, een nieuwe macht in den geest van het publiek heeft tot stand gebracht. Een dergelijk uitgebreid verslag zou echter teleurstellend zijn, want de katholieke nieuwsagentschappen kunnen met de neutrale niet wedijveren in de kunst om berichten op te blazen en een gerecht aan te bieden naar den smaak van de lezers. Dezen invloed kan men overigens niet nauwkeurig afwegen; hij behoort tot dat soort werkelijkheden welke men 'imponderabilia' noemt. Maar al kan men deze macht niet localiseeren, toch doet ze zich overal aanvoelen: men ziet ze niet, doch men kan er zich niet aan onttrekken. De beste wijze om haar te ontleden is het nagaan van den toestand der publieke opinie vóór haar verschijnen. Toen er nog geen katholieke nieuwsagentschappen bestonden, werd de geestelijke beteekenis van de wereldgebeurtenissen slechts door een klein aantal katholieke dagbladen in het licht gesteld. Zij konden echter geen regelmatige opeenvolging van berichten met geestelijk belang aanbieden omdat het onmogelijk was correspondenten te hebben over de geheele wereld; zij drukten de godsdienstige ideeën uit in hoofdartikels, veeleer dan door middel van nieuwsberichten. Wanneer eerst in Zwitserland, vervolgens in de Vereenigde-Staten, dan in Polen, Duitschland, Frankrijk, Nederland, België, Hongarije, Italië, Brazilië, de katholieke agentschappen hun werk begonnen, konden de katholieke dagbladen eindelijk hun contact met het publiek uitbreiden, dank zij een veel grootere variëteit van korte berichten. {==125==} {>>pagina-aanduiding<<} Bij den aanvang bleef de neutrale pers over het algemeen vreemd aan deze geestelijke weerklanken over de gebeurtenissen, en kwam aldus te staan in een toestand van oneenigheid met het meerendeel van haar lezers die min of meer godsdienstige menschen waren. In enkele dagbladen van bepaalde Europeesche landen was deze afwezigheid van godsdienstige berichtgeving te wijten aan kwaadwilligheid. Paus Pius XI heeft terecht gesproken van 'een samenzwering van het stilzwijgen in de wereldpers' met betrekking tot zekere vormen van godsdienstvervolging. Nochtans was in de meeste gevallen de gewone pers niet anti-godsdienstig of anti-katholiek. De christenen zelf maakten zich schuldig aan de zonde van verzuim, zij beoefenden een politiek van afzijdigheid. De afwezigheid van een internationaal informatiecentrum dat bekwaam was berichten mede te deelen die aangepast waren aan de nooden van de gecommercialiseerde pers, was voorzeker een van de grootste tekorten in de christenheid. Dat was de groote idee van Dr Hein Hoeben. Na tien jaar van volhardende inspanning kwam hij er toe dit internationaal agentschap op te richten, dank zij een accoord dat een coördinatie verwezenlijkte tusschen het personeel en de geldmiddelen van de persagentschappen te Brussel en te Breda. Gedurende de driejarige werkzaamheid van dit agentschap, gekend onder de beginletters C.P. (vanaf Maart 1937 tot Mei 1940), heeft men kunnen vaststellen dat in de neutrale pers van die landen, waarin dit agentschap zijn diensten had, de informatie met godsdienstige strekking voortdurend toenam. De agentschappen CIP, waarvan het internationaal centrum sinds Juli 1940 te Lissabon werd gevestigd, zetten de traditie Breda-Brussel voort, en hebben de boven beschreven methoden vervolmaakt. Allereerst heeft de CIP voor de leiders der publieke opinie een gecondenseerden dienst ingericht: 'La Correspondance CIP'. Vervolgens heeft het een reeks keurartikelen uitgegeven, getiteld: 'Courants de fond.' Eindelijk heeft het thans een dagelijkschen nieuwsdienst aangepast aan de commerciëele en de dagbladpers. In de Vereenigde-Staten, Canada, Centraal en Zuid-Amerika, en Nederlandsch West-Indië beginnen de persmiddens perpectieven te ontdekken die zij te voren niet kenden, en komen er stilaan toe het materiaal van de CIP van de respectievelijke centra New-York, Ottawa, Mexico, Montevideo, Willemstad, Rome, enz. met belangstelling te beschouwen. Deze belangstelling werd openlijk bevestigd door gekende journalisten als Elmer Davis, Walter Lippman, H.V. Kaltenborn, Samuel Grafton, Mevrouw Roosevelt, Fletcher Pratt, Quincey Howe, Thomas Woodlock, Viatte, Gonella, Sforza, Salvatorelli, enz. Nieuwsagentschappen, dagbladen en tijdschriften telefoneeren graag naar de CIP of zenden vertegenwoordigers om meer uitleg te vernemen over de beteekenis en de draagwijdte van sommige berichten met godsdienstige uitzichten. Dat zijn beteekenisvolle feiten. Een bestuurder van een der grootste radio-maatschappijen verklaarde onlangs aan mevrouw A.M. Brady, bestuurster van het Amerikaansche CIP-centrum, dat men kon opmerken hoe, dank zij het materiaal door de CIP geleverd, in zijn uitzendingen een fijner geschakeerde houding begon door te schemeren tegenover de godsdienstige vraagstukken. Door dit alles wordt minstens dit bewezen: dat men zich tegen de ideeën kan verzetten, doch dat men gemakkelijk onder den invloed komt van de ideeën die door de nieuwsberichten gedragen worden. {==126==} {>>pagina-aanduiding<<} Letterkundige kroniek Onze letterkunde van de renaissance door Em. Janssen S.J. Bij De letterkunde van de Renaissance, tot Roemer Visscher en zijn dochters, door Prof. Dr G.S. Overdiep 1.. I Men hoeft in onze Nederlandsche literatuurgeschiedenis geen bolleboos te zijn, noch het laatste boek van Gerard Brom, Geschiedschrijvers van onze letterkunde 2., gelezen te hebben, om duidelijk in te zien hoezeer ze nog onvoltooid is en hoeveel algemeen gangbare beweringen betwistbaar. Hoe kón het ook anders! Men hoeft Jonckbloet, Ten Brink, Te Winkel, Kalff, Prinsen Bastiaanse niet te misprijzen (ver van daar!), om ze toch allen als niet-katholieke Noordnederlanders te beschouwen: eenzijdige belichters van een geschiedenis, die, vanaf de zestiende eeuw, een politiek en godsdienstig gesplitst volk en taalgebied moet gelden. Een vluchtige blik op den gewoonlijk voorgestelden ontwikkelingsgang volstaat: het oude schema, van Jonckbloet tot Te Winkel, werd nog niet vervangen 3.. De zestiende eeuw zou de vrijmaking beteekend hebben uit de duistere Middeleeuwen, waarin de verre Van Maerlant eens een voorlooper was 4.. In de gouden eeuw zou die vrijheid haar hoogsten triomf hebben gevierd; daarheen greep, na het verkillende rationalisme der achttiende eeuw, de negentiende terug 5.. Een vluchtige blik volstaat ook om de groote feilen op te merken: het Voltairiaansche vrijdenken der eerste literaire geschiedschrijvers kon eeuwen van bezielend geloof van binnen uit niet vatten; - de Noordnederlandsche bewondering voor zijn gouden eeuw ging vaak in beperkende zelfgenoegzaamheid over; - Zuid-Nederland, de bakermat der geheele literatuur en de zoo vruchtbare bodem aan rijke talenten, week terug tot een hinderlijk aanhangsel. Wij weten het wel: veel werd verbeterd. Geheel anders concipieerde Pater {==127==} {>>pagina-aanduiding<<} Van Mierlo den literairen gang der Middeleeuwen 1., en zijn indeeling blijft hopelijk nog langen tijd bruikbaar. Ook katholieken, Thijm vooraan 2., hadden de Hollandsche zestiende en zeventiende eeuw bestudeerd; thans is de Vondelstudie bij voorbeeld, met De Clerck, Molkenboer, Sterck, Brom, Van Duinkerken, voor een goed deel in katholieke handen. Ook Zuid-Nederland werd, voor die eeuwen, door Sabbe, Van Duinkerken, Rombauts, aanzienlijk bijgewerkt; terwijl de Vlaamsche literatuur na 1830, niet het minst Gezelle en Van de Woestijne, voor veel Noordnederlanders eigen glorie geworden zijn. Intusschen legden Huet en Ten Brink reeds verband met vreemde literaturen 3., en plaatste Prinsen het achttiende-eeuwsche Holland in zijn cosmopolitisch kader. Toch vragen wij ons af hoezeer het oude schema, onder bijvoegsels en verbeteringen als bedolven, de literatuurgeschiedenis beheerschen blijft. Stellig is veel niet onderzocht, veel niet scherp gezet. Wie beoordeelt Marnix bij voorbeeld rustig en objectief? Wie verklaart precies de Hollandsche achttiende eeuw? En de negentiende? Doch vooral: waarom schijnt de Zuidnederlandsche literatuur in de zeventiende eeuw uit te sterven 4. om in de negentiende te herleven? Alsof er geen doorloopende traditie bestond en 'het wonder Gezelle' eenvoudig een wonder diende te zijn 5.! Veel staat niet scherp. Met verlangen zien we daarom uit naar elke nieuwe literatuurgeschiedenis; langzaam toch benaderen we de waarheid. Meer dan eens schieten, bij de beoefenaars van de literatuurgeschiedenis, de veelzijdige kennis en breede cultuur te kort, die hen, ook in hun vak, zelfstandig en persoonlijk zouden maken. Wie kan bij voorbeeld de Middeleeuwsche literatuur aan, wie zelfs de zestiende- en zeventiende-eeuwsche, zonder eenige scholing in de godgeleerdheid, de kerkgeschiedenis, de mystiek; zonder een grondige kennis van het latijn? Evenmin als de literatuur op zichzelf bestaat, evenmin mag de geleerde zich bij een literaire en geschiedkundige kennis beperken. Evenmin volstaan daarbij enkele wijsgeerige of proefondervindelijke kunstprincipes. Hij behoeft een cultuurphilosophische vorming: een kijk op de onderlinge inwerking van cultuur en leven, van kunst en wetenschappen, van godsdienst en cultuur, van de maatschappelijke structuur en het persoonlijk leven. Evenmin als de taalwetenschap, als de theoretische en praktische aesthetika, mag de psychologie hem vreemd zijn: die van het individu, de massa, de religieuze gemeenschap, het volk... Ach, hoezeer liggen de wetenschappen thans versplinterd! - en is zoo de literatuurgeschiedenis niet een wetenschap op zichzelf geworden: een besloten vak voor specialisten, die te zelden den zuiverenden wind nog ademen van bergen en zee? Zooveel dan blijft in onze literatuur nog onzeker, omdat zoo weinigen, buiten de technische vakkennis om, in velerhande cultuurvormen vrij zich bewegen. De algemeene ontwikkeling schiet te kort, de menschelijk geworden wetenschap; dan wordt de techniek een beklemming. {==128==} {>>pagina-aanduiding<<} II In de eerste twee deelen van de Geschiedenis van de letterkunde der Nederlanden teekende Pater Van Mierlo den ontwikkelingsgang van onze Oud- en Middelnederlandsche literatuur; in dit derde deel komt de zestiende eeuw aan de beurt: de eeuw van Renaissance en Hervorming, van splitsing en scheiding. Een eeuw die ons onmiddellijk beinvloedt! De nationaliseerende driften en helden, niet het minst Willem van Oranje, staan nog in het midden van de (niet alleen historische en cultureele) belangstelling. De pijn om de Hervorming weegt nog door, omdat zooveel menschen van goeden wil om de 'verscheurde christenheid' treuren. Een onderzoek naar het dieper wezen der Renaissance wekt, altijd weer, een gepassioneerde belangstelling. En de 'verscheurde Nederlanden'? Een voldongen feit, drie eeuwen oud, vond intusschen in een nieuw evenwicht, zijn plaats wel; maar werden beide landen niet verminkt, in hun krachten gestremd, in hun opgang verhinderd? En godsdienstige hervorming en politieke woelingen, Renaissance en barok: al deze draden vlechten een onontwarbaren knoop. Niet alleen in onze literatuurgeschiedenis, ook in onze godsdienstige, politieke, cultureele ontwikkeling, is de zestiende eeuw de moeilijke, de duistere, de passioneerende, de betreurde en gevierde meteen. Maar zooveel minder nog komt de geschiedenis der letterkunde tot haar recht, omdat geen heel groote gestalten alles beheerschen. Tenzij men misschien (ten onrechte dan) Marnix of Coornhert voor zoodanig laat doorgaan. Geheel anders dan Pater Van Mierlo vatte de bekende taalkundige en literair historicus Dr G.S. Overdiep zijn taak op. De eene deed het werk alleen af; de andere zocht en vond, voor elk onderdeel, den geschikten specialist. De eene bracht teksten en feiten samen tot één synthese; de andere wilde zoo sekuur mogelijk het veelvuldige materiaal geschift, geordend en verwerkt zien. De eene gaf een beeld; bij den anderen werd het een mozaïek, waarvan de steentjes niet altijd precies bij elkaar pasten. Wat is het best? Maar neen; zóó moet de vraag luiden: wat was mogelijk? Het spreekt vanzelf dat we liever een synthetisch boek ontvangen hadden: een onweerlegbaar en onweerstaanbaar inzicht, dat alles zou samenvatten en alle twistvragen beslechten. Met recht echter mocht Dr Overdiep meenen, aan zijn algemeene opvatting en werkwijze daarin overigens getrouw 1., dat zulk beeld voor de zestiende eeuw nog niet geteekend kon worden, en dat hij, met de nadeelen aan het systeem verbonden, Noord- en Zuidnederlanders moest laten samenwerken. Zoo werd het definitieve werk wel niet geleverd; doch veilig vorderde men op den goeden weg. Het leeuwenaandeel behield Dr Overdiep toch voor zich. Met de medewerking van Prof. Dr Th.C. van Stockum, van Dr G.J. Geers, van Prof. Dr J.W. Zandvoort, schreef hij De Renaissance in het algemeen en in Noord-Nederland (blz. 780). Hij was daarbij de aangewezen man voor Jan van Hout en Dousa Sr. (blz. 306-334), voor Carel van Mander (samen met A.F. Mirande; blz. 335-350), voor D.V. Coornhert (blz. 351-387), voor Roemer Visscher en zijn dochters (blz. 406-416); terwijl Dr A.J. de Jong Henric Laurens Spiegel (blz. 388-405) voor zich nam. Het zijn, dunkt ons, de beste deelen van het boek: zij berusten op een nauwkeurig geïnventorieerd materiaal; op een aandacht voor het detail, waarbij tijdsomstandigheden, psychologie, artistieke kritiek en dieper levensinzicht nergens ontgaan of verwaarloosd worden. Duidelijk wil Dr Overdiep de kaders van de literaire geschiedenis verwijden 2.; even duidelijk zulke geschiedenis {==129==} {>>pagina-aanduiding<<} gronden op een zooveel mogelijk exhaustieve tekststudie, met een op mekaar ingrijpen van taalkunde en literaire kritiek, van geschiedenis en cultuurphilosophie. Dr G.A. van Es bezorgde het hoofdstuk over Hervorming en Calvinisme (blz. 152-241) en dat over Het drama der Rederijkers (meer bepaald: Het Noordnederlandsche rederijkersdrama in de XVIe eeuw, blz. 276-305) 1.. Ook hij doorvorscht grondig, nooit buiten het aesthetisch oogmerk om, teksten en bronnen, - en dat hij, de Calvinist, met zooveel vereering over Marnix te schrijven weet: wie neemt het hem kwalijk? Eenigermate verstard echter in zijn standpunt 2., schrijft hij aan het Calvinisme en aan Holland een andere rol toe dan zij in werkelijkheid gespeeld hebben. Doch daarover aanstonds. Blijven de korte zakelijke studie van D. Bax over: Het wereldlijk lied van de XVIe eeuw, met een musicologische toelichting van Dr R. Lenaerts (blz. 242-275), - en het eenige aanzienlijke aandeel van een Zuidnederlander: Humanisme en Renaissance in de Zuidelijke Nederlanden, door Prof. Dr E. Rombauts (blz. 80-151). Reeds had Pater Van Mierlo, schrijvend over de Rederijkers, den auteur het gras voor de voeten weggemaaid 3.; maar nauwgezet onderzocht deze de zestiende eeuw door, de wordende Renaissance: het groeiend taalbewustzijn; de nieuwe wereld van verbeelding en gedachten; de navolging van Franschen en Italianen; weldra de Contra-Reformatie. Een vaste, gedegen studie; waarbij we ons allen afvragen of de geleerde Hoogleeraar onze Zuidnederlandsche cultuur, op het einde der zestiende eeuw, niet al te gauw een schoonen dood laat sterven 4.. Hoe meer we het nieuwe werk gadeslaan, zooveel rijker komt zijn inhoud ons voor, zooveel beslister en definitiever zijn kleine resultaten. Zijn kleine alleen; want tegen zijn algemeene structuur moet ons dit bezwaar van het hart: de juiste verhouding tusschen Noord en Zuid werd niet hersteld. Het oude schema, van Jonckbloet tot Te Winkel, bestond voort; eens te meer ignoreerde het zelfgenoegzame Holland het Zuiden, het Protestantisme het Katholicisme. Wat begrijpen we elkander toch moeilijk; daar, zelfs uit dit werk, de oude vooringenomenheid niet wijken wilde! Niet onmiddellijk denken we aan de medewerkers: tegenover acht Noordnederlanders komen slechts twee Zuidnederlanders voor, Dr Rombauts en Dr Lenaerts. De omstandigheden brachten dat wellicht mee, en men haalde de specialisten waar ze voorhanden waren. Maar de geheele zestiende eeuw wordt als een voorbereiding gezien van de Hollandsche zeventiende, en zooveel méér schendt deze vereenvoudiging de waarheid, daar de zeventiende meestal zoo eenzijdig belicht wordt. Dan verleent men aan onze Renaissance een Noord- {==130==} {>>pagina-aanduiding<<} nederlandsch nationaal karakter 1., dan maakt men ze bondgenoote van Protestantisme en Calvinisme; terwijl uit de woelige zestiende eeuw àlles had kunnen voortkomen, en terwijl de ánders-nationale Renaissance, in de Zuidelijke Nederlanden, toch niet quantité négligeable mag heeten 2.. Want deze streek ging, niettegenstaande de aderlating van duizenden begaafde en levenskrachtige vluchtelingen, den ondergang nog niet tegemoet; de oorlogen van Lodewijk XIV pas, vijftig jaar later, zouden het land werkelijk verarmen en plat drukken. Laten we onze grieven kort formuleeren: 1o De scheiding tusschen Noord en Zuid werd, met den dood van Farnese slechts (1592), definitief. Vóór dien tijd stond, cultureel, het Zuiden bij het Noorden alleen achter in zoover, ten gevolge van vervolgingen, onlusten en machtsmisbruik, zooveel Zuidnederlanders naar het Noorden waren uitgeweken 3.. 2o De Renaissance stuwde het Zuiden minstens even sterk als het Noorden. Ook daar was zij, tot aan den dood van Albrecht van Oostenrijk (1621), nationaal gericht, hoezeer ook op Latijnsche leest geschoeid en aan vreemde invloeden onderhevig. Toch had, bij een andere wending in de politiek, de literatuur in de volkstaal kunnen boven drijven. Maar nu ons land een stuk werd op het Europeesche schaakbord en het slagveld van vreemde legers: nu kon de taal alleen voor tweede taal doorgaan, en de onderdrukking begon. 3o De Renaissance en de Hervorming, die gezamenlijk het Nederland der zestiende eeuw kneedden, werden er, ook in de zeventiende eeuw, nooit één. Elders liepen ze een tijd naast elkander, uiteindelijk van elkander weg. 4o In hoever heeft het Calvinisme, zelfs in Noord-Nederland, de cultuur bevrucht? Gewelddadig werd het opgelegd 4., en het verleende aan Holland een even besluit- als strijdvaardig centraal gezag. Maar welke kunst of wetenschap werd er door opgetild of verruimd? met welken bijval 5.? Het is dus wel jammer dat dit werk, als geheel gezien, de Hollandsche zeventiende eeuw in de algeheele zestiende projecteert; - dat het Calvinisme en Protestantisme met Renaissance en cultuur zoo nauw verbindt; - dat het de Zuidelijke Nederlanden alleen beschouwt als een licht hinderlijk aanhangsel {==131==} {>>pagina-aanduiding<<} bij den Noordnederlandschen groei; - dat de oude mythe van Hollandsche zelfgenoegzaamheid en Protestantsch superioriteitsgevoel niet is overwonnen en geweerd 1.. Zooveel méér betreuren wij het, daar wij den geheelen arbeid van Dr Overdiep en zijn medewerkers, om methode en resultaten, zoo hoog stellen, zoo verdienstelijk achten en onmisbaar. {==132==} {>>pagina-aanduiding<<} Kunstkroniek Peter Bruegel door A. Deblaere S.J. Den 'Boeren-Bruegel' heeft men hem genoemd. In zijn Schilderboek verhaalt Carel van Mander, hoe Bruegel en zijn vriend Franckert dikwijls gingen 'buyte by de Boeren ter Kermis en ter Bruyloft, vercleedt in Boerencleeren, en gaven giften als andere, versierende (voorwendende) van Bruydts oft Bruydegoms bestandt oft volck te wesen.' En Felix Timmermans, die Bruegel uit zijn werken 'rook', gaf ons over deze escapades naar het boerenleven een mooie brok literatuur. Maar heeft men Bruegel goed begrepen, wanneer men in hem alleen den schilder van populaire boerenbruiloften- en eetmalen, van drink- en danspartijen zag, van genrestukjes, naast groteske 'sotternyen' vol wangedrochten? Anderen immers, die meenden hem beter te begrijpen, herkenden in hem een pessimist, die de menschen uitbeeldt met weerzinwekkende tronies, in al hun driften, uitspattingen en bekrompenheid; een misanthroop, die zijn medemenschen heeft 'opgegeven', en wien niets anders overblijft, dan de politieke, zedelijke en sociale uitingen van zijn tijd meedoogenloos te hekelen. Eén houding echter hebben wij allen tegenover Bruegel gemeen: wij staan tegenover hem als tegenover een modern schilder. Hij was zichzelf te zeer de betrekkelijkheid van alle uitdrukkelijke levensbeschouwingen en zelfs van alle kunstcredo's bewust, om de geestdriftige volgeling van een zelfzekere school te zijn. Het werk van een Van Eyck, evenals dat van een Rubens, leert men niet genieten zonder een zekere voorstudie: beiden huldigden ze affirmatieve, beperkt-formuleerbare levens-en kunstopvattingen, waarvan men een minimum moet afweten, om hun werk te begrijpen. Doch tusschen de Hoog-Renaissance en de Barok ligt een eeuw van onzekerheid, en in den geniaalsten meester dezer eeuw moest onze generatie onvermijdelijk een geestverwant herkennen, omdat ook zij zich zoo duidelijk bewust is van de betrekkelijkheid veler waarden. In zijn boek Peter Bruegel en het Nederlandsche Maniërisme 1.' - de merkwaardigste studie die totnogtoe in het Nederlandsch over Bruegel verscheen - geeft W. Vanbeselaere aan zijn lezers die in de kunstgeschiedenis weinig beslagen zijn den raad, zijn 'Inleiding' eenvoudig over te slaan, en Bruegel enkel te leeren kennen en genieten uit de aandachtige beschouwing van zijn werk. Dit getuigt ongetwijfeld voor een juist psychologisch inzicht, zoowel in den specialen aard van Bruegel's werk, als in de mentaliteit onzer tijdgenooten. Toch ware het jammer, indien deze 'Inleiding' niet de volle belangstelling kreeg die zij verdient. Terecht schreef Vermeylen, nog vóór de publicatie van het boek, aan den auteur: 'Uw uiteenzetting van wat het Nederlandsch Maniërisme geweest is, is voortreffelijk, en een openbaring die nog niemand zoo gebracht had.' Ook voor het begrijpen van Bruegel's werkwijze, is het inzicht, ons door Vanbeselaere in het Maniërisme bezorgd, een 'openbaring'. - In grondige studies heeft men Van Eyck en Rubens gesitueerd binnen het historisch kader van hun tijd. Voor Bruegel was zulks nog niet gebeurd, omdat de xvie eeuw tot in de laatste jaren kunsthistorisch maar al te zeer verwaarloosd bleef. Het was derhalve een zware opgave: 'Bruegel èn als afzonderlijke grootheid, èn tevens in zijn tijd gesitueerd te zien, als vervlochten met zijn tijd en tevens als gestalte-gever van zijn tijd, als kunstphenomeen midden in de productie van zijn eeuw.' {==133==} {>>pagina-aanduiding<<} Maniërisme, - oorspronkelijk een schimpwoord om den Romaniseerenden en Italianiseerenden trant aan te duiden van de vrij karakterlooze Antwerpsche school uit het eerste kwart der xvie eeuw, evenals ook Gothiek en Barok schimpwoorden zijn die absoluut niet beantwoorden aan de kunstuitingen welke zij dekken -, wordt stilaan een positieve term, waarmee men den meest typischen stijl van de xvie eeuw wil omvatten. Zeer lang is men in de Kunstgeschiedenis blijven overgaan van Hoog-Renaissance naar Barok, alsof er niet een gansche eeuw tusschen deze beide kunstperiodes lag. Dvorak en, na hem, Pinder, hebben op de kunst van de xvie eeuw een nieuw licht geworpen, en voor het Maniërisme, als merkwaardige stijlperiode met een eigen, bepaald kunststreven, ook een eigen plaats veroverd. Vanbeselaere heeft den arbeid van zijn groote voorgangers op voortreffelijke wijze doorgezet, en vooral uitgewerkt met toepassing op Bruegel; en het is een verheugend feit, dat een zoo waarde volle bijdrage tot de kunsthistorie en het kunstbegrijpen mocht ontstaan aan onze Nederlandsche Universiteit te Gent. In het Zuiden zoowel als in het Noorden uitte zich het Maniërisme door een reactie op de Renaissance. Beteekende deze laatste in het Zuiden de verheerlijking van het ideaal der evenwichtige menschelijkheid, die rustte in eigen volkomenheid en zich daardoor juist van het religieuze afwendde, dan was het Maniërisme er overtuigd religieus, en vond zijn zuiverste uitdrukking in het werk van een Tintoretto en vooral van een Greco. In het Noorden daarentegen, bij ons Nederlandsche volk met zijn sterker contemplatieven inslag, was de Renaissance, trots alle zelfbewuste ontplooing van den menschelijken geest, specifiek religieus gebleven, gekenmerkt door een drang naar intense, persoonlijk godsdienstige beleving (in van der Weyden's kunst b.v.) Daarvan zou het Maniërisme zich gedeeltelijk afkeeren, sceptisch en problematisch worden; het zou, in onzekerheid en twijfel aan zichzelf, opzien naar de kunst van het Zuiden, terwijl de meesters van het Zuiden, gedreven door éénzelfde behoefte, bij ons naar vernieuwingsmogelijkheden zouden zoeken. De voornaamste trekken van het Maniërisme vinden wij bij Bruegel terug. Daar is vooreerst de ervaring van 's menschen nietigheid in het wereldgebeuren. Klein en anoniem worden de menschjes geschilderd in een groote, vreemde ruimte. Wanneer een episode uit het Evangelie wordt voorgesteld, verdwijnen de hoofdpersonages tusschen de talrijke figuranten, die van het tafereel een 'historie' maken. Elk van deze figuurtjes leeft in zijn eigen, gesloten wereld, ze wriemelen door elkaar als insekten, en blijven toch eenzaam binnen hun isoleerende omtreklijn; ze paren, eten, en sterven, schijnbaar voortgedreven door een blinde macht, - en te midden hun gewemel gebeurt, onopgemerkt, het groote: de aankomst van Jozef en Maria in het Bethlehemdorp, de verschijning van Jezus bij de prediking van den Dooper, de bekeering van Paulus, de val van den verwaten Ikaros. Hoewel Vanbeselaere in zijn werk niet nader ingaat op de bespreking van dit laatste schilderij, is het misschien één van de best aangewezene om de maniëristische werkwijze van Bruegel te leeren begrijpen. Kleine détails, terloops in Ovidius' beschrijving vermeld, schijnen opeens het belangrijkste van de gebeurtenis te worden: de boer die ploegt, de schaapherder, de visscher, die toevallig buiten waren toen Ikaros neerstortte. Naamloos, van ons afgewend, onverschillig, leven die figuranten hun eigen leven. Groot staat de ploeger op den voorgrond, en achter hem schiet de helling steil naar beneden, in een 'vluchtende' diepte met snel verkleinende perspectief, die een duizelingwekkende ruimte-indruk schept. In de verte strekt zich eindeloos de heerlijke, stralend-blauwe zee. En in dit grandioze, onverschillige kader, zien wij ternauwernood het nietige, onbelangrijke figuurtje van Ikaros spartelend verdwijnen in het kalme water. - Deze voorstellingswijze heeft iets van het 'fait divers'-genre uit onze moderne literatuurexperimenten, waarbij het tragische effekt van een gedicht verhoogd wordt door het op een krantenuitknipsel te laten gelijken. Kleinheid en vreemdheid van den mensch, talrijke figuratie waarbij de gelaatstrekken der personages koud en uitdrukkingsloos blijven, ontzaglijke ruimte- {==134==} {>>pagina-aanduiding<<} schepping met naar beneden vluchtende perspectieven, 'histories' waarin het hoofdgebeuren bijna verloren ligt, al deze typische kenmerken van het Maniërisme vinden wij in Bruegel's werk terug. En waar hij niet de perspectief van wegzinkende hellingen aanwendt, beziet hij zijn tafereel van uit de hoogte, en schept de atmosfeer van wat Sedlmayr een 'moralische Ferne' noemde: de kunstenaar mengt zich niet in wat hij schildert, bewust en koel blijft hij een toeschouwer-op-afstand, hoogstens stelt hij zich een groot vraagteeken naar den zin en het waarom van heel het gebeuren. Verkeerdelijk heeft men in Bruegel een strijder, een hekelaar van politieke en sociale wantoestanden willen zien. Hij keek naar al wat voorviel in de wereld rondom hem, hij zag er de betrekkelijkheid van in, en schilderde ons deze wereld niet zonder een diepe meewarigheid, die hij zeker niet putte uit zijn maniëristische opvattingen, maar uit zijn groote liefde voor het leven en de zoo onzinnige menschen. En als hij door zijn vrouw verscheidene teekeningen liet verbranden, - gelukkig hebben wij er enkele mogen bewaren, als 'De groote visschen eten de kleine' - dan zal zulks wel uit voorzichtigheid zijn gebeurd tegenover een 'Bloedraad', die ook de uitingen van een zeer objectieve wijsheid onwelwillend kon interpreteeren. In den tijd, dien wij thans beleven, kunnen wij beter dan ooit een dergelijke voorzichtigheid van den meester begrijpen en vergeven. Zijn groote liefde voor het leven en den mensch deed Bruegel de gevoelloosheid van het Maniërisme verbreken: àl te zeer was hij gefascineerd door het probleem van den mensch, van dit wezentje dat taai en onverwoestbaar, gesloten en driftig, telkens weer opduikt in de grootsche natuur, waarin het schijnbaar reddeloos moest ondergaan. Terwijl Bruegel aanvankelijk aan den mensch nauwelijks een blik gunde, en hem als een onooglijk stipje in het organische leven van een almachtigen kosmos plaatste, liet hij hem in zijn later werk meer en meer op den voorgrond treden, aangetrokken door het onverklaarbare in de menschelijke handeling, dwaas en klein in het natuurgebeuren, en toch de begrenzing van die natuur verbrekend. Vóór hem had alleen Jeroen Bosch den mensch zoo gezien, en Bruegel's kunst zou naar dezelfde uitingsmiddelen grijpen, die de ongehoorde fantasie van zijn voorganger had weten te vinden. 'Maar waar Bosch God en duivel ter verklaring van 's menschen onbegrijpelijke handelwijze aanvoert, snijdt Bruegel deze beide draden haast geheel door en ziet den mensch, aldus geïsoleerd, aan zichzelf overgelaten, in zichzelf teruggeworpen, als een raadsel dat zijn leven openbaart in een onuitputtelijke veelvuldigheid van beweging, zoowel in organischen als in psychologischen zin... Noch blijden lach, noch stralende intelligentie leest Bruegel van de gezichten van kind of volwassene af, maar doffe expressieloosheid. En in het leven en den aard van beide orden, de orde van de natuur en de orde van den mensch, peilt hij voortdurend verder...' (Vanbeselaere, blz. 22). Doch, naast zijn sterk geloof in het leven, zijn diepe vreugde aan kleur en schoonheid, zijn onvermoeibare werkkracht die hem zijn gansche oeuvre binnen een tiental jaren deed scheppen, is het zijn diepe liefde voor den mensch, die Bruegel voort laat zoeken naar den band die mensch en kosmos verbindt, naar den mensch die harmonisch ééngeworden is met de natuur in plaats van er tegenover te staan. En in den boer zal Bruegel dien mensch ontdekken. Niet meer als een klein figuurtje, maar met een groot en krachtig lijf, kloppend van organisch leven als de natuur waarin hij leeft en beweegt, zal Bruegel hem schilderen. De boer denkt niet veel na, hij leeft dicht bij de aarde, met en voor haar, en Bruegel zal hem uitbeelden als was hij niets dan een 'vrucht' dezer aarde. Zoo vinden wij in de laatste werken den 'Boeren-Bruegel' die hij bij het volk is gebleven. Een diepgaande en objectieve studie van Bruegel's werk schonk ons Vanbeselaere, en het aandachtig beschouwen van dit werk bracht ons, beter dan alle lyrische interpretatie, een dieper inzicht in de ziel van den geheimzinnigen meester, die naar het woord van Abraham Ortelius: 'multa pinxit quae pingi non possunt' - veel heeft geschilderd wat niet te schilderen is. {==135==} {>>pagina-aanduiding<<} Geneeskundige kroniek Over sulfamido-chemotherapie, penicilline en vitaminen door Dr J. Lebeer. Lid van de Koninklijke Vlaamsche Academie voor Geneeskunde Ook in de geneeskunde heerscht mode; geen geneesheer die er zich aan onttrekken kan. Zoo staan op het oogenblik de hormonen en de vitaminen in het middelpunt dar belangstelling; en deze is nog ver van verouderd. Op een ander gebied dringen sedert enkele jaren ook de sulfamiden naar voren, die nu echter bedreigd worden door de penicilline. Dat de geneesheer zich van de wetenschappelijke mode niet vrij houden kan ligt aan valerlei oorzaken: aan alles wat de wetenschappelijke vulgarisatie in de hand werkt, als de belangstelling van het publiek voor alles wat geneeskunde heet; de lessen, voordrachten, boeken, geneeskundige feuilletons in dag- en weekbladen; aan den ijver en naijver der fabrieken voor pharmaceutische producten; aan de ijdelheid - waar woedt ze niet? - waarmede sommige ziekten graag gedragen worden en aan het interessante door het nieuwste genezen te zijn, bijzonder als het duur en moeilijk te krijgen is. In vele gevallen, en bij dokters die voorzichtig zijn, doet dit alles, ach neen, geen kwaad; suggestietherapie en faithhealing zijn ook geneesmiddelen van waarde, en het blijft tegenover menig zieke steeds een goed en heilzaam voorschrift hem te laten gelooven aan de ziekte die hij meent te hebben, en hem intusschen te genezen van de ziekte die hij heeft. Maar buiten de popularisatie die als een parasiet opschiet uit de mooiste ontdekkingen en meer een gril is van de patiënten dan een blind geloof van den dokter, zijn er stroomingen in de geneeskunde die de mode voorafgaan en die de practische toepassing zijn van de evolutie der wetenschap. De geschiedenis en de aaneenschakeling van die gedachtenstroomingen is de geschiedenis van de geneeskunde zelf. Chemotherapie. Zoo staat een groot deel van de moderne behandeling van besmettelijke ziekten in het teeken van de chemotherapie. Het woord is eigenlijk jonger dan de zaak zelf; zonder het woord is de geneesmiddelleer eeuwen door voor een deel chemotherapeutisch geweest. Wanneer in de xvie eeuw Vigo de syphilis empirisch behandelde met kwik, wanneer Talbot het quinine toediende tegen de malaria, deden ze aan chemotherapie zonder het te weten; en wanneer we tegen rheuma ons oude salicylaat voorschrijven, doen we hetzelfde, zonder er aan te denken. Het woord is, naar ik meen, pas ontstaan met de therapia sterilisans magna van Ehrlich, in 1909-10. De ontdekking van het '606', dat met groote beloften en verwachtingen werd aangekondigd en ontvangen, zou een nieuwe periode inluiden tegen de microbische ziekten. Pasteur had de microben gevonden, dragers en oorzaken van de besmetting. Op deze ontdekking was zeer snel de periode van sero- en vaccinotherapie, van antisepsie en asepsie gevolgd. De uitmoordende epidemiën ver- {==136==} {>>pagina-aanduiding<<} dwenen, meer nog dank zij de voorkomende geneeskunde, de hygiëne met al haar voorschriften van afzondering, ontsmetting, enz., dan door de werkelijk genezende toepassing van de sero- en vaccinotherapie. Op enkele nooit volprezen uitzonderingen na, bleven sero -en vaccinotherapie echter grootendeels in gebreke, bleven ze dit bijzonder voor de meest gewone besmetting door de vulgaire microben van elken dag: staphylococcen, streptococcen, pneumococcen, gonococcen en veel anderen nog, van mindere grootheid en beroemdheid. Wel kregen we dan daarna de periode der colloïd-metaaltherapie met hare inspuitingen van edele metalen in colloïdalen toestand: zilver, goud, rhodium, selenium; en bij uitbreiding, de andere shocktherapie met hare inspuitingen van proteïnestoffen die beoogden door een shock, d.i. door het opjagen en opdrijven der natuurlijke afweermiddelen van ons lichaam, aan deze middelen de overwinning op de microben te bezorgen. Dit alles wordt nu verdrongen door de chemotherapie. Vele geneesmiddelen zijn, naar de etymologische beteekenis althans van het woord, ten slotte chemotherapie. Want, afgezien zelfs van het feit dat sommige van de schijnbaar minst zuiver scheikundige producten, als hormonen en vitaminen in het laboratorium synthetisch: d.i. kunstmatig, scheikundig kunnen worden vervaardigd, komen vele toch neer op chemische of physicochemische reacties. Zelfs een serumtherapie als die van de diphterie moet men beschouwen als een chemische verbinding - zij gedraagt zich althans zoo - waarvan de uitkomst de twee componenten, die vrij en in berekende hoeveelheid moeten aanwezig zijn, vernietigt. Zuurstof en waterstof, in vrijen toestand, en in passende hoeveelheid samen gebracht, verbinden zich tot een nieuwe stof, water; toxine van de Loeffberbacil en haar antitoxine, vrij circuleerend en in passende hoeveelheid, verbinden zich tot een nieuwe stof waaruit de gevaarlijke toxine verdwijnt. In hare bedoeling gaat de chemotherapie, die zich bewust met dien naam noemt, haar eigen anderen weg. Ze beoogt de behandeling van bacteriëele, d.w.z. besmettelijke ziekten, door het inbrengen in het lichaam van stoffen, verkregen langs zuiver scheikundige synthese, die rechtstreeks of indirect de microben dooden of hunne ontwikkeling beletten. Natuurlijk zonder het menschelijk organisme zelf te schaden, zooals de gewone antiseptica dat doen. Ook het sublimaat b.v. is een kiemdoodende scheikundige stof, maar ze is onbruikbaar in het lichaam omdat ze hiervoor even doodend is als voor de microben zelf: ze is niet specifiek schadelijk voor den ziekteverwekker, en hoort niet thuis in de chemotherapie. De eerste gebruikte chemotherapeutica waren deze tegen de syphilis: eerst de arseen-, daarna de bismuthpreparaten. Er zouden zoowat 6000 arseenverbindingen samengesteld en experimenteel beproefd zijn - na één jaar was het '606' reeds verdrongen door het '914'. - er bleven er slechts een twaalftal over. En toch was het ver van een faljiet. Voor de syphilisbehandeling blijven de arseen (salvarsan, enz.) en de bismuthpreparaten een onschatbare weldaad: ook voor de slaapziekte (atoxyl, e.d.) Sulfamidentherapie. Daarbij ongeveer bleef het gedurende 25 jaar, tot vrij plotseling, de intusschen toch steeds doorgezette onderzoekingen hebben geleid naar de ontdekking van Domagk c.s. in 1935. Domagk vond dat sommige kleurstoffen de zeer gevaarlijke streptococcenbesmetting van de muis genezen. De kleurstoffen waren niet onbekend, maar hun kiemdoodende kracht had nooit iemand waargenomen in gebruikt. Ze hoorden scheikundig thuis bij de sulfanilamiden. Het eerste of den handel gekomen product was het Prontosil (Bayer): een sterke, donkerroode kleurstof. Zeer spoedig volgde een heele reeks derivaten, van elkander alleen verschillend door betrekkelijk eenvoudige moleculaire substituties in de amido- en de sulfamidogroepen. Ook hier werden er veel meer ontdekt en onderzocht dan behouden. Al deze stoffen: sulfapyridine, sulfathiazol, sulfadiazine, {==137==} {>>pagina-aanduiding<<} enz., bezitten een sterk bacterieelremmende werking tegen de meeste der gewoonvoorkomende microben: streptococcen, staphylococcen, pneumococcen, gonococcen, colibacillen. Velen hebben nochtans een meer actieve voorkeur tegen deze of geen bepaalde microbe, zoodat een zekere selectie in het gebruik toch wenschelijk blijft. Ook hebben niet allen dezelfde eigenschappen in het lichaam: sommige dringen door naar het cephalolumbaal vocht, andere daarentegen niet; de eene verdwijnt spoedig uit het bloed, de andere langzamer; de eene slaat neer in de nieren, de andere veel minder; de eene is veel giftiger en gevaarlijker dan de andere, enz... De verrassende uitslagen der sulfamidotherapie wekten een verdiende bewondering: het was wat nieuws dat het volstond gedurende een paar dagen eenige roode tabletten Prontosil in te nemen om van de roos genezen te zijn. Even schitterende gevolgen gaven de verschillende derivaten op vele andere ziekten: de pneumonie, waarvan de sterfte van 30 à 35% daalde tot ongeveer 5%: de besmettelijke meningitis, die, niettegenstaande het serum, nog een sterftecijfer behield van 60% en meer, werd met de sulfamidotherapie bijna een goedaardige ziekte met een sterftecijfer van 5 à 10%; de buikvliesontsteking, de nier- en blaasbesmetting en zoovele andere waarvan het gevaar verminderd, de duur sterk ingekort en de genezing vollediger werd. Amerikaansche, naar sensatiejagende bladen roepen zelfs triomf rond een sulfamidoderivaat dat de tuberculose zou genezen, omdat in laboratoriumproeven dit product de groei van de Kochbacil remt. Maar de geneeskundige tijdschriften waarschuwen tegen voortvarendheid in het gebruik en verzoeken om nog even te wachten. Zoodat het geen verwondering wekken kan dat het succes der sulfamiden niet uitsluitend bekend bleef onder de dokters, maar al zeer spoedig een buitengewoon triomfantelijke populariteit verwierf. We zullen dadelijk het nadeel en het gevaar van die populariteit even beschouwen, en de vrees uitspreken dat haar overdrijving haar ontwikkeling ongunstig zou kunnen beinvloeden. Maar laten we ons eerst afvragen op welke manier en langs welke wegen de sulfamiden deze resultaten bereiken. Sulfamiden en vitaminen Het was vanaf het eerste oogenblik zeer opvallend hoe het prontosil de streptococcen doodde in het lichaam van het dier of van den mensch, en de microben heelemaal niet deerde in de proefbuis van het laboratorium. Dat was nog nooit gebeurd. Het ging steeds andersom: het succes is gewoonlijk grooter in het laboratorium dan aan het ziekbed. Wel heeft men opgemerkt dat de positie van de verschillende atoomgroepen in de molekule van invloed is op de activiteit of niet-activiteit van het geheel. Dit vaststellen van de verschillende groepeeringen en van de plaats die zij in het geheel innemen, was van het grootste belang voor de verdere onderzoekingen naar werkzaamheid, giftigheid, oplosbaarheid enz. Maar dat was zeker niet alles, en gaf geen verklaring voor het paradoxale verschijnsel dat een en hetzelfde product inactief kon zijn in vitro en zeer actief daarentegen in vivo. Het antwoord schijnt te liggen in het feit dat sommige voedingsstoffen, die aanwezig zijn in de voedingsbodems, de werking van het sulfamide beletten, zooals b.v. het peptoon. Een zelfde oorzaak was het die bij de eerst gebruikte producten voor gevolg had dat deze bij lokale toepassing (in wonden enz.) totaal onwerkzaam bleven: serum en etter bevatten stoffen die de werking van de sulfamiden neutraliseeren. Logisch scheen het dan dat de werking der sulfanilamiden in vivo niet van rechtstreeks antibacterieelen aard was, maar wel een prikkel vertegenwoordigde voor de natuurlijke afweermiddelen van het organisme. Dit is echter later weer onjuist gebleken. De studie van de sulfanilamiden voert ons integendeel naar het terrein van de vitaminenleer. Zij neutraliseeren nl. bepaalde stoffen die voor de microben onontbeerlijke groeivitaminen zijn: zij zijn dus te beschouwen als de antivitaminen van de bacteriën. Zoo is daar bv. het para-amino-benzoë- {==138==} {>>pagina-aanduiding<<} zuur, dat Kuhn het vitamine H' noemt. Omgekeerd is ditzelfde para-amino-benzoëzuur inhibeerend voor de sulfanilamiden. Eveneens zijn pantotheenzuur (uit het vitamine B-complex) 'nicotinezuur-amide (antipellagra of P(reventif) P(ellagra)-vitamine) groeifactoren voor sommige bacteriën; ze worden dan ook door sulfamide-derivaten in hun werking geremd. Hieruit blijkt reeds onmiddellijk dat de hoeveelheid toegediende sulfamiden eenerzijds groot genoeg moet zijn om een voldoende concentratie in het bloed te bewaren, en anderzijds dat sulfamiden ook onmisbare stoffen in het organisme kunnen neutraliseeren, en dus niet zoo maar zonder voorschrift of toezicht te gebruiken zijn. Naar aanleiding nu hiervan willen we een kort overzicht geven van de nadeelen aan het ongecontroleerde gebruik van de sulfamiden verbonden. Deze nadeelen zijn veelvuldig en kunnen in zekere gevallen ernstige gevolgen hebben. Niet alle derivaten vooreerst zijn even actief voor alle microben, niet allen komen tot een zelfde concentratie in het bloed, niet allen worden met dezelfde snelheid uit het bloed verwijderd, niet allen zijn even oplosbaar in bloed en urine. Verder slaan sommige in de urine neer en geven aanleiding tot niersteenvorming. Andere zijn zeer toxisch in te hooge concentratie en kunnen naar gevaarlijke bloedziekten voeren (wellicht door de hooger besproken anti-vitaminen-werking?) Anderen weer verwekken lastige maag- en darmstoornissen, zenuwverschijnselen en dergelijke meer. Het gaat dus niet op dat elke huisapotheek het een of ander sulfamide-derivaat zou bezitten en dat gebruiken zou met dezelfde onverschilligheid waarmede men vroeger een 'aspirinetje' nam. Ook meer zuiver-wetenschappelijk ontleed vertoonden de sulfamiden verrassende gevolgen die doen denken aan allergiereacties. Sommige zieken vertoonen nl. na enkele dagen gebruik verschijnselen die anders zijn dan van louter toxischen aard: koorts, huiduitslag, soms zelfs rheumapijn zooals we dit kennen na seruminspuitingen. Eveneens als na seruminspuitingen komen bij een tweede sulfamiden-kuur intensiever reacties voor dan bij een eerste en reageeren deze zieken ook spoediger en heviger. Zoo ook, is er een zekere specificiteit: de reactie ontstaat slechts bij het gebruik van dezelfde sulfamide of van zeer nauw verwanten, niet of althans veel minder bij nieuwe toediening van producten die in betrekkelijk belangrijke groepeeringen verschillen van de eerste, zooals pyridine met thiazol. Er bestaat dus een echte sensibiliseering van sommige organismen tegenover de sulfamiden, die bij een tweede dosis tot stopzetten van de behandeling kan verplichten, en het is bijgevolg af te raden door ontijdig of vermeendschadeloos gebruik van herhaalde kleine dosissen een organisme overgevoelig te maken. Ook voor sommige arseenpreparaten tegen syphilis kenden we dezelfde overgevoeligheid. Al heeft het dus den schijn dat de sulfamidentherapie de serotherapie verre overtreft, ze heeft toch ook menig nadeel met deze laatste gemeen. Bovendien hebben op verre na niet alle microben een even groote sensibiliteit voor eenzelfde sulfamide. Zij kunnen zelfs er zich tegen vaccineeren en er na een tijd practisch ongevoelig voor worden. Vóór men in het laboratorium had waargenomen dat, door toevoeging van onschadelijke dosissen sulfamide aan den voedingsbodem sulfamido-ongevoelige stammen gekweekt konden worden, werd dit reeds empirisch in de practijk gevonden, bijzonder bij gonococcusepidemiën. De eerste slachtoffers van een besmetting in min of meer beperkte omgeving kunnen spoedig en volledig door sulfamiden genezen worden, terwijl de later aangetasten er niet of onvoldoende door geholpen worden. We krijgen hier dus het tegenovergestelde van wat de therapeutische vaccineering bereikt; in deze laatste vaccineeren we het organisme tegen de microben; met de sulfamidotherapie vaccineeren zich de microben tegen de sulfamiden. In het vaccin wordt tevens heel dikwijls de virulentie van de microben van te voren gemilderd; bij de sulfamidoresistente microben integendeel is die virulentie zelf heelemaal niet aangetast en blijft ze voor het organisme even gevaarlijk. De ondervinding in de verschillende landen wijst erop dat overal meer en meer sulfamidoresistente microbenstammen ontstaan. Zoo moet dus tenslotte de groote populariteit van de sulfamido-therapie die een overdadig gebruik {==139==} {>>pagina-aanduiding<<} medebrengt, haar zelf te schade komen. Zooals het met zeer veel nieuwigheden gebeurt, zal ook de sulfamido-therapie in den beginne meer beloofd hebben dan ze kon houden. Maar een heerlijke en rijke aanwinst zal ze voor de geneeskunde, die haar na haar proefjaren wel zal weten te leiden, toch blijven. Want haar laatste woord heeft ze natuurlijk nog niet gesproken. Penicilline. Pas was de sulfamidotherapie op de steile hoogte van haar succes gekomen of de penicilline stak haar naar de kroon, en dit met een superioriteit die moet erkend worden en waarbij al de sulfamido-overwinningen in de schaduw staan. De penicilline heeft op de sulfamiden het overgroote voordeel niet toxisch te zijn, zelfs niet in de allergrootste dosis en ook, nog in te werken op microben die sulfamido-resistent zijn. Ze heeft sommige weliswaar min belangrijke nadeelen: ze moet in drogen toestand en op lage temperatuur (maximum 8°C) worden bewaard; ze dringt niet door naar de hersenvliezen of andere lichaamsholten, verdwijnt spoedig uit het bloed naar de urine (waaruit men anderzijds 50 à 60% kan recupereeren) en wordt door het maagzuur en de colibacillen van den darminhoud vernietigd, zoodat ze om in voldoende hoeveelheid aanwezig te blijven geregeld en door inspuitingen moet toegediend worden. Het nadeel dat ze hier te lande nog steeds schaarsch is, is van voorbijgaanden aard. Al is de penicilline pas sinds 1940 - eerst in Engeland, waar eigenlijk het vertrekpunt ligt, en daarna op veel grootere schaal in de Vereenigde-Staten - in gebruik gekomen, kende men ze toch reeds veel langer. Fleming uit Londen gaat door als de ontdekker (1929). Maar de eerste bevindingen zouden te danken zijn aan een landgenoot, professor Gratia uit Luik, die reeds in 1925 een waarneming beschreef die vier jaar later ook door Fleming opnieuw werd gedaan. Wanneer op een voedingsbodem waarop staphylococcen uitgezaaid werden, bepaalde schimmels ontwikkelen, worden na eenige dagen de microben in de cultuur opgelost en verliezen ze alle werkingskracht. Onder deze schimmels was er een van het geslacht Penicillium. Er moest dus door deze plant een product worden afgescheiden in den voedingsbodem dat de verdere ontwikkeling van de microben belette. Verdere proeven bewezen dat dit inderdaad ook zoo is, en dat het filtraat van een dergelijk cultuurbouillon, toegevoegd aan nieuwe zuivere voedingsbodems de ontwikkeling der microben verhindert. Gratia benutte de antiseptische waarde voor de rechtstreeksche behandeling van besmettelijke ziekten niet. Fleming had het idee het product waarvan het bestaan dus wel vermoed werd maar dat nog niet afgezonderd was, toch maar een naam te geven: de penicilline. Het is eerst in het jaar 1940 dat men erin geslaagd is het in voldoende zuiveren toestand uit de gekweekte schimmels af te zonderen, het te onderzoeken, te testen, en in de practijk rechtstreeks aan te wenden. Het is vooral Florey uit Oxford die deze experimenten leidde. De toepassing op groote schaal werd tot voor korten tijd voorbehouden aan de anglo-amerikaansche legers, waar men er wonderen mede verrichtte. De penicilline is dus een afscheidingsproduct uit een gewone schimmel waarvan de sporen zeer talrijk in de lucht rondvliegen: het Penicillium notatum. De bacteriostatische kracht van de penicilline is buitengewoon groot. Volgens sommigen volstaat een oplossing van 1/250.000 om den groei van den Pneumococcus, van 1/800.000 on die van de Streptococcus hemolyticus, en van 1/1000.000 om die van de Staphylococcus te remmen. In menig geval waarin de sulfamido zonder uitwerksel blijft wordt de penicilline met gunstig resultaat gebruikt. Al is de penicilline de eenige die in den handel is en wellicht ook wel de sterkste antibacterieele kracht bezit toch is het Penicellium niet de eenige schimmel die een dergelijke afscheiding geeft. Een heele reeks zeer gewone schimmels leveren bacteriostatische stoffen; ouder zelfs dan het Penicillium notatum is de Streptothrix. Zoodat de penicilline, de streptothricine e.a. deel uitmaken van een groep {==140==} {>>pagina-aanduiding<<} bacteriostatische antiseptica die men de 'mycolysats' of de 'mycoïnes' noemt, en waarvan voor het oogenblik de penicilline slechts de meest bekende is. Hoe verschillend ook van oorsprong, toch schijnt de werking van de penicilline niet zoozeer af te wijken van deze van de sulfamiden. Ook de 'mycoïnes' schijnen hun invloed uit te oefenen door het neutraliseeren van de vitaminen die voor den groei van de microben onmisbaar zijn. Er zijn daarnaast nog andere feiten die den afstand tusschen penicilline en sulfamiden verkleinen. Beiden vertoonen nl. een bepaalden graad van specificiteit. Zooals niet alle sulfamido-preparaten even sterk alle microben aantasten, zoo heeft ook de penicilline een voorkeur voor bepaalde bacteriën, andere 'mycoïnes' weer voor andere bacteriën. Er bestaan daarenboven nog bacteriën, ook bij de meest gevoelige soorten, die in geenermate door de penicilline gedeerd worden. Sommige zelfs - zoo de colibacillen - scheiden een enzyme af (het penicillase) dat de penicilline neutraliseert. Men heeft gezocht naar de chemische samenstelling van de 'mycoïnes' en, naar het schijnt, werden daarover reeds eenige goede gegevens verkregen. Er werden inderdaad derivaten gevonden die in hun samenstelling vermoedelijk met de 'mycoïnes' verwant zijn. Men heeft deze derivaten naar hun kiemdoodende kracht getest en deze betrekkelijk groot gevonden. Men is dus op zoek, en op weg, naar de synthetische samenstelling van de 'mycoïnes' en zoo belanden wij opnieuw bij de chemotherapie. Sulfamiden, 'mycoïnes', beide hebben ons geleid naar de vitaminen en wijzen ons, naast alles wat we reeds wisten, op het belang van de vitaminen voor gezondheid of ziekte, voor leven of dood. Zoo legt de wetenschap ons, ook via de geneeskunde, meer en meer voor oogen de eenheid van al het bestaande. Maar men huivert voor het onbekende waar we blijven voorstaan, voor het complexe van al dien eenvoud en die eenheid. Men heeft reeds vroeger gemeend te ondervinden dat onder de weinige groote vitamines die we meenden te kennen - en die daarna groepen geworden zijn en weer uiteengevallen in componenten met zeer verschillend arbeidsveld - de eene de andere scheen tegen te werken. Wat moet dit worden wanneer we meer en meer ook bacteriën-groeivitaminen gaan ontdekken en wat zal de wisselwerking zijn van al de antivitamines die we chemotherapeutisch zullen toepassen? Welke antagonismen zullen we nog ontdekken? En zal een nabije toekomst ook het terrein van de penicilline niet indijken, zooals reeds dit van de sulfamiden werd gereduceerd? Inderdaad schijnen de allerjongste gegevens erop te wijzen dat reeds verschillende bacteriënstammen beginnen bekend te worden die, ook tegen de penicilline, geleidelijk aan grootere weerstand bieden. Dat zal echter niet beletten dat zoo van de penicilline als van de sulfamiden onvergankelijke aanwinsten zullen overblijven, en dat beiden tusschen de groote overwinningen der geneeskunde moeten genoemd worden. Bibliografie: onder andere: E.J. Bigwood et L.J. Demerre, Actualités médico-chirurgicales; no II: La Penicilline et ses applications, 1944; H. Tagnon, Id., no III: État actuel de la chimiothérapie par les sulfamides, 1944; C. Heymans, Over nieuwe wegen der chemotherapie, 'Vl. Geneesk. Tijdschrift', Januari 1944. {==141==} {>>pagina-aanduiding<<} Boekbespreking Godsdienst Kan. P. VAN IMSCHOOT, Jésus-Christ. Desclée De Brouwer, 1944, 99 blz., Fr. 18. Deze korte studie bevat een synthese over het werk, de leer en den persoon van Christus. Het is een Fransche bewerking van een Nederlandsch boekje door den schrijver gepubliceerd in 1941 (Jesus Christus, Roermond). Dit laatste was op zijn beurt een herdruk - op enkele wijzigingen en toevoegingen na - van een merkwaardig artikel in het Bijbelsch Woordenboek. Heden bestaan er verscheidene werken in den aard van hetgeen de schrijver hier biedt. Vele zijn uitgebreider, doch dit werkje is merkwaardig rijk bij al zijn beknoptheid, en vanuit critisch standpunt kan het de vergelijking doorstaan met de beste. De auteur tracht steeds te bepalen waarin de oorspronkelijkheid van Christus' leer bestaat tegenover de openbaring van het Oude Testament en de leerstellingen van het Judaïsme. Deskundigen zullen ook merken, dat hier een persoonlijke zienswijze geboden wordt aangaande de betrekkingen tusschen de notie van het rijk Gods en de Kerk. Deze brochure is met geen litteraire sieraden overladen: alleen de critisch verantwoorde feiten komen aan het woord. Toch zal ze tot een reëeler kennis van Jezus Christus bijdragen en een hernieuwde gehechtheid opwekken aan diens aanbiddelijken persoon. Ed. Dhanis. Ignatius BEAUFAYS, O.F.M., De Godmensch. Nederlandsche vertaling van B. Housen, O.F.M. - Sint-Franciscusdrukkerij, Mechelen, 1944, 290 blz., ing. Fr. 50. Dit nieuw leven van Jezus verdient zijn plaats naast de andere werken die reeds bestonden in het Nederlandsch. Het wil niet zooals dit van Mgr Goodier het leven van den Zaligmaker overwegend beschouwen, ook niet zooals Mauriac en Papini Christus teekenen voor den modernen mensch, of als Geerebaert alles uitvoerig beschrijven en de voornaamste problemen doen kennen die de tekst doet rijzen. Schrijver vertelt eenvoudig het Evangelie na, zonder willekeurige reconstructie of phantasie, maar weet toch de resultaten van critiek, bijbelkennis en archeologie in zijn verhaal te verwerken. P. Beaufays heeft lang in Palestina verbleven, hij kent ook de zeden uit Christus' tijd, en is erin geslaagd een boek te schrijven vol frissche lokale kleur. Hij beroept zich niet zooals Willam op de actueele gebruiken in Palestina, en vertelt ook niet zoo levendig en aangenaam. Doch het boek munt uit door soberheid en objectiviteit. Daar het echter voor het groot publiek bestemd is, had men er graag enkele photo's of illustraties in gevonden, maar dan niet in den trant van de leelijke teekening op den omslag. I. de la Potterie. Emile RIDEAU, Consécration. Le christianisme et l'activité humaine. - Desclée De Brouwer, Parijs, 1943, 122 blz., ing. Er. 56. Uit reactie tegen Nietzsche wil men sinds enkele jaren aan de christenen beter doen inzien hoe zij niet alleen naar het hiernamaals georiënteerd zijn, doch ook moeten medewerken aan de aardsche cultuur. Van deze richtingen geeft dit boekje een samenvatting. Het is sterk geïnspireerd door geesten als Bergson, Claudel, Teilhard de Chardin, Poucel, Légaut en dgl. Na een uiteenzetting over de christelijke philosophie van de Schepping, stelt Schr. tegenover elkaar de heidensche en de christelijke mystiek van deze aarde: voor een christen behoudt het tijdelijke zijn volle waarde, hij weet zelfs al het profane te consacreeren, te heiligen. Het boekje bevat suggestieve bladzijden over de heiliging van de stof, over de belangstelling voor de wetenschap, over de eenheid van gebeden actie, over het evenwicht tusschen het gebruik der schepselen en de versterving, over de continuïteit tusschen de stoffelijke en de geestelijke wereld. Al deze stellingen zijn echter niet even goed gefundeerd. Schr. doet te gemakkelijk aan symbolische exegese, zijn gedachte blijft dikwijls vaag en onbepaald, door een gezochte dichterlijkheid in de uitdrukking, die eerder storend is in een wijsgeerig werk. Toch blijft het boekje een goede bijdrage tot het zoo actueel probleem van het christelijk humanisme. I. de la Potterie. Max PICARD, Die unerschütterliche Ehe. - Erbenbach, Eugen Rentsch Verlag, Zurich, z.j. (1942). Tot nog toe had Dr Max Picard zich toegelegd op de physiognomie en zie, plotseling ligt vóór ons zijn nieuwste {==142==} {>>pagina-aanduiding<<} werk over het huwelijk. Picard is gewis niet de eerste die over het huwelijk schrijft. Sinds enkele jaren werd er heel wat geschreven, soms verkeerd geschreven, over het probleem van de trouw. Ongelukkig heeft al dat geschrijf weinig aarde aan den dijk gebracht - wij hoeven enkel om ons heen te kijken om ons hiervan te overtuigen. Daarom doet het ons genoegen het nieuwe boek van Picard hier aan te kondigen. De trouw ligt er aan de basis van, niet de wetenschap - Picard is nu eenmaal geen wetenschapsmensch, omdat hem de wetenschap niet genoeg is - en zeer zeker niet het sexueele probleem. Dat probleem bestaat voor hem niet, omdat hij beseft dat men niets verbetert door het almaardoor over de sexualiteit te hebben. Sexualiteit - ook in het huwelijk - is immers nooit doel, maar middel; daarom glijdt hij er vlug over heen. De schrijver beoordeelt het huwelijk vanuit het sacramenteele en van daaruit bekijkt en doorgrondt hij al de krachten ervan. De betoovering, die uit Picard's boek straalt, ligt hem niet zoo zeer aan de buitengewone dingen die hij vertelt - wij kennen ze allemaal maar zijn ze vergeten - doch aan het schitterend licht, waarin hij die alledaagsche dingen hult. Hiertoe helpt in de eerste plaats zijn taal, die even rijk en genuanceerd is als de taal van een dichter. Het is een schepping en een schepping die ten slotte om God, het Hoogste, cirkelt. Lees bijvoorbeeld de hoofdstukken getiteld: Het essentieele in het huwelijk, De structuur van het huwelijk, De autoriteit van den man in het huwelijk, Het huwelijk en de dichtkunst, Het eeuwig huwelijk. In al die hoofdstukken is er ook maar geen oogenblik sprake van afbreken - almaardoor bouwt hij op, te midden van een in puin geslagen tijd. Picard is de christelijk-moderne schrijver, die, meer dan al zijn voorgangers, de wondere, geheime wereld van het huwelijk ziet en het geziene vóór ons legt, met glans omhangen. Het verheugt ons te vernemen, dat zijn boek weldra bij 'Het Spectrum' in Nederlandsche vertaling zal verschijnen. Wij wenschen het in de handen van hen die nog trouw willen blijven in hun huwelijk. Andere boeken voldeden hen wellicht niet - dit zal het zeker doen. Leo Simoens. Wijsbegeerte M.O. GERSJENSON en Vj. IVANOV, Nihilisme of traditionalisme. - De Kinkhoren, Brugge-Brussel, 1945, 108 blz., ing. Fr. 40, geb. Fr. 55. Twee Russen liggen op dezelfde kamer van een ziekenhuis en schrijven aan elkaar, elk zes brieven, waarin ze niet over hun ziekte, maar over hun geestesgesteldheid handelen. Aan deze reeks brieven heeft de vertaler en inleider, Dr L. Landman, nog twee brieven van V. Ivanov gevoegd: eene aan den Franschen denker Charles du Bos en eene aan den Italiaanschen vriend A. Pellegrini. Beide briefschrijvers hebben zich geheel ingewerkt in de Westersche cultuur en hun gesprek loopt over de waarde en de vooruitzichten van die cultuur. Gersjenson voelt haar, met haar philosophische leerstellingen, haar geijkte waarden, haar verstarde tradities op zich wegen als een Alpendruk. Hij zou aan haar overleveringen willen ontsnappen om een vrij mensch te kunnen zijn en te genieten van de frissche oorspronkelijkheid en een nieuw contact met het leven. Hij wil weg uit de drukkende atmosfeer van een wereld die te veel heeft nagedacht en aan de individuën den dwang oplegt van haar verworvenheden. Ivanov daarentegen verdedigt de authentieke cultuur waarin hij een inwijding ziet door de gedachtenis aan de verworvenheden der vaderen. Er is geen mogelijkheid er aan te ontsnappen en tot de bronnen terug te keeren, hetgeen overigens zou beteekenen terugkeeren tot de barbarie van de steppe. Wel moet men ze ontstijgen, want zij is niet zelfgenoegzaam voor den heelen mensch. Alleen het geloof aan een transcendenten God redt ons van de verwordingen der cultuur. Het is deze gedachte, namelijk dat de moderne wereld door haar atheïsme de grondvesten van alle ware cultuur ondermijnt die Ivanov tot de katholieke Kerk deed terugkeeren. De brieven die hij in het ziekenhuis schreef aan zijn vriend Gersjenson wijzen reeds op deze evolutie; aan den bekeerling du Bos en aan Pellegrini zet hij meer volledig de redenen uiteen die hem voerden naar het ware geloof. De brieven van Gersjenson en Ivanov zijn merkwaardig door den diepen ernst waarmee zij het levensprobleem benaderen, door de schroomvalligheid waarmee ze vermijden elkanders zoo diametraal tegenovergestelde levensopvatting te kwetsen, door het vurig nadenken over de diepste problemen waarvan ze getuigen. Beide vrienden schrijven een mooie brok cultuurphilosophie. De bladzijden over het geloof in God, in den brief van Ivanov aan Ch. du Bos en die over het geloof en het humanisme, in den brief aan Pellegrini zijn van de meest doordachte en overtuigende die over die onderwerpen geschreven werden. {==143==} {>>pagina-aanduiding<<} We moeten Dr Landsman bedanken die deze hooggestemde literatuur voor de Vlaamsche intellectueelen heeft toegankelijk gemaakt. Hij zal het ons echter niet euvel duiden indien we ons niet accoord verklaren met een zinsnede van zijn inleiding: 'Ivanov is andere wegen opgegaan, schrijft hij op blz. 10. Geleerd, wijs, mystiek en oud heeft hij zich laten heenvoeren op de weidsche vleugelen van het geloof, buiten den strijd van en om een nieuw leven, ver van het harde bouwen aan de nieuwe woningen der groeiende geslachten.' We weten niet wat Ivanov zelf hier zou over denken, maar ons schijnt het dat de toegang tot het ware geloof de beste manier is om mee te helpen aan het 'harde bouwen aan de nieuwe woningen der groeiende geslachten'. In een volgende uitgave zouden we ook wenschen dat er meer zorg worde besteed aan de Grieksche teksten en transcripties. Op blz. 80 en 95 heeft de zetter het Grieksch erg gehavend; elders moet men Timaios lezen in plaats van Trimeis en de 'gebaarde wijsgeer' van bz. 34 zal wel Parmenides of Zenoon zijn, en niet Poesjkin zooals de nota vermeldt. F. De Raedemaeker. Marcel DE CORTE, Du Fond de l'Abîme. Essai sur la situation morale de notre pays au lendemain de la libération. - Desclée de Brouwer, Brugge, 1945, 116 blz., ing. Fr. 27. 'n Zedendiagnose door een moralist, een 'clinicien des moeurs' (p. 45) over de op de bevrijding volgende maanden. Schrijver zoekt naar de diepere oorzaken, die den toestand van 'désincarnation des valeurs morales' hebben teweeggebracht. Vele zeer lezenswaardige opmerkingen en scherpe analysen brengt ons dit essai; toch geen blijvend, slechts gelegenheidswerk, op enkele zeldzame plaatsen zelfs neerdalend tot journalistieke losheid (cf. o.a. de bitsige, zeker niet onverdiende, persifflage van ons huidig materialistisch staatsbeheer, blz. 112). De hoofdgedachten zijn gezond. 'La conscience nationale de la majorité des Belges est totalement désorbitée' (blz. 20); 'La Belgique est une société sans moeurs' (blz. 94). De oorzaak van deze ontzedelijking (als de schuld ervan niet op onze 'barbaarsche' Oosterburen wordt geschoven, zooals op blz. 31 en vv.), is te zoeken - en terecht - in de verwaarloozing der menschelijke waarden, in het terzijdestellen van het vierspan dat den wagen van de samenleving moet voorttrekken: familie, beroep, vaderland en Kerk. Aan 'vaderland' lijkt hij mij een te abstracte juridische beteekenis te geven, als een feitelijke omgrenzing door willekeurige grenzen, meer dan als levende kultuur- en volksgemeenschap. Konsekwent daarmee komt hij niet tot eenig besef van de Nederlandsche kultuur, die hij zelfs in 't voorbijgaan practisch loochent (blz. 66), en interpreteert hij den Vlaamschen strijd vrij hatelijk als een irreëele, rationalistische poging van 'ratés' en arrivisten, aan de hand van soms belachelijke persoonlijke belevingen (cf. blz. 28, 30, noot, 66 etc.). Het ongenuanceerde voorstaan van de fameuze 'liberté du père de famille' in zake voertaal voor het onderwijs der kinderen (blz. 27 en 65), de onrechtvaardige insinuatie tegen de speciaal 'Vlaamsche regimenten' en hun gedrag in 1940 (blz. 111), de al te eenzijdige beschuldiging tegen de Vlamingen als hebbende zulk een groot aantal 'fauves blonds' geleverd (blz. 29 - en hij bedoelt niet die uit de eerste weken der repressie...); de kritiek op Winterhulp, voedselvoorziening en secretarissen-generaal, enz., ontsieren een schrift, dat den weg naar sociale, politieke en moreele herwording wil wijzen. Trouwens de auteur schreef deze bedenkingen in October-November, kon ze echter pas publiceeren in April 1945, en bekent dan ook in zijn postscriptum: 'Je relis ces pages avec mélancolie...' 't Had zoo anders kunnen zijn, maar in deze acht maanden bevrijding zijn alle droomen verzwonden. 'Rien. Nous sommes vieux, raidis, saccadés' (blz. 109). Hoewel sommige psychologische ontledingen meesterlijk zijn, zooals voor de verwording der 'bourgeoisie' (blz. 48 vv.), over den boerenstand (blz. 56), den arbeidersstand (blz. 58), de bureaucratie, die den mensch tot een fiche maakt, enz. toch zal dit werkje de lezers van schrijvers vroegere werken teleurstellen. L. Moereels. Dr Ferd. SASSEN, Wijsbegeerte van onzen tijd. - Derde druk, Standaard-Boekhandel, Antwerpen, 1944, 296 blz., gen. Fr. 55, geb. Fr. 75; Fr. 85 (houtvrij papier). De derde uitgave van dit boek vertoont weinig verschillen met de vorige (1938, 1940). Het snel opeenvolgen van de uitgaven zelf is een voldoende bewijs voor de deugdelijkheid van Prof. Sassen's handboeken voor de geschiedenis der wijsbegeerte. Wie er mee vertrouwd is staat telkens in bewondering voor de gevoeligheid waarmee de schrijver het uitzicht, de allure a.h.w. van een philosophisch systeem in het kort weet te schetsen. Dit werk is des te belangwekkender daar het de actueele wijsgeerige stroomingen behandelt: het voluntarisme, het pragmatisme, het criticisme, het idealisme, het neo-realisme, de phaenomenologie, de {==144==} {>>pagina-aanduiding<<} existentiephilosophie, de logistiek, de neoscholastiek. We betreuren het dat de schrijver de zoo belangrijke strooming van de experimenteele psychologie geheel heeft over het hoofd gezien. In dit panorama van de hedendaagsche philosophie mocht haar wel, evenals aan de logistiek, een klein plaatsje worden ingeruimd! F. De Raedemaeker. P. Klemens VAN STEENKISTE O.P., Het rassenvraagstuk. - Beyaert, Brugge, 1945. Het doet bevrijdend aan dat men weer vrij over het rassenvraagstuk schrijven kan. Het mag dan ook een gelukkig begin heeten van de nieuwe reeks 'Levensbeschouwing', met een boekje over dit onderwerp dat zoolang op ziekelijke wijze de geesten kwelde, van wal te steken. Met een uiterst rijke documentatie (wel een beetje eenzijdig, maar dat is aan de omstandigheden te wijten) brengt schrijver ons een bondige, critische inleiding in de verschillende problemen door het rassenvraagstuk opgeworpen. Minder gelukkig lijkt ons de al te schematische vorm, met 1, 2, 3,-a, b, c en een overvloed van accolades, waarin de tekst voor ons ligt, zoodat hij meer op een onuitgewerkt schema van een cursus lijkt dan op een boek. Daardoor verliest hij veel van zijn leesbaarheid. Daarbij komt verder dat de taal slordig en op sommige plaatsen incorrect is, wat nog de indruk van onafheid verhoogt. Jammer ook, en vooral, dat de verbazende belezenheid van den auteur over deze zoo belangrijke biologische kwestie, niet gediend wordt door een beter inzicht in het biologisch denken zelf. Overal waar het gaat om opvattingen van geleerden samen te vatten, om het philosophisch of theologisch standpunt uiteen te zetten is de auteur voldoende thuis. Wat echter de zuiver wetenschappelijke begrippen betreft, schijnt hij de kaders van de wijsgeerige terminologie niet te buiten te kunnen, hetgeen zeer verwarrend werkt. Zoodoende vervalt hij ons inziens menigmaal in een soortgelijke methodologische fout die hij graag - te recht dikwijls, ook soms ten onrechte - aan sommige geleerden verwijt. Hetgeen hij schrijft over de rol van de genen in de rassenvorming, over het soortbegrip als zoodanig, over evolutie, enz., zal wellicht de haren van menig bioloog te berge doen rijzen. Wanneer hij onder andere zegt dat de eerste voorouder van het paard maar 'bijkomstig' verschilt van het huidige paard, zooals een Mongool maar bijkomstig verschilt van een Braziliaan (blz. 46), dan klinkt dat voor een vakman toch wel erg verrassend. Natuurlijk als men alleen als 'omlijnde soort' beschouwt de philosophische species van de arbor porphyriana, dan kan men zeggen dat daarvoor slechts in aanmerking komt 'bijvoorbeeld het geval dier en mensch' (blz. 47), maar dan begaat men toch een zeer onwetenschappelijke aequivocatie die in een biologisch boek over het rassenvraagstuk erg buiten het kader valt. Alb. Raignier. Taal- en letterkunde E. VAN HEMELDONCK, De harde weg. - Davidsfonds, Leuven, 1945, 319 blz., gen. Fr. 36, geb. Fr. 48. Het leven van Michaël de Velthoven, van het kasteel van Vosselaar, is een harde weg. In 1774 aan de monniken van Postel voor zijn opvoeding toevertrouwd, ware hij graag in de abdij gebleven; maar zijn moeder zendt hem naar Leuven. Na schitterende studies had hij zich liefst aan de wetenschap gewijd; hij moet huwen met een mondaine vrouw en opgaan in de diplomatie. De Brabantsche omwenteling en de Fransche overheersching vinden hem aan het volk verknocht; tenslotte sneuvelt hij in den Boerenkrijg. Een harde weg voor dat kind van den adel, gevangen in de verplichtingen van zijn stand: een leven van buigen en plooien, veinzen en weifelen; tot hij eindelijk àlles mag geven voor een zaak die hij altijd àlles waard had geacht. Doorheen de woelingen van het einde der xviiie eeuw wordt Michaël de Velthoven het ware kind van volk en godsdienst, die hij liefhad tot in den dood. Weer wordt ons het eigen Kempisch, het Turnhoutsch verleden zooveel nader gebracht. De slag bij Turnhout tegen de Oostenrijkers, de krijgsverrichtingen in de Kempen bij den Boerenkrijg: zijdelings althans staan die twee momenten belicht in de wisseling van gezag en geest, de onzekerheid en den grondigen ommekeer van die historische jaren. Maar dat alles is voor den auteur bijzaak. Hoofdzaak zijn hem de menschen; hoofdzaak de voornaamste held zelf, en het mysterie van zijn leven. Tegenspoed en onzekerheid, een smartelijk falen en een bijna akelig geslingerd worden; diep daaronder een onkreukbare trouw, beloond tenslotte met het uiterste offer! Zoo zien we den auteur zich verdiepen. Hij, die in stemmingen vroeger zwolg, vindt nu bestemmingen van menschenlevens. De landelijke verteller van vroeger wordt een groot, langzaam een diep romanschrijver. Met nog te veel fraaiheid, impressionisme en uitwendig decor, iets te tenger en niet machtig genoeg... Een tikje vormeloos is zijn roman ook geble- {==145==} {>>pagina-aanduiding<<} ven; zoodat de spanning, in veelvuldige avonturen en ontmoetingen, soms even verloren gaat. Maar een roman die, voor stijl en inhoud, voor ernst en geest, voor penetratie en diepte, torenhoog uitsteekt boven heel veel wat thans verschijnt. Een roman, waarmee het Davidsfonds aan de spits komt te staan van onze hedendaagsche romanproductie. Em. Janssen. Jozef MULS, De krans van laurier. Letterkundige bijdragen. - Lannoo, Tielt, 1945, 264 blz., Fr. 95. Jozef Muls is, naar eigen getuigenis, 'geen recensent en evenmin een professor in de literatuurgeschiedenis' (blz. 5). Dat merkt een literair geschoolde aanstonds op: aan onpersoonlijk-traditioneele, soms verouderde en niet altijd verantwoorde voorstellingen en beweringen, aan hinderlijke overdrijvingen, aan de al te dikwijls afwezige penetratie en kritisch inzicht. Maar met een jong-romantische geestdrift plaatste de schrijver zich, jaren reeds voor den eersten wereldoorlog, te midden van onze cultureele heropleving; met een Antwerpsche soepelheid en ruimte van geest stuwde hij het meest naar het moderne en gewaagde; met een milde dienstbaarheid in onverdroten arbeid werkte hij zich op tot een der meest vooraanstaanden en gezaghebbenden: zijn boek heeft iets van heel interessante, heel geestdriftige literaire mémoires, die loopen van ongeveer 1910 tot 1939. Hij is een laat getuige en erfgenaam van het romantische Antwerpen dat Conscience en Snieders huldigde, dat de Schelde verheerlijkte, dat in nauwe voeling trad met het West-Vlaanderen van Verriest en Rodenbach, dat met Van den Oever en Van Ostayen op nieuwe banen wilde. Even geestdriftig als in zijn jeugd vereert hij nog Vondel, Gezelle en Streuvels; even breed en begeesterend als toen hij Vlaamsche Arbeid redigeerde, huldigt en verwelkomt hij nieuwe gestalten, stichtingen en initiatieven; even begrijpend, waardeerend en bemoedigend als weleer de jonge drijver, treedt de oudere academicus en professor steeds op. Altijd bleef Jozef Muls aan zichzelf en zijn eerste ideaal getrouw, - en een 'krans van laurier' past niet alleen op het hoofd van veel tijd- en strijdgenooten door hem gehuldigd: hij past ook op het hoofd van hem, die, een geheel leven door, zoo geestdriftig en taai het hoogste te dienen en te bevorderen wist. Em. Janssen. Rogier VAN AERDE, Kain. Met zwartwit-teekeningen van Wladimir Brilkine. - N.V. Zonnewende, Kortrijk, 1944, 252 blz. De schrijver verhaalt, voortverbeeldend uit de schaarsche gegevens van de aloude Bijbel-epe de vlucht van Adam en Eva en het eeuwenoverspannende leven van hun eerste vrucht: Kaïn, in wien de doem, de trots en het paradijsheimwee, samen met den opstand en de vlucht voor Jahwe tot een epische gestalte groeit, die de geschiedenis van het Kaïngeslacht overschaduwt. Het verhaal eindigt met de eerste betrekkingen tusschen de zonen van Seth en de kinderen, vooral dochters, uit het geslacht van Kaïn, verzinnebeeld in het tragisch huwelijk tusschen Is en Naäma. Is, doorwroegd om zijn afval van Jahwe, pleegt zelfmoord en Kaïn verdwijnt met het lijk van Naäma, 'achter de heuvels', in de woestijn. 'Er blijft slechts het spoor van zijn stap, zeer moe, beladen. Een voetspoor, dat de wind reeds gaat vullen met de fijne korrels van het zand der eeuwen.' Naar ons oordeel een der merkwaardigste werken onzer jongste literatuur. Allereerst valt op de moedwillige zelfbeperking, die alleen in korte, gekapte zinsneden de grootheid en stemming van het gegeven oproept. De woordkeuze, plastisch, poëtisch en psychologisch gezien is feilloos en raak, behoudens een paar vreemde woorden, als 'nostalgie' bijvoorbeeld waar 'heimwee' het beter had gedaan. Maar het geheel werd in zijn kracht, gebaldheid en strakte, definitief geschreven. Suggestief en klemmend, trots de voelbaarheid van het procédé, beweegt het in prachtige opglanzingen van bondige poëzie, in echt epische snelheid en evocatief film-ritme van beelden en gebeurtenissen. Een verzwakking wellicht in de eerste Abbadon-lyriek, daar wordt de spraak licht rhetorisch en dreigen de epische gestalten in symboliek te verzwinden. Symbolisch blijft Kaïn en toch verliest hij niets van zijn menschelijkheid en epische bovenmenschelijkheid. Suggestief en diep is de tegenstelling van het Godsbesef en de religieuze beleving bij Abelen Kaïn. Kaïn, het aardsche type, die wel begrijpt dat men Jahwe vreest, maar niet dat men van Hem houdt, Abel, het maagdelijke type, die God liefheeft en sterft zonder ooit een aardsche liefde te hebben gekend. En het probleem van opstand of onderwerping tegen de Voorzienigheid, de zin van het offer, de gedoofde wroeging, het geheim der oerzonde en der erfzonde en haar gevolgen, en het vergeten van Jahwe, het atheïsme der afstammelingen van Kaïn, dit alles doordringt de onverzwakte epische vaart met snelle peilingen van religieuze psychologie en omlijnt met vaste hand- de eeuwige paden van het hart en het leven der menschen. Zoo staat deze epische {==146==} {>>pagina-aanduiding<<} poëzie in gebald en ritmisch proza overal gespannen van leven: de scherp uitgebeelde gestalten der menschen, de verheid en nabijheid van Jahwe, de fataliteit van de erfzondige drift. Zooals de Bijbel zelf lectuur voor gevormde lezers. Dit opvallend debuut genoot in het Noorden een buitengewonen bijval. Ongetwijfeld gaat het in Vlaanderen, waar de waardeering voor de diepere hoedanigheden van onzen Nederlandschen stam als vaart, hartstocht en stoutheid, het machtige en het oerkrachtige onverzwakt voortleefde, een groot succes tegemoet. - Bij de lezing kregen we den indruk: een Vlaming maar die zijn taal raak en sober te hanteeren weet. De auteur moge ons die indruk ten goede houden. Taalkundig gezien kan de schrijver dien lof wel missen, artistiek is het denkelijk wel een vereerende indruk. M. Brauns. Hubert van HERREWEGHEN, De minnaar en de vrouw. - De Spiegel, maandschrift voor poëzie, Jg. I, nr 4, Moderne uitgeverij, Hoogstraten, 1945, 19 blz., Fr. 7,50. De minnaar en de vrouw is een in dialoogvorm gesteld strophisch gedicht waarvan de poëtische waarde geen twijfel overlaat. Het vers is doorgaans gaaf, voornaam en haast klassiek en de strophe wordt met een werkelijke kunstvaardigheid gehanteerd. De visie van het gedicht blijft beperkt tot de onmiddellijke sfeer van het erotische en het vitale. Op zichzelf staat dit de poëzie niet noodzakelijk in den weg, alleen het belette hier toch de ontluiking van een diepere schoonheid. De afwezigheid hiervan en de verzakelijkte explicitatie van het erotische, die deze afwezigheid op het moment dat ze voelbaar zou worden, heeft willen vullen, hebben zelfs den korten Nazang eenigszins verknoeid. L. Vander Kerken. Gaston DURIBREUX, De bron op den berg. - De Kinkhoren, Brugge-Brussel, z.j., 317 blz., gen. Fr. 100, geb. Fr. 125. Het loont de moeite niet, dunkt ons, naar den dieperen zin te zoeken van dit duistere verhaal: hoe Irma Bentein, een meisje van bij de zee, huwt met Benoo Spetebroodt, een avonturier en smokkelaar van den Catsberg, en hoe berg en zee de gemoederen vormen, de levens kneden, de bestemming bewerken, alles naar Gods wil (cf. blz. 210-211, 258, 310). Aan dien dieperen zin gelooven we niet. Jawel, de mensch, in grond en streek eenigermate geworteld, ondergaat plaatselijke, maatschappelijke en erfelijke invloeden, en dat complex is, voor den romancier, een rijke materie. Doch waarom hier alles, door een mystieke romantiek, ongenietbaar en haast onverstaanbaar gemaakt, in een even onzuivere als verwrongen taal, in een stijl die meer dan eens belachelijk aandoet. Waarom niet rustiger en eenvoudiger geschreven, bezadigder en rijper, over een onderwerp dat de overweging langer had gekoesterd en gevormd? Waarom toegegeven aan de ongedurige veelschrijverij? Waarom aan de evenzeer verlokkende als vervlakkende rhetoriek, die onze romankunst en onze poëzie beide doorwoekert: een opgeschroefde stijl met conventioneele beelden en bedrieglijke duisterheid; een pose die de verdieping onmogelijk maakt; een onbesuisd aanwenden van ondoorgronde actualiteitsmotieven? Wordt zoo de romankunst niet een drabbige beek waarin alles samenvloeit: een grijze vloed met breede kolken, zonder bezinken noch helderheid? Graag erkennen wij, bij Duribreux, het bijzonder talent dat wij sociaalkomisch zouden noemen; graag de poging om een moreel gezond, zelfs godsdienstig geïnspireerd boek te schrijven. Maar als hij niet helder leert denken en eenvoudig zich uitdrukken, komt hij niet terecht. Em. Janssen. J. NOË, S.J., Beknopte handleiding bij de taalzuivering. - Lannoo, Tielt, 1945, 56 blz., Fr. 30. Neen, wij vinden den schrijver van dit werkje noch te laks, noch te streng. Het is een proeve van gezonde taalzuivering, het leidt naar een evolutie in onze moedertaal, in dien zin, dat het zich niet uitsluitend inspireert in woordenboeken, met andere woorden dat het niet slaafs aanvaardt, wat reeds in werken van dit genre gepresteerd werd, maar dat het rekening houdt met het gesproken woord. Welnu, de zuiveringsactie van den essayist bestaat hierin, dat hij in beschaafd-sprekende kringen van Vlaanderen en Noord-Nederland heeft opgespoord, aangeteekend en geschift die uitdrukkingen en wendingen, welke in werken over taalzuivering nog steeds als foutief aangeschreven staan, hoewel tal van deze woorden een relatieven ouderdom hebben in den gesproken woordenschat van het A.B.N. en aldus tot het Nederlandsch taalgevoel zijn doorgedrongen. Met voldoening constateeren wij, dat de steller van dit werkje bepaalde woorden niet afkeurt zonder meer, maar dat hij tevens wijst op het A.B.N.-recht van bepaalde woorden, wel te verstaan, dan gebruikt in een andere beteekenis. Aldus verantwoordt de schrijver in ruime mate het al dan niet aanvaarden van die {==147==} {>>pagina-aanduiding<<} woorden welke tot nu toe, in de meeste werken over taalzuivering eenvoudig als foutief bestempeld werden. We zijn overtuigd dat niet alleen de strenge puristen, maar tevens alle gezonde taalleeraars dit werkje zullen waardeeren. Wij verwachten evenwel dat deze al te beknopte Handleiding uitgroeie tot een relatief-volledig oeuvre. A. Seghers. Vicomte Charles TERLINDEN, Henri DE VOCHT, Ernest CLOSSON, Thierry VAN PUYVELDE, Paul FIERENS, Lucie NINANE, La Renaissance en Belgique. - 'Conférences d'Art et d'Histoire', Éditions Universitaires, Brussel, 1945, 220 blz., xxix platen. De titel van dit werk is bedrieglijk: het behelst zes opstellen, van verschillende auteurs, over stroomingen en gestalten uit de xvie eeuw. Het eerste alleen (La Renaissance, door vicomte Terlinden) geeft een systematisch overzicht; bij voorbaat tracht het al de andere samen te brengen in één synthese. Maar de vijf volgende sluiten bij het eerste niet heelemaal aan (sommige zienswijzen zijn anders geschakeerd) en vormen geen geheel. L'oeuvre d'Érasme, door Prof. De Vocht, vertegenwoordigt het aandeel van literatuur en wetenschap; Philippe de Monte et Roland de Lassus, door E. Closson, het aandeel van de muziek; daarna komt driemaal de schilderkunst aan de beurt: bij Th. van Puyvelde, P. Fierens en L. Ninane. Het zijn de gewone nadeelen van een boek dat van verschillende auteurs voordrachten bundelt. Maar al de hier opgenomen stukken verdienen waardeering en belangstelling. Persoonlijk verkiezen we, zij het niet zonder voorbehoud, die van vicomte Terlinden, H. de Vocht, Tn. van Puyvelde en P. Fierens. Em. Janssen. Kunst Prof. R. LEMAIRE, Het toeval als factor in de kunstgeschiedenis. - Mededeelingen van de Koninklijke Vlaamsche Academie voor wetenschappen, letteren en schoone kunsten van België. Klasse der schoone kunsten, jaargang V, nr 4, Standaard-Boekhandel, Antwerpen, 1943, 14 blz., Fr. 18. Men is dikwijls al te zeer geneigd om de kunstgeschiedenis als een haast intrinsieke evolutie der artistieke vormen op zich te beschouwen. Prof. Lemaire betoogt in deze spreekbeurt voor de K. Vl. Academie, hoe daarentegen niet alleen zich opdringende problemen van utilitaristischen aard maar zelfs louter locale toevallige omstandigheden een uiterst belangrijke rol in de evolutie der vormen hebben gespeeld. Hij belicht deze theorie met het voorbeeld van de kathedraal van Chartres, waar na den brand van 1134 de overgebleven torens en krocht van het vroegere bouwwerk samen met de aangrenzende stadsgracht aanleiding werden tot een gansch nieuw type van gothischen kerkbouw. Het voorbeeld is des te interessanter, daar onze gothische kerken van Leuven, Lier en 's Hertogenbosch naar hetzelfde type werden geconcipieerd. Elf buitentekstplaten met plattegronden, binnen- en buitenzichten illustreeren de mededeeling. L. Vander Kerken. Kan. DE KEYZER, De Sint-Ludgeruskerk en de kapel van O.L.V. van VII Weeën te Zele. Geschiedenis en beschrijving der kunstwerken. - Standaard-Boekhandel, Antwerpen, 1943, 70 blz., Fr. 50. Met warme piëteit voor zijn geboortedorp verhaalt de auteur de geschiedenis van de parochie Zele, en het oprichten der kerk met het aanwerven der kerkmeubelen. Maar vooral beschrijft hij met fijnen kunstenaarszin en vroom gemoed de aesthetische waarde en de godsdienstige beteekenis van de mooie kunstwerken der kerk. Al is het kerkgebouw, door den Augustijn Jan Vrijeels in het laatste kwart der xviie eeuw opgetrokken, niet een eerste rangs meesterwerk, toch is het een sprekend getuige van een soberen, meer klassiek geworden Barokstijl. Onder de schatten der kerk verdient het marmeren Madonnabeeld, door Artus Quellien den Oude, de eereplaats, maar ook de preekstoel is een heerlijk stuk barokke houtsnijkunst. De ervaren auteur besluit zijn gedegen boek met een korte studie over de kapel van O.L. Vrouw van VII Weeën op den kouter te Zele. Aan het werk zijn zestien groote platen met reproducties van de besproken kerk en kunstwerken toegevoegd. Een prachtige prestatie! Niet alleen heeft de zelosus Zelensis, die Kan. De Keyzer is, aan zijn kunstlievende medeparochianen een onschatbaren dienst bewezen maar hij heeft tevens een kostbare bijdrage geleverd tot de geschiedenis van de Barok en vooral van de barokke beeldhouwkunst in Vlaanderen. M. Dierickx. De Boerenwoning. - Boerinnenbond, Leuven, 1945, 82 blz., Fr. 35. Een boekje waaraan onze Vlaamsche boeren veel zullen hebben. Zij die hun hoeve moeten herbouwen vinden er hoe ze van hun woning eindelijk eens iets {==148==} {>>pagina-aanduiding<<} degelijks kunnen maken, zoowel wat hygiëne als architectuur betreft. De anderen zal het helpen hun huis met meer smaak in te richten. Het was een lofwaardig initiatief van den Boerinnenbndo om door verspreiding van gezonde begrippen over boerenwoning en meubileering tot de zedelijke verheffing van onze landelijke bevolking te willen bijdragen. C. Pickery. Geschiedenis E. DE MOREAU, S.J., L'Eglise en Belgique. Des origines au début du xxe siècle. - L'Édition Universelle, Brussel, 1944, 270 blz., Fr. 100. De schrijver der uitvoerige Histoire de l'Église en Belgique (6 deelen) - waarvan de tweede uitgave der twee eerste deelen (begin-1122) en het derde deel (1122-1378) ter perse zijn - biedt in dit eendeelig werk een bondige samenvatting der gansche kerkgeschiedenis van België. Het is de vrucht van tientallen jaren volgehouden studie, van onverpoosd bijhouden van alle publicaties en ijverig aanvullend archiefwerk; meer nog: het is de bekroning van een leven gewijd aan het wetenschappelijk onderzoek van het godsdienstig verleden van ons land. Het boek vervalt in vijf deelen, waarvan de titels een juiste samenvatting zijn: I. La Construction (ive-viiie eeuw); II. L'Église féodale (ixe-xive eeuw); III. Vers plus d'unité (1384-1600); IV. L'Église baroque (1598-1792); V. Style moderne (1792-1914). Onder typische, wel eens leuke ondertitels, als Les 'aânes de Louvain' of L'impérial sacristain, of poëtische, als Sur la 'nacelle de l'Escaut', zet de auteur de verscheidene aspecten van de kerkelijke hiërarchie en het katholiek leven uiteen. Hij waagt zich niet aan grootsche synthesen of breed opgevatte kultuurhistorische beschouwingen, maar hij blijft bij zijn beproefd feitenmateriaal, dat nauwkeurig onderzocht en oordeelkundig gegroepeerd, hem een vaste basis tot partieele overzichten aan de hand doet. Een groote, op het eerste gezicht onoverkomelijke moeilijkheid in den opzet van het boek bestond hierin, dat er pas sinds 1830 een 'Belgische Kerk' bestaat. Vóór 1559 grepen de bisdommen over de staatsgrenzen heen en de metropolitane zetels, Reims en Keulen, lagen in het buitenland. In 1559 richt Paus Paulus IV, op aandringen van Filips II de 'Kerk der Nederlanden' op, met achttien bisdommen, waarvan er enkel zeven tot het huidige België, acht tot het hedendaagsche Nederland en drie tot Noord-Frankrijk behoorden, terwijl het prinsbisdom Luik en het hertogdom Luxemburg buiten deze hiërarchische herinrichting bleven. Het konkordaat met Napoleon lijfde wel Luik maar ook Rijnlandsche bisdommen bij onze Kerk in. 'Ce n'est qu'à partir de 1830 qu'on peut parler d'une Église de Belgique' (blz. 267). De auteur is echter van meening, dat de geographische indeelingen van weinig belang zijn, en plaatst de rechtvaardiging van zijn boek in het typisch eigenaardige van het Belgisch katholicisme, dat hij zoo samenvat: 'Nos ancêtres ont été pieux d'une piété profonde et qui cependant affectionne les manifestations éclatantes... Les anciens belges étaient tenaces dans leur foi et d'antennes très sensibles en matière d'orthodoxie... A ces qualités s'ajoute l'esprit conservateur... Leurs dévotions les plus chères sont le culte eucharistique et le culte marial... Leur christianisme est peu spéculatif... Leur principale gloire est d'avoir été, surtout depuis le xiiie siècle, très fidèles à la papauté' (blz. 268-269). In deze zeer degelijke schets van het godsdienstig leven in ons land kan men wellicht bezwaren opperen tegen het vierde deel: L'Église baroque. Na in een eerste kapittel Après la bourrasque (blz. 170-189) een gedetailleerd beeld te hebben opgehangen van de katholieke heropleving onder de aartshertogen Albrecht en Isabella (1598-1633), wijdt de schrijver in het volgende kapittel, met den verwarrenden titel Ergoteurs dévots, slechts zeven bladzijden aan het katholiek leven in ons land van 1640 tot 1780. De beginzin laat niet veel verhopen: 'La seconde moitié du xviie siècle et presque tout le xviiie manquent d'intérêt du point de vue religieux' (blz. 190). Slechts drie factoren worden er vluchtig in behandeld: het Jansenisme, de opheffing der Sociëteit van Jezus in 1773 en de invloed van het rationalisme en de vrijmetselarij in de tweede helft der xviiie eeuw. Het wil ons echter voorkomen, dat in die anderhalve eeuw de katholieke geest onze voorvaderen volledig heeft doordrongen en doordrenkt: indien in de xixe eeuw gansch België, en nu nog het Vlaamsche volk in zijn breede lagen katholiek en godsdienstig was en is, dan ligt de oorzaak hiervan grootendeels in de stage en stille inwerking van het katholiek geloof gedurende de twee volle eeuwen van de aartshertogen tot aan de Fransche Revolutie. Dit neemt niet weg dat L'Église en Belgique een historisch werk van eerste gehalte is en in een ware leemte voorziet. M. Dierickx. E. LOUSSE, Le Moyen Age. - Tweede {==149==} {>>pagina-aanduiding<<} uitgave, Desclée-De Brouwer, Parijs, 1945, 34 blz., Fr. 12. E. LOUSSE en J. ROLAND, Histoire de la civilisation des Temps Modernes. - Wesmael-Charlier, Namen, 1945, 223 blz., 20 platen, 10 kaarten. E. LOUSSE, Geschiedenis van de Hedendaagsche Beschaving. - 'Magistra Vitae', VI, De Vlaamsche Drukkerij, Leuven; Standaard-Boekhandel, Brussel, 1945, 369 blz., 19 afbeeldingen, Fr. 150. De brochure Le Moyen Age is een synthese van La Société d'Ancien Régime, waaraan ons nummer van October 1943 een kroniek wijdde. Prof. Lousse geeft hier in korte trekken de kern weer van zijn grondige studie. Men leze en herleze dit fijne boekje: het leidt den lezer binnen in den geest van de Middeleeuwen, van een consequent-christelijke samenleving. Men zorge er echter voor, niet oppervlakkig aan den rijkdom, in deze bladzijden verborgen, voorbij te gaan. Men vergete in het bizonder niet dat men hier te doen heeft met een studie van rechtskundigen aard, die dus hoofdzakelijk berust op normgevende bronnen, en het ideaal van een samenleving (het voornaamste van wat de geschiedenis ons leeren moet) weer wil geven: hoe het had moeten zijn, hoe de bouwers der samenleving het zich gedroomd hadden. - Men werpe dit boekje niet met misprijzen ter zijde, als het werk van een idealistisch droomer; want het steunt op een uiterst zorgvuldig gedocumenteerde studie, La Société d'Ancien Régime, waarvan de scherpte en kracht van visie niet vlug zal geëvenaard worden. Eer men Le Moyen Age verwerpt, moet men den intellectueelen moed hebben La Société d'Ancien Régime door te werken. - In dit verband denken we aan wat Prof. Lousse schreef in een onlangs verschenen werkje: 'Het ware ijdel en overigens ongedaan, mijn persoonlijke inzichten te willen opdringen. Het moet volstaan dat ik er voor om eerbied verzoek. Gelieve u zich niet van meet af sceptisch aan te stellen. Laat me tot u spreken. En getroost u nadien de moeite even na te denken'. (Geschiedenis, blz. 12, zie Streven, Augustus, 1945, blz. 294.) Wie dit laatste werkje leest zal eerbied krijgen voor den ernst, de degelijkheid en de eerlijkheid der methode van den schrijver. De Histoire de la Civilisation des Temps Modernes is een Fransche aanpassing der Beschavingsgeschiedenis van de Moderne Tijden ('Magistra Vitae', V, derde herziene uitgave, Brussel-Leuven, 1945) aan de eischen van het middelbaar onderwijs. We verwijzen naar de bespreking die we van het Nederlandsche werk gaven in Streven, Juli 1944, blz. 250. De Fransche aanpassing werd vereenvoudigd en concreter voorgesteld, en meer uitbreiding werd gegeven aan de diplomatieke en militaire geschiedenis. Wat we in Streven over de Beschavingsgeschiedenis van de Moderne Tijden schreven: 'Dit handboek moest niet alleen een klasboek zijn. Het is hoogstaand genoeg om een plaats te verdienen in de bibliotheek van ieder ontwikkeld mensch', herhalen we met meer recht nog en overtuiging voor de Geschiedenis van de Hedendaagsche Beschaving. Dit is in zijn genre een meesterwerk. Men behoeft het maar te vergelijken met de gangbare handboeken over de hedendaagsche geschiedenis, om te zien hoe torenhoog het daarboven staat. Plan en opvatting zijn dezelfde als voor de Moderne Tijden: de hedendaagsche geschiedenis wordt in twee tijdperken verdeeld: liberalisme en democratie, en elke periode wordt behandeld volgens vijf beschavingsfactoren (staatsinstellingen, economie, cultuur, godsdienst, internationale betrekkingen) die telkens in doorsnee het heele tijdperk belichten. - We bewonderen de eenheid en diepte van dit boek, en de eenheid en diepte in gansch het historisch inzicht van Prof. Lousse. Men herleze, na mekaar, de Moderne Tijden en de Hedendaagsche Geschiedenis, en men zal getroffen worden door de rake ontleding van de evolutie onzer beschaving. Nu vooral, in de verwarring dezer tijden, moet deze rustige, helderziende bezinning welkom heeten: ze zal afdoende bijdragen om veel oppervlakkigheid en halfgeleerdheid te bestrijden. Nog meer verheugt ons het katholieke karakter van dit werk: de hedendaagsche geschiedenis wordt ontleed als de tegenhanger der Middeleeuwen, van wier geest Prof. Lousse de verdediger is. De studie van zijn werk over de hedendaagsche beschaving kan ons leeren wat we verloren, sinds de Fransche Revolutie definitief afbrak met het christendom. We vinden het doodjammer dat de stem van Prof. Lousse niet meer weerklank vindt bij de katholieke intellectueelen: we durven zijn strijd voor de christelijke beschaving en de geestelijke waarden vergelijken met het werk van een Dawson, met een ander temperament en volgens een andere methode. De Geschiedenis van de Hedendaagsche Beschaving is ten gepasten tijde verschenen: 1945, het jaar der godenschemering, in de schaduwen van morgen. Elk nadenkend mensch volgt met ontzetting, waar de evolutie der Europeesche en wereldbeschaving ons brengt. Dat die evolutie een ontkerstening is, toont, op {==150==} {>>pagina-aanduiding<<} grondige en meesterlijke wijze, het werk van Prof. Lousse. K. Van Isacker. P. HILDEBRAND, De Kapucijnen in de Nederlanden en het Prinsbisdom Luik. Deel I: De tweetalige Nederlandsche Provinciet (1585-1616). - Archief der Kapucijnen, Antwerpen, 1945, 445 blz., Fr. 200. De geschiedenis van de Contrareformatie in ons land is nog niet geschreven. Het boek van Pasture was te algemeen en te eenzijdig in zijn informatie, dat van Elias neemt een beperkt standpunt in. Daarom begroeten wij met vreugde ieder degelijk historisch werk over de godsdienstige geschiedenis van ons volk in de xviie en xviiie eeuw. Dat de Kapucijnen hierin een belangrijke rol hebben gespeeld is gekend. Iedereen die belang stelt in de godsdienstgeschiedenis van ons land, zal zich dan ook aan het boek van P. Hildebrand interesseeren. In dit eerste deel geeft hij ons de geschiedenis van de tweetalige Nederlandsche provincie der Kapucijnen, 1585-1616. Een tweede deel zal handelen over de Waalsche, een derde over de Vlaamsche provincie. Een vierde zal gewijd zijn aan de innerlijke organisatie, de werkzaamheid en den invloed van beide provincies, terwijl een vijfde deel het zal hebben over de opheffing der orde in de Zuidelijke Nederlanden. Dit alles is de vrucht van meer dan dertig jaar arbeid. Hoeveel geduld, hoeveel volharding, hoeveel zelfverloochening steekt er niet achter deze bladzijden! Wij vinden er dan ook een kostbaar arsenaal van feitenmateriaal. De auteur heeft met een gewetensvolle nauwgezetheid alles nagegaan en er de historische waarde van afgewogen. Hierin heeft hij den stelregel onderhouden dien L. Ranke den historicus voorhoudt: 'wie es gewesenist'. Wij moeten het echter betreuren, dat er op den vorm waaronder deze wetenschappelijke degelijkheid wordt voorgediend, zooveel aan te merken valt. Wij hadden iets verwacht met meer adem en meer geest. De groote tijd van de Contrareformatie en de bedrijvigheid van de Kapucijnen verdienen het! Erger nog is de gebrekkige taal. De schrijver is beslist de syntaxis van het Nederlandsch niet meester! De auteur sluit zijn inleiding met een wensch: 'Moge God ons den noodigen tijd verleenen en moge de belangstelling van lezers en oversten ons de stoffelijke middelen aan de hand doen, om ten minste een groot deel van ons opzet te kunnen voltooien!' Wij veroorloven het ons hier een tweeden wensch bij te voegen: Mogen de officieele organismen het belang van dit werk inzien en het financieel steunen, zoodat de schrijver gansch zijn opzet kan verwezenlijken. B. Boeyckens. Stanislas D'YDEWALLE, De kartuize Sint-Anna-ter-Woestijne te Sint-Andries en te Brugge (1350-1792). - ('Andreana'-reeks. Bijdragen tot de geschiedenis van de gemeente Sint-Andries, 1). De Kinkhoren, Brugge, z.j., 362 blz., 31 afbeeldingen buiten tekst, luxe-uitgave Fr. 300, gen. Fr. 200. Hoe vurig ook plaatselijke geschiedenis wordt beoefend, weinige gemeenten kunnen er op bogen een reeks historische studies te bezitten, uitsluitend aan eigen verleden gewijd, waarin een zestal boekdeelen worden aangekondigd - en dit in een tijdperk van papierschaarschte! Dit is het geval met Sint-Andries bij Brugge. Het eerste deel van de reeks behandelt een zoo goed als onontgonnen, in menig opzicht over het locale belang heen reikende, onderwerp. Het is bekend dat de Kartuizers ten onzent met de Fransche Revolutie zoo totaal verdwenen, dat zelfs hun geschiedenis in de vergetelheid dreigde te geraken. Dit zal, dank zij geleerden als Pater Lamalle en M. Scholtens - aan hem is ook dit boek niet weinig verschuldigd - gelukkig niet het geval zijn. Nu geeft ons de Heer Stanislas d'Ydewalle over het eenige Kartuizerinnenklooster van het huidige België een degelijk afgewerkte, door de firma Desclée-De Brouwer keurig uitgegeven, monografie. Tot de voornaamste onuitgegeven bronnen die hier zeer accuraat verwerkt worden, behoort een zeventiende-eeuwsche kroniek. (Schrijver had moeten mededeelen waar het handschrift ervan berust.) Eigenlijk heeft het boek zelf nog veel weg van een kroniek, wat hoegenaamd niet als een verwijt moet gelden. Alleen aan die vele opsommingen van namen, giften, enz., heeft de geschiedenis reeds veel. Interessante bladzijden wijdt Schrijver onder meer aan Herman Steenken van Scutdorpe, de ascetische schrijver onder wiens leiding in het begin van de xve eeuw de communiteit stond (blz. 92 vv.), aan de familie Adornes (blz. 119 vv.), aan de gebeurtenissen van 1566 (blz. 152 vv.), aan de grachtenomheining van het eigendom waarop de Kartuize werd gesticht en dat thans Schrijvers bezit is geworden (blz. 170 vv.), aan het vroeger in het koor der monialen prijkende beeld van Onze Lieve Vrouw (blz. 228 vv.). Bij gelegenheid geeft hij ook een vermoedelijk onvolledig overzicht der nog bestaande handschriften van het klooster (blz. 93, 114). Tenslotte komt daarbij nog een weelde {==151==} {>>pagina-aanduiding<<} van afbeeldingen, lijsten en registers, ontledingen van oorkonden of andere archivalia, enz. Een zeer welkome bijdrage tot de kennis van ons godsdienstig verleden. M. Dykmans. Drs J. SCHEERDER, De Inquisitie in de Nederlanden in de XVIe eeuw. - 'De Seizoenen', nr 48, De Nederlandsche Boekhandel, Antwerpen, 1944, 112 blz., 13 platen, Fr. 15. Voor vele 'ruimdenkende' twintigsteeeuwers is en blijft de inquisitie nog steeds een symbool van koele wreedheid en enggeestige onverdraagzaamheid. Dat deze instelling in haar eigen historisch milieu moet teruggeplaatst worden om een juist oordeel toe te laten, dat haar oorsprong en inrichting verkeerd werden voorgesteld, en haar aantal slachtoffers fantastisch overdreven, kan maar niet in breede lagen doordringen. Daarom is dit gedegen overzicht ons uiterst welkom. Na een inleidend bondig eerste deel (blz. 9-29) over de kettervervolging in de Oudheid en de Middeleeuwen, wijdt de auteur meer uitvoerig uit over de inquisitie in ons land onder keizer Karel V en Filips II. Sereen, zakelijk, zonder vooringenomenheid om 't even in welken zin, onderzoekt en ontleedt Drs Scheerder de historische documenten. Zoo slinkt het aantal slachtoffers der inquisitie in de Nederlanden, door Grotius en Motley op 100.000 geraamd, tot 1.000 à 2.000; het zijn daarenboven meestal Anabaptisten, die, om hun revolutionnaire principes op politiek en sociaal gebied, algemeen verafschuwd werden. Wel wijst de auteur op een toenemend verzet tegen de executies van ketters, maar graag hadden wij hem dieper zien peilen naar de redenen hiervan. Ligt het aan een zekere tolerantiegedachte die stilaan veld won, of aan het groeiend aantal ketters, of aan de vervlakking van de godsdienstige overtuiging? Wij meenen, dat het Nederlandsch volkskarakter, met zijn zin voor bezadigheid, zijn stoere gehechtheid aan de vrijheden, zijn handelsmentaliteit ten slotte, hier grootendeels in meespreekt. De Spaansche auto-da-fé's, bijvoorbeeld, zijn in ons land ondenkbaar. Deze degelijke, objectieve synthese doet ons met verlangen uitzien naar een in het vooruitzicht gestelde groote geschiedenis van de inquisitie. M. Dierickx. Métier de Roi. Léopold I, Léopold II, Albert I, Léopold III. Préface du comte Louis de Lichtervelde. - Reeks 'Présence de l'histoire', Éditions Universitaires, Les Presses de Belgique, Brussel, 1945, 232 blz., Fr. 48. In afwachting, dat de volledige verzameling van de redevoeringen en publieke geschriften der vier Belgische Koningen verschijnt (in voorbereiding bij Armentor), heeft men in dit boek een keuze hieruit gedaan om de groote bekommernissen en vérziende leiding der vorsten ten bate van hun volk in het licht te stellen. Hun gezagvolle uitspraken worden gegroepeerd onder de titels: 'la mission du Roi, la politique générale, la position internationale de la Belgique, nos rois et nos institutions, la puissance militaire de la Belgique, la Belgique dans la guerre, les principes généraux de l'économie, l'expansion, les voies de communication, l'oeuvre coloniale, les questions sociales, la vie culturelle'. Bij het lezen van dit werk treft telkens weer, hoe onbaatzuchtig en wijs, hoe helderziend en kranig de Belgische Koningen zijn geweest bij de regelmatig oprijzende conflicten; aldus, om slechts enkele typische trekken aan te stippen: de zorg van Leopold I om de Constitutie te doen eerbiedigen en België's onafhankelijkheid te verdedigen, het royale gebaar van Leopold II, die ons land een rijke kolonie schonk, of beter opdrong, het ridderlijk protest en verzet van Albert I bij den brutalen Duitschen inval in Augustus 1914, het moedig optreden van Leopold III tegen de ontaarding der democratie in ons land, juist voor den wereldoorlog. Graaf de Lichtervelde geeft in zijn Préface uitstekend den geest weer van deze bloemlezing, waar hij schrijft: 'Le peuple belge a-t-il eu un serviteur plus sûr, plus constant, plus désintéressé, plus fidèle? Qui lui a donné de meilleur avis?... La monarchie constitutionnelle, placée par le Congrès National à la base de nos libres institutions, est plus que jamais une condition de notre existence politique. Dans ce livre, elle plaide elle-même sa cause pour le pays' (blz. 16-17). M. Dierickx. Victor DEHIN, Les deux Rome et Athènes. Essai d'une philosophie politique aux lumières du passé. Livre premier: Petit Discours sur l'Histoire universelle. Tome I: Des Origines à notre Ère. - Soledi, Luik, 1945, 301 blz. Een eigenaardig boek van een eigenaardig mensch. De inleiding voor zijn vijf boeken in zes deelen schreef hij 'Dans ma cave pendant le bombardement de Liége, ce 31 décembre 1944'. De auteur bedoelt een wijsbegeerte der geschiedenis te ontwerpen, om voor de eenig echte beschaving te pleiten - hij is namelijk advocaat bij het Luiker beroepshof - waarop eindelijk de vrede kan worden gegrondvest. Het kerkelijk imprimatur {==152==} {>>pagina-aanduiding<<} staat er wellicht borg voor, dat de overtuigde katholiek geen kettersche banen insloeg bij zijn theologische belangstelling en zijn ietwat onderscheidingslooze bewondering voor Aristoteles, Thomas, Bijbelcommissie, enz., maar hoogstwaarschijnlijk hebben de vroede censoren wel eens geglimlacht bij de dapperheid van zijn exegetische esbattementen, even onschuldig als onverantwoord, en de prettige onbekooktheid van rassenkundige, taalkundige en andere kundige of onkundige uitspraken, beschouwingen en wetenswaardigheden, onder andere over de pyramide van Kheops, die, gelukkig, nogal ver buiten het gebied der kerkelijke goedof afkeuring bewegen. De wijsbegeerte van den auteur lijkt vooral te bestaan in zijn behoefte om een paar neo-thomistische vulgarisatiewerken te resumeeren, en zijn geschiedenis, in een welbespraakt en nutteloos verhaal van de Grieksche en Romeinsche geschiedenis... in vogelvlucht. Zijn goede wil blijkt uit de overtuiging waarmee hij de vaak journalistieke gemeenplaatsen voor een toekomstigen vrede opdischt. Zijn 'vernuft' uit de vergelijking: Themistocles-Churchill (!) of Rome-Engeland tegenover Carthago-Duitschland. Zijn hartverkwikkende naïeviteit uit ontboezemingen als: 'Français... qui tenez le flambeau de la civilisation dont vous avez hérité d'Athènes et de Rome... l'Europe, le monde, pour vivre attendent votre redressement...' Dan mogen we natuurlijk nog lang wachten, maar kunnen intusschen de lange wachturen aangenaam doorbrengen met de vermakelijke lezing van de volledige werken des heeren Dehin, die in zijn vijfde boek, tweede hoofdstuk zal uitwerken: 'Un cadre idéal de vacances pour retrouver l'âme du monde. Le Grand-Duché de Luxembourg: au confluent du Germanisme et de la Latinité qui ne portera ombrage à personne par un impérialisme possible, vieilles traditions d'hospitalité et de gaieté, peuple intelligent qui comprendra ses hôtes, nature splendide et diverse faite pour le recueillement...' Voorzeker is de heer Dehin geroepen om een der merkwaardigste en meestgeliefde gasten te worden van deze 'Principauté d'Utopie'. M. Brauns. Leo HENDRICKX, Gekneveld en Bevrijd. - J.J. Romen en Zonen, Roermond-Maaseik, 1945, 237 blz., Fr. 80. 'Haec olim meminisse juvabit.' Het doet altijd deugd dagen van wee nog eens te doorloopen en het is steeds interessant terug te komen op beslissende uren. De auteur verhaalt de oorlogsjaren vanaf de vlucht in '40 tot de bevrijding in '45 met al de gevoelens en belevingen zooals een rechtgeaard katholiek Vlaming of Noord-Nederlander ze heeft doorgemaakt. Een boek van warme vaderlandsliefde en echt katholieken zin. B. Boeyckens. L. DE WACHTER, Repertorium van de Vlaamsche Gouwen en Gemeenten (Heemkundige dokumentatie 1800-1940). Deel III: Gemeenten H-S. - De Sikkel, Antwerpen, 1945, xv-706 blz., ing. Fr. 360, geb. Fr. 400. Nadat in 1942 het algemeen deel (zie Streven, X, Aug. 1943, blz. 378-379) en in 1943 het deel over de gemeenten A-G (zie Streven, XI, Juli 1944, blz. 251-252) waren verschenen, zagen de heemkundigen met spanning uit naar het aangekondigde derde deel over de gemeenten H-Z. Intusschen hebben de oorlogsomstandigheden en de uitgroei van het werk meegebracht, dat het zoo pas verschenen derde deel enkel de gemeenten H-S bevat, terwijl in een vierde deel, naast de overblijvende gemeenten T-Z, ook de registers zullen komen, die in het eerste opzet niet voorzien waren, maar die de bruikbaarheid van het werk ten zeerste zullen verhoogen en dan ook van verscheidene zijden werden gevraagd. Met de jaren is dit heemkundig repertorium niet alleen voor de heemkundigen maar voor alle historici onmisbaar geworden. In alle groote bibliotheken, in alle openbare leeszalen, die op de hoogte zijn, is het voor handen. In het zoo pas verschenen deel zijn meer dan 20.000 referenties naar tijdschriften en boeken aangegeven: Hasselt heeft 520 verwijzingen, Ieper 677, Kortrijk 928, Leuven 1.225 waarvan 402 voor de universiteit en de colleges, Lier 447, Mechelen 1.495, Oostende 503 en het oude Scheldestadje Oudenaarde 377. Nu er steeds meer plaatselijke geschiedenissen worden geschreven en de heemkunde in breede lagen belangstelling opwekt, zal dit bibliographisch repertorium uitstekende diensten bewijzen. Wij hopen dat, na het vierde en laatste deel, de bibliographie periodisch zal aangevuld worden. M. Dierickx. Economie Jacques D. MORISSEAUX, La paix oeuvre de justice. - 'Problèmes d'aujourd'hui. Thèses en présence', Vromant, Brussel, 1945, 276 blz. Het ontwerpen van een behoorlijk vredesverdrag is het werk van enkelen, integendeel 'la Paix et son établissement durable, oeuvre continue, oeuvre perpétuelle et jamais achevée, à laquelle s'acharnent les efforts d'hommes de {==153==} {>>pagina-aanduiding<<} bonne volonté, en dépit de toutes leurs déceptions, la Paix et son édification, constituent une tâche commune à nous tous'. De wereld heeft behoefte aan een langen vrede, allen hebben hier plichten tegenover de gemeenschap, 'je crois', zegt ons de schrijver, 'remplir le devoir qui m'est imparti à cet égard en écrivant ce livre. J'exposerai mes vues sur les fondements d'une Paix durable dans le monde, ...en tant que problème de longue haleine, dans l'espace et dans le temps'. Hij zal het vrank en vrij doen, op het gevaar af 'de heurter de front des dogmatismes ou surtout de bousculer des idées toutes faites que l'action du temps a figées en préjugés'. Deze aanhalingen uit het inleidend hoofdstuk duiden ons niet enkel het doel van den schrijver aan, ze laten ook de tonaliteit van zijn betoog uitkomen. Hij klaagt vooral de hedendaagsche mentaliteit aan van West-Europa, van 'l'Europe, un continent qui délire'; hij stelt er een noodlottig tekort aan begrip van de hedendaagsche nooden en aan eensgezindheid vast terwijl ingrijpende hervormingen zich opdringen. Wat gedaan? Daadwerkelijk ingrijpen vooraleer het te laat is. Het egoïstisch economisch liberalisme heeft afgedaan, meer communitarisme dringt zich op, geen overnemen van het Russisch communisme maar 'néo-socialisme et christianisme (moeten worden) promoteurs de l'ordre nouveau'. 'L'avenir obligera, certes, l'une et l'autre de ces deux idéologies à faire preuve de plus de radicalisme dans le développement de leur action en vue d'enlever au communisme ses raisons d'intervention dans la vie économique et sociale de demain. Il n'en reste pas moins vrai qu'un amalgame des deux doctrines, néo-socialisme et catholicisme social, constitue la formule la mieux appropriée aux exigences et à la mentalité des peuples dotés d'un haut degré de civilisation'. Dit besluit zal velen verwonderen: men vraagt zich af hoe hier een 'amalgame' denkbaar is. Het valt echter op dat de schrijver bijna uitsluitend over economisch-sociale verhoudingen handelt, de misstanden op dat gebied aanklaagt en hervormingen eischt doeltreffend om ze weg te nemen. Hij drukt er wel op dat naastenliefde het heerschend egoïsme moet verdringen en hij bewondert de sociale leer van de laatste pausen; maar hetgeen den dieperen grond uitmaakt waaruit de hedendaagsche misstanden voortspruiten, namelijk de verschillende wereldopvattingen, blijft bijna geheel buiten zijn bekommernis. Wij begrijpen niet goed waarom, daar het ideaal dat hij voorstaat geenszins materialistisch is; we betreuren evenwel hetgeen wij niet anders dan een ernstig tekort kunnen noemen. Raden wij dan de lezing van dit boek af? Geenszins. Het is rijk aan interessante opmerkingen en aan nuttige wenken; hij die zoekt naar een ernstig werk over de hedendaagsche sociaal-economische vraagstukken, neme het ter hand, het zal hem tot nadenken nopen en tot handelen opwekken. K. du Bois. Jacques PIRENNE et Jacques-Henri PIRENNE, La Belgique devant le nouvel équilibre du monde. - 'L'Évolution du monde et des idées', Éditions de la Baconnière, Neuchatel, z.j. (1944), 267 blz., Zw. Fr. 6. De Brusselsche hoogleeraar onderzoekt hier, in het licht van de lessen der geschiedenis hoe het 'wereldevenwicht' na dezen oorlog moet hersteld worden. Hij toont eerst aan dat België de eeuwen door 'liberaal' was: gezworen keuren waarborgden de rechten der burgers wier vertegenwoordigers de vorsten moesten raadplegen en het land was vrijhandelsgezind. Daarna stelt hij vast dat een dergelijke strekking ook onze naburen, inzonderheid Groot-Brittannië en Nederland, kenmerkt terwijl wij cultureel ook in nauw verband staan met Frankrijk. Verder nog: gelijkaardige strekkingen zijn eigen aan gansch West-Europa en West-Europa heeft zijn beschaving sedert de xvie eeuw tot over den oceaan uitgestrekt. Twee kenmerken liggen ten grondslag aan de Atlantische beschaving: 'le respect de la personnalité humaine, et le sentiment qu'il existe des valeurs morales universelles valables pour tous les hommes... De là est né le sens qu'ils possèdent de la solidarité internationale'. Hieruit volgt ook dat ze er weinig toe geneigd zijn tot oorlog hun toevlucht te nemen. In Oost-Europa heerscht een geheel andere mentaliteit. Hier staat het individu niet op den voorgrond, hier heerscht verknechting, staatstusschenkomst, etatisatie. In Duitschland treffen wij de Oost-Europeesche strekking aan ten oosten van de Elbe en ten noorden van den Donau, de West-Europeesche in het overige van het land. Wat uit deze vaststellingen besluiten? Europa is geenszins één. En daarom is het onredelijk het tot een Europeesche Unie te willen brengen. Men moet integendeel streven naar het vormen van drie groote groepen: de Atlantische, met Afrika; de Centraal-Europeesche, rond Rusland gegroepeerd; de Chineesche. Maar in de Atlantische bestaat verbrokkeling, namelijk in Europa en in Zuid-Amerika. Dit laatste werelddeel is reeds met groepeering begonnen; West-Europa moet denzelfden weg opgaan. En aan België is het beschoren hierbij een hoofdrol te spelen. {==154==} {>>pagina-aanduiding<<} België moet zich eerst nauw met Nederland verbinden, vooral economisch, omdat een blok België-Nederland-Luxemburg machtig zal zijn. Dit blok moet verder bij Groot-Brittannië en bij Frankrijk aanleunen. De overige landen uit West-Europa zullen zich daarbij moeten aansluiten; zelfs eens West-Duitschland. In het oosten zal een dergelijke groepeering moeten geschieden, en deze gebeurde reeds grootendeels: de meeste landen staan er, min of meer rechtstreeks, onder den invloed van Rusland, Polen moet een bufferstaat worden. Men zal met belangstelling deze studie lezen, die ook wel eenigszins een manifest is. Weinigen kunnen op een even volledige en diepgaande kennis van de geschiedenis van West-Europa steunen als de schrijver om er besluiten uit te trekken. Zijn besluiten over onze taak bij het opbouwen van den vrede zijn dan ook hoogst belangwekkend. Wij vragen ons echter af of de landen uit Oost-Europa graag de rol zullen aanvaarden die voor hen voorzien wordt. Het Avant-propos van het werk is van 20 October 1944 gedagteekend; misschien zou de Heer Pirenne heden een weinig anders over Rusland schrijven dan voor één jaar... Het laatste hoofdstuk van het werk, over den weerstand van België onder de bezetting, werd door den zoon van den hoogleeraar geschreven. Het leest gemakkelijk, het bereikt evenwel niet het peil van het overige van dit boek. K. du Bois. N. POLITIS, La morale internationale. - Tweede uitgave. Éditions de la Baconnière, Neuchatel, z.j., 182 blz., Zw. Fr. 4,50. Dit werk werd door den bekenden Griekschen jurist en staatsman geschreven kort voor zijn dood (1942) en door een vriend uitgegeven. Het bevat twee deelen: Conception générale de la morale internationale en Principales règles de la morale internationale. Het toont heel duidelijk aan dat de zedenleer de noodzakelijke grondslag is van de rechtsregels. Indien het waar is dat 'ubi societas ibi jus', dan moet men nog dringender verklaren: 'ubi societas ibi mores'; hetgeen evenzeer geldt voor de internationale maatschappij als voor het gezin en voor den Staat. De Heer Politis bouwt evenwel op een brozen grondslag; hij aanziet dat 'jus', de moraal namelijk, als voortspruitend uit goed begrepen eigenbelang en aan evolutie onderworpen. Die opvatting doordringt het gansche eerste deel van zijn werk. Waar hij daarna, in het tweede deel, aantoont wat die internationale zedenleer moet zijn, houdt hij ons verheven en tevens realistische voorschriften voor. Een rijke ondervinding, op de vergaderingen van den Volkenbond opgedaan leerde hem wat practisch kan nagestreefd worden. Vooral in het laatste hoofdstuk, over la solidarité, treffen wij nuttige aanwijzingen aan. De solidariteit tusschen de volken, inzonderheid tusschen de Europeesche volken, heeft zich sterk ontwikkeld; dit belet nochtans niet dat slechts geleidelijk naar een federatief samengaan mag gestreefd. Men zal eerst op de onderlinge verbondenheid op economisch gebied moeten drukken en tot nauwer samenwerking op dat gebied aanzetten. K. du Bois. Intérêts familiaux. Rapport général de la Commission centrale des intérêts familiaux. - Bond der kroostrijke gezinnen van België, Brussel, z.j. (1944), 323 blz. In 1941 richtte de Bond de in den titel vermelde Commissie in. Sedert midden 1943 bestond ze uit twee groepeeringen, een Nederlandsche onder het voorzitterschap van den Heer Ph. van Isacker en een Fransche onder het voorzitterschap van den Heer Paul Veldekens. Een honderdtal deskundigen, in talrijke commissies verdeeld, onderzochten nagenoeg alle rechtskundige vraagstukken die het gezin aanbelangen, om de eischen van het gezin, vooral van het kroostrijk gezin, na te gaan. Onze wetgeving is meestal eenzijdig op den eenling als zoodanig afgestemd. Geen wonder dan indien vele hervormingen voorgestaan worden. Niet alles zal in korten tijd kunnen recht gemaakt worden, maar deze verzameling van de besluiten der commissies wijzen ons op hetgeen wij moeten nastreven. Ze laten tevens uitkomen hoe talrijke jammervolle tekorten tegenwoordig de volle ontplooiing van het kroostrijk gezin verhinderen en oorzaak zijn van economische tenachterstelling van de gezondste elementen onzer samenleving. Moge de lezing van dit Rapport général tot nadenken brengen. Wij verwachten ook dat, zooals ons beloofd wordt, weldra een Nederlandsche vertaling er van verschijnt. De Bond publiceerde ook, op 8 blz., onder den titel: Voor 's lands algemeen belang, zijn Programma dat de voornaamste eischen bevat waartoe ook de Commissie besloot. K. du Bois. Annuaire statistique de la Société des Nations (1942-1944). - Volkenbond Genève, 1945, 315 blz., gen. Zw. Fr. 10, geb. Zw. Fr. 12,50. De Economische Dienst van den Volkenbond zette zijn arbeid onder den oorlog {==155==} {>>pagina-aanduiding<<} volhardend voort. Ondanks de overgroote moeilijkheden die hij ondervond, slaagde hij er in in zijn Annuaire statistique overvloedige gegevens te verstrekken. Ditmaal kon hij nog tijdig bronnen bereiken die vóór den wapenstilstand in Europa voor hem nagenoeg ontoegankelijk waren. Hij verwerkte ze in deze uitgave, die dan ook wat later dan naar gewoonte verscheen, namelijk in Juni terwijl ze eerst voor einde 1943 voorzien was. Wij hebben, bij hun verschijnen, de vorige Annuaires besproken; dit komt er mee overeen wat den inhoud en de schikking betreft. Het is echter bizonder interessant, om de boven opgegeven reden. Ook andere uitgaven verschenen onder den oorlog, waarvan wij verscheidene in Streven konden bespreken ofschoon de economische politiek die ze aanrieden geenszins volkomen met de autarchische strekking der asmogendheden strookte. De laatst gepubliceerde kwamen ons niet toe. K. du Bois. Aardrijkskunde Dr J. VERSCHUEREN S.J., Atlas van België. - Standaard-Boekhandel, Brussel, gen. Fr. 60, geb. Fr. 80. P. Verschueren is thans begonnen met zijn gunstig gekenden en alom verspreiden Aardrijkskundigen Atlas opnieuw, in groot (38 × 24 cm.) en elegant formaat uit te geven. Enkele weken geleden is de negende druk van zijn Algemeen Atlas voor België verschenen, ongeveer zooals hij vroeger was, maar met slechts één kaart van België. Bij die kaart wordt echter aangemerkt dat 'België uitvoerig behandeld is in den nieuwen Atlas van België'. Deze atlas is dus het begin van een geheel nieuwen atlas in groot formaat, zooals hoogerop gezegd, en geleidelijk, naar gelang de verschillende gedeelten ervan klaar komen, zal die de plaats innemen van den ouderen in kleiner formaat. Thans is men druk bezig met het teekenen van de wereldkaarten en de kaarten van Europa, dus van het gedeelte dat vlak vóór de nu uitgegeven kaarten van België komt. De nieuwe Atlas van België bevat zes en dertig natuurkundige, economische en staatkundige kaarten en is de eerste groote algemeene atlas van ons land. Vroeger werd meer dan één groote atlas van België uitgegeven, bij mijn weten drie atlassen, namelijk: 1o Atlas (de l') Agriculture. Recensement général de 1895, Brussel, 1899; 2o Atlas Statistique (du) Recensement général des Industries et des Métiers 1896, Brussel, 1903; 3o Atlas du Recensement général de l' Agriculture du 31 décembre 1929; Atlas van de Algemeene Landbouwtelling van 31 December 1929, zonder vermelding van plaats van uitgave of van jaartal. De twee eerste van die interessante en mooie atlassen zijn echter thans verouderd en alleen in het Fransch uitgegeven; de derde, eenigszins de voortzetting van den eersten atlas, is bij lange niet zoo degelijk en zoo fraai als zijn voorganger. Zoodat men gerust kan zeggen dat Verschueren's Atlas van Belgie, die niet alleen den landbouw, zooals de eerste en de derde van genoemde atlassen, maar ook de industrie, zooals de tweede atlas behandelt, maar daarbij ook nog geologische, natuurkundige, staatkundige kaarten, groote detailkaarten van het land, plattegronden van de steden met omgeving, en van de steenkolenbekkens voegt, werkelijk de eerste grootere Algemeene Atlas is van ons land. Een andere karakteristiek van Verschueren's atlas is dat hij wetenschappelijk is omdat er een systeem in zit dat duidelijk den samenhang der geografische verschijnselen laat zien. Dat systeem is de indeeling van het land in drie natuurlijke hoofdstreken, die dan onderverdeeld worden in kleinere streken of gewesten. Maar deze atlas bezondigt zich niet aan het euvel dat andere atlassen of afzonderlijke kaarten aankleeft, die tot 35 à 40 natuurlijke streken aangeven en waarbij men zich afvraagt hoe het toch mogelijk is, laten wij zeggen streek A van streek B te onderscheiden, wanneer in werkelijkheid, in de natuur, niet het minste spoor van verschil te ontdekken is. En sommige van die kaarten gaan zelfs zoo ver dat zij voor die natuurlijke streken grenzen aangeven die niets met de natuur te maken hebben, maar eenvoudig politieke grenzen zijn, bijvoorbeeld van een provincie! P. Verschueren onderscheidt drie natuurlijke hoofdstreken, namelijk: de Zandstreek, het Goedland en de Ardennen. Het Goedland omvat de vruchtbare kleien leemstreek in het midden van het land en ook de polders. Ardennen noemt de auteur, zooals hij in het voorwoord zegt, 'de streek ten zuiden van Maas en Samber, ofschoon de eigenlijke Ardennen meer zuidelijk liggen'. Die indeeling in drie hoofdstreken berust op de geologische gesteldheid van den bodem (overzichtskaart 1), is terug te vinden op de natuurkundige kaart (2) en op de meeste van de daarop volgende kaarten die den landbouw en de landbouwindustrie, de veeteelt en de veeteeltindustrie alsmede de andere industrieën behandelen; eveneens op de kaart van de dichtheid der bevolking en zelfs op de kaarten die de landwegen en de spoorwegen aangeven. Wat de kaart van de Dichtheid der Bevolking betreft, had de auteur in zijn 'Toelich- {==156==} {>>pagina-aanduiding<<} ting bij de Overzichtskaarten' ook mogen vermelden dat al de groote steden (meer dan 100.000 inwoners) en dicht bij elkaar gepakte groepen van gemeenten (als Charleroi en La Louvière) in het Goedland en de Zandstreek liggen terwijl in de Ardennen geen enkele plaats 12.000 inwoners telt. Op de groote detailkaarten van de gegroepeerde provincies zijn de grenzen van de natuurlijke streken ook terug te vinden. Alles samen is deze geslaagde atlas een heele uitkomst voor de leerlingen van de rhetorica en, voor al wie zich interesseert voor ons vaderland, een aanwinst voor het leven. De nieuwe Atlas van België is tevens een blijk te meer van Vlaamsche meerderwaardigheidscomplex even goed als Verschueren's Algemeene Historische Atlas en vooral zijn Modern Woordenboek dat voor 'het beste Westeuropeesche woordenboek (natuurlijk in middelgroot formaat)' wordt gehouden. Varia Vasili GROSSMAN, Stalingrad, September 1942-Januari 1943. Uit het Russisch vertaald door Dr L. Landsman. - De Kinkhoren, Brugge-Brussel, z.j. (1945), 151 blz., Fr. 50. Een bundel verhalen over den verbeten strijd die Rusland redde en het wereldgebeuren deed kenteren. Wij leeren er den Russischen mensch in herkennen van de klassiekers, zooals hij geworden is: onveranderd in zijn geduldig, fatalistisch maar heldhaftig temperament. De stille wroeter en piekeraar die zich totaal geeft aan de zaak. Maar ook in de hoogste phase van den strijd zoeken wij vergeefs een idealisme dat uitstijgt boven de - zeer nobele - gemeenschapsidee, en de algeheele opoffering vestigt op het diepste in den mensch. De soldaten van Grossman schijnen God niet te kennen. Toch doet dit boek, ondanks zijn typisch Russische gebreken van langdradigheid en vele herhalingen, en zijn wat onevenwichtigen bouw, deugd. Het brengt ons nader bij het begrijpen van een mensch die veel met ons gemeen heeft, maar het op een zoo andere wijze beleeft. En het is vol van een ontroerende grootheid. J. Burvenich. F. HEIDENDAL, Hugo Verriest aan de jeugd verteld. Omslag en illustraties van A. Herckenrath. - Tweede druk, 'Ken uw volk', nr 7, De Pijl, Brussel, 1945, 100 blz., Fr. 35. Ludo VAN GOOR, Artevelde die Vroede. Omslag en illustraties van A. Herckenrath. - 'Ken uw volk', nr 8, De Pijl, Brussel, 1945, 100 blz., Fr. 40. Twee nieuwe [...]onografieën uit de reeks 'Ken uw volk', waarvan we de vorige in het Octobernummer reeds hebben besproken. Verriest is beslist het beste boekje uit de reeks, te meer daar de figuur die het beschrijft wel de minst avontuurlijke en bijgevolg de moeilijkste was om voor te stellen. De gemoedelijk-koutende stijl past wonderwel bij het onderwerp. Het stille leven van Verriest ontrolt zich rustig, om bij het einde een werkelijk ontroerende kracht te bereiken. Artevelde, de figuur van den Gentschen volksmenner, wordt weer te zeer door het nauwe kader verkleind. En dit spijts den vaardigen stijl en de voorstellingskracht van den schrijver. Wij zien Artevelde wel op en neer deinen met de golven der volksgunst om ten slotte ten onder te gaan, maar het 'waarom' van deze tragedie en de diepere beteekenis van het beleid van den Gentenaar blijft onaangeroerd. L. Mestdagh. Het Oosten aan Mohammed... of aan Christus? Bij de vijf en zeventigste verjaring der stichting van de Zusters Missionarissen van Onze Lieve Vrouw van Afrika, door de Zusters missionarissen van Onze Lieve Vrouw van Afrika. - Begijnenstraat, 50, Mechelen, 89 blz., Fr. 15. Na een inleiding over de geschiedenis en het wezen van den Islam, en over het beklagenswaardige lot der Muzelmansche vrouw, worden in twaalf hoofdstukjes de pauselijke maandintenties voor 1945 behandeld. Het boekje is met kennis van zaken geschreven en doorweven met verhalen en anecdoten. Spijtig dat het pas in September 1945 op de markt kwam. Mochten nog vele congregaties van missiezusters, die onontbeerlijk zijn in de moderne missioneering, dit voorbeeld der Witte Zusters volgen om de vrucht van hun ondervinding mee te deelen. L. Mestdagh. {==157==} {>>pagina-aanduiding<<} Filmbespreking Nog altijd, in de hoofdstad zoowel als in de provincie, talrijke hernemingen van vooroorlogsche successen. Sommige zijn de moeite waard, zooals: Oostersche Gezichten, een grootsche bewerking van Pearl Buck's Good Earth; De Muiters van de Bounty, een model van avonturenfilm; Shaw's Pygmalion van en met Leslie Howard in wien Engeland zijn hoogstaandsten tooneel- en film-acteur komt te verliezen. Zooals ook nog de Fransche bewerking door Chenal van Schuld en Boete met Pierre Blanchar, onvergetelijk als Raskolnikov; The Scoundrel, een origineel gegeven wonderbaar tot zijn recht gebracht door den in Londen zoo populairen Noël Coward. Zooals ten slotte de verfilming van Bromfield's Moesson, San Francisco en De Charge der Lichte Brigade, drie bravour-stukken, en de drie machtige verwezenlijkingen van den éénigen John Ford: Ik heb Lincoln niet gedood, Gansch de stad spreekt er over en Submarine Patrol. En dan gewagen wij niet eens over de in bijzondere opvoeringen gegeven hernemingen van waardevolle 'stomme' films waaronder Eisenstein's Slagschip Potemkine, Lang's Niebelungen en Griffith's Gebroken Lelie. Maar stilaan komen de nieuwigheden toch voor den dag. Nu de grenzen heropend zijn zullen wij weer regelmatig op de hoogte gehouden worden van wat er rondom ons voortgebracht wordt. Op filmgebied beginnen wij thans ook te merken dat het eindelijk vrede geworden is. *** Wij besloten onze vorige filmbespreking met een eerder pessimistischen kijk op de Fransche kinema. De meeste Fransche films, zeiden wij, blijven zwoel van atmosfeer en moreel onaanvaardbaar. Wij citeerden eenige films van dien aard en wij zouden de lijst kunnen volledigen met de melodramatische Ange de la Nuit, de middelmatige Mademoiselle X., de verfilming van Frondaie's Béatrice devant le désir, twee of drie films van Viviane Romance en een tamelijk lange reeks van tweede rang films waarvan wij de titels niet eens het vermelden waard achten, temeer daar, om zoo volledig mogelijk te zijn, wij al zooveel op te sommen hebben. En toch valt er, niettegenstaande dit alles, een ommekeer in de Fransche kinema te bespeuren. Deze kent ontegensprekelijk een heropleving en het is heel waarschijnlijk dat de meest interessante films die wij in de naaste toekomst zullen te zien krijgen van Franschen oorsprong zullen zijn. In elk geval zijn de twee belangrijkste films die momenteel vertoond worden twee Fransche films: Les Visiteurs du Soir en L'Éternel Retour. Beide zijn van uitzonderlijk gehalte. De eerste film, Les Visiteurs du Soir, is van Marcel Carné die ons voor den oorlog reeds verschillende merkwaardige films schonk, onder meer Quai des Brumes, Hôtel du Nord, Le Jour se lève. Maar waar laatstgenoemde films, hoe technisch en artistiek merkwaardig ook, een realistische, ja een naturalistische weerspiegeling waren van een decadente wereld, zien wij in Les Visiteurs du Soir een drang naar vergeestelijking naar voren treden. De film is een bewerking van een oude legende uit de xve eeuw. Zij wordt op gelukkige wijze weergegeven door een ongewonen rijkdom van gestyleerde decors, een costumeering van den allerbesten smaak, een dialoog die soms wel wat te literair en te cerebraal aandoet maar wonderwel bij het verhaal past, een fijne muzikale onderlijning, een vertolking die wel ietwat homog[e]ner had kunnen zijn maar ons een Jules Berry brengt op zijn best in de rol van den duivel en vooral een opeenvolging van beelden van een uiterst suggestieve kracht en van een tot in de puntjes verzorgde fotografische afwerking. Het was lang geleden dat wij in een film nog zulke picturale weelde zagen tentoongesteld. Met recht bekwam Les Visiteurs du Soir dan ook den 'grand prix du cinéma français'. De tweede film, L'Éternel Retour, is nog merkwaardiger, nog rijker aan inhoud, nog verhevener van stijl, nog uitzonderlijker op visueel gebied. Wij hebben hier te doen met een moderniseering van de Tristan en Isolde-legende. Jean Cocteau schreef den dialoog en Jean Delannoy stond aan de camera. Het is een voorbeeld van samenwerking. Alles is tot een zelden bereikte éénheid vervloeid. Bijgestaan door acteurs die de inzichten van den scenarist en den kineast volledig begrepen hebben (het spel van Jean Marais en vooral van Madeleine Sologne is indrukwekkend), gediend door decorateurs en costumiers welke innig met hen samenwerkten, zonder van de subtiele muzikale onderlijning te spreken, hebben Cocteau en Delannoy iets gepresteerd dat bewondering afdwingt en waarvoor men nu eens zonder overdrijving het woord 'meesterwerk' mag gebruiken. Men vraagt zich af of het mogelijk is een grootere ideolo- {==158==} {>>pagina-aanduiding<<} gische en visueele styleering te bekomen. Alles werd tot de zuiverste vormen herleid: gedachte en gevoel, zoowel als beeld. Van het begin tot het sensationeele slottooneel worden wij ononderbroken verrast door een reeks beelden van weergalooze schoonheid, harmonisch van compositie en sterk van uitdrukkingskracht. Maar wat ons toch het sympathiekst stemt, én in Les Visiteurs du Soir én in L'Éternel Retour, is dat inmengen van de bovennatuurlijke wereld in de zinnelijke werkelijkheid, dat losmaken uit het materialisme der laatste jaren om eindelijk terug te keeren tot de geestelijke, eeuwige waarden. Wordt het nog niet heelemaal gedaan in den zuiver katholieken zin, toch moeten wij dien ommekeer met vreugde begroeten en de gedane pogingen in de mate van het mogelijke aanmoedigen. Intellectueelen - want hun vooral blijven Les Visiteurs du Soir en L'Éternel Retour voorbehouden - zullen deze films, waarover bladzijden zouden kunnen geschreven worden, waardeeren en genieten. Dat de Fransche film nieuwe wegen op wil zal nog bewezen worden door de jongste verwezenlijking van Marcel Carné, Les Enfants du Paradis, nog niet in het land vertoond, door Leo Joannon's Carrefour des Enfants Perdus, zoo pas uitgebracht en die als het ware een Fransche Boys Town is, door Les Anges du Péché, waarvoor de betreurde Jean Giraudoux in samenwerking met een Pater Dominikaan het scenario schreef en die wij hopen vroeg of laat hier te zien. Misschien krijgen wij er nog een bewijs van door La Duchesse de Langeais, insgelijks met een scenario van Giraudoux, naar een roman van Balzac en die ook nog niet tot ons kwam. Verder door de betwiste, maar waarschijnlijk toch belangwekkende Symphonie Fantastique, die wij zullen gezien hebben op het oogenblik dat deze bespreking verschijnt en die een schets brengt uit het leven van Berlioz, waaraan gestalte gegeven wordt door een der markantste Fransche jonge krachten zoowel op gebied van regie als van vertolking, Jean-Louis Barrault, welke in de 'Comédie Française' Claudel's Soulier de Satin en Mauriac's Mal Aimés ten tooneele bracht en daar ook Hamlet vertolkte. Mocht deze heropleving, die, in feite, een aanvang nam met L'Assassinat du Père Noël en later met Notre-Dame de la Mouise, blijven duren! Doulce France heeft er alles bij te winnen. Wij willen nog melding maken van een in twee episoden gewetensvol verwezenlijkte bewerking van Dumas' Comte de Monte Christo waaraan liefhebbers van avonturen hun hart zullen ophalen, van een door Pierre Blanchar zelf verwezenlijkte film met hem-zelf in de hoofdrol, Secrets, conventioneel van thema, maar aannemelijk gemaakt door Blanchar's beheerscht spel, van Le Baron Fantôme, met eens te meer een dialoog van Cocteau en die te zeer aan Les Visiteurs du Soir herinnert en er door in de schaduw komt te staan, van Carmen, een wat uitgesponnen, maar filmisch knappe bewerking van Mérimée's novelle die vooral door de tegenwoordigheid van Viviane Romance een dosis hartstocht en wellust bereikt, grooter dan wel noodzakelijk was. Van Jean Delannoy, wiens naam wij sedert L'Éternel Retour niet meer onverschillig kunnen voorbijgaan, kregen wij nog een politiefilm: L'Assassin a peur la nuit en de zooveelste bewerking van den drakerigen Bossu, ditmaal door Blanchar belichaamd. Nopens beide films kunnen wij enkel zeggen dat Delannoy, dank zij zijn meesterlijken stijl, er van maakte wat er van te maken viel, zooals hij dat deed voor Pontcarral en Macao. In het Vlaamsche Land werd nu ook de verfilming van Maxence van der Meersch's L'Empreinte de Dieu vertoond. De katholieke filmleiding is streng geweest voor dit werk. Zeker, de realistische tooneelen die er in voorkomen vergen voorbehoud, maar in haar geheel en inzonderheid in haar besluit huldigt de film, zoowel als het boek, een katholieke levensbeschouwing. De montage laat soms wel wat te wenschen over door het feit dat de film onvoltooid was bij het uitbreken van den oorlog en er nadien, om verschillende redenen, wijzingen dienden aangebracht. Doch de smokkelaars-atmosfeer aan de Belgisch-Fransche grens is goed weergegeven en menig tooneel is aangrijpend, vooral door het gloedvolle spel van Blanchar en Dumesnil: weinige films zijn zoo direct op het werkelijke leven afgestemd. Nog een andere film, eveneens vóór den oorlog gedraaid, Volpone, naar het tooneelstuk van Ben Jonson, wordt thans in omloop gebracht. Wij krijgen hier Harry Baur een laatste maal te zien. De beroemde tooneel-animator, Louis Jouvet, maakt insgelijks deel uit van de bezetting. Maar over de moraliteit spreken wij liever niet; zij is al niet beter dan in het tooneelstuk, integendeel. Ben Jonson heeft hier wel, bij oogenblikken, de macht van zijn grooten mededinger, maar zoo cynisch was Shakespeare, in zijn slechtste dagen, toch nooit. En nu meer dan ooit hebben wij alles behalve lessen van cynisme noodig. Het heropstaan uit den chaos zal met en door de 'caritas' gaan of het zal heelemaal niet gaan. *** {==159==} {>>pagina-aanduiding<<} Zal de Fransche kinema de Amerikaansche overvleugelen? De meest geestdriftige bewonderaars van de Amerikaansche film beginnen uiting te geven aan een zekere ontgoocheling en wenschen een vernieuwing. In een onlangs verschenen bijdrage aan een Fransch weekblad was de bekende schrijver, Emil Ludwig, heftig gekant tegen Hollywood. Wat er ook van zij, de Amerikaansche kinema is in een periode van verslapping geraakt en een reactie dringt zich op. Maar technisch zijn en zullen de Amerikaansche films nog lang de beste blijven, want nergens beschikt men over zulke mogelijkheden als in de studios van Californië. Doch techniek is niet alles, de geest primeert. Dit neemt niet weg dat, samen met Les Visiteurs du Soir en L'Éternel Retour, de ophefmakendste film der laatste maanden er een Amerikaansche was. Het is waar dat het een werk is van den universeelen Chaplin en dat het van 1938 dagteekent. Wij bedoelen De Dictator die wij sedert jaren met ongeduld tegemoet zagen. De verwachtingen van vele personen waren zoo groot dat zij ontgoocheld zijn geweest. Vitters en snobs brengen een onmeedoogende kritiek uit op de film, breken haar zelfs af. Waarom? De Dictator is mogelijk niet de beste film van Chaplin (Gold-rush en Modern Times staan hooger), maar het is onbetwistbaar een film die Chaplin waardig blijft. Hij speelt hier een dubbele rol: die van een dictator en die van een Joodsch barbiertje. In de laatste gestalte vooral vinden wij den vroegeren Chaplin terug: de belichaming van den levensdoolaard. Dien alléén willen sommige kunst-critici als den echten Chaplin erkennen. Maar met De Dictator wou Chaplin een satire der totalitaire staten - en welke satire! - brengen en was hij dus genoodzaakt tijdelijk aan den klassiek geworden Charlot te verzaken. Hij heeft dat gedaan op superieure wijze. Met een der zeldzame critici die het werk onvoorwaardelijk prezen, deelen wij ook de meening niet, als zou De Dictator, ingehaald door de omstandigheden, niet meer beantwoorden aan de actualiteit en spoedig verouderen; daardoor zag inderdaad Chaplin te groot en te ver vooruit, daarvoor heeft hij aan zijn werk een te grooten menschelijken inhoud bezorgd. Zooals elke Chaplin-prent zit De Dictator vol 'gags' van de bovenste plank. Wij noemen slechts zijn parodie op de redevoeringen van den 'Führer' in een taal van zijn creatie, zijn dans met den wereldbol dien wij den dans-van-den-grootheidswaanzin zouden kunnen noemen, het tooneel met de muntstukken en dit waarin Chaplin als barbier zijn kliënt scheert op de muziek en de maat van Brahm's vijfden Hongaarschen dans. Maar er zijn nog zoovele pareltjes van mimische kunst! Zijn eindredevoering mag sommigen simplistisch voorkomen, ons is zij naar het hart gegaan, doordrongen als zij is van de humanistische principes. Zoowel als dictator als in de rol van het barbiertje blijft Chaplin een komisch acteur van formaat. Jack Oakie in de rol van den Mussoliniaanschen dictator is hem geenszins onwaardig. De Dictator is een van die zeldzame films die iedereen moet gezien hebben. Chaplin blijft met Walt Disney de eenige film-ontwerper-en-verwezenlijker waarvan in waarheid mag gezegd worden dat hij iets geniaals aan zich heeft. In de nieuwe reeks Amerikaansche films, tot hiertoe in het land vertoond, lijkt ons een van de beste So Proudly we Hail! (Wij groeten U met waren trots; Fransche titel: Les Anges de Miséricorde). Het is nogmaals een oorlogsfilm. Het gaat over de heldendaden van een groep ziekenverpleegsters naar de Philippijnen gezonden na de nederlaag van Pearl-Harbour. De film is van een ontroerende menschelijkheid en tevens van een onberispelijke technische gaafheid. Jammer dat hier en daar een te sentimenteel tooneeltje de éénheid van het geheel komt verbreken. Het blijft nochtans een verheven werk, waarin de geestelijke waarden ook hun plaats krijgen. Fragmenten zooals de kerstmisviering, de huwelijksinzegening en de operatie tijdens het bombardement zullen wij niet licht vergeten. De vertolksters, met Claudette Colbert aan het hoofd, zijn heel en al natuurlijkheid. Een werkelijk zeer aanbevelingswaardige film. En hoe ver staan wij hier van de Duitsche oorlogsfilms waarin de kristelijke waarden nooit levensrecht verwierven! Liefhebbers van oorlogsfilms beleefden ook genoegen aan Wing and a prayer, een verwezenlijking van Henry Hathaway, den kineast van De drie Lanciers van Bengalen, en waarin wij het leven op een vliegtuigmoederschip meemaken, alsook aan The immortal Sergeant, die van meer gevoelerigen aard is. De Amerikaansche Militaire Zending gaf ons een kort, maar, in zijn volle objectiviteit en in zijn bittere nuchterheid, schrijnend document over de Duitsche folterkampen. Pierre Blanchar, die de ziel van den Weerstand was in de Fransche kinemawereld, commenteerde in het Fransch deze film, - een blijvende aanklacht tegen het menschdom. Wij kregen ook twee nieuwe films van John Ford: Het Spoor der Mohawks en The Long Voyage Home. De eerste is misschien de minst geslaagde film van Ford die hier al zijn aandacht aan de kleurtechniek schijnt te hebben gewijd, maar in de tweede die bijna onopgemerkt {==160==} {>>pagina-aanduiding<<} te Brussel vertoond werd vinden wij den Ford van The Informer en Stage-Coach tenvolle weer. Van René Clair kregen wij een tweede in Amerika verwezenlijkte film: The Flame of New-Orleans met... Marlène Dietrich in de hoofdrol. Wij zagen de film nog niet. Laten wij hopen dat zij van het gehalte is van I married a witch. Wij bespreken haar later, terzelfdertijd als de film van Ford waarop wij beslist terug komen. Dàt is kinema! Van Back Street kregen wij, helaas! een nieuwe versie, ditmaal met Charles Boyer en Margaret Sullivan. Het scenario, naar het boek van Fanny Hurst, ziekelijk sentimenteel en oppervlakkig, hoezeer de doorsnee filmbezoeker er ook tot tranen toe door bewogen wordt, blijft altijd even onaanvaardbaar van katholiek standpunt. Dat de filmleiding hiertegen ten strengste optreedt begrijpen wij volkomen. De talentvolle actrice van Goodbye, Mr. Chips en Pride and Prejudice, Greer Garson, die Hollywood als 'star nr 1' lanceert - en voor eens is de keus gelukkig - vinden wij terug als partnerin van den aristocratischen Ronald Colman in een zeer degelijke film Random Harvest (Gevangenen van het Verleden), een productie van den geroutineerden Mervyn Le Roy. In gala werd een om haar eenvoud geprezen film The Sullivans (Ik had vijf zonen) vertoond. Het blijkt weer een van die films te zijn, in het genre van Ons Dorp en Het Leven gaat voort, waar wij in contact komen met het dagelijksche leven en met werkelijke menschen. Wij hopen er spoedig kennis te kunnen meemaken. In zulke films is Amerika gewoonlijk op zijn best. Moge het dien weg uiteindelijk inslaan! En het spreekt vanzelf dat, als katholieken, wij reikhalzend uitzien naar de verfilming van Cronin's Keys of the Kingdom, Going my Way waarin Crosby de rol van een priester vervult, en vooral de Lourdes-film waarover men ons met lof gesproken heeft. *** Van Engelsche zijde is er weinig te melden. Enkel Nine Men, een van die documentaristische oorlogs-speelfilms volgens Engelsch recept: trage ontwikkeling, maar knappe karakteruitbeelding, en Q Planes (Wolken over Europa), een spionnage-film met vecht-en-schietpartijen 'à volonté', waarin wij niet zonder verwondering Laurence Olivier terugvinden. Ondanks Wuthering Heights, Rebecca en Pride and Prejudice, zal Olivier toch altijd voor ons in de eerste plaats den kapitalen tooneelacteur blijven, dien wij het geluk hadden in Shakespeare's Richard III toe te juichen. (Zijn verfilming in technicolor van Shakesspeare's Henry V zagen wij nog niet.) *** Rusland zond niets nieuws. De Regenboog en Kameraad P zetten hun loopbaan voort, en van de vóór den oorlog reeds vertoonde eigenaardige, maar sarcastische en tendentieuze bewerking, door middel van poppen, van Swift's Gulliver's Reizen en van de machtige, maar niet minder tendentieuze Peter de Groote kregen wij hernemingen. Maar van uit Spanje zond de Fransche schrijver André Malraux ons Espoir. Het is een werk met vele onvolmaaktheden, vele onevenwichtigheden, doch het is echt en daardoor zoo diep tragisch, zoo intens dramatisch. In de oogen van een Spaanschen boer legt Malraux heel de grootheid en heel de tragiek van 'la condition humaine'. Het in 1932 verwezenlijkte werk van den Tcheek Gustav Machaty Extase wordt ook hernomen. Het heeft iets artificieels, maar het is filmtaal van de allerzuiverste soort: het woord is hier geheel ondergeschikt aan het beeld. Het erotische van het gegeven verplichtte echter de filmleiding Extase onder de rubriek 'te mijden' te rangschikken. *** En bij ons? Barak I, een sympathieke poging, maar dan ook niets meer, en binnenkort Conscience's Baas Gansendonck waarvan men een film van internationaal cachet wil maken. Wij hopen het, wij wenschen het. Maar 'wait and see!' Cauvin gaat voort actualiteiten op on-banale wijze te filmen. Maar van Henri Storck en Dekeukeleire hooren wij niets meer. Nochtans als wij eens een filmkunst, dien naam waardig, in het leven willen roepen dan is het op de laatste drie kineasten dat wij zullen hoeven beroep te doen. Zij weten wat film is. Zij hebben bewijzen van hun kunnen gegeven in prijzenswaardige kultuurfilms. Met hen zijn wij tenminste verzekerd dat de kwaliteit zal primeeren, want zij hebben stijl. En stijl is zeker wel datgene waar wij het meest behoefte aan hebben, ook op filmgebied. 22-10-1945. Pieter-Emmanuel Oyen. {==*5==} {>>pagina-aanduiding<<} Boeken bij de redactie toegekomen van 11 September tot 20 October 1945 Bespreking in de mate van het mogelijke Aerde, Rogier Van-, Kaïn. Met zwart-wit-teekeningen van Vladimir Bielkine. - Zonnewende, Kortrijk, 1944, 252 blz., geb. Fr. 120. Baets, Mgr De -, Mijn geloof. Derde druk bezorgd door L. Van Hulle. - t Groeit, Antwerpen, 1945, 109 blz., Fr. 45. Balberghe, Jozef Van -, De Mechelsche bierhandel. Geschiedenis, folklore, dialect. - Boekuil en Karveel-uitgaven, Antwerpen, 1945, 60 blz. en 12 platen, Fr. 38. Bastin, R., Petite histoire de Baden-Powell. - Casterman, Doornik, 1945, 80 blz., Fr. 21. Berckhoudt, Joost Van den -, Het nabije leven. - De Sleutel, Antwerpen, 1945, 167 blz., geb. Fr. 90. Blampain, Dr L., Naar meer gezondheid. - Kajotters-uitgaven, Brussel, z.j., 32 blz., Fr. 7,50. Boni, Armand, Goederik. De hoog-gothische droom. - Vlaamsche Boekencentrale, Antwerpen, z.j., 277 blz., gen. Fr. 68, geb. Fr. 89. Boschvogel, F.R., Anton Van Dijck. - 'Dietsche gestalten', nr 10, Lannoo, Tielt, z.j., 182 blz., gen. Fr. 47,50, geb. Fr. 65. Brabant, Luc Van, Klein viaticum. - De Spiegel, maandschrift voor poëzie, eerste jaargang, nr 5, Moderne uitgeverij, Hoogstraten, 1945, 19 blz., Fr. 7,50. Broeckx, Dr Jan, Lodewijk Mortelmans. - Standaard-Boekhandel, Antwerpen, 1945, 347 blz., gen. Fr. 150, geb. Fr. 170. Bijser, J. De -, De Engelsche taal, I. - Standaard-Boekhandel, Antwerpen, 1945, 199 blz., Fr. 55. Comeliau, Marie-Louise, Demain, coloniale! - Zaïre, Antwerpen, 1945, 225 blz., Fr. 60. Cruysberghs, Mgr K., Kristus en zijn priester. - 't Groeit, Antwerpen, z.j., 265 blz., houthoudend Fr. 90, houtvrij Fr. 120. Deman, A., pr., Hoe word ik een flinke kerel? Door biecht en geestelijke leiding. - De Pijl, Brussel, 1945, 106 blz., Fr. 25. Devos, J.M., Schaak aan den koning. - De Kinkhoren, Brugge-Brussel, z.j. [1945], 132 blz., Fr. 35. Dewachter, Richard, Het groote offer. Roman. - Zonnewende, Kortrijk 1945, 208 blz., geb. Fr. 90. Dewandel, Dr A., Het Onze-Lieve-Vrouwecollege (1844-1944) en de latijnsche scholen te Audenaarde. - 1945, 122 blz. Dierick, Bernard, Veertien in leven! - 't Groeit, Antwerpen, z.j., 251 blz., Fr. 75. Duribreux, Gaston, De bron op den berg. - De Kinkhoren, Brugge-Brussel z.j. [1945], 317 blz., Fr. 125. Ferrero, Guglielmo, Pouvoir. Les génies invisibles de la cité. - Soledi, Luik, z.j. [1945]. 307 blz., Fr. 159. Fleerackers, E., S.J., Algemeene stijlleer. - Standaard-Boekhandel, Antwerpen, 1945, 135 blz., Fr. 32. Gerebern, P., O.F.M. Cap., Kruimelen van Gods tafel. Met inleidend woord door Jos. Van Reusel. - Franciscaansche Standaard, Antwerpen, z.j., 158 blz., Fr. 30. Godin, H., Herbouwen, deel I. - Kajotters-uitgaven, Brussel, 1945, 120 blz., Fr. 45. Greef, Dr Etienne De -, Wij en onze kinderen. - 'Gezinsproblemen', nr 4, 't Groeit, Antwerpen, z.j. [1945], 243 blz., Fr. 75. {==*6==} {>>pagina-aanduiding<<} Hemeldonck, E. Van -, De harde weg. - Davidsfonds, Leuven, 1945, 319 blz., gen. Fr. 36, geb. Fr. 48. Herreweghen, Hubert Van -, De minnaar en de vrouw. - De Spiegel, maandschrift voor poëzie, 1945, nr 4, Moderne uitgeverij, Hoogstraten, 19 blz., Fr. 7,50. Hoven, Kan. A. Van -, De stichting der Kerk door Christus. - 'De Steenrots', nr 1, 't Groeit, Antwerpen, 1945, 48 blz., Fr. 20. Hulpiau, Raphael, De economische evolutie der Belgische cement-industrie tusschen 1020 en 1940. - Economisch-sociale bibliotheek, Monographieën, XXII, Standaard-Boekhandel, Antwerpen, 1945, 202 blz., Fr. 135. Jacobs, M. Augusta, R.U., Gij meisjes! En de katholieke universiteit? - De Kinkhoren, Brugge-Brussel, 1945, 131 blz., Fr. 55. Joos, J., Madona der Sinjoren. - Standaard-Boekhandel, Antwerpen, 1945, 264 blz., gen. Fr. 65, geb. Fr. 78. Kaynes, John, Devaluatie of geen devaluatie? - Fiat, Gent, 1945, 96 blz. Leclercq, Kan. Jacques, Voorzienigheid, leven en lijden. Uit het Fransch vertaald door H.J. Werps. - 'Bibliotheca spiritus', nr 3, 't Groeit, Antwerpen, z.j. [1945], 79 blz., Fr. 20. Leysen, Achiel, De stoute globetrotter. - Hernieuwen, Roeselare, z.j. [1945], 203 blz., Fr. 75. Marmion, Dom Columba, Het lijden en wij. Vertaald door P. Fr. D. De Pauw, O.P. - 'Bibliotheca spiritus', nr 1 en 2, 't Groeit, Antwerpen, z.j. [1945], 2 boekd., 246 en 168 blz., gen. Fr. 115, geb. Fr. 135. Meissner, Jamesz, De vliegschool der adelaars. Vertaling van Jo Wikings. - De Kinkhoren, Brugge-Brussel, z.j. [1945], 210 blz., Fr. 45. Mestdagh, Lode, S.J., Je trouwste makker. - De Pijl, Brussel, 1945, 85 blz. Michl, Dr J., De Evangeliën. Geschiedenis of legende? Vertaald door L. Van Hulle, S.T.B. - Beyaert, Brugge, z.j. [1945], 128 blz., Fr. 60. Moreau, E. de -, S.J., L'Église en Belgique des origines au début du XXe siècle. - L'Édition universelle, Brussel, 1944, 270 blz. Noe, J., S.J., Beknopte handleiding bij de taalzuivering. - Lannoo, Tielt, 1945, 56 blz., Fr. 30. Piat, Fr. S.-J., O.F.M. Cap., Clement Surantyn, een heldenfiguur uit de Fransche Kajottersbeweging. - Kajottersuitgaven, Brussel, z.j., 151 blz., Fr. 30. Pirenne, Jacques et Jacques-Henri Pirenne, La Belgique devant le nouvel équilibre du monde - 'L'évolution du monde et des idées', Éditions de la Baconnière, Neuchatel, z.j., 267 blz., Zw. Fr. 6. Politis, N., La morale internationale. - 'L'évolution du monde et des idées', Éditions de la Baconnière, Neuchatel, z.j., 185 blz., Zw. Fr. 4,50. Presbytre, Jean le -, Toi qui deviens homme. - 'Éditions jécistes', Casterman, Doornik, z.j. [1945], 309 blz., Fr. 50. Privat, Edmond, Trois expériences fédéralistes. États-Unis d'Amérique, Confédération Suisse, Société des Nations. - Éditions de la Baconnière, Neuchatel, z.j., 109 blz., Zw. Fr. 3. Saulnier, Claude, Le dilettantisme. Essai de psychologie, de morale et d'esthétique. - Vrin, Parijs, 1940, 404 blz., Fr. Fr. 60. Scheerder, Drs J., De inquisitie in de Nederlanden in de XVIe eeuw. - 'De Seizoenen', nr 48, De Nederlandsche Boekhandel, Antwerpen, 1944, 112 blz. Somer, Marcelle De -, Marché noir et psychologie. - Bij de schrijfster, Leeuwstraat, 39, Gent, z.j. [1945], 48 blz., Fr. 22. {==*7==} {>>pagina-aanduiding<<} Thils, Gustave, Christendom en menschelijke instellingen. - 'Sociale studiën', nr 1, Beyaert, Brugge, z.j. [1945], 91 blz., Fr. 37,50. Vandevelde, A., Jeugdbeweging noodzakelijke aanvulling van school en E.K. Toegepast op Chirojeugd en Kroonwacht. - Hernieuwen, Roeselare, z.j. [1945], 127 blz., Fr. 36. Vlaanderen, André, De zin van het ex-libris en van het ex-librisverzamelen. - Boekuil en Karveel-uitgaven, Antwerpen, 1945, 142 blz., geb. Fr. 78. Wachter, Leo De -, Repertorium van de Vlaamsche gouwen en gemeenten (Heemkundige dokumentatie 1800-1940). III: Gemeenten H-S. - De Sikkel, Antwerpen, 1945, 706 blz., gen. Fr. 360, geb. Fr. 400. Wauters, A. Dr paed., Samenwerking tusschen huis en school. - 'Familieleven', nr 35. 't Groeit, Antwerpen, z.j. [1945], 45 blz., Fr. 9. Weiser, Frans, Jeugdavonturen. Uit het Duitsch vertaald door Ach. Leysen, pr. - Hernieuwen, Roeselare, z.j., 96 blz., Fr. 30. Wijnants, Jozef, Als werktuigen in den dienst van den Schepper. - 'Familieleven', nr 36, 't Groeit, Antwerpen, z.j. [1945], 51 blz., Fr. 9. Wijngaert, Frank Van den -, Hendrik Schaefels teekenaar van het schip en van de Oud-Antwerpsche haven. - Standaard-Boekhandel, Antwerpen, 1944, 46 blz. en xlviii platen, Fr. 280. Beatrijs. Middelnederlandsche sproke met aanteekeningen en bibliographie. Uitgegeven door Dr Rob. Roemans. - 'Klassieke Galerij', VI, Nederlandsche literatuur, De Nederlandsche Boekhandel, Antwerpen, 1945, 115 blz., Fr. 20. De Boerenwoning. - Boerinnenbond, Leuven, 1945, 82 blz. Intérêts familiaux. Rapport général de la Commission centrale des Intérêts familiaux. - Ligue des familles nombreuses, Brussel, z.j. [1944], 323 blz. Kampvuurrepertorium, nr 2. Declamatie en spreekkoren. - De Pijl, Brussel, 1945, 90 blz. Lyriek van Henriette Roland Holst-van der Schalk bezorgd, ingeleid en van aanteekeningen voorzien door Dr Rob. Antonissen. - 'Klassieke Galerij', VI, Nederlandsche literatuur, De Nederlandsche Boekhandel, Antwerpen, 1945, 146 blz., Fr. 20. Twee XVIe eeuwsche dialogen naar den oorspronkelijken tekst uitgegeven, ingeleid en verklaard door F.V. Toussaint van Boelaere. - 'Klassieke Galerij', VI, Nederlandsche literatuur, De Nederlandsche Boekhandel, Antwerpen, 1945, 44 blz., Fr. 15. Wat zal ik worden? Journalist? - Kajottersuitgaven, Brussel, z.j., 32 blz., Fr. 7,50. Zuivering. - Verweer, Antwerpen, z.j. [1945], 28 blz., Fr. 7,50. {==*8==} {>>pagina-aanduiding<<} {==binnenkant achterplat==} {>>pagina-aanduiding<<} {==achterplat==} {>>pagina-aanduiding<<} {==voorplat==} {>>pagina-aanduiding<<} {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} XIIIe Jaargang Nr 5 Februari 1946 STREVEN ALGEMEEN CULTUREEL TIJDSCHRIFT INHOUD: L. MONDEN • Het wezen van het offer Prof. Dr NUTTIN • Toestand en toekomst der wetenschappelijke psychologie L. de BORMAN • Zeekunde, kruispunt der wetenschappen Em. JANSSEN • Het humanisme buiten het christendom J. WILS • In memoriam Prof. Dr Jac. van Ginneken, S.J. G. DE JAEGHER • Hoe leefden onze voorouders onder de Romeinen Dr A. THOMAS • 'De Vereenigde Volken' Synthese van recht en macht? Boekbespreking - Filmbespreking DE KINKHOREN / BRUGGE BRUSSEL {==binnenkant voorplat==} {>>pagina-aanduiding<<} STREVEN ALGEMEEN CULTUREEL TIJDSCHRIFT verschijnt, in afwachting dat een maandelijksch verschijnen mogelijk wordt, om de twee maanden. Hoofdredacteur: F. DE RAEDEMAEKER, Oude Abdij, Drongen (Oost-Vlaanderen). Redactie-Secretaris: L. VANDER KERKEN, Minderbroedersstraat, 11, Leuven. Administratie: 'De Kinkhoren', Houtkaai 22, Brugge. Postcheck: 4856, 'De Kinkhoren' (Firma Desclée De Brouwer, Brugge). Abonnementsprijs Fr. 85. • Voor het buitenland Belga 25. • Afzonderlijke nummers Fr. 20. INHOUD HET WEZEN VAN HET OFFER door L. Monden 161 TOESTAND EN TOEKOMST DER WETENSCHAPPELIJKE PSYCHOLOGIE door Prof. Dr J. Nuttin 172 ZEEKUNDE, KRUISPUNT DER WETENSCHAPPEN door L. de Borman 183 LETTERKUNDIGE KRONIEK: HET HUMANISME BUITEN HET CHRISTENDOM door Em. Janssen 195 WETENSCHAPPELIJKE KRONIEK: IN MEMORIAM PROF. Dr JAC. VAN GINNEKENS S.J. door J. Wils 200 GESCHIEDKUNDIGE KRONIEK: HOE LEEFDEN ONZE VOOROUDERS ONDER DE ROMEINEN door G. De Jaegher 203 INTERNATIONALE KRONIEK: 'DE VEREENIGDE VOLKEN' SYNTHESE VAN RECHT EN MACHT? door Dr A. Thomas 208 BOEKBESPREKING 219 FILMBESPREKING 237 {==161==} {>>pagina-aanduiding<<} [Nummer 3] Het wezen van het offer 1. door L. Monden S.J. Wij willen probeeren in deze bijdrage de wezenlijke trekken van het offer af te lijnen, tot het wezen ervan door te dringen en het aldus van al zijn surrogaten en namaakproducten duidelijk te onderscheiden. Daarbij echter moeten we, om alle misverstand te voorkomen, een bemerking laten voorafgaan. We spreken hier niet over het offer als cultusvorm, maar over een innerlijke 'offervaardigheid', die weliswaar in het cultueele offer tot symbolische uitdrukking komt, maar zich ook buiten de sfeer van het cultueele en zelfs buiten de sfeer van het specifiek godsdienstige gelden laat. Slaan we er om het even welke encyclopaedie op na, dan bevinden we dat, bij het woord 'offer', óf uitsluitend over het cultueele offer wordt gesproken, óf in een klein aanhangsel vluchtig aandacht gevraagd wordt voor een 'ruimere, overdrachtelijke beteekenis van het woord offer'. Zou deze opvatting niet eenvoudig omgekeerd moeten worden, en moet het ritueele offer niet veeleer beschouwd worden als een bizondere vorm, een specifiek-religieuze en bijgevolg ritueel-symbolische verschijningsvorm van een meer algemeene offer-idee, die, in de lijn van het offer, het oorspronkelijke en het generische zou zijn? Wat er ook van zij, wij nemen hier het woord in zijn ruimste beteekenis, in den zin waarin de gewone mensch van offervaardigheid en van offerzin spreekt. Daarvan zullen we trachten het wezen te benaderen. Verzaken en hervinden In elk offer is er op de eerste plaats een verzaken, een afstand doen, een wegschenken en verliezen. Niet elk ascetisch verzaken is echter reeds een offer. En het zou derhalve verkeerd zijn, aan de pijn van dit verzaken de diepte en zuiverheid van het offer te willen meten. De athleet die zich van rooken en drinken onthoudt en zich strenge beperkingen oplegt om fit te blijven voor een in het vooruitzicht gestelde competitie, brengt nog geen offer. Offer wordt het verzaken eerst als het een gebaar wordt van overgave, een vrij en edelmoedig wegschenken; als het, met andere woorden, opgenomen wordt in de strooming van een liefde. Zoo ontmoeten we bij het begin van dit onderzoek reeds het onbreekbaar verband, dat verder van zulk een overwegend belang zal blijken te zijn, tusschen offer en liefde. Toch is niet elk wegschenken, ook in een gebaar van liefde, reeds daardoor een offer. Tusschen een geschenk en een offer blijft nog een groote afstand. De jongen, die schuw en blozend zijn foto overhandigt aan het meisje van zijn hart, brengt nog geen offer. Maar wanneer iemand, zooals Simeon Bramberger waarvan Maxence Van der Meersch ons in zijn boek {==162==} {>>pagina-aanduiding<<} L'élu verhaalt, de foto van zijn jonggestorven vrouw, voor wie hij tot in den dood een koppige en jaloersche trouw bewaard heeft, na lang aarzelen aan een andere vrouw overhandigt, om haar het geloof in het leven en in de liefde terug te schenken, dan brengt hij een zwaar offer, omdat het ditmaal een stuk van zichzelf is, dat hij met dit beeld wegschenkt en prijsgeeft. In dit voorbeeld realiseeren we: offer is een wegschenken, niet van iets wat men heeft of bezit, maar van iets wat men is: wat zoo met ons vergroeide, dat het een deel van onszelf is geworden. Offer is een uittreden van het wezen uit zichzelf, een verlaten van zijn innerlijk tehuis, een inzet van alles wat men is en vermag voor datgene wat men liefheeft. Offer is altijd, in gezindheid tenminste en in bereidheid, gave van zijn leven, prijsgeven van zijn physisch zoowel als van zijn geestelijk bestaan. En dit wegschenken gebeurt vrijwillig. Daarom kan alleen de mensch offeren. Het materieel gebaar van wegschenken en sterven vinden we overal, door heel de natuur, als universeele groeiwet van elk leven. Allen hebben we, met H. Roland Holst, leeren spellen: ...de wetten van worden en groei, die heeten: verscheurdheid en pijn, en dat, zoo 't oude blad niet viel en dorde, de aarde nooit lentisch-vernieuwd zou zijn 1.. De stervende graankorrel en de zich tot voedsel schenkende pelikaan zijn voor ons heerlijke beelden van de supreme overgave der liefde. Maar ook niets meer dan beelden. Alleen in den mensch wordt het beeld werkelijkheid. Alleen in zijn bewuste liefde wordt deze levenswet voorwerp van vrije aanvaarding. De mensch, en hij alleen, kan, wat hij als de wet van elken groei erkent, vrij beamen of er zich koppig tegen verzetten. Niet het onafwendbaar wentelen der seizoenen, niet de blinde aandrift van een instinct drijft hem tot het zich heengeven, maar alleen de vrije omhelzing van zijn menschenwil. De mensch wordt niet geofferd door het leven; hij offert zichzelf. Zijn bestaan vloeit niet als zand tusschen zijn machtelooze vingers weg; met eigen handen moet hij het heffen op de schaal van zijn hart. Toch kan dit verzaken en wegschenken niet het laatste doel zijn van het offer. Anders zou dit in tegenspraak komen met heel den zin van het bestaan. Elk eindig wezen immers draagt in zich, als structuurwet van zijn existentie, de drang naar zelfbevestiging en zelfontplooiing, naar meer en volkomener zijn, naar groei en geleidelijk actueeren van de mogelijkheden die het in zich besluit. Het verzaken, als doel op zichzelf, zou dus letterlijk zin-loos zijn, zou dwaasheid brengen in het wezen zelf van den mensch, tegenspraak in de kern van zijn existentie en van zijn daad. Als loutere drang naar zelfvernietiging is de offerdrang van den mensch onverklaarbaar. Zeker, in zijn psychologische beleving is het offer onbaatzuchtig. Treedt bij het verzaken het eigenbelang op den voorgrond, zooals bij de training van een athleet of de weigerige voorzichtigheid van een doortrapt politicus, dan kunnen we niet meer van offer spreken. Het ware offer beleeft zichzelf enkel als gave, niet als jacht op bezit. Het berekent zijn wegschenken niet naar het nuttigheidseffect ervan of speculeert niet op een rijke belooning. Offer doet zich voor als het absolute, het voorbehoudlooze, het onbedongen {==163==} {>>pagina-aanduiding<<} zich wegschenken. Het zich heengeven om het geven zelf. In zijn beleving verschijnt het bijna als een zelfdoel, als de absolute bloei van het zich wagen en zich geven. Maar in zijn wezen gezien, ontologisch dus of existentieel, kan het verzaken in het offer enkel weg zijn naar een sterkere zelfbevestiging. Om zin te hebben moet het ingeschakeld zijn in een wezensgroei en het zich wegschenken moet derhalve leiden tot een zich hervinden in een hoogere orde, op een plan van volkomener en rijker zelfbezit. Men zou zelfs kunnen zeggen dat in de volmaakte onbaatzuchtigheid van het offergebaar, in de duizeling van dezen hoogsten bevrijdingsroes, toch een obscuur bewustzijn moet aanwezig blijven van een hoogere verrijzenis, een zekerheid omtrent de levenswaarde en de scheppende kracht van het offer, dat als een nauw merkbare ondertoon meeklinkt in het bruisend geweld der zich neerstortende liefde. Een voorbeeld zal wellicht deze verhouding duidelijker maken. Bij het beleg van het Alcazar van Toledo, tijdens den jongsten Spaanschen burgeroorlog, wordt overste Moscardo, verdediger van het Alcazar, opgebeld door de communistische legerleiding, die er in geslaagd is zich van zijn zoon meester te maken. Hem wordt de keuze gelaten: óf onmiddellijk het Alcazar aan de rooden over te geven, óf door zijn weigering zelf het doodvonnis van zijn zoon te teekenen. Toen overste Moscardo dan, na zijn weigering, met een kort gebaar de telefoon weer aanhaakte, wist hij dat hij het zwaarste offer bracht, en voor een zoo goed als verloren zaak. Meer dan zijn eigen leven schonk hij: dat van zijn kind. Persoonlijk voordeel zou hij er niet uit halen; en wat kon hij verwachten, voor zijn land, van deze hopelooze verdediging in een geïsoleerde vesting, met een handvol mannen, zonder voorraden en zonder contact met de buitenwereld. Maar op dat alles dacht overste Moscardo niet. Slechts één ding wist hij: vlakbij, daar, aan die telefoon, had de laatste kreet van zijn zoon in zijn oor geklonken, een door ontroering en doodsangst gesmoorde 'arriba España' - Spanje zal leven! Hij voelde, meer dan hij besefte, dat deze daad een sterven was, waaruit grooter leven moest bloeien voor zijn heele land. Ook al moest zijn verdediging nutteloos zijn en zijn offer schijnbaar vergeefs, eenmaal zou het verhaal van deze heldendaad toch de jeugd van zijn volk bereiken, een echo vinden in hun hart en er de ziel van het oude Spanje doen trillen en verrijzen. Heel het wezen van zijn offer lag dan ook in dit woord, tien eeuwen vroeger door een Spaansch koning in gelijkaardige omstandigheden uitgesproken, en dat hij thans kon nastamelen met de wilde hartstocht van een ontembare liefde: 'Mijn zoon zal sterven, maar mijn volk zal leven!' Donker en heerlijkheid, pijn en vruchtbaarheid van het offer staan gegrift in die woorden, waarin wij als een echo meenen te hooren van dat sic Deus dilexit mundum ut Filium suum unigenitum daret 1., waaruit Goede Vrijdag, maar ook Paschen geboren werd. Vatten we samen wat we reeds als wezenstrekken van het offer hebben ontdekt, dan komen we tot deze voorloopige definitie: offer is het vrijwillig aanvaarden van het sterven aan zichzelf, als weg naar een rijker en grooter leven. Zoo openbaart zich reeds het offer als het groote waagstuk, het heroïsche avontuur van het leven. En daardoor onderscheidt het zich scherp, zoowel van de offerlooze houding die wij burgerlijkheid noemen, als van een andere {==164==} {>>pagina-aanduiding<<} levenshouding, die in dezen tijd zich vaak onder het mom van offerzin voordoet, en die wij als valsch heroïsme kunnen bestempelen. De vlucht uit het offer: burgerdom en valsch heroisme Wij zijn er ons wel bewust van dat wij komen uit een offerlooze wereld: de wereld van de burgerlijkheid. De burger is juist de mensch die niet offeren wil en het ook niet kan. Hij waagt niet. Hij heeft immers niets te veroveren. Enkel te bewaren heeft hij, wat de durf, de berekening, het zweet en het bloed van voorgaande geslachten hem aan stoffelijk en geestelijk kapitaal hebben nagelaten. Hij waant zich rijk genoeg, verzoent zich berustend met zijn tekorten en zijn armoede, en nestelt zich knusjes in zijn middelmatigheid. Hij kent de droom niet meer en de ruk aan de tralies; het avontuur van een groot beminnen durft hij niet meer aan. Beveiligen, dat is zijn obsedeerende bekommernis. Met onrust bespiedt hij de scheppende élites van de gemeenschap, de jeugd vooral, met haar dooreenwoelen van onberekenbare krachten, haar revolutionnaire stroomingen en haar onstuimigen drang naar vernieuwing. Durf en geestdrift voelt hij als een bedreiging tegen zijn veilige geborgenheid. Daarom sluit hij zich op in de beslotenheid van zijn kleine 'ik', daarom trekt hij met zijn onverschilligheid, zijn afkeurend hoofdschudden en zijn obstinate passiviteit, hooge schuttingen op ter bescherming van zijn voorzichtige genietingen, zijn bekrompen belangetjes en zijn dompige driftroutines. Léon Bloy heeft hem temperamentvol kunnen afschilderen als: 'ce cochon, qui désire mourir de vieillesse'. Hij lijdt letterlijk aan de 'manie der verzekering 1.'. Alles wil hij beveiligen en tegen alle risico. Hij is verzekerd tegen diefstal, tegen ongevallen en oorlogsschade, tegen ouderdom, ziekte en onverwachten dood. Zijn huwelijksleven zal hij beveiligen tegen de dreiging van het kind; het kon anders gevaarlijk worden een te ruime plaats in zijn leven te gunnen aan het waagstuk van de liefde. Zelfs in het kwade is hij nog omzichtig: steeds blijft hij op uiterlijk fatsoen bedacht, en de gevolgen van zijn kwade driften zal hij bezweren. Want hij weet dat ook het kwaad zijn wilde avontuurlijkheid heeft, en hij mist den moed om een groot zondaar te zijn. Ja, ook zijn godsdienst is niet veel meer dan een verzekeringspolis tegen het groote risico van de eeuwigheid. Hij is de ingemetselde, de massamensch, de kleinzielige en banale, omdat hij is: de offerlooze. Consequent doorgedacht staat de burgerlijke houding gelijk met zelfmoord door verschrompeling: want leven is nu eenmaal bij definitie verovering, is dus inzet en waagstuk en avontuur. De dubbele oorlog dien wij meemaakten en die in zijn wezen slechts de apocalypse is van een burgerlijke cultuur, heeft de élite althans van de moderne menschheid tot duidelijk inzicht gebracht in het steriele en vloekwaardige van deze offerlooze levenshouding. De bourgeois is weliswaar nog verre van uitgestorven. Maar de hardheid van deze tijden heeft hem reeds ter dood veroordeeld, en genade zal hem niet geschonken worden. Op korteren of langeren termijn wordt het vonnis uitgevoerd. Het resultaat echter van dezen ommekeer is, zooals Thibon 2. het met zijn {==165==} {>>pagina-aanduiding<<} gebruikelijke meedogenlooze scherpzinnigheid heeft aangetoond, een overslaan geweest naar het andere uiterste. Leven is wagen? Welaan, dan maar gewaagd en alles ingezet en alle kansen geloopen, dan maar gevaarlijk geleefd in een roes van verkwistend en roekeloos zich wegschenken en uitleven. Elk avontuur is mooi, als het maar gewaagd en geweldig is. Elke daad is groot, als ze maar gevaarlijk, spannend, adembenemend genoeg is. Leven is wagen? Maar dan wordt het leven het meest intens, het diepst ervaren en geleefd op die oogenblikken waarop men er alles op zet. De vliegenier die in halsbrekende toeren, voor een ademloos geboeide menigte, elk oogenblik zijn leven waagt, voelt zich dan eerst een held en een persoonlijkheid worden; de sportman legt het zwaartepunt van zijn bestaan in den roes van topprestaties en records, van duizelingwekkende snelheid en rakelings ontweken hindernissen; oorlog en politiek, worden nog slechts een wisselend en gevaarvol kansspel en de liefde een doodendans op de grenzen tusschen radelooze begeerte en ontgoochelend bezit 1.. Heldhaftigheid noemt men dit: grootsche en heroïsche levenshouding. Maar dit heroïsme heeft geen voorwerp meer en geen doel. Men waagt niet meer om iets te veroveren of te winnen. Men waagt om te wagen. 'Das Ziel ist mir nichts, Bewegung ist mir alles', proclameert men met Nietzsche. Men geeft zich niet aan iets of iemand; men gooit zichzelf weg, met een roekeloos salto mortale, in de ledige ruimte van het volslagen niet. Ondubbelzinnig moeten we verklaren: met offerzin heeft deze houding niets, maar dan ook niets te maken. Evenmin trouwens als ze met werkelijke heldhaftigheid iets te maken heeft. Overspannen trots is zij alleen van den mensch die gelijk wil zijn aan God, de ééne die grenzeloos zichzelf kan wegschenken zonder zich te verliezen. Dwaasheid is zij van een soort geestelijke dronkenheid, overwoekeren van het heldere inzicht en het schroomvol vermoeden door de donkere instincten van machtswellust en zinnendrift. Geestelijk infantilisme tenslotte van wie op vage puberteitsverlangens en romantische Weltschmerz een heele levenshouding wil grondvesten 2.. Consequent doorgedacht staat ook deze houding, evenzeer als die der burgerlijkheid, in het teeken van den zelfmoord. En het komt er tenslotte weinig op aan of deze zelfmoord door verschrompeling, dan wel door ontploffing geschiedt. Het uiteindelijke resultaat blijft identiek 3.. Waar iemand dan in naam van dit zoogezegde heroïsme den christelijken offerzin wil bevechten of kleineeren, kunnen wij hem als afdoende antwoord het vers van Grillparzer naar het hoofd slingeren: Een held is, wie zijn leven offert, wie 't om een niet verbeuzelt, is een dwaas 4.. Het ware offer schrikt niet terug voor het waagstuk; het speelt er echter niet mee. Het waagt eigenlijk niet bewust om te winnen, want het berekent niet. Maar het bewaart een beheerschte nuchterheid, ook in het meest roekelooze avontuur. Zijn dwaasheid is dwaasheid van de liefde en daarom {==166==} {>>pagina-aanduiding<<} hoogste wijsheid. Het bezit de immanente zekerheid dat het winnen zal, omdat het zich in de groote groeilijn van het leven heeft ingeschakeld. Geloof en liefde Op deze bewering echter moet onmiddellijk een nieuwe opwerping van het valsche heroïsme los komen; het antwoord daarop zal ons een stap verder voeren in de ontdekking van de wezenstrekken van het offer. Als het waar is, zoo beweert de opwerping, dat in het echte offer de zekerheid moet bestaan van een terugkeer van het prijsgegevene in rijker bezit, is dan het offer nog een echt waagstuk? Het is natuurlijk erg mooi zich over de psychologische onbaatzuchtigheid van het offer te extasieeren, maar als men in feite in een hoekje van zijn bewustzijn de geruststellende zekerheid bewaart dat men naar een verrijking gaat en een groei bevordert, dan wordt het offer tenslotte een voordeelige zaak, een veilige belegging van zijn levenskapitaal. Tegen dergelijk offer zou zelfs de burger geen bezwaar meer kunnen hebben. Want het zou geen avontuur, geen waagstuk meer zijn, maar verkapt eigenbelang en handig gecamoufleerde zelfzucht. We mogen de opwerping niet onderschatten. Treft ze haar doel, dan valt met haar al wat we totnogtoe over het offer gezegd hebben. Ze treft echter het doel niet. Al wat ze beweert zou waar zijn, als het wegschenken en terugvinden in het offer tot een ondeelbare eenheid vergroeid waren. Dat zijn zij echter niet. Zij zijn gescheiden als twee successievelijke momenten van een groeiproces, van een worden dat zich in de tijd uitstrekt. Langs de pijn van het afstand-doen moet men gaan, om daarna eerst tot het nieuwe bezit te komen. De graankorrel moet sterven, en later eerst rijpt de oogst. Er liggen drie dagen van angstige verwachting tusschen den rouw van goeden Vrijdag en den jubel van Paschen. Wie voor het offer staat ervaart het afstand-doen, het wegschenken, als pijnlijk actueel. Het terugvinden heeft hij nog niet ervaren. Hij draagt de zekerheid ervan in zich, ja: geen ervaringszekerheid echter, maar de zekerheid van het geloof. Zoo vaak zal de uiterlijke schijn dit geloof tegenspreken; zoo vaak zal het offer nutteloos voorkomen, of zal de pijn van dit verzaken als een muur zijn waarop de arme ziel zich blind staart, zullen alle oppervlakkige gevoelens het 'neen' toeroepen aan een overtuiging die zich enkel kan handhaven door zich in de diepste kern van de ziel te verschansen. Dan moet de zekerheid roekeloos zich over angst en twijfel heen zetten. En zelfs als de zekerheid rustiger is en vaster, of als zij in begenadigde oogenblikken gansch de breedte van het bewustzijnsveld in beslag schijnt te nemen, altijd moet toch de afstand tusschen heengaan en bereiken groot genoeg zijn om een sprong te vergen, altijd moet in de helderheid duisternis genoeg blijven om de aanvaarding tot een gevaar, tot een waagstuk te maken. Anders is er geen geloof, en dan ook geen offer meer. Geloof is immers altijd in laatste instantie het aanspreken van een aanwezigheid die men niet in volle helderheid ervaart, een overgave aan onzichtbare handen, een sprong in het ijle, een stap over nog onbekende grenzen. Met die duisterheid van het geloof is het offer onafscheidelijk verbonden: het deelt in zijn adel en in zijn gevaarlijkheid. In zijn roman Sparkenbroke beschrijft Charles Morgan den jongen Piers Sparkenbroke, zooals hij aarzelend voor den ingang staat van den grafkelder waarin zijn ouders rusten. De jonge man weet dat, als hij {==167==} {>>pagina-aanduiding<<} intreedt tot de confrontatie met dezen hem zoo nabijen dood, hij in die belevenis de extase zal ervaren waarin zijn anders verstrooide ziel tot de zaligheid van haar volkomen eenheid groeit. En toch aarzelt hij: 'Il se sentait appelé, il lui fallait obéir, mais il était déchiré par l'angoisse du départ, car le confort des choses dont on a l'expérience pèse lourdement, comme un nuage, sur la gloire de celles que l'on devine. C'est pourquoi, devant le seuil de brique qui maintenait la grille, Piers était assailli par le tourment de celui qui n'ose bondir, serait-ce vers le salut, ni consentir, même lorsque l'acceptation inclut le bonheur 1.'. De aarzeling is dit voor het beslissende dilemma, het weifelen tusschen offerdrang en offerangst. Het kan een verschrikt terugdeinzen worden van het kind voor een afgrond die zich plots onder zijn voeten opent. Het kan ook de spanning worden van den panter die zijn krachten samenraapt in die laatste seconden voor den sprong uit de loopgraaf waarmee het beslissend offensief inzet. Geloof is de zekerheid die den sprong waagt. In het geloof gaat hoogste vermetelheid met veiligste geborgenheid samen. Maar dan moet dit geloof naar buiten op een garantie berusten die zijn roekelooze zekerheid schragen kan. Dan moet het naar binnen opgenomen worden in een beweging van heel het wezen, in een essentieele stuwkracht die over elke aarzeling heenzet en triomfeert over elken angst. Op deze innerlijke kracht zijn wij reeds herhaaldelijk gestooten bij ons peilen naar het wezen van het offer: zij kan alleen de liefde zijn, en wel de liefde van een mensch. Alleen in de liefde groeit het geloof tot de volheid van een daad, wordt de overgave van den geest een overgave van heel het menschelijk bestaan. Maar anderzijds kan slechts een liefde die door de duisternis van het geloof heen moet gaan, een echte offerliefde zijn. Het onverpoosde lichtend-staan van den engelengeest voor zichzelf, de verblindende klaarte vooral van Gods zelfbezit en de liefde die aan dit inzicht ontspringt, aan dit licht ontbloeit, bieden geen aanknoopingspunt meer voor het offer, omdat de afstand tusschen het moment van de gave en dat van het nieuwe bezit niet groot genoeg meer is om een sprong mogelijk te maken 2.. Slechts een menschelijke liefde, de liefde van een aan de stof gebonden geest, moet door geloof dien afstand overbruggen. Geheel ons geest-in-stof-zijn immers wordt door deze wet beheerscht: dat het slechts in het objectieve van zich gescheiden zijn, slechts in de vervreemding aan zichzelf, zich kan herkennen en ontdekken en bezitten. Menschelijke liefde is juist dit dieper dan alle denken wortelend weten dat de mensch eerst zichzelf wordt door zich in een ander te verliezen, dat hij slechts in den spiegel van een ander wezen tot de ontdekking komt van eigen wezen, dat de mensch grooter is dan zichzelf alleen, dat zijn leven luider klinkt dan de klop van een eenzaam hart, en zijn ziel ruimer ademt dan de grenzen van eigen ik. Deze menschelijke liefde is dan ook de ware offerliefde: doorschemerd van geloof, en daarom een zoo donker en toch zoo helder lichtend vuur; donker van mysterie, maar lichtend van innerlijken gloed. Menschelijke {==168==} {>>pagina-aanduiding<<} liefde: zij is de ééne poolkracht welke de wenteling van menschen en dingen rondom ons en den chaos van droomen en verlangens binnen ons tot een bezielden kosmos ordent door de geweldige dynamiek van haar gravitatie; zusterwerelden neemt zij in haar aantrekkingskracht op, die toch op immer eenderen afstand zichzelf zullen blijven; nooit kunnen beiden geheel elkander raken zonder zichzelf en elkaar te vernietigen; maar juist door dit buiten zichzelf treden en blijven van haar liefdekracht groeit de eenzame ziel tot meer dan zichzelf, tot een heelal. Menschelijke liefde: zij alleen is arm genoeg om de pijnigende spanning van het offer te ervaren, en heroïsch sterk genoeg om ze te overbruggen. Zij alleen kan ook de maat van zuiverheid en diepte van het offer aangeven. Om de waarde van een moeilijken en gevaarvollen sprong te meten, vraagt men niet in hoever de waaghals die hem aandurfde, angst gevoeld heeft, maar hoe hij den sprong heeft uitgevoerd, met welke vastheid, soepelheid en zwier. Zoo in het offer. Niet de pijn van het verzaken geeft waarde aan het offer; die wordt juist in de grootste offers vaak het minst gevoeld, omdat het geweld van de liefde alle aarzeling en angst overspoelde, of omdat de extase van het minnend in elkaar opgaan de smart van het afstand-doen verdoofde. De liefde bepaalt het gehalte van elk offer: wie groot bemint, zal groot wagen, zoowel in den inzet dien hij waagt, als in de wijze waarop hij dien inzet doet. Liefde alleen kan tenslotte de onbaatzuchtigheid van het offer verklaren. Liefde kan niet berekenen. Liefde vraagt naar geen waarom. Wie naar reden of richting van de liefde vraagt, staat reeds buiten haar. De liefde zelf is immers richting. Zij schept een magnetisch veld tusschen twee harten: vraagt de magneetnaald waarom zij naar het Noorden wijst? Zij schept een land van zon en een klimaat van Lente: vraagt dan de trekvogel waarom hij naar het Zuiden vliegt? Zij slaat het diepste lied los in de zielen: vraagt men den nachtegaal waarom hij zingt? Liefde heeft geen andere rechtvaardiging noodig dan zichzelf; zij is zichzelf haar innerlijkste waarom. Niemand wellicht heeft deze zelfrechtvaardiging van het offer uit liefde heerlijker uitgebeeld dan Tagore in zijn Jonge Prins. Een jong meisje, zich tot haar moeder richtend, spreekt: 'O moeder, de jonge Prins zal onze deur voorbij komen; hoe kan ik dan aan mijn werk blijven van ochtend? Toon mij hoe ik mijn haar moet vlechten; zeg mij wat kleed ik zal aantrekken. Waarom zie je zoo verwonderd naar mij, moeder? Ik weet wel dat hij niet zal opzien naar mijn vensters; ik weet dat hij in een oogwenk uit mijn gezicht zal zijn; alleen de wegstervende zang van de fluit zal klagend tot mij komen van verre. Maar de jonge Prins zal onze deur voorbij komen en ik zal mij voor het oogenblik op mijn best kleeden. O moeder, de jonge Prins is onze deur voorbij gekomen en de morgenzon flikkerde van zijn wagen. Ik vaagde den sluier van mijn gelaat weg, ik reet het robijn-snoer van mijn hals en wierp het op zijn pad. Waarom zie je zoo verwonderd naar mij, moeder? Ik weet wel dat hij mijn snoer niet opnam; ik weet dat het verbrijzeld {==169==} {>>pagina-aanduiding<<} werd onder zijn wielen en een roode vlek liet op het stof, en niemand weet wat mijn gave was, noch voor wien. Maar de jonge Prins is onze deur voorbij gekomen en ik wierp de juweelen van mijn borst op zijn weg 1..' Telkens als de 'jonge Prins' in een leven voorbij komt, dan ontbloeit aan een gaaf en minnend hart die bloesem van de zelvelooze overgave. Men kan dan ook offeren voor al datgene wat men diep en hartstochtelijk liefheeft: voor de uitverkorene van zijn leven; voor zijn gezin, zijn beroep, zijn volk; voor waarheid en recht, voor al wat zwak is en bedreigd, voor al wat rein is, groot en edel. Er worden voor dat alles dagelijks door velen de zwaarste offers gebracht. Religieuze diepte van het offer Ook liefde echter kan dwalen. Zij kan aan de beperktheid van den beminde lasten opleggen, waaronder hij bezwijkt en de liefde zelf in zijn val meetrekt. Zij kan zelf te zwak bevonden worden om de zwaarte van eigen offer te dragen. Haar geloof en vertrouwen kan op illusies bouwen en ontgoocheld uitkomen. Subjectief rechtvaardigt de liefde zichzelf, maar als zij verantwoord en vruchtbaar wil zijn, als zij niet alleen oprechte, maar échte liefde wil zijn, dan moet zij ook van buiten uit, objectief, gegarandeerd zijn. Dan moet zij op iets of op iemand bouwen die sterk en blijvend genoeg is om haar gave te dragen en te steunen, die objectief garantie biedt dat haar waagstuk niet waanzinnig, haar offer niet vruchteloos, haar geloof niet ijdel zijn zal. Als we dezen eisch met een concreet voorbeeld toelichten, zal hij wellicht duidelijker worden. Wij zien hoe in dezen oorlog millioenen alles, tot hun leven toe, geschonken hebben. Velen onder hen hebben die offers met groote edelmoedigheid en vrijwillig gebracht. En vragen wij hun naar het waarom ervan, dan hooren we steeds weer datzelfde antwoord: uit liefde voor de gemeenschap: voor ons volk, ons vaderland, voor een betere en schoonere wereld. Langs de gemeenschap om heeft deze tijd den offerzin weergevonden. Niet wij, zoo fluisteren deze jonge, geofferde levens, niet wij zullen genieten van de zegepraal. Maar onze vrouwen en kinderen, ons volk, zij zullen de vruchten oogsten van wat wij in bloed en tranen hebben gezaaid. Voor deze menschen voelen wij eerbied; wij zijn er zeker van dat hun offer echt is. En toch. Daar is vooreerst het feit dat een menschenziel niet geheel kan opgaan in de gemeenschap, zooals het dier, waarvan het individueel bestaan door zijn instinct zelf aan dat van de soort wordt opgeofferd, maar een onvervreemdbaren drang draagt naar een bestemming van eigen geluk en persoonlijke volkomenheid. Welke garantie hebben deze menschen dat hun offer hen tot deze hoogere volkomenheid, tot dit persoonlijk geluk zal voeren? En afgezien nog daarvan, voelen wij niet allen pijnlijk aan, dat de gave van hun jonge leven niet de zekerheid kán dragen van bloei en grootheid der gemeenschap? Te duidelijk hebben we met eigen oogen in deze voorbije oorlogsjaren moeten constateeren: hoe een gemeenschap, niet enkel ondanks het offer van millioenen jonge menschenlevens, maar wellicht juist omwille van dat offer, totaal ineen kan storten en ten onder gaan. De gemeenschap is geen onwankelbare {==170==} {>>pagina-aanduiding<<} rots, waarop de gave van geheel onszelf kan steunen. Zij schijnt sterk en onverwoestbaar, omdat wij haar vergelijken met de wankelbaarheid van ons kortstondig bestaan, maar in werkelijkheid is ook zij slechts tijdelijk drijfzand langs de kusten der eeuwigheid. De liefde tot de gemeenschap kan dan ook subjectief de zwaarste offers rechtvaardigen, objectief biedt zij, op zichzelf beschouwd, geen voldoende garantie voor die offers. Elk offer is, in gezindheid tenminste, een totale, een absolute gave, een reddeloos zich verliezen. Alleen een werkelijkheid die zeker en eeuwig blijft, die niet kan falen, niet vergaan, niet slijten of ontwaard worden, alleen een absolute werkelijkheid kan dergelijke overgave schragen. Alleen God is groot en eeuwig en onwankelbaar, alleen God is trouw genoeg om de scheppende waarde van elk offer te kunnen garandeeren. Hij alleen is de rots waarop het offer bouwen kan. Zoo heeft het peilen naar het diepste wezen van het offer ons onontkoombaar tot de slotsom geleid, dat slechts één liefde groot genoeg is om zin te geven aan het offergebaar van den mensch: de liefde tot God. Toen de 'jonge Prins' voorbij kwam hebben we het wellicht reeds gevoeld: hier ging meer voorbij dan een mensch. Een hymne was dit aan den onbekenden God. Het offer openbaart zich in zijn wezen als een religieus gebaar. Wil dit zeggen dat elk offer voor een louter aardsche liefde een dwaasheid of een heiligschennis zou zijn? Geenszins. Men kan offeren voor al wat men diep liefheeft; maar, bewust of onbewust, zal men die liefde zelf verabsolutiseeren en vergoddelijken, of ze als afstraling zien, als boodschap vàn, als weg nààr de heilige liefde die ons bindt aan God. Veelal zal deze grondrichting van het offer onbewust blijven, omdat de menschelijke genegenheid waarvoor wij offeren ons zoo aangrijpt, zoo geheel het gezichtsveld van ons hart in beslag neemt, dat zij het gelaat van God niet meer laat doorschemeren. Slechts zelden zal de geloovige zich uitdrukkelijk het offer als religieus gebaar bewust worden; bij ongeloovigen is dit zelfs geheel uitgesloten. Maar onbewust, belevenderwijze, is deze richting in elk waar offer aanwezig. De daad van totale overgave b.v. waarbij een soldaat op een der verre fronten zijn leven geeft voor zijn land, is slechts een waarachtig offer voor zoover het, bewust of onbewust (Dios escreive direito per liñhas tortas!) beleefd wordt als een vorm van liefde tot God, als een vervullen van zijn bevel, als een weg naar het hart van den Vader in het eeuwige Vaderland. In een film die kort voor den oorlog groot succes kende, en die La grande illusion heette, wordt de ontsnapping verhaald van twee Fransche officieren uit een Duitsch gevangenenkamp, tijdens den oorlog van '14-'18. Een derde officier, Boeildieu genaamd, die in de beste verstandhouding leeft met den Duitschen Lagerkommandant en door persoonlijke vriendschap met hem verbonden is, zal zich opofferen om de aandacht van hun vlucht af te leiden. Het eindigt daarmee, dat hij na herhaalde, dringende waarschuwingen, met al den aandrang van diepe vriendschap door den Duitschen kommandant tot hem gericht, door hem neergeschoten wordt. Een laatste maal, bij het bed waar Boeildieu zieltoogt, staan beiden tegenover elkaar: de Duitsche en de Fransche officier; en het is tusschen beiden als een wedijver van hoffelijkheid en simpele heldhaftigheid, van wederzijds zich excuseeren om wat zij elkaar hebben aangedaan, van fiere humor en ongebroken trots tot in den dood. Een oogenblik moeten wij ons bezinnen tegenover deze aangrijpende openbaring van soldatesken offerzin. Daar is een Duitsch officier, die een trouwe vriendschap geofferd heeft - en {==171==} {>>pagina-aanduiding<<} vraagt men hem in naam waarvan, dan antwoordt hij zonder eenige aarzeling: in naam van den plicht. Daar is een Fransch officier, die zijn leven geeft voor twee van zijn medegevangenen. En vraagt men hem in naam waarvan, dan zal zijn bescheidenheid en den aangeboren afkeer voor pathetisch vertoon hem misschien beletten te antwoorden: in naam van de vriendschap, en hij zal wellicht na een korte aarzeling als verontschuldigend zeggen: in naam van de kameraadschap. Maar als heel dit gebeuren nog eenigen zin heeft, als deze offers niet een belachelijke en weerzinwekkende komedie willen zijn, als we niet heelemaal willen ondergaan in 'la grande illusion', dan moeten we wel realiseeren, dat die groote woorden: plicht, vriendschap, kameraadschap, slechts onhandige pogingen zijn om iets grooters, neen, om Iemand te noemen, die aan hun twee harten is voorbijgegaan en den kreet van hun liefde heeft opgevangen. 'Als een mensch, zegt Guardini, van uit de ontroering van het oogenblik “hij” of “gij” zegt - dan bedoelt hij daar waarschijnlijk dien anderen mensch mee, die hem het dierbaarst en het nauwst met hem verbonden is. Zoodra hij echter dat woord zonder meer uitspreekt, van uit de kern van zijn mensch-zijn, dan bedoelt hij er God mee, ook al dacht hij op dat oogenblik niet speciaal aan Hem. En wanneer een mensch uit dat diepste van zichzelf in de ruimten van het bestaan het woord “Gij” zou uitstooten, dan is het tot God dat hij geroepen heeft1.' Dat is dus de diepste zin van het offer. Alles samenvattend kunnen we dan ook met deze bepaling besluiten: het offer is het gebaar van bevrijdende liefde, waarmee een menschenkind zich in de armen van God verloren werpt, om daar, eindelijk, zichzelf te vinden. {==172==} {>>pagina-aanduiding<<} Toestand en toekomst der wetenschappelijke psychologie 1. door Prof. Dr J. Nuttin I. Misverstand en verwarring in de psychologie Meer dan eens heb ik kunnen vaststellen hoe een eerste contact met de wetenschappelijke psychologie bij velen op een ontgoocheling uitloopt. Die personen hebben den indruk dat deze wetenschap niet geeft wat haar naam toch scheen te beloven en wat zij er in zochten. Hier blijkt zeker een misverstand mee gemoeid. In de dagelijksche omgangstaal heeft het woord psycholoog en psychologie inderdaad een ietwat andere beteekenis dan in de wetenschappelijke terminologie. Men zegt van een mensch dat hij een goed psycholoog is, of dat hij van weinig psychologie blijk geeft; en telkens gaat het hier om dien intuitieven kijk die iemand heeft in het zieleleven van anderen, of om het vermogen zich in te leven in wat in den medemensch omgaat, of om de kunst op iemands zieleleven invloed uit te oefenen. Hier staat psychologie dus gelijk met menschenkennis in den volkschen en ook in den litterairen zin van het woord. Menigeen nu, die niet zoozeer met zuivere wetenschap dan wel met de leiding, de opvoeding of de beïnvloeding van menschen is begaan, meent in de wetenschappelijke psychologie een vastere basis en een verderen uitbouw van die spontane menschenkennis te moeten zoeken. Met dergelijke verwachtingen vat men de studie der psychologie aan; maar de teleurstelling is groot, wanneer men een handboek van algemeene experimenteele zielkunde ter hand neemt en er alles behalve de gezochte 'menschenkennis' behandeld vindt. Deze ontgoocheling in het kamp der practici groeit weleens uit tot een bittere aanklacht tegen de wetenschappelijke zielkunde, tegen haar steriliteit en haar onbruikbaarheid. Ik sprak hier van een misverstand. Om het in één woord en zonder theoretische uitweidingen zeer bevattelijk te zeggen: deze houding tegenover de wetenschappelijke psychologie doet mij denken aan de aanklacht die ook de jonge en ongeduldige student-medicus wel eens tegen de physiologie richt, dat physiologie namelijk den toekomstigen geneesheer toch heelemaal tot niets dient, aangezien zij hem zelfs niet vermag te leeren hoe een eenvoudige ongesteldheid te genezen. Zooals physiologie nu eenmaal geen practische geneeskunde is, zóó is ook de wetenschappelijke psychologie niet eenvoudigweg 'menschenkennis' in den boven aangeduiden zin. Noch de physiologie noch de psychologie kan men daarom als minder belangrijke wetenschappen {==173==} {>>pagina-aanduiding<<} bestempelen; doch wie er practische remedies of gewone menschenkennis in zoekt komt bedrogen uit. Niet dat de wetenschappelijke psychologie onze kennis van den mensch niet tracht te verrijken en te verdiepen; maar haar object moet breeder gezien worden en haar methodes zijn anders gericht. De practisch ingestelde mensch doet den geest van de wetenschap altijd ietwat geweld aan, wanneer hij haar waarde alleen maar meet aan de onmiddellijke bruikbaarheid van haar resultaten. Maar dit is wellicht een teeken des tijds; we leven in het tijdperk van de toegepaste wetenschap en zoo ook van de toegepaste psychologie. De spanning echter in de huidige positie der psychologie spruit niet alleen voort uit dit misverstand van den leek en den practicus tegenover deze wetenschap. In de kringen der vak-psychologen zelf stelt men, sedert verschillende jaren, een toestand van malaise vast. Die malaise is gegroeid uit de veelheid van standpunten en de bonte verscheidenheid van methodes, van waaruit men de psychologische studie van den mensch aanvat en beoefent. Dit heeft geleid tot een veelheid van systemen en theorieën, die de eenheid van de psychologische wetenschap in het gedrang bracht, zoodat men meende niet meer van de psychologie, doch eerder van psychologieën te moeten spreken. Deze verwarde toestand der psychologie is zeer goed te verklaren; en het wil ons voorkomen dat hij heel wat minder tragisch mag opgevat worden dan dit soms wel wordt gedaan. De verwarring ligt gedeeltelijk aan het feit, dat de wetenschappelijke psychologie nog in volle jeudcrisis verkeert. Veel zal nog moeten geproefd en beproefd worden, eer het goede van het kwade, het vruchtbare van het steriele zal kunnen gescheiden, en vooraleer vaste richtlijnen zullen kunnen getrokken worden. Daar komt bij, dat het zieleleven en het gedragsleven van den mensch niet een zoo 'neutraal' studievoorwerp kunnen genoemd worden als het domein der physiologische verrichtingen of der inorganische verschijnselen in de natuur. De opvattingen over den aard zelf van den mensch en zijn zieleleven spelen een groote rol in de wijze waarop men ook de positieve studie van dat zieleleven aanvat. Wie het menschelijk psychisme ziet als een snijpunt van chemische en physiologische processen, interpreteert de psychische verschijnselen in het kader van andere begrippen en andere werkhypothesen dan wie meent geheel andersoortige elementen in dat leven te moeten erkennen. De wetenschappelijke psychologie ging eerst veel later dan de andere wetenschappen haar eigen weg op, onafhankelijk van de philosophie. Daardoor doen zich hier zeer zeker de historische banden met de wijsbegeerte nog veel sterker voelen en speelt ook de verscheidenheid der philosophische opvattingen en problemen een nog belangrijke rol. Doch het wil ons voorkomen dat, zelfs afgezien van deze historische banden, de psychologische interpretatiekaders of theorieën uiteraard meer met philosophie zullen doorweven blijven, omdat, zooals wij zeiden, het eigen zieleleven en de gedragingen van den mensch nu eenmaal niet een zoo neutraal studievoorwerp zijn: de activiteit van den mensch, die het voorwerp uitmaakt der psychologie, is veel meer dan de activiteit van de inorganische stof, met essentieele philosophische opvattingen verbonden. En dit is steeds in de wetenschap een factor van verdeeldheid en twist. {==174==} {>>pagina-aanduiding<<} Er is tenslotte ook nog een meer positieve reden voor de verdeeldheid der psychologische opvattingen en methodes. Het psychisch leven van den mensch kan inderdaad vanuit verschillende standpunten en langs verschillende wegen benaderd worden. Het zou voor de wetenschap een verarming beteekenen, slechts één van die methodes of één van die standpunten als de eenig wetenschappelijke te willen erkennen. Naast de objectieve methode in de algemeene psychologie, die de functies en de gedragingen van den mensch zoo objectief mogelijk in hun verloop en in hun causaal verband tracht te onderzoeken, blijft er plaats voor de geesteswetenschappelijke uitwerking van een 'begrijpende' of een 'medelevende' psychologie, die tot de innerlijke zijde van het zieleleven en zijn structuur tracht door te dringen. Ook in de individueele psychologie is, naast de quantitative methode, waarmee de prestaties van een individu worden gemeten en de graad van samenhang tusschen de verschillende eigenschappen en vaardigheden wordt berekend, zeker alle wetenschappelijke waarde niet te ontzeggen aan de meer globale methodes van karakterologisch en typologisch onderzoek, waarlangs men den dieperen grond der psychische structuur tracht bloot te leggen. Daarbij kan ook het pathologisch onderzoek ons helpen om de diepere onbewuste lagen van de menschelijke gedragingen te peilen. Het psychisch leven vertoont dus meerdere aspecten, en talrijker middelen staan in ons bereik om het te benaderen en het te doordringen dan dit op het terrein der natuurwetenschap het geval is. Het gebaar van een mensch, als psychische gedraging, kan langs meer aspecten bestudeerd en op andere wijze begrepen worden, dan de samentrekking van een spier of de beweging van een tak in den wind. Uit deze grootere rijkdom en complexiteit van het psychisch verschijnsel en uit zijn meerzijdige kenbaarheid volgt voor de psychologie een veelheid van methodes en mogelijke standpunten, die als een rijkdom dienen beschouwd. Niet een van deze methodes moet, als in de natuurkunde, als de éénige wetenschappelijke worden aangezien en de andere misprezen; doch samen genomen kunnen zij ons een meer alzijdige belichting bijbrengen van het complexe psychische - dat is uiterlijk-innerlijke - leven. Naast de veelheid der psychologische opvattingen en methodes, die als een chaos voorkomt, is dus ook in deze wetenschap een verscheidenheid die haar rijkdom uitmaakt. En nu is het wel zóó, dat deze gedeeltelijk chaotische toestand den beginneling of den leek derouteert en zelfs menig vakpsycholoog wrevelig stemt; doch tragisch op te nemen is die toestand niet, daar de wanmolen van den tijd het kaf van het koren scheidt, en de waarde van een stelsel of van een methode aan den rijkdom van haar resultaten wordt onderkend. Laat dus de psychologie in haar jeugdperiode maar veel stelsels probeeren en veel methodes toetsen; haar vitaliteit staat er ondertusschen borg voor, dat het gezonde en vruchtdragende uit dat alles overleeft. II. Het actueele arbeidsveld der psychologie Wie het meest wrevelig is gestemd tegen den onduidelijken toestand in het kamp der actueele psychologie, is wel de man op zoek naar de klare, adequate definitie en afgrenzing van dezen tak der wetenschap. Doch wellicht dient hierom niet zoozeer deze jonge wetenschap, als wel de voorbarige poging van den man op zoek naar strakke kaders in het ongelijk {==175==} {>>pagina-aanduiding<<} gesteld. Ik meen u dan ook duidelijker te kunnen zeggen wat heden ten dage de wetenschappelijke psychologie is door aan te toonen wat zij voor het oogenblik doet, eerder dan, voorloopig nog, haar werk in het keurslijf van een definitie in te sluiten. Jaarlijks verschijnen bibliografische werken, die ons een overzicht geven van wat op het gebied van de positieve psychologie aan wetenschappelijke artikelen en boeken, in de bijzonderste taalgebieden, worden gepubliceerd. Een analyse van deze recente publicaties geeft ons een directen kijk in de werkplaats der levende psychologie. Wij zien dat jaarlijks over de wereld enkele duizenden wetenschappelijke bijdragen het licht zien, waarvan de psychologen aannemen dat zij tot hun werkterrein behooren, of althans grensgebieden der psychologie raken. Systematisch kunnen wij dit werkterrein in enkele sectoren verdeelen. In de laatste jaren zijn vele studiën verschenen, waarin psychologen zich critisch bezinnen over de methodes, het voorwerp, de theoretische kaders en de resultaten van de psychologie. Dit is een verschijnsel dat verband houdt met de malaise in de psychologie waarvan wij boven spraken. Het is symptomatisch te zien, hoe juist in Amerika, waar men totnogtoe er nogal los op experimenteerde, dergelijke critische studiën in grooten getale het licht zien (zie b.v. vele artikelen in de laatste jaargangen van het Amerikaansche tijdschrift Psychological Review). Wanneer wij nu de handboeken, de historische overzichten en de gelegenheidspublicaties ter zijde laten, kunnen wij, op experimenteel terrein, beginnen met het physiologische en biologische grensgebied der psychologie. Jaarlijks verschijnen een groot aantal studiën die, in aansluiting met psychologische processen, vooral de functies van het zenuwstelsel en de werking der endocriene klieren onderzoeken. Dergelijk onderzoekingswerk, samen met de studie over den invloed van het physiologische op het psychische en omgekeerd, leveren een belangrijke bijdrage ter wetenschappelijke belichting van het probleem der verhouding tusschen lichaam en ziel, dat sedert zoovele eeuwen reeds ook den philosoof interesseert. Het is ook duidelijk dat de vele psychologische behoeften van den mensch, zijn tendenzen en instincten, physiologische bases en correlaten hebben, waarvan het nadere onderzoek ten zeerste de psychologie aanbelangt. Vele psychologen bewegen zich dan ook bij voorkeur op dat biologische gebied van hun wetenschap. Opstijgend komen wij aan een vruchtbaar terrein van het psychologisch onderzoek, nl. de studie der verschillende niveau's van het psychisch leven en zijn ontwikkeling. De laagste trappen van dit psychisch leven, nl. de dierlijke gedragingen, eischen sedert jaren een aanzienlijk deel van het experimenteel psychologisch werk voor zich op. Dit is theoretisch te rechtvaardigen, daar de studie der elementaire vormen van een proces bij het dier, ons dikwijls een kostbaar inzicht vermag te geven in den meer complexen bouw der hoogere psychische gedragingen van den mensch. Het moet nochtans erkend, dat sommige psychologen hier niet aan de bekoring hebben weerstaan om a priori alle hoogere psychische vormen tot combinaties van lagere processen te herleiden. Deze theoretische dwalingen doen echter niets af van het belang van heel wat experimenteel werk op dit gebied. Met dezelfde methodes van louter uiterlijke observatie als in de dierpsychologie, wordt de groei van de psychische functies en de gedragsvormen bij het kleine kind nagegaan, totdat de ontwikkeling van de spraak {==176==} {>>pagina-aanduiding<<} en van het denkvermogen toelaat ook andere onderzoekingsmethodes te gebruiken. In de laatste jaren werd veel experimenteel werk op dit gebied der genetische psychologie gepresteerd; en naast de vele paedagogische tijdschriften die de studie van het kind uit opvoedkundig standpunt aanpakken, bestaan ook zuiver psychologische periodieken, die vooral experimenteel werk over genetische psychologie publiceeren (b.v. het Amerikaansch Journal of Genetic Psychology, en het Duitsche Zeitschrift für Kinderforschung. Een verdere periode in de ontwikkeling van het psychisch leven, die voortdurend de interesse van breede kringen van psychologen gaande houdt, is de puberteit en de adolescentie-leeftijd. Ook hier wordt, naast veel paedagogisch werk, heel wat zuiver psychologische arbeid geleverd (de bibliographie van het laatste vooroorlogsche jaar, 1939, vermeldt een paar honderd psychologische bijdragen over deze periode). In deze jeugdpsychologie zien wij zeer duidelijk, hoe andere dan zuiver objectieve methodes een belangrijke bijdrage kunnen leveren op sommige gebieden der zielkunde. Het doordringen tot het specifiek eigene dat in de jeugdziel groeit en bloeit, wordt eerst langs de wegen der introspectieve en der 'verstehende' psychologie mogelijk gemaakt, terwijl anderzijds toch ook de objectieve methodes hier hebben bijgedragen om sommige subjectieve en romantische interpretaties over deze levensperiode te herzien. De jeugdpsychologie geeft ons dus een goed voorbeeld van een hoofdstuk uit de zielkunde, waar uit de samenwerking van verschillende methodes een wetenschappelijk-juist en tevens levensecht beeld van een stuk psychische realiteit kan groeien. De verdere stadia in de ontwikkeling van den mensch, nl. den volwassen leeftijd en het oud-worden, zijn nog minder vanuit genetisch psychologisch standpunt onderzocht. Wij willen toch vermelden dat in 1939 een voortreffelijk Zeitschrift für Altersforschung werd opgericht, dat wel in de eerste plaats aan physiologisch, maar toch ook aan psychologisch werk over het laatste stadium in de levensontwikkeling is gewijd. Het grootste deel echter van het wetenschappelijk werk dat jaarlijks wordt geleverd, onderzoekt het verloop der psychische functies en gedragingen van den normalen volwassen mensch. In dit kader hooren thuis de talrijke onderzoekingen op de verschillende domeinen der waarneming, die door de Gestalttheorie opnieuw in vruchtbare banen werden geleid. Verder, talrijke studiën op het gebied van het affectieve leven, alsook over de hoogere psychische verrichtingen en toestanden als denken, willen, uitvinden, geesteshoudingen, enz. Daarnaast bekleedt vooral de studie van de handeling of van de gedraging een belangrijke plaats. Deze studie gaat van het onderzoek der eenvoudigste reflexen, over de automatische handelingen en het proces der gewoontevorming, tot de complexe gedragingen in levensechte situaties. Naast deze meer analyseerende studie van het menschelijk psychisme wordt ook de menschelijke persoonlijkheid als geheel, in haar globale eigenschappen en in haar prestatievermogen, in haar opbouw en structuur met behulp van verschillende methodes ter studie genomen. Dit gebeurt in die afdeeling van de zielkunde die wij de individueele psychologie heeten. Objectieve testmethodes werken hier naast meer subjectief-beschrijvende en ontledende procédé's, om de eigenschappen van het karakter, de grondtrekken van het temperament, het prestatievermogen van het verstand en den aanleg tot allerlei vaardigheden in den mensch te onder- {==177==} {>>pagina-aanduiding<<} kennen en te vergelijken. De structuur, of de onderlinge samenhang van eigenschappen wordt én quantitatief én typologisch onderzocht; terwijl anderzijds veel objectieve onderzoekingen gewijd worden aan den invloed van erfelijkheid en milieu op den groei en den uitbouw van de psychische persoonlijkheid. Meer dan twee honderd wettenschappelijke publicaties verschenen in 1939 over dergelijke kwesties van de persoonlijkheid en het karakter van den volwassen mensch; en meer dan honderd oorspronkelijke bijdragen werden geleverd op het gebied der psychologische tests. Verder wordt ook het differentieel aspect der persoonlijkheid onderzocht: testmethodes en karakteronderzoek trachten hier de typische verschillen bloot te leggen tusschen de individuen en tusschen bepaalde natuurlijke of sociale groepen van personen (geslachten, standen, enz.). Daarbij worden ook quantitatief de wetten onderzocht volgens welke de verschillende graden van eigenschappen onder de individuen zijn verspreid. Er moet op gewezen hoe de mathematische hulpmethodes (nl. de statistiek) het psychologisch onderzoek op al deze gebieden hoe langer hoe grootere diensten bewijst. Heel wat werk wordt dan ook aan de uitwerking van deze statistische methodes in de psychologie besteed. De psychologische studie van den mensch zou echter essentieel onvolledig zijn, indien niet het sociaal aspect van het zieleleven in aanmerking werd genomen. De sociale component in de gedragingen en in de psychische functies werd door de wetenschappelijke psychologie langen tijd buiten beschouwing gelaten; maar wij zullen de gelegenheid hebben er verder op te wijzen hoe het meebetrekken van dit sociale element in het psychisch leven op dit oogenblik ons als een van de meest beloftenrijke tendenzen in de huidige psychologie voorkomt. Het is de sociale psychologie die zich met dit aspect van het zieleleven bezig houdt. Vooral in de Anglo-Saksische landen wordt deze studie ook op experimenteele basis doorgevoerd. Belangrijke kwesties, als deze van den groei der sociale persoonlijkheid, de vorming der opinies, groeps- en massapsychologie, en tientallen andere problemen meer, werden in de laatste jaren interessant belicht. De wetenschappelijke productie op sociaal-psychologisch gebied neemt dan ook steeds toe. In 1939 verschenen een duizendtal publicaties voor dezen tak der psychologie alleen. Voor een deel verschijnen deze studies in algemeen-psychologische tijdschriften; sommige ook wel in sociologische periodieken. Daarbij bestaan echter speciale sociaal-psychologische tijdschriften waarvan het Journal of Abnormal and Social Psychology van Allport, en het Journal of Social Psychology van Dewey en Murchison de voornaamste zijn. Een zeer vruchtbare tak van de psychologische wetenschap is ook de psycho-pathologie, die de afwijkingen en de stoornissen in het psychisch leven ter studie neemt. Deze studie is ook voor de kennis van den normalen mensch van het hoogste belang. De psycho-pathologie heeft ons inderdaad heel wat onthuld over de fundamenteele drijfkrachten in den mensch, over het mechanisme van hun werking en over het ontstaan en de ontwikkeling van psychische conflicten. De pathologische methode is echter in de psychologie met omzichtigheid te hanteeren en de thesis dat het pathologische ons een vergroot beeld geeft van normale mecanisme in het zieleleven, is niet zonder voorbehoud aan te nemen. Dikwijls immers komt het voor, dat een pathologisch geval ons niet zoo zeer een vergroot beeld geeft van normale psychische spanningen, doch dat juist tengevolge van de pathologische evenwichtbreuk, een volledig ontwrichte verhouding van de {==178==} {>>pagina-aanduiding<<} pathologische krachten in den mensch is ontstaan die heel nieuwe mecanismen in werking brengt. Uit dergelijk verwrongen beelden van het zieleleven is dan soms heelemaal niets meer, ook niet op verkleinde schaal, over te brengen naar het domein van de psychologie van den normalen mensch, wat dikwijls ten onrechte toch wel wordt gedaan. Het is kenschetsend voor de huidige belangstelling in de pathologie en voor het succes der pathologische methodes in de psychologie, dat meer dan duizend publicaties in den loop van één jaar (1939), dergelijke functioneele stoornissen en psycho-pathologische verschijnselen tot voorwerp hadden. Een steeds ruimere plaats wordt, met de jaren, in de psychologie ingenomen door de verschillende gebieden der toegepaste zielkunde. Hier worden op allerlei domeinen van het practische leven de gegevens der psychologie benuttigd, om te komen tot een dieper inzicht in de menschelijke, zielkundige factoren die medespelen in allerlei activiteiten en toestanden van den persoon en van zijn cultureele leven. In de eerste plaats is daar het psychologisch onderzoek naar den aanleg en de geschiktheid tot het uitoefenen van een bepaald beroep (beroepsoriënteering en beroepsselectie). Heel wat speciale instituten houden zich heden ten dage bezig, eenerzijds met het onderzoek naar de vaardigheden die tot het uitoefenen van een bepaald beroep zijn vereischt, en anderzijds met het opstellen van betrouwbare methodes om de aanwezigheid van deze vaardigheden en eigenschappen bij een persoon in kwestie te ontdekken (bv. test-methodes en interview). Verder vermelden wij nog eenvoudig enkele der belangrijkste takken der toegepaste psychologie: de opvoedkundige zielkunde, de commercieele psychologie (psychologie van de reclame, van den verkoop, enz.), gerechtelijke psychologie (waarde der getuigenissen, ontwikkelen der herinneringen, enz.), crimineele psychologie, medische psychologie, religieuze en pastorale psychologie of de zielkunde toegepast op het godsdienstig leven en de zieleleiding, alsook de litteraire en de kunstpsychologie. Zoo'n vluchtig overzicht van de voornaamste werkdomeinen der hedendaagsche psychologie vermag natuurlijk niet den rijken inhoud te suggereeren der concrete problemen, die actueel ter studie liggen. Het geeft echter wel een idee van de uitgebreidheid van dit psychologisch arbeidsveld en van het soort werk dat er wordt verricht. Meer dan een honderdtal wetenschappelijke psychologische tijdschriften zijn voor het oogenblik de dragers van een groot deel van dit werk. In ons Nederlandsch taalgebied hebben wij als wetenschappelijk tijdschrift op dit gebied: De acta Psychologica, die hun bijdragen echter in een of andere internationale taal publiceert. Daarnaast wordt bij ons in de technische philosophische periodieken ook wetenschappelijk psychologisch werk opgenomen. In dit overzicht van het actueele arbeidsveld der psychologie, zijn wij uitgegaan van den normalen toestand zooals hij in de laatste vóór-oorlogsjaren bestond. Laten wij hier nu nog aan toe voegen, dat gedurende de oorlogsjaren zelf het zuiver theoretische onderzoek op psychologisch gebied in de meeste landen een stilstand heeft gekend. Immers ook op dit gebied ging heel de krachtsinspanning der groote oorlogvoerende landen naar problemen in verband met de oorlogsvoering zelf. De psychologie in Engeland - volgens het bericht dat ons van bevoegde zijde bereikte - heeft zich nagenoeg uitsluitend ingesteld op de problemen van de psychologische selectie der manschappen voor de diensten van het leger, de lucht- {==179==} {>>pagina-aanduiding<<} macht en de vloot. Meldenswaard is o.a. dat bij de selectie der officieren in het Engelsch leger een groot belang wordt gehecht aan de sociale psychologische eigenschappen der candidaten. Psychologische methodes, die wij hier natuurlijk niet verder kunnen beschrijven, werden uitgewerkt om de sociale eigenschappen der persoonlijkheid beter te onderzoeken. Men ziet onmiddellijk in, hoe deze sociale psychologische eigenschappen van de leidende personen in een groep, een essentieelen invloed moeten uitoefenen op den 'geest' en het prestatievermogen van den geheelen groep. Ook allerlei karaktereigenschappen spelen een groote rol in het prestatievermogen der manschappen in de speciale diensten van het leger en het vliegwezen. Nieuwe methodes van karakteronderzoek werden dan ook onder den oorlog met goed gevolg ontworpen en beproefd. Voor Amerika en Rusland beschikken wij, voor het oogenblik, nog over minder gedetailleerde gegevens in verband met hun psychologische activiteit gedurende de oorlogsjaren. Wat Duitschland betreft weten wij hoe in de laatste jaren de Wehrmacht-psychologie, alsook het onderzoek naar den invloed van ras en erfelijkheid op de psychologische eigenschappen van den mensch, belangrijke interesse-centra waren in de Duitsche zielkunde. De theoretische psychologie verliet Duitschland bij den uittocht van de voornaamste vertegenwoordigers der Gestaltpsychologie naar Amerika; dit beteekende voor de Duitsche wetenschap een zeer gevoelig verlies. III. Ontwikkelingslijnen en toekomst der hedendaagsche psychologie De hedendaagsche experimenteele psychologie biedt zich bij voorkeur aan als een gedragspsychologie (behaviorisme). De term gedragspsychologie heeft echter bij velen nog een slechten klank behouden; hij is nl. geassocieerd met slogans als 'een zielkunde zonder ziel'. Dergelijke etiketten blijven, ook wanneer ze in de wetenschap zelf stilaan tot de historie gaan behooren, hardnekkig in bepaalde kringen voortleven. Laten wij even zien in hoeverre dit wantrouwen tegenover de gedragspsychologie thans nog is gewettigd. Dit wantrouwen is, zeer verstaanbaar, gegroeid uit een historischen vorm van gedragspsychologie, nl. het behaviorisme van Watson. Dit systeem wilde volledig met het innerlijke bewustzijnsleven afrekenen en heel het psychisch leven tot uiterlijk-waarneembaar gedragsvormen herleiden. Dit gedrag zou dan verder met behulp van louter physiologische en physische begrippen kunnen verklaard worden. Dit systeem is echter niet 'de' gedragspsychologie; het is er zelfs de oorspronkelijke vorm niet van, aangezien wij dezen oorsprong in het veel 'psychologischer' systeem van Fransche psychologen als Pierre Janet moeten zoeken. In alle geval, het standpunt van een Watson is thans in de wetenschappelijke psychologie gedepasseerd; niet zoozeer door de soms luidruchtige reacties van buitenuit, dan wel door het nauwkeurig wetenschappelijk onderzoek zelf. En nu is de tijd gekomen om den rijkdom en de vruchtbaarheid van dit nieuwe standpunt, nl. het standpunt van de gedraging als centraal voorwerp van de psychologie, uit te baten. De experimenteele psychologie had zich, in haar aanvangsstadium, vooral op de analyse van de afzonder- {==180==} {>>pagina-aanduiding<<} lijke psychische processen (b.v. de gewaarwording) toegelegd; en zij had deze processen, ter vereenvoudiging, op artificieele wijze uit hun verband met het geheel van het psychisch leven geïsoleerd. Het is ons nu duidelijk geworden dat het psychisch leven van den mensch niet bestaat in de uitoefening van al deze functies, als zien en hooren, denken en willen, voelen en zich bewegen; doch dat dit leven meer globaal en als een geheel moet opgevat. Het psychisch leven is een voortdurend 'zich gedragen' van den geheelen persoon tegenover de gegeven levenssituaties, in functie van de eigen psychische zijnswijze. Het waarnemen en het voelen, het denken en het willen, zijn stadia en componenten van de totale gedraging van den geheelen mensch; en deze gedraging is op ieder oogenblik: een 'zich aanpassen aan', een 'reageeren op', of een 'stelling nemen tegenover' de uiterlijke of innerlijke toestanden waarin de mensch zich bevindt en voortschrijdend leeft 1.. Deze gedraging van den mensch kan op verschillende niveau's van het psychisch leven verloopen: het proces kan zich afspelen op de hoogte van de geestelijke stellingname en de doelbewuste activiteit; ofwel het kan verloopen op het niveau van het automatisme en de gewoontehandeling en zelfs als reflex-reactie. Meestal echter is het zóó, dat in de ingewikkelde structuur van de totale gedraging, componenten uit de verschillende niveau's van het psychisch leven samen aanwezig zijn. In alle gedraging, hetzij gaan of denken, zijn geautomatiseerde processen en gestereotypeerde schemata verweven; maar zeldzaam zijn anderzijds ook de menschelijke handelingen waar niet minstens een overschot van min of meer geestelijke stellingname in voortleeft, al zij het dan ook nog in de half versteende vorm van een tot gewoonte geworden geesteshouding of in den storenden invloed van een vaag gewetensbezwaar bij het toegeven aan de drift. In diezelfde gedraging werken meestal, naast de juist vernoemde bewuste motieven en de gewoontekrachten en automatismen, ook invloeden uit de lagen van het onbewuste zieleleven en zijn biologische bases. Al deze componenten samen zijn het, die, wortelend in de verschillende niveau's van het zieleleven, de totale en doorloopende menschelijke gedraging uitmaken. Deze gedraging van den mensch is niet een louter uiterlijke verschijning. Zelfs moeten wij erkennen dat datgene wat een uiterlijke beweging (b.v. een handbeweging) tot een gedraging of een gebaar maakt, juist gelegen is in haar psychsiche lading die wij haar beteekenis of haar zin heeten. De gedraging immers ontstaat als reactie van den geheelen mensch op een levenssituatie. De situatie werkt in, langs den physiologischen weg van prikkeling en innervatie, doch ook, en vooral, langs de psychische wegen van kennis, gevoel en streving. Eerst op die wijze wordt b.v. het physiologische proces van een spiercontractie tot een 'grijpen van een voorwerp', d.i. tot het zinvol en doelgericht geheel dat de gedraging is. In de gedraging steekt dus de geheele mensch, en uit zijn gedraging {==181==} {>>pagina-aanduiding<<} halen wij den mensch weer op. Dit is de rijke opvatting van de gedraging; en het is naar deze meer volledige opvatting toe, dat de hedendaagsche psychologie zich zal ontwikkelen. Zoo is de gedragspsychologie niet een zielkunde zonder ziel, en ook niet een zielkunde van de ziel, doch een zielkunde van den mensch die ziel én lichaam is. Dit is een eerste vruchtbare ontwikkelingslijn in de hedendaagsche psychologie. Een essentieele component van de gedraging, die door de experimenteele psychologie maar al te lang werd verwaarloosd, is de affectieve en dynamische factor, waar de gedraging haar doelgerichte 'spanning' uit put. De gedraging werd al te veel gezien als een proces dat zich afspeelt in den mensch, een gebeurtenis waar den mensch het tooneel van is. Stilaan echter wint - ook op experimenteel terrein - het inzicht veld, dat de gedraging geladen is en gevoed wordt door een dynamiek, die haar wortels schiet in de diepste lagen der persoonlijkheid en in de meest fundamenteele strevingen van het ik. Zoo zien wij de gedraging niet meer als een complex van onpersoonlijke processen, die mekaar snijden in het menschelijk organisme; maar het gedrag groeit uit het ik, en is er door een vitale band mee verbonden. In deze beklemtoning van de dynamische factoren der gedraging, en vooral in het richten van het experimenteel onderzoek naar dit moeilijk toegankelijk terrein, zien wij een tweede beloftenrijke ontwikkelingslijn in de hedendaagsche psychologie. Zoolang de experimenteele zielkunde zich enkel met elementaire of geïsoleerde functies van het zieleleven inliet, kon zij abstractie maken van het feit dat de mensch psychologisch in een sociaal groepsverband is ingeschakeld. Bij de waarneming van een kleur of bij de meting van een reactietijd zullen sociale factoren wel geen groote rol spelen. Wanneer het echter gaat om de totale gedraging, dan kan men moeilijk dit essentieel gegeven over het hoofd zien: dat een mensch zich in de eerste plaats gedraagt tegenover menschen. Hij reageert niet alleen op een lichtprikkel en op materieele voorwerpen, doch zijn medemenschen (hun aan- of afwezigheid) zijn de voornaamste elementen in de meeste levenssituaties. Hier wordt echter aan de gedragspsychologie een moeilijk probleem gesteld van methodologischen aard. De sociale situaties vertoonen een zoodanigen graad van complexiteit, dat het heele vraagstuk hierop neer komt: eenerzijds de sociale situaties in het experiment niet zoodanig te vereenvoudigen of te schematiseeren dat ze levensvreemd of onecht worden, en anderzijds hun complexiteit in een experimenteerbare of controleerbare vorm onder te brengen. Het is een hoopvol teeken, dat de experimenteele psychologie zich stilaan voor het sociale kader der handelingen gaat interesseeren, en op weg is meer soepele methodes te ontwerpen en te beproeven, om dit belangrijke aspect der gedraging wetenschappelijk na te gaan. Wij kunnen dus samenvattend besluiten: verscheidene ontwikkelingslijnen in de wetenschappelijke zielkunde gaan een richting uit, die leidt naar een levensechter studie van de psychische functies in den mensch. Het is wel duidelijk dat het wetenschappelijk onderzoek zich verder op de analytische detailstudie van allerlei psychische processen moet toeleggen, doch de theoretische kaders der gedragspsychologie zijn breeder aan het worden, en de methodes vatten nauwer de complexiteit van het gedrag {==182==} {>>pagina-aanduiding<<} als geheel. Dit geeft aan ieder detailonderzoek een rijkere beteekenis. Daarbij gaat de experimenteele gedragspsychologie zich voeden aan de diepere bron van het dynamische en affectieve leven in den mensch, en richt het oog op het sociaal-psychologische kader, waarin de menschelijke gedraging eerst haar levensechte beteekenis krijgt. In het spoor van deze ontwikkelingslijnen gaat de experimenteele zielkunde een vruchtbare periode tegemoet. {==183==} {>>pagina-aanduiding<<} Zeekunde, kruispunt der wetenschappen door L. de Borman S.J. Afmetingen Ongeveer drie vierden van de oppervlakte van onze aarde zijn overstroomd. Beeldt U even in dat wij alle bergen wegruimen en overal het niveau gelijkmaken aan dat van den zeespiegel. Nu vragen we de hulp van al de brandweermaatschappijen der wereld en pompen de zee leeg. Dan storten we er de bergen in en kijken. Aan de gapende kuilen die we pas geopend hebben is weinig veranderd. Inderdaad, de gemiddelde diepte van de zee (4.700 m.) is ongeveer viermaal grooter dan de gemiddelde hoogte van het land. Slechts 1/12 van de afgronden is dus gedempt. De grootste totnogtoe gepeilde diepte bedraagt meer dan 10 Km. terwijl onze hoogste bergen geen 9000 m. bereiken. Bovendien is het profiel van het vasteland vol afwisseling met zijn dalen, heuvels, verweerde rotsen, beboschte hellingen en uitgestrekte vlakten terwijl een wandeling op den bodem van den oceaan geen verboden oefening zou zijn voor een hartlijder, zoo geleidelijk gaan de vormen in elkaar over. Zoo ver het oog reiken kan (vergeet niet dat de zee nog leeg is) zachte glooiingen, waarmee vergeleken de duinen van onze Kempische hei doen denken aan de jongste aardbeving. Geen boom, geen struik, geen plant, want het gebied der 'levenden van den 1en graad' is beperkt tot een smalle strook onder de oppervlakte van het water, geen 300 m. diep. Goddank voor de visschen, lijdt de onderzeesche eenvormigheid enkele uitzonderingen. Er zijn kuilen, kanalen, zandbanken en zoogenaamde drempels die de ontzaglijke watermassa's welke wij als één beschouwen eigenlijk verdeelen in bekkens, praktisch volledig van elkaar gescheiden, zooals Spanje van Frankrijk en Indië van Centraal Azië. Zoo is bv. de Atlantische Oceaan in tweeën verdeeld door een langwerpigen S-vormigen drempel die ruwweg evenwijdig loopt met de kusten van Oude- en Nieuwe Wereld. Een andere hooge drempel sluit de Noordelijke IJszee af. Merkwaardig is het dat overal het vasteland omzoomd is met een rand van veranderlijke breedte waarvan de bodem geleidelijk daalt tot ongeveer 200 m. beneden den zeespiegel. Dan gaat die zoom over in een steilen berm die zeer vlug tot een diepte van 2000 m. leidt. Die zoom, Continentale hoogvlakte genoemd, waarvan de kennis zeer belangrijk is voor het visschersbedrijf, zou laten vermoeden dat de zeespiegel 200 m. te hoog is. Het relief van de Continentale hoogvlakte zet immers zeer nauwkeurig het vasteland voort: de valleien der stroomen loopen er in door en vereenigen zich meestal tot ééne hoofdvallei zoodat vele stroomen, in hun onderzeesch leven elkaar's bijrivieren worden. Zoo b.v. Elbe, Rhijn, Schelde en Teems. Zeepeilingen Tweehonderd meter is een geringe diepte die gemakkelijk te peilen is en te baggeren. De opgehaalde staaltjes van den bodem vertellen dikwijls {==184==} {>>pagina-aanduiding<<} zelf hun herkomst. Het slijk door de Seine aangespoeld bevat mikrokristallen afkomstig van de rotsen van Bourgogne, naast tal van organische stoffen uit het afvalwater der groote steden. Op grooteren afstand van de kust wordt het een heele kunst de zee te peilen, en die kunst is nog niet oud. Vroeger wierp men een met lood beladen touw in zee en mat men de lengte met uitgestrekte armen d.i. in vademen. Maar een lang touw is zwaar en de kabels breken ten slotte onder hun eigen gewicht. Tevens biedt zoo'n lengte te veel wrijvingscontact met het water: het touw daalt zóó langzaam dat het onmogelijk wordt op te merken, door de veranderende spanning, wanneer het peillood op den bodem rust. Onze eeuw beschikt over taaie stalen kabels en uiterst gevoelige spanningsmeters die heelemaal mechanisch peilen. De lengte van den afgewonden kabel wordt bekend gemaakt door het aantal toeren van den trommel. Wanneer een bathygraphische kaart (d.i. waar de diepten op aangeduid zijn) wordt gemaakt, dan is deze automatische peiling nog te ingewikkeld; ze duurt lang, vereischt een kalme zee en het stopzetten van het schip. Voor snelle peilingen gebruikt men een nieuw procédé dat steunt op de voortplantingssnelheid van het geluid in water die 1450 m. per seconde bedraagt in plaats van 330 m. per seconde in lucht. Een geweerschot wordt gelost loodrecht op het water. Een toestel teekent op het vertrek van het geluid en de aankomst van de echo. Rekening houdende met de snelheid van het schip, leidt men hieruit de diepte af. De natuur van de echo leert ook iets omtrent de samenstelling van den bodem: slijk, rots of zand. Zelfs met de meest moderne techniek kan de mensch niet veel lager dalen dan 200 m. onder den zeespiegel. Daar heerscht reeds een druk van 20 atmosfeeren d.i. 20 kgr. per cm3. Onderstel een kleine duikboot met 10 m2 oppervlakte: zij moet weerstand kunnen bieden aan een globale stuwing van 2 millioen kgr. En zoo zijn we niet verder dan op één vijftigste van de grootste diepten. In de onderste lagen is de druk zoo ontzaglijk groot dat een revolverkogel niet eens van plaats verandert wanneer hij afgevuurd wordt. Er bestaan onderzeesche vuurbergen; van hun uitbarstingen kunnen we aan de oppervlakte niets gewaarworden omdat de gassen bij die drukking vloeibaar zijn. - Waar de mensch zelf niet aan kan, in de lucht of in de diepte, daar stuurt hij zijn apparaten heen. Aan kilometerlange kabels worden ze gehangen en neergelaten in zee. 't Kan voorkomen dat een of ander 'bevel' moet overgeseind worden aan het toestel; de zoogenaamde 'bode' dien men daartoe aanspreekt is een looden massa die langs den kabel naar beneden glijdt, op een hefboom stuit en zoo het bevel ten uitvoer brengt. Zeewater Dit geschiedt onder meer wanneer een emmertje water van de diepte verlangd wordt. Aan den kabel wordt een cylinder gehecht waarvan bovenen onderzijde op de gewenschte diepte zullen gesloten worden door een bode. De gemiddelde samenstelling van zeewater is zoowat overal de zelfde - net zooals die van zoetwater - in eerste benadering. Een liter zeewater bevat in oplossing ongeveer 35 gr. van verschillende zouten, vooral van het prozaïsche natriumchloride, d.i. keukenzout. Aangezien er geen enkel lichaam bestaat dat niet eenigszins oplosbaar is, en de oceanen de algemeene vergaarbak zijn van wateren die alle geologische lagen doorgesijpeld zijn, vindt men ook in zeewater alle stoffen terug. Zoo heeft men, {==185==} {>>pagina-aanduiding<<} per ton water (1 m3), 50 mgr. goud. Het loont de moeite niet tonnen en nog eens tonnen zeewater scheikundig te behandelen om het edele metaal af te zonderen. Sommige levende organismen hebben meer geduld dan wij. De Blauwe Wieren danken hun kleur aan het Iodium dat zij gezift hebben uit reusachtige massa's zeewater. Mutatis mutandis doen de walvisschen hetzelfde: zij voeden zich met plankton dit is met de halfmikroskopische flora en fauna die geen vaste woonplaats heeft maar de minste bewegingen volgt van de zee. Elk van die nietig-kleine wezentjes is een drijvend laboratorium uitgerust met natuur- en scheikundige apparaten waarvan de gevoeligheid onvergelijkelijk grooter is dan die van onze wetenschappelijke toestellen. De Diatomeeën (één van die mikro-algen) ontbinden de klei die onder colloïdalen vorm in zeewater opgelost is en halen er het kiezelzuur, S1O2, uit: een ontbinding die van onze techniek de grootste inspanningen vergt. De doode Diatomeeën treden in ontbinding: het kiezelzuur zinkt neer en bedekt den bodem van den oceaan met een laag verpulverde kiezelsteen. Sedimentatie De sedimentatie van de zee is trouwens nog aan andere factoren te wijten. De wind die over zandige streken gewaaid heeft is beladen met stofdeeltjes die niet altijd zoo klein zijn als wij ons inbeelden. Ook de hoeveelheid stof die tusschen hemel en aarde zweeft kan verbazend groot zijn terwijl de afgelegde afstanden meer dan eens onze verbeelding beschamen. In China regent het soms modder die de wind in Mandsjoerije als fijn stuifzand opgejaagd heeft. Het lijkt wel dat al de voorwerpen bestreken zijn met een moleculaire luchtlaag (waaraan o.m. toe te schrijven is dat de scherven van gebroken voorwerpen, ook met de grootste kracht tegen elkaar aangedrukt, niet meer kleven). Het gevolg hiervan is dat zeer kleine lichaampjes betrekkelijk veel lichter zijn dan de berekening had moeten uitwijzen. Vallen zulke luchtdragende deeltjes in zee dan zinken ze wel zeer langzaam maar geraken eindelijk onderaan met hun vrachtje lucht. Zoo zou in de oceaankelders de lucht voortdurend ververscht worden. - Vanzelfsprekend verwacht men dat de zwaarste keitjes het eerst in zee vallen en de sedimentatie is dus des te fijner naarmate de kust verder gelegen is. De bemerking is banaal, maar Lavoisier leidde er, voor de Geologie, een interessante gevolgtrekking uit af. Onderstellen we dat de bodem van de zee, ten gevolge van een of andere kosmische ramp, verheven wordt: meteen komt hij dichter te liggen bij het vasteland en voortaan zal de sedimentatie grover zijn. Ontdekt men dus een geologische schicht waarin de onderste sedimentatie de fijnste is dan zal men besluiten dat de bodem zich hier in vroegere tijden verheven heeft. IJs In de onmiddellijke nabijheid van het strand treft men grootere keien en rotsblokken aan door de baren van de klippen losgerukt of, in voorhistorische tijdvakken, door de gletsjers meegevoerd tot ver in toen dichtbevroren zeeën. Die van de kust vóór Brest, bij voorbeeld, zijn afkomstig uit Skandinavië. Heden schijnt het ijs als transportmiddel over verre afstanden niet meer in aanmerking te komen al blijft het een belangrijke factor in de algemeene economie van den Oceaan. Herhaalde vorst- en {==186==} {>>pagina-aanduiding<<} dooiperioden snijden sommige kusten, zooals die van Noorwegen of Groenland, op de grilligste wijze uit. Het ijs dat jaar in jaar uit van het vasteland af, de zee inglijdt is opeengestapelde sneeuw die onder haar eigen gewicht steenhard geworden is. De ijstafel schuift allengskens de zee in tot zij door het water opgestuwd in stukken uiteenbarst. Hier is dus de geboorteplaats der ijsbergen. De plompe schollen worden door den wind de zee verder ingestuurd; zij drijven af naar zuidelijke en dus warmere wateren waarin ze langs onder beginnen te smelten. Weldra kan de uitgeholde basis het bovendrijvende gewicht niet meer ondersteunen en de ijsberg kantelt plechtig om tot groot gevaar van de visschersschuiten die door de golven dreigen bedolven te worden. Het lauwe water heeft de grilligste vormen uitgebeiteld: een zeldzaam mooi schouwspel wordt het wanneer de noorderzon den nevel aan flarden scheurt en rond de witte burcht een zwerm zeevogels zweeft. Een schorre kreet, klepperende wiekslagen: de gansche vlucht strijkt neer en gaat roerloos zitten mijmeren. Maar de IJslandvaarder heeft nu geen lust om te dichten. Voor hem beteekenen ijsbergen levensgevaar. Daarom neemt hij dagelijks de radio-berichten op die de vermoedelijke baan van het drijfijs afbakenen. Zoutgehalte De ijsbergen zijn bevroren zoetwater; waar ze smelten moeten ze dus de oplossing der zeezouten verdunnen en daarom zijn de Noordelijke en Zuidelijke IJszeeën veel minder zout dan de tropische zeeën waar de verdamping het zoetwater onophoudelijk verwijdert en de concentratie bevordert. Daarbij komt nog, dat in de Noordelijke IJszee verschillende groote stroomen uitmonden. Wat het zoutgehalte betreft verschillen de oceanen, zeeën, baaien, enz. onderling sterk. Een ingesloten zee zooals de Middellandsche met voortdurende verdamping en zoo weinig toevoer van zoetwater dat haar niveau altijd zinkt waardoor in de straat van Gibraltar een hevige strooming ontstaat, - zulk een zee is zeer zout. Daarentegen is de Zwarte Zee veel minder rijk aan opgeloste zouten: zij is immers de vergaarbak van de Russische stroomen die een machtig debiet hebben. Het zoutgehalte kenmerkt grootendeels het zeewater al was het maar omdat het praktisch flora en fauna bepaalt. Vandaar het verlangen der zeekundigen om dat gehalte nauwkeurig te bepalen. Een liter water laten verdampen en het bezinksel der achtergelaten zouten wegen vraagt veel tijd en nauwkeurige weegschalen die op de schepen onbruikbaar zijn. In het laboratorium is de methode wel interessant om te zien in welke volgorde de zouten neerslaan en bij welke concentratie. Pas wanneer het oploswater op de negen tienden verdampt is ziet men het keukenzout kristalliseeren. Wij zeiden dat het zoutgehalte zeer veranderlijk kan zijn; maar de inwendige verhouding der zouten onder elkaar is vrijwel constant. Theoretisch is het voldoende één der aanwezige zouten te titreeren om de hoeveelheid van de overige zouten te kennen. Maar ook de titratie is een kiesche laboratoriummethode. Met het zoutgehalte gaat gepaard het electrisch geleidingsvermogen: zeewater is een uitstekend electroliet! Een dubbele kabel wordt in zee neergelaten; de electrische kring wordt gesloten door het water en de doorvloeiende stroom is functie van het zoutgehalte. Theoretisch is de methode zeker, maar praktisch niet nauwkeurig. Ook was de Amerikaan Buchanan voorstander van een andere {==187==} {>>pagina-aanduiding<<} onrechtstreeksche methode: de dichtheidsbepaling. Zeewater weegt zwaarder dan zoetwater en het verschil is juist te wijten aan de opgeloste zouten. Nu is echter het nauwkeurig meten van een dichtheid reeds in normale omstandigheden een kiesche zaak. Gebruik wordt gemaakt van lichte vlotters die minder of meer diep in het vocht zinken in overeenkomst met de dichtheid. Maar wanneer een lichaam bevochtigd wordt door het water ondergaat het een soort zuiging waardoor het gewicht schijnbaar grooter wordt. Die zuiging schrijft men toe aan de oppervlaktespanning en deze laatste is zelf veranderlijk. Werd slechts een ruwe benadering verlangd dan zou de oppervlaktespanning niet in aanmerking moeten genomen worden. Maar hier gaat het juist om kleine verschillen in dichtheid, respectievelijk in het zoutgehalte, vast te stellen. Ondanks die moeilijkheden heeft Buchanan veel en goed werk verricht aan de oppervlakte der oceanen. Ook zijn methode faalt wanneer de diepte onderzocht wordt want een densiteitsmeter vraagt vrij veel vocht en de gebruikelijke flesschen halen geen liter water op. Ten slotte heeft men de densimetri vervangen door de bepaling van den lichtbrekingsindex. Men weet dat het water de lichtstralen breekt: daarom grijpen we gewoonlijk te hoog wanneer we een voorwerp uit het water moeten nemen. Welnu zoutwater is meer lichtbrekend dan zoetwater; tusschen beide eigenschappen - lichtbreking; en zoutgehalte - bestaat er een verband. Om den brekingsindex te bepalen behoeft men slechts enkele druppels water: de te gebruiken toestellen zijn klein en gemakkelijk te hanteeren. Licht De wetten van de lichtbreking bezorgen aan de zwemmers en de duikers een verrassing: het licht wordt in water lang niet zoo symmetrisch verspreid als in de lucht. Waar men zich ook bevindt in water - maar op een zekere diepte is het verschijnsel treffender - altijd ziet men op de oppervlakte van het water een lichtende kring die met het oog een omgekeerden kegel uitmaakt. Alles wat zich in dien kegel bevindt wordt betrekkelijk scherp gezien, veel minder duidelijk wat daarbuiten ligt. Een zeekundige die de visschen gadesloeg door een raampje onder water zag hoe kleine visschen om te ontsnappen aan hun vijanden vlug een sprong maken en dan stilstaan: instinktief weten ze dat ze niet ver hoeven te gaan om onzichtbaar te worden. Het licht dat zoo met trechters in het water gegoten wordt, wordt bovendien sterk geabsorbeerd. Om de doorzichtigheid van het water te meten gebruikte P. Secchi - meer bekend als astronoom - een witte schijf van dertig centimeter diameter, die nog in gunst is. De schijf wordt neergelaten tot men ze niet meer kan onderscheiden. De lengte van het touw wordt genoteerd. Men laat de schijf dan nog een beetje dieper zinken en haalt ze langzaam op. Men teekent op wanneer ze opnieuw zichtbaar wordt. Het gemiddelde van de twee getallen wordt genomen als maat van de doorzichtigheid. Deze proef kan herhaald worden met schijven van verschillende kleuren. De blauwe stralen dringen het diepste door want hun golflengte is de kortste. Zij worden om dezelfde reden ook het meest verstrooid. Ook heeft een duiker die na een poosje onder water gewerkt te hebben weer boven komt den indruk dat nu alles rood getint is: hij wordt nu getroffen door de stralen die hij zooeven niet waarnam. Zooals men weet, zijn de lichttrillingen van electromagnetischen aard net zooals X-stralen of Radio-golven en zeer veel andere die onze zintuigen {==188==} {>>pagina-aanduiding<<} niet kunnen opvangen. Het is heel goed mogelijk dat de oogen der visschen - althans van de diepzee-visschen - gevoelig zijn voor ultra-violette stralen. In de helderste wateren blijft de schijf van Secchi zichtbaar tot ongeveer 70 meter. Het licht heeft dien afstand dan tweemaal doorloopen en we mogen besluiten dat 150 meter water gewoon licht totaal absorbeert. Het leven der planten met bladgroenverrichting reikt dan ook niet verder. Daarentegen worden ook de grootste diepten bewoond door dieren die daarom niet altijd blind zijn aangezien sommige soorten phosphoresceerend licht voortbrengen (koud licht). Geluid Eigenlijk is de oceaan een onmetelijk rijk van duisternis; is het ook een rijk van stilte? Wat zooeven gezegd is over de dieptepeilingen door het geluid laat ons wat anders vermoeden. Het water geleidt de geluidstrillingen zeer wel. Duikbooten treden met elkaar in verbinding eenvoudig door de morse-teekens te hameren op hun stalen wanden. Het is waar dat luchttrillingen het water niet gemakkelijk in beweging brengen noch omgekeerd. De visschen verstaan onze gesprekken dus niet en wij zijn onwetend van hetgeen zij elkaar vertellen. Want ze zijn zoo stom niet als weleens beweerd wordt: dat is een onjuiste veralgemeening. Er schijnen wel een zeventigtal soorten te bestaan die verschillende geluiden kunnen uitbrengen. Alles samen is dat toch weinig voor wezens die zoo goed hooren. In den Indischen Oceaan ziet men soms op grooten afstand een zwerm vliegende visschen verschrikt uit het water opspringen omdat ze het schip hebben hooren aanstevenen. De wijze waarop visschen waarnemen is zeer verschillend van die der landdieren. Deze laatsten hebben over het algemeen een scherp reukorgaan; reukvoerende deeltjes kunnen zich in water veel moeilijker verspreiden; het gezicht kan de waterbewoners weinig dienen buiten de zone der eerste 300 meter; het gehoor is een nutteloos zintuig waar geen geluiden voortgebracht worden. Blijft dus het tastgevoel. Het is niet onmogelijk dat visschen een speciale gewaarwording hebben wanneer ze bij voorbeeld een voorwerp benaderen ongeveer zooals wij in de duisternis hooren of we in een kleine dan wel groote zaal zijn. Maar... zoo geraken we verzeild in de proefondervindelijke dierenpsychologie. Temperatuur Een vraag van denzelfden aard is die naar de manier waarop visschen hun weg vinden in volle zee. De Schriftuur zegt zóó mooi: Pisces maris qui perambulant semitas maris, en de visschers weten dat het waar is. De visschen weten waar ze zijn of waar ze moeten zijn: zij scholen samen op dezelfde plaatsen. Waar de zee niet te diep is, daar is het zeker dat de visschen den bodem herkennen en vaste woonsteden uitzoeken. De zalmen die de rivieren stroomopwaarts zwemmen om kuit te schieten behoeven geen bepaald instinkt: feitelijk verlaten ze de valleien nooit. Andere visschen vestigen zich op de slijkgrens d.i. de steile helling van de Continentale hoogvlakte. Voor trekvisschen die, zooals de palingen, heel den oceaan doorkruisen, gelden die verklaringen niet meer. Wil men zijn toevlucht niet nemen tot onverifieerbare hypothesen en alles bedelven onder het woord 'instinkt', dan zal men trachten te ontdekken of er in den oceaan {==189==} {>>pagina-aanduiding<<} gebieden zijn die de dieren eventueel kunnen onderscheiden. Welnu dit is geen onderstelling, maar een feit. Wij hebben in dat opzicht reeds gewezen op het zoutgehalte. Ook de temperatuur bakent typische gewesten en levensruimten af. Het water geleidt de warmte zeer slecht: dat is juist wat we noodig hebben om tamelijk scherpe grenzen te trekken niet enkel aan de oppervlakte, ook in de diepte. De kennis van de temperatuurverdeeling is van even groot belang als die van het zoutgehalte. Ook hier had de techniek enkele moeilijkheden te overwinnen. Met een gewonen thermometer kan de temperatuur van de diepte niet gemeten worden omdat het kwik door de bovenste lagen, of zelfs door de wrijving van het water verwarmd wordt. Ook een minimax thermometer kan niet baten omdat de diepste lagen niet altijd de koudste zijn. Daarom is de omkeerbare thermometer uitgedacht bij denwelken de kwikkolom ongeveer zooals bij koortsmeters een vernauwing biedt. Door middel van een 'bode' wordt de thermometer op de gewenschte diepte omgekeerd; de kwikkolom wordt hierdoor in twee deelen gescheiden. Een van die deelen meet precies de temperatuur op het oogenblik van de omkeering. De warmtekromme van de zee is overal gelijkvormig op enkele uitzonderingen na. Tot ongeveer duizend meter daalt de temperatuur regelmatig en vrij vlug. De verdere lagen, tot tien duizend meter blijven op diezelfde temperatuur van nagenoeg 1o,8. Onder den evenaar is de bodem van den oceaan even koud als de oppervlakte van de IJszeeën. De isotherme oppervlakten hebben den vorm van in elkaar passende kuipen. De Duitsche oceanographen hebben tropo- en stratosfeer onderscheiden zooals in den dampkring. Die verdeeling zou geen zin hebben indien de isothermen niet vrij constant waren en niet overeenkwamen met de isohalinen: dit is de verbindingslijnen van de plaatsen die hetzelfde zoutgehalte hebben. Ook de andere physische eigenschappen kunnen gekenmerkt worden door iso-lijnen. Wat nu merkwaardig is, is het volgende. De iso-lijnen verschuiven wel in den loop van het jaar maar zij verschuiven gelijktijdig, wat den indruk geeft dat niet de physische eigenschappen veranderen, maar gansche massa's water met hun kenmerken zich verplaatsen zonder zich te vermengen met andere watermassa's die eenvoudig opschuiven. Feitelijk is de 'onvermengbaarheid' der zeewateren principieel aanvaard als een van de hoofdwetten der zeekunde. Op het eerste gezicht lijkt dat vreemd en haast ongelooflijk. Toch wordt praktisch hetzelfde aanvaard in de weerkunde voor de luchtlagen. De tropische wateren liggen dus ingebed in de Poolwateren die kouder zijn en zoutarmer. Haalt men er de paleo-geologie bij te pas dan gelooven sommigen dat de tropische wateren aanvankelijk ingesloten waren door landbruggen, onder meer de befaamde Atlantis, die in een wereldcataclysme ingestort zijn. Toen drongen de koude en zwaardere Poolwateren als wiggen onder door. Sinds duizenden jaren zou de toestand onveranderd zijn en zouden de zeeën hun eigen individualiteit bewaard hebben wat temperatuur-dichtheid, gehalte opgeloste zuurstof, zouten, enz. betreft. Wanneer het principe van de onvermengbaarheid eenmaal aanvaard is, wordt dat inderdaad zeer natuurlijk. Een blik op de schematische voorstelling der isothermen leert dat die lijnen op sommige breedteliggingen loodrecht in het water dalen. Vaart iemand aan de oppervlakte over dat gebied dan ziet hij de temperatuur plots veranderen; tusschen voor- en achtersteven kan het verschil meerdere graden bedragen. Hier loopt de natuurlijke grens van twee walvisschenstammen; de Engelschen hebben er den teekenenden naam van 'Cold wall' {==190==} {>>pagina-aanduiding<<} - koude muur - aan gegeven. De temperatuur van het water vermindert wanneer men daalt; in de aarde zou ze stijgen. Er bestaan geen mijnputten van 10.000 meter: dat is heelemaal onmogelijk want op diezelfde diepte zou er een temperatuur heerschen van 120o. Wij staan hier voor een raadsel dat men gratis tracht op te lossen door de onderstelling dat, onder de oceanen, de aardkorst dikker is. De temperatuurverdeeling van de zee is zeer stabiel. Wel worden de bovenste lagen door de zon verwarmd en dan vermengd met ondergelegen lagen door het spel van de baren. Doch die invloed reikt niet zeer diep; twintig meter onder den zeespiegel is het verschil tusschen dag en nacht reeds niet meer te merken en op een diepte van 460 of 500 meter ook niet meer het verschil tusschen winter en zomer. In zijn geheel is de oceaan dus een onverstoorbare kalme massa net zooals de dampkring weer. Beide zeeën, die van lucht en die van water zijn sferen van rust en orde, op een dunne schil na juist aan de oppervlakte van de aarde, daar waar de mensch woont en wroet; op ons niveau waaien de winden, klotsen de golven, breken de stormen los: de natuur weerkaatst onze woelige zielen; waar geen menschen ooit verwacht worden is de vrede bestendig. Beweging Hoe ontstaat dan de beweging van den oceaan? Er zijn drie hoofdoorzaken en evenveel soorten bewegingen. Voor het tij zijn zon en maan - deze laatste vooral - aansprekelijk; de wind jaagt de golven op; de aswenteling van de aarde speelt een der hoofdrollen in het ontstaan van de stroomingen. Hoe het tij ontstaat is ieder, principieel, bekend. De theorie wordt geschematiseerd door de onderstelling dat een mantel van water gansch de aarde omhult en dat de wentelende beweging der aarde traag genoeg is om niet in rekening te moeten genomen worden. Aan zulke vereenvoudigingen is de wiskundige physica gewoon. Welnu, de maan trekt de aarde aan, zooals het past, in omgekeerde evenredigheid met het kwadraat van den afstand. De dichtstbij gelegen punten worden dus meer aangetrokken en het water zwelt naar de maan toe. Maar ook van de maan af omdat die punten het minst aangetrokken worden. De maan draait om de aarde in iets meer dan één dag. De twee zwellingen draaien mee; zij spoelen dus, in 24 uren, overal tweemaal voorbij. A priori kan berekend worden het hoogteverschil tusschen hoog- en laagwater. Feitelijk is de zon ook in rekening te brengen; vergeleken met die van de maan geldt haar invloed slechts voor 44 procent. Die twee invloeden versterken elkaar wanneer de twee hemellichamen in conjunctie zijn of in oppositie dit is bij nieuwe en volle maan: dan krijgt men springtij. De stoornis die de aswenteling van de aarde teweegbrengt kan ook eenigszins berekend worden maar de uitslagen kloppen niet met de waarneming. De berekening heeft immers geen rekening gehouden met den onregelmatigen vorm der kustlijnen, met de aanwezigheid van zandbanken, kuilen, stroomingen enz. Het gewoon publiek verstaat niet dat een wiskundige voorspelling niet altijd uitkomt en veroordeelt in globo de wiskunde, de mathematici en de voorspellingen. Het ligt voor de hand, dat een methode die al de natuurlijke vormen vervangt door meetkundige figuren en van ondergeschikt belang verklaart alles wat het vraagstuk ingewikkeld maakt geen aanspraak heeft op onbeperkt vertrouwen. De berekening der getijden {==191==} {>>pagina-aanduiding<<} wordt dan ook best vervangen door de waarneming van de niveauveranderingen der zee. De baren hebben niet eens de halve regelmatigheid van het tij. Ze zijn de wispelturige kinderen van den wind; hun groei hangt af van de ruimte waar ze over beschikken: de hoogste golven worden waargenomen in den Stillen Oceaan. Wanneer de wind de oppervlakte van het water eenmaal gerimpeld heeft, krijgt hij veel meer vat op één zijde van de golfjes dan op de andere; hierdoor worden de golven grooter en grooter ook wanneer de wind niet toeneemt, want de achterzijde der golven komt meer en meer in de luwte. De baren zijn niet anders dan een plaatselijke beweging: wat eigenlijk vooruitgaat is een vorm van de wateroppervlakte; een schuit die op de golven dobbert gaat niet vooruit tenzij wanneer ze rechtstreeks door den wind voortgestuwd wordt. Wil men heel nauwkeurig zijn dan zal men twee gevallen onderscheiden. a. De golven onder den invloed van den wind ontstaan planten zich voort in een overigens windstille streek: dit is de 'deining' (Fransch: houle). b. De wind stuurt de golven vooruit gelijk ieder ander voorwerp dat op het water drijft: de golf wordt een 'gedwongen golf' (vague forcée). Eventueel kunnen gedwongen golven het vertrekpunt worden van een strooming. De snelheid waarmee ongedwongen golven zich voortplanten hangt ondermeer af van de diepte van de zee. Is die diepte van dezelfde orde van grootte als de hoogte van de golven dan vertraagt de golventrein. Een geoefend oog kan zoo zien waar de zandbanken liggen. Komen de golven schuin aan ten opzichte van het strand dan wordt hun beweging op ongelijkmatige wijze geremd: ook komen de golven ten slotte altijd aan evenwijdig aan het strand. De branding is ook te wijten aan de verhevenheid van den bodem. De kam van den golf heeft immers meer water onder zich en loopt dus sneller dan het dal. Daardoor wordt de voorzijde van den golf steil en krult zich eindelijk om: de golf stort over zichzelf als ware het over een dam. - Reeds in de zestiende eeuw trachtten de zeelieden de golven te stillen door ze met olie te overgieten. Van deze doenwijze geeft men soms een verklaring die niet de juiste is: de wind zou over de olie glijden en zijn werking op het water verliezen. Wanneer die uitleg steekhoudend was zou de olie geen windstille zee kunnen bedaren, wat de waarneming weerlegt. Veeleer moet de oppervlaktespanning in acht genomen worden. De olie spreidt zich over het water uit als een vlies, enkele moleculen hoog, dat de golven neerdrukt. Meer belangwekkend dan golven of tij zijn de zeestroomingen wegens de zeer bestendige hulp die ze bieden aan de scheepvaart. Rond 1770 was Benjamin Franklin zooiets als algemeen postmeester in de Engelsche kolonie van Amerika. Hij had opgemerkt dat Amerikaansche schepen de brieven vlugger ter bestemming brachten dan Engelsche en kreeg van dit feit de volgende verklaring uit den mond van een scheepskapitein: de Amerikaansche vaartuigen wisten een strooming te benutten waarvan het bestaan de Engelschen onbekend gebleven was. Een spanning tusschen kolonie en moederland deed het veiliger achten het geheim niet te verraden. Naar mondelinge aanduidingen van ervaren kapiteins liet Franklin de eerste kaart van de 'Gulfstream' graveeren en in Frankrijk drukken. Te oordeelen naar die kaart, die haast een eeuw lang niet verbeterd zou worden is de Golfstroom een werkelijke stroom in zee met welbepaalden loop. Sindsdien is het gebleken dat zeestroomingen niet altijd zóó'n onafhankelijk karakter vertoonen. Zij zijn niet zóó gemakkelijk te ontdekken {==192==} {>>pagina-aanduiding<<} en te volgen; het is niet zóó eenvoudig hun snelheid te schatten, hun breedte en diepte te meten. Duizende vlotters werden in zee geworpen, overal ter wereld, op regelmatige tijdstippen - in de Duitsche Krijgsmarine bij voorbeeld elken middag van uit elk schip. Die vlotters zijn meestal niet meer dan een flesch waarin een briefje steekt waarop dag en plaats staan geschreven van het werpen en tevens het verzoek naar een bepaald adres te schrijven, mocht de flesch ontdekt worden. Natuurlijk bevordert men op die wijze meer de flesschenfabricage dan de kennis der stroomingen. Praktisch worden geen flesschen opgevischt; wel stranden ze af en toe op een verlaten eilandje waar het heel lang kan duren vóór iemand er aan denkt ze in handen te nemen. Vlotters van grooter formaat, gemaakt uit benzinetanks of oude kisten waarop enkele berichten geschilderd staan hebben veel meer kans om opgemerkt te worden door de... visschers die ze inpalmen als res nullius. Feitelijk zijn ijsbergen nog de beste vlotters die den loop der stroomingen afteekenen. Maar... zij bezwijmen bij het werk. Dikwijls werden wrakken geworpen op een kust zeer verwijderd van de plaats waar de ramp gebeurde. Prins Albert van Monaco bestudeerde na den voorgaanden oorlog den loop der afgedreven oorlogsmijnen. De merkwaardigste proef, in dat opzicht, werd genomen door Nansen die een, door hem zelf ontworpen schip, liet vastvriezen ten noorden van Siberië en dan, maanden lang met het pakijs meedrijven: zoo had hij den roem een weg af te leggen dien hij zelf voorspeld had. Golfstroom Keeren we even terug tot den Golfstroom. Hij wordt zoo genoemd omdat hij het best waarneembaar is wanneer hij de Golf van Mexico verlaat. Daar is de stroom 80 kilometer breed en 800 meter diep. De snelheid bedraagt 6 kilometer per uur en de temperatuur tusschen 24° en 28°. Het waterdebiet is zoowat 350 maal dat van de Mississipi. Zijn wateren zijn blauw. De noordelijke zijde van de strooming is alleen scherp afgeteekend en dan nog wel niet verder dan de lengteligging van IJsland. Langs de kusten van Groenland vloeien de wateren der Noordelijke IJszee af. De ontmoeting van de twee stroomingen van gansch verschillende eigenschappen geeft het ontstaan aan de 'Cold Wall' en aan allerlei hevige verschijnselen. Daar is onder meer de bakermat van onze Cyclonenfamilies, maar ook het kerkhof van duizenden dieren - plankton, zoowel als visschen - die onbezonnen rondzwemmen buiten de hun aangepaste wateren. Meer oostwaarts verliest de Golfstroom zijn kenmerken en we zullen onmiddellijk zien wat we gelooven moeten van de bewering dat hij onze West-Europeesche landen een zachter klimaat bezorgt dan op dezelfde breedteligging in Amerika - Labrador. (N.B. New-York ligt op de breedteligging van Rome.) Hoe is de Golfstroom ontstaan? Om een verklaring te geven zooniet 'per ultimas causas' dan toch 'per paenultimas' moeten we ons herinneren dat de lucht in den tropischen Gordel, tusschen Kreefts- en Steenbokskeerkring door de loodrechte zonnestralen verhit voortdurend stijgt. Hierdoor ontstaat, om heel de aarde een luchtstrooming naar den evenaar toe. Om wille van de traagheid bewaren die noordelijke of zuidelijke luchtmassa's hun kleinere wentelingssnelheid en de wind waait dan ook westwaarts. Zoo ontstaan de welbekende passaatwinden. Op hun beurt bewegen die winden de oppervlakte van den Oceaan en jagen het water naar Amerika toe. In het {==193==} {>>pagina-aanduiding<<} Noordelijk Halfrond wordt die tropische strooming opgevangen in de Golf van Mexico waaruit zij zullen vloeien als Golfstroom. Een blik op de kaart toont dat ook de Zuidelijke tropische strooming, gedeeltelijk althans, afwijkt op de kust van Brazilië, en in de Caribische zee vermengd wordt met de Noordelijke tropische strooming. Daarom is de Gulfstream zoo bijzonder onstuimig. Gewoonlijk wordt aan de zeestroomingen een grooten invloed toegeschreven op het klimaat. Oceaan-uitzettingen De theorie der Oceaan-uitzettingen kent dien invloed toe aan veel omvangrijkere massa's water. Volgens die theorie, die aansluit bij die van de onvermengbaarheid der zeewateren, neemt men aan dat de tropische wateren zich periodisch uitstorten over de arctische wateren. Wij moeten ons dat zoo konkreet mogelijk voorstellen en daarom fictief de tropische zeeën als van gansch verschillende natuur beschouwen. Indien de tropische wateren die lichter zijn zich uitstorten over bij voorbeeld de Noordelijke gewesten van den Oceaan dan zullen ze, wegens de aswenteling van de aarde naar rechts verschuiven. Zoo zullen de Europeesche kusten besproeid worden door warmere wateren dan de overeenkomstige Amerikaansche kusten. De oorzaken van de Oceaanuitzettingen zijn nog niet voldoende gekend, maar hun periodiciteit wijst op astronomische invloeden. Men kan ze vergelijken bij een soort jaarlijksch tij. Gedurende onze zomermaanden heeft de uitzetting plaats in het Noordelijk Halfrond; onze wintermaanden, die, omgekeerd de zomermaanden van het Zuidelijk Halfrond zijn, zijn de tijd van ebbe. Volgens deze theorie danken we dus ons zacht klimaat aan de jaarlijksche uitzettingen. Dit lijkt veel waarschijnlijker dan de hypothetische werking van een strooming die in de nabijheid van Europa spoorloos verdwenen is. Of liever, de noordelijke grens van die strooming valt juist samen met de noordelijke grens van de 'uitzetting'. Het bewijs van de werkelijkheid der uitzettingen is te zoeken in de tallooze waarnemingen - vooral metingen van temperatuur en zoutgehalte - sinds meer dan twintig jaar verzameld door le Danois, Fransch zeekundige, en zijn school. De gegevens zijn zoo overvloedig en cohaerent dat haast niet meer moet gesproken worden van een theorie maar van een feit. De 'uitzettingen' hebben aanknoopingspunten met andere waarnemingen. Zij bewijzen vooral diensten aan de visscherij. Een typisch geval is dat van de haringvangst. De haringen huizen in arctische wateren. Wanneer de uitzetting der tropische wateren aankomt worden ze teruggedreven naar het Noorden. Nu gebeurt het soms dat de uitzetting zich uitstrekt tot de Barentzzee. Kleine hoeveelheden arctisch water langs de kusten van Noorwegen, Denemarken en Engeland bieden dan een schuilplaats aan de haringen die zich daar verzamelen en... de vangst wordt dat jaar zegenrijk. Die uitzonderlijke uitzettingen keeren periodisch weer. Zoekende in de annalen der oude kloosters die op de vischvangst een tiende hieven hebben de Noorsche zeekundigen een mooie overeenkomst gevonden tusschen de jaren van 'wonderbare vischvangsten' en jaren van uitzonderlijk belangrijke uitzettingen. *** Dag en nacht glijden stil door den oceaan schepen van elke tonnemaat {==194==} {>>pagina-aanduiding<<} en vorm: zware diesel-cargo's, mosselschuiten, passagierssteamers, oorlogsbodems,... tot het private yacht toe van den rijken landlord; sinds lang is de zee het kruispunt van alle wegen; handel, nijverheid, vakantieplezier of oorlog, zij spelen zich allen af, grootendeels, op zee. Was morgen de zee uitgedroogd dan worden we meer dan tien eeuwen achteruit geworpen... Maar dan verdwijnt ook een feitenschatkamer voor geologie, scheikunde, dier- en plantkunde, metereologie, mechanica en al de takken van de natuurkunde; want de wetenschappen hebben elkaar niet toevallig ontmoet op zee; misschien nog meer dan elders voelen ze dat ze elkaar moeten helpen willen ze geen schipbreuk lijden. De Oceaan is het kruispunt geworden van de wegen die de geest bewandelt. {==195==} {>>pagina-aanduiding<<} Letterkundige kroniek Een humanisme buiten het christendom door Em. Janssen S.J. 'A trop fleurir, l'arbre s'épuise' (André Gide) 1. Dit opstel gaat van een persoonlijke ervaring uit; doch alleen om het typische van het geval. Buiten elke polemiek om, laten we samen nadenken. In het Octobernummer van Streven (XIII, blz. 63) noemde ik den roman Donderkoppen van Julien Kuypers een vergissing: noch als literair gewrocht, noch als milieuschildering, noch hoe dan ook leek hij me geslaagd, en het talent van den auteur was niet dat van een romancier. Maar tegelijk moest Maurice Roelants, die het boek in De Spectator breedvoerig besprak (nr 38, blz. 6), getuigen 'dat geen andere Vlaamsche roman (hem) in de laatste jaren zoozeer had geïmponeerd', - en evenzeer liet F.K. David, in 't Westen (nr 22, blz. 176), zich imponeeren: 'Het is een groot genoegen eens een boek te ontdekken als Donderkoppen...', en: 'Ware Donderkoppen een vertaling, zoo wilde eenieder het werk lezen. Maar wie is profeet in eigen land?' Daar stond ik nu. Ik herlas het boek en herzag mijn opinie. Zonder mijn standpunt op te geven, zou ik beide opstellen bijna onderteekenen. Neen, dat van F.K. David liever niet! Want dat Donderkoppen mag gekarakteriseerd worden als 'een boek van een mensch, niet van een literator'; dat het 'een krachtige satire (zou zijn) van een, ondanks zijn (sic) schijndistinctie vulgaire burgerwereld': zoo iets is eenvoudig niet waar, en de criticus moet met ondoordachte en willekeurige beweringen den auteur hoog houden... Hoeveel sekuurder besluit Roelants zijn overzicht, waarvan ik den slotzin bijne geheel voor mijn rekening zou nemen; met dit verschil dat het voor mij toch geen slotzin zou zijn. Ziehier: 'Maar deze bijkomstigheden verhinderen niet, dat Donderkoppen een opmerkelijk boek mag heeten, een ware tijdspiegel die met moed en intelligentie op onze eigen wereld werd gericht, in het licht van een nieuw humanisme, dat zich den erfgenaam weet van het Christendom, al is het niet meer geloovig (ik cursiveer) 2.. Ik cursiveerde de zinsnede, die duidelijk en getrouw de opvatting en houding van Kuypers weergeeft 3., en Roelants waardeert deze. Stemt hij er mede in? Als geloovige moet hij zijn 'humanisme' wel anders schakeeren; maar met recht meent hij, en Kuypers met hem 4., dat geloovigen en niet geloovigen, {==196==} {>>pagina-aanduiding<<} in een humanisme dat zich den erfgenaam weet van het christendom, elkander waarlijk kunnen ontmoeten. Met recht! Doch in het humanisme zooals Kuypers het voorstelt - en Roelants beaamt het - lijkt deze ontmoeting wel onmogelijk. I Dat humanisme is de geest van een bepaalden kring van kunstenaars, schrijvers meestal en schilders, die, gezamenlijk en afzonderlijk, zich willen imponeeren. Tamelijk dicht staan ze bij de journalistiek, niet ver van het politiek leven, verder van het economische; maar hun belangstelling gaat vooral naar de literatuur uit, die ze opnemen in een nogal kunstmatig, ijdel en parasitair burgerlijk bestaan. Het geheel heet dan verfijning, vooruitgang, cultuur. Niet de literaire pedagogie of wetenschap interesseert ze: de universiteit ligt grootendeels buiten hun gezichtskring, en over het literair onderwijs in de scholen improviseeren ze journalistieke aphorismen. Literatuur noemen ze: de hedendaagsche productie van romans en poëzie; daarbij de vrij conventioneele normen der thans gangbare kritiek; daarbij de uitstalling van vreemde of oudere namen, volgens liefhebberij en mode. Eigenlijke traditie behoeven ze niet; vastheid, diepte, dogmatisme zijn hinderlijk... Het is een groep, niet heelemaal open noch gesloten: een betrekkelijk kleine kern, met daar omheen veel bewonderaars en liefhebbers. Allen zelfgenoegzame burgers, die meevlaggen bij het universeele kunstfeest; die graag enkele voordeelen genieten (evenmin toch als een ander, leeft de kunstenaar van den hemelschen dauw); die zich daartegenover, bij wijze van vergelding dan, de schutsengelen wanen van de allerhoogste belangen: van literatuur, cultuur en volk; alles met zooveel meer overtuiging verdedigd, naarmate ze zichzelf meer bedreigd voelen. Niet omwille van de karikatuur teekenen we dien geest op zijn smalst. Zoo gezien, past hij wellicht op niemand (in de verste verte denken we noch aan Roelants noch aan Kuypers); toch komt zoo zijn diepste gebrek naar voren. Die menschen hechten zich aan het vergankelijke, gaan tot het eeuwige niet over. Humanisten zijn het niet; epicuristen en hedonisten! Geen helden; burgers! Op de groote vragen, van waaruit alles beslist wordt, gaan ze nooit in. Cui bono? De overlevering, die alleen toch schiften leert en scheiden, laat hen koud: waarom niet moderne menschen zijn, voor wie het moderne, globaal en ongezuiverd, meer dan volstaat? De wetenschappelijke methode, de eenige die (behalve voor geconcentreerde en intuïtieve geesten, en dan nog!) tot in de kernen laat doordringen, blijft hun zoo vreemd dat zij ze vaak misprijzen. De wijsbegeerte, de metaphysica: ijdele droomen, wanen ze, even ver van de aardsche werkelijkheid als de hemelsterren! En de godsdienst? Privaatzaak! Alleen wordt de godsdienstig-vurige, naar hun smaak, vanzelf onverdraagzaam en dweepziek, en liever zulke overtuiging dan maar heel diep verduiken! Neen, geen vijandschap tegenover traditie, wetenschap, wijsbegeerte, godsdienst; wel eenige antipathie, met iets als een ressentiment, - doch intusschen willen velen er graag in botaniseeren! Niemand houde ze intusschen voor absoluut; de hedendaagsche cultuur en kunst alleen, in het burgerlijk bestaan gevat als een diamant in zilver: daarop zijn ze, met een roerende eensgezindheid, verzot en verslingerd. Cultuur en literatuur aanbidden ze, zoover ze dat nog kunnen; want het eigenlijke aanbidden - het prijs geven van zichzelf in deemoedige onderdanigheid - valt buiten hun horizon. Alles dus, terwijl ze zich toch als dienenden voordoen, maken ze ondergeschikt aan eigen welzijn en verheffing. Ze doen zich voor... Ze spelen tooneel, en het geheele leven willen ze voorstellen. Een verkleind en vervlakt leven, buiten den ruigen wind der grenzelooze werkelijkheid! Alles brengen ze bij de literatuur onder: ook den godsdienst {==197==} {>>pagina-aanduiding<<} (o dat versmallend profaneeren van godsdienstige motieven!); ook de wijsbegeerte (o die willekeurige, waanwijze aphorismen!); ook de wetenschap (o dat zelfgenoegzaam paradeeren met conclusies en postulaten!); ook - vooral zelfs - de moraal (want vanzelf vervallen ze, onder de mom van amoraliteit, tot de meest aperte moraliseering). Het geheele leven vertoonen ze: een leven zonder diepte noch achtergrond, zonder proportie noch tragiek. Een fraai gelijmden Calvarieberg in een medicijnfleschje! Schermen en posen, die voor natuur en ziel dienen gehouden! In en door de cultuur en literatuur het meest, terwijl zij het geheele leven wanen te weerspiegelen, wenden zij van het grondige, het onvergankelijke leven zich af. Zelfbedrog! Wordt de ware literatuur dan nog bereikt? Deze weerspiegelt het leven, jawel; maar het diepe meer dan het oppervlakkige, en met een strekking om alles één te maken. Niet de bonte verscheidenheid vooreerst geeft de pracht aan van het literaire werk; maar de harmonieering van deze verscheidenheid, de geheimzinnige eenheid van al deze schijnbaar tegenstrijdige en onvereenigbare bestanddeelen. Neem de harmonie weg: alles valt, disparaat, uiteen. Nu meenen we dat, in de hedendaagsche literatuur, de harmonie vaak is weggenomen. De geheel voldoende, geheel bevredigende harmonie althans, waardoor alles welluidend wordt en doorklinkt tot in de eeuwigheid. Van een grondig inzicht, een diepe en onvoorwaardelijke oprechtheid gaat deze uit; doch hoe ze gevonden in een wereld, met als kenmerk een min of meer onoprechte vervlakking? Op een andere wijze bereikt men het wezen van het kunstwerk niet meer: het gewrocht wordt maar geboren in zoover de kunstenaar sterft. Maar de hedendaagsche kunstenaar wil niet sterven: tot welzijn, tot roem, tot welk ander doel ook wendt hij zijn arbeid aan, daartoe vooreerst! Hij kan zijn bedoeling verduiken; een waar kenner doorziet zijn spel. Uiteindelijk is zijn kunst vaak geen spel meer, dus geen kunst. Het wordt, voor een te aanzienlijk deel althans, handige berekening, begoochelende zelfoverspanning. Bij veel van wat thans poëzie heet, bleef de muse heel ver, en weinig romans vertoonen het onvermijdelijk verloop van wisselvallige dingen. Het voorkomen van veel actueele literaire werken staat hiermee voor oogen: onrijpe vruchten. Veel levensmateriaal, maar in bruto-toestand; alles saamgevoegd, niet volgens diepe beteekenis en eenheid, veel meer volgens berekenende soepelheid! Onze hedendaagsche literatuur gelijkt op een journalistiek: ze passioneert gelijk het nieuws van den dag; met den dag komt en gaat ze. Om te peilen en te zuiveren mist men de stijlvormen. Waar zou men ze halen? Het genre dat den stijl moet creëeren, de lyriek, waaraan kan het zich voeden? Het verstikt, in een dampkring die contemplatie en overgave onmogelijk maakt; terwijl de bestaande stijlvormen begeven als de vermolmde gebinten van een verzakte schuur. Onze literatuur mist dan stijl, diepte, zuiverheid, eeuwigheid: ze faalt als kunst; ze faalt voor het leven. Ze vindt de vormen niet die het diepere doen opglanzen; heel weinig glanst op uit haar al te groote vormeloosheid. Evenmin als haar wezen, bereikt de hedendaagsche literatuur haar bestemming. Gelijk elke kunst, moet zij de menschen toch zuiveren en beter maken: niet door moraliseering; maar door in te werken gelijk een zonnestraal. Kunst is licht; letterkunde is licht; mooie gewrochten dragen en verspreiden licht op de wereld. Doch weer: hoe zou de letterkunde, binnen het agnosticisme en de actualiteit besloten, een schijn van spel tot eigen verheerlijking en voordeel..., hoe zou ze nog lichten? Wordt ze niet een verbijstering te meer, - en leven verscheidene hedendaagsche letterkundigen niet in den waan - min of meer moedwillig - dat hun ijdel gespeel de gemeenschap als vereeuwigt, de menschheid hoog opvoert? Arme, arme zelfverblinding! {==198==} {>>pagina-aanduiding<<} II De oorzaak gaf ik reeds aan: struisvogelpolitiek tegenover het dieper liggende leven; tegenover de alles vergende kunst, die men tegelijk vergroot en ontzielt. Het ligt niet aan eenigen literairen kring als zoodanig. Zulke groepeeringen toch - kringen, kamers, salons, academies, pleiaden - hebben de literatuur het hoogst opgevoerd, en telkens zijn er nieuwe noodig. Heeft de kunst niet altijd iets collectiefs, en onderstelt de artistieke stijl niet een eensgezinde gemeenschap? Maar andere groepen hebben de betooverende schoonheid door vernuftigen waan vervangen, en waarmee zouden hedendaagsche literaire groepen het meest gemeens hebben: met den beroemden Muiderkring der zeventiende eeuw, of met de beruchte kamer 'Nil volentibus arduum' van de achttiende? Doet onze tijd overigens aan de achttiende eeuw niet denken? Dezelfde wanordelijke gisting; dezelfde profaneerende oneerbiedigheid voor hooge en heilige zaken; dezelfde zelfingenomen trots; dezelfde, in lagere regionen, onweerstaanbare vitaliteit; hetzelfde onbesuisd voorthollen, zoodat de daad het diepe inzicht verhindert, en niemand weet in welke wereldramp de teleurgang van alle beginselen en waarheid zich zal voltooien. Wij weten niet waar, intellectueel, moreel, religieus, onze ontredderde tijd ooit uitkomt; doch bij de meest verblinden hooren de kunstenaars - de menschen met de allerbelangrijkste zending - die hun pianospel in een klein salonnetje, terwijl buiten het tempeest huilt, voor de redding der wereld gaan houden. Wat schiet dan te kort? De oprechtheid ontbreekt, waardoor we ons grondig bezinnen. Hoeveel kunstenaars produceeren zoo maar, zonder ernstig onderzoek van methode of geest! Bijval in al zijn vormen: zonder ander kriterium gaan ze hun gang, en aan de literatuur met haar voordeelen hechten ze zich als aan hun ziel. Gebrek aan bezinning, aan oprechtheid, aan overgave! Weinig volkomen dienstbaarheid aan het allerbeste en allerhoogste! Men beschouwt zich als de 'beati possidentes'; dat bezit benevelt den blik. En toch, terwijl reeds ieder mensch er alles op moet wagen, want dan pas onthult het leven zijn laatste geheim; hoeveel meer moet de kunstenaar het aandurven, daar hij de werkelijkheid tot in het diepste peilen en weergeven wil! Elk waar leven voert naar de heldhaftigheid; elke ware kunst beweegt zich in de nabijheid van onthechting en berooving, zelfvergeten en sterven. De adem van het bovenmenschelijk grootsche vaart door onze literatuur niet meer: door een soort van burgerlijke lafheid omneveld, ontbloeit ze niet in heldere lucht met koesterende zon. Wat schiet te kort? Overgave! Van den kunstenaar aan de kunst; van de kunst aan het leven. Uit de overmaat alleen van een intens en harmonisch leven bloeit de kunst weelderig op en krachtig; maar elke andere, elke artificieele bloei bedriegt en verarmt. 'A trop fleurir, l'arbre s'épuise'. En aan de kunst kan men zich schenken; omdat men zoo, door alle leven heen, God bereikt, de laatste eenheid van alles, - den evennaaste bereikt, in een allerintiemste ontmoeting 1.. Nog eens, we bedoelen geen polemiek. Zijn deze vervlakking, verarming, verkleining aan onzen wanordelijken en dreigenden tijd niet vooreerst te wijten, aan onze decadentie en verbijstering? Hoeveel meer dan moeten we beproeven daaraan te ontkomen! Ontkomen aan het agnosticisme, dat men ruimheid van geest en verdraagzaamheid pleegt te noemen! Met het hart kan men niet te verdraagzaam zijn; want in ieder mensch is goede wil aanwezig. Met den geest moet men verdraag- {==199==} {>>pagina-aanduiding<<} zaamheid beoefenen, omdat elke opvatting en houding gensters van waarheid laat glinsteren. Maar het laatste woord luidt: onvoorwaardelijke trouw aan de algeheele, de ééne waarheid, - en wie alles betrekkelijk stelt, schuwt het licht. Ontkomen aan het zelfbedrog en den willekeur, waarvan verscheidene literaire tijdschriften ons in elk nummer zooveel voorbeelden ten beste geven. Probeersels, beoordeelingen, beweringen die kant noch wal raken; stuntelige of schitterende improvisaties, haast nooit voltooid! En uit zulk woekeren van onkruid zou het literair leven bestaan! Ontkomen aan onze betrekkelijke literaire onvruchtbaarheid, niettegenstaande werkkracht en talenten! Want groot en schoon werk - meer nog: weldoend en zuiverend werk - mochten we in de laatste maanden haast niet begroeten. Misschien verrast het ons binnenkort; denkelijk dan niet uit officieele literaire kringen! Ontkomen aan de verleidende leuzen! Want een humanisme, erfgenaam van het christendom, aangekleefd en bevorderd door een niet-geloovige, lijkt boerenbedrog. Elk waar humanisme voert, idealiseerend, naar boven; de geest daartegen van een ongeloovige - in een land en cultuur, van het christendom onlangs nog doordeesemd - ziet moedwillig af van de onvervangbare stuwing en verheffing. Het hecht zich aan een nabloei, die geen voorbloei meer zijn kan; Herfstkleuren verwart het met Lentebloesems. Ontkomen aan de oneerbiedige, laïciseerende ongodsdienstigheid, die, met het scherm van het vergankelijke, de eeuwige, eindelooze schoonheid verbergt voor onze oogen! *** De roman Donderkoppen, van Julien Kuypers, mist eenheid en bezieling. In veel kringen beweegt zich de auteur, zonder dat één levensbeschouwing alles omvat, dat één standpunt zelfs alles bereikt. Vlijtig legt hij op gestalten en verwikkelingen zich toe; maar nooit begint, spontaan, ééne te ademen of iets te bewegen. Het is: vlakke actualiteit in vormelooze gedaante. Het vertoont 'het deerniswekkende beeld van een geestelijk verarmde generatie en groepeering, die nog alleen oog heeft voor een huis en een tuintje' (Streven, l.c.). Het is 'een tijdspiegel': niet als geslaagd, wél als mislukt kunstwerk dat men dan toch voor geslaagd wil doen doorgaan 1.. {==200==} {>>pagina-aanduiding<<} Wetenschappelijke kroniek In memoriam Prof. Dr Jac. van Ginneken S.J. door J. Wils Er is een beschouwing, die diengene voor den grootste verklaart, die de meeste tegenstellingen in zijn karakter en zijn leven harmonisch te verzoenen weet. Als deze gedachte juist is (en er is veel dat daarvoor pleit), dan was Prof. Van Ginneken zeker een groot, ja een zeer groot man. Hij was een uitermate rijke figuur, een voor wien soms geen grenzen schenen te bestaan, in dien zin een typische Renaissance-mensch, en toch loopt er in den grond slechts één lijn door heel dit machtig leven, die al de gaven gericht en in één verantwoorde hiërarchie heeft samengevat. Tot tweemaal toe kon de taalkundige in zijn vak een 'principieel' andere richting kiezen, en toch bleef hij daarbij steeds zichzelf, d.w.z. georiënteerd naar de synthese en het afslijpen der bestaande tegenstellingen. Vooral psycholoog is Van Ginneken in zijn dissertatie van 1905 (Grondbeginselen der psychologische taalwetenschap). De groote verdienste van dit werk ligt echter in algemeen-methodisch opzicht. Het negentiende eeuwsche materialisme en agnosticisme worden in de Grondbeginselen overwonnen. De taalfeiten worden er volkomen oorzakelijk behandeld, en achter de eerste oorzaken worden zelfs weer diepere gezien. Volop sociologisch georiënteerd is daarentegen het Handboek der Nederlandsche Taal, dat kort voor den eersten wereldoorlog verschijnt. Alleen, wat de groote Franschen als Meillet, Vendryes e.a. enkel als een min of meer vluchtig idee in den wind hadden uitgezaaid, wordt door den West-Brabander naar eigen stijl onmiddellijk ad hoc en in concreto gedemonstreerd. Van Ginneken kon niet buiten feiten, feiten en nog eens feiten. En met name het tweede deel over de vaktalen bracht veel practisch nieuws. Van Ginneken's meest persoonlijke bijdrage tot de taalkunde van zijn dagen is echter het biologische standpunt, dat men als een richting op zich kan beschouwen, en dat blijkbaar op een synthese van allerlei gedachten en gevoeligheden in zijn geest berust, die slechts zeer langzaam is gerijpt. Psychologische en sociologische invloeden zijn er zeker zeer veel in de taal, zoo luidt de redeneering ongeveer sinds 1925, maar er zijn allerlei feiten, dichtbij en ver, die op nog veel diepere samenhangen wijzen, en deze kunnen geen andere dan biologisch-lichamelijke zijn. Spoedig valt ook het groote woord, dat niet lang kon uitblijven in dit verband, en dat de methodische richtlijn voor de volgende jaren zal vormen: erfelijkheid. Zoo kon Van Ginneken de eerste periode van zijn wetenschappelijke werkzaamheid in het teeken van het 'De geest overwint' stellen, maar één van de eerste grootere boeken uit de nieuwe periode zal Ras en Taal (1935) heeten, en een klemmend betoog bevatten voor den beslissenden invloed, dien het ras en de lichaamsbouw hebben, met name op de systemen der menschelijke spraakklanken. Later worden ook nog allerlei andere groote vragen vanuit denzelfden gezichtshoek bekeken: de taalmenging, de algemeene klanktypologie, de persoonlijke stemkwaliteit. Alles bijeengenomen is het zeker een zeer machtig complex van gedachten en theorieën, waarvoor men hier staat, welke het oordeel van de latere jaren daarover ook mag zijn. Practisch gezien, was het getij voor de nieuwe strooming echter verre van gunstig. Juist had de taalkunde in Praag de zg. phonologen- {==201==} {>>pagina-aanduiding<<} school zien opkomen, die vooral van het half-abstracte, distinctieve klank-idee of phoneem uitgaat. Het verschil met Van Ginneken's standpunt was dus wel groot, en het verzet rees snel. Vorst Trubetzkoy, de leider der phonologen, bezweert zijn halven tegenstander als met de handen in de hoogte. Biologie! Erfelijkheid! Weer terug naar Schleicher? Hoe kan een katholiek, een priester en Jezuiet, zulk een theorie verkondigen? Is dit niet de deur openzetten voor het ouderwetsche materialisme, dat de twintigste eeuw juist begonnen was uit te bannen? En de Engelsche ordebroeders appelleeren zelfs te Rome, als Van Ginneken in 1935 als Chairman of the Permanent Council naar Londen vertrekt voor het tweede internationale congres voor phonetische wetenschappen. Of men daar wel weet, in welke kringen de Nederlandsche confrater verkeert... Van Ginneken antwoordt kalm op alle oppositie, dat hij ook bij nadere overweging de zaken niet anders kan zien, dan zooals hij heeft geschreven. Hij publiceert boek na boek, en studie na studie, met nieuwe feiten en vues, die zijn gedachtengang steunen en adstrueeren kunnen 'Triomfeert de geest niet juist meer, wanneer het in oorsprong biologisch-lichamelijke structuren zijn, die daardoor in dienst van de universeele taalfunctie worden gesteld? De mensch is geest en stof, ziel en lichaam. Waarom zou het in de taal, het meest algemeene menschelijke feit, dat men zich maar wenschen kan, dan anders zijn?' En in een opmerkelijke inleiding, juist voor de Phonologische Werkgemeenschap te Amsterdam, schetst hij kort daarop (1941), hoe hij zelf zijn wetenschappelijke ontwikkeling zag. Tenslotte, zoo verklaart hij, is het hem steeds slechts om één punt te doen geweest: het wezen van de taal en daarmede dat van den mensch. Alleen toen hij elders geen bevrediging vond, is hij zijn eigen weg gegaan. 'Nooit heb ik zoozeer de eenheid van geheel dit leven begrepen', zoo vat een ambtgenoot zijn indruk samen, die de vergadering had bijgewoond. Als hoogleeraar school het geheim van Prof. Van Ginneken's succes in zijn stralende vitaliteit, zijn openstaan voor alle feiten, van de taal zoowel als van de leerlingen tegenover hem. Zijn paedagogische methode kende slechts één begrip: vrijheid, zelfwerkzaamheid. Als bijna zeventigjarige wist hij ook de jongeren den indruk te geven in bepaalde opzichten nog 'jonger' te zijn dan zij. Pas teruggekeerd van een Engelsche reis, die hem zeer verheugd maar ook zeer vermoeid had, verklaarde hij in één der eerste colleges thans per se naar Valenciennes te moeten. Er lag daar een Imitatio-handschrift, dat hij zeker wilde zien. Een college van Van Ginneken was in den grond een stuk samen-leven van hoogleeraar en studenten, en daardoor vormend in den diepsten zin van het woord. Is het incorrect op een moment als dit op te merken, dat Van Ginneken in Nijmegen, voorzoover mij bekend, de eenige hoogleeraar was die... een bijnaam had? En dat deze geen andere dan zijn voornaam was? Het was familiegeest die daaruit sprak, geen vrijpostigheid. Elke eerstejaars die zich kwam voorstellen kreeg onmiddellijk twee zaken mee: de opdracht voor een scriptie in de spreekkamer, en een vriendelijk 'Godevolen!' aan de deur. Eenigszins beduusd was de bijna twintigjarige dan wel. Maar hij ging aan het werk, en leerde op deze wijze misschien meer dan uit vele bestudeerde boeken. Iedere mensch heeft een totaal-onvervangbare taak in de schepping, zoo sprak Van Ginneken gaarne Sint Thomas en Max Scheler na, nl. de uitbeelding van een geheel eigen facet van Gods onvergelijkelijke en eenige Schoonheid. Bid daarom, dat uit jullie mag groeien, wat God van je wil, zoo was zijn raad. Op deze vaste basis staande, kon Van Ginneken daarom soms ook vrijheid laten, waar andere slechts gevaren zagen. Wilde men een scriptie veranderen of uitstellen, hij zou niet weigeren. Maar zelf presteerde hij het, als redacteur van zijn tijdschrift Onze Taaltuin, zijn secretaris in tien jaargangen, slechts ééns te laten wachten op een beloofd stuk copy. Het feit spreekt boekdeelen, iedere insider zal dit onmiddellijk toegeven. Zelf innerlijk meer vrij geworden door veel ondervonden verdriet en misverstand, spaarde Van Ginneken zijn leerlingen niet, als hem dit nuttig leek. Zij van hun kant wisten, dat hun leermeester soms te subjectief was, en in zijn boeken eerder een brok leven dan een stuk volgehouden critisch denken gaf. Velen ook werden pas voor hem gewonnen na een periode {==202==} {>>pagina-aanduiding<<} van een zekere spanning of zelfs een kleine botsing. Aan hun blijvend gevoel van dankbaarheid en bewondering deed dit echter niets af. Zoo ging niemand van dezen hoogleeraar heen, zonder op bepaalde punten diep te zijn gevormd. Van Ginneken was niet alleen groot, hij maakte ook groot en vrij. Vraagt men tenslotte naar de eigenschap, die Van Ginneken het diepst karakteriseerde, naar het centrum van dit leven, waar alle krachten, ook de schijnbaar tegengestelde, elkaar vrijelijk konden ontmoeten, dan moet zonder twijfel zijn innige religiositeit worden genoemd. Van Ginneken 'wandelde voor het aanschijn Gods', zooals de psalm het zoo onnavolghaar-simpel zegt, en vrienden zoowel als anderen, Katholieken zoowel als niet-Katholieken, voelden en wisten dat, ook als er niet direct over religie werd gesproken. Stak de Renaissance diep in dezen zeer 'modernen' mensch en priester, dieper nog reikte in hem de les van Sint Ignatius, dat al het individueele en zich vrij uitleven slechts ter meerdere eere Gods te dienen had. Zoo valt het niet te verwonderen, dat Van Ginneken's sociale arbeid en zijn verschillende stichtingen juist dezelfde trekken vertoonen als we zooeven in zijn wetenschappelijk werk hebben gezien. Dynamisch en expansief als altijd, valt hij ook nu op de belemmerende tegenstellingen aan. Het werk onder de niet-Katholieken, waarvan de Voordrachten over het Katholicisme (1927) de vrucht zijn, was nog een uitdrukkelijke ordesopdracht. Het kost Van Ginneken de voortzetting van zijn Handboek der Nederlandsche Taal (het is misschien nuttig hier dit feit uitdrukkelijk vast te leggen), maar hij gehoorzaamt. Zijn persoonlijke vondst gold echter de tegenstelling tusschen religieus en leek, die de Kerk, zij het met steeds wisselende scherpte, sedert eeuwen had gekend. De Vrouwen van Bethanië, de Kruisvaarders van Sint Jan, en later de Vrouwen van Nazareth zijn niets anders dan wat de stichter zich als den idealen, en geheel aan den tijd aangepasten vorm van 'leeken-apostolaat' had gedacht. Dat zich ook hier later veel anders heeft ontwikkeld dan Van Ginneken oorspronkelijk meende, doet daaraan niets af. Hoeveel vruchten zijn en worden tot op heden nog door deze stichtingen binnengehaald! En daarenboven lag zijn kracht nu eenmaal in veel opzichten eerder bij het eerste moment, bij het wekken van het globale idee, dan wel wanneer later concreet en direct de hand aan den ploeg diende geslagen. Een volkomen 'school' in den gewonen zin van het woord is ook hier niet gevormd. Van Ginneken heeft door de gewekte misverstanden veel geleden, maar gebroken is hij niet. Zoo dit leven misschien den humor niet gekend heeft, zooals men - en wel terecht - heeft verklaard (de warmte der beleving was er te groot voor), het sublimeeren van het ondervonden leed, hetgeen meer vraagt, kende het zeker wel. Studie of doceeren, arbeid, vreugde of smart, dit leven was van God. {==203==} {>>pagina-aanduiding<<} Geschiedkundige kroniek Hoe leefden onze voorouders onder de Romeinen door Dr G. de Jaegher S.J. Toen we op de schoolbanken zaten en Caesar vertaalden leerden we dat de Romeinen tot in onze gewesten binnendrongen. Of we echter méér over die bezetting wisten? Ja, of we om die vraag zelfs iets gaven? Nu de wetenschap ook op dit gebied, dank o.m. aan de opgravingen, vooruitgegaan is, zou deze onwetendheid, nog veel meer deze onverschilligheid - bij leerlingen en leeraren - minder te verontschuldigen zijn. Vooral na het verschijnen van een even degelijk als interessant boek, waar alles wat tot nog toe over dit gebied in speciale tijdschriften verspreid lag, kort en klaar wordt uiteengezet, ik wou zeggen 'verteld'. Want al is deze inleiding nog zoo wetenschappelijk (en daarom voor den geleerde zelf hoogst nuttig), toch blijft ze aangenaam om te lezen en in het bereik van elken humanist. Deze hoeft geen archeoloog te zijn, gaandeweg voelt hij belangstelling voor oudheidkunde, en wie weet hoe ver hij het, onder de zachte en toch wetenschappelijke leiding van zijn geleerden gids zal brengen. Willen we eens de proef nemen, en enkele hoofdstukken vluchtig inkijken en kennis maken met de materieele beschaving van onze voorouders tijdens de romeinsche bezetting? Ik zeg 'materieele' want eilaas de archeologie leert ons weinig of niets over de inrichting van de maatschappij en over het familieleven, over het geestelijke en zedelijke leven, en nauwelijks iets wat zeker vaststaat over den godsdienst of over het geloof aan het toekomstig leven. Het eerste hoofdstuk licht ons in over de voornaamste romeinsche wegen in de Nederlanden, b.v. Tongeren-Bavay-Boulogne, Lugdunum-Keulen-Straatsburg, Lugdunum-Nijmegen, Nijmegen-Tongeren en zooveel andere. Die wegen verbonden kampen en grootere burgerlijke agglomeraties. Zooveel mogelijk volgden zij een rechte lijn (wat opvallend is bij het bestudeeren van een landkaart), en wel liefst langs de hoogten, om wille van het water en de veiligheid. Hoe werden die gebouwd? Met het materiaal dat in de streek te vinden was, al zagen de Romeinen niet op tegen het vervoer, zelfs over groote afstanden. Hoe sterk ze waren begrijpen we bij het onderzoek: de baan Keulen-Bavay 6,50 m. breed, bestond uit 6 verschillende lagen, samen ongeveer 1,15 m. diep. De groote banen beantwoordden aan alle eischen van den wegenbouw, zoowel wat de duurzaamheid en de stabiliteit als de doordringbaarheid en de elasticiteit betreft. Zij dienden niet alleen voor militaire doeleinden, maar ook voor het gewone verkeer, en nl. voor den staatsdienst; zij waren als de spoorwegen van den ouden tijd, en verzekerden het snel vervoer der ambtenaren alsook der officieele post. Dit veronderstelt ten eerste stallingen, mutationes, (met alles wat daarbij behoort), waar wisselpaarden - wel een twintigtal - ter beschikking van de postboden of van de reiswagens stonden. Er waren ook posten van grooter belang, die, buiten de stalling, ook slaap- en eetgelegenheid boden voor de reizigers; liefst natuurlijk in een dorp of stad; kon dit niet, weldra werd die statio tot een groep huizen, een soort gehucht. Een tamelijk groote en gerieflijke 1. {==204==} {>>pagina-aanduiding<<} statio meent men te Stein in Ned. Limburg teruggevonden te hebben: 't is een groot hotel (48 m. op 30 m.) met o.a. centrale verwarming en badinrichting. De wegen vereischten ook het bouwen van bruggen; meestal waren deze uit hout vervaardigd; grootere werden uit steen gebouwd. Daarbuiten bestonden ook wel overzetdiensten met schuiten en veerponten, zooals de namen van Utrecht en Maastricht (Mosae-Trajectus) getuigen. Een heele reeks plaatsen zijn ons voldoende bekend: Tongeren (Aduatuca), Aarlen (Orolaunum Vicus), Nijmegen (Noviomagus Batavorum), Utrecht (Trajectum), Lugdunum Batavorum bij Katwijk, en vele andere (zie blz. 41 vg. de appendix met vele interessante inlichtingen.) Al die wegen waren door de Romeinen gebouwd niet zoozeer uit liefde voor de Galliërs en om hun de beschaving te brengen, als wel om de Romeinsche verovering te verzekeren. In onze streken, zooals in alle buitenprovincies van het Rijk werd een vast verdedigingsstelsel door Augustus ingevoerd, en door zijn opvolgers aangevuld, niet het minst door de latere Keizers, toen tegen het einde der derde eeuw de druk der Germanen heviger en heviger werd. Daar het leger - in de rustigere provincies althans - bijna uitsluitend aan de grenzen opgesteld werd, zullen er bij ons tot rond 260 wel geen blijvende castra bestaan hebben. - Onder het latere keizerrijk veranderde de toestand met het verleggen van de grens. Van de kampen van Caesar echter, zelfs wanneer we weten waar ze opgeslagen werden, b.v. bij Aduatuca, heeft men toch geen enkel kunnen identificeeren. Daar de voornaamste verdedigingslinie langs den Rijn liep, hebben er in Holland zeker vele versterkingen bestaan, wat de geschiedschrijver Florus ook bevestigt. Er zijn er dan ook verschillende opgegraven. Een van de voornaamste is het kamp van het Xe legioen te Nijmegen, dat, naar uit de opgravingen blijkt, volgens het algemeene Romeinsche plan gebouwd is: vierkantig, met de klassieke poorten, de wegen of straten, en natuurlijk een walmuur, eerst uit aarde met paal- en vlechtwerk, later uit baksteenen opgetrokken. Kleinere kampen (castella) die geen volledig legioen, maar slechts enkele honderden soldaten konden bevatten, heeft men méér gevonden, b.v. te Vechten, Utrecht, Heerlen. 'En de versterking van Tongeren?' zal de Vlaamsche lezer vragen. Hier valt op te merken dat dit geenszins een kamp was. De steden hadden geen garnizoen, ze moesten voor eigen veiligheid zorgen. Zoo deed Tongeren. In den loop van de iie eeuw werd de stad met een geweldigen en uitgestrekten ringmuur omgeven. Daarvoor werden kosten noch moeite gespaard (plan en platen bl. 66 vg.). Deze muur was 2 m. dik en bevatte torens van circa 9 m. doorsnee. Daarbij nog twee droge spitsgrachten die den aanvoer van vijandelijk oorlogstuig moesten belemmeren. Hoe werd de verdediging van zulk een stad opgevat, daar ze geen soldaten bevatte? Waarschijnlijk kon de bevolking, die ook buiten de omheining woonde, in tijden van gevaar een veilig onderkomen in Aduatuca vinden, en de stad verdedigen totdat er hulp kwam opdagen van het Rijnleger. Met Diocletiaan (285 n. C.) veranderde de toestand voor ons land, ook voor Tongeren. Het gebied van den Neder-Rijn was verloren gegaan voor de Romeinen en de Rijksgrens verlegd. Er moest dus een nieuwe verdedigingsgordel ingericht worden. Dat was het werk vooral van Diocletianus en Constantinus. Buiten het staande grensleger werd een mobiel of reserveleger achter de grenslinie opgesteld, altijd gereed om ter hulp te snellen. De invallen der Franken in de jaren 260-280 hadden geleerd dat het in Gallië niet meer veilig was, en menige stad werd met walmuren omringd. Tongeren, dat gelijk Nijmegen en zooveel andere steden (zestig naar de oudere schrijvers) door de Franken uitgebrand was, had ondervonden dat de omheining te omvangrijk was om doelmatig verdedigd te worden; daarom werd een nieuwe ringmuur gebouwd, heel wat korter maar nog sterker dan de voorgaande: hij was 3,25 m. dik, en bevatte nog meer torens dan de vroegere. {==205==} {>>pagina-aanduiding<<} Met de nieuwe grens kwamen ook nieuwe versterkingen, steden of castella, b.v. te Valkenburg, Maastricht, Doornik, Aarlen enz., waarvan het bestaan dank zij de opgravingen nog aangetoond wordt. Ook wachttorens werden ontdekt op de heirbaan Keulen-Bavay en op den weg Tongeren-Nijmegen. Dat zijn posten van circa 25 tot 40 m. doorsnede met een groote barak, een wal uit aarde (soms uit steenen), omgeven met één of twee grachten, en daarbinnen een uitkijktoren. Die hadden tot doel te waken over de streek en het verkeer te beveiligen. Bij het verdedigingsstelsel te land kwamen zich dan ook voegen de krijgsvloten: de classes germanica, britannica en sambrica (niet van de Sambre maar van de Somme?) Zij waren belast met de bescherming van de scheepvaart op den Rijn, in de Noordzee en in het Kanaal. Over de burgerlijke nederzettingen hebben we minder inlichtingen dan over de kampen. Dit valt licht te begrijpen: steden en dorpen werden door de eeuwen heen meermalen herbouwd; maar vooral, hoe dikwijls werden vroegere gebouwen niet als steengroeven gebruikt! En toch kunnen wij ons met de schaarsche gegevens een gedachte vormen van wat een stad was gelijk Tongeren - langen tijd de voornaamste van den geheelen omtrek. Gelegen aan het kruispunt van vier banen, in een vruchtbare streek, bestond daar rond, of reeds vóór onze tijdrekening, een belangrijke markt. Dat bewijzen gevonden potscherven (Arretijnsch fabrikaat, dus gedateerd) en 300 munten (welke zeker rond 25 n. C. uit den omloop verdwenen). Om die gunstige omstandigheden liet er een der keizers er een stad aanleggen en wel naar de regels van den Romeinschen stedenbouw (dien we zoo duidelijk overal terugvinden, ook in de provincia Africa). Door het trekken van 5 of 6 straten werd de plaats in groote vierkanten verdeeld (insulae) zoowat als een schaakbord. Daarin werden huizen gebouwd: gasthoven, herbergen, winkels, werkhuizen der ambachtslieden, smeden, bakkers, lederbewerkers, pottenbakkers, schrijnwerkers; terwijl de voorname burgers liever in de buitenwijken woonden midden in een grooten tuin. Dat legt eenigszins uit dat - eigenaardig genoeg - niet heel de stad bebouwd werd; maar de voornaamste oorzaak hiervan zal wel geweest zijn dat ze niet beantwoordde aan de grootsche verwachtingen welke haar stichter gekoesterd had. Wie nu die stichter was? Misschien wel keizer Claudius (41-54). Buiten de versterkte muren, die we reeds kennen werden twee groote begraafplaatsen ingericht (circa 100 Ha.) waar enkele grafopschriften teruggevonden werden. Wáár het forum lag kunnen we niet bepalen. Wel weten we - naar de opgravingen van elders b.v. van Groot-Britannië - dat er een bestond en hoe het er uitzag. Het was een langwerpige vierkantige plaats, gedeeltelijk door een zuilengang omgeven, met daarachter winkels, stadsbureelen enz. Bij het forum lagen daarenboven de voornaamste tempels der stad gebouwd ter eere van den keizer, of van een of ander officieele godheid, en de basilica d.i. een ruime zaal, meestal in drie beuken verdeeld, die diende tot gerechtshof en tot handelsbeurs. Een openbare badinrichting bestond er natuurlijk ook; want al is ons klimaat heel anders dan dat van Rome, het baden was voor een Romein onmisbaar en maakte deel van de dagorde. Zulk een inrichting was tamelijk ingewikkeld: koud, lauw en warm bad, dat waren zooveel verschillende zalen, daarbij kwamen kleedkamers, een zweetkamer (sudatorium) en soms een turnplaats; en natuurlijk onderaardsche verwarmingskelders met veel kennis van zaken aangelegd. Vreemd dat men te Tongeren geen overblijfsel van de badinrichting teruggevonden heeft; wel te Aarlen: daar lagen de thermen buiten den stadsmuur. Zou dit het geval niet geweest zijn met Tongeren? Zoo beschikte men over meer plaats, en dat was wel de eerste vereischte voor thermen. Dan is er nog hoop dat we ze vroeg of laat terugvinden. Dat er buiten de steden ook dorpen bestaan hebben langs de banen ligt voor de hand. Verschillende zijn vereenzelvigd en bieden interessante merkwaardigheden, waarop we hier niet kunnen ingaan. {==206==} {>>pagina-aanduiding<<} Maar wat nog meer onze aandacht verdient zijn de villa's van de geromaniseerde grondbezitters, en dit niet alleen om haar bijzonderen aanleg, maar ook om de rol die ze speelden in de romanisatie van onze gewesten, nl. in Zuid-België en in Nederlandsch-Limburg. We zien dan ook dat hier de beschaving een landelijk en burgerlijk karakter heeft, terwijl zij in de grensgebieden een militair karakter draagt. De Romeinsche villa is een heerenboerderij bestaande uit een hoeve met haar bijbehoorende gebouwen en uit een heerenwoning met een min of meer uitgestrekt domein. Hier wordt vooral gedaan aan akkerbouw, veeteelt, kruidenteelt, tuinbouw enz. En dat dit winstgevend was blijkt uit de degelijkheid en de uitgestrektheid der gebouwen en den welstand waarvan de gevonden voorwerpen getuigen. De vondsten hebben echter bewezen dat de villabewoners wel ook andere bedrijven hebben uitgeoefend b.v. van pottenbakker of brouwer; op meerdere plaatsen werden kalkovens ontdekt, en steen- of marmergroeven; ook de metaalnijverheid werd beoefend. Hoe sommige dezer villa's er uitzagen kunnen we ons goed voorstellen en er den plattegrond van teekenen; er zijn er kleine die nauwelijks eenige plaatsen bevatten, waarvan de keuken de grootste is; maar er zijn er ook zeer uitgebreide, echte luxe-residenties zooals die van Basse-Wavre; deze is 110 m. lang, en heeft buiten de gerieflijke heerenwoning, alle mogelijke bijgebouwen als stallingen, schuren, loodsen, en ook een badinrichting. Somtijds is het geheele complex omgeven door een houten afsluiting of zelfs een steenen muur. Over de vensters weten wij weinig. Wel kunnen we zeggen dat ze zich (naar Romeinsche gewoonte) hoog in den wand bevonden, en niet dienden om uitzicht te geven op de straat of op het hof, maar alleen om de vertrekken te verlichten en te verluchten. Het gebezigde glas was dan ook meestal groenachtig en weinig doorschijnend. De vloer bestond gewoonlijk uit een soort beton, dikwijls gemengd met fijngemalen baksteengruis, wat het uitzicht gaf van een rood-gespikkelde mozaïek. Echte mozaïek vindt men hier en daar in een rijkere villa; wel dikwijs een boord van mozaïek rond den betonnen vloer. Steenen vloeren zijn uitzonderingen. De villa's hadden soms twee verdiepingen, zelden meer. En hoe zagen ze er van binnen uit? Kunnen we iets zeggen over de wandversiering b.v.? Toch wel. In meer dan een villa vinden wij den stijl terug van de decoratie zooals ze in de iie en iiie eeuw n. C. te Ostia aangewend werd. Rond de wand loopen strepen - breed of smal - van rood, blauw en andere kleuren. In het midden van de wanden, dikwijls paneelen, soms rosetten, bloemenslingers of andere gestileerde motieven. Alles samen kon dat wel een aangenamen indruk maken. In rijkere villa's zijn de ontvangkamers - de salons - bezet met kostbaar marmer of met veelkleurig glas. Ook gegoten lijstwerk in plaaster of beton was niet onbekend. Over de meubileering zijn we heel wat minder ingelicht. Alle voorwerpen uit hout zijn natuurlijk verdwenen. Maar aarden en bronzen vaatwerk, lampen, glazen tafelgerief, bronzen en aarden beeldjes bezitten we des te meer. Hier moet melding gemaakt worden van een sarcophaag uit Simpelveld (Ned. Limb.) Deze groote lijkkist (2,40 × 1,05 m.) is zeer merkwaardig. Van binnen toont ze ons een op een rustbank liggende matrone (een afbeelding die treffend herinnert aan die van de Etruskische graven), maar ook het huis waarin ze woonde en enkele van haar meubelen o.m. een kunstvollen drievoet, een étagère, een kastje met sierlijke paneelen, een stoel, flesschen en schenkkannen. Dat het comfort in onze streken niet ontbrak hebben we reeds vernomen. In de villa's vinden we b.v. onderaardsche verwarmingsinstallaties. Waarin deze bestonden ziet men heel duidelijk te Tongeren. Onder de kamer lag een holle ruimte - een soort kelder - die rechtstreeks verbonden was met een oven of een open vuur welke buiten lagen. Ook de wanden werden voorzien van verwarmde buizen. Zoo een instelling moest wel kostbaar zijn, ook wat betreft het onderhoud, maar gaf dan toch ook een aangename temperatuur. Wat de badinrichting betreft, ook hier zien we dat de Romeinen hun gewoonte {==207==} {>>pagina-aanduiding<<} uit Rome hadden ingevoerd, maar toch slechts geleidelijk; dit wordt bewezen door het feit dat de badinstallaties heel dikwijls later bijgebouwd werden. Deze waren dan ook min of meer volledig. Voor de warme baden werd het water buiten in ovens verwarmd en door looden buizen naar de badkuipen gevoerd. Dat rijke villabewoners een min of meer uitgestrekt domein bezaten ligt voor de hand; dit omvatte akkerlanden, weiden, boomgaarden, vijvers, bosschen... waaruit zij en hun volk moesten leven, verder ook nog wel eens steen-, kalk-, of ijzerertsgroeven. Maar onmogelijk valt het ons de uitgestrektheid van die domeinen te bepalen. Zijn sommige van die fundi wellicht uitgegroeid tot hedendaagsche dorpen? Het kan zijn. Wat we beter kunnen nagaan is de ligging en de verspreiding van de villa's. Graag koos men een zachte helling naar het zuiden gekeerd en liefst in de buurt van een waterloop. Maar hier hebben verschillende factoren een invloed uitgeoefend b.v. de vruchtbaarheid van den bodem, de rijkdom van den ondergrond, en niet het minst de verkeerswegen. Een blik op een kaart van België - zooals die van De Maeyer in zijn mooi boek over 'Romeinsche Villa's en Wegen in België' - is in dit opzicht uiterst leerrijk. Groote stroken vruchtbaren grond bleven onbezet, bij gebrek aan wegen. Maar waarom zijn er zoo weinig villa's langs de wegen Maastricht-Nijmegen en Doornik-Wervik-Boulogne? Waarschijnlijk werden deze wegen veel later aangelegd dan de heerbaan Keulen-Bavay waarlangs er zoovele ontdekt zijn, nl. in een tijd waar het villabedrijf aan het kwijnen ging. Opvallend is het hoe de noordelijke helft van België en een groot deel van Nederland geen villa's hebben gekend, terwijl het zuiden van België en van Nederlandsch-Limburg ermee bezaaid is. Dat kan zijn invloed gehad hebben op den toestand van kultuur en van taal. Wat nu het lot van die villa's werd? Hun bloeitijd was de iie eeuw, maar reeds tegen 170 werden vele vernield door een inval der Chauken... Uit de verwoesting kan men opmaken dat de indringers de heerbaan Tongeren-Bavay gevolgd hebben. In den loop der iiie eeuw werden de villabewoners nog herhaalde malen door Germaansche invallen geteisterd o.a. rond 270. Hoeveel villa's werden daarbij de prooi der vlammen! Dat kan bepaald worden door de gevonden munten: op een heele reeks plaatsen - noemen we slechts enkele Vlaamsche namen, Kortrijk, Dadizeele, Lichtervelde, Drongen, Mariakerke, Rumst... - waar de muntenreeks ophoudt vóór 268. Andere volgden eenige jaren later (275-276). Sommige werden niet meer heropgebouwd. Toch in de ive eeuw blijven er nog veel bestaan in de streek van Tongeren en in de provincies Namen en Henegouwen bezuiden de baan Tongeren-Bavay. Hier blijven we staan. Langer wil ik den lezer niet op de proef stellen. Wie deze bladzijden doorloopen heeft zal wel begeerig worden om kennis te maken met het schoone boek van prof. Van de Weerd. Daar zal hij zóóveel meer vernemen o.a. over grafvelden en graven, tempels en heiligdommen, inscripties, munten (een knap tractaatje van numismatiek in enkele bladzijden), beeldhouwwerk, aarden lampen en aarden vaatwerk (hoeveel interessants!) ook glazen en bronzen vaatwerk; en dan kleinere voorwerpen als mantelspelden, juweelen, amuletten, enz. Daarbij zal hij in zijn lezing geholpen worden door talrijke sprekende platen en afbeeldingen, met honderden teekeningen, mooi gedrukt op prachtig papier (een genot in dezen tijd!) En dan zal hij zijn belangstelling voor de archeologie van onze gewesten voelen groeien, en bij gelegenheid - dezer dagen nog spraken de dagbladen van een Romeinsch grafveld ontdekt te Cerfontaine - zal hij teruggrijpen naar het boek dat voor hem een vriend is geworden, en dat hij trouw bewaart, dankbaar om al het interessante dat hij er in heeft geleerd, en om de nieuwsgierigheid die het in hem heeft gewekt. {==208==} {>>pagina-aanduiding<<} Internationale kroniek De 'vereenigde volken' Synthese van recht en macht? door Dr jur. A. Thomas Pas een half jaar geleden hebben wij enkele beschouwingen gewijd aan het probleem der wereldorganisatie 1.. Sedertdien zijn de gemoederen eenigszins tot bedaren gekomen en hebben ook de geesten in zekere mate hun evenwicht teruggevonden. Daartoe hebben de gebeurtenissen ruim bijgedragen. Wat toen duister kon worden aangevoeld en omzichtig moest worden geformuleerd teekent zich nu veel scherper af. Daar is bij voorbeeld de moeilijk te overbruggen politieke en ideologische tegenstelling tusschen Oost en West. Daar is ook de verzoenende rol in dit verband weggelegd voor de oude westmogendheden. Daar is ten slotte de noodzakelijkheid eener wereldordening. Onlangs kon deze voor sommigen nog als een stijlfiguur doorgaan. De apocalyptische visioenen die het aanwenden der atoomenergie doet opdoemen, hebben thans ook de sceptici overtuigd. In onze vorige bijdrage schetsten wij de groote trekken van een evolutie die tot een nieuwe poging van wereldordening hebben geleid. Daarbij besteedden wij speciaal aandacht aan de voorstellen van Dumbarton Oaks die het onmiddellijk vertrekpunt vormden van de Conferentie van San Francisco. Het Handvest der Vereenigde Volkeren is de moeizame vrucht dier Conferentie. Tot stand gekomen in een atmospheer die niet in alle opzichten sereen mocht heeten, draagt het de duidelijke sporen van bezwaarlijk te verzoenen standpunten, van een niet geheel verzwonden wantrouwen, van den overheerschenden invloed der machtigste staten, van een niet zonder voorbehoud aanvaarden der beginselen en rechtsnormen die ten grondslag liggen aan een loyale internationale samenwerking waarbij alleen de hoogere belangen der menschelijke gemeenschap in aanmerking komen. Na een kort overzicht over de structuur van het Handvest pogen wij thans den inhoud van het systeem samen te vatten en de waarde er van, in het licht der doctrine, te meten. Het regionalisme raken wij slechts terloops aan (het zal bij een volgende gelegenheid breedvoeriger worden behandeld). Bij het zoeken naar synthese willen wij ten slotte de zending van het christendom, als ordescheppende factor, doen blijken. I. De structuur De voorstellen van Dumbarton Oaks werden te San Francisco merkelijk aangevuld en op verscheidene punten gewijzigd. Duidelijkheidshalve geven we hier een overzicht van het geheel. Het H.V.V. 2. omvat iii artikelen (niet inbegrepen het statuut van het internationaal gerechtshof dat er 70 telt), en zou 35 bladzijden van dit tijdschrift beslaan. Het werd door meest al de regeeringen bekrachtigd 3.. Een eerste alge- {==209==} {>>pagina-aanduiding<<} meene vergadering der V.V. gaat door in Januari 1946. De zetel der V.V. zal in de Vereenigde Staten gevestigd zijn. Benaming. - De Vereenigde Naties is de benaming der internationale organisatie waarvan de beginselen in het Handvest zijn vastgelegd. Doeleinden. - De doeleinden der 'Vereenigde Naties' zijn: 1oInternationalen vrede en veiligheid te handhaven. 2oTusschen de volken vriendschappelijke betrekkingen tot ontwikkeling te brengen. 3oInternationale samenwerking te verwezenlijken. 4oEen centrum te zijn om de pogingen der naties tot het bereiken van deze doeleinden in overeenstemming te brengen. Beginselen. - Bij het nastreven dier doeleinden zullen volgende beginselen worden in acht genomen: 1oSouvereine gelijkheid van al de leden. 2oGoede trouw bij het nakomen der aanvaarde verplichtingen. 3oVreedzame beslechting van eventueele geschillen. 4oOnthouding van bedreiging met of gebruik van geweld. 5oBij stand bij elk optreden waartoe de organisatie overeenkomstig het Handvest overgaat. 6oNiet-leden doen handelen overeenkomstig de beginselen van het H.V.V. 7oGeen tusschenkomst der V.V. in aangelegenheden die wezenlijk binnen de uitsluitende bevoegdheid van één staat vallen *. Lidmaatschap. - Onderscheid wordt gemaakt tusschen: 1oDe oorspronkelijke leden die deel genomen hebben aan de conferentie en die het H.V.V. bekrachtigen. Ook Polen, dat wegens bijzondere omstandigheden de eerste voorwaarde niet vervulde, wordt als oorspronkelijk lid beschouwd, als hebbende de verklaring der V.V. op 1 Januari 1942 onderteekend. 2oDe aangenomen leden, krachtens een beslissing van den Algemeenen Raad getroffen met de twee derden der stemmen en op aanbeveling van den Veiligheidsraad, in zoover de betrokken staten vredelievend zijn alsmede in staat en bereid om de verplichtingen van het H.V.V. na te komen. Schorsing van een lid kan uitgesproken worden krachtens een beslissing volgens de zelfde proceduur getroffen. De Veiligheidsraad kan echter eigenmachtig een geschorst lid in zijn rechten en voorrechten herstellen. Uitsluiting van een lid kan worden beslist, bij voortdurende schending van de beginselen van het Handvest, door de Algemeene Vergadering op aanbeveling van den Veiligheidsraad. De Algemeene Vergadering. Samenstelling. - Al de leden van de V.V. maken deel uit van de Algemeene Vergadering en zetelen op volstrekten voet van gelijkheid. Zij beschikken over één stem. Stemmen. - Belangrijke vragen worden beslecht met de twee derden der stemmen. Voor bijkomstige zaken volstaat een eenvoudige meerderheid. Functies en bevoegdheden. - Kort samengevat komen ze neer op het volgende: 1oHet ondernemen van studies ter bevordering van de internationale samenwerking. 2oHet overwegen en bespreken van vragen binnen het raam van het Handvest. {==210==} {>>pagina-aanduiding<<} 3oHet geven van aanbevelingen aan leden der V.V. of aan den Veiligheidsraad in zoover het niet een aangelegenheid betreft waarmede deze laatste zich bezig houdt, tenzij op diens aanvraag. Het geldt hier dus een zuiver raadgevend orgaan. Eerst na langdurige besprekingen kon worden bekomen dat de raadgevende bevoegdheid der Algemeene Vergadering niet uitsluitend zou beperkt blijven tot vraagstukken in rechtstreeksch verband met den vrede of met de veiligheid, zooals dit in de Dumbarton Oaks voorstellen voorzien was. 4oHet geven van aanbevelingen met het oog op de vreedzame herziening van elke situatie die het algemeen belang kan schaden of de vriendschapsbetrekkingen onder de volken kan in gevaar brengen. Of hier het herzien van verdragen bedoeld wordt (zooals bij art. 19 van het Volkenbondspakt) is nooit duidelijk gebleken. Procedure. - De Algemeene Vergadering zetelt regelmatig ééns per jaar. Zij houdt buitengewone zittingen telkens de omstandigheden zulks vereischen en wel op aanvraag van den Veiligheidsraad of van de meerderheid der leden. De Veiligheidsraad. Samenstelling. - De Veiligheidsraad bestaat slechts uit 11 leden, waarvan 5 bestendige: China, Frankrijk, de U.S.S.R., Groot-Brittannië en de Vereenigde Staten. Die 6 andere worden onder de 46 huidige leden door de Algemeene Vergadering voor een termijn van twee jaar gekozen. Stemmen. - De beslissingen worden getroffen met een meerderheid van 7 stemmen op 11, waaronder zich de affirmatieve stemmen der permanente leden moeten bevinden. Deze laatste voorwaarde is niet vereischt voor zaken die alleen de procedure aanbelangen. De Veiligheidsraad is bijgevolg een streng beperkt lichaam, in wiens schoot de hiërarchie zoodanig is geregeld dat de grootmachten er een beslissenden invloed uitoefenen. Ze beschikken in feite over een vetorecht dat hen in staat stelt elke beslissing te verhinderen. Functies en bevoegdheden. - De Veiligheidsraad draagt de hoofdverantwoordelijkheid voor de handhaving van internationalen vrede en veiligheid. Bij het vervullen van die taak handelt hij namens al de leden der V.V. De leden komen overeen de beslissingen van den Raad overeenkomstig het Handvest te aanvaarden en uit te voeren. De Raad is eveneens belast met het uitwerken van een stelsel tot regeling der bewapening. Procedure. - De Veiligheidsraad moet bestendig kunnen functionneeren. Ieder lid zal daarom een bestendigen vertegenwoordiger ten zetel van de organisatie afvaardigen. Vreedzame beslechting van geschillen. Aan den grondslag van het systeem ligt de verbintenis van de partijen bij een geschil allereerst te streven naar een oplossing door vreedzame middelen, zooals onderhandelingen, arbitrage, enz. Indien de Veiligheidsraad het gewenscht oordeelt kan hij beroep doen op de partijen om in dien zin te handelen. De raad kan zelfs in ieder stadium van het geschil bepaalde methodes aanbevelen. Mochten de partijen er niet in slagen het geschil met vreedzame middelen te beslechten dan kunnen zij het aan den Veiligheidsraad onderwerpen. Terloops weze hier een beperking aangestipt van het vetorecht. Een land bij een geschil betrokken, zelfs al geldt het een der 'Big Five', moet zich van stemming onthouden. Aan te stippen valt dat de Veiligheidsraad nooit dwingend optreedt inzake vreedzame beslechting van geschillen. Vreedzame middelen volstaan immers niet altijd voor het behoud van den vrede. Soms zullen sancties - niet noodzakelijk militaire - zich opdringen. {==211==} {>>pagina-aanduiding<<} Optreden met betrekking tot bedreigingen van den vrede, inbreuken op de vrede en aanvalsdaden. Hier ligt de kern van de O.V.V. Hoe is de instelling gewapend om den vrede te handhaven? Steunend op de overtuiging dat er geen vrede denkbaar is zonder orde, geen orde mogelijk zonder recht, noch, bijgevolg, zonder sancties - eventueel ook militaire - om het te doen eerbiedigen, hebben de V.V. afgezien van 'integraal pacifisme'. Een soepel mechanisme is voorzien. De Veiligheidsraad kan vooreerst het bestaan van een bedreiging van den vrede, een inbreuk op den vrede of een aanvalsdaad vaststellen. Hij kan vervolgens beroep doen op de partijen om zich te gedragen overeenkomstig voorloopige maatregelen die het verergeren van dan toestand moeten beletten. Hij kan ook beslissen welke maatregelen, die niet het gebruik van wapengeweld inhouden, genomen zullen moeten worden om zijn richtlijnen te doen eerbiedigen en kan een beroep doen op de leden van de Vereenigde Naties om zoodanige maatregelen toe te passen. Deze kunnen omvatten het algeheele of gedeeltelijke afbreken van de economische betrekkingen en van spoor-, zee-, lucht-, post-, telegraaf- en radioverbindingen en andere middelen van verkeer, alsmede het afbreken van diplomatieke betrekkingen. Het geldt hier niet-militaire sancties, bindend voor al de leden. Mocht de Veiligheidsraad oordeelen dat bedoelde maatregelen ondoelmatig zijn dan kan hij optreden met zoodanige lucht-, zee- of landstrijdkrachten als noodzakelijk zal zijn om internationale vrede en veiligheid te handhaven of te herstellen. Zoodanig optreden kan omvatten demonstraties, blokkade en andere prestaties met lucht-, zee- of landstrijdkrachten van leden der V.V. Wat de draagwijdte en de gradatie van zijn beslissingen betreft, beschikt de Veiligheidsraad over onbeperkte vrijheid van handelen. Inzake militaire sancties kozen de V.V. een stelsel dat het midden houdt tusschen een internationaal leger en nationale legers ter beschikking gesteld van de organisatie. De leden leveren contingenten die onder de leiding staan van een internationalen staf. Een generale staf, uitsluitend samengesteld uit de hoofden van de staten der 'Big Five' of hun vertegenwoordigers wordt daarom in het leven geroepen. Ten einde het hoofd te bieden aan dringende toestanden moeten de leden nationale luchtmachtcontingenten voor een gezamenlijke internationale actie onmiddellijk beschikbaar houden. Ook de militaire sancties zijn bindend voor de leden. De bijdrage van elk hunner wordt door speciale akkoorden geregeld. Regionale regelingen. Niets in het Handvest sluit het bestaan uit van regionale akkoorden in overeenstemming met de beginselen van de V.V. Het doel dezer akkoorden is de vreedzame regeling van lokale geschillen, alvorens deze aan den Veiligheidsraad worden voorgelegd. In principe kan, krachtens bedoelde akkoorden, geen dwangactie worden uitgeoefend zonder voorafgaandelijke toestemming van den Veiligheidsraad. Internationale, economische en sociale samenwerking. De V.V. wenschen een hoogeren levensstandaard, arbeid voor allen, internationale, economische, sociale en cultureele samenwerking, eerbied voor de rechten van den mensch en van de grondvrijheden voor allen te bevorderen. Deze strevingen worden geplaatst onder de leiding en het gezag van een Economischen en Socialen Raad, bestaande uit achttien leden, allen verkozen door de Algemeene Vergadering. De beslissingen worden genomen krachtens een volstrekte meerderheid der uitgebrachte stemmen. Dit orgaan is uiteraard consultatief. De leden vertegenwoordigen de regeeringen en niet de arbeidersof patroonsorganisaties. Hier is natuurlijk van dwingende beslissingen geen sprake. {==212==} {>>pagina-aanduiding<<} De niet-zelfstandige gebieden en het Trustschapstelsel. Het gaat hier over de gebieden die zichzelf niet besturen en bepaaldelijk over de coloniën. De V.V. erkennen in beginsel dat de belangen van de inwoners van deze gebieden allesoverheerschend zijn; zij aanvaarden als een heilige opdracht de verplichting om naar hun beste krachten, binnen het door het Handvest in het leven geroepen stelsel van internationale vrede en veiligheid, de welvaart van de inwoners van deze gebieden te bevorderen. Een internationaal trustschapstelsel wordt ingericht met het oog op het beheer van en het toezicht over bepaalde gebieden krachtens latere overeenkomsten onder het gezag der Algemeene Vergadering geplaatst. Deze laat zich bijstaan door een trustschapsraad, waarover wij hier niet verder kunnen uitweiden, maar die veel gelijkenis biedt met het mandatenstelsel in het leven geroepen door den Volkenbond. Vallen onder toepassing van het trustschapstelsel: a)Gebieden welke nu onder mandaat staan; b)Gebieden welke als gevolg van den tweeden wereldoorlog van vijandelijke staten zullen worden losgemaakt, en c)Gebieden welke door de staten die verantwoordelijk zijn voor hun beheer vrijwillig onder dit stelsel worden geplaatst. Het Internationaal Gerechtshof. Dit orgaan zou op zichzelf een uitgebreide studie vergen. Het onderscheidt zich van het Permanente Hof van Internationale Justitie namelijk door het feit dat al de leden der V.V. partij zijn bij zijn statuut. Het aanvaarden der bevoegdheid van het Hof inzake internationale geschillen blijft echter facultatief ondanks het feit dat de Dumbarton Oaks-voorstellen de bindende bevoegdheid in bepaalde gevallen hadden voorgeschreven. Secretariaat. Het secretariaat omvat een secretaris-generaal, bijgestaan door het vereischte personeel. Hij wordt benoemd door de Algemeene Vergadering op aanbeveling van den Veiligheidsraad, zoodat ook hier het vetorecht der grootmachten te pas komt. II. Het systeem Over de benaming der V.V. valt weinig te zeggen: ten hoogste kan men haar verwijten meer het begrip verbond dan wel dat eener wereldorganisatie te suggereeren. Op de degelijkheid der instelling zelf komt het veel meer aan. Men noteert in den tekst van het Handvest een algemeene verwijzing naar de beginselen van gerechtigheid en internationaal recht waarvan de Dumbarton Oaks voorstellen niet gewagen: een principieele vooruitgang. Ook het zelfbeschikkingsrecht der volken wordt erkend. De souvereine gelijkheid der natiën wordt herhaaldelijk onderlijnd. Het verder onderzoek van het Handvest laat geen illusie bestaan over den afstand tusschen de formeele verzekeringen en de werkelijke verhoudingen. De werkelijkheid blijkt reeds uit de bepalingen betreffende het lidmaatschap dat, wegens de tusschenkomst van den Veiligheidsraad, van het vetorecht der 'Big Five' afhankelijk is; hetzelfde geldt voor de schorsing en de uitsluiting. Omgekeerd kan de Veiligheidsraad, zonder tusschenkomst der Algemeene Vergadering, een geschorst lid in zijn rechten herstellen. Een merkelijken vooruitgang op het systeem van den Volkenbond vertoont de werking van de Algemeene Vergadering. Boven het principe van de algemeenheid der stemmen, dat ontzenuwend werkt, wordt het stelsel der volstrekte meerderheid of - volgens het geval - der twee derden der stemmen verkozen. {==213==} {>>pagina-aanduiding<<} Ongelukkig is de bevoegdheid der Algemeene Vergadering - die op waren democratischen grondslag is ingericht - zeer beperkt; zij wordt geheel in den schaduw gesteld door de alles overheerschende macht van den Veiligheidsraad. Zonder de naar verhouding zwaardere verantwoordelijkheid der grootmachten en derhalve hun proportioneel berekende functie te betwisten, kan hier toch de vraag worden gesteld hoe een onbeperkt vetorecht vanwege die zelfde grootmachten en de practische uitsluiting der Algemeene Vergadering in zake de actieve beslechting van geschillen kan gerechtvaardigd worden. Ook in den Veiligheidsraad werd het stelsel der eenparigheid van stemmen, destijds in den Volkenbond toepasselijk, door een meerderheid van 7 stemmen op 11 vervangen. De onontbeerlijke stem van ieder der vijf groote mogendheden komt in feite er op neer deze boven de internationale wet te verheffen. Hoe weinig sympathiek deze regel te San Francisco was blijkt uit de wijze waarop een amendement tot matiging van het vetorecht werd verworpen, namelijk door 20 stemmen op 50 met 15 onthoudingen en 5 afwezigen. Nergens wordt een intiem verband gelegd tusschen het systeem der sancties en het volkenrecht. Behoudens in de algemeene beginselverklaringen wordt nergens de integriteit van het grondgebied gewaarborgd. Nergens is een bepaling van den aanvaller te vinden. Volstaat het voorwendsel der overdreven strakheid van het Volkenbondsstelsel om deze vaagheid uit te leggen? Vatten wij samen. Als systeem van internationale veiligheid steunt het H.V.V. hoofdzakelijk op het postulaat der blijvende verstandhouding der vijf grooten. De verzoening der standpuntun moet bereikt worden in den Veiligheidsraad, leidend orgaan, in wiens schoot de macht der V.V. geconcentreerd is. De Algemeene Vergadering, consultatief orgaan, is alleen een forum, waar al de natiën hun stem kunnen verheffen. Het H.V.V. richt een stelsel in van gewapenden vrede. Het vertoont meer remmen dan raderen, maar het is 'een belijdenis van realistische hoop en het is een tuig; het zal worden wat de wereld wil dat het worden zou'. Terecht kan gewezen worden op de beteekenis van het tweede doel van het H.V.V.: het bevorderen der internationale samenwerking op economisch, sociaal en cultureel gebied. Kan er daar werkelijk baanbrekend werk worden verricht dan zou het vrij gebrekkig systeem van politieke veiligheid grootendeels overbodig worden 1.. Voor de kleine naties houdt het stelsel de bekrachtiging in van hun minderwaardige positie: ze zullen practisch de bescherming van een der grooten moeten afsmeeken. Zullen ze die verkrijgen zonder in ruil een brok onafhankelijkheid af te staan? III. De doctrine De conceptie die aan het H.V.V. ten grondslag ligt houdt het midden tusschen het systeem van het Weenercongres in 1815 en dit van het Volkenbondspakt in 1919. De Heilige Alliantie, een eerste poging om de verhoudingen onder de Staten te regelen, berustte op het beginsel van het Europeesch evenwicht, gewaarborgd door de vijf machtigste staten, en ging bijgevolg uit van het realistische standpunt van de verantwoordelijkheid der machtigen. Het Volkenbondspakt, integendeel, vond zijn oorsprong in de idealistische, democratische verklaringen van Wilson. Als hoogste wet gold het zelfsbeschikkingsrecht der volkeren, dus hun volstrekte juridische gelijkheid. Daaruit vloeide voort de erkenning der volstrekte souvereiniteit die, consequent doorgedreven, {==214==} {>>pagina-aanduiding<<} leidde tot den regel der eenparigheid van stemmen in al de organen van den bond. Impliciet sluitte dit principe eveneens in zich het facultatief karakter der sancties 1.. 1815 vertolkte de realistische machtsidee; 1919 steunde op het idealistische rechtsbeginsel. De V.V. pogen deze uiterste standpunten te verzoenen door een systeem dat beoogt te zijn een synthese van recht en macht. Groote en kleine naties maken deel uit van de organisatie. De kleine kunnen moreelen druk uitoefenen. Voor de grooten is de leidende taak, de uiteindelijke verantwoordelijkheid weggelegd. Eens belangrijke beslissingen getroffen zijn ze voor alle leden bindend. Op zichzelf beschouwd is deze nieuwe formule een onbetwistbare verbetering op de stelsels van het verleden. Doch er zijn schaduwzijden. Wij wenschen geen bijzonderen nadruk te leggen op het al dan niet conventioneel karakter van het Handvest, op zijn al dan niet volstrekte universaliteit, hoe spijtig ook elke toegeving aan de voluntaristische opvatting der internationale betrekkingen mag heeten. De volmaaktheid kan niet ineens worden bereikt. Maar er is één punt waarover wij moeilijk kunnen heenstappen. Vroeger hebben wij wel eens gelegenheid gehad te wijzen op de grondige evolutie die in het volkenrecht valt waar te nemen inzonderheid wat betreft het begrip der volstrekte staatssouvereiniteit en dit der gelijkheid der staten, niet alleen in rechte maar eveneens inzake internationale samenwerking. Algemeen wordt erkend dat het souvereiniteitsbeginsel de Volkenbond heeft belet een instelling te worden sterk en onafhankelijk genoeg om desnoods met geweld den vrede te handhaven. Geen juridisch begrip - verklaarde senator Orban bij de bespreking van het Handvest - heeft meer schade berokkend aan den eerbied door den Staat aan de grondrechten der menschelijke persoonlijkheid verschuldigd, noch meer onrust en rampen teweeggebracht inzake de collectieve veiligheid. Het was dan ook niet overdreven optimistisch te gelooven dat de geesten thans voldoende rijp zijn om aan deze volstrekt anachronische begrippen - (die overigens met de onderlinge verbondenheid der natiën en met de noodzakelijke internationale samenwerking in het belang van de geheele menschheid niet meer overeen te brengen zijn) - definitief te verzaken. De V.V. brachten ons hier een bittere ontgoocheling. Al de beginselverklaringen, die hun termen aan het volkenrecht ontleenen, verzwinden in het niet en gansch de O.V.V. wordt ontwricht door het overal opduikend vetorecht der grootmachten. Zooals senator Orban het uitdrukte, blijkt de gelijkheid van groote en kleine staten zinsbegoocheling te zijn. Het wordt in feite vervangen door het beginsel van de almacht der groote mogendheden, met als gevolg de volstrekte onmogelijkheid de regels van het volkenrecht toe te passen wanneer één dier mogendheden - in geval ze deze toepassing strijdig acht met haar belangen - op haar eigen souvereiniteit beroep doet om zulks te verhinderen. Hier werd het recht geofferd aan de macht. De gekozen 'oplossing' druischt trouwens in tegen het natuurrecht en tegen de christelijke leer. Het moge volstaan in dit opzicht een passus uit den Pauselijken wereldbrief Summi Pontificatus aan te halen: 'Uit de natuurlijke gesteldheid, die door God zoo is geordend, wordt de menschheid weliswaar verdeeld in sociale groepen, natiën of Staten, onafhankelijk van elkander wat betreft hun binnenlandsch bestuur en hun organisatie- {==215==} {>>pagina-aanduiding<<} methodes, maar toch worden zij door wederzijdsche juridische en zedelijke banden samengebonden in een groote gemeenschap, ingesteld tot het welzijn van alle volkeren en geregeld volgens bijzondere wetten, die eenheid beschermen en de welvaart bevorderen. Het is duidelijk dat de voorgewende absolute autonomie van den Staat lijnrecht in strijd is met deze onveranderlijke en door de natuur aangewezen rechtsorde, die daardoor regelrecht wordt ontkend; de handhaving der internationale betrekkingen wordt door deze staatsautonomie overgelaten aan de willekeur der volkeren; de mogelijkheid tot ware eenheid en tot een vruchtbare samenwerking ten opzichte van het algemeen welzijn, wordt daardoor weggenomen. Maar wanneer men anderzijds het volkenrecht zou willen losrukken van het Goddelijk recht, om het te vestigen op den autonomen wil der Staten, dan zou men daardoor dit recht onttronen; aan dit recht zou dan de meest waardevolle basis ontnomen worden; en men zou het overlaten aan de rampzalige dynamiek van het particulier belang, en van collectivistisch egoïsme; men zou eigen rechten willen doen gelden, terwijl men de rechten van anderen zou ontkennen.' In feite is het vetorecht een politiek imperatief aan de Angelsaksische naties opgelegd door de houding der Sovjet-Unie die het te Yalta als voorwaarde voor haar deelneming aan de besprekingen over de wereldorganisatie gesteld had. De reactie is niet uitgebleven. Een gezaghebbende stem als die van Sir William Beveridge laat geen twijfel bestaan omtrent het standpunt van leidende Britsche kringen 1.. Een herziening van het Handvest wordt dan ook in het vooruitzicht gesteld. IV. Regionalisme Hooger werd reeds gezegd dat het Handvest regionale regelingen niet uitsluit, integendeel de ontwikkeling van vreedzame beslechting van plaatselijke geschillen in het raam van dergelijke regelingen aanmoedigt 2.. Hiermede ontrolt zich {==216==} {>>pagina-aanduiding<<} het perspectief van een gedecentraliseerde wereldordening steunend op een breede basis van regionale organen. Deze zouden in zekere mate de bevoegdheid overnemen van den Veiligheidsraad, wiens tusschenkomst dan tot de hoofdzaken zou beperkt blijven. Aldus zou een natuurlijk gegroeide wereldorganisatie tot stand komen die het geheel zou vormen van volkeren gegroepeerd volgens gemeenschappelijke economische belangen, tradities, cultuur, enz. In den stroom van betrekkelijke teleurstelling die het H.V.V. verwekt heeft drijft het regionalisme als een soort redplank waaraan men zich krampachtig vastklampt. De formule beantwoordt, inderdaad, aan onmiddellijke zorgen en geeft niet zoozeer den onbehaaglijken indruk van een constructie die staat en valt met de verstandhouding der 'big five' en waarvan de degelijkheid nog proefondervindelijk moet bewezen worden. Merkwaardig genoeg, terwijl wij de regionale regelingen in het H.V.V. alleen terloops vermeld zien, hooren wij den H. Byrnes, minister van Buitenlandsche Zaken der Vereenigde Staten, verklaren dat het hier geenszins gaat om een ersatz-produkt eener internationale organisatie, maar integendeel om de ware steunpilaren der organisatie. Senator Rolin van zijn kant beschouwt ze als wezenlijke onontbeerlijke raderwerken opdat de wereldorganisatie zich in werkelijkheid zou kunnen omzetten. Het regionalisme beantwoordt, alleszins beter aan de huidige geestesgesteldheid dan een ideaalvorm van gecentraliseerde wereldorganisatie; het is ook in nauwer overeenstemming met het onderling zeer afwijkend ontwikkelingsstadium der volkeren; ten slotte strookt het met de historische evolutie. Wij hebben zulks vroeger reeds aangetoond en hopen daarover ook later nog nadere gegevens te kunnen verstrekken. Synthese Het H.V.V. - zoo sprak president Truman in de slotrede der Conferentie van San Francisco - is slechts een eerste stap in de richting van duurzame wereldvrede. Een eerste stap! Na het onnoemelijk lijden waarin de dertigjarige wereldoorlog de menschheid gedompeld heeft, mocht men zich toch aan iets meer verwachten dan aan een stelsel van gewapenden vrede. Wij zijn ver van de gelijkheid in rechte van alle volkeren evenals van de algemeene erkenning van een hoogere internationale rechtsorde. Het weinige dat bereikt werd op het plan der principes heeft tot nog toe een nauwelijks merkbaren terugslag gehad op de concrete internationale problemen die, in den zelfden geest en met de zelfde methodes als voorheen 'buiten kader' worden behandeld. Denken wij aan het Poolsche vraagstuk, aan de Fransch-Britsche moeilijkheden in Syrië, aan de toestanden in den Levant, aan de afwezigheid van Rusland bij de besprekingen over atoomenergie, aan het stranden der conferentie van Londen, aan de conferentie der 'Big Three' (waarom niet der 'Big Five'?) te Moskou 1.. 'Gematigd optimisme' is dan ook het ordewoord. Reeds is er sprake van wijziging aan het Handvest, namelijk in verband met het vetorecht der grootmogendheden: de Angelsaksische naties schijnen hier het standpunt van de kleine volkeren te willen bijtreden. Eden verklaarde zijnerzijds dat het Handvest moet worden herzien in functie van de atoomkwestie. Er is moed toe noodig om ondanks dit alles de O.V.V. te aanvaarden zonder steriel scepticisme, juist omdat het slechts een eerste stap is, omdat het slagen der organisatie minder afhangt van haar inhoud dan van den wil der volkeren haar loyaal te eerbiedigen, omdat zij de kans op onbegrip vermindert, omdat zij de vredelievende naties tegenover de vredestorende als het ware in het gelid stelt en, last but not least, omdat ze twee groote beloften inhoudt. {==217==} {>>pagina-aanduiding<<} De eerste ligt besloten in de regionale akkoorden: die zullen wij in een volgende bijdrage nader bespreken. De tweede ligt in het bevorderen der internationale economische, sociale en cultureele samenwerking waarover een speciaal daartoe ingerichte raad te waken heeft. Langs den weg der 'sociale techniek' kunnen wellicht best tastbare resultaten worden bereikt omdat de belangen der volkeren daar meer gelijkloopend zijn dan in politiek opzicht 1.. Merkwaardig is dat het grootste potentieel van de O.V.V. buiten haar hoofdvoorwerp ligt. Moeten wij daaruit afleiden dat de gebeurtenissen zich niet laten dwingen en dat de mensch niet over de middelen beschikt om zijn moeilijkheden op te lossen, 'alsof een barmhartige God glimlachend zeide: Houdt u maar strak, ik zal u wel kneden'. Een les in nederigheid, voorwaar! Het bewustzijn dier zwakte is duidelijk gebleken uit de benauwdheid die sinds het gebruik der atoomenergie heel de wereld beklemt. In een tijdperk van sociaal 'atomisme' opent de atoombom plots duizelingwekkende perspectieven. Ironie? Ook vóór 6 Augustus 1946, datum der eerste atoom-ontploffing te Hiroschima, was de lotsverbondenheid der volkeren een feit. Sinds den aanvang van het atoom-tijdperk kan een wereldconflikt - (en voortaan neemt ieder internationaal conflict wereldomvattende afmetingen aan) - doodelijke gevolgen hebben. De atoombom is zoowat voor de volkeren wat het pistool voor het individu is. Niets beter dan de wanhoopskreet van Lord Lytton drukt de angst uit van het menschdom: 'Can we survive the atomic bomb?' Kunnen wij de atoombom overleven? Het antwoord lijdt geen twijfel: Niet zonder een geestelijke hernieuwing die het diep geschokte evenwicht tusschen de overweldigende materie en de verzwakte moreele waarden herstelt. 'Men staat vóór de keuze: overvloed voor allen of totale ineenstorting van de beschaving 2..' De kernenergie kan de bron van een ongekende welvaart en het wapen van een wereldgezagvoerend orgaan worden. Zonneklaar blijkt thans dat een evenwichtige wereldorde alleen kan worden verwezenlijkt door een stoute en ruim opgevatte hervorming der maatschappelijke instellingen, niet alleen staatkundige en juridische maar ook economische en sociale. De eene gaat overigens niet zonder de andere. Dergelijke hervorming moet de grootsche synthese bewerkstelligen van gemeenschapszin en persoonlijke vrijheid, van nationaal bewustzijn en internationale solidariteit, van recht en macht, van geest en materie. Daarin erkent men de grondlijnen van een levensbeschouwing die aan de westersche cultuur haar hooge waarde, haar rijkdom en haar levenskracht verleent: de christelijke. Wezenlijk synthetisch georiënteerd kan zij alleen de harmonische koppeling tot stand brengen van geestelijke traditie en stoffelijken vooruitgang. Zij die én aan het lichaam, én aan de ziel de gepaste plaats inruimt, aanvaardt de verlichting der stoffelijke lasten die op de menschheid wegen in een geest van naastenliefde en sociale rechtvaardigheid. Zij biedt terzelfdertijd beschutting tegen de gevaren van het materialisme door de menschelijke persoonlijkheid en haar heilige lotsbestemming als hoogste waarde te erkennen. Het zijn de sublieme paradoxen der christelijke leer die aan de menschelijke samenleving een hechte basis verleenden toen de schitterende Grieksch-Latijnsche beschaving jammerlijk ineenstortte. Geen wonder dat ook thans de beschaafde wereld vanuit de diepte van een ongekende historische crisis zich opnieuw richt tot dezelfde leer die in zich ook de kiem draagt der verzoening tusschen het wankelende individualisme in het Westen en het dagende collectivisme in het Oosten, - de voorwaarde eener evenwichtige sociale en internationale ordening. Opdat de hernieuwende kracht van het christendom tot haar volle ontplooiing {==218==} {>>pagina-aanduiding<<} zou komen is het echter noodig dat het konsekwent en mannelijk wordt beleefd. Op den drempel der 'Nieuwe Middeleeuwen' is er slechts plaats hetzij voor een totaal materialistisch stelsel, hetzij voor een christendom tot in zijn hoogste eischen doorgevoerd. Het spreekt vanzelf dat het ordenen van den huidigen wereldchaos door een stelsel zooals hooger geschetst niet het onmiddellijk resultaat kan zijn van een systematische poging tot politieke en sociale organisatie van hooger uit, hoe grootsch en krachtig ze ook weze opgevat. Opdat de beschaving een nieuw evenwichtsbasis vinde moet de mensch vóór alles zelf zijn evenwicht hervatten en zich opnieuw bewust worden van zijn geestelijke meerderwaardigheid, van zijn persoonlijke inwendige vrijheid. Is het uitgesloten dat in alle landen een nieuwe aristocratie der geestelijke en moreele krachten zou tot stand komen om de leiding te nemen der maatschappij van morgen? Wij mógen niet gelooven dat de 'opstand der horden' die den ondergang der westersche beschaving met zich zou sleepen onvermijdelijk is. De menschheid is jong en haar regeneratievermogen onaangetast. Maar wij moeten durven bekennen dat 'de triomf van Caliban' aan het 'verraad der klerken' is toe te schrijven. De horden versperren den weg niet aan wien haar niet gelijkt. Zij vragen integendeel slechts te volgen en valsche propheten hebben niet nagelaten deze volgzaamheid te valoriseeren. De wereldordening en het behoud van den vrede onder de volkeren, dat er de prijs van is, hangen niet af van een document maar van wat de menschen voelen, denken en doen. Een ontzaglijke taak is hier weggelegd voor de menschen van goeden wil. Ook krachtige wil zal noodig zijn. Het H.V.V. is de nog onvaste basis eener synthese van recht en macht. Te veel overheerscht nog de machtsfactor. De weg die voert naar een meer evenwichtige en ook naar een ruimere wereldordening schijnt nog lang en lastig. Hoe kan het ook anders? Meer dan ooit tevoren beseffen echter de verantwoordelijke gezagvoerders de dringende noodzakelijkheid om de christelijke levensbeschouwing te verdedigen ten einde te beletten dat de overwinning der democratie voor de tweede maal in een nederlaag der menschelijke beschaving zou ontaarden. Aan den nog somberen stormhemel trilt als een hoopvolle regenboog het groeiende bewustzijn van de reddende beteekenis van het christendom, den waren weg naar den vrede. Kerstmis 1945. {==219==} {>>pagina-aanduiding<<} Boekbespreking Godsdienst A. DEBOUTTE C. SS. R., De apologetische methode van kardinaal Dechamps, studie over het inwendig feit. - De Kinkhoren, Brugge-Brussel, 1945, 155 blz. De apologetica van kardinaal Dechamps werd reeds bestudeerd in belangrijke artikels door kardinaal Mallet, P. De Ridder en P. Kremer; voor het eerst werd haar hier een boek gewijd: een doctoraatsthesis verdedigd aan het Angelicum te Rome door P. Deboutte, thans professor in de theologie aan het studiehuis der PP. Redemptoristen te Leuven. De apologetische methode van kardinaal Dechamps wordt hierdoor gekenmerkt, dat zij niet ingaat op louter wetenschappelijke geloofsredenen, die weinig uitstaans hebben met deze, welke gewoonlijk tot het geloof brengen; zij wil veeleer de meest verspreide geloofsredenen uiteenzetten, die namelijk welke door de Voorzienigheid iedereen te beschikking zijn gesteld. Vaak zijn deze redenen niet systematisch, noch zeer uitdrukkelijk aanwezig in den geest van de geloovigen. Dechamps' taak zal er in bestaan, ze aan een ernstige ontleding te onderwerpen, en ze logisch te ordenen. Zulks deed hij echter niet altijd volgens een technische methode; want zijn apologetische schriften waren voor een ruim publiek bestemd. Zijn gedachte ontwikkelde zich ten andere, en won aan nauwkeurigheid in den loop der jaren, vooral naar aanleiding van tegen hem ingebrachte kritiek. P. Deboutte volgt zeer nauwkeurig den ontwikkelingsgang van deze pretentielooze en zoo gezond origineele gedachte. De klassiek geworden formules, waarin de kardinaal zelf zijn methode samenvatte. wezen hier nogmaals vermeld: 'Slechts twee feiten dienen nagegaan: één in u (het mysterie van den concreten mensch, beschouwd in zijn zedelijk godsdienstig leven) en één buiten u (de Kerk, die de christelijke boodschap verkondigt): deze twee feiten benaderen elkander om ten slotte samen te vallen; gij zijt zelf beider getuige... (Het) feit buiten ons beantwoordt aan het feit in ons bewustzijn, aan den eisch van ons diepste wezen, en het beantwoordt er aan met een zoo groote nauwkeurigheid, dat ieder mensch die God waarachtig zoekt bij het beschouwen er van onvermijdelijk uitroept: God is werkelijk daar'. P. Deboutte wijdt zich vooral aan de uiteenzetting van den aard van het 'inwendig feit'. Volgens kardinaal Dechamps volstaat dit feit op zichzelf niet, om ons onze bovennatuurlijke bestemming te openbaren. Het doet den concreten mensch enkel kennen als een raadsel, waarop een antwoord wordt verwacht, een antwoord dat alleen van God kan komen, - en als een wezen, wiens zedelijk pogen hulp van boven noodig heeft. Dit antwoord en deze hulp komen tot den mensch door de christelijke boodschap en door de Kerk. Het bewijs van den goddelijken oorsprong der Kerk wordt hieruit geput, dat haar aanpassing aan het mysterie en de behoeftigheid van den concreten mensch op een niet te evenaren wijze slaagt, en een mirakel in de zedelijke orde uitmaakt. Tot slot van zijn studie omschrijft P. Deboutte op oordeelkundige wijze de draagwijdte die het apologetisch werk van den kardinaal destijds had, en de waarde die het ook thans nog bezit. Ed. Dhanis. Dr J. MICHL, De Evangeliën. Geschiedenis of Legende? De historische waarde van de Evangeliën. Vertaald door L. Van Hulle S.T.B. Met een voorrede van Dr P. Van Imschoot. - Beyaert, Brugge, 1945, 128 blz. Dit oorspronkelijk Duitsch werkje beoogt gedrongen vulgarisatie over de geschiedkundige waarde der Evangeliën. Na een kort historisch overzicht (de bedrogshypothese van Reimarus, de rationalistisch-naturalistische verklaringen, de mythetheorie van Strausz, en de ideeën van Renan), wordt de huidige stand der vrijzinnige kritiek gekenschetst (de literair-critische, de religionsgeschichtliche en de formgeschichtliche scholen). Dan wordt de natuurlijke geschiedkundige waarde aangetoond: de onvervalschte overdracht, de betrouwbaarheid van de opstelling en het ontstaan, en ten slotte de geloofwaardigheid van den inhoud der Evangeliën. Een laatste paragraaf wordt gewijd aan enkele beschouwingen over de 'bovennatuurlijke geschiedkundige' waarde. De uiteenzetting is traditioneel; enkele gedachten zijn waarlijk suggestief. Er wordt b.v. gewezen op de niet-historiographische bedoelingen der evangelisten (60 en 116), op het feit dat Jezus' verschijning voorkomt als 'vervat in het kader en met den stempel van de oudste christelijke geloofsverkondiging' (60); op de vrijheden in het weergeven van feiten (59) of woorden (46). {==220==} {>>pagina-aanduiding<<} In weerwil van de beknoptheid van het betoog (waardoor er wellicht eenig gevaar bestaat, dat niet alle beweringen door iedereen in alle schakeeringen juist zullen gevat worden), verdient dit werkje aanbeveling, en blijft het wat Dr Van Imschoot in de voorrede noemt 'een goede daad' het voor ons volk te hebben vernederlandscht. J. De Fraine. RUYSBROECK, L'ornement des noces spirituelles, d'après la traduction des Bénédictins de l'Abbaye de Saint-Paul de Wisques. - Coll. 'Mystiques des Pays-Bas', Éditions universitaires, Brussel, z.j., 279 blz. Meer en meer begint men Ruusbroec's werk in het buitenland naar waarde te schatten en te vertalen. De Benedictijnen van Saint-Paul de Wisques bezorgden er een uitstekende Fransche vertaling van, een eerbied-afdwingend werk, later door de Benedictijnen van Oosterhout overgenomen. Ruusbroec's werken werden door hen in een reeks afzonderlijke boeken uitgegeven, waarvan elk een degelijke afzonderlijke Inleiding bevat, met samenvatting en bespreking van de leer. Bij het vertalen van de 'Gheestelike Brulocht' kon men nog de uitgave van het Ruusbroec-genootschap niet gebruiken; men steunde daarbij dan ook op kanunnik David's uitgave, en behielp zich met de oudste Latijnsche vertaling, door Jordaens gemaakt op aanvraag der Ter Doest-abdij. Jordaens, door Scoonhoven 'vir valde ingeniosus et litteratus' genoemd, houdt nogal van rhetorische paraphrases, die gewoonlijk den tekst wel juist interpreteeren, maar soms ook aanleiding geven tot verkeerde verklaring; het is hoofdzakelijk tegen Jordaen's terminologie, dat de bezwaren van Gerson en Bossuet gericht waren. De Fransche bewerkers hebben Jordaen's vertaling boven de letterlijke maar duistere van Geert Groot verkozen; zij verklaren, er voortdurend (sans cesse) beroep op te hebben gedaan, en men krijgt wel den indruk, dat de Nederlandsche grondtekst als legger daardoor eenigszins op den achtergrond geraakte. Het weze overigens erkend, dat de exacte vertaling van Ruusbroec's Nederlandsch, waar men het nog niet eens is over den waren zin van menige uitdrukking, een bijna bovenmenschelijke taak vertegenwoordigde. De vertalers hebben daarbij dankbaar gebruik gemaakt van Mgr Waffelaert's werk. De Brulocht, geldend als Ruusbroec's meesterwerk, en door hem zelf als de volmaaktste uitdrukking van zijn leer beschouwd, is een verhandeling op den Evangelietekst: 'Ziet, de bruidegom komt; gaat uit, hem tegemoet'. Op een minder methodische wijze had Ruusbroec dit thema reeds behandeld in zijn Rike der Ghelieven. Ruusbroec past den tekst toe op de drie stadia van het bovennatuurlijke leven: het werkende, het Godbegeerende, en het God-schouwende. De Ed. universitaires namen in hun reeks van Nederlandsche mystieke werken de uitgave van Saint-Paul de Wisques ongewijzigd over. Deze laatste maakt echter deel uit van een reeks, voorafgegaan door een Algemeene Inleiding, waarnaar de partieele Inleidingen van ieder afzonderlijk deel regelmatig verwijzen. Ook deze partieele Inleiding werd hier zonder meer overgenomen, terwijl wij toch bij een afzonderlijke uitgave van de Brulocht in deze zoo verzorgde vertaling ook een nieuwe bewerking van de Inleiding hadden mogen verwachten. A. Deblaere. Mgr M. DE BAETS, Mijn geloof. Met voorrede van Prof. Mag. J. Coppens. - Derde druk bezorgd door L. Van Hulle. 't Groeit, Antwerpen, 1945, 109 blz., Fr. 45. Menschen die wat gestudeerd hebben en die van hun studies wat willen overhouden, beschikken over een arsenaal schema's waarin zij hun opgedane kennis kunnen onderbrengen. Als zij dan even naar een boek teruggrijpen dat als grondslag diende of ten minste had kunnen dienen voor het opstellen van die schema's, dan kunnen zij zich tamelijk vlug terug inwerken in het vak dat zij eenmaal aanleerden. Zulk boek bezitten wij in Mijn geloof, voor de kennis van onzen godsdienst. Dat met al de voor- en nadeelen van studies van dien aard. Wij moeten er niet een pakkende voorstelling in zoeken, maar het is duidelijk, helder en juist. B. Boeyckens. P.M. BOESAERT, Een Moeder. - 'Zielen-reeks', nr 1, Beyaert, Brugge, 1945, 156 blz., Fr. 58. Boeiender nog in een zekeren zin dan een heiligenleven, want nog meer nabij in zijn eenvoudige menschelijkheid misschien, is het leven van de stille, ingetogen, of de markante, maar steeds innerlijk rijke persoonlijkheid, die in haar milieu, in haar vriendenkring den indruk naliet van een 'ziel' en een 'bezieler'. In deze 'Zielen-reeks', welke verschijnen zal onder de leiding van den vooral om zijn hoogstaande serie meditatieboeken gunstig bekenden priester Eerw. Heer P. Ghyssaert, wordt, naar de bedoeling der ontterpers, een galerij levensportretten tenoongesteld van tijdgenooten, menschen die onder ons voorbijgingen ternauwernood of heelemaal niet opgemerkt; per- {==221==} {>>pagina-aanduiding<<} sonages zooals men er in een roman zou zien optreden, doch met dit verschil, dat het hier verhaalde 'echt' gebeurd is en een aangrijpend menschelijk document wordt van levensvreugde en levensleed, van levensmoed en levensschoonheid. In dit eerste boek uit de reeks wordt het leven verhaald van 'een moeder'. Hoevele moeders, moeders van groote gezinnen, moeders van priesters, zullen iets van hun levensbeeld in dit sobere, offervolle, ontroerende levensgebeuren herkennen. En bij allen zal de eerbied worden versterkt voor de moeder, en de hoop dat ons volk dat heel wat zoo'n moedergestalten mocht zien rijzen, door de stille offervaardigheid van zulke als deze aldoor bewaakt, bezield wordt en gered. 'God', zei ooit een leuk Amerikaansch geestelijke, 'moet wel veel van de gewone menschen houden, dat hij er zooveel heeft gemaakt.' Misschien zullen we hier gaan leeren uit deze serie dat het gewone zoo kan worden beleefd, dat het op een welhaast stil-geniale wijze meer dan gewoon wordt. Een serie waarop vele geestdriftige of wankele harten wachten wellicht om er hun ziel aan te toetsen of te versterken. M. Brauns. P. GEREBERN O.F.M. Cap., Kruimelen van Gods Tafel. Met inleidend woord door Jos. Van Reusel. - Franciscaansche Standaard, Antwerpen, z.j., Fr. 30. Weinig meditatieboeken voldoen. Meestal voelen wij ze als een hinderende tusschenschakel tusschen ons en den Meester van ons hart. Ofwel doen ze zich te cerebraal voor en te technisch-theologisch ofwel vervallen ze tot suikerzoete literatuur zonder religieuze diepte. Dit boekje is een uitzondering. Steeds blijft de inspiratie zuiver en, hoewel het niet ontbreekt aan mooie vormen, worden deze steeds gedragen door een inwendige beleving. Er ligt over deze bladzijden een Franciscaansche innigheid die het overwegen wonder te moede maakt. Als vanzelf worden wij in een bovenaardsche sfeer gebracht, in het rijk van genade en bovennatuur. En toch is het geen vlucht uit het aardsche, wij vinden er een socialen inslag, een doordringend aanvoelen van het tobben en zwoegen onzer medemenschen. Dit boekje doet bidden. Wij wenschen het een ruime verspreiding. Priesters die bijna bezwijken onder den last van het drukke apostolaat, zullen hier een gemakkelijk hulpmiddel aantreffen om, ondanks het vele werk, toch getrouw te blijven aan hun half uur meditatie. Maar ook aan leeken die zoeken naar hooger weze het aanbevolen, zij zullen door dit boekje ingeleid worden in een andere wereld dan de wereld der honderd en één banaliteiten die onze dagen komen vullen. B. Boeyckens. Dom Columba MARMION, Het lijden en wij. Vertaald door P. Fr. D. De Pauw O.P. - Twee deelen, 'Bibliotheca spiritus', eerste reeks, nr 1-2, 't Groeit, Antwerpen, z.j., 244-162 blz., geb. Fr. 135, gen. F. 115. Een gelukkig initiatief was het, voorzeker, het Nederlandsch lezerspubliek deze nieuwe reeks van geestelijke literatuur aan te bieden. In deze tijden van innerlijke armoede en onrust zal zij de zielen een kostbaren leidraad verschaffen in hun tasten en zoeken naar de diepere grondslagen van hun geestelijk leven, en hen tevens meer bewust maken van de bovennatuurlijke rijkdom van hun inwendig genadeleven. Als twee eerste deelen krijgen wij de verzorgde vertaling van Dom Marmion's posthume werk Face à la souffrance. Eigenlijk is dit boek een verzameling van tallooze fragmenten uit diens briefwisseling en talrijke geschriften, fragmenten die alle betrekking hebben op het lijden, en tot één logisch geheel werden samengevlochten. De gedachtengang is de volgende. Door Zijn lijden heeft Christus onze verlossing bewerkt. Door onze deelname aan Zijn Lijden helpen wij mede aan dat verlossingswerk. Naar Hem echter zullen wij moeten opzien, willen wij ook in ons Christus' gesteltenissen van geduld, overgave en liefde dragen. Aldus zal het lijden ons leven vruchtbaar maken, en nu reeds een waarborg worden voor de hemelsche glorie. Een boek dus, dat ons de volledige lijdensleer schenkt van dengene die men terecht 'een meester van het geestelijke leven' heeft genoemd, en dat wij om zijn zuiver christelijken geest van harte aanbevelen. J.-P. Fransen. Kan. Jacques LECLERCQ, Voorzienigheid, leven en lijden. Uit het Fransch vertaald door H.J. Werps. - 'Bibliotheca spiritus', eerste reeks, nr 3, 't Groeit, Antwerpen, z.j., 78 blz., Fr. 25. Dit boekje, derde deeltje van de serie 'over en voor ons geestelijk leven', geeft ons een reeks beschouwingen over de Goddelijke Voorzienigheid, de waarde van het leven, het nut van het lijden, en, wat schrijver noemt 'de staat van volmaaktheid' van de ziekte. In hoofdzaak dus weer het probleem van het lijden, hier echter, raak en oorspronkelijk voorge- {==222==} {>>pagina-aanduiding<<} steld, met een kernachtige diepte en een eerlijk principieele taak, die wel niemand zal teleurstellen, die zich wat rustig nadenken kan getroosten. J.-P. Fransen. K.L. CLAUS S.J., Licht in den nacht. Volksfilm over praktisch geloof. - Goede Pers, N.V. Altiora, Averbode 329 blz., Fr. 60. K.L. CLAUS S.J., Levensvreugde. - Goede Pers, N.V. Altiora, Averbode, 69 blz., Fr. 18. Het is volkomen overbodig de volksfilmen van P. Claus hier nogmaals in te leiden, ze werden overal te lande reeds met groot succes, soms met verlenging, vertoond. Ook deze twee, over levensvreugde en over praktisch geloof, zullen bijval genieten, precies omdat ze volksch zijn, wat ze vóór alles beoogen. De schrijver ontkomt evenwel niet aan het euvel, waaraan veel filmrégisseurs lijden: vele, overigens geslaagde filmprenten, vertoonen een al te kunstmatige découpage. Ook deze twee banden worden een louter naast mekaar plakken van min of meer geestrijke anecdootjes, zoodat de constructie van de film niet tot haar recht komt, en dus niet treft door het geheel. De twee filmen zijn ten slotte twee boeken, gevuld met anecdootjes, waarvan de meesten den lezer ongetwijfeld zullen interesseeren. In den overvloed van voorbeelden en vertelsels zal men het den schrijver dan ook vergeven dat enkele anecdoten getuigen van minder smaak, zooals dat van den boer, die te midden van de overstrooming op de nok van zijn dak zit, en, ziende dat het water tot boven de ramen reikt, zich troost met de woorden: De vensters moesten toch absoluut eens gewasschen worden! Enkele van die voorbeeldjes passen misschien beter bij de lachedingen van een humoristisch blad. Taal en stijl zijn echt volksch, soms echter een beetje te volksch misschien. L. Mestdagh. Chanoine Jean VIEUJEAN, Et toi, quelle âme as-tu? - 'Vie et spiritualité', Casterman, Doornik, 1945, 79 blz., Fr. 21. Jean JADOT, L'oraison des laïcs. - 'Vie et spiritualité', Casterman, Doornik, 1945, 63 blz., Fr. 18. André MOLITOR, Tragique et triomphe dans le christianisme. - 'Vie et spiritualité', Casterman, Doornik, 1945, 54 blz., Fr. 18. Het eerste van deze werkjes brengt ons een elementaire karakterkunde met haar toepassing op het geestelijke leven. Hoewel steeds interessant in het detail, laat het weinig logische structuur en methode blijken. De classificatie der temperamenten herinnert aan Heymans' kubus, maar de oogenschijnlijke vereenvoudiging van deze laatste leidt juist tot verwarring en dooreenmengeling. De beschrijving van een reeks gebreken, die op deze temperamenten-indeeling volgt, houdt er weinig verband mede. Bij het onderzoek naar de dominante in het karakter tenslotte ontdekken wij enkele van Spranger's menschentypen: de schrijver heeft hier de karakters weerom volgens een andere methode ingedeeld. De twee laatste werkjes zijn herdrukken van verhandelingen destijds in de collectie 'Vivre' (1941) verschenen. Terwijl A. Molitor zich eerder bij diepzinnig algemeene beschouwingen houdt over de tragische levensopvatting, met haar beantwoording en hoogere oplossing in het Christendom, verdiende de verhandeling over het gebed door J. Jadot alleszins een herdruk. Zij werd op een paar plaatsen bijgewerkt, en onder andere met het getuigenis van den voortrekker Guy de Larigaudie verrijkt. Deze brochure bezorgt ons een eenvoudig-heldere, methodische en goed gedocumenteerde uiteenzetting over de meditatie en het gebed en schrikt er, volgens de beste katholieke leer, niet vóór terug ook het beschouwend gebed als normaal voor den biddenden leek open te stellen. Aan de hand van de beste meesters, en vooral de methode volgend van den H. Ignatius, biedt het voor leeken een even bevattelijke als bondige uiteenzetting over het gebedsleven. A. Deblaere. 1. Prof. Dr René DELLAERT, Gezinskonflikten. - 'Familieleven', nr 24, 't Groeit, Antwerpen, 46 blz., Fr. 9. 2. Martha LEYS, Meisje, wordt u bediende? - Nr 25, ibid., 35 blz., Fr. 6,50. 3. L. BOGAERTS, Ontluikend leven. - Nr 26, ibid., 68 blz., Fr. 10. 4. L. BOGAERTS, Kleuters spelen. - Nr 27, ibid., 55 blz., Fr. 9,50. 5. Leo ROELS jr., Beroepsorienteering. Een actueel probleem. - Nr 28, ibid., 77 blz., Fr. 12. 6. Prof. Dr A. KRIEKEMANS, Over de echtelijke liefde. - Nr 29, ibid., 31 blz., Fr. 6,50. 7. M.C. SCHOUWENAARS, Insp. L.O., Van kind tot jong meisje. - Nr 30, ibid., 40 blz., Fr. 7,50. 8-9. P. VAN DRIESSEN, Wat mankeert de familie? - Nr 31-32, ibid., deel I, 57 blz., Fr. 9,50; deel II, 46 blz., Fr. 9. 10. Dr N. WILDIERS, De opvoeding van {==223==} {>>pagina-aanduiding<<} het geweten. - Nr 33, ibid., 33 blz., Fr. 7,50. 11. Marcel VAN HOOF, Begrijp uw vrouw! - Nr 34, ibid., 45 blz., Fr. 9. De sympathieke reeks 'Familieleven' brengt ons zonder versagen en in snel tempo het eene boekje na het andere, en dat zonder ooit in alledaagschheid te vervallen. De variëteit en de kwaliteit der auteurs alleen reeds schenken hiervoor een vaste waarborg. De meest verscheidene aspecten en problemen van het familieleven vinden wij op degelijke en prettige manier behandeld. Meer algemeen en verheven van toon zijn de bijdragen van Prof. Dellaert, P. Wildiers, Prof. Kriekemans en M. Van Hoof, onmiddellijk praktisch die van M. Leys en Leo Roels, terwijl de boekjes van Prof. Dellaert, C.M. Schouwenaars en P. Van Driessen aan de hand van ervaring en concrete ervaringen de ouders op onderhoudende manier helpen zullen in het begrijpen van hun kleuters, jonge meisjes van 11-13 jaar, en wellicht klaarte zullen brengen waar het familieleven om onbegrijpelijke redenen niet uitgroeit tot de verlangde en verwachte eensgezindheid. Aantrekkelijk wordt deze reeks nog het meest door den zuiver kristelijken geest van liefde en zelfverloochening - wat trouwens één is - de eerste voorwaarde voor alle opvoedingswerk, die ons uit alle deeltjes toespreekt. Aan alle ouders en opvoeders ten zeerste aanbevolen. J. Vandermeersch. Mgr CRUYSBERGHS, Katholieke Fierheid. - De Pijl, Brussel, 1945, 48 blz., Fr. 15. A. DE MAN, pr., Hoe word ik eenflinke kerel? - De Pijl, Brussel, 1945, 106 blz., Fr. 25. L. MESTDAGH S.J., Je trouwste makker. - De Pijl, Brussel, 1945, 85 blz. In een frisch en stijlvol pakje worden ons hier de eerste drie boekjes van de 'Levet Scone'-reeks aangeboden. Bestemd voor aankomende jongens en meisjes zijn zij uiterst welkom, want aan passende, vormende lectuur heeft die leeftijd werkelijk geen overvloed. Mgr Cruysberghs zet de reeks in en teekent haar met het teeken van Katholieke Fierheid. Kort en raak zegt hij de jeugd wat fierheid is, en zet haar aan tot hooger bewustzijn van wat zij is. Realistisch legt hij dan den nadruk op de fierheid in het alledaagsche: ambtsfierheid, fierheid van een kuisch gemoed, omgangsfierheid, apostolische fierheid. In Hoe word ik een flinke kerel? antwoordt een priester die heel veel ondervinding heeft van jeugd en jeugdbeweging: door biecht en geestelijke leiding. Dit werkje is eenvoudig, glashelder en degelijk. Het zal menig jong geweten in troebele jaren richten en de jongens die het rustig zullen doorgemaakt hebben zullen er naar teruggrijpen. Je trouwste Makker is een pareltje van jongensachtig begrijpen. Die makker is de Engelbewaarder. Bijna een waagstuk dit aan de 'moderne' jeugd te vertellen. Maar geslaagd is het in ieder geval. Dat getuigt de jeugd zelf die het al mocht lezen. 'Dat ik zóó'n trouwe makker zoo dicht bij me had wist ik niet... Daarom, dank!... niet alleen om het goede dat het mij heeft gedaan... maar om het goede dat het nog zal doen aan veel Vlaamsche jongens die misschien een trouwe makker zoeken en hun trouwste makker niet eens kennen.' J. Burvenich. J. JOOS, De Madonna der Sinjoren. Geïllustreerd door J. Geerts. - Standaard-Boekhandel, Antwerpen, 1945, 262 blz., geb. Fr. 78, gen. Fr. 65. Aan de hand van oude documenten, los en kunstig aan elkaar geweven - zij verraden zich vooral in de schilderachtige woorden uit elke periode - verhaalt schrijver ons den groei van Antwerpen onder Maria's bescherming. Het is een prettig verteld, fijn boek, iets overladen met details, iets te vlug ook heenglijdend over de schakels van den tijd, maar dat gaarne zal worden gelezen. Zonder devote overdrijving groeit het boek uit tot een warme hulde van de Lieve Vrouw wiens liefde zóó innig en onafscheidbaar gevlochten is, ook nu nog, met de schoone Sinjorenstad. J.B. Fr. S.J. PIAT O.F.M., Het testament van een gesneuvelde, Clément Surantyn. Een heldenfiguur uit de Fransche kajottersbeweging. - Kajotters-uitgaven, Brussel, z.j., 150 blz., Fr. 30. Zooals de naam het vermoeden laat, is Cl. Surantyn een Fransch-Vlaming uit Toerkonje. Hij was één der allereersten die in September 1939 sneuvelden op het front vóór de Maginot-linie. - Dit is nu eens een heilige 'uit ons midden'. Geen vrome stille jongen, die zich van nature getrokken voelt tot gebed en boete, maar een vurige kerel, die zijn gebreken had, die evenwel juist in de bestrijding van die gebreken de heiligheid heeft veroverd. - Het werkje treedt wellicht wat al te zeer in bijzonderheden omtrent de arbeidersbeweging, haar organisatie en werking in Noord-Frankrijk. L. Mestdagh. H. GODIN, Herbouwen. Bewerkt naar het Fransche boek Jeunesse qui recon- {==224==} {>>pagina-aanduiding<<} struit. Deel I. - Kajotters-uitgaven, Brussel, 1945, 122 blz., Fr. 35. Het kader van dit boekje is een meesterlijke vondst: 'De eetzaal der werklieden en bedienden van de drukkerij “Welvaart” is niet groot...', maar elken middag komen de werklui er samen om te schoften. Daar wordt bijna elken keer vinnig gediscussieerd over de actueele problemen. Oude garde tegen jonge... Besloten wordt een boek voor te lezen. Henri komt er mee voor den dag... 't Is het Evangelie! Stuk voor stuk wordt dit voorgelezen en daarna telkens door de werklui besproken - pro et contra, - geïllustreerd met concrete voorbeelden uit het dagelijksch leven van den arbeider, en vooral in het huidige arbeiderskader omgezet. Weldra blijkt dat het een ongehoorde actueele en vitale beteekenis bezit voor den arbeider. L. Mestdagh. Taal- en letterkunde Joz. DE VOGHT, CXXV Beeldekens voor mijn Volk. - Tweede vermeerderde uitgave, Van Mierlo-Proost, Turnhout, z.j. (1945), blz. 162, Fr. 50. Zooals Gezelle's Tijdkrans weerspiegelen deze gelegenheidsverzen over geboorte en dood, communie, vormsel, geloften, priesterschap, huwelijk, de belangstellende en verfijnde zielzorg van den priester, die in een mooi inleidend gedicht: 'Vader' den eenvoud van zijn herderlijke taak in poëtische wezenheid vat. In deze zeer bruikbare verzen, geeft de reeds langs gunstig bekende priesterdichter veelal blijk van een feilloos vakmanschap dat den eenvoud en schoonheid der christelijke gevoelens op een fijngevoelige, voorname en soms echt muzikale wijze weet te verwoorden. Gebruikskunst, maar van de hand van een echt kunstenaar. En om te besluiten een 'Afscheid' waar de zuiverste poëzie door zingt: Waarom het me verbloemen? mijn avond is nabij, reeds hoorde ik mij vernoemen aan de overzij. H. Brauns. Gertrud VON LE FORT, Hymnen aan de Kerk. Nederlandsche vertaling door P. Dr N. Wildiers. Ingeleid door Dr Jul. Persyn. Tweede herziene uitgave. - De Kinkhoren, Brugge-Brussel, 1945, 95 blz., geb. Fr. 70. Er zijn twee soorten van poëzie: die van de vormschoonheid en die van de dronkenheid, de apollinische en de dionysische. De tweede is het psalmgezang of de dithyrambe van den verrukte; de eerste gelijkt op het verfijnde werk van den goudsmid. De tweede ontspringt aan zeldzame momenten van intense spanning; de eerste is het langzaam vormen van zichzelf tot volkomener inleven en dieper schouwen. De eerste mag een ambacht heeten, de tweede is dan een overgave; de eerste wordt veiliger beoefend, de tweede voert storm en gevaar; de eerste hoort bij de kunst, de tweede ontstijgt er aan en verbreekt ze. Maar altijd hunkerden de grootste dichters, hoe getrouw ook aan de eerste, naar de sublieme momenten der tweede: dan pas werden zij overweldigd en opgevoerd. Hymnen aan de Kerk is geslaagde dionysische poëzie. Na den fellen strijd om de bekeering, moet de dichteres, eerst protestante, de verrukking gekend hebben van het ademen en leven in de Roomsch Katholieke Kerk, die 'éénige gestalte der wereld' (blz. 45). Op dat bijzonder moment, toen, de verscheuring nabij, de eeuwigheid ontdekt werd, dichtte zij haar hymnen: een hooggestemde belijdenis, een jubel, een persoonlijk Magnificat. Dieper hoeft, bij deze heruitgave, het werk niet meer besproken: noch zijn structuur, noch zijn vorm; evenmin het bijzonder temperament der dichteres, romantisch en licht grootsprakig, visionnair en bewogen, grootsch en consequent. Misschien zal een fijnproever van hoogdravendheid gewagen; doch waar, bij zulke poëzie, begint precies de rhetoriek, - en treft toch, in elk stuk, de oorspronkelijke uitbeelding niet, waarbij (zoover de vertaling er over laat oordeelen) het vaardige taalvermogen? Em. Janssen. Richard DEWACHTER, Het groote offer. - Zonnewende, Kortrijk, 1945, 208 blz., geb. Fr. 90. Het groote offer, dit vervolg op Jeanke en op Kapelaan Van Bolle, het derde deel van wat nogal grootsprakig een trilogie genoemd wordt, kan ons maar matig bekoren. De Brusselsche Kapelaan Van Bolle, door T.B.C. aangetast, wordt aalmoezenier in het sanatorium te Sparrendaal. Hij helpt er veel zieken en troost hun bloedverwanten; stervend geeft hij zijn leven voor den directeur, een onwaardig priester. Bij zulk verheven en geheimzinnig opzet, hadden we graag het karakter en het inwendig leven van den heldhaftigen aalmoezenier gepeild en doorgrond gezien: daarvan komt niets terecht. De tegenstelling alleen maakt hem groot met den {==225==} {>>pagina-aanduiding<<} directeur en met enkele zusters, meestal onwaarschijnlijke en weerzinwekkende caricaturen. Al de hier vertelde feiten komen weliswaar voor; ze teekenen echter geenszins, typisch en bijna symbolisch, de vaste lijnen waarin een veelvuldige dagelijksche werkelijkheid vervloeien moèt. Ze belichten eigenlijk niets; behalve dat de auteur, niettegenstaande zijn goeden wil, het groote onderwerp van den wereldstrijd tusschen goed en kwaad, tusschen hebzucht en offer, ook in een bepaald en beperkt geval, heelemaal niet aan kan. Waarom deze vrij strenge veroordeeling? Laat, met een bijzonder gave van opmerking en met gezond verstand, veel ervaring hier verwerkt zijn: niets werd herschapen tot het levend onderdeel van een waarachtig kunstwerk. Laat den auteur, een overtuigd katholiek, voor heilige apostelen zijn bewondering uitspreken: tot in de brandende ziel van den geloovige en apostel dringt hij nergens door. Hij moge dan anekdoten vertellen en samenvoegen; maar een materie als deze vergt meer diepte, meer scheppend vermogen, meer gloed van religieuze overtuiging. Em. Janssen. Joost VAN DEN BERCKHOUDT, Het nabije leven. - De juweelen-serie, De Sleutel, Antwerpen, 1945, 167 blz., geb. Fr. 90. In een klein stadspensioen wordt, te midden van oorlogsgevaren, een kind geboren; in blijde dienstbaarheid worden al de bewoners van de zes appartementen, vroeger verdeeld en zelfzuchtig, één en gelukkig. Als het leven nabij komt, vallen, voor de groote liefde, kleinheid weg en eigenbelang. Toch bevat het boek wel méér: verscheidenheid van gestalten en episoden; booze nieuwsgierigheid, naijver en bedreiging; hunkerenden en ongelukkigen, ontgoochelden en jongeren vol van hoop. Het is een mozaïek, waarvan de steentjes duidelijk een geslaagd beeld vormen: het gewone leven - met daarachter zijn geheime beweegredenen en verborgen schaamte - van veel stadsmenschen. Joost van den Berckhoudt heeft talent: hij kan typeeren, vertellen en uitbouwen; hij schrijft een zuivere taal; zonder zich te imponeeren, mag zijn boek geslaagd en goed heeten. Toch blijft het smal, schetsmatig, klein van proportie, onzeker in het grijpen naar het diepere, tenslotte banaal en goedkoop in zijn kleine verwikkelingen. Nog kunnen we niet uitmaken in hoever de auteur tot een breed en diep werk in staat zou zijn; als een aanloopje willen we deze praestatie graag beschouwen. En zulke lectuur willen we, bij gevormde lezers, graag aanbevelen. Em. Janssen. Armand BONI, Goederik. De Hooggothische droom. - Vlaamsche Boekcentrale, Antwerpen, 1945, 277 blz., gen. Fr. 68, geb. Fr. 89. Langzaam maar zeker neemt Pater Boni, onder de hedendaagsche vertellers, een belangrijke plaats in. Sedert zijn eerste verzen en zijn eerste verhalen voor de jeugd, hoe ver is hij gevorderd! En ziehier nu het grootste onder zijn totnogtoe verschenen werken. De titel is klaarblijkelijk van Muls afhankelijk: Memlinc. De Laat-gothische droom. Het verhaal stelt een Vlaamschen jongen voor, op het einde der xiie eeuw te Chartres opgevoed, in de onmiddellijke nabijheid van de kathedraal in aanbouw. Hij groeit op tot meester-kunstenaar; hij, die vader noch moeder ooit kende, houdt van de kathedraal als van zijn moeder. Maar het eentonige leven van een kathedraalbouwer zou geen boek vullen. Daarom moet de held een onrustige en een ontwortelde zijn: een die deel neemt aan den vierden kruistocht, later aan den strijd van den Vlaamschen graaf Ferdinand van Portugal tegen den Franschen koning Philips-August. Eindelijk trekt de veelvuldig ontgoochelde de Franciskanerpij aan, om dan toch weer in de schaduw van zijn kathedraal te sterven. Forsch en machtig teekent Pater Boni gestalte en levensloop; begeesterd en begeesterend zooals alleen een rijkbegaafde het doen kan, imponeerend en boeiend. Doch zooveel meer betreuren wij de haastige zorgeloosheid, den wansmaak zelfs, waardoor het kunstwerk onherstelbaar wordt gehavend. Waarom de perioden en avonturen van dat leven zoo maar programmatisch achter elkander geplaatst, zonder psychologische overgangen? Want Goederik van Chartres, die de kathedraal zijn moeder noemt, blijft haar niet getrouw. Of zijn de vierde kruistocht en Bouvines er maar bijgehaald om het verloop avontuurlijk te maken? Waarom de werkelijke idealiseering en bezieling, in het verhaal ruimschoots aanwezig, zoo luidruchtig en grof gehouden, zoozeer vermengd met preek en moralisatie? Waarom de zoo onzuivere stijl? Een samenklutsen van geschiedkundige tafereelen, van verhalen, van zedelessen! Waarom, in taal en beeldspraak, zooveel onvergeeflijke slordigheid? Ach! Goederik had een heel mooi boek kunnen zijn. Nog blijft het van een buitengewonen aanleg getuigen; maar mogen {==226==} {>>pagina-aanduiding<<} wij het wel aanvaarden? Moeten wij, critici, niet onverbiddelijk de talrijke, aanzienlijke, onverantwoorde gebreken aanklagen en veroordeelen; want brengt de hedendaagsche jacht naar productie de allerbesten en de kunst zelf niet in gevaar? Em. Janssen. Staf WEYTS, Ik heet Livine. - Tweede druk, De Kinkhoren, Brugge-Brussel, 1945, 198 blz., gen. Fr. 45, geb. Fr. 60. Een heel burgerlijke geschiedenis, met de gewone zij het nog gecamoufleerde driehoeksverhouding, naar het veel aangewende recept in den eersten persoon verteld door den voornaamsten acteur zelf. Een verhalende causerie, vlot en onderhoudend, in een heelemaal niet vlekkelooze taal. Een kleine wereld zonder horizon noch diepte, waarin niets anders lijkt te bestaan dan sexueele liefde, afgunst, en ja liefde voor het kind. Handig en vernuftig wendt de auteur een verfijnd psychologisch peilen en uitdiepen voor; in werkelijkheid is daar weinig van aanwezig. Als hij zijn boek besluit met een ongeluk en een perspectief van onzekerheid, dan is dat een laatste - eveneens vruchtelooze - poging om de niet overtuigden eindelijk voor zich te winnen. Maar het gaat niet. Een boek dat niet kwaad is, doch zonder werkelijke qualiteiten. Em. Janssen. HILARION THANS, Minderbroeder, Poteau pastoor. - 'Vertellen', V, Sint-Franciscusdrukkerij, Mechelen, 1945, 229 blz. Eens te meer vertelt Pater Hilarion over een verblijf in Frankrijk en een reis naar Rome: leuke anekdoten, interessante waarnemingen en wijze ervaring. Haast niemand kan bij ons vertellen als hij: knap, gemakkelijk, teer en gevleugeld, in een even zuivere als soepele taal. Maar hij arbeidt vlug en neemt den tijd niet om te besnoeien en uit te diepen. Hoe jammer! Em. Janssen. F.R. BOSCHVOGEL, Zandstuivers. Vier houtlandsche novellen. - Lannoo, Tielt, 1945, 241 blz., Fr. 65. Wij weten niet wie, gelijk Boschvogel, voor ons volk thans vertellen kan. Leutige verhalen als Steven Dagraad en Blondientje Sinnaeve, als Rare vogels uit de dorpskooi, ontroerende als Liete Mande, verheffende als Zuster Marie. En plaats dezen bundel niet onbesuisd buiten de letterkunde; want menschenkennis en levenservaring, een soepele wijsheid en een veel begrijpende goedheid, een nooit begevende inspiratie en een benijdenswaardige stielvaardigheid maken zulke novellen, ook artistiek, toch heel wat verdienstelijker dan veel bedrieglijke, tenslotte schamele short storys! - Bij wijze van vergelijking denken we aan het beste van Jozef Simons: een landelijke productie, uit een dagelijksch contact met eenvoudigen ontstaan. De Kempenaar is lichter en luchtiger, schraler en tengerder; de Vlaming doet steviger aan, verscheidener, forscher en voller van gemoed. Leeft, in Boschvogel, een artistiek gavere Edward Vermeulen niet op? Em. Janssen. Jozef SIMONS, In Spanje. Met bijlage: De Spaansche letterkunde in vogelvlucht. - Derde druk. Van Mierlo-Proost, 1944, 237 blz. Zoek in dit werk geen wetenschap noch moralisatie noch diepe beschouwingen, hoe dan ook. Maar de schrijver vertelt van een reis naar Spanje, met anekdoten en leuke opmerkingen, luchtig en speelsch, onderhoudend, zelfs boeiend. En achter de eenvoudige waarnemingen die hij ons mededeelt, laat hij iets beseffen van het groote, eigenaardige, rijkbegaafde volk dat het Spaansche eens geweest is en nog zijn kan. Em. Janssen. G. JACXSENS, De oude melodie. - Davidsfonds, Leuven, z.j., 206 blz., gen. Fr. 20, geb. Fr. 29. Een zwaar gegeven. Maria Roeland en Van Maele, samen in hun eenzame, zware polderhoeve. Van Maele draagt met zich de oude familie-opdracht de eens verloren Spermaliehoeve voor het geslacht te heroveren. Zijn vrouw kent de opdracht niet en komt in opstand tegen het te harde werk waar de haren onder lijden. Te meer daar de oude melodie in de buurt de dood zaait en zij bang is voor haar kinderen. Tot alles uitkomt in een dramatisch einde. Vele bladzijden van dit vrij lijvige boek zijn uitstekend, de psychologie is dikwijls raak. Toch is het boek een mislukking. Het gegeven is den schrijver te zwaar geworden. De dramatische tusschenkomst van de oude melodie leidt tot een paroxysme dat ten slotte drakerig aandoet. Ook de taal is, jammer genoeg niet altijd zuiver. J. Burvenich. Vital CELEN, Het licht was gouden. - Davidsfonds, Leuven, z.j., 124 blz., gen. Fr. 10, geb. Fr. 19. Een simpele liefde gaat open tusschen twee jonge menschen uit een klein arbeidersgehucht, in een milieu van opkomende industrialisatie. Mieke en Suske zijn echt, en hun leven is een stille les van volharden en zich wegschenken, lijk onze menschen dat kunnen. J.B. {==227==} {>>pagina-aanduiding<<} L. NAUWELAERTS, De brug van licht en liefde. - Davidsfonds, Leuven, 1944, 175 blz., gen. Fr. 16, geb. Fr. 25. Een jong gezin slaat zich door het leven. Het is vader die vertelt. Wij maken ze mee, de vele belevenissen. De kleine, simpele vreugden en tegenslagen, de liefde en het louterend groote leed. Er ligt in dit boek een rustige humor die soms omslaat tot sobere, diep aangrijpende tragiek, en een groote aanvaarding van het leven. Een boek waar men stil van wordt en goed. J.B. Albert VAN MIJLBEKE, Van stille liefde. - Davidsfonds, Leuven, 1944, 125 blz., gen. Fr. 16, geb. Fr. 25. De groei naar het priesterschap en het laatste offer van een Vlaamschen jongen, ten tijde van Napoleon Bonaparte. Fijn geschreven zal dit eenvoudige boek, met zijn soms zeer raak getypeerde menschen veel goed doen. J.B. Fr. WEIZER S.J., Jeugdavonturen. - Hernieuwen-uitgaven, Roeselare, 96 blz., Fr. 30. Vier verhalen van den gekenden jeugdschrijver, in een verzorgde vertaling. Pater Weizer kent de jongens, collegejongens vooral, dóór en dóór. Ook onze jeugd zal zich, in deze vier verhalen, terugvinden en begrepen weten in haar edelste gevoelens en verlangens. J.B. J.M. DEVOS, Schaak aan den koning! - De Kinkhoren, Brugge-Brussel, 1945, 132 blz., Fr. 35. De strijd om het geheimzinnige vliegtuig, de AOZ 2, dat wapens oversmokkelt naar het Oosten van Kongo, stelt de helden van het boek voor een zware opgave... en den schrijver niet minder. Na een sympathiek begin volgen een paar bladzijden ontsierd door een aantal appreciaties over het gezelschap van een jonge dame, die voorzeker zeer netjes blijven, maar banaal als in de klassieke feuilleton van jaren terug. Een overval door negers die niets uit te staan heeft met de rest van het verhaal; een eerwaarde heer Himmelsohn, die, zijn naam waardig, uit den hemel komt vallen om, na de verovering van het vliegtuig, de bende in te rekenen: anders liep ze vast nu nog op vrije voeten. Evenveel teekenen dat den schrijver de vaardigheid ontbreekt om een geslaagd avonturenroman te maken. Toch heeft hij enkele goede vondsten; het hoofdthema op zichzelf reeds is boeiend. Maar tot een sluitend geheel is het niet gekomen. De taal is zuiver, maar niet zeer rijk; de illustratie valt nogal pover uit. J. Vandermeersch. Janusz MEISSNER, De vliegschool der Adelaars. Vertaling van Jo Vikings. - De Kinkhoren, Brugge-Brussel, 1945, 210 blz., Fr. 45. Kapitein Grey, een ster van de Poolsche luchtvaart, richt een school op waar hij naar eigen methode piloten vormt, prachtkerels die in den oorlog hun man staan als jachtvliegers. Fantasie, maar spannend en verrijkend tevens, want 'daarop wil Grey steeds terugkomen: geen lichaamskracht zonder zielekracht. Een flink piloot is ook een flink mensch. En alleen een flink mensch kan een flink piloot worden' (blz. 103). Voor jongens aanbevolen. J. Vandermeersch. Kunst Dr Jan L. BROECKX, Lodewijk Mortelmans. - Standaard-Boekhandel, Antwerpen, 1945, 347 blz., gen. Fr. 150, geb. Fr. 170. Dit boek geeft een overzichtelijk en tegelijk grondig uitgediept beeld van Mortelmans' oeuvre. Het kunstgehalte van deze composities rechtvaardigt de piëteit die aan hun ontleding werd besteed. Aan een opsomming van titels of aan dithyrambische lofzangen heeft de muziekliefhebber niets; wel verlangt hij bij de hand te worden genomen om langs den weg van een verantwoorde analyse te geraken tot de kern van het artistieke scheppen. Dit wordt hem hier geboden. En graag zal hij het er voor over hebben zich door de soms ietwat stroeve verwoording heen te werken, indien hij weet dat het beoogde resultaat, het levend contact met den kunstenaar, op het einde van zijn inspanning ligt. Zonder bepaald van een dubbele artistieke persoonlijkheid bij Mortelmans te moeten spreken, is het toch opvallend hoe zijn gezamenlijk oeuvre als natuurlijk in twee gelijkwaardige helften vervalt: een honderdtal liederen en een reeks instrumentale composities waarvan het kleinere aantal gecompenseerd wordt door hun omvang. Schrijver heeft gelijk, waar hij met de studie der liederen begint. Voor wie over muziek spreken of schrijven moet, is de weg tot de intiemste persoonlijkheid van een componist gemakkelijker te doorschrijden langs dit contactgebied van woord en klank. De liederen worden ingedeeld over zes perioden. Hierdoor wint de uiteenzetting {==228==} {>>pagina-aanduiding<<} ongetwijfeld aan overzichtelijkheid. Toch wil het me voorkomen dat deze systematisatie een gevaar oplevert. De veelvuldige facetten van Mortelmans' kunstenaarstemperament, die aldus achtereenvolgens worden belicht, konden wel eens de fundamenteele eenheid ervan doen voorbijzien. En die eenheid is er toch. Zoo men de eerste periode, door schrijver 'romantisch-realistisch' genoemd, wil aanzien als een tijd waarin de componist de adaequate uitdrukking van zijn artistieke visie nog zoekt, - al is dit zoeken reeds tot uiting gekomen in definitief-waardevolle werken - dan kan men al de volgende liederen begrijpen en aanvoelen vanuit eenzelfde standpunt: Mortelmans heeft zichzelf voor goed gevonden. Wel blijft er een evolutie. Rijpende technische vaardigheid eenerzijds, om tot eigen bevrediging ten volle te verklanken de zielsbewegingen die het contact met de poëzie in den componist tot wezen brengt; anderzijds een meer genuanceerd en synthetischer inzicht in den eigen aard dezer gemoedsbewegingen. Niet zonder beteekenis is in dit verband de obstinate terugkeer tot Gezelle. Mortelmans is een liedcomponist van Europeesche beteekenis. Toch is hiermee zijn artistieke persoonlijkheid niet uitgeput. Naast de liederen staan de instrumentale werken. Is hij in de eerste meer lyricus, in de tweede treedt het klassieke van zijn kunst meer op den voorgrond. Het schoone evenwicht, dat alle toevalligheid bant door vaste vormgeving, even wars van zielloos naschrijven als van onbeheerscht voorthollen naar extremismen, maakt zijn werken tot gewrochten van het puurste gehalte. Het boek dat schrijver aan den grooten kunstenaar die Mortelmans is, wijdde, is zijn onderwerp waardig. Naast hoofdstukken van synthese zijn er andere waar al de composities van den meester met scherp doorzicht en fijn aanvoelen worden ontleed. Zooals wel meer het lot van onze eigen kunstenaars is, kon het werk van Mortelmans veel te weinig in ruimen kring doordringen. Na het doorwerken van deze lijvige studie mag men verwachten den kunstenaar en zijn werk te kennen, voor zoover dit buiten het beluisteren mogelijk is. En dan betreurt men dat Mortelmans' grootere werken zoo schaars ten gehoore worden gebracht. G. De Wolf. H. DEVOGHELAERE, De Zuidnederlandsche schilders in het buitenland. - 'De Seizoenen', nr 52, De Nederlandsche Boekhandel, Antwerpen, 1944, 105 blz., 8 buitentekstplaten, Fr. 15. P.A.J. NUYENS O.P., Het mysterie van leven en werk van Hans Memlinc. - 'De Seizoenen', nr 53, De Nederlandsche Boekhandel, Antwerpen, 1944, 80 blz., 12 buitentekstplaten, Fr. 15. In zijn Inleiding wijst H. Devoghelaere er op, dat Floerke, bij het catalogeeren van de kunstschatten der voornaamste Europeesche musea, tot de conclusie kwam dat, op 1140 schilderijen, er 520 tot de Nederlandsche school behoorden. Wij zijn ons wel vaag van de expansiekracht der Vlaamsche schilderkunst bewust, maar toch beseffen wij ternauwernood den werkelijken omvang van het 'Vlaamsche wonder'. Dit werkje biedt ons, onder zijn bescheiden voorkomen, een schat aan gegevens over het leven, reizen en werken der Zuidnederlandsche schilders in den vreemde, geput uit de degelijkste algemeene werken en monografieën bij ons en in het buitenland verschenen. Het was onvermijdelijk dat het, met zijn overvloedig namen- en feitenmateriaal, een encyclopaedisch aspect bewaarde, al trachtte de schrijver dezen overvloed zoo goed mogelijk te rangschikken, met achtereenvolgens de oorzaken te onderzoeken die onze kunstenaars deden uitwijken, en de geographische verspreiding dezer uitwijking. Een interessant hoofdstuk is gewijd aan de verspreiding volgens de genres. Het boekje werd voorzien met een verzorgde literatuuropgave en registers. P. Nuyens weet objectief en met kennis van zaken over Memlinc te spreken, in plaats van ons enkel hoogvliegende beschouwingen over zijn kunst mee te deelen in den aard der literatuur waarmede wij de laatste jaren meer dan verzadigd werden. De vroegere legenden over Memlinc's leven behandelt hij met humor, en stelt daartegenover de gegevens, besluiten, en gissingen der geschiedenis bij den huidigen stand van het onderzoek. Het 'waarom' van Memlinc's vestiging te Brugge blijft onbeantwoord. Schrijver vestigt er de aandacht op, dat de Brugsche archieven ons Memlinc leeren kennen als één van de meest bemiddelde burgers der stad, en dat zijn kunst niet eerst door zijn stadsgenooten maar door vreemdelingen werd op prijs gesteld. Het is treurig, dat ook de herinnering aan den meester na zijn dood zoo vlug verloren ging: een paar generaties later wist men nog nauwelijks iets over zijn leven te verhalen. De bespreking van Memlinc's kunstwerk bevat een interessante uiteenzetting over zijn techniek en kleurgebruik en over de invloeden die hij onderging, een uitweiding over Memlinc's minder gekende naakt-studies, om tenslotte de meest specifieke eigenschappen van den meester te {==229==} {>>pagina-aanduiding<<} behandelen. P. Nuyens wijst terecht op den invloed van de Keulsche school en de Rijnlandsche mystiek in zijn werk. Wij hadden den schrijver evenveel taalvaardigheid als onderlegdheid gewenscht, want zijn stijl doet soms wat zwaar aan. De studie werd verlucht met 12 buitentekstplaten. A. Deblaere. Geschiedenis Colonel B.E.M. ÉMILE GILBERT, L'armée dans la nation, l'entre-deux-guerres en Belgique. - Les Éditions Ferd. Wellens-Pay, Brussel, 1945, 209 blz. In dit boek wordt niet alleen de technische inrichting van het leger weergegeven, maar wij zien er den kabinetsoverste bij het ministerie van Oorlog aan het werk om onze krijgsmacht te organiseeren, op peil te houden en de manschappen, vooral gedurende de mobilisatie, een goede verzorging te waarborgen. Op een mededeelzamen toon, in directe en vrijmoedige bewoordingen, spreekt hij ons over zijn hopeloozen strijd tegen twee vijanden die hem het leven onmogelijk maakten en die zonder den minsten zin voor verantwoordelijkheid voortdurend stokken in de wielen kwamen steken: de politiekers en onze Belgische menschen met hun kortzichtig individualisme. Hetgeen den doorsnee-lezer misschien nog het meest belang zal inboezemen zijn de persoonlijke herinneringen van dezen hooggeplaatsten ambtenaar over de gebeurtenissen van Mei-September 1940. De 'historische critiek' moet aan dit document een hooge mate van objectiviteit toekennen: een ooggetuige die de feiten zakelijk weergeeft zonder iets af te weten van de vinnige polemiek die vier jaar later hierover zal gehouden worden. Zeggen wij maar aanstonds, om de nieuwsgierigheid van onze lezers te voldoen, dat de zenuwachtige paniekstemming der ministers scherp afsteekt tegenover den vastberaden verantwoordelijkheidszin bij den koning. Het werk van colonel Gilbert toont duidelijk aan dat het ondoenlijk is een flink leger op de been te brengen wanneer verantwoordelijke en technische beslissingen overgelaten worden aan onverantwoordelijke en onbevoegde commissies, wanneer om het jaar het ministerie verandert, wanneer men niet rekenen kan op een minimum aan vaderlandsliefde onder de Belgische burgers. De lezer van dit Journal moet tot het besluit komen dat niemand voor het volmaakt functionneeren van een onderdeel in het staatsgeheel kan instaan zoo dit niet kan ingeschakeld worden in het levend organisme der samenleving: l'armée dans la nation. Het levensbeginsel nu van zulk organisme kan maar gevonden worden in een offerende vaderlandsliefde. Deze bedenking die zich bij het lezen van dit boek opdringt, noopt ons, Vlaamsche intellectueelen, tot een stellingname. In tegenstelling met vroegere stroomingen in Vlaanderen, hebben de Vlaamsche intellectueelen meer zin gekregen voor nationale weerbaarheid en sedert lang gaan hun sympathieën naar een organische inrichting van het staatsbestel. Den bezielenden geest die ons vaderland zijn eigen ethos en onze soldaten een zinvolle fierheid zal geven, moet nog veroverd worden. Meer dan ooit is hiertoe een samengaan van alle ordenende krachten noodig. Hier nu spreekt de stem van iemand die een generatie officieren vertegenwoordigt, die ons niet hebben begrepen maar waarvan wij het strenge plichtsbesef en de edele vaderlandsliefde niet konden waardeeren. Tegenover de ontbindende krachten echter van tegenwoordig is het hoognoodig dat alle constructieve elementen elkaar vinden en samenwerken aan den wederopbouw van ons getroffen vaderland. Laat dat ons besluit zijn bij het lezen van dit posthume werk van dezen dapperen soldaat die voor zijn land en zijn koning in Duitschland gestorven is. B. Boeyckens. Edmond RONSE, Het Proces van Leopold III. - 'Het Volk', Gent, 1945, 129 blz., Fr. 60. De schrijver, oud-minister van de nieuwe regeering Pierlot na de bevrijding, en van de eerste regeering Van Acker, geeft in dit boek een sereen, zakelijk verslag van 'het treurigste debat uit onze nationale geschiedenis', met een waardig antwoord op de belangrijkste aantijgingen tegen Z.M. Koning Leopold III. Na twee inleidende hoofdstukken over 'De Koning in de Grondwet' en 'De Onschendbaarheid van den Koning en de Plichten der Regeering' (blz. 14-32), waardoor het geding onmiddellijk op een hooger plan wordt geheven, volgt de auteur de gebeurtenissen van September 1944 tot September 1945. De nagenoeg eenstemmige sympathiebetuigingen voor den toen nog gevangen Koning, bij de bevrijding, maken in April-Mei 1945 plaats voor een groeiende en heftige oneenigheid, totdat, op den vooravond van den Nationalen Feestdag, de eerste minister Van Acker in de Kamers zijn rekwisitorium houdt tegen den Koning. Naast de kranten, komen vooral de heeren Van Acker, Spaak en Huart aan het woord. Waarom niet {==230==} {>>pagina-aanduiding<<} oud-minister De Vleeschouwer? Het werk sluit met de proclamatie van den Koning tot het Belgisch volk, van 30 September 1945. Dit boek, waarvan de eerste oplage na een paar weken reeds was uitgeput, en waarvan ook een vertaling is verschenen, heeft als kenmerkende hoedanigheden: een kalmen, waardigen betoogtrant samen met juridische randbemerkingen en gepaste rechtzettingen. Wellicht zijn sommige detailpunten te uitvoerig en andere te weinig uitgewerkt, misschien had de auteur ook kunnen uitweiden over den terugslag van dit debat op de openbare meening in het buitenland: dit hangt echter af van persoonlijke appreciatie. M. Dierickx. Colonel B.E.M.G. STINGLHAMBER et Paul DRESSE, Léopold II au travail. - Éditions du Sablon, Brussel, 1944, 385 blz., Fr. 99. Dit boekdeel is slechts een eerste volume van een breed opgevatte verhandeling over Leopold II. Het belicht bij voorkeur de drie groote regeeringsdaden van den souverein: zijn grootsche maar lang miskende prestatie op koloniaal gebied; zijn onafhankelijkheidsstreven als staatsman en de ministerieele conflicten die hieruit volgden; zijn geniale vooruitstrevendheid, tenslotte, als urbanist en bouwmeester. Een tweede deel: Léopold II, la personnalité royale, over het privaat en huiselijk leven van den vorst, wordt in den loop van het werk aangekondigd (blz. 313) en kortelings verwacht. Van de hand van drie verschillende auteurs met sterk uiteenloopende bevoegdheid en litterairen aanleg, komt het geheel eerder voor als een polyptiek met meerdere paneelen in los verband. Het mist zeker de eigenschappen van de geordende, concentrisch gestructureerde karakterschets, waarvoor het - ondanks een zeer bescheiden voorwoord - wil doorgaan. Colonel B.E.M.G. Stinglhamber, attaché au cabinet en particulier typist van Léopold II gedurende de vijf laatste jaren van zijn regeering, geeft ons onder vorm van snapshots interessante kijkjes in het intiem leven van den vorst. Schrijver vertelt aardig en kan pittig-raak beschrijven, maar blijkt niet in staat een gedachte logisch uit te werken: op frissche anecdootjes volgen houterige, gebruuskeerde uiteenzettingen, en nog liefst onsierlijk aaneengeregen citaten, teksten, uittreksels van rapporten en documenten. Wat bovendien onsympathiek aandoet, is het naïeve coquetteeren van den schrijver, die voortdurend zelf in de deuropening komt kijken, en zijn style de courtisan, uitbundig lovend voor de hoogergeplaatsten, caricaturaal geestig voor den minderen ambtenaar. De bijdrage van Paul Dresse de Lebioles, dichter en essayist-criticus, valt op door haar onpersoonlijkheid. Blijkbaar bestond deze hoofdzakelijk in de redactie van Stinglhamber's gegevens voor de tweede helft van het boek. Dit deel is dan ook keuriger afgewerkt. Jules Garsou, bekend om zijn talrijke publicaties over en rondom den persoon van Leopold II, bezorgde twee degelijke en met kennis van zaken geschreven hoofdstukken over de binnenlandsche politiek van den koning en een aanhangsel over het vorstelijk Cabinet. Geslaagd kan deze studie niet heeten, hybridisch mengsel van mémoires, verhandelingen, chronologische nota's, en te veel onverwerkte citaten, zonder innerlijke eenheid of structuur; een would-be synthese waar een historicus veel materiaal en tekstgerief in vinden kan, ...om een boek over Léopold II te schrijven. F. Martens. Dr A. DEWANDEL, Het Onze-Lieve-Vrouwcollege (1844-1944) en de Latijnsche Scholen te Oudenaarde. - Oudenaarde, 1945, 122 blz., 7 platen, 3 tabellen, geb. Fr. 50. Weinig of geen colleges kunnen een zoo degelijke en wetenschappelijk tot in de minste details verantwoorde geschiedenis van hun stichting en bestaan voorleggen, als het Onze-Lieve-Vrouw-college van Oudenaarde. De auteur, de rhetorikaleeraar Dr A. Dewandel, heeft zij noorspronkelijk opzet, het honderdjarig bestaan van dit bisschoppelijk college door een gedenkschrift te vieren, laten uitgroeien tot een volledige geschiedenis van het humanistisch onderwijs in dit mooie Scheldestadje. Uitvoerig bespreekt hij het Jezuïetencollege van 1615 tot 1773, de telkens herhaalde pogingen tot het oprichten van een Latijnsche school in de volgende zeventig jaar, totdat in 1844 eindelijk het Onze-Lieve-Vrouw-college werd gesticht, en eerst onder de leiding van de Congregatie van de Priesters van Onze lieve Vrouw, vanaf 1860 onder die van den seculieren clerus een steeds stijgenden bloei kende: nu heeft het college vier secties: lager onderwijs, landbouwschool, oude en moderne humaniora. Uit deze vlot geschreven en overzichtelijk gehouden geschiedenis spreken een doorvoelde dankbaarheid voor de stichters en begunstigers van het college, een piëteitvolle vereering voor de superiors en oversten, en niet het minste een groote hoogachting voor de Grieksch-Latijnsche humaniora. Uitvoerige tabellen met de {==231==} {>>pagina-aanduiding<<} volledige lijst der leeraars sinds 1773, grafieken van het leerlingenaantal sedert 1616, een kort overzicht van de beroemdheden die aan het college studeerden, en prettige platen verhoogen de waarde van het werk. Een eenigszins scrupuleuze wetenschappelijke nauwgezetheid bracht er den auteur toe, de voetnota's te belasten met verwijzingen naar archiefstukken, die beter achteraan het boek waren samengebracht. Niet alleen voor oud-leerlingen en Oudenardisten, maar voor allen die belang stellen in de geschiedenis van het onderwijs is dit boek een rijke aanwinst. M. Dierickx. L.J.M. PHILIPPEN, pr., Onze Begijntjes. Hun naam, hun leven. - 'De Seizoenen', nr 54, De Nederlandsche Boekhandel, Antwerpen, 1944, 119 blz. Door de meest bevoegde hand wordt hier het essentieele over 'onze' begijntjes in de Nederlanden aan den leek voorgehouden; met welken weemoedigen, liefkozenden toon dit 'onze' benadrukt wordt, verraadt voldoende schrijvers laatste bladzijde. Het fijne, met twaalf mooie platen versierde boekje bevat twee deelen: eerst geeft de auteur en keurig overzicht van alle mogelijke verklaringen en vergissingen nopens den naam 'beginae'; daarna wijdt hij in het tweede deel een zeer aantrekkelijke uiteenzetting aan het ontstaan en de organisatie, zoowel als aan de godsdienstige en intellectueele beteekenis van het begijnenleven. Wij twijfelen er niet aan, dat dit boekje overal gretig zal worden ter hand genomen. M. Dykmans. Economie La production agricole dans l'Europe continentale pendant la guerre de 1914-1918 et pendant la periode de reconstruction. - 1943, 122 blz., Zw. Fr. 6,50. L'expérience monétaire internationale. - 1944, 287 blz., Zw. Fr. 10. Les plans de reconstruction établis par la Société des Nations entre les deux guerres. - 1945, 193 blz., Zw. Fr. 5. Modèles de conventions bilatérales tendant à éviter, dans le domaine international, les doubles impositions et l'évasion fiscale. - 1945, 93 blz., Zw. Fr. 3. La population future de l'Europe et de l'Union Soviétique. - 1944, 332 blz., Zw. Fr. 10. Uitgaven van den Volkenbond, Genève. De Volkenbond zal de plaats moeten ruimen voor het internationaal organisme te San Francisco ontworpen en reeds door een voldoend aantal mogendheden aanvaard om in werking te kunnen treden. Zal echter de economische dienst van den Volkenbond tevens verdwijnen of wordt hij door de nieuwe internationale vereeniging opgenomen? Moge dit laatste gebeuren want het Département économique, financier et du transit heeft een overrijke documentatie bijeengebracht en door bevoegde deskundigen doen bewerken; of nog de publicatie van studies door andere organismen uitgelokt. Streven was reeds in de gelegenheid verschillende onder die werken aan zijn lezers bekend te maken. Onder den oorlog legde het Département er zich op toe, uit de lessen van den eersten wereldoorlog en de meestal vrij onbeholpen herstelplannen en -pogingen die er op volgden, nuttige gevolgtrekkingen af te leiden voor de tegenwoordige heropbouw-pogingen. Daartoe strekken o.m. de hier opgegeven publicaties die, laat het ons hopen, illusies en misstappen zullen verdrijven of helpen vermijden. Nummer 2, 3, 4 zijn meer technisch en derhalve eerder voor specialisten bestemd. Nummer 2 leidt ons van den gouden standaard, die vóór 1914 decennia van monetaire rust en vastheid verzekerde, langs den goud-wissel standaard, de monetaire regeling in de 'sterling-zone', de muntschommelingen (1920 tot 1928 en sedert 1931) en de egalisatiefondsen naar de betalingsverboden. Een diepgaande studie die telkens de hoofdkenmerken bijzonder duidelijk laat uitkomen. Nummer 3 beschrijft ons hoe de Volkenbond zich inspande om ongelukkige landen, die economisch bijna onleefbaar schenen - inzonderheid het nieuwe Oostenrijk, - op te beuren; en wel met aanmoedigende uitslagen, althans tot aan de groote crisis die in 1929 aanving. Nummer 1 en 5 zullen een breederen kring van lezers interesseeren. Nummer 1. Zal het lange jaren duren vooraleer de landbouw in Europa hersteld is? De ondervinding na 1918 opgedaan laat het ons vreezen. De aardappelenoogst overtrof reeds in 1922 de vooroorlogsche opbrengst; de graanoogst integendeel blijft in 1925 nog beneden die van 1909-1913. Meer nog: in West-Europa tot in de jaren 1925-1929. Dat moeizaam herstel moet toegeschreven worden aan tekorten in het productieapparaat - den grond, de outilieering, den veestapel, wellicht ook de arbeidskrachten - veel meer dan aan de verwoestingen door het oorlog- {==232==} {>>pagina-aanduiding<<} voeren zelf aangericht. Die besluiten worden gestaafd door een oordeelkundige ontleding van de beschikbare statistische gegevens. Negen en dertig kaarten stellen den toestand vóór den oorlog en in de jaren 1917, 1919, 1921, 1924, 1928 en 1936 aanschouwelijk voor. Deze studie dagteekent van 1942. Toen was een onderzoek ter plaatse en het inwinnen van aanvullende statistische gegevens onmogelijk en kon moeilijk meer gegeven dan ons aangeboden werd. Een aanvullend onderzoek liet thans wellicht toe de besluiten aan te vullen en te schakeeren. K. du Bois. Nummer 5. Deze studie, door het 'Office of Population Research' van de Princeton University ondernomen, is wellicht, op het gebied van de demographie, een der merkwaardigste dokumenten sedert het verschijnen van het Essay van Malthus. Bij middel van een zeer uitgebreid materiaal en aan de hand van een zeer omzichtige methode, wordt de toekomstcurve van de bevolking in West-, Zuid- en Oost-Europa uitgestippeld. Daarbij, en meer nog, wordt de wijziging in de struktuur van die bevolkingen naar leeftijd en kunne, met al de voorzienbare gevolgen daarvan op sociaal-ekonomisch, kultureel en politiek gebied, ontleed. Alles wijst op een toenemende drukking van Zuid- en Oost- op West-Europa; een drukking die gaandeweg een geweldige en onontkoombare bedreiging wordt. Pijnlijk verrassend is het, ons land telkens in zeer ongunstig gezelschap aan te treffen. De statistiek is geen wetenschap. Toch wordt in deze studie ook naar de oorzaken van de verschijnselen gevorscht, en naar weer- of heilmiddelen uitgezien. Hierbij schiet de ontleding o.i. deerlijk tekort. Het terugloopen van het geboortecijfer wordt eenvoudig als een natuurlijk bijverschijnsel van materieelen vooruitgang aanvaard, zooniet gewenscht voor dien vooruitgang zelf. En toch worden anderzijds, de ontoereikendheid en zelfs de gevaarlijke weerslag van alle andere politieke en sociaal-ekonomische maatregelen, scherp-kritisch en ongenadig blootgelegd. Zedelijke oorzaken en maatregelen worden doorloopend volkomen geïgnoreerd: religieuze invloeden moeten onder de algemeene benaming van 'sociaal-kultureele' invloeden gezocht worden. Dat religieuszedelijke maatregelen doelmatig zouden kunnen ingrijpen schijnt niet eens vermoed te worden. En toch is het gebied van de demographie het gepriviligieerd terrein, waar de onzichtbare invloeden van godsdienst en zedelijkheid tastbaar en berekenbaar worden. Uit het hier geboden materiaal konden besluiten getrokken, die heel wat minder vaag en ontmoedigend zouden wezen. L. Arts. Raphael HULPIAU, De economische evolutie der Belgische cementindustrie tusschen 1920 en 1940. - 'Economisch-sociale bibliotheek', monographie XXII, Standaard-Boekhandel, Antwerpen, 1945, 202 blz., Fr. 135. Schrijver beperkte zijn studie tot het kunstmatig cement en tot een betrekkelijk kort tijdperk; die beperking liet hem echter toe zijn onderwerp uit te diepen en ons een leerrijke monographie aan te bieden. Eerst komen productie en productiecapaciteit aan de beurt, in verband gebracht met den algemeenen zakengang met zijn op- en neergaan, met de cyclische bewegingen. De volgende hoofdstukken zijn gewijd aan: de buitenlandsche markt, de binnenlandsche markt, den kostprijs, rendement en rentabiliteit, het cement-kartel. Talrijke graphieken verduidelijken de uiteenzetting. W. Koch. Rationnement alimentaire et ravitaillement. - Volkenbond, Genève, 1944, 109 blz., Zw. Fr. 4. Een werk dat onaangename herinneringen oproept! Het bewijst ons ook dat te Genève de ware beteekenis van de officieele rantsoenen gevat werd. Men wist er, onder den oorlog, oordeelkundig van de officieele inlichtingsbronnen gebruik te maken, maar daarbij ook van andere... Retrospectief is dit werk zeer leerrijk. K.B. J. NOTERDAEME, De Belgische grondwet. Tekst en uitleg met vragen en antwoorden, heruitgegeven en aangevuld door Jozef Pyck. - Vijfde druk. Standaard-Boekhandel, Antwerpen, 1945, 148 en xxix blz., Fr. 35. Een duidelijk elementair commentaar, hier en daar toegelicht door historische gegevens. Het laat de strijdvragen ter zijde, behalve op een paar plaatsen, nl. waar het opvattingen geldt die in antigodsdienstige richting gaan. K.B. Edmond PRIVAT, Trois expériences fédéralistes. États-Unis d'Amérique, Confédération suisse, Société des Nations. - Éditions de la Baconnière, Neuchatel, z.j., 109 blz., Zw. Fr. 3. Noch in de Vereenigde Staten noch in Zwitserland is men zonder weerstand tot staatseenheid gekomen. Een eenheid die een degelijk centraal gezag voorziet, evenwel zonder een vrij verregaand zelfbestuur aan de leden der confederatie {==233==} {>>pagina-aanduiding<<} - de Amerikaansche 'Staten' en de Zwitsersche 'Kantonen' - te verzekeren. Daarna echter voldeed die federale inrichting ten volle. Uit hetgeen in Amerika en in Zwitserland gebeurde, kunnen wij lessen trekken betreffende den Volkenbond; beter begrijpen waarom zijn doel slechts onvolmaakt bereikt werd en inzien wat er vereischt wordt om tot internationale samenwerking te komen. De schrijver laat die lessen duidelijk en soms een weinig leuk en raak uitkomen. Het Charter van Washington beantwoordt vrijwel aan hetgeen hij eischt wat betreft de organisatorische inrichting. Werd echter weggenomen wat hij als een van de oorzaken der mislukking van den Volkenbond opgeeft: 'manque d'un sentiment de la communauté mondiale. Sans la chaleur d'un patriotisme humain, comparable à celui que les États-Unis ou les Cantons suisses ont ajouté à l'amour de leurs nationalités locales, une institution mondiale restera toujours au-dessous des principes inscrits dans ses statuts?' K. du Bois. Marcelle DE SOMER, Marché noir et psychologie. - Te bekomen bij de schrijfster, Leeuwstraat, 39, Gent p. ch. 218. 413, z.j. (1945), 48 blz., Fr. 22. Wij treffen hier een fijne studie aan over de zwarte markt; wenken tot bestrijding er van; psychologische beschouwingen er over. Laat ons even bij deze stilstaan. Ze ontleden de stemming en de gevoelens zoo van kooper als van verkooper, en meermalen op rake wijze; ze zoeken ook laag egoïsme te bestrijden. Maar waarom op den omslag het motto drukken: 'Peut-on être égoïste? - On doit l'être!'? De schrijfster wil ten slotte egoïsme door egoïsme bestrijden. In alles, zegt ze, zoeken wij onszelf, ten gevolge van een onoverwinbaren drang naar eigen zelfbehoud en ontplooiing, evenwel 'il faut... voir exactement quel est notre intérêt, où se trouve notre profit... Notre intérêt est de réussir notre vie et d'être en bons termes avec les autres pour qu'ils aident à cette réussite. L'égoïsme bien compris est donc altruiste'. Wij treffen eenzelfde strekking aan bij een beroemd jurist, den Heer Politis - in zijn La morale internationale; zie onze recensie, blz. 154. - Met dat 'égoïsme indéracinable - heureusement! - mais éducable' zullen wij niet veel bekomen! Wij moeten verder doordringen, naar voren brengen dat de natuurlijke drang naar zelfbehoud en zelfvoldoening, hoe nuttig ook, soms moet bedwongen worden; dat meermalen - het gebeurde dikwijls onder dezen oorlog - heilaanbrengend is enkel het: wie zijn ziel verliest zal ze terugvinden. K. du Bois. Roger DELVAUX, L'organisation administrative du Congo belge. - Zaïre, Antwerpen, 1945, 161 blz., Fr. 60. Dit is een documentatieboek. Wie er juridische beschouwingen, b.v. over competentieconflicten, wil zoeken, zal niet bevredigd worden. Dit werk komt op het oogenblik, nu zoovelen hun blikken naar de kolonie richten, goed te pas: de administratie van Congo verschilt zeer sterk van deze van het moederland. In dit werk werden ettelijke gegevens tot in detail nagegaan en gegroepeerd. Vooral dit samenbrengen van preciese aanduidingen over de feitelijke inrichting van de kolonie geeft aan dit boek zijn waarde. L. Bruyns. Kan. A. BRYS, Zoo bouwen wij een nieuwen arbeidersstand. - K.W.B.- Uitgaven, Brussel, 1945, 62 blz. Deze brochure wijst op een koerszwenking: onze christelijke werkliedenbonden willen zich, zuiverder en intenser dan voorheen, toeleggen op de zedelijke vorming van de arbeiders: 'sommigen in onze sociale beweging, zijn te eenzijdig opgegaan in den strijd om de stoffelijke en geestelijke levenscondities die buiten den arbeider liggen, te verbeteren...; (ze) hebben niet genoeg aangevoeld den nood daarnevens aan... het heropvoedingswerk onder de arbeiders, het bekeeringswerk, het veroveringswerk'. De K.A.J. is, op dat gebied, de volwassenen vóór gegaan en nu verlangen de oud-kajotters zulke werking van hun werkliedenbonden terwijl deze van hun kant zich in de eerste plaats tot die nog jongeren richt om dat apostolaatswerk aan te vatten. Het nagestreefde doel wordt heel duidelijk voorgehouden in het eerste en het tweede deel der brochure: 'Waarom de katholieke werkliedenbonden? (Doelstelling der K.W.B.)' en 'Welke geest moet de leiders en uitbouwers der K.W.B. bezielen?' De inrichting, in het derde deel voorgehouden, voorziet een zeer eenvoudig bestuur bestaande uit twee of drie leden; kernleden, zelf werklieden om hun medearbeiders doeltreffender te kunnen bereiken, en waarvan elk een wijk of een onderneming tot bizonder arbeidsveld krijgt; eindelijk de massagroep. Het vierde en laatste deel: 'De K.W.B. op sociaal terrein', zet de middelen en wegen uiteen geeigend om het beoogde doel beter te helpen bereiken. Hier treffen wij nog eenige weifeling aan, hetgeen bij het inslaan van een nieuwe richting niet mag verwonderen. Wij verheugen ons om hetgeen wij een vooruitgang, maar geenszins een rechtsomkeer, noemen. Het A.C.W. had, de {==234==} {>>pagina-aanduiding<<} laatste jaren voor den oorlog, onder de krachtige leiding van Kan. Colen, het ontwikkelingswerk onder haar leden aangevat. Die werking heeft den vooruitgang voorbereid dien wij nu vaststellen. Mogen de stoottroepen, door de K.A.J. gevormd, een zegetocht aanvangen tot verovering en herovering van onze arbeidersbevolking voor Christus! K. du Bois. Kanunnik Joseph CARDIJN, De wereld- K.A.J. - 40 blz., Fr. 6. De Kajottersbeweging tijdens de bezetting. Verslag over de werking van K.A.J. en V.K.A.J. - 63 blz., Fr. 9. Wat zal ik worden? Uurwerk-maker. - Uitgaven der K.A.J., Brussel, 32 blz., Fr. 7,50. Deze brochures, vooral voor leiders en leden der K.A.J. bestemd, geven aan den buitenstaander een interessanten kijk op het prachtwerk, door Kan. Cardijn kort na de wapenstilstand van 1918 heel bescheiden en moeizaam te Brussel begonnen. Onbegrip, ja zelfs tegenkantingen, die niet enkel van de jonge werklieden kwamen, hadden het werk in de kiem gesmoord indien niet een bezielende doorzetter aan het hoofd stond. Maar deze zegevierde: de K.A.J. is heden over de gansche wereld verspreid; de gespecialiseerde Katholieke Actie, in en door de leden van den stand, in de encyclieken Quadragesimo Anno en Caritate Christi uitdrukkelijk geprezen, vond alom ingang en was voor velen de redplank uit den ondergang om ze vaak tot heldhaftige apostelen te maken. Onder de bezetting verrichtte zij wonderen, in België, onder de weggevoerde arbeiders en in de concentratiekampen. Haar Centrale voor Beroepsorienteering (C.B.O.) werkt op typisch-K.A.J. wijze; haar brochures, waarvan wij hier eene vermelden, maakt het ons tastbaar. K. du Bois. Varia A. VAN MIJLBEKE, Artus Quellien, z.j., 157 blz. F.R. BOSCHVOGEL, Antoon van Dijck, z.j., 182 blz. 'Dietsche Gestalten', Lannoo, Tielt. Het was een gelukkig initiatief de levensbeschrijving van deze beide kunstenaars in een gemakkelijken verhaalvorm uit te geven. Dit zonder de geschiedenis geweld aan te doen door al te uitbundige phantasiescheppingen, zooals Zsolt Harsányi het durfde in zijn lijvige en gewaagde kunstenaarsromans; echter ook niet met de onderlegdheid en historische détailstudie, waarmede Jef Crick zijn Rubensboek samenstelde. Doch het leven van Quellien en Van Dijck wordt ons voorgesteld in vlot geschreven en voor de jeugd gemakkelijk leesbare vulgarisatiewerkjes, die het groot verleden beter zullen leeren kennen, en bijdragen tot een groeiend volksbewustzijn en -fierheid. De schrijvers hebben de pretentie niet, een zeer diep inzicht te schenken in de kunst dezer meesters, noch ze naar hun waarde te leeren schatten, doch eenvoudig: ze te leeren kennen, - wat reeds veel is. Daartoe beschikte Boschvogel ongetwijfeld over een grooter stilistisch talent, een zekerder smaak, en een suggestiever scheppingsvermogen, terwijl Van Mijlbeke's natuurlijkheid in dialoog en verhaaltrant wel eens een tikje geforceerdheid verraadt. Artus Quellien de Oude, onze groote xviie eeuwsche beeldhouwer, is in Vlaanderen zoo goed als onbekend, tenzij dan bij name uit een schoolboek. Hier maken wij het leven der Quellien-familie mee, Artus' roeping tot beeldhouwer, zijn vorming, evolutie, en Italiaansche reis, zijn werk vooral aan het Amsterdamsche stadhuis, en zijn reizen. Het boekje werd versierd met buitentekstplaten, en talrijke vignetten naar de beroemde bloem- en vruchtfestoenen van den meester. Van Ant. Van Dijck kent ons volk nog den naam en een paar schilderijen. Hier krijgen wij zijn boeiend levensverhaal, waarin het min voorbeeldige met tact en bescheidenheid werd behandeld. Mocht dit boekje helpen, om aan den éénigen meester de plaats te geven die hem toekomt in de achting van ons volk, waar men zelfs bij kunstkenners, naar het woord van Glück, 'eine höhere Gerechtigkeit' voor hem kon verlangen. Het boekje werd verlucht met een zestiental buitentekstplaten. A. Deblaere. Ludo VAN GOOR, Hoofdmomenten uit den Boerenkrijg. Omslag en illustraties van E. Hermans. - 'Ken uw volk', nr 9, De Pijl, Brussel, 1945, 90 blz. Jan STROOBANTS, Vlas voor Vlaanderens zwingelmolen. - 'Ken uw volk', nr 10, De Pijl, Brussel, 1945, 124 blz. Zooals de titel laat vermoeden, moet men in het eerste boekje geen systematisch verloop van den Boerenkrijg verwachten, om de goede reden dat dit er nooit is geweest. Hier en daar krijgt de lezer evenwel den indruk dat - ook binnen het kader van een bepaalde episode - de schrijver aan die ongeordendheid nog een schepje heeft toegevoegd, waar hij in een paar al te bondige woorden, gebeurtenissen schetst of laat vermoeden, die van het grootste belang waren. Dit gebeurt {==235==} {>>pagina-aanduiding<<} vooral wanneer het lot den Boeren ongunstig is, wat nogal dikwijls voorkomt. - In zóó'n boekje liggen voor onze Vlaamsche jeugd de lessen van ons schoon verleden weer eens voor het grijpen: gebrek aan eenheid en organisatie eenerzijds, moed en diepe godsdienstzin anderzijds. Het tweede boekje geeft een overzicht van de geschiedenis, de organisatie, het wel en wee van de vlasproductie in Vlaanderen. Schrijver slaagde er op meesterlijke wijze in om de vele dorre en technische gegevens te doen leven in de verschijning van enkele sympathieke 'vlassers'. Het boekje leest als een roman. De laatste periode, tusschen 1930 en 1940, die doodelijk was voor den vlasteelt te lande, wordt wat al te stilzwijgend voorbijgegaan. In het plan van het werkje, dat een stijgende lijn volgt, is deze leemte echter best te begrijpen. L. Mestdagh. Cl. SCHOELLER S.J., Vertus du colonial. - Éditions du Chant d'Oiseau, Brussel, 1945, 94 blz., Fr. 21. Wanneer een missionaris tot kolonialen spreekt over 'hun' deugden, bestaat steeds het gevaar dat hij enkel en alleen aanduidt wat 'verboden' is. P. Schoeller, zonder de moeilijkheden van het leven in de kolonie te onderschatten, houdt echter een meer positieve, opbouwende moraal voor. Met enthusiasme, en toch met beheersching en voornaamheid geschreven, geeft dit boekje juiste aanbevelingen over de persoonlijke beleving van den godsdienst, de houding van de blanken tegenover de zwarten, en meer in het bijzonder tegenover de geëvolueerden onder hen. Een hoofdstuk over de zielegrootheid en de zuiverheid besluiten dit werk dat wij alle kolonialen ten zeerste aanbevelen. L. Bruyns. H. NACKAERTS, Kampvuurrepertorium nr 1. In 't Vroede... ende in 't Sotte. - De Pijl, Brussel, 1945, 94 blz. H. NACKAERTS, Kampvuurrepertorium nr 2. Declamatie en Spreekkoren. - De Pijl, Brussel, 1945, 90 blz. Twee bundels die den jeugdleider vooral uiterst welkom zullen zijn. De eerste bundelt acht en twintig ernstige en luimige kampvuurspelen, ruim gevarieerd en goed gekozen. In den tweeden werden meer specifieke, alhoewel voor het kampvuur goed geschikte declamatiestukken en spreekkoren bijeengebracht, één en dertig in getal. Elk stukje werd van de hoogst noodige wenken ter opvoering voorzien. Wat vooral treft is de zeer juiste opvatting van het kampvuurspel in de jeugdbeweging, waarvan èn inleiding èn keuze getuigen. De samensteller boogt op een ruime ondervinding, en liet zich geen aspect van jeugdvorming ontgaan. Voor een doorsnee jeugdmidden bedoeld hebben deze stukjes elk op zijn manier en op eigen gebied een moreel vormende waarde. Warm aanbevolen. J.B. Geert SCHEERLINCK, Varen. Handboek voor de leiders van een waterjeugdgroep. - De Pijl, Brussel, 1945, 267 blz., gen. Fr. 60. Een fijn uitgegeven, rijk gedocumenteerd handboek, waarin de lezer in woord en beeld alles vinden kan wat hem bij het varen op onze waterwegen kan interesseeren. Vooraf enkele wenken en raadgevingen voor het leiden van watergroepen, berustend op een rijke ervaring: waar aan watersport doen, leiderskwaliteiten, financieele problemen, heem, spelen, enz. Dan het varen zelf: zwemmen, touwwerk, bootkennis, roeien, zeilen, tonnen en bakens, varen en wetgeving, rivierkaart en getij, scheeps-etiquette, vlaggen, sluizen, weer, onderhoud van de boot. Volgt een hoofdstuk over zeevaartkunde: dieplood, log, zeekaart, kompas, kustvaart, sextant. Als bijvoegsel een massa gegevens over: waken, seinen, zeil-maken, bouwen van giek, kajak en zeilsloep, snelheden en maten en, als besluit, een goed overzichtelijke technische woordenlijst. Dit boek is dan ook een echte schat voor wie van het water houdt en liefde genoeg heeft voor de jeugd om, aan de hand van een stevige documentatie, het ideale milieu te scheppen voor jonge, durvende tucht en stevige kameraadschap. J.B. Jean DROIT, La forêt de chez nous. Deel I: Sève, deel II: Sang. - Casterman, Doornik, 1945, 94-94 blz. Twee kleine boekjes over het woud: plant en dier. Het is een echt woudlooper en dichter die ze schreef en illustreerde. Losse gedachten en gegevens, telkens convergeerend in een groote liefde voor die wondere wereld waar onze overbeschaving lafenis en gedeeltelijk ook bezinning vindt. Doorspekt met concrete wetenswaardigheden en schetsen, fijn verlucht met mooie teekeningen zijn die boekjes echte pareltjes naar vorm en inhoud. J.B. Achiel LEYSEN, pr., De stoute globetrotter. - Hernieuwen-uitgaven, Roeselare, z.j. (1945), 201 blz. We hebben dan toch niet naar het eeuwfeest van De Smet 's overlijden moeten wachten om een omvangrijke, oorspronkelijke Vlaamsche biografie van den Grooten Zwartrok te krijgen. Daarom reeds willen we den schrijver hartelijk geluk wenschen. {==236==} {>>pagina-aanduiding<<} De titel, de opdracht (aan de heele Vlaamsche jeugd), de proloog en epiloog wijzen er op dat het hier gaat om een biografie, 'verteld aan de jeugd'. Voor kleinere jongens is het dan ook een prachtboek. Doorheen de vier deelen, waarvan de titels wonder goed zijn gekozen (I: Als een jonge boom in de Lente; II: In de hitte van den Zomer; III: Herfststormen; IV: Leven zonder Winter), zullen onze Vlaamsche jongens ongetwijfeld meeleven met één der avontuurlijkste en schoonste epossen, die door Vlaamsche pioniers overzee werden geschreven. Het tweede en langste deel - De Smet in volle werkzaamheid - is wellicht het zwakste. Ons komt het voor dat schrijver daar al té veel heeft willen geven. Het dreigt een opsomming te worden. Daardoor komt het dat hij nergens de spanning bereikt, die er in de drie andere deelen wordt in gehouden, precies omdat hij in die deelen vele gebeurtenissen ongemerkt voorbij gaat, om bij de meest representatieve en pakkendste brokken te blijven staan. Deze neiging om àlles voor te brengen, brengt dan ook mede dat sommige belangrijke gebeurtenissen zoo bondig worden geschetst, dat ze verminkt uit den slag treden, en de weetgierigheid van grootere jongens niet zullen voldoen. Zoo bij voorbeeld blijft het geniepig vertrek naar Amerika vrij geheimzinnig. Evenzoo de verhouding van De Smet tot zijn vader, de inzinking die hij kent en die hem uit de Compagnie doet treden, de tweede afvaart naar Amerika en het terug opgenomen worden in het Gezelschap. Zijn enkele minder smaakvolle gezegden misschien ook het gevolg daarvan? Zoo bij voorbeeld: blz. 56: 'De vunzende mest legt een rooden schijn over hun naakte borst en hun doorkerfde gezichten'; blz. 35: 'Zal zijn waagstuk slagen, of zullen de haaien het lijk verslinden van den dapperen Vlaming?'; blz. 143: 'Het oude Europa spuwt zijn geest en wezen uit'; blz. 164: 'Zijn liefde voor zijn roode broeders drijft hem doorheen Noord-Afrika (?)'. De firma, die het boek drukte, heeft haar naam eens te meer eer aan gedaan. Spijtig genoeg kan hetzelfde niet getuigd van de stijve en niet steeds goed gekozen illustratie. L. Mestdagh. Armand BONIC. SS. R., Pioniers in Canada. De Belgische Redemptoristen in de provincies Québec, Manitoba en Saskatchewan. - De Kinkhoren, Brugge-Brussel, 1945, 278 blz., Fr. 75. Dit boek is het vierde uit de reeks: 'Missiologische Monografieën'. Het paneel, dat we te aanschouwen krijgen, werd door de Redemptoristen-missionarissen van Canada niet geschetst met de aantrekkelijke kleuren der romantiek, maar met de grauwe verwen der bittere ondankbaarheid en der mislukking. En daar ligt de nuchtere verdienste van het boek: het leert dat de schoonste bladzijden uit het missie-apostolaat niet altijd de succesrijkste zijn. Zooals de bijtitel van het boek aangeeft, volgde het apostolaat der Redemptoristen in Canada de richting van elke expansie in het Amerikaansche vasteland. Ze begonnen rond 1880 aan de westkust, te Sainte-Anne-de-Beaupré, op den Sint-Laurentius-stroom, de aloude Fransch-Canadeesche bedevaartplaats, die eeuwen geleden door de Fransche Jezuïeten werd gesticht. Later geraakten ze meer westwaarts in Manitoba, om ten slotte te belanden bij de Oekraïnische inwijkelingen van Saskatchewan. Verder bundelt heel de geschiedenis van het apostolaat in Saskatchewan zich rond de figuur van Pater Achiel Delaere uit Lendelede, die er de eerste was om den Oosterschen ritus over te nemen. Zijn apostolaat was veertig jaar lang één lijden, één strijd met het schisma en een afschampen op den rassenhaat der Oekraïners. Daardoor werd het boek al te zeer een kaleidoscopisch overzicht van zich immer hernieuwende kuiperijen, overzicht dat dreigt te verworden tot een opsomming. Sommige belangrijke stadia, bij voorbeeld de uiteindelijke ommekeer, die aan Delaere's werk de overwinning moet bezorgen, komt aldus in de schaduw te staan. Een lange, overigens zeer interessante, inleiding wordt gewijd aan de geschiedenis van Canada vanaf de xvie eeuw. De schrijver had deze wellicht liefst wat ingekort ten gunste van een woordje over de geschiedenis en de voor ons totaal andere mentaliteit van Gallicië (Oekraïne). Het boek heeft nochtans de groote verdienste een Vlaamschen onbekenden missiepionier in eere te herstellen en den harden en ondankbaren kant van het missionaris -leven te belichten. L. Mestdagh. Jozef VAN BALBERGHE, De Mechelsche Bierhandel. Geschiedenis, folklore, dialekt. - Boekuil en Karveel, Antwerpen, 1945, 60 blz., Fr. 38. Een prettige en zeer goed gedocumenteerde brochure over den bierhandel te Mechelen en alles wat er eenigszins mee in betrekking staat. Mechelaars die hun stad beter willen kennen en vooral folkloristen zal het zeer welkom zijn. Het is geïllustreerd met twaalf interessante buitentekstfoto's. (Werden er bierpomp en boetbus niet verward?) Een fijn nummer meer in de Folklorereeks. J.B. {==237==} {>>pagina-aanduiding<<} Filmbespreking Hoewel het sinds meer dan een half jaar vrede is, worden nog altijd vooroorlogsche films hernomen. In onze vorige bespreking citeerden wij verschillende merkwaardige hernemingen. Voegen wij er nog Groene Weiden aan toe, een verfilming van Marc Connelly's origineel tooneelwerk, The Green Pastures, en die wij ten zeerste aanbevelen. Het is een van de meest dichterlijke tooneel- en filmwerken der laatste jaren. Het moet ons verheugen dat een film van het gehalte van Groene Weiden zich zeven weken lang, in herneming, wist te handhaven in het Paleis van Schoone Kunsten te Brussel. Zulks stemt ons, ondanks alles, optimistisch, want het is een duidelijk bewijs dat ons volk nog te vinden is voor waardevolle films. Voor ons, christenen, is het een dubbel verheugend feit. Als wij dan tevens bedenken dat de bijna onmogelijk geachte opvoering van Claudel's Soulier de Satin, door de 'Comédie Française' onlangs in uitzonderlijke voorwaarden ten tooneele gebracht, 'the great event' was in de tooneelwereld der laatste jaren en dat, na in Engeland zelf een triomf te hebben beleefd, Eliot's Murder in the Cathedral in den 'Vieux Colombier' te Parijs tot het artistiek succes van dit seizoen groeide, dan bestaat er werkelijk geen reden tot overdreven pessimisme. Groene Weiden: zeven weken in herneming; Murder in the Cathedral, maanden lang in de 'Ville Lumière' in afwachting dat men er mee op tournée gaat; Le Soulier de Satin: sinds een paar jaar als de 'clou' van de 'Comédie Française' - drie echt diep-christelijke werken, waarvan de laatste twee geschreven werden door de meest vooraanstaande katholieke dichters van dezen tijd. Als wij daar aan toe voegen dat de oerkrachtige Eugene O'Neill, Nobelprijs-winnaar en die insgelijks het katholicisme vervoegde, gansch het Amerikaansch tooneel beheerscht en dat er van zijn stukken door de meest talentvolle kineasten filmbewerkingen gemaakt worden - John Ford, waarvan wij stilaan ook beginnen te denken dat hij een geloofsgenoot is, baseerde zijn ophefmakende The Long Voyage Home op een thema van O'Neill, - als wij dat allemaal zien, mogen wij dan ook niet, op dat gebied, terecht en met fierheid de vraag stellen, of wel werkelijk het christendom en het katholicisme afgedaan hebben! *** De Fransche heropleving duurt voort. Jammer dat haar moreel peil niet altijd parallel loopt met haar artistiek gehalte. Zoo Boule de Suif en Falbalas, die ongetwijfeld, artistiek gesproken, het allerbeste zijn dat wij uit Frankrijk tijdens de laatste twee maanden te zien kregen. Intellectueelen kunnen er wellicht hun gading in vinden, maar het zijn geen films voor een gewonen toeschouwer, die geen voldoende onderscheidingsvermogen bezit. De eerste film, Boule de Suif - de titel doet het reeds vermoeden - is een bewerking van Maupassant's novelle, feitelijk van twee verschillende novellen. Een bewerking? Beter nog, een kinematografische transpositie van het literair werk. Het geheel getuigt van een wonderlijke homogeniteit, vooral op visueel gebied. De karakteruitbeelding had inderdaad dieper kunnen zijn: de vertolkers verhelpen dit echter op afdoende wijze. Deze nieuwe réussite van de Fransche kinema is te danken aan Christian Jaque, die met dit werk definitief naam heeft verworven. Les Disparus de Saint-Agil, L'Enfer des Anges, L'Assassinat du Père Noël en ook Carmen deden ons eenigszins deze opkomst vermoeden, doch wie de eerste werken van Christian Jaque zag, meestal verfilmingen van platte vaudevilles, zou zulks nooit van hem mogelijk hebben geacht. Zijn Symphonie Fantastique, episode uit het leven van Berlioz, was ons nochtans een ontgoocheling. Zeker, de film getuigt eens te meer van evidente kinematografische kwaliteiten, maar hoewel wij ons in een romantische atmosfeer bevinden, is het pathos er van al te opvallend. Wij gelooven dat de fout meer te wijten is aan den hoofdvertolker, Jean-Louis Barrault, die zich van zijn tooneelmethodes moeilijk kan ontdoen, dan aan Christian Jaque zelf. In elk geval dient de kineast van Boule de Suif voortaan in één adem vernoemd met dezen van Les Visiteurs du Soir en L'Éternel Retour: Marcel Carné en Jean Delannoy. Zijn jongste werk, Sortilèges, zoo-juist te Parijs uitgebracht, zou, indien wij de Fransche critici mogen gelooven, deze bewering nog meer kracht verleenen. De tweede film, Falbalas, van Jacques Becker, is niet heelemaal van hetzelfde gehalte als Boule de Suif, maar het is, niettemin, een werk van formaat. De zwakke zijde van de film is de onlogische uitwerking van het psychologisch gedeelte. Daardoor verliest zij iets van het even- {==238==} {>>pagina-aanduiding<<} wicht dat de kineast door de beelden en de vertolkers door hun spel zoo prachtig nagestreefd hebben. In Falbalas, zoowel als in Boule de Suif ontpopt Micheline Presle zich als een eerste-rang actrice. Over de andere thans in omloop zijnde Fransche films valt niet veel te zeggen. Zij zijn, wat helaas! nog te veel Fransche films blijven: zwoel van atmosfeer, conventioneel van thema, theatraal van uitwerking. Ofwel, doch zeldzamer, nobel van inspiratie, vol goede bedoelingen, maar declamatorisch, pedant moraliseerend en mat van uitwerking (type: de bewerking van Bordeaux' Les Roquevillard). Twee films, tijdens de laatste twee maanden vertoond, zijn hierop een uitzondering: L'Impossible M. Dubois en Le Carrefour des Enfants Perdus die, wat de kwaliteit betreft, onmiddellijk na Boule de Suif en Falbalas dienen gerangschikt. L'Impossible M. Dubois is een niet onaardige comédie, schitterend vertolkt door André Luguet en Annie Ducaux. Men heeft hier nog niet te doen met een 'marivaudage' in den aard der William Powell-Myrna Loy-films, waardoor de ontwerper zich blijkbaar heeft laten inspireeren, maar het is toch niet kwaad. Le Carrefour des Enfants Perdus is als het ware een laïeke Boys Town Zooals in laatstgenoemd werk en ook in de onvergetelijke Russische film: De Weg in het Leven, waaraan Le Carrefour insgelijks herinnert, wordt ook het thema van de heropvoeding der verwaarloosde jeugd behandeld. Het geschiedt op specifiek Fransche wijze, met soms al te sentimenteele tooneeltjes, met een zekere oppervlakkigheid in de behandeling van het paedagogisch gedeelte en natuurlijk met veel gepraat. Toch mogen wij niet te streng zijn voor deze film. Niet alléén omdat zij zulk belangwekkend onderwerp behandelt en zij van een moreele strekking is, al te zeldzaam in de Fransche kinema, maar eveneens omdat zij filmisch niet zonder verdienste is. De stijl is niet zoo sterk als die van De Weg in het Leven, niet zoo dynamisch als die van Boys Town, maar hij is vlot, veel vlotter dan in de meeste Fransche films; hij heeft soms zelfs iets van deze der beste Amerikaansche producties. Door behendige scenaristen bijgestaan, heeft Leo Joannon, nog een opkomende kineast (zijn Comédienne was filmisch ook puik werk), een uiterst homogeen geheel samengesteld. In de palmarès der Fransche kinematografische heropleving verdient Le Carrefour des Enfants Perdus zoo niet de eereplaats, dan toch een eervolle vermelding. De film openbaart ons een nieuwen jongen acteur, Serge Reggiani, waar wij nog meer zullen van hooren: een film-acteur zonder theatergewoonten. Het feit is uitzonderlijk voor Frankrijk. Eindelijk nog een woord over Duvivier's Untel, Père et Fils. Duvivier is altijd een der beste Fransche kineasten geweest. Men herinnere zich Poil de Carotte, La Tête d'un Homme, Pépé, le Moko en La Bandéra. Untel, Père et Fils heeft ons nochtans ontgoocheld. Het is meer dan maakwerk, maar wij vinden er niet den Duvivier van eertijds in terug. Is het wellicht omdat de film in zulke tragische omstandigheden gedraaid en gemonteerd werd? Untel, Père et Fils, welke de geschiedenis behandelt van een Fransche familie gedurende drie opeenvolgende geslachten, die elk een oorlog meemaken en welke eindigt met een aanklacht tegen den oorlog en een onwrikbaar geloof in 'la France éternelle', was juist klaar op het oogenblik dat de Duitschers Frankrijk binnenvielen. De Duitsche overheid slaagde er in op de film beslag te leggen en vernietigde het negatief. Men kwam er toe enkele positieve copieën naar Engeland over te brengen, zoodat de film gered werd. Er is iets oppervlakkigs, iets bombastisch in deze film die door een stel eerste-rang-acteurs verdedigd wordt: Raimu, Jouvet, Lucien Nat, Suzy Prim, Renée Devillers, allen prima-krachten van het Fransche tooneel, wat dan ook wel eens te duidelijk opvalt. Wij verkiezen tenslotte de in Amerika verwezenlijkte film van Duvivier, Flesh and Fantasy, al herinnert deze 'film à sketches' te zeer aan de formule reeds gebezigd in de voorgaande Amerikaansche film van Duvivier, Tales of Manhattan, die, op haar beurt, de herinnering aan Carnet de Bal opriep. Duvivier blijft een persoonlijkheid op filmgebied; hij kent als weinigen de waarde van een specifiek filmisch beeld en het geheim van den kinematografischen rhythmus, maar hij moet zich beslist hernieuwen. Wij zouden hem niet gaarne missen op een oogenblik dat het er op aan komt de menschelijke waarden te verdedigen, waarden die steeds door hem werden voorgestaan, vaak zelfs op zuiver katholiek gebied. *** Engeland gaat rustig door met filmen. Het zijn doorgaans geen sensationeele dingen, het is gewoonlijk zeer traag en zeer alledaagsch. Maar de atmosfeerschepping, de fijne psychologische uitwerking en de humor vergoeden wat zij aan rhythme missen en zoo gebeurt het wel eens dat wij, ondanks de minderwaardigheid der factuur, de voorkeur geven aan een Engelsche film boven een met de uitgebreide technische middelen {==239==} {>>pagina-aanduiding<<} aan de Hollywoodsche studio's eigen Amerikaansche verwezenlijking. Zie b.v. Fanny by Gaslight, waarvan het thema banaal en op den koop toe moreel onaanvaardbaar is, maar waarvan de subtiele milieu-schildering zooveel redt. Zie vooral die sympathieke Mr. Bunting (Salute, John Citizen!), verheerlijking van den eenvoudigen burger in oorlogstijd. En de verfilming in technicolor van Noël Coward's Blithe Spirit is voorname amusementskunst. Ook in zake oorlogsfilms, die ons nog regelmatig zoowel uit Amerika als uit Engeland komen, is er nog veel goeds. Uit heel de nieuwe Angelsaksische reeks is het weer een Engelsche film, The Way to the Stars, die, zooals destijds The Way ahead, de beste blijkt, omdat het de meest menschelijke is. Men kondigt nog andere belangrijke Engelsche films aan: The Suspect, The Half-Way House, On the Night of the Fire, This Happy Breed. Wij moeten de evolutie van de Engelsche kinema met aandacht blijven volgen. Wij krijgen van daaruit wel geen meesterlijke verwezenlijkingen zooals de Fransche kinema er ons op het oogenblik zendt, maar de bijdrage tot een humanistische levensbeschouwing door de Engelsche kinema geleverd, wij moeten het bekennen, is niet gering. *** Van Russische zijde krijgen wij steeds bitter weinig te zien: eenige documentaires, belangwekkend door de gebeurtenissen zelf, maar niet door de expressionistische vormgeving die vroeger de grootste verdienste was van de Russische kinema; twee speelfilms: Verwacht mij en De Partisanen, die, ondanks de edelmoedige ingeving, niet boven de middelmaat uitsteken. Rusland moet zich hervatten. Uit Zwitserland kwam ons een mooie film toe: De Laatste Kans; zij toont ons tot wat een land met kleine mogelijkheden in staat is. Hier te lande gaat men ook voort met filmen. Ofschoon er een vooruitgang te bespeuren valt op de Jan Vanderheydenproductie, blijkt de verfilming van Baas Gansendonck toch niet te zijn wat men er van verhoopt had. Het ware echter jammer dat ons publiek de gedane pogingen niet zou steunen en aanmoedigen. Men kondigt een Fransch gesproken film aan, nogmaals ter eere der weerstandsbeweging, Terroristes en men werkt volop aan een film over het leven van Pater Damiaan. Met geestdrift werd door de bevoegde critici een tijdens de feesten der te Brussel gehouden 'Décade' vertoonde film, Péché Mortel onthaald. Het werkje, in 1943 door Norbert Vanpeperstraeten verwezenlijkt met beperkte middelen en volgens een niet altijd gelukkig scenario, wordt geroemd om zijn frischheid, zijn gevoelsinhoud, zijn poëtische hoedanigheden. Het moet de hoop wettigen zijn maker weldra op het plan van onze beste inlandsche kineasten, Storck, De keukeleire en Cauvin, te zien. Van Jacques Kupissonoff's documentaire over de ondergrondsche beweging, Sabotage, worden vooral de fotografische kwaliteiten geapprecieerd. Zoolang wij niet over bekwame scenaristen zullen beschikken om degelijke speelfilms te maken, blijft de documentaire voor ons nog het meest geschikte domein, het éénige waar wij met het buitenland kunnen concurreeren. *** Amerika zendt ons voorloopig geen werkelijk wondere dingen, zooals Frankrijk dat sedert eenigen tijd doet, maar dit land blijft aan de spits door de degelijkheid van zijn loopende productie, door zijn nooit falende technische superioriteit. Nog immer een heele reeks oorlogsfilms, de eene rechtstreeks den oorlog als onderwerp hebbend, de andere hem onrechtstreeks behandelend: Sahara, Wake-Island, Gevangenen van Satan, Casablanca, in afwachting van Dertig Seconden boven Tokio. Het is meestal fabricage aan den loopenden band. Maar toch, zie b.v. in Wake-Island hoe knap, hoe vlot, dat allemaal verfilmd en gemonteerd is. Het lijkt soms wel een authentieke documentaire, zoo 'direct' krijgen wij alles te zien. Die handelwijze zal men de Amerikaansche kineasten nog niet zoo vlug nadoen. Zij zien alles rhythmisch, en film is toch in de eerste plaats beweging. En daar wij het toch over rhythme hebben laten wij nog de jongste Wild-Westfilm: When The Daltons rode vermelden. Er zijn daar achtervolgingsscènes die bij menigeen de herinnering aan Ford's Stage-Coach opgeroepen hebben. Fleischer's teekenfilm in kleuren over Gulliver's Reizen werd nu ook vertoond. Fleischer is natuurlijk een handig man, maar hij heeft toch de fantasie en de soepelheid van een Disney niet. Dat merken wij des te beter wanneer wij onmiddellijk daarop Disney's Saludos Amigos te zien krijgen. Maar Disney, wij zeiden het vroeger reeds, is de eenige film-ontwerper die, met Chaplin, iets geniaals heeft. Amerika blijft op zijn best in de eenvoudige, menschelijke films. Wij spraken reeds terloops over de gave bewerking door Clarence Brown van Saroyan's Human Comedy (Het Leven gaat voort) {==240==} {>>pagina-aanduiding<<} en over Sam Wood's onvolprezen Ons Dorp. Wij kregen nu weer een film in dien aard: The Sullivans (Ik had vijf zonen). Het is de meest sympathieke film der laatste maanden. De vormgeving is niet zoo knap als die van het Leven gaat voort en zeker niet als die van Ons Dorp, maar het onderwerp is even menschelijk behandeld. Het gaat over het leven van een gewoon Amerikaansch gezin. Er gebeurt wat er in elk gezin gebeurt: geboorten, doopen, eerste-communies, huwelijken, strijd tegen de moeilijkheden van iederen dag, wel en wee. De geschiedenis van die vijf zonen, onafscheidbaar in vreugde en leed, en die, wanneer de oorlog hen roept, gezamenlijk aan boord van hetzelfde schip mogen dienst nemen en ook gezamenlijk op een schip sterven, heeft iets onwaarschijnlijks als men het zoo verhaalt. Maar men moet het zien. In de film is het heelemaal niet onwaarschijnlijk, in de film neemt men de situatie normaal aan, omdat het op zulke natuurlijke wijze weergegeven is. Het is geen kunstfilm, zooals Les Visiteurs du Soir en L'Éternel Retour, maar het is een vlotte, sympathieke, ontroerende film waarover men niet genoeg goeds kan zeggen. Trouwens, dat de kineast, Lloyd Bacon, zijn stiel kent wisten wij sinds lang, sedert hij ons overweldigende show-films schonk en hij het machtige Konvooi voor Rusland ensceneerde. Het is het toppunt van virtuositeit, ook vanwege de acteurs die van een ongewone beheersching getuigen: met recht werd Thomas Mitchell, vertolker van den vaderrol, tijdens de Brusselsche 'Décade', als de beste mannelijke filmacteur erkend. Regie en vertolking zijn een wonder van eenvoud, van ongekunstelde natuurlijkheid. Doch laten wij nog even op het thema van The Sullivans terugkomen. Hoe zelden zagen wij alles wat goed en edel is in het leven, alles wat het leven levenswaard maakt, zoo op het voorplan gebracht! En die verheerlijking van het plichtsbesef wordt steeds gedaan zonder in een preektoon te vervallen en in een bij uitstek filmische taal. Nu zouden wij ons reeds verheugen zoo deze hoogstaande moreele prent ons de christelijke levensbeschouwing afschilderde. Maar er is meer: niet alléén de christelijke levensbeschouwing wordt er in afgeschilderd, maar de zuiver katholieke. Met voldoening hebben wij dan ook vastgesteld dat The Sullivans vier weken lang, in première, in een der vooraanstaandste Antwerpsche bioscopen liep. Want de invloed die van zulke film op de massa uitgaat is enorm. En men ziet dus eens te meer, zooals wij hierboven zegden, dat wij niet overdreven pessimistisch moeten zijn. Hetzelfde kan gezegd worden, al zij het niet in dezelfde mate en in denzelfden zuiveren katholieken zin, van een heele reeks thans in omloop zijnde films: de reeds geciteerde Het Leven gaat voort en Ons Dorp, So Proudly we hail en Mr. Bunting; Le Carrefour des Enfants Perdus en De Laatste Kans; de romantische, maar toch degelijke Gevangenen van het Verleden en Lubitsch's zoo pas uitgebrachte Shop around the Corner, een verfilming van een Hongaarsch tooneelstuk dat in den Antwerpschen Schouwburg werd vertoond onder den titel Parfumerie en in den Gentschen onder den titel Vroolijk Kerstfeest. Wij zouden de lijst nog kunnen aanvullen. Wat al de hier opgesomde films kenmerkt is dat zij moreel goed zijn en dat zij, op de een of de andere wijze, den mensch, den werkelijken mensch voorstellen. Want het komt er in de allereerste plaats op aan: den mensch terug in eere herstellen. Pater Lode Arts zei reeds in zijn voordrachten over 'Van de Bevrijding naar den Vrede': 'Wij moeten eerst opnieuw menschen worden om christenen te kunnen zijn'. En Prof. Dr. Van Breda, in de reeks voordrachten, ingericht door de Katholieke Vlaamsche Hoogeschool Uitbreiding en Geloofsverdediging, zegde: 'De mensch is gedevalueerd. Onze dringendste taak is hem te revaloriseeren'. Daarover zijn de besten in onze Westersche landen het roerend eens: een Mauriac, een Duhamel, een Charles Morgan, een Van Duinkerken, een Pieter Van der Meer-De Walcheren, een Thomas Mann, een Ramuz, een Thibon, een Marcel De Corte. Een jong Fransch schrijver, Luc Estang, bestuurder van een reeks humanistische geschriften, heeft ons aller meening in volgende bewoordingen zeer juist samengevat: 'Une civilisation se meurt parce qu'elle a tué l'humain en elle. Inversément, l'homme se désagrège parce qu'un support digne de ce nom lui manque. Que l'on dénonce d'abord une carence spirituelle ou une carence économique, on s'accorde sur le fait: le monde est devenu inhumain'. Een groot deel van het volk, door den virus der onmenschelijke 'Blut und Boden'-mythen aangetast en ongevoelig geworden tegenover de wreedste folteringen hun medemenschen aangedaan, moet heropgevoed. Men moet hun terug de waardigheid van den menschelijken persoon leeren aanvoelen en begrijpen. Daarom zijn films zooals hierboven vermeld zoo welkom. Zij leeren ons volk weer den werkelijken mensch, het werkelijke leven kennen. 23-12-1945. Pieter-Emmanuel Oyen. {==*9==} {>>pagina-aanduiding<<} Boeken bij de redactie toegekomen van 21 October tot 20 December 1945 Bespreking in de mate van het mogelijke Arts, L., S.J., Edel. Revolutie naar omhoog. - Hernieuwen, Roeselare, z.j., 32 blz., Fr. 15. Berger, Dr L.H.M., Moeilijkheden op sexueel gebied bij kinderen. - Tweede herziene druk. Romen en Zonen, Maaseik, 1945, 191 blz., gen. Fr. 100, geb. Fr. 120. Boesaert, P.M., Een moeder. - 'Zielen-reeks', nr 1. Beyaert, Brugge, 1945, 156 blz. Bogaerts, J., S.J., Natuurgetrouw leven. Naturalisme en natuurgetrouw christendom. - Standaard-Boekhandel, Antwerpen, 1945, 233 blz., Fr. 65. Brabant, Luc Van -, Klein viaticum. - De Spiegel, maandschrift voor poëzie, eerste jaargang, nr 5, Moderne uitgeverij, Hoogstraten, 1945, 19 blz., Fr. 7,50. Bringhe, Willy, Theo Middelkamp, koning der Nederlandsche beroepsrenners. - 'Sportfiguren', nr 1, Het Volk, Gent, 1945, 30 blz. Buchan, John, De negen en dertig treden. - Boekuil en Karveel, Antwerpen, z.j., 167 blz., gen. Fr. 70, geb. Fr. 85. Bus de Warneffe, Ch. du -, Vive la démocratie! - Libris, Brussel, z.j. [1945], 45 blz. Ceuppens, P.F., O.P., Le déluge biblique. - 'Études religieuses', nr 561-562, La Pensée Catholique, Luik, 1945, 44 blz. Claes-Vetter, Als de dagen lengen. - Derde druk, Vlaamsche Boekcentrale, Antwerpen, 1945, 198 blz. Coenen, Kan. Jos., Fatima voor en na de onthullingen van Zuster Dolorata. - Romen en Zonen, Maaseik, 1945, 112 blz., Fr. 45. Colin, L., C. SS. R., De ziel van de regeltucht. Een boek voor kloosterlingen. Uit het Fransch vertaald door J. Uten C. SS. R. - Derde uitgave, De Kinkhoren, Brugge-Brussel, 1945, 340 blz., Fr. 55. Coole, Marcel, Dichterschap. - De Spiegel, maandschrift voor poëzie, eerste jaargang, nr 6, Moderne uitgeverij, Hoogstraten, 1945, 19 blz., Fr. 7, 50. Davis, Simon, Het ravennest. - Het Volk, Gent, 1945, 144 blz., Fr. 24. Debouxhtay, L'Antoinisme. - 'Études religieuses', nr 569, La Pensée catholique, Luik, 1945, 36 blz. Delepierre, J., S.J. Jésus-Christ notre Sauveur. - 'Témoins du Christ', V, Casterman, Doornik, 1945, 284 blz. en 9 platen, Fr. 54. Demedts, André, Hugo Verriest de levenswekker. - Hernieuwen, Roeselare, z.j., 192 blz., Fr. 75. Eijnde, A. Op 't -, O.E.S.A., Clara van Montefalco. - PP. Augustijnen, Kontich, 1945, 89 blz. Ferguson, J.A., Verstolen verschrikking. Vertaald door L. De Tombe. - Boekuil en Karveel, Antwerpen, z.j., 217 blz., gen. Fr. 75, geb. Fr. 90. Franchoo, André, Langs den vaartdijk. - Schoonbaert, Brugge, 1945, 122 blz., Fr. 67. Gilbert, Colonel B.E.M., L'armée dans la nation. L'entre-deux-guerres en Belgique. - Ferd. Wellens-Pay, Brussel, 1945, 209 blz. Glorieux, Kan. en E.P. Van de Vyvere, O.P., Paulus. - Kajotters-uitgaven, Brussel, z.j., 167 blz., Fr. 30. Goetstouwers, P.M., O.P., De internationale orde volgens de leer der laatste drie pausen. - 'Sociale Studiën', nr 2, Beyaert, Brugge, 1945, 103 blz., Fr. 37,50. Goor, Ludo Van -, Hoofdmomenten uit den Boerenkrijg. Omslag en illustraties van E. Hermans. - 'Kent uw volk', nr 9, De Pijl, Brussel, 1945, 90 blz. {==*10==} {>>pagina-aanduiding<<} {==*11==} {>>pagina-aanduiding<<} Hanlet, Abbé, C., La pensée catholique dans le roman belge contemporain. - 'Études religieuses', nr 558-560, La Pensée catholique, Luik, 1945, 46 blz. Hengelaer, Joz., Er groeien idealen! - Hernieuwen, Roeselare, z.j., 127 blz. Herckenrath, Ad., Maandkalender. - 'De Spiegel', maandschrift voor poëzie, eerste jaargang, nr 8, Moderne uitgeverij, Hoogstraten, 1945, 20 blz., Fr. 7,50. Hilgers, Jean, Anglicanisme et Catholicisme. - 'Études religieuses', nr 570, La Pensée catholique, Luik, 1945, 28 blz. Huizinga, J., A l'aube de la paix. Étude sur les chances de rétablissement de notre civilisation. Traduit du néerlandais par Cécile Seresia. - Pantheon, Amsterdam-Antwerpen, 1945, 179 blz. Jammes, Francis, Kerk in bladgroen. Vertaald en ingeleid door Anton van Duinkerken. - Het Spectrum, Utrecht, z.j., 55 blz. King-Hall, Stephen, U.S.S.R. 1945. Vertaald door Alfons Bousse. - Éditions universitaires, Les Presses de Belgique, Brussel, z.j. [1945], 89 blz., Fr. 27. Loock, M. Van -, F.S.C., Keurboeken voor een dègelijke klas- en schoolbibliotheek. - Vlaamsche Boekcentrale, Antwerpen, z.j., 65 blz. Lousse, Prof. Dr E., De Leuvensche universiteit tijdens den tweeden wereldoorlog 1939-1945. - De Kinkhoren, Brugge-Brussel, 1945, 73 blz., Fr. 42. Maele, P. Van de -, Jonge adel. I. Je eigen heem. Teekeningen door E. De Tollenaere. - De Knape, Gent, 1945, 71 blz., geb. Fr. 23. Mahieu, Paul en Jean Colard, De organisatie van het personeel in de onderneming. - Standaard-Boekhandel, Antwerpen, 1945, 440 blz., Fr. 225. Marien, Emile, Tijd, ruimte, relativiteit. - 'De Seizoenen', nr 55, De Nederlandsche Boekhandel, Antwerpen, 1945, 86 blz., Fr. 15. Muls, Jozef, Bruegel. - Standaard-Boekhandel, Antwerpen, 1945, 118 blz., Fr. 175. Muls, Jozef, Een eeuw portret in België. Van het classicisme tot het expressionisme. - Pro Arte, Diest, 1944, 173 blz. tekst en 70 blz. illustraties. Noterdaeme, J. De Belgische grondwet. Tekst en uitleg met vragen en antwoorden. Heruitgegeven en aangevuld door Jozef Pyck. - Vijfde druk, De Standaard-Boekhandel, Antwerpen, 1945, 148 en xxix blz., Fr. 35. Notestein, Frank W., enz., La population future de l'Europe et de l'Union Soviétique. Perspectives démographiques 1940-1970. - Volkenbond, Genève, 1944, 332 blz., Zw. Fr. 10. Pie XII, Sa Sainteté le Pape, Lettre encyclique au sujet du corps mystique et de notre union en lui avec le Christ. - 'Études religieuses', nr 554-557, La Pensée catholique, Luik, 1945, 86 blz. Pindaros, Puthische oden. Vertaald en ingeleid door J. De Haes. - 'Helios-reeks', De Kinkhoren, Brugge-Brussel, 1945, 116 blz., gen. Fr. 35, geb. Fr. 50. Petit, Ir. K.L. en R. Warie, Hoevenbouw. - L. Vanmelle, Gent, 1943, 77 blz. Prims, Floris, Antwerpen onder Lodewijk XV (1746-1748). Een bezettingsgeschiedenis. - De Vlijt, Antwerpen, 1945, 233 blz., Fr. 85. Ranwez, Chan. E., Les dons du Saint-Esprit. - 'Études religieuses', nr 563-568, La Pensée catholique, Luik, 1945, 131 blz. Rommerskirch, E., S.J., Leiderstocht. Levensdagboek van een jong leider. Vertaald door L. Monden S.J. Teekeningen door E. De Tollenaere. - De Knape, Gent, 1945, 60 blz., geb. Fr. 25. Renoirte, Fernand, Éléments de critique des sciences et de cosmologie. - Éditions de l'Institut supérieur de Philosophie, Leuven, 1945, 235 blz. Ronse, Edmond, Het proces van Leopold III. - Het Volk, Gent, 1945, 128 blz., Fr. 60. {==*12==} {>>pagina-aanduiding<<} {==*13==} {>>pagina-aanduiding<<} Ruessel, H.W., Schets van een christen-humanisme. Vertaald door Dr J.A. Schröder. - Pantheon, Antwerpen, 1945, 161 blz. Scheeben, Dr Matthias Jozef, De mysteriën van het Christendom. Vertaald door H.B. Van Waes S.J. Deel II. - De Standaard-Boekhandel, Antwerpen, z.j. [1945]. 403 blz., Schelfhout-Van der Meulen, A., Een rein meisje. - Romen en Zonen, Maaseik, z.j., 15 blz., Fr. 8. Schillings, Dr A.H., Overzicht van de geschiedenis onzer instellingen. - 'Éditions universitaires', Les Presse de Belgique, 1945, 277 blz. Schouwenaars, M.C., Het jonge meisje in 1945. - De Pijl, Brussel, 1945, 20 blz. Stassen, Dr J., O.P., De alledaagsche mis. - Romen en Zonen, Maaseik, z.j., 51 blz., Fr. 20. Stroobants, Jan, Vlas voor Vlaanderens zwingelmolen. - 'Ken uw volk', nr 10, De Pijl, Brussel, 1945, 125 blz. Thils, Gustave, Nature et spiritualité du clergé diocésain. - Desclée De Brouwer, Brugge, 1946, 415 blz. Tonja, Verhalen en novellen van weggevoerde arbeiders. - Kajotters-uitgaven, Brussel, 1945, 165 blz. Tulkens, Julia, De aardsche bruid. - 'De Spiegel', maandschrift voor poëzie, eerste jaargang, nr 7, Moderne uitgeverij, Hoogstraten, 1945, 19 blz., Fr. 7,50. Vandervorst, Kan. J., Prophetieën van het Oude Verbond in het Nieuwe vervuld. - 't Groeit, Antwerpen, 1945, 102 blz., Fr. 45. Velde, Antoon Van de -, Peter zoekt het geluk. - Dertigste duizendtal, Pro Arte, Diest, z.j., 270 blz., Fr. 50. Vlaanderen, André, Van een boertje dat voor boerin wou spelen. Rijmen en prentjes. Vermakelijk kleuralbum voor de jeugd. - Boekuil en Karveel, Antwerpen, z.j., Fr. 12. Walda, Joy, Les voix du monde. Roman. - Casterman, Doornik, 1945, 322 blz. Woestijne, Karel Van de-, Verhalen. Versierd met 4 droge-naaldetsen door P. Gorus. - Standaard-Boekhandel, 1944, 000 blz., Fr. 120, luxe-uitgave gen. Fr. 360, geb. Fr. 480. In Christus' spoor. Handboek voor aalmoezeniers van het Vlaamsch Verbond der Katholieke Scouts. - Vlaamsche-Scoutpers-Comité, Brussel, 1945, 287 blz. Documentatie. Veertiendaagsch tijdschrift uitgegeven door het Algemeen Christelijk Werkersverbond. - Brussel, eerste jaargang, nr 1-2 [10 en 25 Novemner 1945]. L'Expérience monétaire internationale. Enseignements de la période d'entre les deux guerres. - Volkenbond, Genève, 1944, 287 blz., Zw. Fr. 10. In Memoriam August Van Cauwelaert. - 'Dietsche Warande en Belfort', November 1945, Fr. 30. Modèle de conventions bilatérales tendant à éviter, dans le domaine international, les doubles impositions et l'évasion fiscale. - Volkenbond, Genève, 1945. 93 blz., Zw. Fr. 3. Les plans de reconstruction établis par la Société des Nations entre les deux guerres. - Volkenbond, Genève, 1945, 193 blz., Zw. Fr. 5. La production agricole dans l'Europe continentale pendant la guerre de 1914-1918 et pendant la période de reconstruction. - Volkenbond, Genève, 1943, 122 blz., Zw. Fr. 6,50. Rationnement alimentaire et ravitaillement (1943-1944). - Volkenbond, Genève, 1944, 109 blz., Zw. Fr. 4. {==*14==} {>>pagina-aanduiding<<} {==*15==} {>>pagina-aanduiding<<} {==*16==} {>>pagina-aanduiding<<} {==binnenkant achterplat==} {>>pagina-aanduiding<<} {==achterplat==} {>>pagina-aanduiding<<} {==voorplat==} {>>pagina-aanduiding<<} {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} XIIIe Jaargang Nr 4 April 1946 STREVEN ALGEMEEN CULTUREEL TIJDSCHRIFT INHOUD: Dr J. KLEYNTJENS • De eerste vredespogingen van Pius XII F. DE RAEDEMAEKER • Edouard Le Roy J. VAN WING • De sociale toestanden bij de inlanders in Belgisch-Kongo Prof. L. BAUDEZ • Het Britsch Imperium gedurende den tweeden wereldoorlog M. DIERICKX • Wezen en waarde der heemkunde Prof. E. DE BRUYNE • 'Religieus gevoel en aesthetisch ervaren' Em. JANSSEN • Prosper Van Langendonck Dr A. THOMAS • Regionalisme. De functie van het avondland Boekbespreking - Filmbespreking DE KINKHOREN / BRUGGE BRUSSEL {==binnenkant voorplat==} {>>pagina-aanduiding<<} STREVEN ALGEMEEN CULTUREEL TIJDSCHRIFT verschijnt, in afwachting dat een maandelijksch verschijnen mogelijk wordt, om de twee maanden. Hoofdredacteur: F. DE RAEDEMAEKER, Oude Abdij, Drongen (Oost-Vlaanderen). Redactie-Secretaris: L. VANDER KERKEN, Minderbroedersstraat, II, Leuven. Administratie: 'De Kinkhoren', Houtkaai 22, Brugge. Postcheck: 4856, 'De Kinkhoren' (Firma Desclée De Brouwer, Brugge). Abonnementsprijs Fr. 85. • Voor het buitenland Belga 25. • Afzonderlijke nummers Fr. 20. INHOUD DE EERSTE VREDESPOGINGEN VAN PIUS XII door Dr J. Kleyntjens 241 EDOUARD LE ROY door F. De Raedemaeker 248 DE SOCIALE TOESTANDEN BIJ DE INLANDERS IN BELGISCH-KONGO door J. Van Wing 261 HET BRITSCH IMPERIUM GEDURENDE DEN TWEEDEN WERELDOORLOG door Prof. L. Baudez 274 WEZEN EN WAARDE DER HEEMKUNDE door M. Dierickx 279 PHILOSOPHISCHE KRONIEK: 'RELIGIEUS GEVOEL EN AESTHETISCH ERVAREN' door Prof. E. De Bruyne 284 LETTERKUNDIGE KRONIEK: PROSPER VAN LANGENDONCK door Em. Janssen 288 INTERNATIONALE KRONIEK: REGIONALISME. DE FUNCTIE VAN HET AVONDLAND door Dr A. Thomas 293 BOEKBESPREKING 303 FILMBESPREKING 319 {==241==} {>>pagina-aanduiding<<} [Nummer 4] De eerste vredespogingen van Pius XII door Dr J. Kleyntjens S.J. De bewondering voor den moed, die Pius XI toonde tegenover de excessen der totalitaire Staten, uitte zich bij diens dood, in een algemeene warme deelneming in die landen, waar vrijheid van woord en geschrift nog niet waren onderdrukt. De totale ontketening der menschelijke hartstochten heeft Pius XI echter niet meer gezien. Deze verschrikkelijke ramp, door hem voorspeld, is werkelijkheid geworden onder het pontificaat van Pius XII, zijn opvolger. Zoo zag de nieuwe Paus, nauwelijks tot de Apostolische waardigheid verheven, zich genoodzaakt zich te verweren tegen die machten, die ook Pius XI reeds aanhoudend noopten tot protest. Uitgezonderd Duitschland, verwelkomde zoo goed als ieder land in de oude en de nieuwe wereld, den nieuwen Paus met welwillendheid. Bij allen lag de herinnering aan de activiteit van dezen Paus als kardinaal staatssecretaris van Pius XI, tegen de totalitaire doctrines en methoden, nog versch in het geheugen. 1. De Nazi-pers liet niet na met bitterheid daarop te wijzen. De Fransche pers noemde den Paus daarentegen zelfs 'francophile'. Zoodat er spoedig een strijdvraag tusschen de Italiaansche en de Fransche perswereld ontstond, of de nieuwe Paus wel of niet democratisch dacht. Voor Mussolini noch voor Hitler kon de keuze van den intiemen medewerker van Pius XI echter de gewenschte zijn. Misschien vertolkte nog het beste de opinie van de officieele Italiaansche wereld, het hoofd van de afdeeling pers en propaganda, Guido Rocco, toen deze op een vraag naar zijn meening omtrent de keuze het sybillinische antwoord gaf: het kon slechter 2.. Anders dan de officieele instanties dacht het volk van Rome. Met Pius XII kreeg het Romeinsche volk voor het eerst sinds twee honderd jaar weer een Romeinschen Paus. Geboren en getogen in de schaduw van den Sint Pieter, was Pius XII vertrouwd met alle geheimen en eigenaardigheden van de Vaticaansche wereld niet minder dan Hij dit was met de eigenaardigheden van de Eeuwige stad 3.. Gesproten uit een oude Romeinsche familie, vereenigde deze Pacelli in zich de gedachten aan de twee Rome's, het Rome van Augustus en het Rome van Christus, waarvan het eerste de expansie van het Christendom voorbereidde. Maar de teekenen, waaronder Pius XII zijn pontificaat aanving, herinnerden echter meer aan de verval-periode van het Romeinsche Rijk dan dat zij de herinnering wekten aan de Augusteische periode. Het zedelijk verval in de maatschappij bedreigde de christelijke wereld van binnen, terwijl van buiten de barbaren meer en meer haar domein trachtten binnen te dringen. {==242==} {>>pagina-aanduiding<<} De teekenen waaronder Pius XII zijn pontificaat aanving waren dus niet erg bemoedigend. Zoo had Berlijn in de paar weken tijd, dat de H. Stoel vacant was geweest, de gelegenheid te baat genomen, om met één pennestreek de theologische faculteit van München op te heffen 1.. Aldus zetten de Duitsche regeerders weer een stap verder op den weg der Kerkvervolging. En niet alleen Berlijn baarde zorgen. De zorgenkinderen van het Vaticaan waren onder Pius XI vooral Mexico, Spanje, China, Japan, Rusland en Italië geweest! Evenwijdig met de religieuse troebelen in die landen ontwikkelde zich de politieke wanorde. De Kerk kan de politieke ontwikkeling niet beschouwen los van het belang der zielen die aan haar zorgen zijn toevertrouwd. Van deze zorg gaf Pius XII onder meer blijk bij de ontvangst van den gezant van Lithauen, 8 October 1939, toen Hij wees op de gevaren, die de expansie der Soviets in de Baltische staten voor het godsdienstig leven meebracht. Zich volkomen bewust van de plichten, die zijn ambt als Hoogste Herder Hem oplegde, wees Hij den gezant er op, dat Hij zonder daartoe te zijn aangezocht, zijn actie, die immer is gericht op het zieleheil, niet wilde mengen in de tegenstellingen en de territoriale naijver der mogendheden. 'Maar - zog vervolgde de Paus letterlijk - de hoogste plicht van ons ambt veroorlooft Ons niet Onze oogen te sluiten voor de nieuwe onmetelijke gevaren, die voor het heil der zielen zijn ontstaan... 2.' Pius XII kende deze wereld. Eenerzijds hoorde Hij de leege formule, dat de wereld zou zijn 'safe for democracy', anderzijds hoorde Hij een 'kruistocht' prediken tegen het Bolsjewisme door politieke en godsdienstige 'apostaten', die in hun theoriën slechts een nieuwe variatie poneerden juist van die leer, die zij beweerden te bestrijden. De Paus wist, dat de wereld zoodoende bezig was zich voor te bereiden op zelfvernietiging. En terwijl de wereld den tweeden wereldoorlog voorbereidde, stierf in den nieuwen Paus de Romein Eugenio Pacelli, om voort te leven als de Herder van Christus' kudde. De Kardinaal eenmaal Paus geworden, handelde in zijn eerste encycliek over de broederschap der menschen, die broeders zijn door de eenheid hunner natuur; door hun bovennatuurlijk einddoel, God zelf, en van wege de bovennatuurlijke band, die hen verbindt door Christus' zoendood 3.. Geleid door deze eeuwige waarheden, stelde de Paus zijn politiek program samen, dat Hij samenvatte in het beginsel van Lactantius: 'Religio sola est in qua libertas domicilium collocavit', alleen in de godsdienst vindt de vrijheid een woning 4.. Dit was de beteekenis eveneens van zijn eersten zegen, de zegen Urbi et Orbi, die langs radiographischen weg werd uitgezonden. Alle menschen uitnoodigend om den vrede en de eendracht onder Gods bescherming te zoeken, sloot Hij den wensch in voor een vrede, die zijn voorganger met zooveel nadruk aanbeval, en dien Deze zóó vurig had afgesmeekt, dat Hij zelfs daarvoor het offer van zijn leven aan God aanbood. De vrede - zoo herhaalde Pius XII weer het woord van dien anderen grooten voorganger in het Pausschap Benedictus XV - is het schoonste geschenk Gods. Deze vrede, die eens was voorbereid door de {==243==} {>>pagina-aanduiding<<} Pax Augusta van het Romeinsche Keizerrijk, was de vrede van het Evangelie, de vrede van Christus, die een broederschap bracht, gebaseerd op een vriendschap tusschen den mensch en God 1.. Eén God en Vader van allen, die boven allen en door alles en in ons allen is, zoo schreef de Paus in zijn eerste encycliek Summi Pontificatus 2.. En God, die de menschen één en dezelfde natuur gaf, gaf hen ook één gemeenschappelijke woonplaats, de aarde. Derhalve betoogde de Paus eenige weken na zijn troonsbestijging met klem, dat alle hulpbronnen en rijkdommen, die God over de aarde voor al zijn kinderen had verspreid, op een billijke wijze zouden worden verdeeld. Het is merkwaardig - aldus de Fransche historicus Georges Goyau - dat de totalitaire Staten, die zich in de moderne terminologie zoo gaarne de 'haves not' noemden, zich deze pauselijke woorden in hun propaganda niet ten nutte maakten. Het antwoord op deze vraag is eenvoudig. Dit kan men vinden in een andere zinsnede uit dezelfde redevoering, waarin de Paus spreekt over de geheiligde rechten van vrijheid en over de menschelijke waardigheid 3.. Deze twee zinssneden met elkaar in verband gebracht, weerspiegelen een geheel andere wijze van verdeeling van aardsche goederen dan de totalitaire Staten beoogden. Zoo was het ook gemakkelijk te verklaren, waarom de Italiaansche en de Duitsche pers het stilzwijgen bewaarden over een latere toespraak van den Paus, waarin Deze wees op de heiligheid der verdragen. In de moderne internationale politiek werd dit beginsel als zoovele andere, die eens de christelijke beschaving tot grondslag dienden, maar al te vaak verloochend. Heilig voor een maatschappij, die zichzelve eerbiedigt, werd dit beginsel vanaf de oudste tijden als een der grondvesten van het volkenrecht beschouwd, dat als ieder ander 'recht' tot taak heeft om de maatschappij in stand te houden 4.. Maar de wereld was vijandig aan den MENSCH zelf geworden; van goede trouw was geen sprake meer 5.. De maatschappij, die er is voor de instandhouding van het individu, was nu gericht op diens vernietiging. *** Ten aanzien van dezen dreigenden toestand, zoowel voor individu als maatschappij, was het directe doel van den Paus te trachten den oorlog te voorkomen, zijn meer verwijderd doel was een herstel der menschelijke waardigheid 6.. Priester-Vorst, zoo lag in overeenstemming met zijn verheven zending, hier een dubbele taak voor Pius XII, een religieuse en een politiek-sociale. Een zending van dubbel karakter, die vroeger het Romeinsche volk aanleiding gaf, om, al naar gelang van de meest op den voorgrond tredende kwaliteiten van den Paus, te spreken van een poli- {==244==} {>>pagina-aanduiding<<} tieken of van een religieusen Paus 1.. Maar Pius XII was beiden. Diep godsdienstig en gevoelig van aard, bezat Hij tevens een vlug begrip voor internationale kwesties. Deze gaven van geest en van hart, gepaard aan een uitzonderlijke talenkennis, waren Hem reeds vaak te pas gekomen bij de oplossing van internationale problemen. En deze problemen waren neteliger dan ooit. In het voorjaar van 1939 gingen de resultaten van de overeenkomst van München te niet. In Europa trachtte de eene partij een voorsprong op zijn toekomstigen tegenstander te verkrijgen door een verbond met Rusland, de andere partij schond het eene verdrag na het andere, om steeds gunstiger strategische posities te bemachtigen voor het op handen zijnde, volgens vaste plannen beraamde, conflict. Tsjechoslowakije was na Oostenrijk overweldigd, Teschen, Memel en een deel van Slowakije wisselden van bezitters en tenslotte kwam de slotphase van den oorlogsproloog, de verovering van Dantzig, aan de beurt. De Paus, intusschen, terwijl Hij de kinderen in de wereld opriep om voor den vrede te bidden, deed de eerste stappen, om den vrede te bewaren. Begin Mei - zooals Hij later aan eenige kardinalen verklaarde - liet Hij aan de staatslieden der groote naties weten, hoezeer de internationale toestand hem zorg baarde. Veel lekte er toentertijd nog niet uit van deze interventie, maar wat er van uitlekte, stemde het groote publiek toch reeds tot dankbaarheid. De regeerders ontvingen deze pauselijke interventie met een welwillendheid, die echter helaas niet uitging boven een formeele beleefdheid. Zoo de volken al naar den Paus opzagen, de regeerders zelf hadden den Paus nog lang niet als de verpersoonlijking van 's werelds grootste ethische macht aanvaard 2.. De Paus was door dit mager resultaat niet ontgoocheld. Zijn hoop was gesteld vooral op die naties, die niet direct bij het dreigende conflict betrokken waren, naties zoowel in als buiten Europa, de Vereenigde Staten, Nederland en België. Niemand beter dan Pius XII kende dit Europa; hij kende er de volken en de landen, de grooten en machtigen, hij kende de behoeften der kleinen en de verlangens der heerschers. Hij was in Duitschland dertien jaar nuntius geweest. Rijkskanselier Brüning was er zijn vriend niet minder dan Gustav Stresemann. Hij werd in Parijs als pauselijk afgezant op de feesten ter gelegenheid van de inwijding van de basiliek in Lisieux in 1935 ontvangen door den minister-president, den leider der S.F.I.O., den Israëliet Léon Blum. Hij predikte zoowel in de kathedraal van München als in de Notre-Dame te Parijs alsmede in Lourdes. En tenslotte toen hij als kardinaal legaat in Boedapest het 34e Eucharistische Congres voorzat, logeerde hij bij den Rijksbestuurder, den protestant Horthy. Zoo had Hij als pauselijk staatssecretaris ook van nabij de troebelen in Spanje gade kunnen slaan. Hij had het nationaal-socialisme zien opkomen, toen Hij nog nuntius in Duitschland was, en Hij kende het fascisme in Italië. Eenmaal als staatssecretaris was Hij Mussolini vóór geweest, toen de Italiaansche dictator op het toppunt van zijn macht, dreigde zich aan de pauselijke souvereiniteit te vergrijpen. In 1931 bij zijn conflict met Mussolini naar aanleiding van de 'Katholieke actie' in Italië, belastte Pius XI den staatssecretaris Pacelli met de publicatie van de encycliek Non abbiamo bisogno 3.. De Staatssecretaris wist echter, dat, zoodra de encycliek in de {==245==} {>>pagina-aanduiding<<} openbaarheid zou worden gezonden, deze door den Italiaanschen dictator in beslag zou worden genomen. Hij zond daarom den Amerikaanschen prelaat, Mgr F. Spellman uit Boston, in gezelschap van Mgr Vanneufville per vliegtuig naar Parijs. Den volgenden dag kon Mussolini de inhoud van de encycliek uit de Parijsche pers vernemen. Eenige opbeuring verschafte het Verre-Oosten. Niet dat er vrede en eendracht heerschten. Maar alle binnen- en buitenlandsche troebelen ten spijt, verbeterden de betrekkingen met China en Japan gestadig, totdat na lange aarzeling zoowel Japan als China in het najaar van 1942 hun gezanten naar het Vaticaan zonden 1.. Finland en Nederland zonden eveneens hun gezanten. Alle landen van eenige beteekenis waren nu bij het Vaticaan vertegenwoordigd, uitgezonderd Soviet-Rusland, dat in het Europeesche conflict zich als een sphinx op den achtergrond hield. Bij de interventies van den Paus van Mei en Juli werd Soviet-Rusland voorbijgegaan 2.. Dit maakte de zaak niet eenvoudiger. Daarentegen richtte Hij zich in het bijzonder tot den president der Vereenigde Staten, Franklin D. Roosevelt 3.. Den 25en Juli scheepte kardinaal Henri Gasparri, een neef van den vroegeren staatssecretaris zich in naar New-York. Hij was belast met de overhandiging van een brief van den Paus aan Roosevelt. En in samenwerking met den koning van België namen de Paus en Roosevelt het initiatief om Hitler te bewegen, alle geschillen aan een scheidsgerecht voor te leggen. Voor beiden, zoowel voor den Paus als voor Roosevelt, was er een dwingende noodzaak en een plicht om den vrede te redden. Voor den Paus was dit het geval, omdat Hij de hoogste geestelijke en moreele belangen op het spel zag staan en voor den president, omdat deze het tot Amerika's plicht rekende 'het Christelijk erfdeel' te beschermen en te bewaren. De Paus toonde zich de erfenis waardig, die zijn voorgangers zoo uitstekend hadden beheerd. Onder dezen had Leo XIII zijn taak met majesteit en waardigheid, die het Pausdom kenmerken, vervuld. Indien de groote Leo in dezen tijd echter zijn bekende brieven aan kardinaal Rampolla had moeten schrijven, gewis er zou een andere rangorde in de Staten zijn opgesteld. Het was immers de gewoonte, wanneer Leo XIII in eenige heldere richtlijnen de houding schetste die de Kerk in haar politiek tegenover de naties moest aannemen, deze één voor één de revue te laten passeeren. In deze rij kwamen de Vereenigde Staten het laatste. Toch wist Leo XIII, dat Amerika een dier deelen der wereld was, waarin de toekomst der volken lag. Met nog grootere zekerheid wist dit de onmiddellijke voorganger van den huidigen Paus, Pius XI. En Pius, daarbij overtuigd, dat Europa's meening in zake haar belangrijkheid voor de wereld grootendeels op eigenwaan berustte, zocht in de nieuwe wereld den troost dien de oude Hem weigerde. Zoo zond Hij in 1934 kardinaal Pacelli naar het Eucharistische Congres in Buenos Aires 4.. Anderhalf millioen geloovigen woonden dit congres bij. In 1936 kwamen de Vereenigde-Staten en Canada {==246==} {>>pagina-aanduiding<<} aan de beurt. Toen bij de kroning van kardinaal Pacelli tot Paus, Roosevelt zijn persoonlijken afgezant Myron Taylor naar de Eeuwige stad zond, herinnerde de president den Paus met 'oprechte blijdschap' aan hun ontmoeting in de herfst van het jaar 1936 op het Witte Huis. De vrede vond in beide staatslieden twee verdedigers, wien het helaas niet beschoren was deze te redden. Aan deze zij de van den Oceaan had men de plannen minutieus vastgesteld, volgens welke de aanslag op de wereldorde zou worden gepleegd. *** In den tijd van koortsachtige spanning, die aan den tweeden wereldoorlog voorafging, was de Soviet-Unie de onzekere factor. Aan deze spanning kwam een voorloopig einde, toen den 25 Augustus het Duitsch-soviet-Russisch non-agressie pact tot stand kwam. Het diplomatiek duel tusschen Duitschland en de Westersche mogendheden scheen beslist in het voordeel van den eerste. In deze tijd werd er nog immer door den Paus een groote activiteit om wille van den vrede ontplooid. De nuntiaturen en de pauselijke delegaties werden in beweging gebracht. Georges Goyau noemt hen werkelijke vredeslaboratoria 1.. Anderzijds ontving de Paus geregeld de ambassadeurs ten Vaticane. Hij liet zich op de hoogte houden van den loop der gebeurtenissen. Zoo ontving de Paus ook den Poolschen ambassadeur, Casimir Papée, aan wien Hij de richtlijnen voor een rechtvaardigen en duurzamen vrede uiteenzette. Den nadruk leggend op het gevaar, dat het recht overweldigd zou worden door de brutale krachten der willekeur, wees de Paus er op, dat hoe sterker het materialisme zich ontplooide, des te moeilijker de strijd om het bestaan werd. Intusschen vonden de pauselijke pogingen ook nog bij anderen dan bij den president in Amerika weerklank. In het Amerikaansche congres verklaarde John G. Alexander, dat alleen geestelijke krachten de wereld op het hellend vlak konden tegenhouden. Deze afgevaardigde van Minnesota achtte alleen het Hoofd der Katholieke Kerk in staat zich boven de partijen te verheffen. Niet-katholiek, zoo was hij overtuigd, dat daardoor zijn woorden een des te objectievere klank zouden krijgen. Waarom - zoo zeide hij - zouden allen, protestanten, katholieken, joden en agnostici, zich niet onder de leiding van den Paus vereenigen om ons te redden, om de wereld voor den oorlog te vrijwaren. In naam van den Vrede - zoo vervolgde hij, - in naam der menschheid, in naam van de Amerikaansche jeugd, van de jeugd der geheele wereld, in naam van het Christendom, verzoek ik den Paus te smeeken een vredesconferentie bijeen te roepen, opdat er een eind kome aan die eeuwige bedreiging met uitmoording en dat het mogelijk worde een streep te zetten onder die ruineerende uitgaven voor de oorlogsvoorbereiding 2.. Zeker vertolkte dit Amerikaansche Congreslid de gedachte van vele volkeren. Niettemin steeg de spanning en bleef de stem des Pausen die eens roependen in de woestijn, ofschoon met de toename der spanning, de pauselijke vermaningen dringender werden. Den 19en Augustus herinnerde de Paus er de pelgrims uit Venetië aan, toen Hij deze ontving op Castelgandolfo, hoezeer Hij verlangde mede te werken aan de organisatie {==247==} {>>pagina-aanduiding<<} van een vrede, gebaseerd op rechtvaardigheid en vrijheid in overeenstemming met de eer der volkeren. Den 23en Augustus, den dag van de totstandkoming van het Duitsch-Russisch non-agressiepact, riep Hij langs radiographischen weg de wereld toe: 'Niets is verloren met den vrede, alles kan verloren zijn met een oorlog 1..' Den 31en Augustus, den laatsten dag van den vrede, onderhield de Paus zich 's morgens langen tijd met kardinaal Maglione, den staatssecretaris. In den middag liet Hij de volgende nota aan de gezanten van Duitschland, Italië, Frankrijk, Polen en Engeland overhandigen: 'De Paus wil de hoop niet opgeven, dat de aan den gang zijnde onderhandelingen zouden uitmonden in een rechtvaardige en vredelievende oplossing, zooals de wereld niet ophoudt af te smeeken. Zijne Heiligheid verzoekt in naam van God derhalve de regeeringen van Duitschland en Polen dringend al hun krachten in te spannen, om ieder incident te vermijden en zich te onthouden van iedere maatregel, die de huidige spanning zou kunnen verergeren. Zij bidt de regeeringen van Engeland, Frankrijk en Italië haar verzoek te ondersteunen 2..' Den volgenden dag was de oorlog uitgebroken. Een nieuwe taak werd nu op de schouders van den Paus gelegd. Een dubbele taak, een zwijgende, dagelijksche taak, de taak der naastenliefde, eenerzijds, en die van den H. Herder die de volken vermanend, den weg tracht te bereiden voor een tijdperk van vrede, anderzijds. Voor de eerste taak legden de lange files vrouwen, kinderen en grijsaards getuigenis af, die dagelijksch aan de Vaticaansche bureaux naar hun familieleden kwamen informeeren, voor de tweede taak de pauselijke toespraken en encyclieken 3.. {==248==} {>>pagina-aanduiding<<} Édouard le Roy door F. De Raedemaeker S.J. Na een lange vacature heeft de Fransche Academie, in haar zitting van den 12en April 1945 den heer Edouard Le Roy verkozen als opvolger van den grooten wijsgeer Henri Bergson, die in 1941 overleed. Om aan het nieuwe academielid de voorkeur te geven boven zijn mededinger, den psycholoog Pierre Janet, heeft de Academie zich waarschijnlijk laten leiden door een gevoel van pieteit jegens den beroemden afgestorvene die niemand anders zou hebben aangeduid dan zijn trouwen leerling Le Roy. Leven en levensorienteering Ed. Le Roy werd geboren te Parijs den 18 Juni 1870. Weldra verhuisde hij met zijn vader, die aan verschillende scheepvaartmaatschappijen was verbonden naar Le Hâvre, waar hij zijn jeugd doorbracht. Na het baccalaureaat in de letteren te hebben bekomen bereidde hij zich voor tot de École Polytechnique, maar bezocht weldra de École Normale waar hij het agregaat verwierf in 1895. Drie jaar later verdedigde hij voor de gekende geleerden G. Darboux, E. Picard en H. Poincaré zijn doctorsthesis Sur l'intégration des équations de la chaleur. Gedurende zijn professoraat aan verschillende lycea wijdde hij zich geheel aan de studie van de wetenschappen en van de wijsbegeerte. Vier en veertig jaar oud, in 1914, verving hij Bergson aan het Collège de France, waar hij tot professor werd benoemd in 1921. Intusschen was hij tot lid verkozen van het Institut de France (klasse van moreele en politieke wetenschappen) en gaf hij een cursus van algemeene wiskunde aan de Sorbonne. Twee jaar later werd hij lid van den Hoogeren Raad voor het Openbaar Onderwijs en van den Raad voor Wetenschappelijk Onderzoek. Het is dus een lange loopbaan van hoogleeraar in de Fransche Universiteit, die door de verkiezing van de Fransche Academie werd bekroond. Ed. Le Roy heeft steeds een levendige belangstelling gekoesterd voor de ontwikkeling van de moderne wetenschappen. Maar van af het begin zijner loopbaan heeft hij de wetenschap beschouwd in het licht der wijsbegeerte; niet om haarzelf, maar om hetgeen ze aan den mensch als geestelijk wezen te zeggen heeft werd ze door hem beoefend. En het geestelijk wezen van den mensch zelf zag hij steeds, als katholiek geloovige, in het perspectief van zijn godsdienstige, eeuwige bestemming. Tusschen deze drie aspecten van ons geestelijk leven, het wetenschappelijke, het wijsgeerige en het godsdienstige heeft hij getracht een harmonie tot stand te brengen, door ze alle drie in het licht van een idealistische wereldopvatting te beschouwen. Het blijkt duidelijk uit zijn werken dat het een diep persoonlijk godsdienstig leven is dat hem in deze poging heeft geleid en dat heel zijn denken bedoeld werd als een apologie van het innerlijk godsdienstig en katholiek leven. Hij verkoos overigens de loopbaan van professor in het officieel onderwijs, in de 'Université', om in dat midden getuigenis af te leggen van zijn christelijke overtuiging. {==249==} {>>pagina-aanduiding<<} Zijn streven was het dit geloof overeen te brengen met de moderne wetenschap en met de moderne wijsbegeerte, en het tragische van zijn geval is dat deze poging door de Kerk niet erkend, maar tenslotte veroordeeld werd. In 1931 werden zijn gezamenlijke werken op de lijst van den Index geplaatst, hetgeen hem het woord ontlokte waarin hij èn zijn rechtzinnige bedoeling èn zijn onderwerping te kennen gaf: 'Il faut savoir échouer'. Waarin de poging van Ed. Le Roy eigenlijk bestond en waarom ze tenslotte als een mislukking - maar dan als een edele mislukking - moet beschouwd worden, willen we hier in het kort onderzoeken. In de leer bij Bergson Ed. Le Roy, die met een strict wetenschappelijke thesis had gepromoveerd, koesterde een gewettigde bewondering voor de ontwikkeling der verfijnde wetenschappelijke methoden en voor de technische uitvindingen die hierdoor mogelijk waren gemaakt. De beheersching van de stof door de techniek van den geest leek hem een schitterende bevestiging van zijn spiritualistische levensopvatting. Maar de geestelijke instelling van zijn wezen zelf verzette zich tegen de positivistische verklaring van het leven, deze erfenis van de xixe eeuw. Hij kon niet aanvaarden, dat de ervaringswetenschappen het laatste antwoord zouden geven aan de problemen van het menschelijk bestaan, dat deze triomfeerende wetenschappen den horizont van het menschelijk denken zouden afsluiten, dat er buiten en boven de ervaring geen enkel hooger verklaringsbeginsel zou wezen, dat tenslotte de menschelijke geest niets anders zou zijn dan, zooals de positivisten beweerden, een weerschijn, een epiphenomeen van de stoffelijke werkelijkheid. Want, zoo betoogde hij in Science et Philosophie (verschenen in de Revue de Métaphysique et de Morale, 1899), de wetenschap, in haar geheel genomen, is niets anders dan een product van den menschelijken geest, verre er van dat deze een product zou zijn van de stof die de wetenschap onderzoekt. Zij heeft haar bestaan te danken aan een act van den geest, en geen enkele positieve wetenschap kan ons rekenschap geven van dien act waaraan ze allen ontsproten zijn. Er moet dus een weg bestaan om dien geestelijken act zelf te kennen, zijn zin en zijn beteekenis voor het menschelijk bestaan te ontdekken. En dit kan alleen geschieden door een niet meer wetenschappelijke maar strict wijsgeerige metaphysische bezinning. Alleen door de wijsbegeerte die het menschelijk denken zelf onderzoekt, zijn draagwijdte, zijn beteekenis, kunnen we de waarde van de positieve wetenschappen bepalen. Ed. Le Roy gaat dus zoeken naar een philosophie die hem de natuur zelf van den geest en bij gevolg de waarde van de wetenschap, als product van den geest, zal openbaren. Als katholiek ontmoette hij eerst als vanzelf het thomisme. In die jaren zette P. Monsabré in de Notre-Dame van Parijs, in een lange reeks merkwaardige voordrachten, de thomistische theologie uiteen, en de jonge geleerde zocht contact met de thomistische philosophie zooals deze toen, bij het begin van haar heropleving, voor hem toegankelijk was. Hij las de handboeken van Zigliara, van Hurter e.a. Maar dit contact met het thomisme stelde hem te leur. Hij vond in die boeken slechts een uiterst gerationaliseerd schema van een middeleeuwsch systeem, dat geen enkel verband vertoonde met den enormen vooruitgang van de moderne wetenschap. Hij zag geen middel om de physica van Aristoteles en van den Aquinaat, de {==250==} {>>pagina-aanduiding<<} begrippen van stof en vorm, overeen te brengen met de dynamische natuurwetenschappelijke opvattingen van zijn tijd. Het thomisme, zooals hij het in de handboeken vond, leek hem een dood systeem, geheel onbruikbaar voor de synthese tusschen moderne wetenschap, philosophisch inzicht en geestelijk beleven die hij droomde tot stand te brengen. Hij leefde echter in een geestelijk midden waarin een nieuwe wijsbegeerte, die volstrekt afbrak met het positivisme en toch onmiddellijk aansloot bij de wetenschap, geweldigen opgang maakte. H. Poincaré en P. Duhem hadden gewezen op de bescheiden beteekenis van de positieve wetenschappen voor de kennis van de werkelijkheid; J. Lachelier had door zijn spiritualistische philosophie van de vrijheid den ban van het positivisme gebroken en zijn leerling E. Boutroux had betoogd dat de zgn. natuurwetten niet het absoluut karakter bezitten dat het positivisme hun toeschreef, dat zij eerder wezen naar een rijk waar de persoonlijkheid haar vrijheid handhaaft. Maar het was vooral H. Bergson die E. Le Roy moest aantrekken. Wat door zijn voorgangers werd aangevoeld en in bepaalde richtingen werd uitgewerkt, ontplooide Bergson tot een machtig wijsgeerig systeem dat in nauw contact stond met de wetenschappelijke methoden en resultaten en in diepe analyses en in een schitterende taal het bestaansrecht opeischte voor een wijsgeerigen blik, alleen bij machte om de werkelijkheid, ook den zin zelf der wetenschappen, te doorgronden en te verklaren. Het Bergsonisme, waaraan Le Roy een bijzondere studie wijdde in Une philosophie nouvelle (1912) moet op hem een geweldigen indruk hebben gemaakt, zoodat hij de grondstellingen ervan onvoorwaardelijk aanvaardde en ze tot op heden trouw is gebleven. Hier vond hij wat hij te vergeefs in het thomisme van zijn tijd had gezocht: een waarlijk organisch contact van een spiritualistisch denken, van een nieuwe metaphysiek met de moderne wetenschap; een critiek van die wetenschap door een wijsgeerigen blik die er de ware geestelijke beteekenis van blootlegde. Tevens meende hij bij Bergson de rede te vinden waarom het thomisme aan de eischen van zijn geest geen voldoening kon schenken. Beweerde Bergson niet dat de begrippen, de abstracte voorstellingen en het discursief denken dat zich van begrippen bedient, de eigenlijke werkelijkheid niet konden bereiken? Dat zij enkel listen waren van het verstand dat de stoffelijke werkelijkheid in onbewegelijke schemata vastlegde om de practische doeleinden van het menschelijk bestaan-in-de-stof te dienen. De stof zelf overigens, met haar ruimtelijke eigenschappen, is niet de eigenlijke werkelijkheid. Om deze te bereiken moeten we het plan van het discursief denken en van de ruimtelijke onbewegelijke en deelbare stoffelijkheid verlaten en door een intuitief inzicht van den geest grijpen naar de onzichtbare, steeds actief en bewegende, scheppende kracht die alle schijnbaar stabiele vormen heeft voortgebracht. De werkelijkheid is een aanhoudend uitstralend iets dat steeds nieuwe vormen schept, het is een bewegend en voortschrijdend leven dat zijn onuitputtelijke virtualiteiten tracht te verwezenlijken, maar zichzelf niet geheel terugvindt in de gestalten die het voortbrengt. De stoffelijke dingen zijn als de gestolde vormen van de krachtinspanning der scheppende evolutie. Wat een vooruitschietende straal was is een ding geworden, wat de intensiteit van het leven was heeft zich verspreid in de extensie van de ruimte, wat spankracht en beweging was is doode en onbewegelijke materie geworden. Al wat stoffe- {==251==} {>>pagina-aanduiding<<} lijk is, de mensch met zijn lichaam inbegrepen, al de soorten van levende wezens zijn in feite de getuigen van een drang van het leven die gefaald heeft, die zichzelf niet geheel heeft kunnen verwezenlijken en die zijn mislukkingen laat vallen om door een nieuwe poging in een nieuwen hoogeren levensvorm tot zichzelf te komen, zichzelf te verwezenlijken. De starre 'dingen' zijn als lavabrokken die getuigen van een geweldige volkaanuitbarsting. De realiteit die ze voortbracht is het vuur. Men heeft ze schoon te onderzoeken, men zal er geen vuursprankel in ontdekken. Toch weten we dat ze niet zouden bestaan had niet eens de kracht van het vuur ze gevormd en brandend in de hoogte gesmeten. Nu liggen ze, uitgedoofd en donker, aan den rand van den krater. Het vuur van den levensstroom heeft ook eenmaal de stoffelijke dingen teweeggebracht, maar heeft ze verlaten om steeds nieuwe vormen voort te brengen. Het lichaam zelf van de levende wezens is niets anders dan de traagheid van den onvoldanen levensdrang. In dit perspectief is het duidelijk dat de begrippen die het verstand zich vormt om de zichtbare dingen tot zijn dienst te dwingen onmogelijk de diepe realiteit van de scheppende evolutie kunnen bereiken. Redeneeren met begrippen is spelen met doode resten. Gelukkig bezit de mensch, als laatste en hoogste product van de scheppende evolutie nog een vonk van den levensstroom: de geest waardoor hij de bron waaraan hij het bestaan dankt, dus de ware werkelijkheid, kan bereiken. Zonder begrippen, door een geestelijke ervaring, door een onmiddellijke intuitie kan hij zich a.h.w. terugdompelen in de vloeiende, steeds scheppende activiteit en daar, van binnen uit, de ware geschiedenis beleven van de ontwikkeling van al het bestaande. Daar ziet hij den zin van het stoffelijk heelal, des te stoffelijker en mechanischer dat het bijna geheel verlaten werd door den levensstroom; de planten- en dierenwereld met hun ontelbare soorten en varieteiten zijn als zoovele uitvindingen van de scheppende kracht die zichzelf zoekt te verwezenlijken. In zijn eigen geest tenslotte schouwt de mensch een nog levende vonk ervan. Of men deze kracht moet beschouwen als totaal immanent in de wereld en in den mensch - hetgeen tot een pantheistische wereldbeschouwing moet leiden - of deze scheppende kracht op haar beurt een eerste en absolute levende Persoonlijkheid veronderstelt, deze vraag liet Bergson vooreerst in het midden. Later in zijn beroemd werk Les deux sources de la morale et de la religion (1932) beweerde hij dat de katholieke mystieken een ware ervaring hadden gekend van de transcendente goddelijke persoonlijkheid, maar in geen geval kon volgens hem Gods bestaan bewezen worden door een logische redeneering, door het discursief denken met begrippen: dit denken heeft immers alleen te doen met de doode, starre producten van de scheppende evolutie, niet met de evolutie zelf, de eenige ware werkelijkheid. Indien God kan gekend worden is dit alleen mogelijk door een intuitie en een ervaring als die der mystieken. Idealisme Ed. Le Roy had in het Bergsonisme de metaphysiek gevonden die hij zocht. Hij meende dat zij hem de mogelijkheid verschafte om èn de wetenschappelijke strekkingen van zijn tijd in hun beteekenis voor den mensch te doorgronden èn zijn spiritualistisch katholiek geloof met een rationeel inzicht in de totale werkelijkheid te verbinden. {==252==} {>>pagina-aanduiding<<} Maar eerst wenschte hij het Bergsonisme zelf op kentheoretischen grondslag te vestigen. Het realisme dat meent dat we door onze begrippen eenigszins de werkelijkheid benaderen, dat de begrippen ons zeggen wat de dingen werkelijk zijn, kon hiervoor natuurlijk niet dienen. Alleen het idealisme zou hier voldoening schenken. In zijn laatste werk bepaalt hij het idealisme als volgt: 'De term Idealisme... drukt het volmaaktst de karakteristieke denkrichting uit van de groote moderne wijsbegeerte, indien men door “idealisme” met de eensluidende traditie en welke de schakeering moge zijn van het systeem waarin het wordt verwezenlijkt, de algemeene strekking verstaat die al het bestaande van het denken afhankelijk maakt en zelfs tot het denken herleidt die het zijn met het denken versmelt en het er laat in opgaan. Hieruit volgt, behalve het onderscheiden van een hierarchie van functies in het denken zelf, een complementaire strekking om zelfs in de meest positieve realiteit de souvereine rol van de ideale waarden te erkennen. Bijgevolg veronderstelt het idealisme twee samenhangende strekkingen: 1o de strekking om van het denken den grondslag en a.h.w. de stof van alle realiteit te maken; 2o de strekking om op zijn beurt aan het denken de opperste waarde toe te kennen als aan een voorwaartsstreven dat stijgt naar steeds reinere activiteit, steeds minder vertraagd door de drift, van het waarneembare naar het intelligibile, van de voorstelling naar het oordeel, van het ingebeelde naar het werkdadige. Wat er ons toe brengt twee momenten van het idealisme te onderscheiden, twee opeenvolgende momenten, naargelang men de benaming ervan bij voorkeur als verwant beschouwt met idee of met ideaal 1..' Deze bladzijde geeft ons een uitstekend beeld van de diepere philosophische instelling van den schrijver. Deze spiritualist wil het denken niet gescheiden zien van het hoogere moreele zieleleven. Idealisme is voor hem interioriteit van den mensch, een bewust zijn van zijn geestelijk wezen, tevens een kentheorie op den geestelijken kern gecentreerd en een ethische eisch van een steeds geestelijker bestaan. Dit idealisme is eigenlijk geen philosophisch 'systeem', het is een onmiddellijke eisch van ons denkend leven. We worden uitdrukkelijk verzocht het niet te verwarren met het systematisch, abstract en dialectisch idealisme van Hegel b.v., want dit idealisme is slechts een begrippelijke constructie die de levende werkelijkheid van den scheppende geest in zijn starre categorieën te vergeefs tracht op te vangen. Het kan evenmin bewezen worden, want het is de reflexieve uitdrukking van een allereerste beleving tot niets oorspronkelijkers te herleiden. De waarheid ervan kan alleen gesuggereerd worden door convergeerende aanduidingen, door het opwekken van het leven van den geest zelf. Deze philosophie is geen cascade van duidelijk omschreven begrippen, maar 'streeft naar een intuitieven eenvoud, naar dien eenvoud van een beleefd licht waarin de dingen onmiddellijk gedacht worden, buiten elken wirwar van symbolen en haast zonder tusschenkomst van eigenlijke gedachten, tenminste van gedachten die in conceptueele schemata besloten liggen: volmaakte eenvoud die geen armoede beteekent, maar een summum aan rijkdom 2.'. Anderzijds mag dit idealisme niet verward worden met het individua- {==253==} {>>pagina-aanduiding<<} listisch subjectivisme dat in de werkelijkheid buiten ons slechts een schepping ziet van het empirisch denkend ik. 'Voor een individualiteit als de mijne, zegt Le Roy, bestaat er een wereld buiten mij, een uitwendige werkelijkheid die mijn individueel denken niet uit zichzelf haalt, en die verschilt van zijn eigen activiteit 1..' Maar in mijn denken vat ik het denken voor hetwelk er geen uitwendige realiteit bestaat, vermits het zelf de bron is van alle werkelijkheid. In mijn individueel denken sta ik in onmiddellijk contact met den steeds werkelijkheid scheppende gedachtenstroom waaraan ik in een bepaald oogenblik van den tijd deel heb en in welke ik de werkelijkheid vat van wat 'buiten' mij is, maar niet buiten het denken. Door de reflexie op onze geestelijke activiteit weten we ons geborgen in den geestelijken stroom voor welke er geen stoffelijke buitenwereld bestaat. Voor ons individueel denken beteekent de buitenwereld alleen een gebrek aan geestelijkheid, een ondoordringbaarheid van ons standpunt uit, niet van het standpunt van het denken voor hetwelk alles zuiver reëel, d.w.z. geestelijk is. Dit is klaarblijkelijk een kentheoretische interpretatie van de 'scheppende evolutie' van Bergson, en hiermee denkt Le Roy het Bergsonisme door tot aan de diepste problematiek van dit systeem: welk is de verhouding van het denken tot mijn denken? Idealisme en wetenschap Van uit dit idealistisch standpunt beschouwt hij de ontwikkeling van de moderne wetenschap en de eischen van het christelijk geweten. De natuurwetenschappen schijnen voor Le Roy het idealisme te bevestigen. Hij heeft zich hierover uitgelaten in: Ce que la microphysique apporte à la philosophie (in de Revue de Métaphysique et de Morale, 1935) en in: Les Paradoxes de la Relativité (in de Revue philosophique, 1937). De microphysica schijnt de stoffelijke werkelijkheid meer en meer te herleiden tot zuivere beweging. Waar vroeger het atoom als een vaste ondeelbare kern van de stof werd beschouwd zien we het nu als een structuur van oneindig kleine bewegende deeltjes, van kernen en electronen welke op hun beurt kunnen ontleed worden in vibreerende en bewegende elementen. Men ziet niet in waar dit zal ophouden, zoodat het vaste en onbewegelijke slechts een voorloopig begrip schijnt te zijn voor het nog niet gekende. De menschelijke geest schijnt de dunne korst waartegen onze zintuigen aanbotsen te hebben doorbroken en een nieuwe wereld ontdekt te hebben, een nieuwe werkelijkheid en dat zoowel in het rijk van het oneindig kleine als in het rijk van het oneindig groote. Hier gelden niet langer de wetten waarop we vertrouwden en nog vertrouwen mogen waar het gaat over 'dingen' wier afmetingen niet al te ver van die van ons lichaam afwijken, over 'dingen' die we dan ook 'lichamen' noemen. In de micro- en macrophysica echter ontmoet men geen stabiele, vaste en in een bepaalde ruimte gelocaliseerde lichamen meer, alleen maar bewegingen, trillingen, krachtvelden, spanningen, golven en stralingen. Hoe dieper de moderne wetenschap in de geheimen van de stoffelijke wereld binnendringt, hoe problematischer het begrip 'stof' wordt. De realiteit in haar echte, diepe wezen schijnt te beantwoorden eerder aan de wetten van den geest dan {==254==} {>>pagina-aanduiding<<} aan de zgn. wetten van de stof. De tafel waarop ik schrijf schijnt voor mijn oog en voor mijn hand een continue harde stoffelijke realiteit. Nu weten we echter dat, indien we de atoomkernen, electronen en andere intranucleaire elementen konden samenpersen heel deze tafel enkele cubieke centimeters zou beslaan. Al het overige van haar zichtbaar volume is leeg, of liever, gevuld met atomische energieën en moleculaire aantrekkingskrachten. En die cubieke centimeters 'stof' die overblijven, zullen die ook niet verzwinden voor een toekomstig wetenschappelijk onderzoek? En wanneer zal de menschelijke geest halt maken en zeggen: hier kan ik niet verder, hier is de laatste kern stabiele en vaste stof? Hieruit besluit Le Roy dat de moderne physica het idealistisch postulaat komt staven, dat deze wetenschap onverklaarbaar wordt indien men haar niet beschouwt als een altijd voortschrijdend geestelijk proces dat de grenspalen van de stof steeds verder verplaatst. De stoffelijke dingen schijnen des te wetenschappelijker gekend te worden, dat we ze ontdoen van al de eigenschappen die we als essentieel aan de stof beschouwden. We meenden dat ze onbewegelijk, ondoordringbaar, louter spatiaal was, en nu verklaart onze geest, tegen het getuigenis van onze zintuigen in, dat ze bestaat uit bewegingen op bewegingen, uit oneindige leegten door energieën doorstraald, uit electronen gekoppeld aan golven die door geen enkel schema van de verbeelding kunnen worden voorgesteld. Voor een modern geleerde schijnt de realiteit die we stof noemen zich af te zonderen van de wereld der zintuigen. Het is bijgevolg onmogelijk, zoo besluit Le Roy, langs het beeld dat de zintuigen ons geven de realiteit te benaderen, en indien we aannemen met de classieke wijsbegeerte dat er niets in het verstand komt (aan begrippen) wat niet eerst in de zintuigen aanwezig was, dan moeten we besluiten dat de begrippen en het redeneeren met begrippen even onmachtig zijn om de 'wezenheid' der dingen te openbaren. Begrippen zijn bruikbare schematismen waardoor de realiteit zooals ze zich voor onze zintuigen voordoet beheerschen en voor onze practische doeleinden aanwenden. Van de ware realiteit weten ze ons niets te zeggen; deze benaderen we door een geestelijke démarche waardoor we door den ring der begrippen heenbreken en onzen geest onmiddellijk ervaren in zijne werkelijkheid-scheppende activiteit. De werkelijkheid hangt af van den geest, en dit is juist het fundamenteel postulaat van het idealisme. Beschouwen we na de physica de biologische wetenschappen, dan komen we, volgens Le Roy, tot hetzelfde besluit. In twee suggestieve werken: L'exigence idéaliste et le fait de l'Évolution (1927) en Les Origines humaines et l'Évolution de l'Intelligence (1928) weerlegt hij het materialistisch transformisme en wil hij bewijzen dat de evolutieve opeenvolging van de soorten op onze planeet slechts kan verklaard worden door een immanenten levensstroom die de louter natuurkundige en scheikundige krachten leidt en stuurt naar de vorming van 'het organisme met de grootste hersenen'. En het Leven - dat tegenover de levende soorten staat ongeveer als het denken tegenover de individueel denkenden - kunnen we maar verklaren in analogie met de werkwijze van den geest. De geest tracht zich in zijn zelfontplooiïng te verwezenlijken door scheppingen, door 'uitvindingen'. Daartoe wendt hij alle mogelijke pogingen aan ten einde den weerstand van het onbekende te overwinnen. Dikwijls aarzelt hij, slaat hij verschillende wegen in die niet tot het doel schijnen te leiden; hij keert dan op zijn schreden terug, zoekt en tast totdat hij plot- {==255==} {>>pagina-aanduiding<<} seling als door een inspiratie de oplossing gevonden heeft. Dan kent hij een periode van vruchtbare ideeën en doet allerlei uitvindingen, waarna hij voor een tijd schijnt uitgeput en bezig is met de bekomen resultaten te organiseeren en uit te baten. Op een dergelijke wijze ging het leven te werk op de aarde. De evolutie is een feit, maar we mogen haar niet beschouwen als een regelmatige en mechanische ontwikkeling van den eenen organischen vorm in een onmiddellijk daarop volgende. Al de verklaringen van de evolutie die dit veronderstellen zijn onhoudbaar gebleken. We kunnen de evolutie maar begrijpen indien we op onze planeet het Leven aan het werk zien, als een analogon van onzen eigen geest. Hetgeen niet te verwonderen is daar voor het volmaaktst organisch wezen de mogelijkheid scheppen om te denken het immanent doel was van den levensstroom. Door alle andere vorige organische vormen heeft het Leven getracht naar het menschelijk organisme. De evolutieve linie, zooals we die door de paleontologische overblijfselen opnieuw kunnen samenstellen vertoont geen mechanisch regelmatig uitzicht. Zij verraadt het werk van een beginsel dat, evenals onze geest, alle mogelijke wegen heeft geprobeerd, dat gezocht, getast heeft tot het plotseling een organische formule vond, b.v. de plant met haar chlorophyl, en deze dan in een ontelbaar aantal soorten heeft voortgebracht. Dan schijnt het Leven honderd duizenden jaren te hebben gerust totdat de uitbouw van het plantenleven voltrokken was. Daarna begon een nieuw zoeken en tasten naar volmaaktere vormen totdat een nieuwe uitvinding in alle mogelijke zwemmende, kruipende, vliegende en loopende organismen op de levensmarkt geworpen werd. Maar nog was het doel niet bereikt. Na nieuwe pogingen verscheen de mensch, in talrijke rassen vertegenwoordigd, de mensch bij wien het bewustzijn ontwaakte en meteen de mogelijkheid om door zijn denkvermogen zelf verdere uitvindingen te doen waaraan geen einde schijnt te zullen komen. In den bewusten geest van den mensch heeft het Leven zichzelf a.h.w. erkend, is de scheppende evolutie zichzelf bewust geworden. In zijn eigen scheppende activiteit vindt de geest het beginsel terug dat heel de evolutie heeft geleid: deze is bijgevolg alleen verklaarbaar door den terugblik van den geest op zijn eigen geschiedenis. Idealisme en godsdienst De idealistische wereldbeschouwing en deze alleen openbaart, volgens Le Roy, den zin en de beteekenis van de moderne wetenschappen. Maar nog nauwer aan het hart ligt hem de synthese tusschen deze denkrichting en het christelijk katholiek spiritualisme. Langs haar wil hij het modern denken verzoenen met de theologie. Want indien het idealisme rekening dient te houden met een 'en deçà matériel', dan mondt het anderzijds noodzakelijkerwijze uit op een 'au-delà spirituel', op God. Het idealisme in dienst van de christelijke dogmatiek! Wat deze onderneming beteekent zal iedereen beseffen die ook maar oppervlakkig met die dogmatiek in contact kwam. Zij is geheel opgebouwd met behulp van een beslist realistische philosophie. Zij beschouwt de begrippen en het discursief denken als bruikbare elementen voor de bewijzen van het Godsbestaan en voor de objectieve formuleering van de geopenbaarde, dogmatische waarheden. Haar eerste klassiek argument van het bestaan van God is gebaseerd op een realistische opvatting van de beweging der lichamen {==256==} {>>pagina-aanduiding<<} in den cosmos. Deze beweging beschouwt zij als iets problematisch, als een teeken van onvolkomenheid, van wezensontoereikendheid, en door het rationeel causaliteitsbeginsel klimt zij op tot een absolute eerste oorzaak, tot het op zich zelf bestaande oneindig Wezen. Dit transcendent Wezen overstijgt weliswaar al onze begrippen die zich naar het eindige vormen, maar deze beteekenen toch, zonder het te begrijpen, het goddelijk mysterie. Wanneer we zeggen dat God een kennend, een willend en een beminnend wezen is, dat Hij alle eindige wezens door den scheppingsact in het bestaan heeft geroepen en bewaart, dan zijn dit geen louter metaphoren noch negatieve voorstellingen waardoor we b.v. alleen de onwetendheid uitsluiten, maar onze rede treft door deze begrippen realiteiten die in de absolute éénheid van God op een ons begrip overtreffende wijze aanwezig zijn. Uit de transcendentie van God volgt dat Hij het geheim van zijn Wezen voor den mensch min of meer vermag te ontsluieren, mits hij het natuurlijk verstand verlicht en zoo den mensch door het geloof in staat stelt de Openbaring te aanvaarden. Deze Openbaring, aan een denkend wezen geschonken, zal zich weer uitdrukken in een menschelijke kennis, in bepaalde begrippen, in een 'dogma'. We kunnen nu trachten met ons redeneerend verstand de begrippen die de Openbaring vertolken dieper te begrijpen, ze onderling te vergelijken, ze tot een systeem te vereenigen, de harmonie te ontdekken tusschen de natuurlijke en de bovennatuurlijke waarheden die beide, de eene bij middel van het licht van het verstand, de andere bij middel van Godsgezanten of profeten, ons gegeven werden. Door dit reageeren van onze natuurlijke rede op de Openbaring ontstaat de theologie. Deze bedient zich noodzakelijkerwijze van een philosophisch systeem dat in de theologie a.h.w. is ingebouwd. Het is duidelijk dat Ed. Le Roy zich met een dergelijke opvatting - traditioneel in de Kerk - van de houding van den geest tegenover het goddelijk mysterie niet kan vereenigen. Waar het begrip geen middel kan zijn om eenige realiteit te benaderen of te doorvorschen, moet heel de klassieke begrippen-theologie van zelf als totaal irrelevant beschouwd worden en kunnen de dogmatische begrippen zelf niet langer een speculatieve beteekenis bezitten noch ons een reëele alhoewel onvolmaakte kennis van God verzekeren. Op het oogenblik dat Le Roy zijn idealisme confronteerde met het katholiek dogma en hij zijn Qu'est-ce qu'un dogme? schreef (in La Quinzaine, 16 April 1902), later uitgebreid in Dogme et Critique (1907), verkeerde de Katholieke Kerk in volle crisis van het modernisme. De modernisten beschouwden het dogma als een veranderlijke uitdrukking van een godsdienstig gevoelen dat zelf allerlei vormen kon aannemen, zoodat het katholiek begrip van de Openbaring alle bovennatuurlijke beteekenis verloor. Le Roy schreef nu over het dogma dingen die het relativisme en het subjectivisme van de modernisten gevaarlijk benaderden, en alhoewel hij zijn katholiek geloof beleed en beleefde, terwijl dit door de modernisten in 't geheim of in 't openbaar was afgezworen, kon hij door minder scherpzinnige lezers met dezen verward worden. Hij betoogde namelijk dat de begrippen van het katholieke dogma niet moesten beschouwd worden als speculatieve middelen om de goddelijke geheimen te kennen. God en het mysterie zijn oneindig boven alle begrippen verheven. Men moet deze uitdrukkingen eerder begrijpen als een systeem van teekenen die ons een moreele houding voorschrijven t.o.v. het geopenbaard mysterie. Zoo legt het dogma der transcendente persoonlijkheid ons op ons tegen- {==257==} {>>pagina-aanduiding<<} over God te gedragen als tegenover een persoonlijkheid; het dogma van de H. Eucharistie wil beteekenen dat we ons tegenover het H. Sacrament te gedragen hebben als tegenover den aanwezigen Godmensch. De dogmatische formules hebben dus geene rechtstreeks speculatieve beteekenis maar zijn practisch aanwijzingen voor ons zedelijk en godsdienstig leven. Vandaar een zekere relativiteit van het dogma, een zekere onafhankelijkheid t.o.v. het mysterie dat het niet voor het verstand vertolkt maar waarheen het wijst als naar een te bereiken doel. Verder besloot Le Roy dat de theologie onafhankelijk is van elk philosophische systeem, dat men a priori met verschillende philosophieën even goed de wetenschappelijke systematiseering der Openbaring kan doorvoeren, mits ze met de moreele houding die het dogma ons oplegt overeenstemmen en het menschelijk leven helpen in zijn opgang naar God. Feitelijk echter kan men, volgens onzen denker, alleen langs het idealistisme de godsdienstige gegevens geestelijk benaderen. Alleen in den geestelijken act waardoor wij onszelf als denkend kennen - niet door het discursief denken - vatten wij het denken en zijn transcendente voorwaarden. God is geen object voor ons redeneeren met begrippen, Hij wordt eigenlijk niet gedacht maar geleefd in de diepte van ons bewustzijn. Daar waar ons denken ontspringt in zijn spontaneïteit en creativiteit, daar komen wij ook in contact met ons diepste willen dat ons orienteert naar een laatste doel. God kennen is aan dien eisch van ons denken en willen voldoen en ons verwezenlijken in de lijn van onze spiritualiteit. Hoe meer wij onszelf verwezenlijken, hoe meer wij persoon worden, hoe meer ook de Goddelijke Persoonlijkheid zich aan ons openbaart. De ware theologie is geen systeem van begrippen, maar een geestelijke krachtinspanning naar God toe. Le Roy is overigens de eerste om te bekennen dat dit alles niet kan 'bewezen' worden, maar dat alleen de innerlijke geestelijke houding kan opgewekt worden door suggesties en door convergentie van teekenen en mededeelbare ervaringen. In de mate dat men het idealisme beleeft als de fundamenteele eisch van het geestelijk bestaan, in die mate hebben we toegang tot de geheimen van Gods bestaan en persoonlijkheid. Deze gedachten had Le Roy reeds neergeschreven in zijn boek Le Problème de Dieu (1929) waarin hij de klassieke argumenten van het Godsbestaan aan een negatieve kritiek onderwierp en de idealistische voorwaarden uiteenzette voor een waarachtige kennis van God als ervaring van het geestelijk leven. Dit boek wekte bij vele katholieke philosofen en theologen ergernis en twee jaar na het verschijnen ervan werd het gezamenlijk werk van den schrijver op den Index geplaatst. Vijftien jaren lang heeft hij sinds zich niet meer over het godsdienstig probleem uitgelaten, totdat hij in 1944 een reeks van acht voordrachten gehouden voor het 'Centre de recherches philosophiques et spirituelles' liet verschijnen onder den titel: Introduction à l'Étude du Problème religieux. De schrijver heeft niets van zijn idealistische overtuigingen prijs gegeven, en evenals in zijn vroegere werken benadert hij het godsdienstig probleem uitsluitend van uit het standpunt van den zichzelf scheppenden geestesact. Evenals vroeger vindt hij in het idealisme het perspectiefpunt van waaruit de zin van de moderne wetenschap en de alles beheerschende beteekenis van het godsdienstig leven kunnen benaderd worden. Nochtans wordt in dit laatste boek de discursieve rede niet meer voor totaal ongeldig verklaard. De traditioneele argumenten van het Gods- {==258==} {>>pagina-aanduiding<<} bestaan kunnen goede diensten bewijzen nadat men God erkend heeft door de idealistische beleving. 'Men heeft hun alleen een gunstige atmosfeer voorbereid, door een voorrede die ze vervolledigt en versterkt, met sommige voorafgaande problemen op te lossen die nog niet gesteld werden in de periode van de vroegere dialectische bewerkingen. Elk der klassieke argumenten vertegenwoordigt dan de bijdrage van een bijzondere ervaring van het denken, waardoor hetzelfde primaat, eerst in zijn geheel erkend, wordt ontleed. En alle samen verduidelijken trapsgewijze de Godsgedachte die anders te vaag zou kunnen blijven 1..' Deze toegeving zal ongetwijfeld de katholieke godsdienstphilosofen en theologen verblijden, maar we twijfelen of ze het idealisme van Le Roy voor hen aannemelijker zal maken. 'Il faut savoir échouer' Het gaat hier in den grond over het volgende: is het idealisme in het algemeen, en dus ook het bergsoniaansch idealisme van Le Roy, bij machte een rationeelen steun te bieden aan de overtuiging van het bestaan van een persoonlijken God? Kan het bijgevolg uitgroeien tot een 'christelijke philosophie' en tot een theologie (natuurlijke Godsleer) welke verder kan dienen voor een theologie van het bovennatuurlijke? Een philosophie die in de christelijke synthese kan opgenomen worden moet voldoen aan twee vereischten. Ten eerste moet zij, als wijsbegeerte aan al de eischen van een dergelijke wetenschap voldoen; ten tweede moeten haar beginselen van dien aard zijn dat ze aan de christelijke opvattingen over God en over de menschelijke ziel een voldoenden rationeelen steun kan bieden. In dit dubbel opzicht schijnt ons het idealisme 2. van Ed. Le Roy te kort te schieten. Hij zelf is van het tegenovergestelde overtuigd en meent dat het idealisme beter dan welk ander systeem ook, beter vooral dan het traditioneele realisme, tot God, zooals wij christenen Hem aanbidden, kan voeren. Alleen een objectief onderzoek kan hier beslissen. Welnu het idealisme, als zuiver philosophisch systeem, kan aan onzen nadenkenden geest geen voldoening schenken. Het is een eenzijdig systeem, dat de totaliteit van het philosophisch probleem wil oplossen met slechts een deel ervan te belichten. Ed. Le Roy somt zelf de onoverkomelijke moeilijkheden op die het idealisme met zich meebrengt. Indien al het bestaande afhankelijk is van het denken en uit het denken voortkomt, wat beteekent dan de stof? Hoe kan deze, zelfs in de meest moderne wetenschap, restloos herleid worden tot het denken of tot een bewustzijn? Hoe is het uit te leggen dat het bewustzijn op deze aarde verschenen is na millioenen jaren van zuiver physische ontwikkeling van de planeet? Hoe kan men verklaren, zonder naast het denken een ander beginsel te poneeren, dat het denken zich heeft gesplitst in verschillende denkende individualiteiten? Dus het bestaan van de stof, het historisch ontstaan van het denken en van de individualiteit blijven geheel onverklaard in elk waar- {==259==} {>>pagina-aanduiding<<} achtig idealisme. Wat de philosophie van Ed. Le Roy ook aan waardevolle inzichten moge bezitten, een volledig antwoord op de wijsgeerige problematiek bezit zij niet en bijgevolg kan zij ons, van zuiver philosophisch standpunt uit, niet voldoen. Ten tweede schijnen ons haar beginselen niet bruikbaar voor een theorie van het transcendente die we absoluut noodig hebben voor een 'christelijke wijsbegeerte'. Het idealisme sluit den mensch op in zijn denkend ik. Indien alles afhangt van het denken, indien er daar buiten niets bestaat, dan is er geen middel meer buiten ons denken te treden en tot een transcendent wezen, tot een persoonlijken God op te stijgen. Immers we hebben alleen weet van ons denken. Om aan deze moeilijkheid te ontsnappen onderscheidt Le Roy tusschen mijn denken en het denken; maar dan rijst het probleem: hoe kennen we dat absolute denken in ons beperkt denken? Van een rationeele bewijsvoering, van het causaliteitsbeginsel dat ons zou toelaten uit de analyse van onze denkende activiteit tot een absoluut zelfstandig denken te besluiten kan er geen sprake zijn: zulke discursieve bewijsvoering is in strijd met den 'idealistischen eisch'. Alleen door innerlijke ervaring en door de moreele handeling, beweert Ed. Le Roy, komen we in contact met het transcendente denken. Maar zelfs indien dit waar is zal een philosoof zich afvragen of het denken waarvan wij de ervaring hebben niet iets is als een geestelijke sfeer waarin ons individueel denken ademt, als het ééne intellectus agens of 'handelend verstand' van de middeleeuwsche averroïsten. Er zou nog moeten bewezen worden, dat het denken een absolute, onafhankelijke en op zichzelf bestaande Persoonlijkheid is. We meenen dat het idealisme van Ed. Le Roy - die overigens telkens de persoonlijkheid van God beklemtoont - geen overtuigend argument aan de hand doet om deze Persoonlijkheid op een rationeel voldoende manier te bewijzen en dat het bijgevolg onbruikbaar is voor den opbouw van een christelijke philosophie over God. Dat Le Roy zelf het tegenovergestelde meent roept ons zoovele andere pogingen van christelijke denkers te binnen die met de edelste bedoelingen het Christendom wilden verzoenen met de 'moderne' gedachte van hun tijd. Maar het is voor de Kerk een bewijs van een waarlijk goddelijke wijsheid dat zij deze pogingen niet heeft gesteund, want de philosophieën waaraan men de christelijke idee wilde vastknoopen zijn later aan een bepaalden tijd gebonden ideologieën gebleken. We denken hier - om maar één voorbeeld te noemen - aan het christelijk Cartesianisme van de xviie en het begin van de xviiie eeuw, met een Desgabets O.S.B. b.v. die in dit systeem een 'portiek van de christelijke theologie' meende te ontdekken en die, beter cartesiaan dan Descartes zelf, bewees dat de voor het christelijk denken zoo ergerniswekkende algeheele methodische twijfel niet cartesiaansch was. Kunnen we het idealisme van Le Roy noch als philosofen noch als christelijke denkers aanvaarden, daaruit volgt niet dat we niets van hem te leeren hebben. Het diep geestelijk en christelijk leven waarvan zijn werken getuigen, en die ze voor godsdienstige geesten zoo aantrekkelijk maken; de nadruk dien hij legt op den invloed van het moreele leven op het correcte denken over de hoogste problemen van het menschelijk bestaan; het contact dat hij steeds bewaart met de wetenschappen en hun laatste ontdekkingen: dit alles geeft aan de gedachte van onzen schrijver iets levends, iets reëels en iets meesleepends dat we dikwijls missen bij meer traditioneele christelijke denkers die dezelfde problemen schijnen te {==260==} {>>pagina-aanduiding<<} benaderen van een eenzijdig rationeel en abstract standpunt uit. Niets belet echter dat een realistisch denker reëel zou zijn en heel de werkelijkheid van de menschelijke strevingen en van het huidige denken in zijn synthese zou opnemen, en niets belet dat we de edele spiritualistische geesteshouding van Le Roy zouden in acht nemen terwijl we denken in de thomistische lijn die philosophisch beter voldoet en het contact tusschen philosophie en theologie verzekert. {==261==} {>>pagina-aanduiding<<} De sociale toestanden bij de inlanders in Belgisch-Kongo door J. van Wing S.J. Onze Kolonie heeft een aanzienlijk aandeel genomen in den oorlog. Toen België het moest opgeven, heeft de groote Gouverneur Generaal ter plaatse niet geaarzeld Belgisch-Kongo en de Mandaat-gebieden van Ruanda-Urundi aan de zijde van Engeland te scharen en te mobiliseeren ten dienste van België en de Bondgenooten, om den oorlog te winnen. Koloniale troepen hebben gestreden en overwonnen in Abissynië, hebben in Nigerië en Egypte voor Engeland plaatsen bezet en de taak uitgevoerd die hun werd opgelegd. Doch wat veel meer beteekende voor de overwinning, heel de bevolking werd burgerlijk gemobiliseerd, om aan de Bondgenooten te leveren het maximum van produkten van allen aard die zij vroegen. Gedurende vijf jaar zijn de voortbrengselen uit Kongo in stijgende hoeveelheid uitgevoerd naar Engeland, Zuid-Afrika en Amerika. Het maximum was onbepaald; en de wet was dus: ononderbroken zooveel mogelijk te produceeren. Dat oorlogsoffer heeft het algemeen belang gediend en staat geboekt op het boni van België. De propaganda in de groote en zelfs de kleine pers hebben dit ook ter kennis gebracht van het land. Minder werd de aandacht getrokken op de schadelijke gevolgen die de oorlogsproductie, tot haar maximum opgedreven, de inlandsche bevolking heeft doen ondergaan. Deze gevolgen zijn nochtans wetenswaardig voor Belgen die echte belangstelling koesteren voor onze Kolonie in het algemeen of zelfs voor Kongoleesche zaken en aangelegenheden. Het doel van dit artikel is met breede trekken een beeld te schetsen van de huidige inlandsche maatschappij, zooals zij uit den oorlog is gekomen. Alleen de meest gewichtige zijden van het onderwerp worden belicht, en dat van uit geen ander standpunt dan de sociologische beschrijving, en zonder bemoeiing met politiek of beoordeeling van personen en instellingen. Tot opheldering eenige feiten en begrippen Toen Midden-Afrika nog geen Europeesche besturen kende, leefden daar toch sommige volksstammen onder vreemde overheersching. Kongo-Vrijstaat is juist op tijd gekomen om de wreedste van alle overweldigaards, de Arabieren eerst te stuiten en daarna te vernietigen, doch liet de andere overwinnaars in het vredig bezit van hun overheersching. Zoo overheerschen nu nog de Watutsi den grooten stam der Bahutu; de Bahema dien der Walendu; Baluba stammen gehoorzamen aan Lukengo, koning der Bakuba; andere aan Mwata-Yamvo, koning der Balunda; de Bayaka aan den Kiamfu van Kasongo-Lunda. Al die onderworpen volkeren behouden nochtans, onder vreemde politieke overheersching, hun eigen sociale instellingen en bijzonder hun klan-organisatie. De onafhankelijk gebleven volkeren leefden verspreid en versnipperd in ontelbare klans of onderdeelen van klans. De klan is niets anders dan {==262==} {>>pagina-aanduiding<<} een uitgebreide familie; waarvan al de leden zich bewust zijn door bloedverwantschap verbonden te zijn met elkaar en allen verbonden met één hoofd, rechtstreekschen afstammeling van den oervader of de oermoeder. De klan is patrilineaal of matrilineaal, en de bloedverwantschap wordt maar geërfd langs één lijn, die van den vader, of die van de moeder. Ieder klan of zelfs ieder onderdeel van een klan is zelfstandig, een soort demokratisch koninkrijkje met eigen grondgebied, onafhankelijk van zijn geburen. Soms bewoont een klan maar één dorp. Buiten de vrouwen, die uit andere klans komen en buiten de slaven zijn alle dorpsbewoners bloedverwanten. Zij leven ook in innigen samenhang met de voorouders; want de voorouders zijn geen dooden, doch echte levenden; zij leven immers onder den grond dicht bij het dorp en beheerschen alles wat leeft en roert en groeit en bloeit op den bodem. Zij helpen van daar uit hun nakomelingen, voornamelijk in telen en baren, visschen en jagen; doch zij moeten geëerd worden volgens de oude gewoonten met plengoffers, en hun wetten moeten onderhouden worden volgens den ouden trant. In het dorp is saamhoorigheid de wet; daaruit volgen wederzijdsch dienstbetoon; bescherming tegen vreemden; dezelfde levenswijze voor ieder en allen. Zoo leeft de klan, en zoo laat hij de eenlingen leven. Doch nu komt de kolonisatie. Dat beteekent van wege het staatsbestuur het instellen van nieuwe bestuurlijke kaders voor de inlandsche bevolking; het afschaffen van vele gewoontelijke wetten, die indruischen tegen de Europeesche orde, het opleggen van nieuwe gerechtshoven, met nieuwe wetten en politieverordeningen. Soldaten moeten aangeworven, belastingen betaald, werken uitgevoerd, wegen aangelegd. Weldra volgt de handel, en geheel de Europeesche economie dringt binnen, verdringt de primitieve huishouding, en waar solidariteit de wet was, wordt eigenbelang en persoonlijk profijt de drijfveer. De evangelisatie heeft haar taak begonnen, en met haar katechisten werkt ze in iederen klan; langzaam doch onophoudelijk dringen de nieuwe begrippen in de harten; de godsdienst verdringt den eeredienst der voorouders; het kristelijk monogamisch gezin breekt de knellende boeien van den klan; de slaaf, de slavin, het klein misvormd kindje moeten geëerbiedigd worden als personen, gelijkberechtigd met den hoofdman in de oogen van God. In de scholen krijgen jongens en meisjes onderricht in Europeesche kennissen en wetenschappen; die geletterde kinderen overvleugelen ouders en ouderlingen, waar vroeger de wet was: 'De oudere is de oudere, de jongere is de jongere; de oudere is alles, de jongere is niets!' Hoe zullen de klans hun sociaal evenwicht behouden, wanneer zoo velerlei factoren hun grondvesten ondermijnen? Hoe zullen de inlanders, uit hun klanverband gerukt, en verplaatst naar werkkampen of Europeesche centra hun zedelijk evenwicht bewaren? De inlandsche politiek in de koloniën heeft geen ander doel dan een gepast antwoord te verstrekken op die tweevoudige vraag. In Belgisch-Kongo werd de inlandsche bevolking ingedeeld onder tweeërlei statuten: het buitengewoontelijk en het gewoontelijk. Onder het buitengewoontelijk leven de zwarten in de werkkampen der groote maatschappijen en in de zoogenaamde buitengewoontelijke centra voor hen ingericht in de nabijheid der Europeesche steden, de groote meerderheid van hen zijn in dienst van blanken of van Europeesche firma's. Onder het gewoontelijk statuut staan al de anderen; zij verblijven in hun dorpen van het binnenland; die dorpen zijn ingedeeld in hoofdijen of in {==263==} {>>pagina-aanduiding<<} samengevoegde hoofdijen die men sektors heet. In beide groepeeringen ligt het oud gewoonterecht ten grondslag aan het gemeenschappelijk leven, doch in de buitengewoontelijke zijn de aanpassingen aan de nieuwe behoeften veel talrijker en de uiterlijke politiereglementen nemen de plaats in van de vroegere innerlijke orde der klans. De oorlog heeft veranderingen gebracht, wat betreft aantal, samenstelling, levenskracht en gezindheid van de twee groepeeringen der inlandsche bevolking. Wij zullen afzonderlijk beschouwen de gewoontelijke bevolking der hoofdijen en sektors, en de buitengewoontelijke der centra en werkerskampen. We beginnen met deze laatste. Buitengewoontelijke bevolking In de officieele statistieken van 1944 werd de geheele bevolking van Belgisch-Kongo geschat op 10.390.000 zielen; de buitengewoontelijke op 1.490.000. In 1935 leefden 5 % inlanders buiten hun hoofdijen. In 1944 is deze verhouding gestegen op 14 %. Dus een jaarlijksche vermeerdering van 1 %. Feitelijk is deze vermeerdering voor de ¾ aan de oorlogsjaren te wijten. Belgisch-Kongo heeft den oorlog op eigen bodem niet beleefd, doch wel massale volksverplaatsingen die gelijken op sommige die in Europa hebben plaats gehad. Rechtstreeks werd alleen de mannelijke bevolking getroffen door de burgerlijke mobilisatie (December 1942). Reeds te voren had de militaire mobilisatie eenige tienduizenden jonge mannen opgeroepen, bijna allen uit de gewoontelijke bevolking. Voor beide mobilisaties zijn geen officieele cijfers gekend. Maar wat ik weet door eigen opmerking en door betrouwbare getuigenissen is, dat in veel streken in een groot aantal dorpen geen jonge mannen meer te zien waren. Dus van den eenen kant dorpen van ouderlingen en kinderen en van den anderen, in de groote centra, opeenhooping van levenslustige, tot celibaat gedwongen, jonge mannen. Tweevoudige oorzaak van zedelijke ontwrichting en verzwakking van stam- en familiebanden. De woningnood in de groote centra kwam dit euvel nog vergrooten. In de buitengewoontelijke centra leefden in 1944, 625.000 mannen, 415.000 vrouwen, 450.000 kinderen. Laten wij wel in acht nemen, dat die 450.000 kinderen niet allemaal kinderen zijn van die 415.000 vrouwen. In een verhouding die schommelt tusschen ½ en ⅓ hebben die kinderen wel iets dat gelijkt op verwantschap met de mannen en vrouwen der centra. De grootsteden trekken de zwarte jeugd aan, meisjes die er losbandig willen leven, doch meestal jongens, belust op vrijer leven en meer ontwikkeling door het aanleeren van de Fransche taal. Zoo loopen er in Leopoldstad 3 à 4 duizend Bakongojongens, scholieren, dienstknechtjes bij blanken of zwarten, boefjes, jongens die het dorpsleven moe waren. Zoo gaat het in alle steden; te Lusambo en omstreken, wordt gezegd, leeft er een volksstam, bijgenaamd Bena Pantalon, bestaande uit jongelingen die hun lagere school geeindigd hebben, en daar op zoek zijn naar een baantje en ondertusschen leven van krijgen en nemen. De schooljeugd Hoe staat het in de buitengewoontelijke centra met de kinderen die {==264==} {>>pagina-aanduiding<<} de schooljaren bereikt hebben? In de groote steden zijn de scholen zoowel voor de jongens als voor de meisjes voldoende. Broeders en Zusters leveren daar een werk dat bewondering afdwingt, met hun scholen op zulk een hoog peil te houden. Hun onderwijs is prachtig ingericht, dank zij het staatsbestuur dat hooge toelagen geeft. De leerzucht wordt algemeen bij de jongens, en vordert bij de meisjes. Doch deze verlaten nog in te groot aantal en te vroeg de school om een vrijer leven te beginnen. De jongens integendeel willen meer en meer na het lager onderwijs hooger opgaan naar het middelbaar, doch daartoe is de gelegenheid maar geboden aan een gering aantal. Anders is het gesteld met schoolwezen en schoolgaan in de kleine centra en werkerskampen. Alleen de groote maatschappijen hebben er in voorzien een doelmatig schoolwezen voor hun inlandsche bevolking in te richten en een zekere tucht in stand te houden. Elders, op de meeste plaatsen is losbandigheid bij jongens en meisjes zeer groot. Blennoragie stijgt tot 50 à 60 %. Ik heb een school bezocht waar de bestuurder 65 % der leerlingen voor behandeling naar den plaatselijken geneesdienst stuurde. De vrouwen in de centra Wij hebben geen volledige gegevens over echtelijken of buitenechtelijken staat der vrouwen in de buitengewoontelijke centra. Het verschil is groot van centrum tot centrum, van volksstam tot volksstam. Te Matadi en te Thysstad, door Bakongo bevolkt, te Kilo-Moto waar de Walendu de meerderheid zijn, hebben de meeste vrouwen een wettelijk gezin, en hebben veel kinderen. Integendeel in Coquilhatstad, meestendeels door Nkundu-Mongo bewoond, hebben de meeste vrouwen noch wettelijk gezin noch kinderen. In de grootste der negersteden van Midden-Afrika, Leopoldstad, bestaat de meerderheid uit menschen van Opper-Kongo, de minderheid uit menschen van Beneden-Kongo. Die meerderheid telt veel publieke vrouwen, bijzitters en weinig kroostrijke moeders; de minderheid heeft weinig vrouwen van de eerste soorten, en veel kroostrijke moeders. Er zijn maanden waarin 85 % der geboorten voor de Bakongo-minderheid geboekt worden. Dergelijke verschillen doen zich ook elders voor, eenerzijds te Stanleystad, Buta, Bondo, en anderzijds te Costermansstad, waar Bashi en Bahutu de overhand hebben. - Als men bedenkt dat de Bantu-vrouw tot het diepste van haar gemoed gericht is op het moederschap, kan men wel gissen tot welk laag peil van zedelijkheid de meeste van die arme schepselen dalen. Een tweede oorzaak van zedelijk verval spruit voort uit hun lediggaan. Zelfs zij die een klein huishouden in stand moeten houden, weten niet hoe hun tijd te besteden. In het binnenland is de vrouw van 's morgens tot 's avonds werkzaam, en doorgaans zeer ijverig werkzaam; want buiten al het huiselijk werk heeft zij den grootsten last van het veldwerk. Doch landbouw is in de centra gewoonlijk uitgesloten. De stielen uit Europa in Kongo ingevoerd worden uitsluitend door mannen beoefend. Men vindt er geen naaisters, waschvrouwen, huis-, keuken- of herbergmeiden. Doch meerdere vrouwen houden een kleinen handel, meestal in eetwaren; eenige houden nachtclubs, of treden op als bemiddelaarsters voor dergelijke bedrijven; andere nog doen aan waarzeggerij en tooverkunst. De publieke vrouwen oefenen hun stiel uit in eigen huis of in ontuchthuizen onder beheer van inlandsche eigenaars. {==265==} {>>pagina-aanduiding<<} Uit haar familieband gerukt is de Bantu-vrouw nog meer dan de man speelbal van eigen driften. Nochtans bezit die vrouw schatten van toewijding en grondige goedheid in haar hart. Een volmaakt aangepast organisme van maatschappelijk dienstbetoon in de groote centra zou veel vrouwen terugbrengen op zedelijk peil en terugwinnen voor hun moedertaak in een wettelijk gezin. De mannelijke bevolking der centra Zij mag in vier klassen ingedeeld worden. De eerste klas bestaat uit de onafhankelijken, die door eigen arbeid hun brood winnen. Zij zijn slechts 2 à 3 % van de totale mannelijke bevolking. Doch hun getal groeit aan met de verhooging van de standing hunner rasgenooten, en de uitbreiding der buitengewoontelijke centra. Zoo komen er meer en meer stielmannen naar de steden, metsers, schrijnwerkers, timmerlieden, schoen- en kleermakers, werktuigkundigen namelijk voor het herstellen van fietsen en uurwerken, handelaars in eetwaren, stoffen en huiselijke artikels, en veel caféhouders en herbergiers. Velen onder hen hebben dienstboden, knechten, leerjongens, sommigen zelfs dactylo's en rekenplichtigen. De meeste onafhankelijken hebben hun vast huishouden. De drie andere klassen zijn gesalarieerden, in dienst van blanken. Komen eerst in aanmerking de boy's of huisknechten; aan den laagsten trap staan de klein boykens, pannelikkers, helpers van meester kok; op den hoogsten de decoratieve huisknechten van de voorname huizen en groote hotels. In de groote centra, spijts hun verscheidenheid, krijgen zij reeds het gevoelen van klassaamhoorigheid, en hebben reeds stakingen doorgevoerd. Hun leiders zijn de bedienden der groote hotels en der nachtclubs. De autovoerders maken deel uit van hun klas; zij ook kennen den blanke door en door; en in dagen van beroerte zijn zij de beste verkenners en de aangewezen verbindingsagenten voor heel de zwarte gemeenschap. De talrijkste klas is die der werklieden; zij bevat een groote massa gewone handwerkers, een klein elite van geschoolde stielmannen. Voor den ontwikkelingsgang der werkersklas verdienen op de eerste plaats de aandacht die werklieden, die in dag- en nachtploegen naast elkander werken in dezelfde mijnen of in dezelfde fabrieken, dag in dag uit aan hetzelfde werk bezig. Dezelfde bezigheden en bekommernissen in hetzelfde midden brengen gelijke gedachten en gevoelens voort en gelijkvormigheid in houding en gewoonten. Zoo ontstaat bij hen een nieuw zedelijk midden, een klasgezindheid van de werklieden. Dit sociologisch verschijnsel is van verstrekkende beteekenis voor de Kolonie. Zooals in onze landen de klasgezindheid der werklieden vreemd geworden is voor al de andere maatschappelijke klassen, en strijdend staat tegenover die der landbouwers, burgers en werkgevers, zoo gebeurt iets dergelijks in Kongo, zoowel bij de blanken als bij de zwarten. Twintig jaar geleden waren de Europeesche werklieden in Kongo kolonialen, wel bewust van hun eigen positie tegenover de inlanders, en van hun verantwoordelijkheid in dit opzicht. Nu zijn zij gesyndikeerden, en als zoodanig houden zij onwrikbaar vast aan hun standpunt tegenover de werkgevers, zonder zich in het minst te bekommeren om de gevolgen dier houding bij de zwarte werklieden. Onder al de blanken zijn zij het meest geneigd om de belangen der zwarten over het hoofd te zien. De Colourbar in Zuid-Afrika vindt zijn hevigste verdedigers in de rangen der {==266==} {>>pagina-aanduiding<<} syndikaten van blanken. Onze Europeesche gesyndikeerden hebben reeds verscheidene malen hun macht getoond door stakingen door te drijven of met staking te dreigen. Aldus hebben zij voor de zwarte werkersklasse een deur geopend, die niet meer zal gegrendeld worden van buiten uit. De zwarten die dertig maal minder betaald worden dan de blanken zullen daar wel voor zorgen. De ontwikkelden Het zijn nochtans niet de werklieden die in Kongo de meeste belangstelling wekken, doch wel de ontwikkelden; deze belangstelling werd nog grooter na den opstand van Luluaburg in 1944. Het waren immers geheime clubs van ontwikkelden te Elisabethstad, Jadotstad en Luluaburg die beraamd hadden om een gelijktijdigen opstand uit te lokken van de drie bataillons die in voornoemde steden liggen. Waaruit bestaat de klas der ontwikkelden? Vooreerst uit al de klerken, kommiezen en bureelbedienden van al de staatsdiensten en van de maatschappijen; stationsoversten, telegraaf- en telefoonbedienden; kapiteins en onderbedienden op de steamers der waterwegen; ziekenverplegers en onderwijzers, kortom al de zwarten die geen gewoon handwerk verrichten en wier bediening een zeker onderricht vereischt. Hun eigen criterium is: niet te moeten werken zooals de gewone neger, Fransch te spreken, en gekleed te gaan zooals de blanke. Zoo zijn er eenige tienduizenden in de Kolonie; in de hoofdstad alleen wel tweeduizend. Hun standing is betrekkelijk hoog. Staat en maatschappijen, die behoefte hadden aan soortgelijke bedienden, toen het onderwijs minder uitgebreid was, hebben dezelfde fout bedreven; zij betalen hun hoogere loonen dan aan geschoolde stielmannen. Aan dit euvel ontsnappen de Union Minière en andere firma's van dezelfde gehalte, die wijs genoeg zijn een dactylo niet boven een bedreven werkman te stellen... Een klerk die dienst neemt bij den Staat kan 1.000 fr. per maand verdienen. Doch een moniteur van den landbouwdienst, met vrouw en vier kinderen, moet zich tevreden stellen met 100 fr.; evenzoo een kantonnier. Doch terwijl deze laatste zich tevreden stellen met hun karig loon, zijn de klerken nooit voldaan met het hunne. Steeds belust den blanke te evenaren, zijn zij genoopt luxe-uitgaven te doen, zoodat zij nooit toekomen en dikwijls in schulden steken. Zij zijn rijk, doch onvoldaan, en daarom broeien nijd en afgunst in hun hart en sloopen er de goede gevoelens. Voor hen ook is de vrouw, meer dan voor de andere klassen, oorzaak van verteer. In de groote centra leven er tot 90 % zonder huwelijksband, of indien gehuwd, bandeloos. Geen haard, geen gezin, dus ook geen zedelijk houvast. Ikzucht gericht op eigen genot is meester; de remmen, die inwerken op de gewone Bantu bestaan niet voor hen. Bijna al de ontwikkelden zijn gedoopten, katholieken of protestanten. Meest allen hebben middelbaar onderwijs genoten. Doch omreden van hun tuchteloos leven kunnen zij hun nieuwen godsdienst niet beoefenen. Hun ontbreken dus ook godsdienstige steun en rem. Wel zijn er voorbeeldige gezinshoofden onder hen te vinden die plichtbewust in hun bediening ook modelkristenen zijn. Doch zij zijn een minderheid, nog onvoldoende om als deesem in de massa te werken. De meerderheid bestaat uit ontwortelden, die geen wortels zullen schieten in de nieuwe maatschappij; zij zullen ook niet medewerken tot den opbouw van een {==267==} {>>pagina-aanduiding<<} echte klas van leiders voor hun rasgenooten, wat de ontwikkelden zouden moeten zijn. Want de meesten onder hen zijn uit nijd en afgunst vijandig gezind tegen den blanke, en uit wantrouwen ongenaakbaar voor medewerking. Hoe gevaarlijk die gemoedstemming is, en met den tijd nog meer zal worden, kan men licht berekenen, als men hun aantal en hun kennis bedenkt. Die klerken en andere bedienden kennen van binnen uit het Beheer van den Staat, van banken en maatschappijen, onder hun oogen komen de dossiers van het personeel, kontrakten, jaarwedden en bankrekeningen. Zonder moeite kunnen zij tot de uithoeken der Kolonie berichten sturen, en waar het past benoemingen en verplaatsingen bekend maken van alle ambtenaren en beambten, zoowel van de burgerlijke als van de militaire diensten. Wat werd tot nog toe gedaan om die belangrijke klas der ontwikkelden op de goede baan te houden en naar het algemeen goed te richten? Met de besten onder hen hebben de Missiën, en ook sommige maatschappijen in hun werkkampen, kringen van ontwikkelden ingericht: studiekringen, met sportafdeelingen en clubs met bibliotheek en drankgelegenheid. Ook leden van den gewestdienst en van de magistratuur hebben hun aandeel in die werken. Te Leverstad geeft P. Coméliau een Bibliotheek voor Ontwikkelden uit, met maandelijksche afleveringen; sommige oplagen gingen tot 10.000. Een reuzensucces had zijn boekje: Wie is een Ontwikkelde? Eindelijk in 1945 werd door het Hoogbestuur het Bureel voor inlichting ten dienste der Inlanders opgericht. Dit staat onder toezicht van een ervaren gewestbeheerder. Een tweemaandelijksch tijdschrift wordt uitgegeven: La voix du Congolais, uitsluitelijk door ontwikkelden opgesteld. De bureeloverste is wijs genoeg geweest om geen censuur in te stellen. Opstellers en medewerkers zijn vrij hun gedachten uit te spreken. Zoo weten wij en zij waarover het gaat, en welke hun diepste meeningen en wenschen zijn. Ten minste van degenen die aan den kant der blanken staan. In hun bijdragen bepleiten zij de bevoorrechte plaats die hun toekomt in de inlandsche maatschappij; wat hun nauw aan 't hart ligt, de uiterlijke blijken van waardeering en eerbied van wege de blanken. Zij bespreken ook, soms heel gevat, het rechterlijk statuut dat zij van de regeering verhopen. Ook wantoestanden worden aan de kaak gesteld op zeer redelijke wijze en gematigden toon. Over het algemeen is het voor hen en voor den blanke een leerrijk tijdschrift. Doch niet alle ontwikkelden strijden zoo met open vizier in klaarlichten dag. Velen zijn geschaard in geheime bonden, waarvan de bedrijvigheid, plannen en beslissingen omsluierd blijven voor iederen oningewijde. Na den opstand van Luluaburg heeft het onderzoek bewezen dat het complot van een bloedige omwenteling beraamd werd door geheime clubs van Elisabethstad, Jadotstad en Luluaburg. Ook in Leopoldstad bestaan zulke geheime bonden, waarvan de bedrijvigheid niet altijd ter plaatse kan nagegaan worden, doch zich laat gevoelen in het binnenland door sommige gedragingen, die maar verklaarbaar zijn door ordewoorden die uitgaan van de hoofdstad. De zwarten hebben geen moeite om samenkomsten en besprekingen geheim te houden. Zij kennen elkander en weten wien ze moet weren. En zwijgen als vermoord is voor hen geen kunst, die zij moeten aanleeren. De blanken integendeel kennen de zwarten niet meer. Vroeger wel, toen de zwarten in aanraking met de blanken niet talrijk waren. Nu leven zij {==268==} {>>pagina-aanduiding<<} duizenden en tienduizenden in hun zwarte steden, naast de blanke stad. Op eenige uitzonderingen na, zijn het slechts de zendelingen die met belangstelling de zwarten der steden nagaan en kennen. Doch de zwarten blijven altijd even ijverig de blanken bestudeeren. Kortom de verhouding tusschen blanken en zwarten in plaats van nauwer ten goede, wordt slapper ten kwade. Vervreemding in plaats van kennis, en dus onbegrip en dikwijls misprijzen. Vele blanken getuigen van geen of van zeer geringen eerbied voor de zedelijke waarden, die noodig zijn om een maatschappij in stand te houden. Hun gedrag, hun daden en voorbeelden worden besproken door de zwarten. De Fransche plaatselijke pers wordt gretig gelezen door alwie een brok Fransch kent. In die kranten wordt al te dikwijls het gezag ondermijnd; al de zwakheden, geschillen, minderwaardigheden der blanken ten toon gespreid. Ook de vuilste literatuur komt in het bereik der zwarten en volbrengt haar sloopingswerk in de gemoederen. Het zedenverval wordt niet tegengewerkt. Er bestaat geen zedenpolitie. Er bestaat zelfs geen wet, die het Bestuur of die het Gerecht toestaat op te treden tegen echtbreuk en bigamie. Wat de kristenen betreft, voor den oorlog hadden de Missiën een sterkeren invloed dan nu; zij hadden hun volgelingen meer in de hand om het zedelijk peil te handhaven. Doch hun instellingen waren niet berekend op den toevloed van nieuwe inwijkelingen, door de oorlogsomstandigheden naar de centra gevoerd. Daarbij komt nog dat het missiepersonneel in de oorlogsjaren fel gedund werd. Zoo is ook de godsdienst dus aan het verflauwen in de centra; en zonder godsdienstig geloof en praktijk is geen zedelijkheid denkbaar bij de inlanders. De toestand der buitengewoontelijke bevolking in Kongo is dus niet bevredigend. Buiten eenige centra van minder belang en buiten eenige werkerskampen van groote maatschappijen, ontbreken de meeste faktoren noodig voor haar leefbaarheid: zedelijke, sociale, en zelfs hygiënische. Zelfs in Leopoldstad, waar eenige straten der zwarte stad aan hooge bezoekers getoond worden, liggen nog veel wijken, waar huisvesting en openbare hygiëne veel te wenschen overlaten. En nochtans die bevolking groeit van jaar tot jaar, omdat het aantal arbeiders voor de Europeesche economie steeds vermeerdert. Aan den anderen kant overtreft de aangroei van dat aantal arbeiders verre den aangroei van het geboortecijfer in de buitengewoontelijke centra. Het aanvullen van dat deficit blijft de taak van de gewoontelijke bevolking. Is deze opgewassen tegen die taak? Welke ook het antwoord zij op die vraag, een conclusie ligt voor de hand: de huidige Europeesche economie verrijkt het land niet; zij haalt er zijn echten rijkdom uit weg, de negers, en vervangt hen niet. De gewoontelijke bevolking In welken toestand bevindt zich de inlandsche bevolking in haar hoofdijen en sektors? Is haar demographisch peil stijgend of dalend na den oorlog? Een eerste vraag die moet gesteld worden. Het antwoord is lastig, omdat volledige betrouwbare statistieken ontbreken. Doch wij beschikken wel over voldoende inlichtingen om de waarheid te benaderen. Sedert 1935 geven de jaarlijksche optellingen der bevolking steeds hoogere getallen. Die hoogere getallen van jaar tot jaar werden door velen aanzien als een bewijs dat de bevolking feitelijk aangroeide. Ik ben ervan {==269==} {>>pagina-aanduiding<<} overtuigd dat die stijging der getallen alleen te wijten is aan een betere werkwijze en uitgebreidere middelen aangewend bij de optelling. Doch in 1944 was er geen vermeerdering, wel een vermindering. In 1943 gaf de officieele statistiek 10.486.000 zielen; in 1944 maar 10.390.000. Indien beide optellingen dezelfde waarde hebben, is het verlies een klein honderdduizend. Die achteruitgang zou op zichzelf geen overwegende beteekenis hebben, indien hij alleen te wijten was aan oorzaken in werking gebracht door de oorlogspolitiek en indien die oorzaken ophielden te bestaan na den oorlog. Doch hij zou een ernstige bedreiging zijn voor de toekomst, indien die oorzaken de maatschappelijke struktuur van menigen volksstam ondermijnd hebben, of hun zedelijke en psychologische gedraging gewijzigd, en ook nog indien hij veroorzaakt is door verspreiding van venerische ziekten die het geboortecijfer in die middens hebben doen dalen. Welnu wij hebben alle redenen om aan te nemen dat die oorzaken samen aan 't werken zijn gegaan. Naast die algemeene optellingen, door officieele statistieken bekend gemaakt, kennen wij met zekerheid veel andere, meer bijzondere demographische feiten. En volgens die demographische gegevens, mogen wij de Kongoleesche volkeren indeelen in drie groepen: die aangroeien, die afnemen, die ongeveer hun getalsterkte bewaren. De volksstammen die stand houden zijn: de voornaamste stammen van den Kwango, de Baluba en kleinere stammen van den Kasai-Sankuru, de Bashi van Kivu, de Alur, Logo, Lugwari, Walendu van het Noord-Oosten, de Wagenia en Bamanga die bij den stroom wonen in Stanleystad-gebied, de Budja in beneden Itimbiri, de Bwaka van Ubangi-gebied. Daarbij moeten gerekend worden geringe groepen hier en daar verspreid in de verschillende provincies. Alles te samen bereiken zij geen derde van de geheele bevolking. De volksstammen die zienderoogen achteruitgaan zijn: de Bateke-Bawumbu-Bafungunu, tusschen Kongo-Kasai en Kwango wonende; hun groot land is no mans land geworden. Benoorden Kasai weerstaan nog in zekere mate de Basakatu en Badia, doch de Nkunda-Ntomba van het Leopold II-meer, gaan achteruit. De Bobangi zijn reeds verdwenen. Heel de omgeving van het Tumba-meer, en in het Tshwapa-district het vroeger zoo groot Nkundu-Mongo volk zijn zoo erg aangetast, dat hun beste vrienden in wanhoop verkeeren; hetzelfde lot ondergaat de Batetela-groep in het Oosten. Heel het middenbekken van Kongo zal menschenloos worden, volgens de meening van velen die ter plaatse de zaken nagaan. In Ubangi zijn de teekenen van achteruitgang minder merkbaar. Doch heel de provincie van Stanleystad, buiten de hooger vermelde volksstammen, lijdt aan hetzelfde euvel: gestadige daling van het geboortecijfer. Die kwaal is ongeneesbaar, omdat haar oorzaken niet kunnen uitgeroeid worden; het zijn niet alleen venerische ziekten, maar diepere schendingen, zedelijke, psychologische en sociale schendingen van den volksaard en de struktuur der maatschappij. De aangroeiende volksstammen zijn niet talrijk. Volgens ter plaatse bekomen inlichtingen, zijn het o.m. de Lokelo van stroomafwaarts Stanleystad, de Bapende van den Kwango, en andere groepen van geringen omvang in de Kolonie verspreid. De voornaamste is de Bakongogroep, waarover wij zekere gegevens hebben. De Bakongo leveren het bewijs dat de thesis valsch is, die beweert dat een Bantuvolk onder den druk van de Europeesche economie zooniet tot {==270==} {>>pagina-aanduiding<<} ondergang dan toch tot achteruitgang gedoemd is. Zij waren nochtans niet uitgerust met een groot weerstandsvermogen, toen de Europeesche economie zich bij hen opdrong. Van 1888 tot 1898 hadden zij den last gedragen van al het vervoer langs de caravanenbanen Matadi-Leopoldstad; gedurende tien jaren waren een 4.000 Bakongo steeds op de been, om langs die 400 Km. langen weg lasten van 32 kgr. te versjouwen. Zij hebben Kongo-Vrijstaat de middelen verschaft om Opper-Kongo te bezetten en de Arabieren te overwinnen. Na dit doodend dragen werden zij overvallen door de zwarte pokken en onmiddellijk daarna door de slaapziekte. Deze twee kwalen maaiden op twaalf jaar de 9/10 van de bevolking weg in de streek van Kisantu. En nochtans hebben de Bakongo sedert vijftig jaar het noodige werkvolk moeten leveren aan de spoorwegmaatschappijen en aan talrijke landbouwkundige en industrieele ondernemingen. Op 31 December 1944 leefden in het district van Beneden-Kongo slechts 109.504 mannen voor 151.239 vrouwen in de gewoontelijke hoofdijen. Die verhouding is anormaal en kan rampspoedig worden. Op denzelfden datum verbleven in de buitengewoontelijke centra 41.546 mannen voor 22.555. Nogmaals een zeer bedenkelijke verhouding. En nochtans ging de verhouding kinderen-vrouwen van 169 in 1934 op tot 195 tien jaar later. Er was een vermeerdering van 26. De bevolking in Beneden-Kongo, in haar geheel genomen, groeit aan. Een uitzondering maken de streek, stroomafwaarts tusschen Boma en Banana en de omgeving van Leopoldstad. In de streek van Kisantu, in de jaren 1915 tot 1945 heeft de bevolking een aanwinst van 600 % geboekt. Haar aangroei duurt voort, spijts een toenemende uitwijking naar de centra, voornamelijk naar Leopoldstad. Het gebeurt dikwijls dat reizigers die onze Missiën in den Beneden-Kongo of sommige dorpen in Kwango bezoeken, uitroepen: 'Dat men nu nog bewere dat Kongo ontvolkt wordt!' Andere die rampzalige toestanden beschouwen in sommige gebieden van de provincies van het Noorden, besluiten: 'Kongo sterft uit!' Wijsheid is: geen plaatselijke toestanden veralgemeenen. Na lange jaren waarnemen en peilen, en statistieken maken in de meest verschillende streken van onze groote Kolonie, ben ik tot het besluit gekomen, dat de bevolking in de tien laatste jaren aan het dalen is, en dat zij nog sneller zal dalen gedurende de tien volgende jaren. De oorlogslast van de vijf vervlogen jaren heeft onmiddellijke gevolgen gehad op het geboortecijfer en de sociale-zedelijke gedraging van het volk, maar heeft daarbij oorzaken in werking gebracht die een langen nasleep zullen hebben. Op de eerste plaats valt aan te stippen de uitwijking naar de centra van een overgroot aantal jonge lieden, waar velen venerische ziekten opdoen en daarna terugkeeren in hun dorpen en er de ziekten verspreiden. Die overtollige uitwijking heeft ontreddering gebracht in de maatschappelijke aangelegenheden van vele volksstammen; vele huwelijksverbintenissen werden ontbonden, vele gezinnen verstrooid, vele vrouwen gingen over in den harem van veelwijvers. Daarbij komt de last, de al te zware last, die moest gedragen worden door de volwassenen, in hun dorpen gebleven. Mannen en vrouwen waren verplicht de wettelijk opgelegde hoeveelheden van produkten aan te brengen op vastgestelde dagen. Het verzamelen van die produkten dwong dikwijls heel de bevolking het dorp te verlaten, en te huizen op de hoogvlakten waar de rubberwortels te vinden zijn, of in de bosschen langs de {==271==} {>>pagina-aanduiding<<} rivieren waar de rubberplanten groeien, of in de copalmoerassen, of naar bepaalde werkplaatsen. In veel streken waren de bewoners ook verplicht mondvoorraad te dragen waar nieuwe baanvakken werden aangelegd, of waar nieuwe mijnontginningen ontstonden. Onder dien overlast werd de gewone landbouw verwaarloosd, en dit bracht ondervoeding mee met den nasleep van minder geboorten, meer sterfgevallen, verzwakking van ziel en lichaam. Vrede en vreugde stierven uit in menig dorp. Die triestige gevolgen heb ik waargenomen in beide Bayaka-gewesten. De Foreami werkte er nog, doch had den socialen gezondheidsdienst fel laten inkrimpen. In drie op zeven kringen, die voor den oorlog welvarend waren en een stijgend geboortecijfer hadden, was de toestand omgekeerd, namelijk in Zuid-Pelende, Ngowa en Kenge. Het deficit klom tot 100 sterfgevallen voor 65 geboorten. Ik heb dorpen bezocht waar geen enkele jonge man te vinden was. De waarnemingen en besluiten hier voorgelegd worden gestaafd door de statistieken en verslagen van de Apostolische Prefekten en Vicarissen van Belgisch-Kongo en Ruanda-Urundi in 1944. In de mandaatgebieden van Ruanda-Urundi heeft de oorlog dezelfde gevolgen gehad. Het is een feit dat Ruanda-Urundi meer vrede en welvaart heeft beleefd onder het dertig jaar Belgisch bestuur, dan onder het vroeger Duitsch bestuur. De Bahutu-bevolking en ook de runderen der Watutsi hebben zich ontzaglijk vermenigvuldigd. Doch die gewesten zijn blootgesteld aan hongersnood om reden van de wisselvalligheden van de regenseizoenen. Twee opeenvolgende jaren, 1943 en 1944, zijn de regens zeer schaarsch geweest; de hongersnood heeft ten minste 45.000 slachtoffers gemaakt - volgens officieele cijfers! En nochtans het Bestuur is niet in gebreke gebleven, en heeft last noch uitgaven gespaard, om den nood te lenigen. Daarbij kwamen oorlog en oorlogslasten; zij hebben groote stoornissen gewekt in de maatschappelijke en economische strukturen van Ruanda. Een massale uitwijking naar Uganda was daar een gevolg van, ongeveer 400.000 Bahutu zouden het land verlaten hebben. In sommige lagen der bevolking ontstond een soort nationalisme, dat gunstig was voor en ook wel bevorderd werd door de vreemde missiën, die hun werking hebben uitgebreid. In Urundi heeft de hongersnood veel minder schade berokkend, en de oorlogslasten hebben ook minder het economisch en sociaal evenwicht gestoord. Veel punten van de inlandsche politiek moeten herzien worden - dat is een algemeene gevolgtrekking, wanneer de toestanden zoo diep gewijzigd werden bij de inlanders. Doch wat voor de welvaart van het Kongoleesche volk - en dus voor de Kolonie - op de eerste plaats noodig is, is een rechtsstatuut voor den inlandschen landbouwer. Hij moet bevrijd worden van de ondraagbare karweien die hem te dikwijls worden opgelegd, en hij moet met zijn arbeid een menschelijk bestaan kunnen winnen. En daarom moet de Europeesche economie, niet meer en alleen door de dividenden der maatschappijen en winsten van den handel gericht worden, doch door het algemeen belang van de inlandsche bevolking. De inlanders betalen de ingevoerde waren 3 of 4 maal duurder dan vroeger, doch moeten hun eigen produkten verkoopen aan denzelfden prijs als vroeger. Al de devaluaties van den frank zijn tegen hun belangen uitgespeeld geworden. {==272==} {>>pagina-aanduiding<<} Algemeene gezindheid der inlanders Is het waar dat de klans uitsterven, dat het gewoonterecht heeft uitgediend? Dat wordt gezegd en geschreven. Er wordt zelfs gezegd dat er volledige anarchie heerscht, ook in de hoofdijen. Dat is zeer overdreven; plaatselijke toestanden worden aldus veralgemeend. In sommige streken waar de uitwijking der jongelieden naar de centra alle vreugde uit de dorpen onttrok, werden de ouderen moedeloos, en de vrouwen, die anders de bewaarsters zijn van de traditie, vrijmoedig. Doch waar de toestand weer normaal geworden is, houden weerom de ouderen aan hun gewoonterecht. - In 1940 raasde in het Bayakagebied een godsdienstige anti-blanke beweging, een nieuw Kibangisme op zijn Bayaka. Wetten en gebruiken, hoog in eere staande fetischen, door de voorvaderen sedert onheuglijke tijden overgeërfd, het werd alles verguisd, verbrand, onteerd. De roes duurde geen zes maanden. De Bayaka hebben met meer ijver dan ooit hun gewoonten en fetischen hernomen; onder andere de puberteitsritussen, waardoor de jeugd met hart en ziel moet verbonden worden aan de spil van het sociaal leven, werden verlengd en met meer vertoon gevierd. Zoo ook in de sektors van het Inkisi-gewest, waar de ontwikkeling het hoogste peil bereikt, handhaven de hoofden en de ouderen alles wat maar leefbaar is van de oude orde. Waar de inlandsche volksstam stand houdt, blijft de klan met zijn gewoonterecht bestaan; en zijn bestaan is een levensnoodwendigheid voor het voortbestaan van den volksstam. Waar de klan uiteenbrokkelt, kwijnt en sterft de heele volksstam. De klan kan maar vervangen worden door groepen van aanverwante zelfstandige gezinnen, in saamhoorigheid gebonden door dezelfde geestelijke, sociale en economische belangen. Om die reden is in iedere hoofdij een raad noodig van alle klanhoofden of vertegenwoordigers van de klans, die over al de zaken van algemeen belang geraadpleegd worden en vrij hun meening mogen zeggen. Werd deze waarheid in de praktijk doorgevoerd, vele hoofdijen zouden tot groote welvaart komen. De samenwerking van alle leden en familiegroepen is verzekerd, indien de ware gezagdragers - deze zijn de klanhoofden - meewerken, en deze werken maar mee indien zij werkelijk herkend worden als gezagdragers. Tot nog toe ontbrak dit onontbeerlijk lid in het lichaam van de meeste hoofdijen. Verhouding der zwarten tot de blanken In deze verhouding is er een merkbare kentering gekomen. Vroeger hadden de zwarten hun minderwaardigheidscomplex en een zekeren physischen schrik voor den blanke. Hun minderwaardigheidsgevoel blijft bestaan. Het ideaal van iederen zwarte is: te gelijken op den blanke. - Waar de ontwikkelden soms spreken van een statuut van gelijkwaardigheid met den Europeaan hebben zij eer uiterlijke voorrechten op het oog, die hen meer afscheiden van de massa hunner kleurgenooten, en in het openbaar leven hen meer op gelijken voet stellen met den blanke, dan een eigenlijk rechtsstatuut. Onder den oorlog ontstonden in Beneden-Kongo en elders politieke-religieuze bewegingen, die heftig anti-blank waren. Vele leden dier nieuwe genootschappen waren innerlijk zeer logisch met hun opvatting, waar zij met gloeiende houtskolen armen en gezicht verbrandden, om aldus een witte huid te krijgen en meer ge- {==273==} {>>pagina-aanduiding<<} lijkenis met den gehaten blanke. De apotheose van hun beweging zal gebeuren op een avond, waar in een regen van vuur en bloed al de zwarten wit zullen worden en al de blanken of vernietigd of misvormd. Het minderwaardigheidscomplex blijft dus bestaan, maar van de physische vrees die er mee gepaard ging hebben zij zich bevrijd. Zij zijn zich bewust geworden, dat zij de macht zijn tegenover het gering aantal blanken die hun land besturen. Zij zijn de macht van de massa tegenover den eenling; van die waarheid is iedere zwarte zich bewust geworden. Dit gevoelen deed een ander ontluiken, dat van eigenwaarde, en van het recht geëerbiedigd te worden door den blanke. Bij de ontwikkelden groeide dit bewustzijn tot een pathologische gevoelerigheid. Zelfs in het binnenland worden de zwarten uiterst gevoelig voor alles wat gelijkt op mindere waardeering. Opvoeders, gezagdragers en wie ook met zwarten wil omgaan of hen te gebieden heeft, zal voortaan met die gemoedsstemming moeten rekening houden. De meeste blanken zullen hun woordenschat moeten zuiveren, en onder andere het woord neger vervangen door zwarte. Want het woord neger is een scheldwoord geworden. Sommige blanken zullen deze kentering in de mentaliteit der zwarten als een euvel bestempelen. Ik meen dat het een aanwinst is voor de inlandsche maatschappij. Om een juister oordeel te vellen over de ontwikkeling van de zwarten, moet men rekening houden met het feit, dat vele ongunstige veranderingen, die de inlandsche maatschappij onder den oorlog onderging, te wijten zijn aan de verzwakking der drie diensten die het meest werken voor haar welvaart, namelijk de gezondheidsdienst, het gewestbeheer en de Missiën. Alle drie hebben veel geleden onder gebrek aan personeel. Het gewestbeheer daarenboven moest instaan voor de oorlogsproductie; dat was nummer één van het programma, en om dat te verwezenlijken moesten de gewestbeheerders hun essentieele taak verzuimen, namelijk het sociaal en economisch welzijn der inlanders. Wat de Missiën betreft, zij kregen geen hulp van het moederland en konden ook hun ziek personeel geen rustverlof geven; de zieken en overspannenen werkten door, de dooden werden niet vervangen. Voor het gewestbeheer en de Missiën zelf is de schade aanzienlijk, en zal niet in de naaste toekomst kunnen hersteld worden. Slot De zwakke zijden der inlandsche bevolking zijn hier vluchtig aangestipt geworden. Het algemeen tafereel is eerder somber. De inlandsche maatschappij is gehavend uit den oorlog gekomen; dat is de waarheid die de Belgen moeten kennen. Veel werk, goed werk, stevig werk is in Kongo door België geleverd. Geen ander land in de naburige koloniën deed evenveel en evengoed. Dat vele en goede werk moet nu hernomen, en kan voortgezet worden, indien de regeering eerlijk en objectief rekening houdt met de schade door den oorlog aan de inlandsche bevolking berokkend. Volgens den aard en de afmetingen dier schade, en naar den maatstaf der algemeene ontwikkeling moet zij haar inlandsche politiek en de Europeesche economie richten en regelen naar het algemeen belang van de 11 millioen zwarten die in Kongo leven naast 36.000 blanken. {==274==} {>>pagina-aanduiding<<} Het Britsch imperium gedurende den Tweeden Wereldoorlog door Prof. L. Baudez S.J. Oorlogen zijn een vuurproef voor menschelijke instellingen. Onder het schudden van de oorlogsgebeurtenissen vervalt van zelf wat te broos of reeds verdord is. Latente mistevredenheid wordt bewust, opgehoopte grieven komen tot uiting, gespannen ongeduld barst los, toestanden welke gedurende de vredesjaren slechts door de lex inertiae behouden bleven, krijgen nu gelegenheid om gewijzigd te worden,... zoowel in het politieke als in het sociale en het economische. Alleen die instellingen kunnen weerstand bieden die aan hun innerlijke sterkte soepelheid en adaptatievermogen vereenigen. Ook op koloniaal gebied beteekent oorlog nieuwe wrijvingen, onrustcentra en opstandsmogelijkheden. Men denke slechts aan de jongste onlusten in Nederlandsch-Indië en in Fransch Indochina. Onze eigen Kongo-kolonie bleef trouwens ook niet van moeilijkheden bevrijd. Alleen het Britsche Imperium heeft blijkbaar ook ditmaal de vuurproef glansrijk doorgemaakt en de kaap van de kritische oorlogsomstandigheden met succes omzeild. Men kan zich nochtans afvragen of de schijn ons niet bedriegt. Zijn de banden tusschen het moederland en het uitgestrekte wereldrijk toch niet losser geworden met gevaar of bedreiging van een verder uiteengaan?... Of is er eenvoudigweg een normale en gezonde ontwikkeling te bespeuren, een groei zooals de groei van elk levend organisme dat zich gedurig aan de varieerende levensomstandigheden weet aan te passen? Een eerste feit dat ons treft, als we de houding van de Empire-landen gedurende den oorlog nagaan, is wel de buitengewone trouw waarvan ze blijk hebben gegeven in deze voor het moederland uiterst kritische periode. Buiten Ierland (Eire) dat neutraal bleef heeft geen enkel Dominion of kolonie het moederland in den steek gelaten 1.. Zonder aarzeling hebben ze zich aan de zijde van Engeland in den strijd geworpen; Dominions, kroonkolonies, protectoraten, mandaatgebieden, allen hebben het hunne bijgedragen; de Dominions gansch vrij, bezield door hetzelfde democratisch ideaal als Engeland en door denzelfden weerzin voor de Nazi-ideologie, de andere 'onderhoorigheden 2.' minder vrij, maar toch nooit met tegenzin of weerstand, meestal gansch spontaan, ja vaak zelfs met enthoesiasme. Ze hielpen het moederland met hun bloed en hun goed, elk naar de mate van zijn mogelijkheden. De rijke Indische maharadja-staten bekostigden vlooteenheden en vliegtuigescadrilles en uit gansch Indië recruteerde men {==275==} {>>pagina-aanduiding<<} 2 ½ millioen manschappen; maar ook de Fidsji-eilanden stuurden vrijwilligers, waarvan er zelfs één de Victoria-Cross verdiende. Zulke saamhoorigheid is wel teekenend voor het vertrouwen dat het gansche Imperium van begin af, ook in de donkerste dagen, ook na Duinkerken, na Singapore en Tobroek, in het weerstandsvermogen en de uiteindelijke overwinning van Engeland stelde. Alleen Eire, zeiden we, bleef achterwege; maar de Iersche toestand is te complex om in het raam van deze korte bijdrage besproken te worden. Vermelden we slechts dat, ondanks de officieele neutraliteit, honderdduizenden Ieren met de Engelschen op alle fronten, te land, te water, en in de lucht hebben medegestreden en in de talrijke bewapeningsfabrieken hebben medegearbeid. Deze daadwerkelijke hulp aan het moederland is in de meeste van de Empire-landen het teeken geweest van grondige wijzigingen, namelijk in hun economische en finantieele structuur. Dit tweede vast te stellen feit willen we even toelichten. De industrieele ontwikkeling van de Empire-landen maakte in de oorlogsjaren een reuzensprong en boekte een vooruitgang die normaal decennia zou geduurd hebben. De omstandigheden waren immers gunstig: ze waren gescheiden van het moederland en van hun andere leveranciers en wilden ook bijdragen tot het winnen van den productieslag voor Engeland. De voornaamste landen hebben natuurlijk het grootste aandeel in die industrialisatie. Indië bezit thans de grootste ijzerfabrieken van het geheele Empire, de bekende Tata Works in Bengalen, met een jaarlijksche staalproductie van meer dan één millioen ton; personeel en kapitaal zijn 100 % Indisch. In geheel Indië waren niet min dan 5 millioen arbeiders in de oorlogsindustrie bezig. In Canada, vroeger vooral een landbouwstaat, hebben zich verschillende gansch nieuwe en belangrijke industrietakken gevestigd, o.a. scheepsbouw, scheikundige industrie, glasblazerijen. De totale waarde van de nijverheidsproductie is gestegen van $ 3,3 milliard in 1939 tot $ 8,4 milliard in 1943. In de andere Dominions is dezelfde ontwikkeling waar te nemen, al zijn de resultaten minder spectaculair. Deze uitgebreide industrieën met haar gespecialiseerde werkkrachten en moderne outilleering blijven bestaan; ze zijn dus thans op het bevredigen van de binnenlandsche markt aangewezen en zullen wellicht ook haar producten trachten uit te voeren. Samen met de industrieele ontwikkeling gaat de finantieele ontvoogding; van debiteur-landen zijn de meeste Dominions en Indië crediteur-landen geworden tegenover Groot-Britannië. Het moederland heeft voor £ 256 millioen beleggingen in de Dominions en in Indië moeten realiseeren en staat thans in het krijt bij Empire-crediteuren voor de ontzettende som van £ 2.723 millioen, waarvan voor £ 1.200 millioen bij Indië alleen. Ziedaar aan dubble vaststelling die zich opdringt bij een eerste onderzoek: daadwerkelijke hulp in den gemeenschappelijken strijd, en daarbij economische en finantieele ontvoogding van de groote Empire-landen. We stellen ons dan de vraag: welke is de houding van die overzeesche gebieden tegenover het moederland? Hebben de wederzijdsche betrekkingen een wijziging ondergaan en in welke richting? Engeland zelf heeft materieel veel geleden, maar treedt uit den oorlog met een aanzienlijk vermeerderd moreel prestige; wanneer haast heel {==276==} {>>pagina-aanduiding<<} het Europeesch vasteland door den Nazi-vloedgolf overrompeld was, heeft Engeland alleen durven weerstand bieden; Duinkerken, Battle of Britain, Londen-blitz, zijn de kritische, maar beslissende momenten geweest waarin het Britsche volk de toekomst van het Imperium heeft gered. In den reuzenstrijd tegen de As-mogendheden bleef Londen onbetwist het moreele centrum van de coalitie der Bondgenooten. Aldus is het aanzien van het moederland tegenover het Imperium sterk gestegen, welke de juridische betrekkingen ook mogen zijn. Daarenboven hebben de moderne verkeersmiddelen ook bijgedragen om den invloed, zoowel politiek als cultureel, van het moederland te vermeerderen. Het vliegwezen vergemakkelijkt het persoonlijk contact met Londen; ministers van de overzeesche landen kunnen regelmatig bijeengeroepen worden, briefwisseling en publicaties per luchtpost verzonden behouden hun actueel belang. Door de radio worden die voordeelen nog uitgebreid; de Koning kan zich laten hooren tot in de uiterste deelen van zijn wereldrijk; door de B.B.C. blijven alle gebieden gedurig in voeling met het moederland. Anderszijds, hebben ook de groote Empire-landen door hun economische ontwikkeling en vooral door hun belangrijke bijdrage tot de eindoverwinning, hun machtspositie in de wereld versterkt. Het typisch voorbeeld hierv